Religie en economie door Huib Klamer1 Huib Klamer (1950) is secretaris Levensbeschouwing en Ondernemen van Werkgeversorganisatie VNO-NCW, werkte eerder als organisatieadviseur, in diverse P & O functies en als onderzoeker. Hij studeerde rechten en arbeids- en organisatiepsychologie. Hij schreef diverse publicaties - onder meer Breng spirit in je werk (uitgave Meinema Zoetermeer) - en organiseert voor leden van VNO-NCW een programma voor reflectie en bezinning.
[email protected] Inleiding De mens is ongeneeslijk religieus. Harry Kuitert Kenmerkend voor religies is het menselijk verlangen naar de transcendente werkelijkheid waarover godsdiensten verhalen vertellen en waaraan zij namen geven als God, Allah, Adonai en Brahman. Die transcendente werkelijkheid is ook immanent: God is aan-wezig, is dichtbij, heeft invloed op ons leven. Religie is een bron van spiritualiteit doordat zij modellen, voorbeelden en oefeningen aanreikt, die mensen helpen geest, ‘spirit’, inspiratie en verbondenheid te vinden (zoals de apostel Paulus na zijn bekering kan zeggen: ‘Niet ik maar Christus in mij’; en zoals de boeddhist de realisatie zoekt van de Boeddha-natuur). Zoals de klassieke filosofie een antwoord zoekt op de vraag naar het ‘goede leven’, geven ook de religies een visie op wat goed is voor mens en samenleving, in de vorm van waarden, regels en geboden - Martin Buber spreekt van ‘aanwijzingen’(‘Weisung’) -. Over de precieze uitleg van die ‘sociale leer’ voeren theologen en schriftgeleerden intense debatten. Zo ontstaan er in de theologie ‘scholen’ - zoals ook economen hun ‘scholen’ hebben -, van ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’, vrijzinnigen en orthodoxen. Religies kenmerken zich daarom door hun enorme diversiteit, en daarmee wordt de analyse van de relatie tussen religie en economie - het onderwerp van dit artikel - een complexe zaak. De aanwijzingen die religies geven, betreffen gebedspraktijken, vieringen, rituelen, maar ook het samenleven, het omgaan met armen, het werken. Eén zeer ingrijpende arbeidsregel in de Joods-christelijke traditie - uniek in de religieuze geschiedenis - is het sabbatsgebod: de regel dat het goed voor de mens is om periodiek het werk neer te leggen en een rustdag in acht te nemen voor eigen bezinning, viering, samenzijn en genieten. Het goede leven is méér dan werken. Het streven dat religie kenmerkt heeft betrekking op heel de mens, heel de werkelijkheid, en sluit daarmee in principe alle levenssferen in - bedrijfsleven, gezinsleven, samenleven, politiek -. Bij religie gaat het dus óók om de relatie te leggen met de werkende mens en de economie. Tegelijkertijd bestaat er altijd de spanning tussen religie en de menselijke praktijk onvermijdelijk gevolg van menselijke vrijheid en eigenzinnigheid, waarvoor religies woorden gebruiken als zonde (Christendom), begeerte en onwetendheid (Hindoeïsme, Boeddhisme). Die spanning tussen beide kan leiden tot een diepe kloof tussen religie en economie als twee geheel verschillende levensdomeinen (populair gezegd: tussen geloven op zondag en 1
De auteur dankt professor Johan Graafland, Trinus Hoekstra (DISK) en Cor van Beuningen (Socires) voor hun commentaar en suggesties.
1
handelen op maandag). Dat zullen we in dit artikel verder bespreken. Opzet van dit artikel Als we in de relatie religie-economie spreken van ‘de economie’, denken we aan economische wetenschap of de economische orde. Dit is onderwerp van de paragrafen 1 en 2, waarin respectievelijk de grondslagendiscussie in de economie en het spreken van de kerken aan de orde komen. Het publieke debat gaat meestal over de inrichting van de (macro-) economische orde. Maar bij ‘economie’ gaat ook om de spelers, de subjecten, die ‘de economie’ vormen: de arbeidsorganisatie en de individuele werknemer of ondernemer (de micro-economie). Juist in deze tijd, die zich kenmerkt door individualisering en positieverlies van de grote instituties - waaronder kerk en overheid -2, zoeken mensen steeds meer naar een persoonlijke zinervaring in hun eigen leef- en werksituatie, wat vraagt om nieuwe vormen van zingeving en religie. Naast het traditionele spreken van bovenaf door de opinieleiders, officiële gezagsdragers en instituties - geestelijke leiders, politici, wetenschappers -, is er een beweging van onderop, van mensen die zoeken naar eigen wegen van spiritualiteit, ook in het werk. Dit komt nader aan de orde in paragraaf 3. 1. Discussie over de grondslagen van de economische wetenschap De markt is een goede dienaar, maar een slechte meester. J. Philip Wogaman3 Arm is niet hij die te weinig heeft, maar hij die meer begeert…De maat van de rijkdom is allereerst: hebben wat nodig is. Ten tweede: hebben wat genoeg is. Seneca 4 Als de markteconomie ontluikt, ontstaat in de 18e eeuw met Adam Smith (1723-1790) de economische wetenschap. Smith beklemtoont - volledig in tegenstelling tot wat de kerken eeuwenlang hebben verkondigd - dat als iedereen zijn eigenbelang nastreeft uiteindelijk het belang van allen het beste gediend is (Graafland 1998). De betekenis van het eigenbelang verwoordt Smith treffend in de volgende uitspraak: ‘Niet van de welwillendheid van de slager, brouwer of bakker verwachten we onze maaltijd, maar van hun eigenbelang. We richten ons, niet op hun menselijkheid, maar op hun eigenliefde en spreken nooit over onze noodzakelijke behoeftes, maar van hun voordelen’. Het eigenbelang wordt door een ‘onzichtbare hand’, op natuurlijke wijze, via markt en vrije prijsvorming, gericht op het belang van de maatschappij als geheel. Maar economie blijft voor Smith, die zichzelf allereerst als moraalfilosoof beschouwt, slechts een aspect van de maatschappij. Smith meent dat de markt ingebed dient te zijn in een maatschappij van ‘moral sentiments’. Met name het moral sentiment ‘sympathy’ is belangrijk; sympathy is gericht op anderen, in tegenstelling tot het sentiment van het op zichzelf gerichte eigenbelang. Het denken van Smith betekent een complete breuk met het traditionele christelijke denken dat altijd geprobeerd heeft - en nog steeds probeert - om eigenbelang en rijkdom aan banden te leggen, met name als eigenbelang de vorm aanneemt van hebzucht en rijken zich weinig gelegen laten liggen aan sociale behoeftes. De door Smith bepleite vrijheid van overheidsingrijpen wordt later sterk bekritiseerd en gerelativeerd. De economische crisis in de jaren 30 van de 20e eeuw laat zien dat een vrije markt niet altijd een gezonde economie garandeert. Vooral Keynes heeft aangetoond dat de 2
Sociaal Cultureel Planbureau (2004): In het zicht van de toekomst, Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Gelezen bij Gerrit Manenschijn (1993). 4 Seneca: Brieven aan Lucilius 12:8,9, Ambo Baarn 1980. 3
2
overheid in tijden van depressie een actieve rol dient te spelen om de bestedingen op niveau te houden en zo volledige werkgelegenheid te realiseren. De markt garandeert allerminst een automatisch herstel. In de woorden van Keynes: ‘De wereld wordt niet zo geregeerd dat individuele en algemene belangen altijd samengaan’ (gelezen bij Graafland 1998). De thans dominante stroming (‘mainstream’) in de economie, de neoklassieke school, stelt de behoeftes en het keuzegedrag centraal van consument, werknemer en ondernemer bij het aanwenden van schaarse middelen. Volgens een bekende definitie van Robbins is economie ‘the science which studies human behavior as a relationship between (given) ends and scarce means, which have alternative uses’. De individuele consument is een calculerend ‘homo economicus’ die streeft naar maximale behoeftenbevrediging (nutsmaximalisatie), zoals de ondernemer gericht is op winstmaximalisatie. Markten zijn de optelsom van individuele gedragingen. Het ideaalbeeld van de marktwerking is dat economische actoren volledig zijn geïnformeerd over beschikbare alternatieven, hun keuzes ongehinderd maken en transacties zonder problemen nakomen. De rol van de overheid is beperkt tot die van marktmeester; zij moet zorgen voor volledige marktwerking en monopolies en kartels bestrijden (Garritsen en Peil 2001). De voorkeuren en behoeftes van individuen zijn in principe onbegrensd en worden als gegeven beschouwd; er is geen aandacht voor de betekenis van waarden en normen in het keuzegedrag. Tot welke absurd gedrag de neoklassieke visie leidt waarin individuen alleen worden geleid door eigenbelang, laat Nobelprijswinnaar Amartya Sen zien in het volgende verhaaltje: ‘Kunt u me de weg wijzen naar het station?’ vraagt een vreemdeling aan een plaatselijke bewoner. ‘Zeker’ antwoordt de laatste en wijst in de tegengestelde richting, naar het postkantoor ‘en wilt u onderweg deze brief dan voor mij posten?’‘Zeker’ antwoordt de vreemdeling en bedenkt dat hij de brief zal openen om te kijken of er iets uit te stelen valt. Kritiek op de neoklassieke school wordt gegeven door de institutionele school die benadrukt dat economisch handelen altijd plaatsvindt in een institutionele context en binnen sociale referentiekaders.5 Waarden en normen beïnvloeden het individuele keuzegedrag, juist als actoren beperkte informatie hebben, wat meestal het geval is. Onderzoek op het snijvlak van economie en psychologie laat zien dat consumenten zich vaak allerminst rationeel gedragen.6 Een morele waarde als vertrouwen blijkt uiterst belangrijk in het functioneren van markten. Vertrouwen tussen partijen voorkomt dat zij bij transacties in contracten alle onvoorziene omstandigheden uitputtend moeten regelen en om opportunistische redenen contracten niet nakomen als dat beter uitkomt, en voorkomt daarmee hoge transactiekosten (zoals kosten van advocaten bij het opstellen van contracten en het voeren van processen om naleving af te dwingen). Morele waarden hebben daarom ook grote economische waarde. In Nederland behoren Bovenberg en Van de Klundert tot deze school (Bovenberg en Van de Klundert 1999). Normen kunnen volgens hen nadelige externe maatschappelijke effecten van economisch handelen voorkomen (bijvoorbeeld milieuschade, afwenteling lasten op anderen, freerider gedrag). Omgekeerd kunnen marktmechanismen moreel gedrag in positieve of in negatieve zin beïnvloeden. Marktprikkels kunnen leiden tot groter kostenbewustzijn en meer alertheid op bijvoorbeeld negatieve milieueffecten (en versterken daarmee 5
Er zijn twee institutionele benaderingen (Garretsen en Peil (2001). De ene benadering (de institutionele school) wijst ten principale het neo-klassieke paradigma af waarin het keuzegedrag van het individu centraal staat. De andere benadering (de neo-institutionele school) ziet zich eerder als een correctie op het neo-klassieke model zonder dit principiëel te verwerpen. Tot de laatste behoren Bovenberg en Van de Klundert. Deze lijn wordt hierna verder gevlgd. 6 Een voorbeeld is het onderzoek van Nobelprijswinnaar Daniël Kahneman (2002) naar oordeelsvorming van consumenten en beleggers. Volgens een andere Nobelprijswinnaar Herbert Simon (1978) is het gedrag van mensen in organisaties in een context van onzekerheid en onvolledige informatie eerder gericht op ‘satisficing’ – gericht op een bereiken van bevredigende aspiratieniveau – dan ‘maximising’ (‘bounded rationality’).
3
rentmeesterschapgedrag), en kunnen opportunistisch gedrag voorkomen. Maar het omgekeerde komt ook voor; marktprikkels kunnen moreel waardebesef schaden (een voorbeeld: donoren geven bloed vaak uit altruïsme, maar deze intrinsieke motivatie verdwijnt als zij een financiële vergoeding ontvangen). De benadering van de institutionele school vindt erkenning in de constatering van het gezaghebbende Centraal Planbureau dat economische coördinatie niet alleen plaatsvindt door het prijsmechanisme en regelgeving op de markt, maar ook door ‘afstemming en samenwerking’ en ‘overeenstemming in normen en waarden’ (Becker en Klop 2001). Er is ook meer principiële kritiek op de neoklassieken. Volgens deze werken tal van nadelige externe effecten niet of beperkt in de prijsvorming (Becker en Klop 2001). Bijvoorbeeld schaarste aan grondstoffen, schone lucht, lange termijn overwegingen. Economische waarde telt alleen wanneer deze in geld is uit te drukken. De mensen worden in het neo-klassieke model als mateloos voorgesteld, met onbegrensde behoeftes, die alle gelijkwaardig zouden zijn. De economische wetenschap is daarmee minder neutraal dan ze suggereert. De economen schrijven met het marktmodel voor hoe de werkelijkheid gezien moet worden, en zetten ongemerkt een aantal waarden buiten spel. Een andere principiële kritiek is dat geluk van mensen nauwelijks stijgt met verdere inkomensgroei - boven een bepaald minimuminkomen -.7 Deze economenschool suggereert dat voor economische doelstellingen vooral moet worden gekeken naar geluk en niet uitsluitend naar kwantitatieve parameters. Inmiddels zijn er naast de indicator van het BBP (Bruto Binnenlands Product) andere indices ontwikkeld die rekening houden met kwalitatieve aspecten van milieu en welzijn. Deze principiële kritiek sluit aan bij het onbehagen over de economisering, bijvoorbeeld in de kritiek van de kerken op de 24-uurseconomie en in de breed gehoorde kritiek op de te ver doorgevoerde marktwerking en het ‘managementdenken’ in gezondheidszorg en onderwijs. Marktwerking zou volgens critici grenzen moeten respecteren, want een aantal sectoren daarbij worden altijd zorg en onderwijs en soms het openbaar vervoer genoemd - zijn niet geschikt voor marktordening. Het meest vergaand is de kritiek van de cultuurfilosofen Hans Achterhuis en Ivan Illich die van mening zijn dat schaarste in sterke mate door de markt zelf wordt gecreëerd. De protestants-christelijk geïnspireerde econoom Bob Goudzwaard pleit voor een ‘economie van het genoeg’ waarin duurzaamheid en menselijke basisbehoeftes centraal staan en niet het eigenbelang van koopkrachtige rijken. Essentiële waarden worden door de tunnelvisie van het vooruitgangsdenken bedreigd (Graafland 1988). Zeker nu het alternatief van een socialistische economie dat centrale sturing hanteert als economisch ordeningsprincipe, onwerkbaar is gebleken, biedt de institutionele school bij uitstek het theoretisch kader voor theologen, politici en ethici om het gesprek aan te gaan met economen. Een voorbeeld zijn de genoemde Nederlandse economen Bovenberg en Van de Klundert die religie nadrukkelijk noemen als bron van waarden en normen. Want de invloed van religie op de economische wetenschap loopt vooral via de weg van de waarden. 2. Het christelijk spreken over de economische orde Kapitalisme zonder sociale rechtvaardigheid is gedoemd te sterven.
7
Bijvoorbeeld het onderzoek van de Engels econoom Richard Layard.
4
Peter Swinkels, voormalig president-directeur Bavaria8 Armen zijn overal, maar de diepste armoede is dat niemand van je houdt. Moeder Teresa9 Na de optiek van de economen volgt hier de optiek van de gevestigde religies, de kerken die zich eveneens kenmerkt door diversiteit. Wij gaan kort in op de pauselijke encyclieken, de protestantse visie, de opvattingen van de Wereldraad van Kerken, en de doorwerking en actualiteit daarvan (islam en boeddhisme worden niet behandeld). Het moreel appèl van de pauselijke encyclieken Het kerkelijk spreken over de samenleving kent een lange traditie. De gedachtes van de middeleeuwer Thomas van Aquino over het natuurrecht - de maatschappelijke orde, het natuurlijk recht op privé-eigendom en rechtvaardigheid - drukken blijvend hun stempel op de sociale encyclieken van de pausen in de 19e en 20e eeuw. Een zeer invloedrijke visie op de moderne industriële orde legt paus Leo XIII in 1891 neer in wat de eerste sociale encycliek wordt beschouwd: Rerum novarum (vertaald ‘de nieuwe dingen’; daarmee wordt dan gedoeld op de industrialisatie en haar gevolgen). De verpaupering in het tijdperk van de industriële revolutie is volgens de paus toe te schrijven aan het verdwijnen van de pre-revolutionaire gilden en het ontstaan van de liberale staat; daardoor ‘vielen de arbeiders, niet verenigd en onverdedigd, langzamerhand ten prooi aan onmenselijke praktijken van hun meesters en aan een bandeloze concurrentiezucht’. De encycliek gaat vervolgens concreet in op de nieuwe arbeidsverhoudingen. De paus erkent de vrijheid om een loon af te spreken, maar dringender dan de contractsvrijheid is de ‘eis van de natuurlijke rechtvaardigheid’ dat het arbeidsloon ‘niet ontoereikend mag zijn om een spaarzaam en oppassend arbeider te onderhouden’. Hij formuleert een aantal normen voor een menswaardige arbeid - bijvoorbeeld het recht op rusttijd, vrije zondag, de speciale positie van werkende vrouwen -, maar heeft ook oog voor de verantwoordelijkheden van de ‘werkman’ als hij zegt: ‘Alle burgers zonder uitzondering moeten iets bijdragen tot het geheel der gemeenschappelijke goederen’. Deze visie van rechten én plichten keert ook in latere encyclieken van pausen terug. De paus wijst het socialisme en de klassenstrijd van de hand vanwege de ‘natuurlijke saamhorigheid der klassen’. De verschillende klassen hebben elkaar juist nodig en moeten samenwerken. Tegelijk pleit de paus voor de vorming van eigen katholieke organisaties van patroons en arbeiders voor onderling hulpbetoon en verbetering van werkomstandigheden. Dit pleidooi vormt een krachtige impuls voor de oprichting van vele rooms-katholieke verenigingen, met name ook in Nederland. Latere encyclieken bouwen verder op Rerum novarum. Veel wordt herhaald en verder gespecificeerd, maar ook nieuwe zaken worden aan de orde gesteld, zoals de problematiek van de ontwikkelingslanden (Mater et Magistra 1961, Populorum Progressio 1967) en de kenniseconomie (Centesimus Annus 1991). Wat paus Leo XIII zegt over rechtvaardig loon, verklaart paus Paulus VI in 1967 van toepassing op de handelsrelaties tussen rijke en arme landen: vrije, fluctuerende marktprijzen voor grondstoffen kunnen tot onjuiste uitkomsten leiden; de markt hoeft volgens de paus niet te worden afgeschaft, maar er moeten meer gelijke kansen komen voor arme landen in de internationale handelsbetrekkingen. Een uitgewerkte maatschappijvisie is te vinden in de encycliek Quadragesimo Anno (1931). Vertrekpunt is de constatering dat ‘het harmonisch ontwikkelde sociale leven, ten gevolge van 8 9
Citaat in Geëngageerd, NCW-eindejaarsboekje (2003), Meinema Zoetermeer. Mother Teresa (1987): Heart of joy, Fount Londen.
5
het verderfelijke “individualisme”… vernield, ja bijna uitgeroeid is, zodat nagenoeg uitsluitend individuen en de Staat zijn overgebleven’. Gepleit wordt voor ‘herstel van de maatschappelijke orde’ en instelling van bedrijf- en beroepsschappen, volgens het principe van de subsidiariteit. Subsidiariteit verlangt dat de eigen kracht van personen en groepen uitgangspunt zijn: ‘Evenals datgene, wat de individuen op eigen initiatief en door eigen energie tot stand kunnen brengen, hem niet ontnomen en in handen van de gemeenschap mag gesteld worden, zo is het ook een onrechtvaardigheid en tevens een ernstig nadeel, ja een verstoring van de juiste orde, datgene, wat door kleinere lichamen van ondergeschikte rang kan verricht worden, over te dragen op grotere van hogere orde’. Met dit principe als uitgangspunt kunnen de ‘organen van het maatschappelijk lichaam worden hersteld’ en kan het economisch leven als het ware in een nieuw sociale orde worden gegoten. Terloops spreekt de encycliek van de ‘dwalingen van de ‘individualistische’ economische wetenschap die de vrije concurrentie (‘een troebele bron’ genoemd) neemt als ordeningsprincipe voor het economisch leven. Op het in de encycliek bepleite corporatisme is veel kritiek geweest, maar het subsidiariteitsbeginsel is van blijvende waarde (recent ook in de discussie over de verantwoordelijkheidsverdeling binnen Europa tussen lidstaten en de Europese gemeenschapsorganen). Subsidiariteit geeft een norm voor interventie die bij voorkeur het karakter heeft van ‘hulp tot zelfhulp’; ‘alle hulp moet ten dienste staan van de eigen ontplooiing van het individu, door het op te wekken tot eigen kracht en initiatief’ (aldus Jeurissen 1989, verwijzend naar een belangrijke auctor intellectualis van de encycliek, Von Nell-Breuning). Deze passage lezend wekt het verbazing dat de kerken in de afgelopen jaren (tijdens het kabinet Balkenende II) zich zo principieel verzet hebben tegen voorstellen en ideeën om de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van burgers te versterken. Misschien is het beter om van zelfwerkzaamheid dan van zelfredzaamheid te spreken. Subsidiariteit moet altijd gezien worden in relatie tot solidariteit, een principe dat voor het eerst met zoveel woorden is genoemd in de encycliek Mater en Magistra (1961). Solidariteit is gestoeld op de visie dat de mens persoon én gemeenschapswezen is; daarom is hij verplicht om het welzijn van allen te bevorderen. Leidend daarbij is niet het eigenbelang maar het bonum commune. Solidariteit duidt op verbondenheid en wederzijdse verplichting die zich niet beperken tot één bepaalde klasse, maar zich uitstrekken tot iedereen, ‘omdat wij werkelijk allen verantwoordelijk zijn voor allen’ (in de woorden van Johannes Paulus II in zijn encycliek Sollicitudo rei socialis in 1987). Hoewel privé-eigendom een ‘natuurlijk recht’ is, blijft zij ondergeschikt aan de ‘universele bestemming van alle goederen’. Daarom kon bisschop Muskens de heftig bekritiseerde uitspraak doen dat een hongerige arme een brood mag stelen. Sociale rechtvaardigheid betekent dat ieder heeft wat hij nodig heeft om zijn taak te vervullen (‘suum cuique’). In de woorden van de Amerikaanse bisschoppen (1987): ‘De sociale rechtvaardigheid houdt in dat personen een verplichting hebben om actieve en productieve deelnemers te zijn in het leven van de samenleving en dat de samenleving de plicht heeft om hen in staat te stellen op die wijze deel te nemen’ (Jeurissen 1989). 100 jaar na Rerum novarum verschijnt in 1991 de encycliek Centesimus Annus. Evenals in de vorige encyclieken is er veel aandacht voor het socialisme dat met het vallen van de Berlijnse muur in 1989 veel van zijn dreiging en aantrekkingskracht heeft verloren. Paus Johannes Paulus II is opvallend positief over de vrije markt ‘die het meest doelmatige werktuig is om de hulpbronnen aan te wenden en op doeltreffende wijze te beantwoorden aan behoeften’. Maar hij plaatst direct kanttekeningen: ‘Er bestaan talrijke menselijke behoeftes die geen plaats op de markt hebben. Het is een strikte plicht van rechtvaardigheid en waarheid te verhinderen dat de fundamentele menselijke behoeftes onbevredigd blijven’. De paus erkent een autonomie voor het economische domein maar die moet altijd zijn ingekaderd binnen
6
waarden en regels. Hij onderscheidt daarbij tussen twee types van kapitalisme. Hij veroordeelt een kapitalisme ‘waarin de vrijheid niet geplaatst is in een stevig juridisch kader, dat haar (de economie, de auteur hk) ten dienste van de integrale menselijke vrijheid stelt en haar beschouwt als een afzonderlijke dimensie van deze vrijheid, waarvan het centrum ethisch en godsdienstig is’. De Franse katholieke ondernemer Michel Albert zal deze twee types van kapitalisme kort daarna uitwerken in zijn boek Kapitalisme contra Kapitalisme (1992) waarin hij onderscheid maakt tussen het Rijnlands model van kapitalisme en het Angelsaksisch casino-kapitalisme. Dit onderscheid is sindsdien leidend geworden in de discussies over de economische orde, zeker nu de Angelsaksische invloed en het streven naar shareholdervalue in Europa sterker wordt. De laatste loot aan de stam van sociale encyclieken is Deus caritas est (2006). Ook paus Leo XIII spreekt in het slot van Rerum novarum al van de liefde - ‘de heerseres en koningin aller deugden’ en de ‘samenvatting van alle wetten van het Evangelie’ - als belangrijkste impuls voor sociale verandering. Belangrijk is de visie van Benedictus XVI op de relatie tussen rechtvaardigheid en liefde: ‘Liefde - caritas - zal altijd nodig zijn, ook in de meest rechtvaardige samenleving’…‘De totale verzorgingsstaat die alles naar zich toetrekt wordt uiteindelijk een bureaucratische instantie, die het wezenlijke niet kan geven dat de lijdende mens - iedere mens - nodig heeft: liefdevolle persoonlijke aandacht’. Rechtvaardigheid volstaat niet maar moet worden aangevuld met liefde (rechtvaardigheid heeft geen oog voor de individuele persoon, liefde en solidariteit wel). De paus ziet een beperkte rol voor de kerk al het gaat om rechtvaardigheid: ‘De rechtvaardige ordening van maatschappij en de staat is de centrale opdracht van de politiek’. De kerk kan de politiek wél een spiegel voorhouden: ‘Een staat die niet door gerechtigheid gedefinieerd wordt zou alleen maar een roversbende zijn, zoals Augustinus ooit zei’. De politiek moet zich steeds de vraag stellen wat gerechtigheid is; daarbij kan de kerk met haar sociale leer ‘zuiverend’ optreden: ‘Ze wil de gewetensvorming in de politiek dienen’. Een dergelijke betekenis kan de sociale leer ook hebben in de richting van de actoren in de economie (dat laatste spreekt de paus overigens niet expliciet uit). De sociale encyclieken - en met name de Rerum novarum en Quadragesimo Anno - hebben tot in de 60er jaren van de vorige eeuw een grote impact gehad, werden steeds met veel enthousiasme ontvangen en uitvoerig bestudeerd, het laatst bij de encycliek Populorum Progressio in 1967. Daarna is er een omslag opgetreden; de pauselijke encyclieken Centesimus Annus in 1991 en recentelijk Deus caritas est kregen weinig aandacht. Na de jaren 60 worden meer lokale initiatieven ontplooid - bekend zijn de brieven van de Amerikaanse en Engelse bisschoppen -. Mede op instigatie van de pauselijk encyclieken zelf die wijzen op het belang van een eigen contextuele invulling. Er ontstaan nieuwe bewegingen - bijvoorbeeld de bevrijdingstheologie -. Theologen worden veel onafhankelijker. Zo'n heel eigen geluid is bijvoorbeeld te horen bij de invloedrijke Amerikaan Michael Novak die het katholiek-sociale denken te statisch vindt; het heeft te weinig oog voor de economische dynamiek. Novak toont zich een fervent voorvechter van het ‘democratisch kapitalisme’, dat dient te zijn ingebed in een pluriform liberaal-cultureel systeem. Hij benadrukt dat de vrije markteconomie een enorme vooruitgang heeft gebracht, ook in de 19e eeuw (de levensverwachting stijgt fors; in Groot Brittannië verviervoudigt tussen 1800 en 1900 het reële loon van een werknemer, terwijl ook de bevolking verviervoudigde) (Graafland 1998). Een gezonde economische orde moet volgens hem vooral worden beoordeeld op zijn uitkomsten en minder op zijn intenties. Het socialisme lijkt dan op het oog misschien moreler dan het democratisch kapitalisme, maar pakt geheel anders uit, omdat het streeft naar veel te
7
veel gelijkheid en daarmee de menselijke aard ontkent. Al met al is het nu de vraag of eigenlijk wel van één katholieke sociale leer kan worden gesproken. Het protestantse beginsel van de soevereiniteit in eigen kring Een zelfde oorzakelijk verband met de Franse revolutie als paus Leo XIII ziet, wordt aan protestantse zijde in de 19e eeuw gelegd door de politicus Groen van Prinsterer, geïnspireerd door de Reveil-beweging (Kouwenhoven 1989). In zijn spoor levert Abraham Kuyper theoloog, predikant, journalist, stichter van de Vrije Universiteit, politicus, oprichter van de Anti-Revolutionaire Partij, premier - in zijn beroemde rede in 1891 ‘architectonische kritiek’ op de samenleving van na de revolutie: ‘Ernstige twijfel is gerezen aan de deugdelijkheid van het maatschappelijk gebouw. Had de christelijke religie de persoonlijke menselijke ere in de sociale samenbinding van een organisch samenhangend maatschappelijk leven gezocht; de Franse revolutie verstoorde dat organisch weefsel, verbrak die sociale banden, en hield tenslotte in haar atomisch knutselwerk niets over dan het eenzelvig, zelfzuchtig en voor zijn zelfstandigheid opkomend individu.’ Kuyper zoekt de oplossing voor de ‘sociale quaestie’ in een organische samenleving waarin de verschillende levenskringen - het gezinsleven, het wetenschappelijke, het economische - zelfstandig volgens een ‘eigen levenswet’ functioneren en zich ontwikkelen, en daarbij zijn georiënteerd op de ‘Gods soevereine gezag’. Dit beginsel van de ‘soevereiniteit in eigen kring’ biedt een norm om de invloedssfeer van een al te machtige staat in te perken en wordt een leidende gedachte in het protestantschristelijke denken. Het beginsel benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van mensen en erkent de eigen wetmatigheden van de economie. Maar de directe oriëntatie van de levenskringen op de goddelijke normativiteit biedt ook ruimte voor evangelische radicaliteit. De eerder genoemde econoom Bob Goudzwaard liet zich kennen als een belangrijk criticus van het kapitalistische vooruitgangsgeloof dat nauwelijks is gericht op waarden en normen en daarmee oorzaak wordt van uiteenlopende problemen als uitputting van het milieu, armoede en een druk, overbezet leven (Graafland 1998). Het activisme van de Wereldraad van Kerken Na de Tweede Wereldoorlog wordt in 1948 de Wereldraad van Kerken (World Council of Churches, afgekort WCC) opgericht als oecumenische beweging van met elkaar samenwerkende kerken (met als belangrijke uitzondering de Rooms-Katholieke kerk die geen lid is van de Wereldraad, maar wel participeert in een aantal nationale Raden van Kerken, bijvoorbeeld in Nederland). De Wereldraad zoekt een derde weg tussen socialisme en kapitalisme en ontwikkelt daarvoor aanvankelijk het concept van de ‘responsible society’. Door de sterke positie van kerken uit de Derde Wereld landen radicaliseert de Wereldraad. Het wereldwijde ontwikkelingsvraagstuk en de noodzakelijke hervormingen van de economische wereldorde krijgen een centrale plaats in de discussies, waarbij de bijbelse ‘voorkeursoptie voor de armen’ steeds een belangrijk uitgangspunt is. De Wereldraad ontwikkelt als nieuw ideaal de visie van een ‘Just, Participatory and Sustainable Society’ en roept de kerken op tot een breed conciliair proces van ‘mutual commitment to justice, peace and the integrity of creation’. Ook in Nederland leidt dit conciliair proces tot uitvoerige discussies tussen 1983 en 1991. Vanuit zijn actie-gerichte visie participeert de Wereldraad actief in debatten over globalisering, waarbij zij zich steeds zeer kritisch opstelt, discussieert met de grote internationale financiële instellingen en deelneemt aan het jaarlijkse World Social Forum
8
(pendant van het World Economic Forum in Davos; zie www.wcc-coe.org). In dezelfde geest spreekt de World Alliance of Reformed Churches (afgekort: WARC) in 2004 in Ghana in zijn de Accra-verklaring een radicale veroordeling uit van de neo-liberale economische ideologie, multinationals en de internationale instellingen (IMF, WTO, en zelfs de Wereldbank); ‘het beleid van onbeperkte groei in geïndustrialiseerde landen en het winststreven van multinationale ondernemingen hebben de aarde geplunderd en het milieu ernstig geschaad’. De Verklaring is opgesteld als een geloofsgetuigenis die oproept op tot economische gerechtigheid. Maar zij is eenzijdig; want zij rept met geen woord over vraagstukken als ‘good governance’, nepotisme, corruptie, bevolkingsgroei en binnenlandse conflicten als oorzaken van onderontwikkeling, terwijl juist bij deze problemen de kerken - die in de meeste ontwikkelingslanden nadrukkelijk aanwezig zijn - een belangrijke eigen, positieve bijdrage zouden kunnen leveren. Waarom heeft een land als Zuid Korea zich economisch sterk ontwikkeld en Ghana niet, terwijl beide landen aan het begin van de jaren 60 een vergelijkbaar welvaartsniveau hadden? De Nederlandse protestantse kerk (PKN) heeft de WARC verklaring mede onderschreven en wil hierover met haar leden in gesprek gaan. De Wereldraad van Kerken heeft nationale afdelingen. De Nederlandse Raad van Kerken mengt zich evenzo regelmatig in publieke discussies en vraagt bijvoorbeeld aandacht voor het armoedevraagstuk in Nederland. Zij speelde een leidende rol in de discussies over de ‘24uurseconomie’ in 1998 - directe aanleiding was de invoering van de koopzondag door het paarse kabinet Kok -. Opvallend is het verschil in stijl van de Wereldraad en het Vaticaan (Jeurissen 1989). Waar de Wereldraad vooral een actiebeweging is die sterk wordt gedreven door de aangesloten lidkerken, zich laat inspireren door sociale bewegingen (bevrijdingsbeweging, vrouwenbeweging, vredes- en milieubeweging) en zich solidariseert met armen en verdrukten, doet het Vaticaan meer een moreel appèl op de redelijkheid en het geweten van alle betrokken partijen en ziet voor zichzelf een rol als bemiddelaar en gesprekspartner. Opvallend blijft dat kerken steeds de rechtvaardigheid benadrukken in hun spreken over economie. Zij spreken veelvuldig over de ongelijke verdeling van de rijkdom, maar staan zelden stil bij de vraag hoe de welvaart gecreëerd wordt. Waarden en deugden als vlijt, ijver, participatie - de uiteindelijke oorzaken van welvaart - worden zelden genoemd. Een uitzondering vormt de protestantse ethicus-theoloog Gerrit Manenschijn die spreekt van productieve rechtvaardigheid naast verdelende rechtvaardigheid (Manenschijn 1993). Om rechtvaardig te kunnen verdelen moet er eerst gewerkt, ondernomen en geproduceerd worden, zodat er iets te verdelen valt. Historisch gezien is welvaart eerder regel dan uitzondering geweest. Gemakkelijk wordt vergeten dat mensen de welvaart ook moeten verdienen. Manenschijn citeert instemmend de al eerder genoemde woorden van Paulus ‘Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten’ (2e brief aan de Thess. 3:11). Concrete doorwerking en actualiteit van het kerkelijk spreken In het kielzog van de pauselijke encyclieken en Abraham Kuyper ontstaan in de 20e eeuw naast de algemene neutrale verenigingen aan katholieke en protestantse zijde vele eigen organisaties en verenigingen: scholen, zorginstellingen, belangenorganisaties van werknemers en werkgevers. In de jaren 70 van deze eeuw zet een proces van ontzuiling in. Het katholieke NKV fuseert met het NVV tot het FNV; alleen het CNV blijft als christelijke vakcentrale bestaan. Aan werkgeverszijde fuseren katholieke en protestantse werkgevers- en ondernemersorganisaties tot algemeen christelijke werkgeversverenigingen, die vervolgens in de jaren 90 fuseren met de algemene werkgevers- en ondernemersbelangenverenigingen (tot
9
VNO-NCW, MKB Nederland en LTO Nederland). Alleen aan de protestants-orthodoxe zijde blijven enkele kleine, maar actieve organisaties bestaan (met name de RMU - de Reformatorisch Maatschappelijke Unie - en de evangelische CBMC). Interessant is dat in de nieuw ontstane organisaties nadrukkelijk ruimte blijft bestaan voor maatschappelijk ondernemen, en soms ook levensbeschouwing. Ook inhoudelijk heeft het kerkelijk spreken grote invloed op de sociaal-economische ordening in Nederland. Voor de concrete vormgeving van een meer organische maatschappij, zoals de geestelijke leiders aan katholieke en protestantse zijde bepleiten, wordt het idee ontwikkeld van een publiekrechtelijke bedrijfstakorganisatie die regelend kan optreden in bedrijfssectoren (enigszins vergelijkbaar met de vroegere gilden). Grote katholieke werkgevers hebben hiermee problemen vanwege gevreesde nadelige effecten op de internationale concurrentiepositie, terwijl de katholieke arbeidersorganisaties vrezen buitenspel te raken als arbeidsvoorwaarden voortaan door publieke bedrijfsschappen worden geregeld. Ook aan protestantse zijde bestaan bezwaren tegen het publieke karakter van de voorgestelde bedrijfsorganisatie (Kouwenhoven 1989). Het ideaal krijgt tenslotte pas na de Tweede Wereldoorlog gestalte in de Wet op de Bedrijfsorganisatie in 1950. Deze ‘Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie’ (PBO) heeft uiteindelijk niet gebracht wat de bedenkers zich ervan hadden voorgesteld, ook al hebben sommige ‘schappen’ een grote betekenis gekregen, bijvoorbeeld het Landbouwschap en het Hoofdbedrijfsschap Detailhandel. De toen ingestelde Sociaal-Economische Raad, tripartiet samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties en Kroonleden, is nog steeds het belangrijkste adviesorgaan van de regering voor sociaal-economische vraagstukken. De christelijke denkbeelden over solidariteit, subsidiariteit en waardigheid van de mens hebben geleid tot een uitgebreide sociale wetgeving (ook socialisten en liberalen hebben daaraan trouwens in de verschillende coalitiekabinetten veel bijgedragen). Daarbij blijken politici het subsidiariteitsbeginsel restrictief of juist extensief te kunnen uitleggen. Met hun brede uitleg van het subsidiariteitsbeginsel leggen de katholieke ministers Klompé en Veldkamp in de jaren 60 van de vorige eeuw de basis voor de verzorgingsstaat. Het katholieke principe van subsidiariteit en het protestantse soevereiniteit in eigen kring zouden later door het CDA worden samengevat in het begrip gespreide verantwoordelijkheid (1978) dat nog steeds een leidend beginsel is voor het CDA. Het CDA hecht van nog steeds veel waarde aan intermediaire en maatschappelijke organisaties (het ‘maatschappelijk middenveld’). Het streven naar ‘organische verhoudingen’ heeft onmiskenbaar bijgedragen tot wat thans in Nederland het poldermodel en meer algemeen het Rijnlandse model is gaan heten. Nog steeds worden de Nederlandse arbeidsverhoudingen gedomineerd door het sterke streven - steeds opnieuw - om problemen gezamenlijk op te lossen, in harmonie en door overleg, en conflicten te vermijden. Een evenwicht tussen belangen is kenmerkend voor het Rijnlandse stakeholdermodel waarin ondernemingen rekening willen houden met alle betrokken belangen en niet alleen zijn gericht op het creëren van aandeelhouderswaarde. Ook al waait er onmiskenbaar een Angelsaksische wind, het stakeholderdenken is nog steeds springlevend, zoals blijkt in de nadruk op het maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het streven naar een ‘organische samenleving’ is onder de nieuwe benaming van sociale cohesie nog steeds een maatschappelijke en politieke topprioriteit, niet alleen voor de christelijke politieke partijen en organisaties. 3. Zingeving in het werk
10
Verslag van een discussie hoe je christen kunt zijn in je werk. Een aannemer zegt: ‘Christelijk timmeren kan niet’. Een collega: ‘Ja, maar die timmerman kan wél zijn hamer neerleggen en zich afvragen waar hij mee bezig is’. De derde: ‘Je kunt timmeren met aandacht, toewijding en verbondenheid’. Uit de regel van Benedictus (6e eeuw) over de kellenaar: ’Alle gerei en bezit van het klooster moet hij beschouwen als vaatwerk dat aan de altaardienst gewijd is’. Een verhaal uit de Middeleeuwen. Drie metselaars zijn aan het werk bij een groot bouwwerk. Een voorbijganger vraagt de eerste: ‘Waar bent u mee bezig?’ Hij antwoordt: ‘Met geld verdienen’. De tweede antwoordt: ‘Ik metsel een muur’. De derde: ‘Ik bouw een kathedraal.’ (Peter Drucker in zijn klassieker The practice of management) Een Joodse zakenman vraagt aan Rabbi Nachman Kossower: ‘Kunnen wij aan God denken, wanneer wij bezig zijn met kopen en verkopen?’‘Zeker kunnen wij dat’ antwoordt de Rabbi: ‘Als wij aan zaken kunnen denken wanneer wij bidden, moeten wij ook in staat zijn aan het gebed te denken, wanneer wij zaken doen.’ Uit het chassidisme.10 De werknemer laat zijn ziel niet achter bij de fabriekspoort. In de vorige paragrafen kwam de relatie religie-economie aan de orde als een macrovraagstuk inzake de economisch ordening. Dat gezichtspunt blijft actueel, zeker ook bij eigentijdse sociale uitdagingen zoals het vraagstuk van de diversiteit, de armoede - met name in internationaal verband - en sociale cohesie. Toch is de sociale emancipatie goeddeels een feit, zodat de ‘religieuze aandacht’ niet beperkt kan blijven tot maatschappelijke structuren, sociale regelingen en voorzieningen, maar zich ook moet richten tot de mens in zijn werk (en zijn leefsituatie in het algemeen, maar dat laatste is niet het onderwerp van dit artikel). ‘Er zijn geen voorbedachte antwoorden meer’ schrijft Wilhelm Schmidt, de filosoof die de klassieke filosofie van de levenskunst weer nieuw leven inblies. ‘De prijs van de vrijheid is dat we zelf moeten zoeken naar de zin van het leven, we moeten het leven zelf duiden, in gesprek met onszelf, met anderen, vrienden.’11 Mensen vinden geen pasklare antwoorden meer in de grote levensbeschouwingen. De standaardverhalen spreken hen minder aan. Ook op andere gebieden verdwijnen zekerheden, zoals de zekerheid van ‘life long employment’ bij dezelfde werkgever. Mensen moeten steeds meer een eigen levens-, werk- en zingevingproject ontwerpen. Het werk lijkt zelfs enigszins de functie van de kerk over te nemen als inspiratiebron. Juist in het werk zoeken mensen de zingeving die ze vaak niet meer in de kerk vinden. Werken is niet alleen een instrument om een inkomen te verwerven en in het eigen levensonderhoud te voorzien, maar ook een middel om eigen talenten te ontplooien en plezier te beleven. Het vormt een belangrijke bron van sociale contacten, en vindt plaats in een sociaal verband waarin met anderen wordt samengewerkt aan doelen die het eigen concrete bestaan overstijgen. Dat creëert waarde en betekenis voor mensen, ook als zij niet een expliciete religieuze levensvisie aanhangen. ‘Zingeving’ wordt trouwens ook gevonden in consumptie (vakanties, merkartikelen, spannende ‘events’). In reclame en design proberen ondernemingen 10 11
Louis Newman (1976): Uit de wereld van de Joodse mystiek, Servire Utrecht, p. 29. Wilhelm Schmidt (2000): Filosofie van de levenskunst (vert.), Ambo Amsterdam.
11
rondom hun producten en diensten een belevingswaarde, een ‘verhaal’ te creëren, dat betekenis geeft aan het leven van de consument en onderscheid maakt met concurrenten (Ter Borg 2003). Zingevingvragen komen in het werk en in de onderneming steeds vaker aan de orde, bijvoorbeeld als sprake is van crises, veranderingen of het zoeken naar een nieuwe koers. De basale vragen die in dat verband regelmatig aan de orde kunnen komen, zijn samengevat in onderstaand overzicht (ontleend aan Hardjono, Klamer e.a. 2005). Overzicht: vragen naar de zingeving van mensen en organisaties12 Vragen naar persoonlijke zingeving 1. Wat geeft me energie? Wat maakt me blij en enthousiast? 2. Wat is belangrijk voor mij in mijn leven en werken? 3. Hoe wil ik met mensen - klanten, medewerkers - omgaan? 4. Welke ‘bronnen’, voorbeelden en levensbeschouwing inspireren mij in mijn leven en werken? 5. Hoe ontwikkel ik mijzelf? Heb ik daarbij steun van anderen - bijvoorbeeld kerk, coach, supervisor -?
Vragen naar de zingeving van organisaties 1. Waartoe bestaat deze organisatie eigenlijk? (missie) 2. Wat is echt belangrijk in deze organisatie? (cultuur/waarden) 3. Hoe ziet de organisatie medewerkers, collega’s, klanten e.a.? (mensbeeld) 4. Welke stijl van werken en leiderschap bestaat hier? Hoe inspirerend is die? (gedrag) 5. Welke mogelijkheden biedt deze organisatie voor de ontwikkeling van mensen? (voorzieningen)
Spiritualiteit in werk en organisatie Het intikken op het google-zoekprogramma van de trefwoorden ‘spirit at work’ levert talloze hits op. Dat wijst op een aanzienlijke belangstelling en verklaart de talloze boeken die verschijnen en handvatten bieden om persoonlijke zingevingvragen, zoals hiervoor geformuleerd, te helpen beantwoorden, rondom thema ’s als: persoonlijke leiderschap (Stephen Covey), bezielend leiderschap (Lenette Schuijt), dienend leiderschap (Robert Greenleaf), ontdekken van eigen kernkwaliteiten (Daniël Ofman), (com)passie, authenticiteit (Paulien Assink, Walter Berghoef), integriteit (Muel Kaptein) en maatschappelijk verantwoord ondernemen.13 Dergelijke thema’s kunnen elementen zijn van een eigen spiritueel project, maar zijn elk op zichzelf nog niet religieus of spiritueel. Voor religie is transcendentie essentieel; en spiritualiteit vraagt om dagelijkse oefening gericht op persoonlijke omvorming. Die omvorming kan als ‘vruchten’ opleveren: meer aandachtig leven, een dienende houding, authenticiteit, liefde en engagement. Voor een dergelijke spirituele omvorming bestaan modellen - alleen al binnen de christelijke tradities zijn er meerdere -, waarvan enkele hierna kort worden weergegeven. Daarbij is gekozen voor modellen die nadrukkelijk de relatie leggen met werk: - De Benedictijnse spiritualiteit. De Duitse Benedictijn Anselm Grün en Wil Derkse hebben de monnikenregel van Benedictus (6e eeuw) vertaald naar werk. Het Benedictijns grondmotief 12
Dit overzicht is ontleend aan Teun Hardjono en Huib Klamer (red.) (2005): Breng spirit in je werk! Hoe doe ik dat?, Meinema Zoetermeer. 13 Zie voor een overzicht Hardjono, Klamer e.a. (2005): Breng spirit in je werk! Hoe doe ik dat?, Meinema Zoetermeer.
12
wordt vaak samengevat als ‘ora et labora’, maar dit suggereert dat er twee gescheiden leefdomeinen bestaan: die van het bidden en die van het werken. Ten diepste is er één grondmotief dat Benedictus samenvat als ‘ut in omnibus glorificetur Deus’ (samengevat als u.i.o.g.D., ‘dat God in alles verheerlijkt worde’). Het drukt treffend uit dat alles geheiligd kan worden: zowel het meest eenvoudige als ‘verheven’ werk. Volgens Derkse werkt de afwisseling in het dagritme van de monniken uiterst heilzaam; hij suggereert mensen van deze tijd om in hun eigen dagritme momenten voor inspiratie in te bouwen. Derkse werkt dat uit in een aantal Benedictijnse werkhoudingen met als centrale aandachtspunten: aandachtig luisteren (‘auscultare’), vasthoudendheid (‘stabilitas’), kunnen stoppen en loslaten, zoeken naar kleine verbeteringen (‘conversio morum’) en gastvrijheid. De regel van Benedictus geeft bovendien wijze en beproefde aanwijzingen voor het leiderschap van de abt die nog hoogst actueel zijn voor managers. In dezelfde traditie geeft de Duitse Benedictijner monnik Anselm Grün aanwijzingen voor leidinggevenden en beroepsbeoefenaars. Echte geestelijke ontwikkeling vraagt om eerlijke zelfkennis: kennis van de eigen schaduwkanten, emoties en gevoelens (Grün sluit aan bij de analytische dieptepsychologie van Carl Jung). Zoals de woestijnvaders en monniken uit de eerste eeuwen al weten, is God te vinden in de eigen emoties en kwetsbaarheid; daar kan het ego plaatsmaken voor een houding van deemoed en bescheidenheid. Volgens Grün moet een mens oppassen om zich eenzijdig te identificeren met hoogstaande morele idealen, omdat hij daarmee de eigen schaduwkanten verdringt. Naast de ‘spiritualiteit van boven’ - een voorbeeld daarvan is het moraliserend en belerend spreken door kerken en theologen - is een ‘spiritualiteit van beneden’ nodig die begint bij de eigen ‘aardsheid’, de persoonlijke ervaringen en emoties. - De Ignatiaanse spiritualiteit. Het motto van de Ignatiaanse beweging is wel omschreven als ‘In actione contemplativus’, oftewel ‘contemplatief in actie’. Ignatius van Loyola (16e eeuw) geeft een intensief programma voor zelfonderzoek in zijn boek ‘Geestelijke oefeningen’, waarmee mensen een diep inzicht kunnen krijgen in hun eigen roeping. Dat roepingbesef geeft de kracht en oriëntatie waarmee Jezuïeten zich eeuwenlang actief hebben ingezet voor de maatschappij (‘God vinden in alles’). Recentelijk heeft de jezuïet Paul de Blot, bij zijn benoeming tot hoogleraar business spirituality aan Nyenrode University in 2006, de betekenis van het Ignatiaanse spiritualiteitmodel voor het bedrijfsleven nader uitgewerkt (De Blot 2006). Startpunt is het ontdekken van het diepste eigen verlangen; door een proces van dialoog en ‘sharing’ kan consensus ontstaan in de organisatie over een gezamenlijke visie, een ‘praktisch idealisme’. - Zen is van oorsprong Boeddhistisch (met vooral aanhangers in Japan, China en Vietnam), maar wordt als meditatievorm in het Westen veel beoefend door niet-Boeddhisten. In de jaren 70 van de vorige eeuw ontdekten monniken in Nederlandse kloosters de zen-meditatie - met name het stil zitten - als middel voor diepte-inkeer en contemplatie. Want in de diepte en stilte kan God worden gevonden. Werkende mensen gebruiken zen-meditatie ook als methode om betere concentratie, rust en ontspanning te bereiken (Ritskes 1992, 2006). Centraal begrip in zen is aandacht: ‘de dingen die je doet, goed doen’14, dat wil zeggen met volledige aandacht. Een dergelijke houding is toepasbaar bij alle activiteiten, variërend van eten, grasmaaien, afwassen tot telefoneren (De Haas 2005). - Transpersoonlijke psychologie. Bekend is dat de humanistische psycholoog Maslow de behoefte tot zelfverwerkelijking aan de top plaatst van de menselijke behoeftehiërarchie. 14
Een uitspraak van de Nederlandse zenleraar Rients Ritskes.
13
Weinig bekend is dat Maslow ook zelftranscendentie ziet als een essentiële menselijke behoefte. Daarmee kan Maslow worden gerekend tot de school van de transpersoonlijke psychologie. Andere personen die tot deze school behoren, zijn Carl Jung, Ken Wilber en Roberto Assagioli, welke beide laatsten mystici genoemd kunnen worden. De Italiaanse psychiater Assagioli werkt onder de benaming psychosynthese een model uit voor persoonlijke ontwikkeling dat de vorming van een geïntegreerde persoonlijkheid tot doel heeft alsmede de ontplooiing van het eigen ‘hoger zelf’. Daarvoor geeft hij veel praktische oefeningen en meditaties (Assagioli 1965). Organisatiespiritualiteit De meeste spiritualiteitmodellen lijken allereerst geschikt voor mensen die individueel hun spiritualiteit willen vormgeven; dat kan trouwens een directe positieve doorwerking hebben naar hun leef- en werkomgeving. Maar de meeste modellen lijken minder toegesneden op de vraag naar spiritualiteit in de organisatie. Het Ignatiaanse model biedt daarvoor aanknopingspunten, omdat het een weg aanreikt om tot een gedeelde visie te komen (en zo een antwoord te vinden op de eerder gegeven basisvragen). In de praktijk bestaan er meerdere voorbeelden van visionaire, waarden-gedreven of geëngageerde organisaties. Het formuleren van gemeenschappelijk gedragen missie, visie en waarden kan het startpunt zijn vormen voor organisaties voor een transformatie- en omvormingproces dat behalve het behalen van winst als doel heeft het vergroten van humaniteit en/of duurzaamheid.15 Dat komt overeen met de bekende triple P (People, Planet, Profit) die de kenmerken zijn voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, maar dan aangevuld met een vierde P, de P van Pneuma (Grieks voor geest, spirit). 4. Slot Religie laat zich niet verwijderen uit het domein van de economie. Met name de institutionele school geeft het theoretische kader dat ruimte biedt voor waarden en normen - het belangrijkste vehikel voor religie op het terrein van de economie -. Juist waarden kunnen eigenbelang aan zekere banden leggen. Kerken zouden meer oog moeten hebben voor productieve rechtvaardigheid en niet alleen voor verdelingsvragen. Ondanks de sterke secularisering en de ontzuiling heeft het christelijk-sociaal denken blijvende sporen achter gelaten, bijvoorbeeld in de sociale wetgeving, het poldermodel en de voorkeur voor het Rijnlandse ondernemingsmodel. De kerken blijven zich ongetwijfeld roeren in de discussies over armoede en globalisering. Issues als diversiteit en cohesie staan bovenaan de maatschappelijke en politieke agenda. De interreligieuze dialoog en oecumene zullen daardoor aan betekenis winnen, niet alleen in Nederland maar in tal van landen waar grote groepen gelovigen van verschillende gezindtes met elkaar samenleven. Tenslotte groeit de aandacht voor spiritualiteit in de eigen leef- en werksituatie. Want de mens is ‘ongeneeslijk religieus’ en zoekt vormen van zingeving dichtbij. Zoals er ook organisaties zijn die zoeken naar hun eigen missie en werk maken van inspiratie. Van onderop kunnen dan nieuwe vormen van maatschappelijke betrokkenheid ontstaan.
15
De Canadese ondernemer Robert Ouimet heeft in zijn proefschrift een organisatieconcept met een groot aantal concrete instrumenten uitgewerkt voor een organisatie-brede spiritualiteit en past dat toe in zijn eigen fabrieken (zie www.our-project.org). Een model met principes voor een spirituele organisatie en een aantal voorbeelden wordt gegeven door de Engelse Georgeanne Lamont (2002): The spirited business, Succes stories of soulfriendly companies, Hodder and Stoughton.
14
Litteratuur Roberto Assagioli (1965): Psychosynthese (vert.), Servire Marcel Becker en Kees Klop: Van inbeddingsrelatie, via echtscheiding tot dialoog, in Klop e.a. (2001): Economie & Ethiek in dialoog, Van Gorcum Assen Paul de Blot (2006): Business Spiritualiteit als kracht voor organisatievernieuwing, Op zoek naar de mystiek van het zakendoen, Nieuwe dimensies Eemnes Meerten ter Borg (2003): Zineconomie. De samenleving van de overtreffende trap. Scriptum Schiedam Lans Bovenberg en Theo van de Klundert: Christelijke traditie en neoklassieke economie in gesprek, in Economisch-statistische Berichten, 19 november 1999, p. 848-852 Wil Derkse - (2000) Een levensregel voor beginners, Benedictijnse spiritualiteit voor het dagelijks leven, Lannoo Tielt - (2007) Gezegend leven, Lannoo Tielt Encyclieken - Rerum Novarum (1891) - Quadragesimo Anno (1931) - Populorum Progressio (1967) - Laborem exercens (1981) - Sollicitudo rei socialis (1987) - Centesimus Annus (1991) - Deus caritas est (2006) Anselm Grün
- (1982) Bete und arbeite, Vier Türme Verlag, Münsterschwarzach - (1994) Spiritualiteit van beneden (vert.), Kok Kampen - (2002) Bezielend leidinggeven (vert.), Ten Have/Lannoo - (2005) Leben und Beruf, eine spirituelle Herausforderung, Vier Türme Verlag, Münsterschwarzach Harry Garretsen en Jan Peil: Van segregratie naar reïntegratie? De relatie tussen economie en ethiek, bezien vanuit de economie, in Klop e.a. (2001): Economie & Ethiek in dialoog, Van Gorcum Assen Johan Graafland (1998): Economie in theologisch perspectief (niet extern uitgegeven) Noud de Haas (2005): Werken met aandacht: eenvoudige meditaties voor thuis en op het werk, in Teun Hardjono, Huib Klamer e.a. (2005): Breng spirit in je werk, Meinema Zoetermeer Teun Hardjono, Huib Klamer e.a. (2005): Breng spirit in je werk, Meinema Zoetermeer
15
Ronald Jeurissen: Het sociale denken binnen de katholieke kerk: uitgangspunten en ontwikkelingen, in J.M.M. de Valk (1989): Vernieuwing van het christelijk sociaal denken, Ambo Baarn Aad Kouwenhoven (1989): De dynamiek van het christelijk sociaal denken, Callenbach Nijkerk Gerrit Manenschijn: The Quest for a Just Economy in a New Europe: Ethical Implications of the Social Market Economy, in Louvain Studies 18 (1993), p. 159-174 Rients Ritskes - (1992) Meer ZEN in management, De Driehoek Amsterdam - (2006) Zenmanagement, Asoka Rotterdam Koo van der Wal: Duurzaamheid, globalisering en ethiek, in Klop e.a. (2001): Economie & Ethiek in dialoog, Van Gorcum Assen
16