Relationeel kijken als nieuwe manier van integraal probleemoplossen Een vergelijking tussen twee steden
Sandra Kensen Sioo, centrum voor leren en veranderen, Utrecht Te verschijnen als hoofdstuk in E. Cornelissen, P. Frissen, S. Kensen, T. Brandsen (red.), Betoverend bestuur: legitimiteit, vitaliteit, meervoudigheid, Lemma: Den Haag, december 2007.
1.
Inleiding
Integraal werken is in het Nederlandse openbaar bestuur een belangrijk organisatieprincipe. Op lokaal niveau is integraal werken een wens sinds het achterstandsgebiedenbeleid (1985-1989). Toen ging het om een integrale benadering van wonen, werken, weten en welzijn. Tegenwoordig wordt het afgekort tot ‘sociaal en fysiek’. Integraal werken of een integrale benadering van publieke problemen en oplossingen is een wens, omdat beleidssectoren organisatorisch zijn gescheiden terwijl hun werkterreinen in het leven en op straat wel zijn verbonden. Sectoraal ontwikkelde oplossingen werken daardoor onvoldoende of hebben vervelende bijeffecten die tot nieuwe problemen leiden. Bijvoorbeeld is de parkeerruimte direct voor de ingang van de Annie M. G. Schmidtschool in Zoetermeer beperkt en toch parkeren (groot)ouders hun auto er, ook wanneer er geen officiële parkeerplaats meer is (zie de foto hieronder). De weg naar de school toe, is smal, zeker voor een weg waar vanuit twee richtingen kan worden ingereden. Op breng en haaltijden zijn er daardoor rijdende auto’s, geparkeerde auto’s, lopende kinderen en ouders, fietsende kinderen en ouders. Dit samen levert een grote drukte op, op een relatief gezien klein oppervlak. Bij regen is de drukte nog groter en het zicht nog slechter. Zo onstaat er een onveilige situatie voor met name de jonge deelnemers aan het verkeer.
Bij de afdeling Ingenieursbureau Stadswerken Zoetermeer is al ongeveer 15 jaar bekend dat het verkeer rondom de Annie M. G. Schmidtschool problematisch is. De verschillende fysieke oplossingen hebben hun mitsen en maren. Bijvoorbeeld zou van de weg éénrichtingsverkeer kunnen worden gemaakt. Dit is, volgens de verkeersdeskundige, te verwarrend en ontstaan er teveel omrijbewegingen. Daarnaast is
handhaving van een dergelijke ingreep een heikel punt. Voor de bestuurder is het prettig om niet bang te hoeven zijn voor een tegenligger. Dit maakt het tevens gevaarlijker, omdat er hierdoor harder wordt gereden. Een andere oplossing is misschien om de ingang van de hogere groepen en de lagere groepen om te wisselen. Maar dan creëer je een probleem aan de andere kant van de school. Hier moet dan een stuk over een woonerf gereden worden. En de sociale maatregelen die dan maar worden genomen, zoals in de schoolnieuwsbrief ouders aansporen om op de fiets te komen of kinderen te leren met het gevaar om te gaan, dat vanaf groep 6 gebeurt, veranderen de situatie niet wezenlijk. Oplossingen zouden daarom beter ook gezocht worden in de sociale en fysieke hoek. Integraal werken betekent in het algemeen maatschappelijke problemen van verschillende kanten bekijken en de oplossingen zoeken in combinaties van sociale, fysieke en eventueel economische maatregelen. In de praktijk betekent dit dat beleidssectoren met elkaar zullen moeten samenwerken. Sinds het achterstandsgebiedenbeleid zijn er in de samenwerking tussen sectoren (welzijn, ruimtelijke ordening en economie) verbeteringen gekomen. Bijvoorbeeld zijn er multidisciplinaire teams samengesteld die vaak een wijk of buurt als uitgangspunt nemen. Hierdoor zijn ambtenaren met verschillende achtergronden in ieder geval beter geïnformeerd over het werk van de ander en zien ze beter welke effecten hun inspanningen hebben op het dagelijks leven van bewoners en ondernemers. Ondanks de verbeteringen, wordt de gerealiseerde samenwerking in de vorm van elkaar informeren nog als onvoldoende ‘integraal’ aangemerkt. Dat die samenwerking niet lukt zoals wordt beoogd, wordt toegeschreven aan de verschillen die er zijn in het organiseren van het werk. Daardoor wordt het probleem gedefinieerd als een organisatie- en/of een cultuurprobleem. Ruimtelijke ordening is financieel anders georganiseerd dan de sociale sector. Ruimtelijke ordening is verbonden aan de markt en de sociale sector wordt betaald met publieke middelen. Wanneer de sociale sector nou over meer middelen zou beschikken, zou er beter kunnen worden samengewerkt, zo is een dominante veronderstelling. Vanuit een cultureel perspectief wordt gezegd dat planners in de ruimtelijke ordening anders werken dan welzijnsambtenaren, veel planmatiger en daardoor gestructureerder. De oplossing is daarmee dat welzijnsambtenaren en sociale zorgprofessionals anders moeten gaan werken, namelijk meer zoals planners, want planners werken effectiever en efficiënter. De consequentie van deze probleemdefinities en oplossingsrichtingen is dat de sociale sector zich moet aanpassen. Wanneer actoren gelijk(er) zijn dan zal betere samenwerking automatisch volgen. Met een dergelijk aanpak onstaat er een stukje onttovering van het openbaar bestuur. Het streven is meer duidelijkheid en voorspelbaarheid. De discutabele aanname daarbij is dat wanneer je samenwerkingspartner gelijk is aan jou en werkt als jij, het beter samenwerken is. Echter, uit mijn onderzoek naar de samenwerking tussen actoren uit de sociale en de fysieke sector kwamen andere conclusies naar voren. Professionals met verschillende achtergronden ervaren vertaalproblemen. Ze spreken anders over de openbare ruimte en het sociale gebruik ervan. Hierdoor ontstaan er misverstanden en ontbreken er aangrijpingspunten om samen te werken, anders dan de ander te vragen zich aan te passen. Teneinde iets aan dit vertaalprobleem te doen, heb ik onderzocht of de introductie van een handelingsbegrip, dat bovendien voor alle betrokkenen nieuw is, uitkomst kan bieden. Dit begrip was relationeel kijken. Het geeft aan te kijken naar relaties tussen elementen die verschillend zijn: verschillende mensen en verschillende objecten. Hiermee introduceerde ik weer een stukje betovering, want de elementen waren verschillend en zouden verschillend blijven. Het ging juist om de relaties tussen verschillende elementen. In de relatie konden elementen veranderen, maar, gegeven onder andere de verschillende rollen, verschijningsvormen en verantwoordelijkheden, was het onwaarschijnlijk dat ze gelijk zouden worden. Bovendien stelde ik voor het startpunt voor samenwerking te verleggen van kantoor naar de straat. Het vertaalprobleem dat sectoren ervoeren, had tevens te maken
2
met hoe er naar sociaal en fysiek werd gekeken op straat. Dit gebeurde van binnen het kantoor naar buiten. Door het andersom te doen en op straat te beginnen, kon actief aan de nieuwe term betekenis worden gegeven: hoe werken sociaal-fysieke relaties op straat en wat betekent dit voor onze probleem- en oplossingsdefinities? Op straat veranderde de taal van voorzieningen en technisch onderhoud naar gebruik en ervaring van de ruimte. In twee steden is onderzoek verricht naar de betekenis van dit ‘relationele kijken’ voor de samenwerking tussen sectoren en het effectief oplossen van problemen in de openbare ruimte. In het Amsterdamse stadsdeel Oud-West kregen burgers en ondernemers een budget om, volgens een zelf vormgegeven besluitvormingsproces, te komen tot sociale en economische verbeteringen van hun straat of buurt. De ambtelijke organisatie moest dit proces ondersteunen, hetgeen een samenwerking veronderstelde tussen sociaal beheer, economische zaken, cultuur en de afdeling groen en onderhoud. In Zoetermeer werd geprobeerd een werkdefinitie van sociale cohesie uit te vinden die was verbonden aan ruimtelijke inrichting. Voor deze opgave was een ambtenarenteam samengesteld met mensen vanuit stadswerken, welzijn en wijkbeheer. In beide processen participeerde ik als interactieonderzoeker. Dit betekende dat ik de processen meemaakte: ik stelde voor om zaken op een bepaalde manier aan te pakken, zoals met het begrip ‘relationeel kijken’ gaan werken en met collega’s op locatie gaan kijken, en ik bestudeerde vervolgens de uitwerking van deze interventies door bij het proces aanwezig te blijven. Op deze wijze geformuleerd, lijkt interactieonderzoek op actieonderzoek (White 1999, p. 114-115). Actieonderzoek werd in de regel verricht in opdracht van één groep, in het bijzonder het management of een achterstandsgroep als een groep ouderen, vrouwen, gehandicapten of werknemers. Het doel van het onderzoek was vooraf bekend. Het ging om een organisatorische verbetering of een positieverbetering. Interactieonderzoek, daarentegen, bestudeert de interactie tussen meerdere groepen. Een interactieonderzoeker zet zich daarbij gelijk in voor de verschillende groepen en bouwt daarvoor met elke groep een relatie op. Het doel van onderzoek staat bovendien niet vooraf vast. Dit doel ontstaat in interactie met elke groep afzonderlijk en ontwikkelt zich bovendien door de interactie tussen groepen. In Amsterdam Oud-West ontwikkelde het interactieonderzoek zich anders dan in Zoetermeer. In Amsterdam Oud-West diende ik de besteding van het budget continu te evalueren. Hiervoor werkte ik met de vierde generatie evaluatie (Abma 1996; Guba en Lincoln 1989). Vierde generatie evaluatie brengt de uiteenlopende vragen, zorgen en kwesties van de verschillende groepen die belang hebben bij het onderzoek, in kaart en confronteert verschillen met elkaar. Echter, door als onderzoeker volledig te participeren in het proces en het proces te evalueren met door mij ingebrachte criteria, veranderde ik de vierde generatie evaluatie in een vijfde generatie evaluatie. Een belangrijk criterium dat ik inbracht, was bijvoorbeeld: wordt op systematische wijze naar relaties tussen sociale en fysieke actoren gekeken? In Zoetermeer werkte ik aan de productie van een innovatie, namelijk het ontwikkelen van een checklist waarmee op locatie sociaal en fysiek in cohesie konden worden gebracht. Om deze innovatie te realiseren, hadden het ambtenarenteam en ik goede casus nodig om mee te kunnen experimenteren. Goede casus speelden zich af in de openbare ruimte, werden in eerste instantie exclusief in sociale of fysieke termen gedefinieerd en hadden politieke aandacht. Het vinden van goede casus, waar bovendien mee mocht worden geëxperimenteerd, vergde meer strategisch handelen van mij dan nodig was in het onderzoek in Amsterdam Oud-West. Er zijn meer verschillen tussen de onderzoeken te noemen. Echter, in dit hoofdstuk staat niet het interactieonderzoek centraal, maar de methodologie van relationeel kijken. In zowel Amsterdam Oud-West als Zoetermeer is gewerkt met de methodologie van relationeel kijken. Door vergelijking, kan worden achterhaald wat de processen met elkaar gemeen hebben: het methodisch met elkaar verbinden van sociale en fysieke elementen met als doel om geïntegreerde, en geen sectorale, maatregelen te treffen. Dit methodische verbinden van elementen heb ik de methodologie van relationeel kijken genoemd. In de vergelijking zullen tevens de verschillen naar voren komen. De
3
verschillen liggen onder andere in de toevoeging van ‘economie’ in Amsterdam OudWest en in de publieke besluiten waar in Amsterdam Oud-West toe moest worden gekomen door middel van bijzondere democratische processen. In Zoetermeer daarentegen heeft de gemeenteraad, anders dan in Amsterdam Oud-West, nadrukkelijk bepaald wat de methodologie van relationeel voor zijn functioneren betekent. De opzet van deze paper is als volgt. Eerst worden de grondslagen van het concept van relationeel kijken besproken. Vervolgens worden in paragraaf 3 en 4 de processen in Amsterdam Oud-West en Zoetermeer beschreven. In de conclusies van deze paragrafen wordt de methodologie van relationeel kijken beschreven, zoals deze zich situationeel (naar tijd, plaats en deelnemers) heeft ontwikkeld. In de slotparagraaf van dit hoofdstuk wordt de vraag beantwoord wat de methodologie van relationeel kijken betekent voor integraal werken: gaat integraal werken er beter door, maar vooral, worden burgers er beter van?
2.
Uitgangspunten van de methodologie van relationeel kijken
Ontwerpers denken na over de inrichting van de ruimte. Ze bedenken hoe kantoren, huizen, winkels, bedrijven, straten, wegen, parkeren en groen een plaats kunnen krijgen. Er is in de regel oog voor de functionaliteit van deze fysieke ingrepen en soms voor de schoonheid ervan. Ruimtelijke vormgevers streven met hun fysieke ingrepen tevens sociale doelstellingen na. Bijvoorbeeld wordt er gemengd gebouwd in een nieuwbouwwijk – grote en kleinere woningen, goedkopere en duurdere - zodat bewoners een wooncarrière in eigen buurt kunnen maken (Hoenderkamp 2003). Er is echter twijfel of het bedenken van oplossingen voor sociale problemen aan de fysieke sector van verkeer, wonen en bouwen kan worden overgelaten (Govaart en de Haan 2003; Hoenderkamp 2003; Juurlink, Tankink en de Vries 2003). Ruimtelijke vormgevers zouden geen doordachte ideeën hebben over sociale processen; redeneringen zijn te simpel en uitgangspunten kloppen niet. Bovendien zou onvoldoende worden stilgestaan bij sociale effecten van fysieke ingrepen, waardoor het kan gebeuren dat in een stedelijk vernieuwingsplan geen ruimte is gemaakt voor een voorziening als een school of een buitenruimte voor jongeren. Vandaar de stelling dat de sociale sector voldoende en op een goede manier moet participeren in (her)ontwerpprocessen. Alleen dan kunnen sociale doelen aan fysieke ingrepen worden verbonden. Echter, in het algemeen wordt niet voldaan aan deze eis van goede samenwerking tussen de sectoren (Duyvendak 2003). Verklaringen hiervoor worden gezocht in de uiteenlopende organisatie en oriëntatie van de twee sectoren. De sociale sector bestaat uit veel maatschappelijke instellingen. De (lokale) overheid is de belangrijkste opdrachtgever van deze instellingen en publieke middelen zijn schaars. De fysieke sector werkt met een beperkt aantal financieel draagkrachtige ondernemingen. Bovendien, de fysieke sector richt zich op gebouwen en wegen en wanneer deze eenmaal staan of liggen dan gaan ze, met goed onderhoud, jaren mee. De sociale sector moet werken met mensen en die veranderen sneller, als individu en als groep. De sociale sector heeft daarmee een kortere termijn oriëntatie dan de fysieke sector. Het verschil wordt vervolgens als een probleem gezien en de oplossing wordt neergelegd bij de sociale sector (Govaart en de Haan, 2003; Kleinhans, Veldboer en Duyvendak 2000; Smit, 2003). Het ontbreekt de sociale sector aan een agenda, een toekomstvisie en het initiatief om samen te werken met de fysieke sector. Bovendien, zo voegt Hoenderkamp (2003) hieraan toe, is de sociale sector niet in staat om op een gelijkwaardige professionele wijze te operen als de fysieke sector, omdat er bij de sociale sector een totaal gebrek is aan kwantitatieve informatie over toekomstige ontwikkelingen op het gebied van bevolkingssamenstelling, leefbaarheid, werkgelegenheid en voorzieningenaanbod op straat- en buurtniveau. In de literatuur is het daarmee gewoon om het probleem van samenwerken te definiëren als een organisatieprobleem en een cultuurprobleem. Dit probleem kan
4
eenvoudig worden opgelost: de sociale sector moet gaan werken als de fysieke sector. De sociale sector wordt hierin ondersteund door de sociale wijkvisie en de sociaal supervisor (Fortuin en Ouwehand 2003; Fortuin en de Meere 2005; Ouwehand 2003). De sociale wijkvisie is bedacht naar voorbeeld van de wijkvisie die traditioneel wordt gedomineerd door fysieke maatregelen en groen-grijs onderhoud. De sociaal supervisior moet werken naar het voorbeeld van de projectleider fysiek. In de praktijk is het gevolg hiervan dat er meer aandacht is voor sociale problematiek, maar de sectorale scheiding tussen sociaal en fysiek blijft bestaan. Voor meer samenwerking of voor meer samen kijken naar de stad en gezamenlijk gecombineerde oplossingen ontwikkelen, dient volgens mij het samenwerkingsprobleem eerst te worden gedefinieerd als een vertalingsprobleem in plaats van een organisatieprobleem. Professionals met verschillende expertises spreken verschillend over de ruimte en het welzijn van mensen. Dit leidt tot misverstanden, onbegrip en geen idee hebben waarover samenwerking zou kunnen gaan, anders dan “jullie moeten leveren wat wij vragen”: zoveel vierkante meter aan voorzieningen of cijfers over toekomstige sociale ontwikkelingen. Dit wordt versterkt door, wat ik noem, het locatieprobleem. ‘Samenwerking’ in een bureaucratische organisatie betekent in de regel samen vergaderen in een lokaal. In een dergelijk afgesloten en statische omgeving is het moeilijk om tot vernieuwing te komen. Daarvoor moet letterlijk “out of the box” worden gegaan: werk van buiten naar (een nieuw) binnen. Door op straat te beginnen, verandert de taal bovendien van “voorzieningen” en “technisch onderhoud” naar “sociaal gebruik en ervaring van de ruimte”. In de uitdrukking ‘gebruik van de ruimte’ zijn het sociale en fysieke direct met elkaar verbonden. Die verbintenis van sociaal en fysiek is zichtbaar op straat waar mensen behalve met elkaar, ook relaties aangaan met fysieke objecten, zoals een bankje, een doorgang, een parkeergarage en een winkelcentrum. Mensen gaan op een bankje zitten, vermijden een doorgang, ontmoeten hun vrienden in de beschutheid van een parkeergarage en zoeken vertier in het winkelcentrum. Mensen maken, kortom, gebruik van de straat en alles wat daarop en daaromheen is geplaatst en geven daar hun eigen betekenis aan. Bovendien, ook fysieke objecten doen iets met mensen. Fysieke objecten kunnen bijvoorbeeld uitnodigen tot individueel of groepsgebruik, of ze kunnen gebruik verbieden, zoals een hek of een teken van niet parkeren dat kan doen. Op deze wijze systematisch kijken naar de openbare ruimte en de relaties die mensen en objecten daar met elkaar aangaan, noem ik de methodologie van relationeel kijken. Deze methodologie is gegrond in de sociaal constructionistische traditie. In de sociaal constructionistische traditie stonden eerst de sociaal geconstrueerde werkelijkheden van actoren centraal: hoe definiëren actoren hun werkelijkheid met betrekking tot bijvoorbeeld ‘wijkgericht werken’ verschillend? Recentelijk, echter, is de aandacht verschoven van definities van werkelijkheden, waaronder definities van een term als wijkgericht werken, naar de relaties waarin werkelijkheden worden geproduceerd (McNamee and Gergen 1999). Er wordt gekeken naar de verschillende relaties die actoren met elkaar aangaan in de loop van de tijd, welke verschillende betekenissen in die relaties worden geproduceerd en wat de consequenties zijn van die verschillende relaties en betekenissen voor de praktijken waarin actoren zijn betrokken. Een variatie op de sociaal constructionistische methodologie is de constructionistische methodologie, waarbij actoren behalve mensen, tevens dingen of objecten zijn (Jaeger 2001; Latour 1988). De relaties in deze benadering zijn nog heterogener, maar het basisidee is gelijk: menselijke en niet-menselijke elementen gaan verschillende relaties met elkaar aan en zij produceren verschillende werkelijkheden in die relaties. Deze constructionistische methodologie is met name ontwikkeld door de antropoloog Bruno Latour die natuurwetenschappers in actie volgde. Hij observeerde hoe wetenschappers in hun laboratoria met behulp van allerlei apparaten (fysieke elementen dus) feiten of werkelijkheden produceerden. Deze constructionistische methodologie is verwant aan de netwerktheorie. Ook in de netwerktheorie draait het om actoren en hun relaties. Echter, tussen de constructionistische methodologie en de netwerktheorie zijn ten minste drie belangrijke
5
verschillen aan te wijzen. Ten eerste, de netwerktheorie gaat uit van actoren die wederzijds afhankelijk zijn: actoren hebben de hulp van de ander nodig of kunnen deze hulp goed gebruiken. In de constructionistische methodologie kan de relatie van velerlei aard zijn, waaronder vluchtig, innig, barmhartig of speels, en richt de analyse zich op de dynamiek die ontstaat door uiteenlopende definities van die relatie. Ten tweede gaat de netwerktheorie uit van menselijke actoren. Ook wanneer wordt gesproken over een abstracte actor als een organisatie, wordt gedacht aan de verzameling van mensen die de organisatie maakt. Het gebouw waarin deze mensen werken, bijvoorbeeld, wordt zelden in de analyse betrokken als een zelfstandige actor (maar zie Vermeulen 2001; Yanow 1998). De constructionistische methodologie gaat behalve uit van mensen, tevens uit van objecten en kijkt met wie en wat deze mensen en objecten in relatie zijn. Ten slotte, de constructionistische methodologie is fundamenteel procesmatig van aard. Het gaat er niet om te achterhalen hoe het netwerk is en welke effecten het netwerk – als een statisch en zelfstandig geheel – heeft op bijvoorbeeld prestaties (Oerlemans en Kenis 2007), maar hoe actoren - menselijke en niet-menselijke - worden in relatie. De constructionistische methodologie van Latour (1988) heb ik vertaald naar het lokaal bestuur, de openbare ruimte en de sociale omgang in het publieke domein. De eerste keer dat hiermee is gewerkt, was tijdens een opleidingsdag voor bestuurders, ambtenaren en wetenschappers. In opdracht van het bureau Grotestedenbeleid van de gemeente Amsterdam had ik deze opleidingsdag, genaamd Sociaal en fysiek in cohesie, opgezet. Het resultaat van de opleidingsdag was een lijst met tien ongebruikelijke vragen om mee naar praktijksituaties te kijken. In het openbaar bestuur is het gebruikelijk om vragen te stellen als ‘wat kan in dit leegstaande pand worden ondergebracht?’; ‘hoe hoog moet dat hek zijn om effectieve bescherming te bieden?’; ‘wat houdt hondenpoep/jongeren/auto’s tegen?’; ‘wiens probleem is dit: van afdeling X of Z?’. In plaats van vragen als deze werden aan het einde van de opleidingsdag Sociaal en fysiek in cohesie vragen gesteld als ‘Welke gevoelens roept dit hek/paaltje/betonnen muurtje op?’; ‘Wat betekent dit -nu leegstaande- gebouw voor omstanders en omwonenden?’; ‘Wat doet deze inrichting met verschillende bevolkinsgroepen en hun ontmoetingen?’; ‘Hoe zijn wensen, belangen en claims van de verschillende gebruikers vertaald naar dit ontwerp?’ (Kensen 2002b, p. 2728). Deze op theorie geïnspireerde vragen, die te vergelijken zijn met onderzoeksvragen, vormden één deel van de methodologie van relationeel kijken. Het andere deel bestond uit de specifieke vorm -of methode- om antwoorden op deze vragen te krijgen. Deelnemers gaan in gemengde groepjes (sociaal-fysiek; bestuurdersambtenaren; beleidsmedewerkers-uitvoerders) naar een locatie in de stad en maken gebruik van een artefact als een camera om in gesprek te komen met de fysieke omgeving, zichzelf en passanten. Daar, op locatie, stelt de groep zichzelf en passanten vragen als ‘wie maken gebruik van dit stukje stad?’; ‘wat doen ze?’; waar maken ze op welke wijze gebruik van?’; Hoe beïnvloedt dit andere mensen en hun gebruik van de ruimte?’ (Kensen 2002b, p. 12). Deze vragen zijn te beschouwen als interviewvragen. Met bovenstaand resultaat als uitgangspunt, is vervolgens in Amsterdam OudWest en in Zoetermeer vervolgonderzoek gedaan en is er met de methodologie van relationeel kijken in de praktijk gewerkt. Een expliciet doel van het onderzoek was het verder ontwikkelen van de methodologie van relationeel kijken.
3.
Amsterdam Oud-West
In het Amsterdamse stadsdeel Oud-West liggen onder andere de Vondelbuurt, de Overtoom, de Kinkerstraat, de dagelijkse Ten Katemarkt en de Clerqstraat. In de binnenstad van Amsterdam, maar ook in een aangrenzend stadseel als Oud-West is de openbare ruimte beperkt. Dit compliceert het nadenken over de inrichting en het gebruik van de openbare ruimte, maar zet het thema tevens op scherp. De claims op de openbare ruimte verschillen vanwege de uiteenlopende gebruikers, echter, ruimte voor
6
de ene groep gebruikers zal ten koste gaan van ruimte voor een andere groep. Bijvoorbeeld betekent meer fietsenrekken op straat dat de loopruimte op de stoep wordt beperkt of dat er minder parkeerplaatsen voor auto’s kunnen zijn. Bij een beperkte openbare ruimte die wordt gedeeld door bewoners, bezoekers en ondernemers, waaronder winkeliers en marktkooplui, zal de impuls moeten worden onderdrukt om voor sociale of economische verbeterpunten fysieke maatregelen te bedenken. Er is simpelweg geen ruimte voor meer hekjes, paaltjes, muurtjes of bomen. Het stadsdeel Oud-West wilde bewoners en ondernemers de mogelijkheid geven om zelf te bepalen hoe zij met hun verschillende claims op de publieke ruimte wilden omgaan. Hiervoor werd budget vrijgemaakt waarmee bewoners en ondernemers verantwoordelijkheid konden nemen voor hun directe leef- en werkomgeving en daarmee voor hun burenrelaties, de kwaliteit van de bebouwde omgeving van hun straat en de economische bedrijvigheid aldaar. Dit budget was georganiseerd als een project, Fonds Beheerprioriteiten genaamd. Het project Fonds Beheerprioriteiten liep van juni 2002 tot december 2005. In het Fonds Beheerprioriteiten hadden Europa, Amsterdam en Oud-West een bedrag van € 235.800,- gestort. Bewoners en ondernemers uit de Jacob van Lennepbuurt en de Bellamybuurt konden met behulp van dit bedrag publieke besluiten nemen over hun directe werk- en leefomgeving. Hoe zij tot hun besluiten kwamen en waar hun besluiten zich op richtten, was voorafgaande aan het project niet vastgelegd. In gesprek met een projectteam, bestaande uit de ambtelijke projectleider, een ambtelijke projectmedewerkster en ik als de projectonderzoekster, werd daartoe besloten. De eerste uitvoeringsvraag van het project was hoe het bestaan van het fonds onder de aandacht te brengen van de bewoners en ondernemers? Wat niet werkte was er abstract over praten tijdens een workshop met raadsleden, een lid van het Dagelijks Bestuur, sectorhoofden en andere medewerkers van stadsdeel Oud-West, een opbouwwerker en de projectleider Bellamybuurt. Het aanknopingspunt om de ideeën, die stonden beschreven in het projectvoorstel, in de praktijk te brengen, lag bij het andere gesprek dat we als projectteam met burgers wilden voeren over de besteding van het budget. Wanneer burgers de zeggenschap krijgen over een leefbaarheidsbudget, dat het fonds in feite was, wordt het geld in bijna alle gevallen besteed aan fysieke zaken als plantenbakken, knikkerpotjes of voetbaldoelen (Huygen en Rijkschroeff 2004, p. 65; Weterings en Tops 2002, p. 167/168). Onze inzet was om verder te komen dan dit door bij bestedingssuggesties die beperkt bleven tot het fysieke vlak vragen te stellen. Hiervoor was het nodig om in gesprek te komen met burgers. Dit was het eerste punt in onze methodische aanpak: de mensen persoonlijk opzoeken en spreken. Vervolgens was de vraag: bij wie aan te kloppen? Vanuit relationeel kijken is de suggestie om het zo concreet mogelijk te benaderen. Bovendien onderscheidt het Fonds Beheerprioriteiten zich van andere ‘relationeel kijken’ projecten (Kensen 2002a, 2003, 2004) door een relatie te leggen, behalve tussen sociaal en fysiek, tussen sociaal, fysiek en economie. In een stadsdeel als Oud-West gaat economie om/over ondernemers. En zij zijn gehuisvest in een beperkt aantal straten. Dit gaf overzicht en een instrument in handen om te weten waar te beginnen: bij ondernemers. Een belangrijke vraag die in eerste gesprekken werd gesteld, en achteraf niet verwonderlijk, daar we te maken hadden met ondernemers, was hoeveel er te besteden viel? Vanuit pragmatisch oogpunt antwoordden we € 23.000,-, omdat er minstens tien projecten moesten komen en er in totaal iets meer dan € 230.000,- te besteden was. Dit bedrag was uitgangspunt. Er kon vanaf worden geweken en dat is ook gebeurd. Echter, het werkte goed als richtlijn en hielp de methode nader te structureren. Bij het Fonds Beheerprioriteiten werd belang gehecht aan het ontwikkelen van relaties met ondernemers en vervolgens met burgers. In die relatie werd nagegaan hoe de straat of buurt er verder bij kon worden betrokken. Dit om er gezamenlijk achter te kunnen komen wat er kon worden verbeterd en waar dus het geld aan zou moeten worden besteed.
7
Bij andere leefbaarheidsbudgetten staat de onafhankelijkheid van burgers ten opzichte van de overheid centraal. Hierdoor is de verdelingssystematiek belangrijker. Deze moet transparant en rechtvaardig zijn. Hiervoor bedenkt de lokale overheid voorafgaande aan de start van het project één systeem, procedure of spel om de gelden te verdelen en stelt daarbij criteria voor de besteding door burgers. Een voordeel van een formeel op schrift gestelde en kenbaar gemaakte manier van geld verdelen, is de eerlijkheid die eruit spreekt. Iedereen heeft dezelfde mogelijkheden, tenminste in theorie, om geld te besteden of daar invloed op uit te oefenen door middel van de bewonersorganisatie. Een nadeel van deze benadering is dat de logica van de bureaucratie al snel de overhand krijgt. Het is overzichtelijk, het is uit te besteden aan het opbouwwerk, er zijn algemene regels te formuleren, uitzonderingen worden niet toegestaan en hier hoeft dus niet over na te worden gedacht. Bij het Fonds Beheerprioriteiten stond vanaf het eerste contact de open vraag centraal: hoe het proces te organiseren om voor deze straat goede voorstellen te kunnen maken? Elk van de deelprojecten kreeg hierdoor een eigen opzet. De opzet was afhankelijk van de gesprekspartners, hun mogelijkheden om zich vrijwillig in te zetten voor het desbetreffende deelproject en hun wensen, behoeften en/of noden voor de publieke ruimte. Zo heeft een individu een aanvraag ingediend, een groep meubelmakers, een buurt en een bewonersorganisatie. Bovendien zijn er posters opgehangen, hebben klanten van de winkels in de Jan Pieter Heijestraat allemaal een uitnodiging gekregen tijdens het winkelen en zijn mensen persoonlijk huis-aan-huis uitgenodigd mee te doen aan een feest in de Jacob van Lennepstraat. De bedenkers en uitvoerders van de activiteiten De activiteiten werden bedacht door de bewoners en ondernemers die participeerden. In de Jacob van Lennepstraat, bijvoorbeeld, waren er vijf ‘hoofdorganisatoren’: vijf ondernemers uit de straat die er tevens woonden. Zij kwamen met het idee van een buurtontbijt om hun lijst met verbetersuggesties te toetsen aan buren en om aanvullende ideeën te verzamelen. Op het buurtontbijt werd de lijst met mogelijke verbetersuggesties aangevuld. Echter, ook werd daar geconstateerd dat er meer buren waren die ook mee zouden moeten kunnen spreken. Zodoende kwam het idee op van de kerstbazaar. Het buurtontbijt vond plaats in een garage; de kerstbazaar gedeeltelijk ook op straat. Wanneer een verbetersuggestie werd gedaan, werd deze eerst bediscussieerd voorafgaande aan het opschrijven ervan (op papier, op een muur in de garage, op straat). Suggesties werden tegen het licht gehouden: welk doel dienen fysieke aanpassingen? Is het mogelijk ze te vertalen in een sociale activiteit? Hoe kunnen fysieke aanpassingen tevens een economisch doel dienen? In de Jacob van Lennepstraat ontstond zo een lange lijst van ideeën. Uit deze lijst hebben de hoofdorganisatoren, samen met het projectteam, twee ideeën uitgezocht om uit te voeren: kunstwerken en publieke banken. Vijf meubelmakers uit de straat hebben vijf banken ontworpen. En vijf kunstenaars, tevens uit de straat, hebben vijf ontwerpen voor kunst gemaakt: twee muurschilderingen, één bankschildering, één huiskamer op straat en een bladerdak boven de geparkeerde auto’s. Op papier zagen de ontwerpen er prachtig uit, maar wat zouden de andere straatbewoners hiervan vinden? En: hoe zou het resultaat, de optelsom van de kunstwerken, worden ervaren door de gebruikers van de straat? Dit zijn typische ‘relationeel kijken naar sociaal en fysiek’-vragen. Mensen in de straat moeten ermee leven. Het moet de relaties tussen bewoners en (kunst)ondernemers in de straat verbeteren, niet verslechteren. Om deze reden, en omdat uitgangspunt bij relationeel kijken is om een locatie concreet te ervaren in plaats van abstract te bezien, zijn de zitbanken en de kunstwerken eerst als decorstukken gepresenteerd op een zomerfeest. De muurschilderingen zijn geprojecteerd. Het autodak van bladeren is met een houtconstructie gemaakt. En de huiskamer-op-straat was vervaardigd van oude spullen met een nieuw houten verfje. De aanwezigen op het zomerfeest konden hun mening geven over de gepresenteerde kunstwerken. Welke wilden ze wel/niet en waarom? Op basis van de enquête, de technische mogelijkheden
8
en het direct beschikbare geld besloten de kunstenaars die aan het project meededen, welke kunstwerken eerst werden uitgevoerd. Dit waren een muurschildering en de bankschildering. Het vervaardigen van de vijf banken kon direct worden gefinancierd. De vijf unieke banken, waarvan één speciaal beschilderd, en de muurschildering tonen de creativiteit en ambachtelijkheid van de ondernemers in de Jacob van Lennepstraat. Bovendien onderstrepen de zitbanken van mooie materialen het sociale en open karakter van de straat. Een publieke bank is immers een uitnodiging om plaats te nemen. Op plekken waar publieke banken ontbreken, is het blijkbaar niet de bedoeling dat mensen zich er ophouden. Wanneer een publieke bank behalve aanwezig is, tevens wordt gebruikt, dan is dit een indicator voor de veiligheid van de plek. Mensen gaan op een publieke bank zitten wanneer ze zich er prettig en veilig voelen (Engbersen e.a. 1998, p. 41). In de Jacob van Lennepstraat zorgen de bewoners tevens voor de banken. Ze onderhouden de banken en letten op dat de banken met respect worden gebruikt. Uit de muurschildering in de Jacob van Lennepstraat spreekt actiebereidheid en zorg voor de omgeving. Volgens Whyte (1988, p. 222), zijn blinde muren slecht voor een stad. De activiteit zit aan de andere kant van de muur en daarmee niet buiten. Blinde muren schreeuwen ‘ga weg’. Blinde muren zijn dodelijk saai en zonder leven. Ze schreeuwen om een opleving. Alles is beter dan een blinde muur. Vandaar dat er al snel tags op worden gezet of lelijke graffiti (Whyte 1988, 226). Maar in de Jacob van Lennepstraat, op de hoek met de Nassaukade, heeft straatbewoner en kunstenaar Rombout Oomen een muurschildering van 15x4 meter gemaakt. De muurschildering is een afbeelding van Roosje met aan haar voeten de dichter Jacob van Lennep (18021869) die Roosjes blanke borsten bezingt en haar kusjes toewerpt. Deze muurschildering bleek bovendien een indicator van de toestand van onze maatschappij. Kan bloot in de openbare ruimte, in het bijzonder in een multireligieuze stad als Amsterdam? De fysieke veranderingen in de Jacob van Lennepstraat zijn daarmee een teken van de economische, sociale en culturele staat van de straat. Het proces om tot deze veranderingen te komen of de veranderingen zelf, hadden niet vooraf kunnen worden bedacht. Ze ontstonden en waren zowel voor stadsdeel Oud-West als voor de bewoners en ondernemers in de straat verrassend.
Samenvattend In stadsdeel Oud-West, in het bijzonder in de Jacob van Lennepstraat, heeft de methodologie van relationeel kijken de volgende uitwerking gekregen. De onderstaande regels zijn bedoeld voor initiatiefnemers die anderen uitnodigen mee te doen. - Ga na wie een goed begin zijn. In Oud-West waren dit ondernemers. - Zoek contact met mensen. Zoek ze op in hun huis of in hun zaak. Bel aan. - Ontwikkel relaties en ga in de relatie na wie er nog meer bij moeten worden betrokken en wat er moet gebeuren. - Ga het gesprek aan over alternatieven voor gemakkelijke fysieke oplossingen - Breng steeds op tafel waar het om gaat: sociaal en economie. - Kom tot democratische besluiten waarbij de volgende vijf vragen nadrukkelijk worden besproken door de mensen die meedoen aan het gesprek 1) Hoeveel mensen nemen het besluit en op basis van hoeveel inbreng (aantal en diepgang)? 2) Hoe worden voorlopige besluiten gecontroleerd op goed/afkeuring? 3) Hoe goed past het besluit en het besluitvormingsproces bij de mensen en hun situatie? 4) Wat gebeurt er bij conflict? Wie nemen er dan besluiten en op basis waarvan? 5) In welke mate zijn betrokkenen zowel individueel als in groepsverband gepolst naar hun opvattingen? - Wanneer een besluit is genomen: bekijk samen eerst wat er door zelforganisatie kan worden bereikt. - Bekijk vervolgens wie en wat er nog meer nodig zijn om een verandering te realiseren.
9
Over dit laatste punt nog het volgende naschrift. In de Jacob van Lennepstraat was één afdeling van het stadsdeel nodig. Deze afdeling is verantwoordelijk voor het straatmeubilair in het stadsdeel en moest de banken van de meubelmakers plaatsen in de Jacob van Lennepstraat. Naar aanleiding van deze opdracht is er discussie gevoerd tussen de afdeling, de projectleider en de stadsdeelsecretaris over vragen als: hoe kunnen wij het werk nog aan als afdeling wanneer het plaatsen van bijzondere banken standaardpraktijk wordt in Oud-West? Hoe moet het met onze opslagcapaciteit; deze banken zijn niet stapelbaar? Wie garandeert ons dat de banken goed worden onderhouden? En zijn deze banken niet in strijd met het Inrichtingsplan Openbare Ruimte van 2003 dat uitgaat van één type straatmeubilair voor Oud-West? De toenmalige stadsdeelsecretaris heeft deze discussie beslecht door aan te geven dat het hier een uitzonderingssituatie betrof. Voor de ambtelijke projectleider werd door deze discussie duidelijk dat hij behalve buiten op straat relationeel moest kijken, dit tevens binnen in de organisatie moest doen. Hij moest nagaan met wie hij interne ‘allianties’ moest maken teneinde ervoor te zorgen dat het werk van zijn externe ‘allianties’ kon worden uitgevoerd. Derhalve dient aan de bovenstaande lijst het volgende punt te worden toegevoegd. - Ontwikkel ook met nieuwe mensen relaties; dit betekent tevens dat het een en ander weer kan veranderen.
4.
Zoetermeer
Sociale cohesie. Het draagt bij aan mensen hun welbevinden en het is goed voor het functioneren van de samenleving (De Kam en Needham, 2003, p. 69). De gemeente Zoetermeer had in de raadsperiode 2002-2006 sociale cohesie als hoofddoelstelling gemaakt. Dit resulteerde in een actieprogramma Sociale Cohesie 2003-2006, getiteld ‘Bouwen aan Bindingen’. Het pilot-project Buytenwegh dat hier wordt beschreven, was onderdeel van dit actieplan. In dit project is onderzoek gedaan naar relaties tussen sociale cohesie en de openbare ruimte. Een basisaanname was dat sociale cohesie mede wordt beïnvloed door de structuur van de openbare ruimte. Bepaalde ruimtes nodigen meer uit tot sociale activiteiten, waaronder ontmoeting, bewonersorganisatie en elkaar bijstand bieden, dan andere ruimtes. Echter, de vraag is welke ruimtelijke structuur en inrichting een positieve bijdrage leveren aan sociale cohesie en welke er juist afbreuk aan doen. Teneinde deze vraag te onderzoeken, is de kerngroep relationeel kijken ingesteld die bestond uit ambtenaren van Welzijn (2), Ruimtelijke Ontwikkeling (3) en Wijkbeheer (1). Bovendien maakte ik als onderzoekster onderdeel van deze groep uit. Na als kerngroep uiteenlopende, maar losse onderzoeksactiviteiten te hebben georganiseerd, werd duidelijk dat we een geschikte casus nodig hadden die ons in staat stelde structureel te experimenteren. Een geschikte casus leek het nieuwe speeltuinenplan van de gemeente Zoetermeer. Het betrof objecten (speeltoestellen) in de openbare ruimte die bedoeld waren om te worden gebruikt. Voor het plan was politieke en publieke aandacht. Ten slotte, de gemeentelijke afdeling die het plan moest opstellen, definieerde haar opdracht in exclusief financiële en fysieke termen: welke speeltoestellen konden, gezien de technische staat ervan, worden afgeschreven en verwijderd? En welke speelplaatsen konden daarmee worden opgeheven? Voor de kerngroep lag de uitdaging in het herdefiniëren van de opdracht: hoe kon op speeltuinen worden bezuinigd door te kijken naar het gebruik van de toestellen en naar hun locatie in een bredere context? Bovendien, hoe konden ouders bij het beheer ervan worden betrokken? De ambtelijk projectleider van het speeltuinenplan zag echter niets in de voorstellen van de kerngroep relationeel kijken en daarmee was er geen basis voor de kerngroep om het speeltuinenplan als casus te benutten.
10
Dit was anders bij de raadscasus. Daarbij hadden de wethouder Sociale Cohesie en de raadsgriffier opdracht gegeven aan de kerngroep relationeel kijken om met een voorstel te komen. Dit was het resultaat van alert reageren en op de strategisch juiste tijden met goede teksten te komen. De raadscasus In Zoetermeer had de gemeenteraad, geïnspireerd door de invoering van het dualisme, een raadswerkgroep Leefbaarheid & Veiligheid samengesteld. In september 2004 deed deze raadswerkgroep een oproep aan burgers om met verbetersuggesties te komen ten aanzien van de leefbaarheid van hun wijk en de veiligheid in hun wijk. Met deze oproep, zocht de werkgroep op een nieuwe wijze contact met burgers. De raad wilde zo leren of de politieke agenda moest worden veranderd en in hoeverre het college van burgemeester en wethouders zijn uitvoerende taak goed verichtte. Uit één wijk, Buytenwegh-de Leyens, kwamen bijzonder veel reacties, namelijk driehonderdenvijftig, en elke reactie bevatte meerdere suggesties. De suggesties gingen over uiteenlopende zaken als verkeer en veiligheid, groenonderhoud, zwerfafval, speelgelegenheden, voorzieningen, samenleven en toezicht. Ten slotte, de verbetersuggesties verwezen naar plekken verspreid over de wijk. In eerste instantie wilde de raadswerkgroep dat het college van burgemeester en wethouders de honderden suggesties zou uitvoeren. Echter, het bestuur stelde voor om de suggesties eerst volgens ‘de methodologie van relationeel kijken’ te analyseren en te bespreken. Dit, omdat suggesties zich in het algemeen beperkten tot een sociale of fysieke maatregel. De suggesties zouden beter eerst onderzocht worden en verbanden inzichtelijk worden gemaakt. Met dit voorstel van het bestuur, stemde de raadswerkgroep in. De suggesties beperkten zich in het algemeen tot een sociale of een fysieke maatregel. Bijvoorbeeld werden er verschillende suggesties gedaan voor de zogenaamde dekwoningen. De dekwoningen in Zoetermeer, in het bijzonder in de wijk Buytenwegh-de Leyens, zijn begin zeventiger jaren gebouwd. Op de begane grond zijn open parkeergarages en boven de garages is er een flatgebouw van drie lagen. Op de eerste verdieping is een voetgangersgebied. De dekwoningen zijn gebouwd vanuit het idee dat het fijner is om de auto niet voor de deur te hebben, “dus dan er maar onder”, was de gedachte destijds. Echter, de praktijk heeft geleerd dat de ruimte onder de dekwoningen aantrekkelijk is voor jongeren. Helaas staan er tevens auto’s die schade kunnen oplopen en komt geluid dat in de garage wordt gemaakt, versterkt door in de woningen erboven. De suggesties zoeken de oplossing vervolgens in “er moet meer worden gesurveilleerd” (sociaal) of “er moeten hekken worden geplaatst” (fysiek). Maar wat doen bewoners in dit verhaal eigenlijk? Teneinde hier achter te komen, is er op verschillende dagen en tijden door drie ambtenaren – één van welzijn, één van ruimtelijke ordening en de wijkmanager – en door mij als onderzoekster gesproken met bewoners en gebruikers van de dekwoningen. Op de eerste plaats is er uitgebreid gesproken met de bewoners die naar de raadswerkgroep verbetersuggesties hadden gestuurd over een bepaald deel van de dekwoningen. Vervolgens is er met een groep bewoners gesproken die het wandelgebied op de eerste etage als gemeenschappelijk terras gebruikten; we hebben ze aangesproken terwijl ze buiten zaten. Ook de moeder van een meisje dat buiten speelde, is aangesproken. Ten slotte zijn de jongeren die de parkeergarages als hangplek gebruikten, ’s avonds opgezocht. Bij dit gesprek was tevens een jongerenwerker aanwezig. Uit de gesprekken met de bewoners die een suggestie hadden gedaan aan de raad kwam naar voren dat deze bewoners niet naar de parkeergarage gaan om met de jongeren te praten, ook niet wanneer deze voor overlast zorgen. Bewoners durven niet alleen naar beneden te gaan. Ze vragen ook hun buren niet om mee te gaan. Zo ontstaat er behalve een fysieke scheiding tussen boven en onder, een sociale scheiding. Teneinde een oplossing te kunnen zoeken in de sociale en fysieke hoek, is een speciale thema-avond-op-locatie georganiseerd. De actoren die kunnen bijdragen aan een
11
oplossing werden gevraagd tevens mee te denken over de probleemdefinitie. Op deze wijze zou het mogelijk worden om meer te doen dan symptoombestrijding, omdat mensen elkaar (kunnen) aanspreken. In Zoetermeer werd er op twee niveaus relationeel gekeken. Ten eerste werd er gekeken op het niveau van de openbare ruimte, hoe deze is ingericht en hoe mensen daar sociaal gebruik van maken. Ten tweede werd er gekeken naar relaties tussen mensen met verschillende functies of rollen en hoe zij samen vorm en inhoud kunnen geven aan die openbare ruimte en de sociale cohesie daarin. Vandaar dat er in het geval van de dekwoningen en de problematiek aldaar, tevens is gesproken met een wijkagent, vertegenwoordigers van de drie woningcorporaties die elk een deel van de dekwoningen in bezit hebben, en van stichting MOOI (opbouwwerk en jongerenwerk). De thema-avond-op-locatie vond plaats in een school die was gelegen naast de dekwoningen en was als volgt opgezet. De avond startte met een presentatie van het verzamelde materiaal (observaties en gesprekken) en de analyse hiervan. Voor de analyse was systematisch een lijst met vragen langsgelopen. Deze vragenlijst ‘Sociaal en fysiek in cohesie’ vroeg naar de achtergrond van de sociale en/of fysieke problemen, wensen en oplossingen die werden genoemd. Bovendien werd gekeken naar de mate waarin sociale en/of fysieke problemen, wensen en oplossingen met elkaar samenhingen (bijvoorbeeld elkaar veroorzaakten, versterkten, ophieven, of los van elkaar stonden). Ook werd gevraagd naar de wijze waarop de locatie was ingericht, de mensen er gebruik van maakten en wat dit zei over de wijze waarop deze mensen er samenleefden. Ten slotte werd aan de orde gesteld of er naast fysieke oplossingen, ook sociale waren te bedenken. En, andersom, of er aan een sociaal probleem ook een fysieke dimensie zat zodat er wellicht tevens fysieke oplossingen konden worden bedacht. Na afloop van de presentatie van de analyse, liep de aanwezige groep raadsleden, bestuurder, ambtenaren en professionals naar de dekwoningen om met de bewoners te spreken over het samenleven op/onder de dekwoningen. De bewoners hadden voorafgaande aan dit bezoek een brief ontvangen waarin werd aangekondigd dat raadsleden op de dekken zouden lopen en mogelijk zouden aanbellen. Na afloop van dit bezoek op locatie, wachtten zes bewoners in de school om met de groep raadsleden, bestuurder, ambtenaren en professionals te spreken. Deze bewoners waren eerder uitgebreid geïnterviewd door een ambtenaar en mij. Echter, nu hadden ze de mogelijkheid zelf hun verhaal te doen en in gesprek te gaan. Ook drie jongeren die regelmatig onder de dekwoningen verbleven, waren uitgenodigd te komen. Zij kwamen echter niet. Hun verhaal werd gedaan door de jongerenwerker en de ambtenaar die eerder met de jongeren onder de dekwoningen hadden gesproken. De avond werd afgesloten met een discussie over wat mogelijk alternatieve, meer onorthodoxe oplossingen zouden kunnen zijn dan ‘een hek om de garages heen’ of ‘meer surveilleren’. De ambtenaar die had gesproken met de jongeren onder het dek verhaalde over twee interessante zaken. Ten eerste was hij verbaasd geweest hoe gemakkelijk het was om de jongeren te benaderen en met ze te spreken. Ten tweede bleken de jongens zich niet bewust van de problemen die zij voor de bewoners boven hun hoofd veroorzaakten. Bovendien kwam in het gesprek over de jongeren opeens naar voren dat de vrouwen die het wandelgebied voor hun voordeur gebruiken als gezamenlijk terras, ook gezamenlijk naar de parkeergarages gaan wanneer het naar wiet begint te ruiken of wanneer er te veel lawaai van beneden komt. Deze vrouwen gaven, gelijk als de ambtenaar aan, dat de jongeren goed benaderbaar waren. In de bijeenkomst kwam toen het idee op om hier een project op te organiseren in de trant van “bewoners ontmoeten jongeren” waarbij de vrouwen als ambassadeurs wilden optreden om ook andere buren mee te nemen naar de jongeren. Misschien moesten de jongeren ook eens boven komen kijken. De wijkmanager nam de verantwoordelijkheid op zich om dit idee verder op te pakken en er de nodige middelen en ondersteuning voor te organiseren om er een project van te kunnen maken. Wat tijdens de avond niet lukte, was om aan dit goede, maar eenzijdig sociale idee, een fysieke component te koppelen waarmee het project meer effect zou krijgen. Volgens de methodologie van relationeel kijken gaat het erom steeds verbanden te leggen tussen het sociale en het fysieke, zodat het sociale, het
12
fysieke versterkt en andersom, het fysieke, het sociale. Misschien dat in samenspraak met de jongeren hiervoor ideeën zouden kunnen worden ontwikkeld. Een complexe en dynamische relatie Eén inzet van het Zoetermeerse project relationeel kijken naar sociale cohesie en de inrichting van de openbare ruimte, was om uitspraken te kunnen doen over fysieke ontwerpen. Wat moet je wel en wat niet doen bij het ontwerpen van woningen, buurten en wijken wanneer je sociale cohesie wilt kunnen laten onstaan, het wilt behouden of bevorderen? Echter, door relationeel te kijken naar sociale en fysieke elementen op straatniveau, kwamen we als kerngroep relationeel kijken erachter dat hier geen algemeen geldige uitspraken over gedaan kunnen worden, omdat relaties tussen het sociale en het fysieke daarvoor te complex en dynamisch zijn. We kunnen niet komen met een regel als “plaats een publieke bank zodanig dat degeen die erop zit, kan kijken naar sociale activiteit”. Het ligt er, bijvoorbeeld, aan wat er achter de rug om gebeurt om te bepalen of dit een goede regel is om sociale cohesie te bevorderen. In plaats van voor elk object in de openbare ruimte een stelsel van regels te ontwerpen, wordt er geadviseerd om op locatie eerst een aantal vragen te stellen en zaken uit te zoeken voorafgaande aan het (her)plaatsen van een object. Deze manier van werken heet de methodiek van relationeel kijken. Sociaal en fysiek in cohesie De methodiek van relationeel kijken is gegrond in een definitie van sociale cohesie die is verbonden met ruimte en de inrichting ervan. Of anders gezegd, een ruimtelijke definiëring van sociale cohesie. Om die wisselwerking tussen het fysieke en de sociale cohesie tot uitdrukking te brengen, wordt voorgesteld om niet meer van sociale cohesie te spreken, maar van sociaal en fysiek in cohesie. Op een locatie zijn sociaal en fysiek in cohesie wanneer mensen en objecten er relaties met elkaar aangaan die daar goed zijn en wanneer het er sociaal en fysiek mogelijk is om constructief om te gaan met verscheidenheid in gebruik. Vragen stellen De vragen waarmee op locatie naar de wisselwerking tussen sociaal en fysiek kan worden gekeken en een beoordeling kan worden gemaakt van de sociaal-fysieke cohesie, zijn de volgende. - Welke verschillende mensen gebruiken de locatie waarvoor en hoe doen zij dat verschillend? - Is er sprake van verblijf en/of verschillend verkeer? - Hoe is de wisselwerking tussen verblijven en verkeer? - Is er sprake van ontmoeting en/of vermijding? - Welke fysieke objecten lijken hier van invloed op? - Welk beeld van de sociaal-fysiek cohesie ontstaat er op deze wijze? - Is er iets in de situatie voor verbetering vatbaar? (Bijvoorbeeld is de locatie bedoeld voor ontmoeting en zijn er alleen tekenen van vermijding.) Deze vragen kunnen worden gesteld en beantwoord door (ambtelijke en/of politieke) beleidsmakers, professionals, ondernemers en burgers. Dit is echter de eerste stap in het methodisch kijken naar sociaal en fysiek in cohesie. De volgende stap is om een aantal zaken uit te zoeken. Zaken uitzoeken De antwoorden op bovenstaande vragen kunnen uiteenlopen voor verschillende (potentiële/professionele) gebruikers van de locatie. Daarom is het zaak om uit te zoeken a) hoe de locatie op verschillende dagen van de week en het jaar wordt gebruikt, b) hoe verschillende gebruikers de locatie ervaren, c) wat hun eventuele wensen zijn met betrekking tot de locatie en d) wat/wie eraan kunnen bijdragen deze wensen te vervullen.
13
Relationele verantwoordelijkheid Sociaal en fysiek kunnen alleen beter in cohesie komen, wanneer het werken hieraan wordt opgevat als een relationele verantwoordelijkheid. Daarmee wordt bedoeld dat burgers niet een professional hun probleem laten oplossen en dat professionals, waaronder ambtenaren, of burgers niet proberen een probleem alleen op te lossen. Keurmerk relationeel kijken Bovenstaande is een les van het raadsexperiment met de methodiek van relationeel kijken (april-oktober 2005). Ook de gemeenteraad van Zoetermeer kreeg de mogelijkheid om de methodiek in de praktijk te beproeven, naast ambtenaren, professionals, bestuurders en burgers. Tijdens de evaluatie van het raadsexperiment door raad en bestuur is geconcludeerd dat de raad niet direct deze methodiek in de praktijk hoeft te brengen. Het werd echter wel goed gevonden dat de raad de methodiek door ervaring heeft leren kennen. Hierdoor kan de raad ambtelijke adviezen die zijn voorzien van “het relationeel kijken keurmerk” beter beoordelen. Dit keurmerk ziet er als volgt uit. “Dit ambtelijk advies is tot stand gekomen door middel van de methodiek van relationeel kijken. Daarvoor is het volgende gedaan, samen met de volgende personen: □ suggesties voor verbetering van de sociaal-fysieke cohesie zijn gesorteerd naar thema en locatie □ er is nader gesproken met inzenders van suggesties □ relevante professionals zijn geraadpleegd □ er is op verschillende momenten op locatie gekeken in relevante samenstellingen □ er is toen en aldaar met bewoners en andere gebruikers van de locatie gesproken □ de bevindingen zijn geanalyseerd aan de hand van de vragenlijst ‘sociaal en fysiek in cohesie’ (zie hierboven) □ met nog andere mensen die er ook iets mee kunnen en/of moeten (raadsleden, wethouders, ambtenaren, bewoners, ondernemers, woningcorporaties, politie, opbouwwerk, jongerenwerk, schoolleiding) is gezamenlijk gezocht naar gecombineerde sociaal/fysieke oplossingen □ bovendien is gezamenlijk gezocht naar manieren om deze oplossing ook gezamenlijk uit te voeren □ er vindt een continue evaluatie plaats van het proces en de (tussen)resultaten. In dit advies is de evaluatie tot nu toe verwerkt.
Samenwerking tussen sectoren Wanneer ambtenaren van Welzijn, Wijkbeheer en Ruimtelijke Ontwikkeling vanaf de straat naar sociaal en fysiek in cohesie kijken en vanuit deze positie naar oplossingen voor problemen zoeken, is er geen probleem om elkaar te verstaan. Het wordt er concreet duidelijk dat de ander nodig is voor de nodige informatie en kennis. Een verkeersdeskundige kan op locatie laten zien wat de consequenties zijn van het veranderen van een tweerichtingsverkeerweg in een éénrichtingsverkeerweg. En een jongerenwerker weet dat jongeren altijd naar die parkeergarages zullen trekken, zelfs al is het jongerenhonk zeven dagen per week, 24 uur per dag open. De samenwerking rond een locatie vergt wel organisatietalent, omdat er afgesproken moet worden op locatie, ook met de relevante professionals en soms op ongewone tijden, zoals ’s avonds laat, vanwege de gebruikers van de locatie waarmee tevens moet worden gesproken. Ten slotte vergt deze wijze van samenwerken de erkenning dat op locatie (af)spreken even legitiem is als vergaderen op kantoor. Met een keurmerk relationeel kijken zou deze erkenning worden bevorderd.
14
5.
Conclusies
In dit hoofdstuk is beschreven hoe de methodologie van relationeel kijken zich heeft ontwikkeld van een basisidee – behandel objecten in de buitenruimte gelijk als menselijke actoren – tot vragenlijsten, ‘checklisten’ en bijeenkomsten die methodisch waren voorbereid en vormgegeven. In deze conclusie wordt de vraag beantwoord in hoeverre integraal werken beter gaat door de methodologie van relationeel kijken en in hoeverre burgers beter zijn geworden van de projecten in Amsterdam Oud-West en Zoetermeer. In Amsterdam Oud-West is het project Fonds Beheerprioriteiten, mede dankzij de methodologie van relationeel kijken, een maatschappelijk succes geworden: honderden ondernemers en bewoners zijn door een persoonlijke benadering betrokken geraakt en zagen hun zelfgemaakte plannen uitgevoerd. Door dit project en het maatschappelijke succes ervan, moesten ambtenaren van het stadsdeel samenwerken met zowel de wijken als hun collega’s. Op straat ging deze samenwerking goed, maar terug op kantoor wilden veel ambtenaren toch weer beleid maken. Volgens de projectleider en projectmedewerkster, was de omslag van de zekerheid van beleid maken en uitvoeren naar de “georganiseerde chaos” van het project een (te) grote voor veel collega’s. Een project als het Fonds Beheerprioriteiten vergt een flexibele houding zodat kan worden meebewogen met voortschrijdend inzicht (Kensen, 2007). In Zoetermeer was de doelstelling van het project meer om de methodiek van relationeel kijken verder te ontwikkelen dan om maatschappelijke effecten te sorteren. Vandaar dat de methodologie in Zoetermeer beter is uitgewerkt, terwijl in Amsterdam Oud-West de procesgang van begin tot einde beter was vormgegeven. Voor de inwoners van Oud-West leverde het project daarom meer tastbaar resultaat op. Behalve de ervaring met het breed bediscussiëren van problemen en het nadenken over oplossingen buiten de bekende kaders, realiseerden de inwoners van Oud-West tevens hun oplossingen. Wat beide projecten in gelijke mate duidelijk maken, is de grote verandering die er optreedt voor het lokaal bestuur. Wanneer de meerwaarde van deze methodiek voor integraal werken wordt onderschreven, dan moet het lokaal bestuur omgaan met een meervoudigheid op het niveau van de straat, het blok of het winkelcentrum. Per locatie zal er een ander proces moeten worden georganiseerd. Bovendien liggen de grenzen van een locatie niet vast, maar worden in het proces met betrokkenen getekend. Weliswaar kunnen deze processen volgens dezelfde methodologische regels worden vormgegeven, maar hoe deze regels uitpakken in de situatie, daar is een situationele intelligentie en gevoeligheid voor nodig. Uitzonderingen worden dan de regel. Voor mij als onderzoekster ligt de uitdaging in het verder doordenken van de consequenties van deze methodologie voor de gemeentelijke organisatie: welke organisatorische, professionele en politieke veranderingen suggereert de methodologie en wat is ervoor nodig om deze veranderingen te realiseren? Bovendien ligt een uitdaging in het werken met de methodologie van relationeel kijken in moeilijker, grootser en rauwere situaties. De methodologie is ontwikkeld in relatief overzichtelijke situaties, waarbij het om relatief weinig geld ging en waarin mensen relatief gemakkelijk met elkaar in contact konden worden gebracht.
Literatuurlijst Abma, T.A., Responsief Evalueren, Eburon: Delft, 1996. Duyvendak, J.W., Juryrapport, in: Vitale Stad, themanummer Sociaal en fysiek in evenwicht, jr. 6, november 2003, pp. 43-44.
15
Engbersen, R., J. Eggermont, R. Gabriëls en A. Sprinkhuizen (red.), Indicatoren van A tot Z, NIZW: Utrecht, 1998. Fortuin, K. en F. de Meere, N10 Stedelijke vitaliteit: ervaringen van een sociaal supervisor, KEI: Rotterdam, oktober 2005. Fortuin, K. en A. Ouwehand, Leidraad sociale wijkvisie, Ministerie van VROM: Den Haag, 2003. Govaart, M.M. en J. de Haan, Bewoners voorop en niet achter passwords, in: Vitale Stad, themanummer Sociaal en fysiek in evenwicht, jr. 6, november 2003, pp. 60-62. Guba, E.G. and Y.S. Lincoln, Fourth Generation Evaluation, Sage Publications: Beverly Hills, 1989. Hoenderkamp, J., De sociale pijler gestut, in: Tijdschrift voor de Sociale Sector, jr. 57, nr. 4, april 2003. Huygen, A. en R. Rijkschroeff, Wijkgebonden leefbaarheidsbudgetten, SEV: Rotterdam, 2004. Jaeger, B., The E-Government of the Future, in: P.W. Tops, B. Jaeger en S. Kensen, Reader voor de opleidingsdag sociaal en fysiek in cohesie, Universiteit van Tilburg: Tilburg, 2001, pp. 13-18. Juurlink, E., M. Tankink en S. de Vries, Fysiek ís sociaal, in: Vitale Stad, themanummer Sociaal en fysiek in evenwicht, jr. 6, november 2003, pp. 54-56. Kam, G. en B. Needham, Een hele opgave: over sociale cohesie als motief bij stedelijke herstructurering, Nethur: Utrecht, 2003 Kensen, S., Sociaal en fysiek in cohesie: een leer-werk programma in Amsterdam, in: M. Boogers e.a., Stadsbespiegelingen, deel A, Ervaringen en observaties uit het stedennetwerk, Universiteit van Tilburg: Tilburg, 2002a, pp. 241-271. Kensen, S., Opleidingsdag sociaal en fysiek in cohesie, 5 oktober 2001, Een verslag van een leerproces, Universiteit van Tilburg: Tilburg, 2002b. Kensen, S., Sociaal en fysiek in cohesie, in: Vitale Stad, themanummer Sociaal en fysiek in evenwicht, jr. 6, november 2003, pp. 40-42. Kensen, S. and Pieter W. Tops, Interaction Research: Joining Persons, Theories, and Practices. In: Peter Bogason, Sandra Kensen, and Hugh T. Miller (eds.), Tampering with Tradition; The Unrealized Authority of Democratic Agency, Lexington: Lanham, Maryland, 2004, pp 149-172. Kensen, S. Verslag workshop Methodologie van interactieonderzoek en relationeel kijken, www.betoverendbestuur.nl, 2007. Kleinhans, R., L. Veldboer en J.W. Duyvendak, Integratie door differentiatie? Een onderzoek naar de sociale effecten van gemengd bouwen, Ministerie van VROM: Den Haag, 2000. Latour, B., Wetenschap in actie, Uitgeverij Bert Bakker: Amsterdam, 1988. McNamee, S. and K. J. Gergen, Relational Responsibility: Resources for Sustainable Dialogue, Sage Publications: London, 1999.
16
Oerlemans, L.A.G., en P.N. Kenis, Netwerken en innovatieve prestaties, in: Tijdschrift voor Management & Organisatie, nr. 3 /4, mei / augustus 2007, pp. 36-54. Ouwehand, A., Open voor het avontuur: werken aan een sociale wijkvisie, in: Vitale Stad, themanummer Sociaal en fysiek in evenwicht, jr. 6, november 2003, pp. 24-27. Smit, V., Bondgenoten tegen wil en dank, in: Vitale Stad, themanummer Sociaal en fysiek in evenwicht, jr. 6, november 2003, pp. 21-23. Vermeulen, J. De naam van de school. Worstelen met identiteit op een christelijke hogeschool, Ten Have: Baarn, 2001. Weterings, R. en P. W. Tops, Samenwerken aan leefbaarheid in Breda, in: M. Boogers e.a., Stadsbespiegelingen, deel A, Ervaringen en observaties uit het stedennetwerk, Universiteit van Tilburg: Tilburg, 2002, pp. 145-208. White, J.D., Taking Language Seriously: The Narrative Foundations of Public Administration Research, Georgetown University Press, 1999. Whyte, W.H., City, Doubleday: New York, 1988. Yanow, D., Space Stories; Studying Museum Buildings as Organizational Spaces While Reflecting on Interpretative methods and Their Narration, in: Journal of Management Inquiry, Vol. 7, September 1998, pp. 215-239.
Sandra Kensen Sandra Kensen is in 1999 gepromoveerd op het proefschrift “Sturen op variatie”, een onderzoek naar sociale vernieuwing en de Deense variant. Hiervoor onderzocht ze in drie gemeenten hoe de term sociale vernieuwing uiteenlopende betekenissen kreeg en hoe er met deze variatie werd omgegaan door actoren als bewoners, bestuurders en professionals. Met een beurs van de Europese Unie heeft ze vervolgens aan Roskilde Universiteit (Denemarken) onderzocht hoe in beleidsevaluaties verhalen een goede plaats kunnen krijgen. De afgelopen jaren heeft ze vanuit de Universiteit van Tilburg onderzoek in opdracht van gemeenten verricht, in het bijzonder naar wijkgericht werken, integraal werken en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Sinds 1 oktober 2006 werkt ze als programmaleider bij Sioo. In die functie verzorgt zij, samen met Jaap Boonstra, de leergang Lokaal Leiderschap voor gemeentesecretarissen. Bovendien werkt ze met gemeenten mee aan democratische vernieuwing.
17