RELATIE TUSSEN BIOASSAYS EN CHEMISCHE ANALYSES
RIZA
NOVEMBER 1999
Barbarossastraat 35 Postbus 151 6500 AD NIJMEGEN (024) 328 42 84 (024) 360 47 37
Het project 'Ecologisch Herstel Rijn en Maas' is een samenwerkingsverband tussen onderzoeksinstituten van de volgende ministeries: namens het Ministerie van Verkeer en Waterstaat: Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) namens het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) namens het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij: DLO-Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek (RIVO-DLO) DLO-Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO) DLO-Staring Centrum, Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied (SC-DLO) Doel van het project is een bijdrage te leveren aan het ecologisch herstel van de Rijn en Maas. Daartoe wordt onder andere de reeks Publicaties en rapporten van het project 'Ecologisch Herstel Rijn en Maas' uitgegeven.
The project 'Ecological Rehabilitation of the Rivers Rhine and Meuse' is a cooperation of the following governmental institutes: on behalf of the Ministry of Transport, Public Works and Water Management: Institute of Inland Water Management and Waste Water Treatment (RIZA) on behalf of the Ministry of Housing, Physical Planning and the Environment: National Institute of Public Health and Environment (RIVM) on behalf of the Ministry of Agriculture, Nature Management and Fisheries: DLO Netherlands Institute for Fisheries Research (RIVO-DLO) DLO Institute for Forestry and Nature Research (IBN-DLO) DLO Winand Staring Centre for Integrated Land, Soil and Water Research (SC-DLO) The aim of the project is to contribute to the ecological rehabilitation of the river Rhine and Meuse. Publication of the series 'Publications and reports of the project Ecological Rehabilitation of the rivers Rhine and Meuse is one of the project activities.
RELATIETUSSENBIOASSAYSENCHEMISCHEANALYSES Relation between bioassays and chemical analyses
Froukje Balk 1 Onno J o n g e r i u s 1 Albert van Veldhuizen1 Dick d e Z w a r t 2 Jan Hendriks3
2
3
HASKONING Ingenieurs- en Architectenbureau, Postbus 151, 6500 AD Nijmegen (
[email protected],
[email protected],
[email protected]) RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven (
[email protected]). Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwater behandeling RIZA, Postbus 17, 8200 AA, Lelystad (
[email protected]).
Publications and reports of the project 'Ecological Rehabilitation of the Rivers Rhine and Meuse' no. 77
ISSN 1381-4656 RIZA, Box 17, 8200 AA, Lelystad 1999
HASKONING Consulting Engineers andArchitects Barbarossastraat35 P.O. Box151 6500AD NIJMEGEN TheNetherlands Tel.:+31243284284 Fax: +3143604737
SUMMARY
Environmental research and policy on chemical substances in surface water has been limited to the 100 t o 2 0 0 substances figuring on priority lists for which quality objectives have been set. However, investigations showed that contamination by other, mainly unknown substances, might be important. In this project the toxicity of surface water samples observed in bioassays with a number of test organisms is being related to the chemical composition of the samples. During 1 9 9 4 , 1996 and 1 9 9 7 , bioassays were carried out on a large number of surface water samples. The organic substances in the samples were extracted by XAD-resin and concentrated to a smaller volume. The toxicity of this concentrate was assessed in the following bioassays: inhibition of photosynthesis of the alga Selenastrum capricornutum (CHLO), Fluorotest w i t h Daphnia magna (CLAD), immobilisation of the fairy shrimp Thamnocephalus platyrus (ANOS), the brine shrimp Artemia salina and the rotifer Brachionus calyciflorus (ROTI), and inhibition of the photoluminiscence of the marine bacterium Vibrio fischen (Microtox, MTX). The results of the bioassays are expressed as the concentration factor for the original sample t o cause 5 0 % of the effect (ECf50). Within the MWTL programme surface water samples are taken regularly for chemical analyses. In this database the sampling locations and sampling days matching those of the bioassays were selected. The results of all chemical analyses were harmonised and expressed in pg/\ (total concentration). Concentrations measured in suspended material were recalculated t o concentration solved in water. Chemical substances detected in these samples were coupled to a third database containing a large number of aquatic toxicity data t o calculate the contribution of each substance to the toxicity of the sample (expressed as a Toxic Unit: TU = concentration/EC 50 ). Assuming concentration addition, for each sample the toxicity was estimated (sum TU). For CLAD, CHLO and MTX, the calculations yielded a sufficient number of data t o carry out an analysis. Different calculation alternatives were applied where substances sorbed to suspended matter and substances below the detection limit were included or excluded. In order to clarify the toxicity observed in bioassays on the basis of the chemical composition of the samples, the sum of the Toxic Units was multiplied by the concentration factor ECf50. The percentage of the toxicity explicable by the chemicals detected in the sample was highly variable among the locations. For many locations substances were identified that explained the observed toxicity. The toxicity to CLAD ( E C f 5 0 < 5 0 ) could be explained on six sampling locations but not on t w o locations. The toxicity to CHLO could be explained on eight, but not on three locations. The toxicity observed in the Microtox test could not be reasonably clarified in any of the samples. Per location often a specific combination of substances was identified, for example the herbicides diuron, atrazin, chlortoluron and simazin; pyrene and various PAHs; insecticides pirimicarb, fenthion, dichlorovos. In this way the toxicity observed in samples of Eijsden, Lobith and Schaar van Ouden Doel was clarified. Although on some other locations the water samples were relatively toxic ( E C f 5 0 < 5 0 ) in one or more of the bioassays, the toxicity could not be clarified by the substances detected in the sample. This was the case on the locations Andijk, Amsterdam, Belfeld, Haringvlietsluis, Keizersveer,
Ketelmeer, Nieuwegein and Puttershoek. The location Markermeer was the only location where none of the samples showed toxicity and no toxic components were detected. For various reasons an explanation of the toxicity may not be found: the substances causing the toxicity were detected analytically, but no toxicity data were found. In this case they were not included in the summation of the Toxic Units; the substances are not included in the list of substances t o be analysed; the sample contains toxic substances w i t h a more than additive working mechanism (synergism); Recommendations for further research are: a. The present list of substances t o be analysed often does not sufficiently explain the observed toxicity. More information on chemical composition of water samples, in particular for pesticides, might be available in the data resources of RIWA; b. On 8 sampling locations the water seems to contain unknown toxic substances. This should be investigated in more detail (extension of the list of substances to be analysed); c. An investigation should clarify the poor correlation between the Microtox results and the chemical analyses; d. In this study databases from 1 9 9 4 , 1996 and 1997 were used. The same exercise may be carried out on an RIVM data base (1990-1997) on Microtox test results; e. It could be considered to reduce the efforts on chemical analyses on the locations w i t h consistent low toxicity; f. For some locations it could be considered carry out the chemical analyses for specific groups of substances (e.g., pyrene, PAHs and the before mentioned herbicides) only when triggered by the results in the bioassays w i t h the waterflea and the alga.
SAMENVATTING
Milieuonderzoek en -beleid op het gebied van chemische stoffen in oppervlaktewater is voornamelijk beperkt t o t de 100 à 200 stoffen die voorkomen op prioritaire lijsten en waarvoor normen zijn afgeleid. Uit onderzoek is echter gebleken dat het belang van belasting met andere, grotendeels onbekende stoffen, groot kan zijn. In dit project is gezocht naar de chemische verklaring van de toxiciteit van monsters van oppervlaktewater in bioassays met een aantal testorganismen. Gedurende 1 9 9 4 , 1996 en 1997 zijn bioassays uitgevoerd met een groot aantal oppervlaktewatermonsters. Hiertoe zijn de organische stoffen in de watermonsters geëxtraheerd met een XAD-hars en geconcentreerd in een veel kleiner volume, waarvan vervolgens toxiciteit is onderzocht. Hiervoor zijn de volgende bioassays gebruikt: fotosyntheseremming bij de alg Selenastrum capricornutum (CHLO), Fluorotest met Daphnia magna (CLAD), immobilisatie van het kreeftje Thamnocephalus platyrus (ANOS), van het pekelkreeftje Artemia sauna en van het radardiertje Bracchionus calyciflorus (ROTI), en de remming van de fotoluminiscentie van de bacterie Vibrio fischen (Microtox, MTX). Het resultaat van de bioassay is steeds uitgedrukt als de mate waarin het oorspronkelijke watermonster moet worden geconcentreerd om 5 0 % effect te veroorzaken (ECf50). Binnen het programma Monitoring van de waterstaatkundige toestand van het land (MWTL) worden regelmatig monsters oppervlaktewater genomen voor chemische analyses. Binnen dit bestand zijn de monsterlocaties en -dagen opgespoord die overeenkwamen met die van de bioassays. De resultaten van de metingen zijn geharmoniseerd en alle uitgedrukt als //g/l (totaal concentratie). Gehalten in zwevend stof zijn omgerekend naar concentraties opgelost in water. Voor de chemische stoffen die in deze monsters zijn waargenomen, is er een koppeling gemaakt naar een derde bestand met toxiciteitsgegevens voor een groot aantal stoffen. Hiermee is de bijdrage van elke afzonderlijke stof aan de toxiciteit van het monster berekend (uitgedrukt als een Toxic Unit: T U = d e concentratie/EC 50 ). Uitgaande van concentratie-additie is zo voor elk monster de toxiciteit geschat (somTU). Alleen voor CLAD, CHLO en MTX leverden de berekeningen voldoende gegevens op om een zinvolle analyse uit te voeren. Er zijn verschillende berekeningsvarianten uitgevoerd, waarbij stoffen geadsorbeerd aan zwevend stof en stoffen beneden de detectiegrens al dan niet zijn meegenomen. Om te beoordelen in welke mate de waargenomen toxiciteit (in de bioassays) kan worden verklaard op grond van de chemische analyses, is de som van de Toxic Units vermenigvuldigd met de concentratiefactor ECf50. De percentages verklaarbare toxiciteit zijn uiterst variabel. Vaak kunnen per locatie stoffen worden aangewezen die de waargenomen toxiciteit kunnen verklaren. Voor CLAD kan de toxiciteit (ECf50<50) op zes monsterlocaties wel worden verklaard, op twee locaties niet. Voor CHLO kan de toxiciteit op acht locaties wel worden verklaard en op 3 plaatsen niet. Voor de toxiciteit in de Microtox test kan in geen enkel monster een redelijke verklaring worden gevonden. Per monsterlocatie komt er vaak een vaste combinatie van stoffen naar voren, bijvoorbeeld de onkruidbestrijdingsmiddelen diuron, atrazine, chloortoluron en simazine; pyreen en diverse PAK; insecticiden pirimicarb, fenthion, dichloorvos. Op deze wijze kan de toxiciteit van monsters genomen te iii
Eijsden, Lobith, Schaar van Ouden Doel worden verklaard. Op andere locaties blijkt het water wel relatief toxisch ( E C f 5 0 < 5 0 ) voor een of meer testorganismen, maar met de huidige gegevens is hiervoor geen verklaring te geven. Dit is het geval op de locaties Andijk, Amsterdam, Belfeld, Haringvlietsluis, Keizersveer, Ketelmeer, Nieuwegein en Puttershoek. Alleen op de locatie Markermeer was geen van de monsters toxisch en werden er ook geen toxische componenten aangetroffen. Het ontbreken van een verklaring voor de toxiciteit kan verschillende oorzaken hebben, zoals: de stoffen die verantwoordelijk zijn voor de toxiciteit zijn wel gedetecteerd, maar er zijn geen toxiciteitsgegevens voor gevonden. Daardoor zijn ze niet meegeteld in de sommatie van de Toxic Units; de stoffen komen niet voor in het analysepakket; het monster bevat toxische stoffen die meer dan additief werken. Aanbevelingen voor verder onderzoek zijn: a. De huidige stoffenlijst biedt in veel gevallen geen afdoende verklaring van de toxiciteit. Verdere aanvulling van het bronbestand van chemische analyses kan nog worden gezocht in de meetgegevens van het RIWA voor bestrijdingsmiddelen. b. Op 8 monsterlocaties is geconstateerd dat het water onbekende toxische componenten bevat. Daarnaar moet verder worden gezocht (aanvulling van het analysepakket). c. Er zou moeten worden onderzocht waarom de resultaten van de Microtox zo slecht lijken te correleren met de chemische analyses. d. Dit onderzoek is nu uitgevoerd op een aantal recente bestanden uit 1994, 1996 en 1997. Daarnaast is er ook nog een RIVM bestand (1990-97) met Microtox gegevens, waarvoor eenzelfde analyse kan worden uitgevoerd. e. Er zou overwogen kunnen worden om de chemische analyses van sommige stofgroepen (bijvoorbeeld pyreen, PAK en de hier eerder genoemde herbiciden) pas uit te voeren als de bioassay met de watervlo dan wel de alg daartoe aanleiding geeft.
IV
VOORWOORD
Dit rapport beschrijft een studie naar de bijdrage van niet-prioritaire gifstoffen aan de toxiciteit van oppervlaktewater. De studie is onderdeel van het meerjarig project "Onbekende stoffen", gefinancierd vanuit het Rivieren Actie Programma (RAP) van het RIZA. De inzet van het RIVM is afkomstig uit het project Monitoring Ecosysteem Effecten Stoffen (MEES, 607 504). Het project is uitgevoerd door HASKONING onder projectcode G 0889. Het leeuwendeel van het werk is uitgevoerd door Froukje Balk, Onno Jongerius, Albert van Veldhuizen (HASKONING) en Dick de Zwart (RIVM). De veldconcentraties zijn aangeleverd door R. van Hoorn (RIZA). Gerard Cornelissen (RIZA) en Paul van Noort (RIZA) zijn geraadpleegd voor de omrekening van gemeten concentraties in zwevend stof naar concentraties in water. Tevens zijn hierover reacties ontvangen van Hildo Krop (UVA, Milieu Toxicologie en Chemie), Jaap Struijs, Willie Peijnenburg en Dik van de Meent (RIVM). De studie is begeleid door ondergetekende, die alle deelnemers dankt voor de constructieve samenwerking. Jan Hendriks
INHOUDSOPGAVE biz.
SUMMARY
i
SAMENVATTING
iii
VOORWOORD
v
1.
INLEIDING
2.
MATERIAAL EN METHODEN
2
2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.3.4 2.3.5 2.3.6 2.3.7
2 2 2 3 4 4 4 4
3.
1
Werkmodel Uitgangsgegevens Respons testen Chemische analyses Toxiciteitsgegevens Bewerkingen CAS Nummers Overeenkomende monsterlocaties Bewerkingen in de bestanden met chemische analyses Toxiciteitsgegevens Berekening geschatte toxiciteit van een monster Percentage verklaarbare toxiciteit Relatie geschatte toxiciteit - respons
4 6 6 6 7
RESULTATEN 3.1 Beschikbare gegevens 3.2 Berekening geschatte toxiciteit 3.3 Verklaarbare toxiciteit 3.4 Verantwoordelijke stoffen per monsterplaats 3.5 Relatie tussen de respons in een bioassay en de geschatte toxiciteit
8 8 10 12 26
4.
DISCUSSIE EN CONCLUSIES 4.1 Bewerkingen en resultaten 4.2 Verantwoordelijke stoffen 4.3 Monsterlocaties 4.4 Type bioassay 4.5 Aanbevelingen voor vervolg
30 30 31 31 31 32
5.
REFERENTIES
27
33
BIJLAGEN: BIJLAGE 1 BIJLAGE 2 BIJLAGE 3 BIJLAGE 4
MONSTERPLAATSEN EN RESPONS METINGEN OMREKENING CONCENTRATIE IN ZWEVEND STOF GEANALYSEERDE STOFFEN GEGEVENS AQUATISCHE TOXICITEIT
1. INLEIDING Milieuonderzoek en -beleid op het gebied van chemische stoffen in oppervlaktewater beperkt zich grotendeels tot de 100 à 2 0 0 toxische stoffen die voorkomen op prioritaire lijsten en waarvoor normen zijn afgeleid. Uit onderzoek blijkt echter dat het belang van reguliere belasting met de overige, grotendeels onbekende, stoffen groot kan zijn. Slechts een klein deel van de toxiciteit van Rijn en Maaswater bleek te kunnen worden verklaard met de stoffen die chemisch-analytisch gedetecteerd worden 1 , 2 . De rest moet worden toegeschreven aan onbekende verbindingen. Recent is uit onderzoek gebleken dat dit mogelijk ook geldt voor accumulatie 3,4 . In het kader van een aantal meetprogramma's is de toxiciteit gemeten van watermonsters in het stroomgebied van de Rijn en de Maas. Het doel van dit project is na te gaan in hoeverre de waargenomen toxiciteit (respons) globaal kan worden verklaard met behulp van de concentraties van onderzochte stoffen gemeten in ongeveer de betreffende periode in eenzelfde gebied. De resultaten van dit project worden ingebracht in de IRC ter onderbouwing van de additionele selectie van prioritaire stoffen en ter ondersteuning van de introductie van somparameters in de waterkwaliteitsmonitoring.
2. MATERIAAL EN METHODEN 2.1 Werkmodel Bij de uitvoering van dit project is uitgegaan van het schema in figuur 1
Uitgangspunten (
Lokaties
Resultaten
Bewerkingen
;
jMonsters •'datum *typemonster water,evt.zw.stof *stoffen
[responsepermonster T~^" |pertestorganisme(ECF50] ]
~
^W.
'perstof
-• aquatischetoxiciteit^)
•
ËC50-waardenper testorganisme
%verklaardetoxiciteit Belangrijkstestoffen
Berekening ToxicUnits
]
Figuur 1.Model voor de vergelijking van concentratie-
en
respons-metingen
2.2 Uitgangsgegevens 2.2.1 Respons testen Sinds een tiental jaren wordt steekproefsgewijs de toxiciteit van het Nederlandse oppervlaktewater onderzocht (bioassays). Hiervoor worden verschillende testorganismen gebruikt, zoals watervlooien, algen, de Microtox test en de toxkits Rotox-F, Artox-M of Thamnotox-F. De uitgebreidheid van deze toxiciteitsonderzoeken varieert per monsterlocatie en per jaar. In dit project zijn gegevens uit de jaren 1996 en 1997 gebruikt. 5 Daarnaast zijn de resultaten gebruikt van een onderzoek in 1 9 9 4 , waarin op een zogenaamde 'fliessende Welle' langs de Rijn van de Sipplingen (Bodensee) tot Andijk in Nederland watermonsters zijn genomen waarin stoffen zijn geanalyseerd en de toxische respons is bepaald 6 . Mons tervoorbereiding Normaalgesproken is het oppervlaktewater niet meer acuut giftig voor de onderzochte testorganismen. Daarom worden de organische verontreinigingen in het watermonster eerst geëxtraheerd met behulp van een XAD-hars en geconcentreerd in een veel kleiner volume in een organisch oplosmiddel, zoals bijvoorbeeld aceton. Na scheiding van het oplosmiddel wordt met het concentraat het toxiciteitsonderzoek uitgevoerd. De monsters in 1994 zijn na centrifugatie geconcentreerd uitsluitend met XAD 4 en komen daardoor ongeveer overeen met de opgeloste fractie. De monsters van 1996 en 1997 zijn niet gecentrifugeerd maar geconcentreerd met een 1:1 mengsel XAD 4/8 en weerspiegelen daardoor min of meer de totaal fractie. De extractiemethode is selectief voor organische stoffen; metaalionen worden niet geëxtraheerd. De extractiemethode is geschikt voor niet-vluchtige verbindingen. Bij (semi-
)vluchtige verbindingen treedt bij de verwijdering van het oplosmiddel een aanzienlijk verlies op. Dergelijke verbindingen (log H > 1 ( 1 , Vp tussen 1 en 100 Pa) komen dus niet kwantitatief terecht in de watermonsters waarmee het toxiciteitsonderzoek is uitgevoerd. Toxiciteits tes ten De toxiciteit van de watermonsters is onderzocht in de volgende bioassays: - algen (Selenastrum capricornutum). Hierbij is de remming op de fotosynthese gemeten na 4 uur blootstelling en 1 uur assimilatie in 14 C-bicarbonaat (ECf50 CHLO); - watervlooien (Daphnia magna, Cladocera). Hiervoor is een toxkit gebruikt, de Daphnia-IQ test of Fluorotest. Hierbij worden niet gevoerde daphnia's van 3 tot 5 dagen oud gedurende 1 uur blootgesteld aan het testmedium. Vervolgens krijgen ze een substraat te eten dat door gezonde daphnia's kan worden omgezet in een fluorescerende stof. De fluorescentie van de daphnia's na 15 minuten is een maat voor de toxiciteit (ECf50 CLAD); - het pekelkreeftje (Thamnocephalus platyurus, Anostraca). Dit is een kreeftachtige waarvoor een toxkit beschikbaar is, de Thamnotox-F. Hierbij zijn de larven in het 2 e of 3 e instar blootgesteld en is de immobiliteit na 24 uur gemeten (ECf50 ANOS); - het pekelkreeftje {Artemia salina, Anostraca). Hiervoor is de toxkit Artox-M gebruikt. De immobiliteit is na 2 4 uur gemeten; - het radardiertje Brachionus calyciflorus, Rotifera). Voor dit organisme is een toxkit beschikbaar, Rotox-F. De testdieren zijn blootgesteld binnen 2 uur nadat ze uit het ei zijn gekomen. De immobiliteit is gemeten na 2 4 uur (ECf50 ROTI); - de fotoluminescerende bacterie Vibrio fisheri. Dit is de Microtox-test, waarin de afname van de fotoluminescentie is gemeten na 15 minuten Het resultaat is uitgedrukt als 15'-EC50 (ECf50 MTX). Het resultaat van de bioassays wordt uitgedrukt als de mate waarin het oorspronkelijke watermonster moet worden geconcentreerd om een bepaald effect te veroorzaken. In dit geval is de mediane effectwaarde gebruikt, waardoor de respons testen worden uitgedrukt als een ECf50. Bijvoorbeeld, als ECf50 = 160, moet het watermonster 160 keer worden geconcentreerd om in de testpopulatie 5 0 % effect te veroorzaken. 2.2.2 Chemische analyses In het kader van het programma van MWTL (Monitoring van de waterstaatkundige toestand van het land) worden routinematig op verschillende monsterplaatsen in Nederland monsters genomen voor chemische analyses. Daarbij worden sommige monsterlocaties, zoals Lobith en Eijsden, frequenter bemonsterd dan andere plaatsen en ook wordt in de monsters van die locaties naar meer stoffen gezocht. De analyses worden uitgevoerd op de waterfractie en in het zwevend stof, waardoor de resultaten worden gepresenteerd als een concentratie in mg/l of als een gehalte in mg/kg zwevend stof. De meetresultaten worden opgenomen in het RIZA bestand DONAR. Hieruit zijn de gegevens van de jaren
Henry coëfficiënt
1996 en 1997 gebruikt. Ook voor de monsterpunten in het 'fliessende Welle' onderzoek van 1994 zijn de concentratiemetingen afkomstig uit het DONAR bestand. 2.2.3 Toxiciteitsgegevens Voor de stoffen die in de monsters zijn aangetroffen, zijn uit AQUIRE (een database met aquatische toxiciteitsgegevens) alle resultaten overgenomen voor de volgende groepen: groene algen (Chlorophyta), Rotatoren, Anostraca en Cladocera. De gegevens voor Vibrio fisheri (Microtox) zijn afkomstig uit de TerraTox database (versie 1.502) . Voor een aantal bestrijdingsmiddelen waarvoor geen gegevens waren gevonden, zijn de gegevens overgenomen uit Crommentuijn et al. 7 , terwijl voor enige andere stoffen aanvulling is gevonden in de database AQUATOX 8 . 2.3 Bewerkingen 2.3.1 CAS Nummers De stofnamen die zijn gebruikt in de bestanden met concentratiemetingen en met toxiciteitsgegevens, zijn voorzien van CAS nummers om de stoffen te voorzien van een unieke identificatie. Hiermee kon een koppeling tussen de verschillende bestanden worden gemaakt. 2.3.2 Overeenkomende monsterlocaties Van lang niet alle watermonsters die chemisch zijn geanalyseerd, is tegelijkertijd de toxiciteit onderzocht. Uitgaande van het bestand met responsmetingen (2.2.1) is in het bestand met concentraties (2.2.2) gezocht naar monsters die op dezelfde locatie en op dezelfde tijd zijn genomen. Voor 13 van de 137 monsters waarvoor responsmetingen zijn uitgevoerd, zijn de concentraties gebruikt van watermonsters die een of enkele dagen eerder of later zijn genomen. Een overzicht hiervan is te vinden in Bijlage 1. 2.3.3 Bewerkingen in de bestanden met chemische analyses Verwijderen van onbruikbare gegevens De meetgegevens die niet van belang zijn voor de vraagstelling, zijn verwijderd, zoals: - hoedanigheid NF (na filtratie: metalen); - hoedanigheid Cl (VOX, AOX, EOX); - hoedanigheid Sinf (Si0 2 ). De database bevat dan alleen nog de concentraties van organische stoffen en het gehalte zwevend stof. De concentraties hebben betrekking op de totaal concentratie in de waterfase (hoedanigheid NVT: in waterfase) of op het gehalte in het zwevend stof (hoedanigheid d g : particulair gebonden). Standaardisatie eenheden Alle totaal concentraties opgelost in water (hoedanigheid NVT) zijn omgerekend naar //g/i.
Relatie zwevend stof - concentratie in water Voor 4 8 lipofiele stofgroepen is de concentratie niet bepaald in de waterfase, maar in het zwevend stof (Czs). Deze gehaltes zijn als volgt omgerekend naar de concentratie opgelost in water (Cw): Cw = Czs/Kd waarbij Kd = Koe * foc waarbij Cw Czs Kd Koe foc
: concentratie opgelost in water (mg/l) : concentratie in zwevend stof (mg/kg) : partitiecoëfficiënt tussen water en zwevend stof (l/kg) : partitiecoëfficiënt tussen water en organisch koolstof (l/kg) : fractie organisch koolstof in het zwevend stof (-)
Koe waarden zijn geschat met het model PCKOC (SRC). De verantwoording voor deze keuze is beschreven in Bijlage 2. Per monster is de fractie organisch koolstof in het zwevend stof als volgt geschat: foc = (TOC-DOC) / ZS waarbij TOC DOC ZS
: gehalte totaal organisch koolstof (mg/l), : gehalte opgelost organisch koolstof (mg/l) : gehalte zwevend stof (mg/l)
Het gehalte van een stof in zwevend stof wordt door de omrekening uitgedrukt als de concentratie opgelost in water, dus niet als het totaalgehalte. Voor de meeste stoffen is de bijdrage van het zwevend stof in de totaal concentratie in het water niet groot, waardoor de fout ook niet groot is. De invloed van het al dan niet meenemen van de uit het zwevend stof berekende concentraties in water is onderzocht door ook een berekening mee te nemen waarbij deze concentraties zijn uitgesloten (Czs= 0). Eliminatie dubbele concentraties Als laatste stap zijn alle overgebleven dubbele metingen van een stof in een bepaald monster (totaal concentratie in water en opgeloste concentratie omgerekend uit particular gebonden) uniek gemaakt door een van de twee te verwijderen: - bij een meting < d.i. en de tweede waarde een reële waarde, is de meting < d.i. verwijderd; - bij beide metingen < d.l of beide metingen een reële waarde, is de particulair gebonden meting verwijderd. Gegevens beneden de detectiegrenzen Voor een groot aantal stoffen werd in verschillende of in alle monsters de detectiegrens niet overschreden. Stoffen waarvoor in geen enkel monster [3.2] de detectiegrens werd overschreden, zijn niet verder meegenomen in de bewerkingen. Bij stoffen waarvoor de
concentratie soms boven en soms onder de detectiegrens lagen, zijn concentraties < d.i. meegenomen als: Cw = 0,7 * d.i. Dit is de gebruikelijke aanpak bij onderzoek van bodemverontreiniging 9 . De invloed van deze aanpak onderzocht door ook een berekening uit te voeren waarbij stoffen onder de detectiegrens niet werden meegenomen (Cw = 0 * d.i.). 2.3.4 Toxiciteitsqegevens Uit de toxiciteitsgegevens van bestand (2.2.3) zijn alle acute testen geselecteerd: < 9 6 uur en EC50 of LC50. Per soort is steeds het geometrische gemiddelde berekend en vervolgens is per taxon uit de soortgemiddelden het geometrische gemiddelde voor de taxonomische groep berekend. De gehanteerde taxa zijn: MTX (de Microtox bacteria Vibrio fisheri), CHLO (groene algen), ROTI (Rotatoria), ANOS (Anostraca, pekelkreeftjes) en CLAD (Cladocera, watervlo-achtigen), beide van de orde der kreeftachtigen. 2.3.5 Berekening geschatte toxiciteit van een monster Per watermonster is voor elke gedetecteerde stof waarvoor toxiciteitsgegevens voorhanden waren, de bijdrage aan de toxiciteit van het monster geschat door combinatie van [2.3.2, 2.3.3] en [ 2 . 3 . 4 ] . De stoffen die bij deze schatting meetellen, zijn weergegeven in Bijlage 3. De concentratie van elke stof wordt als het ware gewogen ten opzichte van de toxiciteit van de stof. Hierbij is de bijdrage uitgedrukt als een 'toxic unit' [TU: de fractie van de EC50 voor de stof die wordt opgevuld]: TU = Cw / EC50 voor een van de beschouwde taxonomische groepen 2 Onder de aanname dat het toxische effect van alle gedetecteerde stoffen in het monster additief is, geeft de sommering van de TU's de totale toxiciteit van het monster weer als een fractie van de EC50 van het monster. Als de som van de fracties = 1 , is het mengsel toxisch op het niveau van een EC50 ( 5 0 % van de testorganismen zal het effect vertonen): Geschatte toxiciteit = E {C a w/EC50 a + C b w/EC50 b + C c w/EC50 c + .... + C z w/EC50 z } 2.3.6 Percentage verklaarbare toxiciteit De responsmeting [2.2.1] geeft per monster en per testorganisme de factor waarmee het monster moet worden geconcentreerd om 5 0 % effect te verkrijgen (ECf50). De geschatte toxiciteit uit [2.3.5] is een schatting die geldt voor het niet-geconcentreerde monster. Als die geschatte toxiciteit op basis van Toxic Units wordt vermenigvuldigd met de concentratiefactor ECf50, mag worden verwacht dat het EC50 niveau is bereikt. Omdat echter niet alle stoffen in het watermonster zijn geanalyseerd en ook niet voor alle gedetecteerde stoffen toxiciteitsgegevens beschikbaar zijn, is naar verwachting slechts een deel van de aanwezige toxiciteit op deze manier verklaarbaar. Aan de andere kant zijn er ook stoffen die wel bijdragen aan de geschatte toxiciteit, maar die bij de XAD-extractie (deels) verloren gaan. Hierdoor is de toxiciteit van het monster in de bio-
Hier wordt steeds EC50 geschreven, maar EC50 of LC50 bedoeld.
assay eigenlijk onderschat, dat wil zeggen dat ECf te hoog is: het monster zou eigenlijk bij een geringere concentratie al toxisch moeten zijn. Voor alle monsters is per testorganisme het percentage verklaarbare toxiciteit berekend uit de schatting van de toxiciteit [2.3.5] * ECf50 [testorganisme, 2.2.1]. 2.3.7 Relatie geschatte toxiciteit - respons Het percentage verklaarbare toxiciteit is nogal variabel en dit roept de vraag op of er een verband bestaat tussen een hoog geschatte toxiciteit en een hoge toxiciteit in de bioassay (lage ECf50) of juist andersom 3 . Hiervoor is per monster de geschatte toxiciteit (E Toxic Units) uitgezet tegen de gemeten toxiciteit in de bioassays (de reciproke van ECf50).
3
De verklaarbare toxiciteit en de ECf50 zijn onderling afhankelijk en kunnen dus niet worden gebruikt om de relatie te onderzoeken.
3. RESULTATEN 3.1 Beschikbare gegevens Om enig inzicht te verkrijgen in de omvang en kwaliteit van de beschikbare gegevens worden eerst een aantal samenvattende overzichten gegeven, zie tabel 1 en 2. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er voldoende gegevens beschikbaar zijn om de beoogde analyses uit te voeren. Tabel 1. Bruikbare respons testen 1994 Microtox Algae S.
capricornutum
Rototox - B. calysiflorus Thamnotox - T. platyurus Artox -A. satina' IQ - D. magna Alle beschikbare responsmetingen zijn voor Artox ECf50 =
33 34 23 0 0 30
1996
89 88 83 89 0 89
1997
12 12 8 12 0 12
'-'of>500
Tabel 2. Chemische analyses voor de meetpunten met bruikbare respons testen
aantal locaties aantal metingen aantal gemeten stoffen (incl < d.i.)
1994
1996
2 757 36
15
1997
2
17022
5902
155
135
Meer details over de locaties en de chemische metingen waarmee de verdere analyses zijn uitgevoerd en het aantal stoffen dat is gemeten, staan weergegeven in tabel 3. Voor 1994 zijn geen metingen beschikbaar voor de gehaltes in het zwevend stof. De invloed van het meenemen van stoffen in gehaltes onder de detectielimiet is onderzocht (dl * 0,7; dl * 0). Voor het jaar 1997 is de omrekening van de concentratie in de waterfase vanuit het zwevend stof uitgevoerd (plus zs; min zs) en gecombineerd met de varianten waarin de stoffen onder de detectielimiet al dan niet zijn meegenomen, waardoor vier varianten ontstaan. In verband met de grote omvang van het bestand voor 1996, zijn voor dat jaar alleen de twee extremen doorgerekend (dl * 0,7 plus zs; en dl * 0 min zs). In 1994 werden 36 stoffen in de watermonsters geanalyseerd. Ruim een kwart daarvan kwam regelmatig voor op een niveau onder de detectielimiet. Uitgaande van de situatie met alleen de metingen van de in water opgeloste stoffen (dl * 0, min zs) in 1 9 9 7 , neemt door toevoeging van de stoffen onder de detectiegrens, het aantal stoffen in het bestand met 1 0 % toe. Met weer hetzelfde uitgangspunt neemt door toevoeging van de stoffen die in zwevend stof worden gemeten, het aantal stoffen ook met 1 0 % toe. Als wordt uitgegaan van 0,7 * dl en zwevend stof gehaltes worden toegevoegd, neemt het aantal stoffen in het bestand toe met ongeveer 1 5 % .
Tabel 3. Gegevens locaties en analyses voor de jaren 1994, 1996, 1997. sTärt 1994 ~~ aantal locaties aantal meetpunten aantal metingen aantal stoffen aantal metingen < dl aantal metingen in zs aantal stoffen in zs 1996 aantal locaties aantal meetpunten aantal metingen aantal stoffen aantal metingen < dl aantal metingen in zs aantal stoffen in zs 1997 aantal locaties aantal meetpunten aantal metingen aantal stoffen aantal metingen < dl aantal metingen in zs aantal stoffen in zs
dl * 0,7 plus zs
dl * 0 plus zs
dl * 0,7 min zs 2 6 757 36 237 0 n.v.t.
2 6 + x11 757 36 237 0 n.v.t. 15 93 + x 1l 17.022 155 9.134 8.041 94
15 93 12.287 126 7.731 3.492 49
2 12 + x " 5.902 135 2.923 3.344 76
2 12 3.978 101 2.414 1.431 33
dl * O min zs 2 6 520 26 n.v.t. 0 n.v.t. 15 93 2.656 89 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
2 12 1.564 89 n.v.t. 680 26
2 12 2.547 87 1.664 n.v.t. n.v.t.
2 12 884 79 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
x " : onbekend / niet nader gedefinieerd aantal meetpunten n.v.t.: niet van toepassing
Bij twee uiterste mogelijkheden verschilt het aantal stoffen 2 2 % . In het jaar 1996, waarin nog meer stoffen werden gemeten, is het verschil in het aantal stoffen 3 0 % . Vanuit AQUIRE zijn voor 1947 stoffen en vanuit Terratox voor 1787 stoffen toxiciteitsgegevens gevonden. Tabel 4 geeft per taxonomische groep het aantal stoffen weer waarvoor gegevens beschikbaar zijn. De toxiciteitsgegevens kunnen bestaan uit een getal voor een testorganisme of, indien er verschillende gegevens voorhanden waren, uit het geometrisch gemiddelde. Het aantal stoffen waarvoor na koppeling via de CAS nummers aan de stoffen in de watermonsters, toxiciteitsgegevens zijn, staat vermeld in de vierde kolom van tabel 4 . In de vijfde kolom staat het totaal aantal stoffen na de aanvullende zoekactie in voor de hand liggende bronnen. De verdere aanvulling met gegevens uit AQUATOX en het RIVM rapport heeft vooral effect voor de algen en kreeftachtigen. De gebruikte gegevens zijn opgenomen in Bijlage 4 .
Tabel 4 . Toxiciteitsgegevens Taxonom sehe groep MTX CHLO ROTI ANOS CLAD
bron Terratox AQUIRE AQUIRE AQUIRE AQUIRE
aantal stoffen
aantal stoffen in monsters 90 71 21 6 101
1787 353 76 33 1004
aantal stoffen in monsters na aanvulling 91 88 21 6 114
3.2 Berekening geschatte toxiciteit De geschatte toxiciteit is de som van de toxic units = I {C a w/EC50 a + C b w/EC50 b + C c w/EC50 c + .... + C z w/EC50 z } Voor de verschillende monsters is de geschatte toxiciteit steeds gebaseerd op de Toxic Units voor een verschillend aantal stoffen, zie de tabellen 5, 6 en 7. In 1994 is de toxiciteit van de monsterpunten in de Microtox test, voor de groene algen en de kleine kreeftachtigen gemiddeld gebaseerd op een tiental stoffen. De schatting van de toxiciteit voor radardiertjes en de pekelkreeftjes is gebaseerd op veel minder stoffen. Dit beeld is ook zo voor de twee andere jaren. Het gemiddeld aantal stoffen waarop de geschatte toxiciteit in 1996 is gebaseerd, is bij de variant dl * 0 min zs, ondanks het grotere aantal stoffen waarop is geanalyseerd, nog lager dan in 1994. Indien stoffen in het zwevend stof en onder de detectiegrens wel in de analyse worden betrokken, wordt het gemiddeld aantal stoffen waarop de berekening berust vijfmaal groter. In 1997 neemt het gemiddeld aantal stoffen waarmee de geschatte toxiciteit wordt berekend toe, ondanks het feit dat het aantal geanalyseerd stoffen kleiner is dan in 1996. Mogelijk is dat te verklaren door verlaging van de detectiegrenzen of door een andere samenstelling van het analysepakket. Er worden bijvoorbeeld enige andere bestrijdingsmiddelen gemeten dan in 1996. Tabel 5. Aantal stoffen dat bijdraagt aan geschatte toxiciteit per meetpunt, 1994
MTX CHLO ROTI ANOS CLAD
10
max 17 15 5 2 17
dl * 0,7 min 3 4 1 1 4
gem 12 10 3 2 12
max 12 10 3 1 11
dl * 0 min
gem 8 6 2 1 8
Tabel 6. Aantal stoffen dat bijdraagt aan geschatte toxiciteit per meetpunt, 1996 dl * 0,7 plus zs max mm 3 ei 46 4 7' 1 E, 2 60 4
MTX CHLO ROTI ANOS CLAD
dl * 0 min zs max 24 18 5 4 26
gem 26 19 3 4 28
min
gem 5 4 1 1 5
Tabel 7. Aantal stoffen dat bijdraagt aan geschatte toxiciteit per meetpunt, 1997 dl * 0,7 plus zs
dl * 0 plus zs
dl * 0,7 min zs
dl * 0 min zs
max
min
gem
max
min
gem
max
min
gem
max
min
gem
MTX
49
13
38
24
7
18
38
3
29
21
1
12
CHLO
45
12
36
21
7
16
38
5
29
19
3
12
ROTI
8
3
7
6
2
4
8
2
7
6
1
4
ANOS
5
1
3
3
2
2
5
2
2
3
1
1
19
44
24
8
19
44
5
34
22
3
14
CLAD
56
Ter illustratie van de hoogte van de totale geschatte toxiciteit, zijn in tabel 8 per groep van organismen de maxima van de gesommeerde Toxic Units weergegeven. Hieruit blijkt dat de EC50 van de watermonsters voor slechts een klein deel wordt 'opgevuld'. In het 'ergste geval' is 6% van de EC50 'opgevuld', namelijk voor de groene algen op een bepaald monsterpunt in 1996. Voor dit meetpunt, Eijsden 3 (1996), wordt in tabel 9 de opbouw van de totale geschatte toxiciteit gegeven. Tabel 8. Maxima van de geschatte toxiciteit per groep van testorganismen over alle locaties per jaar (gesommeerde Toxic Units [ - ]) over alle meetpunten per jaar voor de variant 'dl * 0 min zs' 1994 MTX CHLO ROTI ANOS CLAD
0,0001 0,0014 0,000044 0,0013 0,0029
1996 0,0042 0,060 0,000018 0,013 0,026
1997 0,0012 0,042 0,000083 0,022 0,048
11
Tabel 9. Samenstelling van het meetpunt Eijsden 3 (1996), gesommeerde geschatte toxiciteit stof
TU
% van som TU
antraceen
0.000844
1
atrazine
0.003388
5
BaP
0.000808
1 8
chloortoluron
0.00471
diuron
0.051787
_simazirje
0.000323
1
som TU
0.061985
IOC)
aantal stoffen met TU > 0 ECF50 verklaarbare toxiciteit
84
33 8.8 54.4 %
3.3 Verklaarbare toxiciteit Voor de berekening van het percentage verklaarbare toxiciteit is de geschatte toxiciteit (de som van de Toxic Units) gecombineerd met de ECf50 uit de bioassays, dus de waargenomen toxiciteit. Voor ROTI en ANOS waren voor te weinig stoffen toxiciteitsgegevens beschikbaar (zie tabel 5, 6 en 7) om conclusies te kunnen trekken omtrent verklarende stoffen. De gevoeligheid van deze testorganismen in de bioassays was vrijwel steeds aanzienlijk minder dan die van de CLAD, CHLO en MTX. In verband daarmee worden de resultaten voor de ROTI en ANOS niet verder besproken. Ook voor de CLAD, CHLO en MTX varieerde het percentage verklaarbare toxiciteit nogal voor de verschillende meetpunten, zie figuur 2a, b en c voor 1 9 9 4 , figuren 3-6a, b en c, voor 1 996 en figuur 7a, b en c voor 1997. Hieronder worden per jaar en per locatie de resultaten van de analyses besproken. Omdat voor het jaar 1997 vier verschillende berekeningsvarianten zijn uitgevoerd, wordt dat jaar het eerst besproken. 7357 De bioassays in 1997 werden uitgevoerd met niet gecentrifugeerde monsters en bevatten daardoor naast de opgeloste fractie ook een hoeveelheid stof afkomstig uit het zwevend stof. De berekeningen zijn uitgevoerd voor vier varianten, met en zonder zwevend stof en met en zonder stoffen onder de detectiegrens. Bij MTX, CHLO en CLAD varieerden de ECf-waarden steeds tussen 2 0 en 120. De percentages verklaarbare toxiciteit varieerden bij CLAD tussen < 1 en > 1 0 0 % , bij CHLO tussen 1 en 6 5 % en lagen bij MTX steeds onder de 3 % . De invloed van de verschillende berekeningsvarianten is duidelijk te zien in de grafieken. Bijvoorbeeld bij CHLO, in Eijsden 9, werd de hoge toxiciteit verklaard door de aanwezigheid van chloortoluron, diuron en atrazine. Deze stoffen kwamen voor boven de detectiegrens en werden opgelost in het water gemeten. Daarom is er geen verschil tussen de vier berekeningsvarianten. De toxiciteit voor CHLO in het monster Lobith 12 leek voornamelijk te verklaren door diuron, chloortoluron, atrazine en antraceen (samen 4 5 % ) . Bij nadere beschouwing bleek echter dat de drie herbiciden meetellen op het niveau van hun detectielimiet en dat alleen antraceen boven de detectielimiet voorkwam (resteert 14,3%). Toen vervolgens de stoffen in het zwevend stof (zoals antraceen) niet mee werden gerekend, bleef er van het percentage verklaarbare toxiciteit nog maar 2 % over. In 12
hetzelfde monster Lobith 12 bleek de verklaarbare toxiciteit voor de MTX ( > 2 % ) grotendeels te zijn gebaseerd op één stof (fenantreen) die geadsorbeerd aan het zwevend stof en boven de detectiegrens voorkwam. Als de omgerekende gehalten in het zwevend stof niet mee in beschouwing werden genomen, was < 0 , 2 % van de toxiciteit verklaard. Uit de vergelijking van de verschillende varianten bleek dat de grootste verschillen meestal waren terug te voeren op het meerekenen van stoffen onder de detectiegrens. Het verschil was dan dus een artefact. Grote verschillen in het percentage verklaarbare toxiciteit door het al dan niet meerekenen van de aan zwevend materiaal geadsorbeerde stoffen (zoals L12 en L8, MTX), waren veel moeilijker te vinden.
1996 De monstervoorbereiding voor de bioassays werd op dezelfde manier uitgevoerd als in 1997. De bioassays duidden op een zeer wisselende toxiciteit van de diverse monsters. In verband met de grootte van de gegevensbestanden zijn de berekeningen uitgevoerd voor twee extreme varianten: a) inclusief zwevend stof en met inbegrip van stoffen onder de detectiegrens, en b) zonder zwevend stof en met uitsluiting van stoffen onder de detectiegrens. Gebaseerd op de bevindingen van 1997 zijn de verschillen tussen a) en b) waarschijnlijk vooral te wijten aan de stoffen onder de detectiegrens. Bij CHLO en MTX kwamen de laagste ECf-waarden, meermalen < 2 0 . Bij de CLAD waren de laagste ECf-waarden rond de 30. De percentages verklaarbare toxiciteit waren het hoogste bij de CLAD (tot 1 0 0 % ) , iets minder hoog bij de CHLO (tot 60%) en het laagst bij de MTX ( < 3 % ) .
1994 De bioassays werden in 1994 uitgevoerd met monsters die alleen een opgeloste fractie bevatten (zie 2.2.1). Er is dan ook geen berekeningsvariant met zwevend stof. Het percentage verklaarbare toxiciteit was het laagst bij de bioassays met de microtox, niet hoger dan 1 % . In de bioassays bleek ook dat de watermonsters sterk moesten worden geconcentreerd voordat er een effect kon worden waargenomen (ECf > 65). De watermonsters waren toxischer voor algen (ECf vanaf 20) en het percentage verklaarbare toxiciteit leek tot 6 % te komen. Voor CLAD was het water weer wat minder toxisch met ECf-waarden vanaf 3 1 , en het percentage verklaarbare toxiciteit liep op tot 1 9 % .
13
CLAD 1994
20
_
i^if&^^H / • ' "
ö O
B^H
..--•-"
J3
.,^';~~"
n n
toïsP ^ ^ ^ ^ B : '
<5
>
5s
ËH^^I • m
S
BH
0
LOBPTN13
LOBPTN14
LOBPTN15
CHLO 1994
S
4
LO B P T N 13
LOBPTN14
LOBPTN15
MTX
A N D K 1
A N D K 2
A N D K 3 M • • tp unten
rmmmmmiH i n 7 ^ ^ ^ B d I 0
L O B P T N 1 3
LO 8 P T N 14
1994
LO B PT N 15
1994
-EC (50
Figuur 2. Resultaten bioassays (ECf50) en verklaarbare toxiciteit per meetpunt, 1994. a. CLAD,b. CHLO, c. MTX. Voormeetpunten, zie Bijlage1.
14
CLAD 10 0
»
90
•"' — •
:':
i
'i' "' •-' ' '
:
;
*
1996-1
_ .
:
H
80
':
70
140
— ' il
60
.--'"•.
i
\ ƒ\ •/
30
/ ' • • - ../"• ': /
r-M - '
80 60
iiiriiii
10 _
UJ
H B i l H l i U l l H l H l f l i i I I l u M'a
JL
-™
100 O
_ ,,JL^KÖi
^
i' ' U
20
1Eifl /•a_ËsH1En
"*"
*
.-•—
• ••PI
.
40 20
Ml11II1H lil11li
_
0
C H L O 1996-1
S
40
5*
20
MTX
" A
•'•ri'''•.ï *
--:
•'!'•''.
- " '
_
•
''
/•
';
/"••."•.... \
/
•'"
'.''
'
L, » .
A
|
-
v- .•••* V " ^ j j
«*.
sa
I ï
K - < H - «*__ ü
^
*»
Pi
US
1 9 9 6-1
•'•'.{
7 \ • yt . '
|
•'! HT*«
<-- - -~i
I ikf m
WM l
I i
ï i M eetpunten
1 9 9^6
3 d I 0 - 7 p l u s z s M i ^ ^ H dI 0 m i n z s
1 20
ECf50
Figuur 3. Resultaten bioassays (ECf50) en verklaarbare toxiciteit per meetpunt, 1996-1. a. CLAD/, b. CHLO-I, c.MTX-I. Voormeetpunten, zie Bijlage1.
15
C LA D 1 9 9 6 - M 243 / 232
.'.'•'•'•!
90
•
.-'"
80
: -'
\
-
~
', J> :• ;'
*-
40
^
'•
";*"**
-~4-~ ü *
^
•' \
v* :
30
1 1 L L L L I •i • 3
a
i
S
i
i
il Li
B1
ä
I
C H L O 1996-11
M T X
;
1996-11
160
A
i:".'-^iü'-.. ,'
•'•"::^:'::v—"•'•
.'•^/'••Hl'i.-
M ™*>b
•
••
-•'"
i
Vil
'••
S 9'••*• •'
j, .• .
I
1 20
100 g 80
I 1, i
M e e t p u j i te n 19 9 6 I d t 0 . 7 plus zs H H i d I 0 m in zs
• ; • ' • . * H H * :.'
140
i - E C f5 0
Figuur 4. Resultaten bioassays (ECf50) en verklaarbare toxiciteit per meetpunt, 1996-11. a. CLAD-II, b. CHLO-II, c. MTX-//. Voor meetpunten, zie Bijlage 1.
16
C L A D 1996-111
T"• ' • '
! : i 'i-i
JU. i
i
i
i
I
C H L O 1996-111
i _...•
S 3
20 15 10
I 9 H
.
.
T
-
/ \
:
•
-—
.\
f
\
«M
mm
....___,,,.
ma
Bi....
EU
ƒ
;
,.._^_-—r.
^
BB
.-'—
\
1
!..
H H m
—
m
WL- m...
MTX 1 9 9 6 - M I
200 180 160 140 120 100 S 80 60 40
të-WW* 1 M e e t p u n t e n 19 9 6 I d l 0.7 p l u s zs
I d l 0 m i n zs
ECf50
Figuur 5. Resultaten bioassays (ECf50) en verklaarbare toxiciteit per meetpunt, 1996-111. a. CLAD-///, b. CHLO-///, c.MTX-///. Voormeetpunten, zie Bijlage 1. 17
C L A D 1996-IV
ä i
ä 1
1 1
I i C HL P 1 9 9 6 - I V
•e
Meetpu nten 1996 Œ Ï ^ M d l 0 . 7 plus zs ^ ^ ^ d l 0 m i n zs
ECf50
Figuur 6. Resultaten bioassays (ECf50) en verklaarbare toxiciteit per meetpunt, 1996-VI. a. CLAD-VI, b. CHLO-VI, c. MTX-VI. Voormeetpunten, zie Bijlage 1.
18
C L A D
1997
ïfL CHLO
1997
MTX 1 9 9 7
-—"Eï?^"-
Hf"»•
M RH I
'IA,1lliï,1TLK •
III.
M e e t p u n t e n 1997 l d ! 0.7 p l u s z s
• d l 0 plu s z s
Ddl 0.7 min zs CSSEZSJdl 0 m i n zs - - — - - E C I 5 0 m i x I
Figuur 7.Resultaten bioassays (ECf50) en verklaarbare toxiciteit per meetpunt, 1997.a. CLAD,b. CHLO, c.MTX. Voormeetpunten, zie Bijlage1.
19
Lobith (1994) CLAD: Bij twee van de drie monsters was het water relatief toxisch ( E C f < 4 0 ) . Zes % van de toxiciteit was verklaarbaar (punt L14), BaA en BaP leverden de belangrijkste bijdrage hieraan. Voor L15 leek de situatie hetzelfde, maar in dit geval bleek de 5% verklaarbare toxiciteit te worden veroorzaakt doordat de stoffen op het niveau van de detectiegrens werden meegeteld. De toxiciteit van L15 kon dus slecht worden verklaard. Monsterpunt L13 was minder giftig (ECf > 60) maar hier wel kon 1 9 % van de toxiciteit worden verklaard door de aanwezigheid van PAK (voornamelijk BaA, maar ook BaP en Flu). CHLO: Alle drie de watermonsters waren redelijk toxisch (ECf < 36). Van L14 kon 2,5 % van de toxiciteit worden verklaard met BaP als enige oorzaak. De toxiciteit van L15 leek voornamelijk bepaald door BaP, maar deze stof kwam voor op het niveau van de detectiegrens. Een tweede verklaring van de toxiciteit was atrazine. Ook in monsterpunt L13 werd de hoge schatting van de bijdrage van BaP veroorzaakt door de bijdrage op het niveau van de detectiegrens. De overblijvende 5% verklaarbare toxiciteit werd verklaard door diuron en atrazine. MTX: De toxiciteit van de monsters in de bioassays was gering (ECf>65), terwijl de verklaarbare toxiciteit zeer gering was ( < 0 , 5 ) . Conclusie: in Lobith (1994) waren PAK en de herbicides diuron en atrazine van belang. Er waren daarnaast waarschijnlijk ook onbekende stoffen waarop MTX reageerde. Lobith (1996) CLAD: De toxiciteit van de monsters in de bioassays was gering (ECf tussen 8 0 en 200). Het percentage verklaarbare toxiciteit lag tussen 32 en 9 5 % . Alleen bij L4 was het 2 3 % (met inbegrip van stoffen onder de detectiegrens en aan het zwevend stof) en slechts 1% in de minimum variant. In dit monster leek pyreen bij te dragen aan de verklaarbare toxiciteit, maar de concentratie daarvan lag onder de detectiegrens (is dus een artefact). In de andere monsters werd de toxiciteit ook voornamelijk bepaald door pyreen, ditmaal wel in meetbare concentraties. CHLO: In de bioassays was de toxiciteit gering (ECf van 4 3 tot 170). De verklaarbare toxiciteit was ten hoogste 3 8 % . Bij de hoogste percentages, L3, L4 en L5, waren de concentraties van de belangrijkste stoffen boven de detectiegrens en/of opgelost in water. De toxiciteit werd voornamelijk bepaald door diuron, en daarnaast door atrazine en antraceen. Bij L1 lag alleen antraceen boven de detectiegrens, bij L2 en L6 diuron en antraceen. MTX: Ook hier was de toxiciteit gering (ECf van 4 2 tot 160). De verklaarbare toxiciteit was klein ( < 2 % ) met fenantreen als deel van de verklaring. Conclusie: in 1996 waren de monsters minder toxisch dan in 1994. De herbicides diuron en atrazine, pyreen en de PAK antraceen en fenantreen waren van belang. Lobith (1997) CLAD: De toxiciteit in de bioassays was gering (ECf van 4 8 tot 121). De bijdrage van stoffen onder de detectiegrens overheerste het percentage verklaarbare toxiciteit, dat daardoor ruim boven de 1 0 0 % uitkwam. Na correctie daarvoor bleef in twee monsters nog slechts 3 % van de toxiciteit verklaarbaar, en in de andere minder dan 1 %. CHLO: Ook hier was de toxiciteit in de bioassays gering (ECf > 5 0 t o t 122). De percentages verklaarbare toxiciteit varieerden van zeer laag tot 3 3 % . Bij L11 werd de toxiciteit verklaard door diuron (opgelost), bij L12 vooral door antraceen (aan het zwevend stof) en verder door atrazine. Bij de andere monsters was het percentage kunstmatig hoog door stoffen onder de detectiegrens.
20
MTX: De toxiciteit was wisselend (ECf van 29 tot 116). Het percentage verklaarbare toxiciteit was zeer laag (meest < 0,5%). De waargenomen toxiciteit in L7 was met geen van de gemeten stoffen te verklaren. Conclusie: in 1997 was slechts een monster relatief toxisch (MTX), maar daarvoor werd geen verklarende stof gevonden. Diuron en antraceen waren van belang. Eiisden (1996) CLAD: Twee van de zes monsters waren relatief toxisch in de bioassays (ECf< 50). Twee andere monsters waren net iets minder toxisch. De verklaarbare toxiciteit varieerde tussen 5 en > 1 0 0 % . Pyreen was de belangrijkste verklarende stof in E1 en E2, en daarnaast waren in E1 BaA en BaP van belang. De toxiciteit van E3, E4 en E5 werd verklaard door diuron en tetrachlooretheen, terwijl in E6 ook trichlooretheen een rol speelde. In E6 werd de toxiciteit vooral verklaard door BaA en BaP en in mindere mate door Fen, Flu en Ant. CHLO: In de bioassays bleken E3 en E4 relatief erg toxisch (ECf< 13). De ECf in monster E5 was 5 3 . De verklaarbare toxiciteit van deze drie monsters varieerde tussen 4 0 en 6 0 % . De toxiciteit werd in belangrijke mate verklaard door diuron en daarnaast ook door atrazine, chloortoluron en simazine. Het hoge percentage verklaarbare toxiciteit in E6 hield verband met BaP, Ant, Fen en de drie herbicides diuron, chloortoluron, en atrazine. MTX: In de bioassays waren vier van de zes monsters (E1, E3-5) relatief toxisch (ECf < 45). De verklaarbare toxiciteit was laag, < 3 % en daarin was de bijdrage van Fen het grootst. Conclusie: in 1996 waren in Eijsden verschillende herbiciden en PAK van belang. Daarnaast droegen tetrachlooretheen en trichlooretheen mogelijk ook bij aan de toxiciteit. De toxiciteit gemeten met de microtox kon op grond van de gemeten stoffen slecht worden verklaard. Eiisden (1997) CLAD: De toxiciteit van de monsters E9 en E10 was naar verhouding hoog (ECf 11 en 15). De verklaarbare toxiciteit was erg laag ( < 1 en 2 % ) , met alleen diuron als verklaring in E9 en pirimicarb en fenthion in E10. Monsters E7, E8 en E12 waren matig toxisch (ECf van 3 8 tot 4 2 ) . De toxiciteit van E7 en E12 was totaal verklaard O 100%) met pyreen en daarnaast ook BaA en BaP voor E7 en DDVP voor E12. CHLO: De toxiciteit van E7, E9 en E10 was naar verhouding hoog (ECf van 15 tot 21). In alle monsters lag de verklaarbare toxiciteit tussen 21 en 6 7 % . In E7 was BaP de belangrijkste stof met daarnaast antraceen, pyreen, fenantreen en atrazine. In E8, E9 en E11 was diuron het belangrijkst. In E10 was chloortoluron belangrijker dan diuron. In E12 waren naast diuron ook chloortoluron en atrazine van belang. MTX: Ook hier was de toxiciteit van E7 hoog (ECf 22), maar ook die van E8 (ECf 31). Het percentage verklaarbare toxiciteit was het hoogste in E7, maar nog steeds minder dan 3 % . Fenantreen en BaA waren de verklarende stoffen. Conclusie: ook in 1997 waren enige monsters relatief toxisch. Verschillende bestrijdingsmiddelen, pyreen en PAK waren van belang. Andiik (IJsselmeer) (1994) CLAD: In een van de drie monsters was het water relatief toxisch (ECf 3 0 ) . De 2 % verklaarbare toxiciteit was toe te schrijven aan BaP, maar bleek te berusten op het meetellen van de stof op het niveau van de detectielimiet. Dat betekende, dat de naar verhouding lage ECf op geen enkele wijze met de gemeten stoffen kon worden verklaard.
21
CHLO: Het beeld voor CHLO was hetzelfde als voor CLAD. Ook hier bleek de lage ECf niet te kunnen worden verklaard door de gemeten stoffen, en was de enige piek in de grafiek veroorzaakt door BaP op het niveau van de detectiegrens. MTX: De berekende lage toxiciteit kwam overeen met de bioassays (ECf > > 100). Conclusie: de toxiciteit voor CLAD en CHLO kon niet worden verklaard. Amsterdam (Noordzeekanaal) (1996) CLAD: De bioassays gaven aan dat twee van de zes monsters relatief matig toxisch waren (ECf 3 2 en 44). Toch waren de percentages verklaarbare toxiciteit in beide gevallen < 1 % en de toxiciteit kon dus op grond van de chemische analyses niet worden verklaard. CHLO: Bij vier van de zes monsters (A3-A6) waren relatief toxisch in de bioassays (ECf tussen 50 en 60). De percentages verklaarbare toxiciteit lagen rond de 3 0 % . Diuron leverde de belangrijkste bijdrage aan de toxiciteit. De andere stoffen waren chloortoluron en atrazine. MTX: Ook met de microtox test bleken vier van de zes monsters relatief toxisch (ECf tussen 23 en 50), maar de toxiciteit kon niet worden verklaard ( < 1 % ) . Conclusie: in het Noordzeekanaal waren de herbicides diuron, chloortoluron en atrazine van belang. De toxiciteit voor CLAD en MTX kon niet worden verklaard. Belfeld (1996) CLAD: De bioassays gaven aan dat de monsters een lage toxiciteit hadden (ECf > 6 8 ) . Ook de voorspelling op grond van de chemische analyses wezen niet op toxiciteit. CHLO: In de bioassays waren vier van de zes monsters (B6-9) relatief toxisch ( E C f < 3 7 ) . Voor deze toxiciteit werden echter geen verklarende stoffen gevonden ( < 1 % ) . MTX: Drie van de zes bioassays duidden op hogere toxiciteit (ECf < 40). In geen van deze gevallen kon de toxiciteit worden verklaard door de aanwezige stoffen. Conclusie: het water in Belfeld bevatte onbekende stoffen die toxisch zijn voor CHLO en MTX. Harinqvlietsluis (1996) CLAD: De toxiciteit van de watermonsters was gering (ECf > 66) en de verklaarbare toxiciteit was eveneens laag. Op grond van de stoffen in opgeloste vorm kon tot 1 % van de toxiciteit worden verklaard, terwijl dat percentage opliep tot maximaal 1 3 % als stoffen geadsorbeerd aan het zwevend stof en onder de detectiegrens werden inbegrepen. Pyreen en diuron waren de stoffen met een aanwijsbare bijdrage aan de toxiciteit. CHLO: In twee monsters (H4 en H5) was de toxiciteit relatief hoog (ECf = 29), van H6 en H3 waren de ECf-waarden 53 en 6 0 , terwijl van H1 en H2 de toxiciteit laag was (ECf > 65). Bij H1 en H2 was het percentage verklaarbare toxiciteit ook laag. Van de eerste vier monsters was het percentage verklaarbare toxciteit ongeveer 2 0 % . Verreweg de belangrijkste stof was diuron, terwijl ook atrazine en antraceen bijdroegen aan de verklaarbare toxiciteit. MTX: Opvallend was dat de watermonsters H1 en H3 die in de test met CHLO en CLAD niet bijzonder opvielen, erg toxisch bleken in de MTX test (ECf 11 en 21). De andere ECf-waarden waren alle > 50. In alle gevallen was het percentage verklaarbare toxiciteit erg laag, < 1 % . Daarbij kon alleen in H5 fenantreen als belangrijke stof worden aangewezen. Conclusie: diuron en atrazine, pyreen, antraceen en fenantreen waren belangrijk. Het grootste deel van de toxiciteit voor CHLO en MTX kon echter niet worden verklaard.
22
Keizersveer (1996) CLAD: De toxiciteit van de watermonsters was gering ( E C f > 5 8 ) en het percentage verklaarbare toxiciteit was minimaal ( < 1 % ) . Van de bekende stoffen speelde alleen pyreen mogelijk een rol. CHLO: Drie van de 5 watermonsters hadden naar verhouding een hoge toxiciteit: K3, K4 en K5 (respectievelijk met E C f = 1 5 , 18 en 27). Van alle drie de monsters was toxiciteit niet te verklaren ( < 1 %). Antraceen was de enige stof die een herkenbare bijdrage leverde. MTX: De monsters K3 en K4 waren ook toxisch voor MTX (ECf = 40), terwijl de toxiciteit voor de andere monsters gering was (ECf tussen 75 en 150). In geen van de gevallen kon de toxiciteit worden verklaard ( < < 1 % ) . Conclusie: De watermonsters bevatten onbekende toxische componenten die bij geringe concentratie al toxisch zijn voor CHLO en MTX. Gedacht zou kunnen worden aan stoffen die samen met pyreen en antraceen voorkomen. Ketelmeer (1996) CLAD: In de bioassays was de toxiciteit gering (ECf van 63 tot 257). In alle gevallen was de verklaarbare toxiciteit < 1%. CHLO: De monsters K 1 , K3 en K4 wezen op toxiciteit (respectievelijk E C f = 4 5 , 3 4 en 30). Deze toxiciteit kon niet worden verklaard ( < 1 % ) . K2 en K6 waren niet toxisch (ECf > 99). MTX: Monster K3 was ook relatief toxisch voor MTX (ECf = 3 8 ) . De toxiciteit van de overige monsters was laag (ECf van 59 tot 256). De toxiciteit kon niet worden verklaard (<<1%). Conclusie: Monster K 1 , K3 en K4 bevatten onbekende stoffen die bij geringe concentrering al toxisch zijn voor CHLO en MTX. Nieuwe Waterweg (Maassl) (1996) CLAD: In de bioassays was de toxiciteit gering (ECf tussen 59 en 166). In MO en M 4 kon de toxiciteit niet worden verklaard. In M 2 en M 3 was de verklaarbare toxiciteit 25 tot 3 5 % , in M1 en M 5 meer dan 100 en 8 0 % . In alle gevallen was pyreen de belangrijkste verklarende stof, terwijl in M1 ook BaA, BaP en in mindere mate Flu een bijdrage leverden. CHLO: De toxiciteit van de monsters was gering (ECf > 49). De verklaarbare toxiciteit varieert tussen 20 en 6 0 % . Diuron was de belangrijkste verklarende stof, met daarnaast atrazine. In M1 leverden antraceen en BaP een even grote bijdrage als diuron. MTX: De monsters MO, M 2 en M3 waren relatief toxisch (ECf respectievelijk 3 7 , 39 en 31). Daarvan was alleen bij M 3 de verklaarbare toxiciteit > 1 % . Bij de niet toxische monsters M1 en M 4 was de verklaarbare toxiciteit ook hoger, tussen 3 en 7 % . De enige verklarende stof was fenantreen. Conclusie: Pyreen, PAK en de herbiciden diuron en atrazine waren van belang. Markermeer (1996) CLAD: De toxiciteit was zeer gering (ECf van 140 tot 300). De hoogste verklaarbare toxiciteit was 2 % (samenhangend met de allerlaagste toxiciteit). CHLO: De toxiciteit was gering (ECf van 6 3 tot 147) en de toxiciteit kon niet worden verklaard ( < 1 % ) . MTX: De toxiciteit was gering (ECf van 56 tot 436) en de verklaarbare toxiciteit was 0. Alleen bij M5 was het percentage hoger dan 1, maar dat hing samen met de zeer hoge ECf (436). Conclusie: De monsters bevatten geen toxische stoffen. 23
Nieuweqein (1996) CLAD: In de bioassays was de toxiciteit zeer gering (ECf van 108 tot 242). Het percentage verklaarbare toxiciteit lag steeds rond 1 %. Geen van de stoffen droeg daar aanwijsbaar aan bij. CHLO: Met ECf-waarden van 38 en 32 waren de twee monsters N1 en N4 relatief toxisch. De ECf van de andere vier monsters varieerde van 57 tot 8 2 . De verklaarbare toxiciteit voor CHLO was echter steeds < < 1 % en geen van de bekende stoffen droeg bij aan de toxiciteit. MTX: Vier van de zes monsters waren naar verhouding erg toxisch met ECf-waarden van 3 0 , 12, 45 en 35 (N1 tot N4). De ECf van de andere twee monsters waren 89 en 66. In alle monsters was de verklaarbare toxiciteit < < 1. Alleen in N1 leverde 2- chloorfenol een aanwijsbare bijdrage aan de toxiciteit. Conclusie: De watermonsters bevatten onbekende toxische componenten die bij geringe concentrering al toxisch zijn voor CHLO en MTX. Puttershoek (1996) CLAD: In de bioassays was de toxiciteit zeer gering (ECf 106 tot 302). De verklaarbare toxiciteit was vrijwel steeds < 1 % ; alleen in P5 was het 3 % , gekoppeld aan de hoger ECf-waarde. De belangrijkste verklarende stof was pyreen, met daarnaast in P1 ook BaA. CHLO: Het monster P1 was naar verhouding zeer toxisch (ECf = 15). De toxiciteit van de andere monsters was gering (ECf van 4 9 tot 163). De verklaarbare toxiciteit was steeds < < 1 %. Antraceen was de stof die daaraan bijdroeg. MTX: De monsters P1 en P3 waren naar verhouding erg toxisch (ECf 15 en 31). De toxiciteit van de andere monsters was gering (ECf 55 tot 158). Alleen fenantreen kon als verklarende stof worden herkend. Conclusie: het water bevatte onbekende componenten die bij geringe concentrering toxisch zijn voor CHLO en MTX. Schaar van Ouden Doel (1996) CLAD: In de bioassays was S3 naar verhoudining toxisch (ECf = 3 5 ) , terwijl de toxiciteit van de andere monsters gering was (ECf van 76 tot 126). De verklaarbare toxiciteit was hoog in S 1 , S2 en S6, 4 0 tot 9 0 % . In S3 was 4 % van de toxiciteit verklaarbaar. De belangrijkste stof was pyreen met daarnaast, maar minder belangrijk, BaA en BaP en eenmaal (in S4) fenantreen. Diuron kon worden herkend als een andere belangrijke stof. CHLO: In de bioassays waren alle monsters relatief erg toxisch (voor S 1 t/m S6 respectievelijk ECf 2 9 , 35 en 9 tot 14). In alle monsters behalve in S5, was de verklaarbare toxiciteit ongeveer 5 0 % . Veruit de belangrijkste stof was diuron. Ook konden de bijdragen van atrazine, chloortoluron en simazine worden herkend. Daarnaast droegen ook BaP, antraceen (en fenantreen) bij aan de toxiciteit. MTX: In de bioassays waren S 1 , S2 en S3 relatief zeer toxisch (ECf respectievelijk 2 5 , 29 en 18) en S4, S5 en S6 toxisch (ECf 4 0 tot 48). De verklaarbare toxiciteit was in alle gevallen < 1 %. Fenantreen was de enige stof die hieraan aanwijsbaar bijdroeg. Conclusie: De herbiciden diuron, atrazine, chloortoluron en simazine waren van belang en daarnaast ook pyreen, BaP, BaA, antraceen en fenantreen. De monsters bevatten ook onbekende componenten die toxisch zijn voor MTX.
24
Volkerak Zoommeer (STEENBGN) (1996} CLAD: In de bioassays was de toxiciteit gering. De laagste ECf was voor S5 (43), de andere varieerden tussen 79 en 2 7 4 . Minder dan 2 , 5 % van de toxiciteit was verklaarbaar. Alleen bij S5 en S6 kon diuron worden herkend als belangrijke stof. CHLO: In de bioassays waren de monsters S4, S5 en S6 relatief toxisch (ECf van 24 tot 49). De hoogste ECf was 6 7 . De verklaarbare toxiciteit varieerde van 14 tot 4 6 % . De belangrijkste stof was diuron, met daarnaast chloortoluron en atrazine. MTX: De monsters S3, S4 en S5 waren relatief toxisch (ECf van 3 4 tot 39). De toxiciteit was niet verklaarbaar ( < < 1 % ) . Conclusie: Alleen de herbiciden diuron, chloortoluron en atrazine werden herkend als belangrijke stoffen. Daarnaast bevatten de monsters onbekende componenten die toxisch zijn voor MTX. Wolderwiid (VELWMMDN) (1996) CLAD: De toxiciteit van de monsters was gering (ECf 58 tot 302). De verklaarbare toxiciteit was < 1 %. Toch kon in V3 pyreen worden aangewezen als een belangrijke stof. CHLO: In de bioassays was de toxiciteit gering (ECf 60 tot 186). De verklaarbare toxiciteit was < < 1 %. Er konden geen stoffen worden aangewezen. MTX: In de bioassays waren de monsters V 1 , V3 en V 4 relatief toxisch (ECf 4 4 , 3 2 en 37). De ECf van de andere monsters was steeds > 1 0 0 . De verklaarbare toxiciteit was < 1 % en er konden geen stoffen worden aangewezen. Conclusie: Er konden geen bekende stoffen worden aangewezen die de toxiciteit voor MTX verklaarden. Mogelijk was pyreen van belang. Vrouwenzand (1996) CLAD: In de bioassays was de toxiciteit gering (ECf van 62 tot 231). Het percentage verklaarbare toxiciteit was < < 1 en er konden geen stoffen worden aangewezen. CHLO: Vijf van de 6 monsters hadden een lage toxiciteit (ECf van 72 tot 113). V6 was relatief erg toxisch (ECf = 28). Ook hier kon de toxiciteit niet worden verklaard en er konden geen stoffen worden aangewezen. MTX: In de bioassays waren de monsters V 3 , V 4 en V6 relatief toxisch (ECf 16, 45 en 36). De ECf van de andere monsters waren 63 en 119. De verklaarbare toxiciteit was steeds < < 1 % en geen van de bekende stoffen kon worden aangewezen. Conclusie: Er konden geen bekende stoffen worden aangewezen die de toxiciteit voor MTX verklaarden.
25
Tabel 10.Overzicht van de toxiciteit van de monsters en de verklarende stoffen (Tox+ ECf<50, Tox-: ECF>50) Locatie Lobith ' 9 4 Lobith '96 Lobith '97 Eijsden '96
CLAD
MTX
CHLO
Tox
stoffen
Tox
+ +
BaA, BaP, Flu
+ +
pyreen
pyreen, diuron,
BaA, tri-
en
BaP, te-
stoffen
Tox
stoffen
BaP, atrazine, diuron diuron, atrazine
-
Fen
diuron, atrazine
±
diuron, atrazine, chloor-
+
Fen
+
Fen, BaA
toluron, simazine
trachlooretheen, Fen, Flu, Ant Eijsden ' 9 7
+
diuron,
pirimicarb,
+
fenthion, dichloorvos, pyreen, BaA, BaP Andijk ' 9 4 Amsterdam '96
+ +
BaP, Ant, pyreen, Fen, atrazine, diuron, chloortoluron
-
+
-
+
diuron,
chloortoluron,
+
atrazine Belfeld ' 9 6 Haringvlietsluis
-
-
-
-
+
pyreen, BaA
+ +
pyreen, diuron
diuron, atrazine, Ant
+ +
'96 Keizersveer '96 Ketelmeer '96 Maassluis '96 Markermeer '96 Nieuwegein '96
pyreen, BaA, BaP, Flu
-
+ + +
+ + + +
Ant
diuron
-
Fen
chloorfenol Puttershoek '96 Schaar van Ouden
pyreen,
BaA,
BaP,
+ +
Fen, diuron
Doel ' 9 6
Ant diuron, atrazine, chloor-
+ +
Fen Fen
toluron, simazine, BaP, Ant, Fen
Steenbergen '96 Veldwmmdn '96
-
diuron
+
diuron,
-
pyreen
-
-
chloortoluron,
+
atrazine Vrouwenzand '96
-
+ +
3.4 Verantwoordelijke stoffen per monsterplaats Uit de beschrijvingen in 3.3 bleek al dat verklarende stoffen vaak in combinaties voorkomen, zoals herbiciden of PAK en pyreen. Ook bleek dat op een locatie in de loop der tijd steeds dezelfde stoffen opvallen. In tabel 10 is een overzicht gegeven van de stoffen die bijdragen aan de berekende toxiciteit en de waargenomen respons in de bioassays. Hierbij is weer een monster als toxisch beschouwd bij ECf<50 (Tox+). Er moet worden bedacht dat ook bij als niet-toxisch gekwalificeerde monsters (ECf>50) bepaalde stoffen volgens de berekeningen aan de toxiciteit kunnen bijdragen.
26
Conclusies De volgende conclusies kunnen worden getrokken: 1. Voor de toxiciteit in de bioassays met CLAD en CHLO (ECf<50) kunnen vaak verklarende stoffen worden aangewezen (zie ook tabel 9). Voor CLAD kan de toxiciteit (ECF<50) op zes monsterlocaties wel worden verklaard, op twee locaties niet. Voor CHLO kan de toxiciteit op acht plaatsen wel worden verklaard, en op 3 plaatsen niet. 2. Voor de waargenomen toxiciteit in de microtox test kan in vrijwel geen enkel monster een redelijke verklaring worden gevonden; meestal is het een percentage < < 1 % . In dat lage percentage levert fenantreen dan een bijdrage (6 locaties). Op negen locaties is geen enkele verklarende stof aan te wijzen. 3. Per monsterlocatie zijn de resultaten consistent: de rangorde in de verklarende stoffen is steeds ongeveer hetzelfde in de loop van de tijd. 4 . Er is vaak een vaste combinatie van stoffen (bijvoorbeeld de herbiciden diurion, atrazine, chloortoluron en soms ook simazine; pyreen en diverse PAK) die kan duiden op een aanwijsbare activiteit (zie ook tabel 10). 5. Van de onder 3 genoemde twee combinaties van stoffen kan worden aangenomen dat ze eenzelfde werkingsmechanisme hebben; daarmee is de aanname dat de werkwijze waarbij Toxic Units gesommeerd mogen worden, redelijk onderbouwd. 3.5 Relatie tussen de respons in een bioassay en de geschatte toxiciteit In figuur 8 is per monster de samenhang gegeven tussen de toxiciteit waargenomen in de bioassays en de berekende toxiciteit als som van de Toxic Units. Voor CLAD is hierbij uitgegaan van de berekeningsvarianten met en zonder de componenten in het zwevend stof en onder de detectiegrens (figuur 8a en 8b). Voor CHLO is het verschil tussen beide varianten zeer gering en is alleen de variant zonder zwevend stof en stoffen onder de detectiegrens afgebeeld (figuur 8c). Voor MTX is de verklaarbare toxiciteit zo laag, dat hiervoor de vairant met stoffen in het zwevend materiaal en onder de detectiegrens is weergegeven. De als niet-toxisch beschouwde monsters liggen op de X-as links van 0,02 (ECf> 5 0 ) . De getrokken lijn geeft aan waar de toxiciteit volledig (100%) verklaarbaar is. Een aantal punten waarvoor de respons in de bioassay met CLAD en CHLO op grond van de geschatte toxiciteit kan worden verklaard, is in de figuur benoemd. Het valt op dat het hier steeds gaat om monsters van eenzelfde locatie, zoals Eijsden, Lobith, Maassluis en Schaar van Ouden Doel. Het blijkt dat ook als de monsters niet toxisch zijn, bijvoorbeeld op de Y-as links van 0,02 Of 0,01 (ECf > 5 0 of 100), de percentages verklaarbare toxiciteit wel hoog kunnen zijn. Uit de figuren blijkt dat de 108 monsterpunten grofweg in drie groepen kunnen worden onderverdeeld. Voor het merendeel van de monsters is zowel de voorspelde toxiciteit als de biologische respons gering. Voor een 15-tal monsters is de voorspelde verhoogde toxiciteit ook daadwerkelijk in de bioassays waargenomen. Voor ca. 10 monsters (rechts van 0.02 op de X-as) is de waargenomen verhoogde toxische respons juist niet verklaarbaar op grond van de chemische analyses. Juist voor die laatste groepen (oftewel een kwart van de monsters) is een bioassay interessant. Voor de eerste groep is het van belang, omdat daarmee het voorspelde toxische effect van bepaalde stoffen in het monster wordt bevestigd. Voor de andere groep blijkt juist dat het chemisch-analytische pakket niet voldoende dekkend is geweest om de biologische respons te voorspellen. 27
Bij de CLAD komt het percentage verklaarbare toxiciteit bij diverse monsters boven de 100%-lijn uit. Dit aantal wordt aanzienlijk lager bij de berekeningsvariant zonder zwevend stof en de monsters onder de detectiegrens, zie figuur 8b. Voor MTX (figuur 8c) is de som van de Toxic Units steeds een orde van grootte minder dan voor de twee andere groepen en daardoor is de verklaarbare toxiciteit steeds minimaal. Toch blijkt de respons in de MTX test vaak te wijzen op de aanwezigheid van toxische componenten. C L A D + z s , 0,7*dl
*Eys7 100% verklaard
Eys12 Lob12» y. . 4 * Lob10 I Lob9 • Masl1 SchvdK
•Eys9
Eys8 •Eys6
. , Mas15 •ËyslO 0.05
0.06
0.07
0.08
0.09
1/ECf50
C L A D min zs, dIO • Eys7 0.045 0.04
100% varkjaard
0.035
EyS12
S
••••:•
0.03 TU E 0.025
Eys1 •;.•••
'-y^,..,
0.02 0.015 0.01
Masl
V
s
•" . ' /
*MasB
*yse •
•:!.i-r.::;; ' ,.•;;>..,. ••
0.005 ^ysio
- E»s9 .;.•":'"
0.05 1/ECf50
Figuur 8a, b. Relatie tussen respons in bioassay (1/ECf50) en de geschatte (E TU) voor de 108 monsters, a. CLAD plus zs, 0,7* dl b. CLAD min zs, O*dl
toxiciteit
De als niet toxisch beschouwde monsters liggen op de X-as links van 0.02 (Ecf50). Van het merendeel daarvan is ook de geschatte toxiciteit (E TU) gering. Voor een aantal monsterplaatsen kan de respons goed worden verklaard 28
0.1
C H L O m i n z s , dIO Eys3
100%:verklaard
0.05
, /
£chvdl3
• SchvdM : »EySIO
•
Eys9 * Schvdl6 TU
I
•
0.03
Ey%ß
/
SchvdE
;
/
Schvdll «ysi'i:;"
/
0.01
« £ < • - • ytysl • <-
Eys4
%.**». y j
>:•
:
SteenS>5 ? . * : - . : * : ••• . Havl5 Steenb4
H O — » l—> 1II 1 — » • » « » » » « » •» i
:
—
—•—-!
:
»»
-4 »
;
_
••- • :•+•• :y ••••
0.06
0 12
i;ECfso
MTX+zs,0,7*dl
0.003 0.008
/
100%verklaard
0.007 0.006
TU 2
0.005
/
0.004
«
0.003 0.002 0.001
ƒ
ƒ
•
«
•
\
*
• • 0.04
• ~ 0.05
•
•
»
»
0.06
0.1
1/ECf50
Figuur 8c, d. Relatie tussen respons in bioassay (1/ECf50) en degeschatte toxiciteit (Z TU) (Vervolg,zie uitleg bij fig. 7a en b) c. CHLO min zs, O*dl d. MTX plus zs, 0,7*dl
29
4 . DISCUSSIE EN CONCLUSIES 4.1 Bewerkingen en resultaten De bewerkingen zijn op verschillende manieren uitgevoerd: a. stoffen onder de detectielimiet
tellen mee met een concentratie op 0,7*d.i.
Het aantal stoffen dat door deze benadering een min of meer artificiële bijdrage aan de geschatte toxiciteit leverde, werd daardoor soms meer dan verdubbeld en als gevolg hiervan veranderde het percentage verklaarde toxiciteit soms zeer sterk. Dit is het geval als de detectiegrens van een stof relatief hoog is en EC50 laag. De invloed van het meetellen van stoffen < d . l . was erg groot. Bij de CLAD was het vrijwel steeds de oorzaak van een verklaarbare toxiciteit ver boven de 1 0 0 % . b. concentraties van stoffen gemeten in zwevend stof zijn omgerekend naar concentraties in water De invloed hiervan is alleen onderzocht voor monsters uit het jaar 1997. In de praktijk waren er slechts een paar voorbeelden te vinden waarbij de omrekening van de zwevend stof gehaltes veel invloed had op de geschatte toxiciteit. De hoge percentages verklaarbare toxiciteit ( > 1 0 0 % ) hingen niet samen het meenemen van zwevend stof in de berekeningen. Dit betekent dus dat de geschatte bijdrage aan de toxiciteit van stoffen die gemeten zijn in het zwevend stof meestal gering is. De waargenomen toxiciteit komt niet steeds overeen met de geschatte toxiciteit. In sommige gevallen is de verklaarbare toxiciteit groter dan 1 0 0 % . Hiervoor zijn verschillende verklaringen mogelijk: - de stoffen onder de detectielimiet zijn meegeteld; - de omrekening vanuit het zwevend stof gehalte naar de concentratie in water valt te hoog uit (maar dit komt weinig voor); - kleine onnauwkeurigheden worden vergroot door vermenigvuldiging met een hoge waarde voor de ECf50 (in een monster met geringe toxiciteit); - bij de monstervoorbereiding met behulp van XAD is een deel van de stoffen verdwenen en is het monster minder toxisch dan op grond van de chemische analyses zou kunnen worden verwacht. Dit zou het geval kunnen zijn bij chloorfenolen. Chloorfenol is echter slechts eenmaal (Nieuwegein) herkend als mogelijke verklarende stof en dat in een monster waarbij de verklaarbare toxiciteit niet > 1 0 0 % was, maar juist <<1%. In een aantal locaties kan de waargenomen respons in de bioassay niet of slechts in zeer beperkte mate worden verklaard op grond van de chemische analyses. Er zijn vijf mogelijke redenen waarom er geen stoffen aan te wijzen zijn die verantwoordelijk zijn voor de waargenomen toxiciteit: - de verantwoordelijke stoffen zijn wel gedetecteerd maar er zijn geen toxiciteitsgegevens gevonden. Daardoor zijn ze niet meegeteld in de sommatie van de Toxic Units;
30
- (voor 1996:) in verband met de grote omvang van het bestand voor 1996 is de variant met zwevend stof zonder stoffen onder de detectiegrens niet berekend. Als stoffen in het zwevend stof zijn gedetecteerd, zijn ze in de tweede berekeningsvariant tegelijkertijd met de stoffen onder de detectiegrens uit de berekening weggelaten en daardoor onzichtbaar; - de detectielimiet is te hoog in verhouding tot de toxiciteit; - ze komen niet voor in het analyse-pakket; - het monster bevat toxische elementen die meer dan additief werken. 4.2 Verantwoordelijke stoffen Uit overzicht in tabel 9 blijkt dat bij de algen herbiciden en speciaal diuron, vaak de toxiciteit redelijk verklaart, terwijl bij de watervlooien de toxiciteit vooral verklaarbaar is uit de aanwezigheid van pyreen en PAK. Bij de microtox test is de verklaarbare toxiciteit steeds zeer laag, maar zelf daar is een enkele maal een stof te herkennen die een bijdrage aan de toxiciteit levert, namelijk fenantreen. De volgende (groepen van) stoffen leveren een bijdrage aan de verklaarbare toxiciteit: - pyreen en PAK (BaP, BaA, Ant, Fen, Flu) - organochloor verbindingen (trichlooretheen, tetrachlooretheen, 2-chloorfenol) - herbiciden (diuron, atrazine, chloortoluron, simazine) - insecticiden (pirimicarb, fenthion, dichloorvos) 4.3 Monsterlocaties Uit de overzichten in de figuren 2 tot 7 blijkt dat de waterkwaliteit van monsters genomen in de loop der tijd op een locatie weliswaar nogal kan verschillen als het gaat om de toxiciteit, maar dat per locatie de verklaarbare toxiciteit en verantwoordelijke stoffen toch een consistent beeld te zien geven. Op de locatie Lobith, Eijsden, Maassluis en Schaar van Ouden Doel blijkt een duidelijk verband te bestaan tussen de toxiciteit en de aanwezigheid van toxische stoffen in de monsters. Op sommige locaties blijkt het water steeds relatief toxisch te zijn voor een of meer testorganismen, terwijl er geen verklaring (of maar een gedeeltelijke) voor kan worden gegeven: - Andijk (CLAD, CHLO) - Amsterdam (CLAD, MTX) - Belfeld (CHLO, MTX) - Haringvlietsluis (CHLO, MTX) - Keizersveer (CHLO, MTX) - Ketelmeer (CHLO, MTX) - Nieuwegein (CHLO, MTX) - Puttershoek (CHLO, MTX) Op de locatie Markermeer waren de monsters in geen van de bioassays toxisch. 4.4 Type bioassay Het feit dat de testorganismen van nature niet allemaal voorkomen in de onderzochte wateren, is niet zo van belang. De organismen worden gebruikt als meetinstrument, als maat voor de toxische potentie van het water. Zolang de ECf een redelijke waarde heeft 31
(bijvoorbeeld > 1 0 ) , is de ecologische betekenis van een ECf (: een watervlo sterft binnen 2 dagen in een veelvoudig geconcentreerde fractie van een watermonster) niet groot. Het testorganisme wordt wel representatief geacht voor zijn taxonomische groep als het gaat om de gevoeligheid. Zoals verwacht, reageren de bioassays met watervlooien en met algen specifiek op de aanwezigheid van bepaalde stoffen. Voor de respons in de microtox test kon echter nauwelijks een verband met een bepaalde stof of stofgroep worden gelegd. Daarvoor is tot nu toe geen verklaring gevonden, maar die zou gezocht kunnen worden in de 4 mogelijkheden genoemd in 4 . 1 . Ook de juistheid van de toxiciteitsgegevens zou nader kunnen worden bekeken. 4 Vanwege het geringe aantal toxiciteitgegevens van de vertegenwoordigers van de groepen ANOS (pekelkreeftjes) en ROTI (radardiertjes) konden de resultaten van de bioassays met deze groepen niet worden gebruikt. Dat neemt niet weg dat een toxische respons in deze testen belangrijke informatie is, die de reactie van andere testorganismen kan bevestigen. 4.5 Aanbevelingen voor vervolg a. De huidige stoffenlijst biedt in veel gevallen geen afdoende verklaring van de toxiciteit. Verdere aanvulling van het bronbestand van chemische analyses kan nog worden gezocht in de meetgegevens van het RIWA voor bestrijdingsmiddelen; b. Op 8 monsterlocaties is geconstateerd dat het water onbekende toxische componenten bevat. Daarnaar moet verder worden gezocht (aanvulling van het analysepakket); c. Er zou moeten worden onderzocht waarom de resultaten van de Microtox zo slecht lijken te correleren met de chemische analyses; d. Dit onderzoek is nu uitgevoerd op een aantal bestanden uit 1994, 1996 en 1997. Daarnaast is er ook nog een RIVM bestand (1990-97) met Microtox gegevens, waarvoor eenzelfde analyse kan worden uitgevoerd; e. Er zou overwogen kunnen worden om op locaties waar de toxiciteit in de bioassays relatief steeds laag is, het aantal chemische analyses te verminderen; f. Er zou overwogen kunnen worden om de chemische analyses van sommige stofgroepen (bijvoorbeeld pyreen, PAK en de hier eerder genoemde herbiciden) pas uit te voeren als de bioassay met de watervlo dan wel de alg daartoe aanleiding geeft.
4
Bij zulke grote verschillen in verwachte en gevonden berekeningsresultaten ligt een fout in de eenheden (//g/l of mg/l) voor de hand. Bij de toxiciteitsgegevens (uit Terratox) is daar echter geen sprake van.
32
5. REFERENTIES 1
2
3
4
5 6
7
8 9
10
11
12 13
Hendriks A.J., J.L. Maas-Diepeveen, A. Noordsij en M.A. van der Gaag, 1994. Monitoring response to XAD-concentrated water in the Rhine delta: A major part of the toxic compounds remains unidentified. Water Research 28: 581-598. Maas J.L., M.A.A. de la Haye en M.A. Beek, 1995. Ecotoxicologisch onderzoek aan Maaswater en sediment (1991, 1992). Rapport 23, Project 'Ecological Rehabilitation of the River Rhine', RIZA i.s.m. RIVM, RIVO, DLO-SC, DLO-IBN. Hendriks A.J., H. Pieters en J. de Boer, 1998a. Accumulation of metals, polycyclic (halogenated) aromatic hydrocarbons and biocides in zebramussel and in eel of the Rhine and Meuse rivers. Environmental Toxicology and Chemistry 17: 1885-1898. Hendriks A.J., M.B. Beek, J. de Boer, B. Van Hattum en H. Pieters, 1998b. Measured and critical concentrations of accumulative compounds in the Rhine-Meuse delta with emphasis on non-priority substances. Rapport 73,Project 'Ecological Rehabilitation of the Rivers Rhine and Meuse', RIZA i.s.m. RIVM, RIVO, DLO-SC, DLO-IBN. RIVM rapport 607504 004, juni 1997. De gegevens zijn afkomstig van RIZA -RIVM - UvA. RIWA rapport oktober 1995. Noij en Meerkerk (eds.) Toxicologische en ecologisch onderzoek van de Rijn in 1994. In relatie tot drinkwaterbereiding. De gegevens zijn afkomstig van het RIVM. Crommentuijn, D.F. Kalf, M.D. Polder, R. Posthumus, E.J. van de Plassche. Maximum Permissible Concentrations and Negligible Concentrations for Pesticides. RIVM rapport 601 501 002, Oktober 1997. AQUATOX, Gegevensbestand met aquatische toxiciteitsgegevens. BKH/RIZA. TNO 1998. Handreiking achtergrondgehalten. H. Leenaers, N. van der Gaast. Begeleidingscommissie Actief Bodembeheer, TNO-MEP-R 98/283, in opdracht van IPO. EC 1996. Technical Guidance Documents in support of Directive 93/67/EEC on risk assessment of new notified substances and Regulation 1488/94 on risk assessment of existing substances (Parts I,II,III and IV). Sabljic, A., H. Güsten, H. Verhaar en J. Hermens, 1995. QSAR modelling of soil sorption. Improvements and systematics of logKoc vs. LogKow correlations. Chemosphere 31 (11/12): 4489-4514. Volgens Sabljic et al. (1995) kunnen de \ indices eenvoudig met de hand worden berekend. Meylan, W., P.H. Howard, R.S. Boethling, 1992. Molecular topology/Fragment contribution method for prdedicting soil sorption coefficients. Environ. Sei. Technol. 26 (8): 1560-1587. SRC Estimate software, versie 3.01,January 1999. Syracuse Research Corporation.
33
BIJLAGE 1
MONSTERPLAATSEN EN RESPONS METINGEN
CO CD To co o o m O OOOOOOrff-Ttt^OOOCN O C O C O L O O O O O O O O O CN CO T- O O h - T o ^ q o o o * ( N 0 j t j S [ v i ^ o q ' t « ; i nu t( O D f r i - t - o o o o o o o o o TfCNOOOOCOCNCOCÖCDCOCMCÓ ioniniD^oi(Dioo)(N(DomooN'
CO CO T-TtTf coh^t CMCN O v-00
X
o o c
|S
I I !
I- -I
O
O
CO LO O T-
CD CM 00 - J CN Ö CD ••* O CN W r -
O
O
T
M
I-- co m CD
O
CO f N CO 00 T T- T-
r-
o
L O L O C N C O O C O O O O O O O
oii^cocN^CNJoPPPOir) comcNcocDcocococNcncO'«<-i-i-<-c5nooo)Oim«)i-
CMCOO O LOO CO o enT-o T- CM en LO -
O N-t^IO0>LO inCDLO CMT-CM
o s co
•*•*CO i n n s 10oico COCMCO
o 0 0 0
•>* O LO r » O O •* CO t*- CO O C M - J C D ^ C O O O O C O C O C M C D C O C M O O O O
o o ,o o o
o o
A A A C O i - C O
O) O
UI
xS
O
O
O
O
C
O
L
O
O
T
O
O
C
D
O O O O O O O O O O O O
O
O
O
,
.
:
A
Je
O
o O
A A A A A
O
O
O
0 0 > O O O O O O O O O O C N T f C M C O O C M C O
O O O O O O I
T - cn
t - N ^ O ( O N ( 0 0)SOOOO)CIIO*COO)«; ^ COCOT_ . .c.o.i . nincococomcoM-sooicocNCD cot-inT-cMU)v-i-io " (""O T - CMCOCDCOCNCNLO-rO O , LO A
, mmm
m 10 10 10 en m
_J
O
O
c o N Q s ^ c ó c ö c N c d c j i r i c d s c d i n V incOIOr-NCOIOinCNi-CMCOitCMCMi-
S" <
i - t r - r - C M n n C B C O M C D r - r - i - n i n
o o o o o o r - c o o i o c n o o o o c o O
<
!
o
O O O OCMOi-CMCO cD-r^iri ö ' T a i co co ^ v - O - * , co 10 co co LO co t o COCO I CM I C T - CN CM CO
o o © co co C Dc" < n ^c-»; c9D
- : 9" !ccN 1co co*-:° m in 10 m co co . T - L O i - r - 0 ' < t L O - > t c o T - o > c o c M - < r - < j - o > • * CD
O O LO A
O O LO , A I
I A A A
O
C
O
C
O
O
O
I--
O O O O O O T J - T J - C O T - T - O O O O C O C O L O O O O O O O O O O O O O O O O C O C M O L O T - T J - C M
s c » i n 9 N s r " o i ^ ^ ( , ) ö P ( ó 9 ' " < , ! t ( ' ! | , ï ' > : ^ ^ ' , ; t N , 1 : ^ ° d 9 ^ 9 9 9 t f l ( ) ° COlOCDCOr^OÖOI^cnocOCDCOLOC)LOCO'*^-OOCMOOOCMCOLOCMCOa)OCM-i-^-LOT-lO r - N C N i n T - T - C M ' - C O N C O r - ^ i - S C M C O M ' t f ' f C O C M C O i n c O C O C D C O r - C O ' - S O H n i O N N
S ui
CDCD10 S-N •>*
- * CN CM
.= •0
c
ra U) 0) •
ON tnU. UI C
T - T - T - CO
o
. CA
• ü o ra
5 -c c Q o ra
1 - CD
O
COOO^O)^-^NCONCM(0 T - T - T - r C O T - i - S T - S N S
T - co CD co 00 cn T - CO CM T - Tt- ->t
S
N CD CD CO LO
eg 00 00
°Po>o> 'S § S 00 o o CM CM T -
_•
il
si
o o o Ö ö o <x> C D CD CO
EE a) cu m to to tn
II si •— o
p°.°.
SS Ee
•*- •*- ^ E E £
CD CD
c c c c
Io Io -o—
CD
CD CD CD CD CD
srsrsr a a c t c p p ! ! ü ! 5 » ü ! 2
t t t — — — i 2 Ä Ä i2 ÜJÄ CD CD 0) Cl) OOO ÇÇÇÇDÇDÇDÇDÇDÇDCDCD Cl) Cl) > co > co S ^ ^ c a c c c c c c c c c c S S ^ > > > > > > n i CD CDCDCD 2 ) 2 , 2 ) 2 ) 2 > mm (1) N N 5 i » i 5 » » » » » » » i « o i » » « ) S ' 9 2 l ; ! : l ; l : l : l ; , S ' : CD Cl)
-o x> c ro T3 -o s= ca co CD c c < m co m m
"03 "05 "03 "05 "05
<<
m m m m c o o D D L U i i J L U i U L U L u i i J L U L u i i i u i u j i i i i i i i i i ^ ü
_ _ _ _ _ 3 3 3 :=*::r*:=»:=»: = • : = • : — i ^ : : ^:—:—:=r> Cd 03CÖ CO030303CD CD CDCD
** *
T - CM CO - * LO
> >>>> N NNN N LU LU LU LU t i j
**** *
Cl) CD
>
to 0.) N CD
o LU
o NCMOO O O C NM « CO o o o o ooo o co r~CM s- CM co O C M 0 0 O v - C 0 O O _ O O O O O O O O h - O- O- h |*_ - CCDD O O O O O O O O O C M T f i n c M C O T t T1 l - C O C O C M r v c : "". rid(i)9(D^,J:999(ij9°9°T-Ocd(flioo)(0 a > c d < — : — : ^ — : * * : —' . —:-c0o 0c ó o ocooa l> r i a i ( So NP oP oPoPMp TT t - s' cP M K D : i DNs^n c^ s: i - T - i t c o s a i o i T - c o n n n i M C M i - c o N T - o i N i - m T-T-cvcoi-iDiDs^sT-innrocnvsi-
X O
o in O
|s
O CD O 00 05 CD CD O CO O
CM
co O CM r-
25
o
co
O)
O T J - C M O C M O
CO
o - a - r - o - ^ - T t o o o o o o dr;ci!cd'tCM->-COCMCMI^-h-m CMCMCMT-CMr-CnO)T-v-COT-
00
03 CO CD CM
O O
S
N- O CD O O 00 00CMl~-o COCMT-;COCOO _ , 0 0 0 0 0 1 cj) t o . r i* --^i co DuS mcri çoj j o . c o i —•^°. -^ co' o o :. § N O Cœ No tc uM . i nn .o ^g .o o CM . l O O S N ' t N W O i n t - o i n i O N . o cr^oöc oCM'^eb t^tcMh-cocn , T-
ICMOOT-CMTfcOATfcOCMr^COACO
!T-T-T-CMO)T-COCMCD
CMO
O
I
T-OOh-OCMCOTtCM
i - i - ( D i n o o i n o i D M ^ i o OOOOincOTfcOCOCMT-CM TfTt-COCMCMCMinCMCMCM->-
O
r ( 0 4 r O O N K )
in m
o 0 O T i - o o o o N - o i: n m i n o o c M T o) u o i .o^i9 «) T f n' i r i c Ó T i r i ( D ( 0 0 ) 9 s s T-m c »Ni ^T T- -i n N ^ f c x o o c M i n m hs- o CO • * CM CM CM h- TI C O A O T - T - C M
o o O) CM in in co c i n o c M - > r o o o o o o o o o c o t - - . o c o t - a > o o o o o r - . o o o o c o o o c n c o r ~ . m c o i O i - c o , o T - c o ^ T t " T : ^ I D O O O O O O O O O o i N 1 ? c l < 0 1 , ! l , I I ' ! ( v | ' D 0 1 r ; 0 P 9 r : d ' 1 ! a ! s < D 0 i r i w < o s r iccM M' ^< ör oc o r i) o i umi o c o cM MC CD D -T^ tÖOTT^- ^ T c- cr 5 • • * io in —5 T - C O C O i r > C M CM 0 0 ^—t T - C O C O— mO CO M )OC)MC -M* '- *>i -- 0O) )TTffCCDDC D I - - - * a 5 1 0 C D C D v - C O C M C O - i - ' i - C D 0 5 T - T - N . — < * i n i n
fl) O
ra J« < ui
O O O O O O O O O O O O O O O O O O
O O O O
mminmininininin A A A A A A A A A
< -i a>
••-
O
O O O O
o
O
O O
m m m
I I
A
CD
o
A
A
o O
i - Tf
— m o > c M c~ o r -— - o-'—' -o ~ o \^> O O O C O C O T t - O L O œ t - C M O O C O ^—» UoJ qV_* I IO • ç M i n i ~ - r * - o o o o o o o o o - * m — u u r mr n s n ^ ^ t n i o s o i - -co -. - . -I .O- .00-.Tlin ° . in ° . R oo CD T- I N i . • -. - . -. . . '°. "* eb r~ '-'. *~. <*-. q iri T -'.^ '.en 0 ) "-! N cd o CD "". '. •"•: '. ini • * -. — — . • : i n ^ T j - o o o o T j - m c o o o c M o o c n o T - T - ooooc cDDCCMM oo i ni n i n i n o o T - c s i n i n i n c o o T t c D c n c n c o o c D r o c D T x - 0 > r - C O m t ~ - C M T j - T - | ^ - C D T - T - T - C O T— - C O ' * "C • D r J••N U i - ' * i t ( D ( D > - i - M O M O ^ ' - 0 ) C O n n
CM CM
oo
c/> et
CM CMT - co m r-
o o o en o
O T - C M
-* m o> •*
Ifl
CMO) CM s
imcMCDcomWT-T-'i-T-T-
oo co en
a> P
*
T - T - T - T - ^ T - t t i - T - T - m T - i «
• * CM CM CM CM i - CM
O) O)
. IA
j ,
± Ay
•a o ra ra £ c Q Ü ra
ig
m ra a Q 2 <
oE CM CM CM CO 0 0 CO
0
0
0
CO CO CO
_
_
^
c
c
^ ^, ^
8 8 g«? » » £ ££
00 OO OO i_
obith obith(Km obith(Km obith(Km arkermee
c u c u c u c u c u a ) — ^ - " - 'c e: cc : cc o o o x y x to c u c u c u c u c u a ) N i s i N _ _ _ . £ . £ . £ 0 cu cuv ^ — cu cu cu £ CU cu c u c u c u c u cu -?; -^ -x c c c ^ ^ ^ ' — N UJ c u c u c u 0 c u c u o o o o o o r o c o r a o X. ^ i c ^ ^ r ^ ^ v r ^ v i ^ i c r ^ j ^ j j
' n 'ri ' n 'ö 'Fi 'ri 'ri 'ri o o Cl o o o o O o o _ i _ l _ j _i _ i _ i _ i _ i _ i _ i _ i _ i _ i _ i
_i
E E E E E
S
5
5
S
C Q C O C O C O C O C U C U C U C U 0
2 2 S 2
2 Z Z Z Z Z
z zzz z z -
>
>
>
>
>
>
Z
Z
Z
T
-
• ü l — |—1— 1— 1— 1— D3DDCQ 1 LULULULULULULUOOOO
cc Z1Z1 |CM CO L U
-o - <5 o y: ^ J
CM
co C t - r v - Z LU LU H H h1 - h- 0 . CL Q. D D mm m CM CO
T—
co
. T f i n c D r - o o c D i - ' c - T - T - *— ^ ^ ^ T J ^ ^ S ^ S ^ - C M O C O T I Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z H I - H H h - H H H I - (- i 0 . 0 . 0 . 0 . 0 . 0 . 0 . 0 . 0 . 0 . 0.. O r- CM
„ Z. piP 2 p ££ - CM co U
ra o o
^
CU CU cu CU CU
cücScÜcücürarararora
T- CM co ' t i n co
o> •o Ü
ê Ë g Ëg
CM' CM' CM'
E E E o o o ü O o n j o i
^cu_ a> >
O) O) O) O) O)
t co co co
c
• *
i n Q Q Q Q O D _ ^ ,
mo:cc:ccct:oict:<ç<
o
m o ai
g .2 c
j=
a ara
o o c c m
£o
H -1
o W T t f 't 0 ( 0 CMCM o T - dd'N^cö' l:coc°cMlo.'r: r i ó n i d ^ r i ° ° ° i i i o ) ^ ! « ! cri
en m CM o oo I-- CD C O 0 0 C O CcD 0c0 0 0 T -cT - r — CM: TtcM'co N Nöö ^d'>r-~cMTi-cocj)Cj)r--CMcoco CMT-T-Tj-r-T-T-COCMT-
N O M D i f n c o o o M i n i n O CM l~- T - i n CM O O T - O ) o ) ( O s < f * q a ) i n N n o o o ) T' * N co o) m m I>O>OTJ-CDCOTi r i a i o c i o c i o > o d ( N i r l c o o ) c o c r ) ~ . CÖ d - * C O C M T - T - C O T - CM CM T - T - CO ! i ! T- CM i - CM (O • *
T—
C M O T - C O O O O C O - *
T -
m i n c M T t i n i - N N N S CDCOC0'5l:'<J:CMI^T-:T-:ir! l^-CMTj-CMCMI^-CO-<*COT in"tT-cMT-incor-cMO)
co , I-!
T-
o
o -1 X oo OS
CM *~. co CO
co g> - * r- -rt- in co i^- co I-T-OCMO o o co T-0>CMC»'tfCMin0000T-;O T - C 3 ) ' * T j - ^ ' d - 0 0 O O C M T - 0 ( O C D cMcd'vJtoi^-'ociiri<£!cM-5):cH i n . d u ï i ^ T j : i n " c ö o T t ' r : c g . ^ C M ' t c o N D N O i O N n ^ n o i J i coT-cMcocomi-inTtocDCDT-TtTI T — V T - T~ T - T - T~ CO T~ T~ O) COT-O>T-CMCMCOACMCOCOmT-00T-
CM T-TfT-cMcooco Ot-OOnWr-IOjjCDIOi-NlD CMOCJCOCMCMI^ÖcOTtT^ör^T-' o n N e o n u K D T - M n i D i D i n
m O
ra «2 < ai
< -i
:
:
: i
: i
! ! i
! i :
n l M i - ( M r l / ) » - i n r t -
co co oicoincDcoT-Tj-T-incM CMcpcoinin^QJT-cocM soi^riixii-OTfdcvi coincMTj-TtT-T-oocnt^-
T"* o COT-COTfCOCJ>OOOOCM O CD CO o co N p j ü j n q j i o q q i J i ^ r f t - N « ) in ° ° i r i i o o d i d i d w - r i i r i n i r i T ó d r i CM CM x - T - t m c o T - o i c D N - c M c o œ x - T - T - T - in
Se
5°
r - o i s w n o o ^ T cococomco-*cncMoqcM a)odiriini^cMcd°:ócM ïncMcococoN-CMincoco
o o m . A i
:
!
:
:
:
:
I
o o o o o o m i n in
A
A
A
:
:
;
:
:
:
,
o o in A I
i
i
!
!
! ! i
1 ! !
X
o o o
CD coinincMCMinTi-cMTfi-COCpCMT-h-CDCDh-Truj coi^-'cri^dcMCMiriiriT< o n n r a o i M ) ' - 4 ' -
Tt a> o o o cocMTtcoTtcDT-cDCDcnmoa) T - C M C M C M T - C D O O O O O O C M O O I O C M int: ( v j O C O C N i r o o s n o o i e o t - j j CDcoocoa:jC0oorv;<jjT-N.oo^cqco CM ^ i n d v i r i i r i c o t r i o i c b c O T f c o c M i n i n V v i n i o c o N i - i n o o N o s s CM O) T-COT-TtcOaOCOTfCOCMTj-COT- T-incOCOT-cOCMCMCOCMCMT-T)-'*'* A m lO
p
S ui .E-o ra c
1
1
0J T O) —-
O. V
O 00
(0
». a S-9
CJ> (D 00 (D CO N OO 00
13 ( 0 Q£
co o o> CO CM "* -fr lO
OCOCMT-CMCM
S ( O N S S N
.2 S c E
oo
C J O S O M t D CO T - T - T - in T -
*
O) o -^ocncMincMoocnivjOïCJ) c Tl-COCMC0T-COCOC0icOC0 oo O) • c 3
o> * *
~~i
có C D
i_
_ ©
si
< 0
CD<0<8._ SS «O « ° i O ( o co co K 3: SS , „ 0 ? < O O C D C D c o c ? ( 0 O C n 0 ) a ) C D P 7 a 5 c p C J 3 T f T t C P c D C 0 S D C D 0 ? "* S ä> O) xi i « ? a > ~ o . ó c p c n . ó c r j ' P i - i >
Z ™ 5 2 -5 OT o » a S T t o z M
3 < O Q i i
§ " u - Q . § 3 0 z
o " ô o <*> a> a> a> H R S o o o o o o 2 2 2 Û D O Q Û Q
TJ" "sf T t T - T - r - C C C C C C
O)
CD 5 C-
co co co co co co co co co co co co
d> c c c c c c raçcccccrorarararora ^o>a)a)0a}a)(D0cD0nia)(]}a)(i}a}d)4) C P O J O O O O J O J N N N N N N
ra ra QL
H
r O T - N M S r - ' r 7 i O O c o < D N CMOiCÓCOr^CMiiCMTfT-TtcO T - C O C M C M T - T - C O C D C M C M C M T - T - T - T - T l - C M C M T - C M r ~ - T t - r - C J ) C O i n T - T - N- 4
'óT
0 iu> a> C CD
o>a)00 E E ETJ-OT3-OT3-0 o E —~ ^ 0 O O O O O m o J £ J £ J £ . 3 £ J £ . * C : C C . - ( - l - l - r - < - ~- o oooooo-o-D-Sçgraraçoco c N eu_i M I / J W I f l M W i S l i ï i C 1 - 1 - 1 - 1 - 1 - ^ J? ra i-v-i-»-*-*-^f=f=cococöcococa (D a> . c . c j = . c x : . c
=
.1 ü.i.i.1i f 88888 8 .9-0 Z Z Z Z Z Z Z Z 2 Z Z Z Z Û . D . D . I I I I . ( L I I : I I : I I : » ) « ) ( 0 ( O ( ( ) « ) B > 3 3 3 3 3 3 J = X : X : Ü O Ü Ü Ü Ü
CO CO tn m c o c o 0S D ° ? < S c p a 5 c o S e o )
enen ? Q . 9
i^.roO'j,
T~?CMCDiCMo"?ÓCM
T-TtCMr-TtT-T-rtCOCM
i_
i— i -
i—
i_
(u CD O O 0) O 0)
E E o o
E E o o
E E E E E E „ o o o ^ ^ ^ ^ ^ o o o £ £ £ E 5
cococococo(i>a)a} cüaJcülüöjliSSs ö ö ö ö ö 2 2 2 2 S
>>>>>>>>>>
T - CM co
t m co 1 1 1 1 1 1
o O U
s' ra O
_l
D QQQQ Q T- CM co • * in co i-O Z Z Z Z 2 Z
a oa ao o
T - Ç M Ç O O O O O O O
T - c M c o ^ i n < o g g g £ > > > £ >
£EEEEEzz|2S33$$
T_ ,_ Z
is
F I - P F F F ü u i u u i r i i i i r S" UJ ^ u j L U u j u j U J U J 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 = ) = > I I I O O O O O O 9i t : szzzzzz<<<<<
CMco^tmco ^ Ä1 tr^-^-^^'-CMcOTj-in r n c n r o c o c n Q Q Q D Q UJUJUJIUUJ^^SSS UILUUJLlJUjOOOOO
\-\-\-v-\-ccccaiaLcc
W « C O C 0 O T > > > > >
o LU
g co
'E j= a ra a
CM O h- o
o o CM
CM T-
o <=>. oo to
o
co o o o c o m v - o c N j o
o
0
P P - ^ T - ^ O O C M " " :
COincOCOOCOCMOOCM cjïinvcNcoT-T-inoo
o o ooO)t c o oco oqcocoCMo r-. Ttö •>- ai r^ •* ,o cocoe-CMCM I -
c
|8 H- - I
O X o o
SS o
°°o
oo m CO A
a:
o o m A
o o in in
C O A C D C M - * C 0 T - C O C M
CD o
< LU
i*- i n CM m
oo
co co
o o
O o m A
o o m A
xS
5°
<
in A
-i
S tu
o co o
o o
CD T f CO T -
O)
o OhooT-co O o O C 0 r t C D i - T - C 0 d o P c ó ^ ^ s ^ a j c o i o i n o c M c o h - c o i n
^
co
i n * « i o o o ifl iq Ni^i-aiöooocJcbi^Tt C M n n i D v - N M O f l )
o o m A
o o m A
o o m , A I
o o co oo T o o o o h - c o i ~ - a > i n o • g t ö ^ T t ^ ^ i r i ' t 0000-<-COCOCDCM'>-CM i n i - i - ^ T - n c o T - n
.S-o c
ra
V) »
•
OS
co T-
55 oc
*
92 co cp CD ca o .
I E* • s » co D
o
il
si
-><
n
i n CM
CD TJa> a> u xi cu cu
N a CD E
1 J> >5
•>*
E
E
ç CD
,_
a: E
z
LU X
5K
cc
> §
"? °?
CM N . CM 1- T-
T -
I-- h - f O O O in in m
E E E c C - o -Q -Q - o T ) "D 0) d) : = • :=• :=» : = • :=r» = '
or 03
là"SSË ê ê Èê . O - O C D C D C D O J C D C D
co » 5 5 2 2 5 .Çj> .0) o o o o o o
2
t5t§^§§§55§5§
O LU SJ-L
IS
en cp cp c û. > 3 CD O
. „ t o co C p - * ^ t < S c D C D r > C D C O i c o c : " Q . > .9 C A in ica 3 o.3 «> O CO Z CN 4 ab có CM C D C D CO CO T - CM -
«•s
CM
col
°° 92 92
<
CM
ï |
u o
,t CD •A
9r i CuMr T -
E
CD •o O Ü
_ CM •<- CM CM g CD CO CM « CD * *
co Z LU X
3
5
§
t - CM CO • * 1 0 CO
Z Z Z Z Z Z " - N n Q D Q D û û Q Q Q - 5 2 2 2 S S C 0 W W 5 5 5 5 S S LULLIUJ—<—•—•—> 1—J LULULULULULU
S 5 5 :
sss>>>>>>
BIJLAGE 2
OMREKENING CONCENTRATIE IN ZWEVEND STOF
Omrekening concentratie in zwevend stof naar concentratie opgelost in water Achtergrond De sorptie van apolaire verbindingen aan organische stof in bodemmateriaal of sediment kan worden beschouwd als een verdelingsproces tussen de polaire fase in (grond)water en de organische fractie in de vaste fase (twee fasen model). De evenwichtsconstante van deze verdeling is de adsorptiecoëfficiënt voor bodem of sediment, en is als volgt gedefinieerd: cone, in vaste fase Kd =
[l/kg] opgeloste cone, in water
bij evenwicht.
Omdat de samenstelling van de vaste fase in grond en sediment sterk varieert, varieert ook de sorptiecapaciteit voor één stof nogal. Omdat de mate van sorptie grotendeels wordt bepaald door het gehalte aan organische stof in de vaste fase, kan de variatie in de adsorptiecoëfficiënten voor een stof worden gereduceerd door te normaliseren op het gehalte organische koolstof: Koe = Kd / foc waarbij Koe : partitiecoëfficiënt tussen de fractie organische koolstof en water. foc : fractie organisch koolstof in de vaste fase. De Koe van een stof kan experimenteel worden vastgesteld, maar omdat dat niet zo eenvoudig is, wordt vaak gebruik gemaakt van een of andere relatie waarin de adsorptie aan organisch koolstof (Koe) wordt voorspeld op grond van andere stofeigenschappen. Een veel gebruikte verklarende variabele is de verdelingscoëfficiënt tussen n-octanol en water, log Kow. In het EU-Technical Guidance Document (EU-TGD10) wordt een overzicht gegeven van diverse bruikbare relaties tussen Koe en Kow waarmee de sorptie aan grond en sediment kan worden voorspeld. Dit overzicht is afkomstig uit een artikel van Sabljic et al., 1995 11 ). In het rekenmodel voor de risicobeoordeling EUSES wordt standaard gebruik gemaakt van één bepaalde formule uit het overzicht, die geldt voor zogenaamde 'predominantly hydrophobic chemicals': log Koe = 0,10 + 0,81 * log Kow. In het EU-TGD is aangegeven dat de relatie geldt voor stoffen met log Kow tussen 1 en 7,5.
Toepassing voor de omrekening van concentraties in zwevend stof In het Project "Relatie tussen bioassays en chemische analyses" is voor de omrekening van de concentraties gemeten in het zwevend stof naar in water opgeloste concentraties in eerste instantie ook gebruik gemaakt van de bovenstaande relatie. Hierbij is dus aangenomen dat de relatie die is afgeleid voor sorptie aan bodemmateriaal ook geldt voor het zwevend stof in oppervlaktewater. Verder is hierbij aangenomen dat de fractie aan organisch koolstof in het zwevend stof gelijk is aan 0 , 1 . Bij de berekeningen bleken de geschatte concentraties in water echter voor sommige stoffen dermate hoog uit te vallen dat er twijfel ontstond omtrent de juistheid van de omrekening. Daarom is deze omrekening aan een nader onderzoek onderworpen waarbij de volgende vragen zijn gesteld: * is de bovenbeschreven relatie tussen Kow en Koe geschikt voor deze omrekening of is er voor dit geval een beter alternatief? * is foc = 0,1 een goede schatting voor de fractie koolstof? Modellen voor de voorspelling van Koe A. Op basis van log Kow In het artikel van Sabljic et al. 1995 is de relatie log Koe = 0,10 + 0 , 8 1 * log Kow (n= 8 1 , corr. coëf. r = 0.943, standard error of the estimate s = 0.451, cross-validated explained variance Q2 = 0.881) afgeleid voor 'predominantly hydrophobic chemicals'. Deze groep van 81 stoffen wordt als volgt omschreven: stoffen die alleen bestaan uit C, H en halogeen (F, Cl, Br en I) atomen (en is dus onafhankelijk van log Kow van de stoffen). De auteurs laten zien hoe het verschil tussen de voorspelde en gemeten log Koewaarden afhankelijk is van de verklarende variabele logKow. De verschillen zijn < ± log eenheid. De nauwkeurigheid van de schatting is groter bij minder hydrofobe stoffen (log Kow tussen 1 en 4 , verschillen tussen 0,2 en 0,5 log eenheden) en lager voor de sterker hydrofoben. Voor stoffen met log Kow van 4 tot 7,5, zijn de verschillen tussen 0,6 en 1,0 log eenheid. De auteurs concluderen dat dit model (de regressielijn) toch een lage 'Standard error of the estimate' heeft en dat het kan worden gebruikt voor 'predominantly hydrophobic chemicals' met log Kow tussen 1 en 4 . In hetzelfde artikel worden ook voor verschillende andere klassen van chemische stoffen (bijvoorbeeld fenolen, alcoholen, anilines) relaties afgeleid tussen log Kow en log Koe. In alle gevallen zijn deze modellen minder nauwkeurig dan die voor de 'predominantly hydrophic chemicals'. Ook in diverse andere publicaties worden dergelijke relaties gepresenteerd, zie figuur 2 . 1 . Daarbij is in de relatie (5) die is samengesteld als een gemiddelde van de relaties van Cornelissen (1999) uitgegaan van Koc rapid , de Koe voor snelle desorptie.
Relatie Kow vs Koe
o g K o c (1) | l o g K o c (2) ;
Ü
o
l o g K o c (3) :
O)
* — l o g K o c (4)
o
3K—logKoc(5) ,
Figuur 2 . 1 . Verschillende relaties tussen Kow en Koe: log Koe = 0 , 8 1 log Kow + 0 , 1 0 , voor 8 1 hydrofobe stoffen (Sabljic & Gusten) log Koe = 0 , 6 3 log Kow + 0 , 9 0 , voor 5 4 fenolen (Sabljic & Gusten) log Koe = 0 , 9 8 9 log Kow - 0 , 3 4 6 , voor PAK (Karickhoff) log Koe = 0 , 5 2 log Kow + 0 , 6 2 , voor 105 benzenen en pesticiden (Briggs) log Koc rapia = 0 . 6 3 log Kow + 1.37, voor 8 benzenen en bifenylen (gemiddelde van Cornelissen 1 9 9 9 , via Van Noort, RIZA)
B. Opbasis van de 'first order molecular connectivity index' (1x) Voor de 'predominantly hydrophobic chemicals' is door Sabljic et al. (1995) nog een andere relatie afgeleid voor log Koe op grond van de 'first order molecular connectivity index' Cx): log Koe = 0,70 + 0,52* \ (n=8 1 , r = 0.961, s = 0.264, Q2 = 0.959) Dit model is veel beter dan het model met log Kow als verklarende variabele. De afwijkingen ten opzichte van de gemeten waarden zijn namelijk alle minder dan 0.64 log eenheid en die afwijkingen zijn hetzelfde over de gehele range van de onafhankelijke variabele, 1x index12. Een vrijwel identieke relatie was ook al eerder gepubliceerd, o.m. door Meylan et al. (1992) 13 , die dit hebben toegepast in het PCKOC programma van 14SRC (1996): log Koe = 0,53 + 0,62* \ + I PfN Deze laatste term corrigeert voor de polaire fracties in een molecuul. Per chemische groep zijn zogenaamde 'polarity correction factors' afgeleid. Het PCKOC programma heeft als invoer de chemische structuurformule nodig (in de
vorm van een zogenaamde SMILES code). Daarmee worden de chemische groepen (d.w.z. Z PfN) en \ bepaald, waaruit een schatting voor log Koe volgt. Keuze van een manier om Koe te schatten voor het Project "Relatie bioassays en chemische analyses" Voor de berekening van de concentratie in water op basis van gemeten concentraties in het zwevend stof wordt aangenomen dat dit mogelijk is op basis van Koe waarden die zijn afgeleid voor organisch koolstof in ÄoGtemmateriaal. Het gaat in dit project om 4 8 stoffen waarvoor de concentratie is gemeten in het zwevend stof. Voor 25 van deze stoffen zijn ook experimenteel bepaalde Koe waarden gevonden in de t w e e hierboven genoemde publicaties. Die zouden dan ook gebruikt kunnen worden, maar daarmee is de serie niet compleet. Net als aangetoond in de publicatie van Meylan et al. (1992) en Sabljic et al. (1995) w a ren ook voor deze groepen van stoffen de afwijkingen tussen de metingen en de voorspellingen door het PCKOC programma veel kleiner dan die tussen de metingen en de voorspellingen op grond van de relatie met Kow. Het SRC model schat logKoc voor PAK en gechloreerde bestrijdingsmiddelen hoger; voor chloorfenolen en gechloreerde nitrobenzenen met lage Kow is de schatting veel hoger en voor tri-, tetra en hexachloorbenzeen en PCP is de schatting veel lager (bij Kow > 4 ) . Er is om verschillende redenen besloten om de te gebruiken Koe te laten berekenen door het programma PCKOC (SRC, versie 3.01): * deze relatie is nauwkeuriger dan de relatie op grond van log Kow die in eerste instantie is gebruikt * hiermee worden alle getallen op dezelfde manier afgeleid * Koe wordt direct berekend op grond van molekuulfragmenten * daarbij wordt rekening gehouden met de chemische klasse waartoe een stof behoort * de beschikbare en in eerste instantie gehanteerde waarden voor logKow waren niet voor elke stof even betrouwbaar. Ze waren eveneens berekend via een model, met de daaraan verbonden (maar van onbekende grootte) onnauwkeurigheid. Die onbetrouwbaarheid werkt dan door in de toch al onzekere voorspelling van Koe. De met PCKOC (SRC) berekende en verder gebruikte log Koe zijn weergegeven in tabel 2 . 1 . Hierbij is tevens aangegeven hoeveel deze log Koe verschilt van de experimenteel bepaalde log Koe en van de log Koe met behulp van de formule van Sabljic et al. (1995) voor 'predominantly hydrophobic chemicals' (relatie Kow-Koc). Kanttekeningen Bij deze aanpak moet er rekening mee worden gehouden dat het twee fasen model een eenvoudig model is dat vaak niet voldoet. Ten eerste is het model afgeleid voor sorptie aan de bodem en niet voor zwevend stof. Ten tweede is de variatie in Koe in experimenten groot ("factor 10) en afhankelijk van de samenstelling van het organisch materiaal (polariteit, verhouding H/O en C/N). Het Nederlandse sediment en zwevend materiaal verschilt in die opzichten van locatie t o t locatie. Ten derde kan het process 'aging' (vertraagde desorptie) ook een factor van 2 à 3 uitmaken. Daarnaast moet er nog rekening worden gehouden met de variatie in de monstername (enkele %) en in de chemische analyse ( < 15%).
Tabel 2.1
Verschil tussen gemeten en geschatte Koe-waarden
stof
log Koe experimenteel
logKoc SRC verschil met (molecular riment connectivity)
2CP 4CP 23DCP 34DCP 26DCP 35DCP 234TCP 235TCP 236TCP 246TCP 245TCP 345TCP PCP
2,6
2,646 2,638 2,865 2,856 2,865 2,847 3,083 3,074 3,083 3,074 3,074 3,074 3,529
12DCB 13DCB 14DCB 124TCB 123TCB 135TCB 1234T4CB 1235T4CB 1245T4CB HCB 1C2NB 1C3NB 1C4NB 23DCNB 24DCNB 25DCNB
2,65 3,09
3,03 3,4 3,57 3,8 2,56 2,58 2,65 3,1 3,33 2,85 3,2 3,74
2,2
2,646 2,638 2,638 2,856 2,865 2,847 3,083 3,074 3,074 3,529 2,499 2,49 2,49 2,717 2,708 2,708
0,046 0,215 -0,234
0,044 -0,326 -0,496 -0,271 0,086 0,058 -0,012 -0,244 -0,465 -0,003
expe- logKoc op basis van (Sabljic)
1,882 2,1088 2,4976 2,6677 2,3599 2,8135 2,9998 3,097 2,8297 2,8296 3,2185 3,1699 4,1986 2,9917 2,9917 2,9917 3,4969 3,5668
-
-0,211
3,9475 5,3002
0,29
2,206 2,206 2,6191 2,6191 2,6191
2,708
0,178
-
aHCH cHCH cHEPO Did End aEndo Aid Isd 44DDD 44DDE 44DDT Pyr Ant
3,3 3,3
3,529 3,529 3,721 4,025 4,025 4,342 5,024 5,024 5,183 5,183 5,343 4,841 4,31
0,229 0,229
3,1375 3,1375
4,7 5,38 4,9 4,3
-0,1524 -0,4223
-0,2004 -0,1815 -0,4001 0,3986 0,4317 0,4117 0,3417 0,3969 0,2368
4,1419 -0,126
2,53
4,69
-0,718
-
34DCNB
4,1 4,06
Kow verschil met experiment
1,5602
0,006
-0,1625 -0,1625
-0,075 -0,035
2,4652 3,0403
-1,6348 -1,0197
0,334
4,4821
-0,2079
0,483 -0,037 -0,059 0,01
5,0086 5,7214 5,5756
1,0214 0,1956
3,7369
-0,5631
stof
Fen Flu BaA Chr BaP
log Koc experimenteel 4,1 4,62 5,3
logKoc SRC verschil met expe- logKoc op (molecular riment (Sabljic) Connectivity) 4,319 0,219 3,7369 4,85 0,23 4,1095 5,364 0,064 4,6846 5,373 5,896 5,0572
basis van Kow verschil met experiment
-0,3631 -0,5105 -0,6154
Fractie organisch koolstofinr. Uit de database met uitgangsgegevens zijn per monster en per monsterlocatie de fracties organisch koolstof berekend. Deze berekening is gebaseerd op het gehalte Totaal Organisch Koolstof (TOC), opgelost organisch koolstof (DOC) en het gehalte zwevend stof. Alleen indien voor een monster al deze drie metingen zijn uitgevoerd, kan de foc worden afgeleid. Dit was het geval voor 3 monsters in 1 9 9 4 , 61 monsters in 1996 en 6 in 1 9 9 7 , dus voor iets meer dan de helft van de monsters. Ook in die gevallen waarin de gegevens beschikbaar waren, is de berekende foc niet steeds bruikbaar. In een aantal gevallen is de meting van het DOC gehalte gelijk aan of zelfs groter dan de TOC, waardoor foc < 0 is. Ook komen getallen > 1, dat wil zeggen dat het gehalte koolstof in het zwevend stof (TOC-DOC, in mg/l) groter was dan het gehalte zwevend stof zelf (ook in mg/l). Hieruit blijkt dat de metingen geen grote nauwkeurigheid hebben. In tabel 2.2 zijn de waarden gegeven en een indicatie van de spreiding in de getallen. Het is duidelijk dat de spreiding in de metingen hoog is. Die is dus enerzijds te wijten aan de onnauwkeurigheid van de metingen en anderzijds aan de wisselende samenstelling van het zwevend stof. Na uitsluiting van de getallen groter dan 1, zijn de hoogste fracties nog boven de 0,6. De standaardafwijking van de gemiddelde f oc -waarden is ongeveer gelijk aan het gemiddelde zelf. Uit de tabel blijkt dat het uitgangspunt dat foc = 0,1 niet zo slecht is gekozen, maar daarbij moet wel rekening worden gehouden met de grote spreiding: getallen < 0 , 0 5 en > 0 , 2 0 komen ook vaak voor. Indien beschikbaar, zijn de berekende f oc -waarden ingevuld bij de monsters. Om geen onwaarschijnlijke getallen te gebruiken, is een ondergrens van 1,5% aangehouden; in alle andere gevallen is de waarde op 0,1 blijven staan. Tabel 2.2
Berekende f0 gevens
waarden voor verschillende monsters en spreiding in de ge-
Jaar
Monster
1994
LOBPTN13 LOBPTN14 LOBPTN15
foc 0,073 0,103 0,200
1996-1
EIJSDPTN6 LOBPTN4 EIJSDPTN1 LOBPTN1 LOBPTN3 LOBPTN6 LOBPTN2 EIJSDPTN4 EIJSDPTN5
0 0,03161 0,03587 0,04385 0,04387 0,06957 0,08958 0,12667 0,13448
Opmerkingen gemid.foc 0,07
max 0,20
(gem.deelverzameling foc 0,11) (sd0,11)
min 0,00
Jaar
1996-2
Monster EIJSDPTN3 EIJSDPTN2 HARVSS1 HARVSS2 HARVSS3 HARVSS4 HARVSS5 HARVSS6 KETMWT1 KETMWT2 KETMWT3 KETMWT4 KETMWT5 KETMWT6 MAASSSO MAASSS1 MAASSS2 MAASSS3 MAASSS4 MAASSS5 MARKMMDN1 MARKMMDN2 MARKMMDN3 MARKMMDN4 MARKMMDN5 MARKMMDN6 PUTTHK1 PUTTHK2 PUTTHK3 PUTTHK4 PUTTHK5 PUTTHK6 SCHAARVODDL1 SCHAARVODDL2 SCHAARVODDL3 SCHAARVODDL4 SCHAARVODDL6 STEENBGN2 STEENBGN3 STEENBGN4 STEENBGN5 STEENBGN6 VELWMMDN2 VELWMMDN3 VELWMMDN5 VELWMMDN6 VROUWZD1 VROUWZD2 VROUWZD3 VROUWZD4 VROUWZD5
foc 0,25098 0,375 0,330 0,291 0,083 0,023 0,023 0,194 0,116 0,075 0,215 0,069 0,013 0,162 0,040 0,069 0,030 0,054 0,008 0,026 0,097 0,115 0,000 0,008 0,025 0,058 0,020 0,099 0,069 0,066 0,039 0,056 0,052 0,033 0,063 0,017 0,009 0,184 0,106 0,131 0,019 0,284 0,620 0,043 0,129 0,062 0,194 0,271 0,150 0,016 0,000
Opmerkingen
gemid.foc 0,10 sd 2 outliers
max 0,68 0,13 Harvssen Steenb
min -0,03
Jaar 1997
foc 0,170
Opmerkingen
VROUWZD6
Monster LOBPTN9 LOBPTN8 LOBPTN7 LOBPTN12 LOBPTN11 LOBPTN10
0,150 0,053 0,000 0,045 -0,043 0,000
gem. Foc sd max
0,12 0,16 0,63
2outliers>1 (Eijsden)
BIJLAGE 3
GEANALYSEERDESTOFFEN
Geanalyseerde stoffen
111TCEa 1234T4CB 1235T4CB 123TCB 123TCPra 1245T4CB 124TCB 12DCB 12DCEa 12DCPra 12Xyl 135TCB 13DCB 13DCPra 14DCB 1C2NB 1C3NB 1C4NB 2345T4CP 234TCP 235TCP 236TCP 23DCNB 23DCP 245T 245TCP 245TP 246TCP 24D 24DCNB 24DDD 24DDE 24DDT 24DNP 24DP 25DCNB 26DCP 2CP 2CTo 345TCP 34DCNB 34DCP 35DCP 3CP 44DDD 44DDE 44DDT 4CP AcNe AcNy aEndo aHCH Aid alDcb alDcbSOx Ant Atr BaA
1994 1996 * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * # # * * * * * •k
*
1997 * * * * * * * * * * * * * ilc
*
*
* ** * * *
* *
* * * * * * * * * * * * * * * * * *
* * * * * * * * *
* * *
* * * *
*
*
*
* *
1994 1996 1997 BaP BbF Be Ben BENTZN BghiPe bHCH BkF BuCBXSOx C13DCPre CFVP cHCH CHepo CHOLREM Chr Cl CIAZN CIBMRN CIOXRN CTLRN CZV DAzN DBahAnt DBrCMa DCMa Dinobuton Dinoseb DinosebAc Dinoterb DDVP DiPyEr DIURN Did DMTAT DNOC EDTA End EyAzP EyB Fen FENTTON FEO Fle Flu HCB HCButa HCEa InP IPTRN Isd MCB MCPA MCPP METBMRN METXRN MedinoterbAc MyAzP
1994 1996 MyPRTON Naf NPyB OxAML PCP PIRMcb PROPAz PROPXR Pyr QCB s 1314Xyl s 234656T4CP s 2425DCP s MAK s MCPB24DB s PAK s WVFEN s_Xyl Sim Sty T13DCPre T4CEe T4CMa TBrMa TByB TCEe TCM THepo Tol trByAz
* * *
* * * * •
*
1997 * * * * * * * * * *
* * * * *
* * *
*
*
*
* *
* * M
* *
* * *
* * * * * * * * * * *
* * * * * * *
BIJLAGE 4
GEGEVENS AQUATISCHE TOXICITEIT
Toxiciteitsgegevens (geometrisch gemiddelde waarden) RIZA_CODE logKOW 111TCEa 2.48 1234T4CB 4.99 1235T4CB 123TCB 4.28 123TCPra 1245T4CB 4.75 124TCB 4.16 12DCB 3.57 12DCEa 1.46 12DCPra 1.99 12Xyl 1314Xyl 135TCB 3.57 13DCB 13DCPra 14DCB 3.57 1C2NB 2.32 1C3NB 2.6 1C4NB 2.6 2345TCP 4.3 2346TCP 4.09 234TCP 3.58 4.32 2356TCP 235TCP 3.7 3.37 236TCP 23DCAn 23DCNB 3.11 23DCP 2.96 3.07 2425DCP 245T 3.52 245TCAn 3.58 245TCP 3.85 245TP 3.37 246TCP 24D 2.68 24DCAn 2.79 24DCNB 3.11 24DNP 1.91 24DP 25DCAn 25DCNB 3.11 26DCAn 2.71 26DCP 2.79 2CAn 1.93 2CP 2.2 2CTo 3.5 345TCP 3.79
Fish(Mg/I) 28338 1100 3100 51793 844 2503 19041 378937 149587 14144 57778 8170 141029 5511 18157 871 718 1100 3600 10470
2107 4371 15255 972 522 1775 113085 13860 19291
3046 5561 12377
CI_AD(|jg/l) 2348000
ANOS(|jg/l)
ROTI((jg/l)
20284 900
13214 350 33800 3054 3619 356117 71750 8574 150000 2700 6627 370405 6677 10255 9487 7987 1760 925 2240 1646 2280 7380 1390 4302 4928 1120 3400 1387 2781 9648 1740 4200 5908 1300000 2920 11000 3153 15328 1998 13014 30934 561
CHLO(|jg/l) 206978
252940
2544
42214
117000
50363 11515 24735 188037 113231 16078 70711 1015 55342 60511 26508 18666 1900 7446 3624 2000 3214
2900 5000 14884 150000 2200 2013 5809 60939 8140 2400 17204 102660 10000 2100 16772 52159 91886
MTX((jg/l) 42185 4020 2479 3153 24467 4511 3970 5988 923548 93981 9247 16069 14085 5097 121071 5337 4340 19836 23848 180 1274 1246 2215 1110 12748 2751 1456 4923 5523 52162 1490 1275 7682 127195 4673 3186 10594 3798 8776 1736 13249 15695 33815 4703 359
RIZA_CODE logKOW
Fish(Mg/l)
CLAD(ug/l)
34DCAn 34DCNB 34DCP 35DCP 3CAn 3CP 44DDD 44DDE 44DDT 4CAn 4CP aEndo aHCH Aid Ant Atr BaA BaP Ben Bentzn Cd cHCH cHepo Chr Coumps Ctlrn Cu DBahA DBrCM DDVP Demtn Diaznn Dimtat Dinsb Disftn Diurn Did DNOC End EtAzps Etpfs EtPrton Fen Fenton Fentton Flu HCB HCBd
2.79
7722
1217
3.17 3.35 1.93 2.48 6.06 6.94 6.76 1.93 2.48
1516 1509
2770 2249 744 9400 4 35805 4 2040 7860 249 894 42 236 26543 10 14 102699 64000 92 603 120
Hg sd
3.75 5.41 4.49 2.82 5.66 6.12 2.14 2.8 3.75
9208 4400 144 23657 16813 1 922 73 360 42797
41532 1458004 379 364
3500 2.53 144
0.329 3.71 0.452 4.02 3.26 2.75 2.92 2.56 3.63 3.56 3.4 3.47 4.49 3.8 3.21 4.95 6.42 4.9
52000 2749 3097 13682 418 3791 27301 57 2026 6 1859 1292 1106 1025 200 22000 226 670 6
ANOS(ug/l)
CHLO(ug/l)
80548
3770 2000 3200 2060 27920 29000
100000
3457 15368
4167
MTX(ug/l) 645 10076 1630 3910 13988 14096 49568 6160 5079 8301
10000
7840
8 130
1300 15819
9 123390 42500 144 2726
51
53 124
20
0 67000 32 496 0 20 1 60 240 55 1038 135 667 7 4 50 1 496 1 24 302 500 1000
ROTI(ug/l)
18800 23488
10 41612 1612
33188 24201 262 8165 102969
5671 25137 1474
51803 145270 9848
58395
1865 10432 16502 20456 6123
488 1000 462
8796 73
6693
4817 27214 30
3490 3854 136
191
38
19
40
RIZA_CODE logKOW Isptm Linrn Malton MCPA MetAzps Metbtzrn MetPrton Metxrn Mevps Monlnrn Ni Pb PCP Pirmcb Pyr Pyrzps Sim Sty T4CEe T4CM T4CEa TBrM TBSn TCEe TCM Tol Zn AANTAL
3 1.76 2.62 2.79 0.582
5.06 1.23
2.09 3.48 2.88
Fish (pg/l)
1337 8473 548 2874 112091 2914 20774 6248 40000 215 378814 220 2789 15869 49684 6198 98175 21194
2.37
CLAD(|jg/l) 348827 392 5 434971 2 30600 1 160000 0 1300 1468 2705 3310 21 4 4 39471 70163 5044 14875 26421 47257
ANOS(|jg/l)
ROTI(Mg/l)
CHLO(|jg/l) 319 217
68961
34501 300000
10000
4000 424
1035
8
44 11895 64 210 171 870 509 140000 330 65500 928
63883 45351
MTX(|jg/l) 5577 3013 60586 3101 510
519
236930 5466 64515 33652 7851 52803
14 2.63 1.95 2.79
59209 210927 38525 3841
25080 170325 18847 275
92
114
6
2000 113150 1300
450000 729383 75660 52
117101 671323 19699
21
88
91
Gegevens zijn voornamelijk afkomstig uit AQUIRE en TerraTox met enige aanvullingen uit AQUATOX en Crommentuijn et al. 7 .
t
ro 5
0)
13
T>
a> c le
jfl P en c o
cc S SE
fe co
I
co
V) T3 C 3 O
E>
o„
°-c
C
«sm
(B
" S 2 £ o
ë
C H H U T I Cl)
c «
s tz co ro
^T> • ? ; : > co
P S C >
SS P ÏQ-i S c * cu cu 2 c-Lj-S 5>ë
s|
.P ra
ra E?
a.
f, o c c " c S t : « P fe - cu cu
P P c >
o o o 'c
> 2 — «> c = _ CO CU O) cu P ^ o..* o . *
8*
ö f e ^ p • eu s
>-g<
O)
E'!
>
ro^. >< tri
3 CO CO CO
"-I
p ^ > E
ço
CU
^°|
©LU
O)
CO " O
i
O) CO ' - S ; ; -="
I - 2 .£
£S£ O
O)
o
CO CM
CM
O) O) •
co
o
•o
•o 3
cu cu
O) O)
>>
W
o
co
ü CU
g cu 5 en ra cu . o c «>> cu Ä - 5 2 <»" cu < < "° ' 5 "° c S c cu
CU -O
i r CU
O)
cc
ü
r
(D
co-o 0) fe 5 £ « ^ c : E cu-g S 5 •S 5 cu « Ç0 c 3 . *
. rE cu » •
P Ö 5
n ^c:
Is
00
en
a«k«S
l§
ra c _ 5 \ çMuu — cu co ro
• - >
©CU
c c " T . 8 CD 10 10 c <0 ÇD-5 Q . p O
^•^i"S"S^™ BZ i c o -
•fe c p S (ï) P - ; t3
! • u
O
<0L=- := t;=iS . _ > CU ' -O J9 -^ Çu |vj 2 CC £ c g> g c -^ - ra co g - ^ CD
ro
10
ro cu
•si
te
P P >
ii
ob
C° 3 'C n, -^ S. CU
« S2 - S i «
E P S E g »
I
5cn5
p
CU . E CU
O > = L ? E
5
f -^-
co £ c ra
_g ro • Ü o pi~» ro W p < 2
CU
T3 O - V co LU
CN O) O)
•g-e S
o P_i LU Q . Û
CM O) O)
CM CM
0)
CM -
•
"P 10
o : OB ^
ÖÖLt
E p
Zi. o
>> . 3 10 co o o . ; - , o. c < p: 10
P co
|s£ l i a i 1.3i l
£ p .x:
P.
C •
C0 r f
c
si
p
•- ü P co
2'E O . P
'c 'p X
) « u j co ^ j e P rocu k P o r7 "5 "S-Î2
li s»
S »-r" cc fe> p-^ ^ ^ b ! • S tPe c| o Pc üÜt i ^^2 t P c _j P p £ P 5
Sixfl c in S 2 g ro P s J ^ o ^
I O L U
L£
Q. rLU X
E-
z
SrojJNÏ p — . a: C B
"
â
p-^ >,?r? p - i - ^
™CJI
•-c o .8 i -* y >«S ta CM te ra
p V o>Q,i ® > " £ . • - cu T 3 - . _ _ p ^ T C D E ' 'S -o o * I N •- tu - c - c io co 1. ' o u ' ^to#v P— rö E~K
s isS
co o
I°
3 n ro
3^ oro-g . g ,
" Q g-E o £ S.oios >.E P 5 . c ' ö o p •= J) p -P " i Î 0 Û U 5 C LUKW a> a> 00 oo oo oo oo oo O) O) O) CD c
o
<J)JCZ o .
" 2 ^ Q
?
p
ö£
O
00
o
Ç J P O V
10 X ) 10 10 10
oo o co o
..
•m c 'r? JO ' c "O — ï fe"- " - S CD c
gase i2
"
10 p
ta
P T ) Ä O) 00 O)
>
10 .o 10 3 O"
.2m
Orri -P
•
P-o P _ .
ro o O)
o
P < ^ _
c o ro o P
p
co ± = ëc P ™Së~° ' -£Ëui !c Sö c>o c o o f p 2 raj^ g 5 | « E 3- i * f e c o | i F
C7)Z
,—
o o
_E o.
is-!? < 3
»uni N F o) 'S co
• ^ < p § ^ S > B ) > co a> O - g
p i-iiiis
O)
P o g ra < o S :•= 2 c •-
£ « o, i?S£ e-i co p s ^ s f - i * ! * •«§.£ 10 ->§2fe'S.2-gS £ & g o B | O 3 c co g S § „ i ^ c E E 0 " S f i J ' ö- .geS^ ïp^- Pg > . c _ - tu ra£ S ceEi p t e « p8i 2 s
p co ro co " j j c *5 co p . E g a o l ^ l ü3 C 0 T J = , t o fc p • ^ ç t > < U n i p : =: =' -£cP oPc o E p
c > a>
"5 Pi-e *-• i j O to CD X < LU a.b. S 00 oo oo oo co oo 13) a> a.
P
TJ p
o>p
•
§-
O
E
—> O
i t <
p
x: c
SSSlsl
«E
LU
)
.,
C?
ro Ö5
CO c c c
-
P
££ S
O
jO "c p
3 Ç2 Cf 2 co
3 ra
o: fe. , > •
.ÇO^iOiiî
E T 3 _ 1 1 - 3
P8
!cz
Ç0
15
ra
a>g
c p
10 XI
P
co p
s?-' oo - m
o
Q.5
CM O) O)
o
••3-
"3
l§
E
O LU
<
CN
o) a> o o.
ro
CU •o
CU
w o o _l O
ü =
. TJ
5?Elo •¥ rog
o. o r
CM O) O.
Ç0
LU X X ü
LU H
cu CU ~ o - o cu
*-
CA 10
LU H W fT
w
•5'T'a.
O) CO
ct _l
L?
SES
E c Q
JUQ c x> o •— O CO Q . ^ . CU o ü _: > ==ico o > co 5 co c S c <= ro ü P C o > C > CL ?? «DU „ • " • e H E > •F.F. c E c röcü S . F LU c 2 gm S P B < = • .-e u - n :•E ço eu 4S cu p - <ü O ) Q) E < rol1 -3 C0-I 2 1 p 9>o c'co !2
ÇJ . ! i c D ^ • K c u - S l B ^ P Oi g = N < cu o "" o ro > . 0*-«m-rr-ro>.ü'>a)CD"C; CLS S E > Z t ü £ \-CC\
Z LU Z
DC O Q. 0.
fe
ro 2
p > -
lO CM
*
g
S"cû CCU..ïCU c ™-^ E o as>P> S
% .1 -PH-
Ä f ^§ ro"^ Î 5 •s< Reo
T>
. ü cu
eu ü ro
•oE o 2 -P cu
CU
>
çu o P A S —c f Ü O Cu ra o. CUQ;
(0 10
o uu SO
—T> co o
cc ^-* CD
Ig I
Sscr:
CDrf
p
W c
.
^.EN
C-5
co
o . i 5 ç c cu
o.
ra o ^ cu
13 CO?
•!= P
E
= giS 13
M" s
!8
CU CU
— ' - = ro ^
tf>CQ
10
CD
CÊ
"IJ
z9
o o
^ 3 - - ;
r3
•F. O
CU T3
ra a.
c
CU . 0)_l
cu
ÇU
.E x
=
fe
121i l l
en —3 = . o 2 "-co c /-,' eu m •o co "-' cu.
ai
">?,«•? p "^°
ra
N
^•§ S
ii
CD
:
^
°> te cu^ — > o)
o O
Êa
fló
.it
CU rOCUE >>
© o:
a>0
or-
>
E
2E
O)
^">
. CUT3
Q.
feo|cï'g
C) X c
§1
10
• £ T » - 2 : C ra
è
O
cu c S2 cu cu cu co
h ro
E & co
E « cu c * 1 ^ ra Ê eu c cu co cu 3-cu
co
P
X: « - CD
I s ? » co cu — o"3-£ « 5 5 S col—>fc o o o> — O)
•feK-O-feJ
.Q
<
73
5 .* c c c t : cu= P
w
c «-
2>fe c LU
8 ) ^ 22-3$*!§1
ooi
E
•+p
s
x £ CU co
a.
"O 3
ferag
io « d S b co C D CU „. «> ü CC ~ '•±= co m cu S » ra -^-fe cu o - ;^ ™ -5 ,- -S
| N
ra
E >>
o;
(D CO
O
« 3 —5 S
SÄ
- o *
(A
m T3 ~ P
IS
P 3 X ï
TJ
>l
CO
co
DC c cu — cu "O ) o c
2 < 5 p ra
^ il £™ S
> O
E g
p p
• - <
C "-' cu N •
T3 P
o
CU
•o
co 2
nu:
c
oc fe > 'ce
c 'xz—:
ja o
to
a:
m
p
E
2 ro S
ni
S.È
c
N P
P -T= ~*i f5 ^ o •= " ' f e o ö i ^ c S i p - ^ : « oo 2 P E O) C Ü rg :
O) 00 13)
i^iiii^f ä§oa»s|g c c c .E. :
> o c ><— = " co ;- co 3 3 ro P>-3 Q.Ä !2-o L t - g | p . E 3 ^ g ^ Ä
o c - p s E p p f=Q:Q r-
Ë5§ g 2c"°Bï
LU£
P p c i ^ 5 q g . i - o ^ fk > P roO - S l 5 > r a O O - 2op Z ; r ; O co • C0HOL1JLL.Û: o o o O) CJ) O) o O) O O) O) oO ) CJ) O)
*
9=g.ó
x o m
5m9s x:
W 0)0. - O n
9Sr5
w S => S-
Q
E
Z o> m ri m — eu _ - Z a> ^
c
§£.E?XE
'Eu
TD - H 'J= O
F
0)
C _ - C
*£§
x: ü
„
O).E > c
STDX
< ?=E ^* ra
^
5 (O m ••£ > . |
I l «3
ro >
ro
:ooce
™ s
iQ « ç
!
•
=
• v * - « ro ^
Ero< Sr^
ra
0- c «
rox: a.
CO
*
5
CÖTDCXÏ^
o:> -« en a)
o
0) c
X
O)
CL
'5 W
o m ro d g
ro
«! >
ro
c: co _l TD
£ ro .
a)
er a>
TD C
TD"
Vi
SPTD —-c
CC
m
>- èü
3
to
as
2 «i.o
_
TD C CO
c eu eux: O H
ÄII
.1
£• en
.E eu ro c CO'c TD •>
ro-nQ. e» <2 § (D L ? £
m ai E E — T D > ~ O - ^ , _ ; "
TD C CO
CM
CD)
!
ro eu U) eu ce a; 13
co"
CL
CL
*- 1
o
o o rco
ro ro a> c ro
c 5 co>
U l ^ S « 3 | S . S Ä « f B>J « roN £ ^ 1 1 ' F . £ -S>1 42 S.Q-eu o0 . 2"a
°£ |-Q5
s
c eu E eu
O Ö .
1 iss^s.«^ ^ s S ce 0
eu
ro TD c C ro ai
Si
El) ; r ro > < m o '*- C--U-
1
x o
ca Ó
c
2
"coro
en _
0 tj
j r
ro
00" CD
C
a>
CL
D)
CL
. C0
a) a) S =>X E
(U Q . R
« a) c Eco) P c . * (U CO (1)
U)
1O T3J - ï ï »
W CO " 2
CÛ
I
Eoi
-°->"5 jSK
en
O t O
3
CL
E ro
a-i-
.2>co a>—>> cu DU. > tz,v> " o> eu _ 3
2
o
c C0
ssII I f â
0) TD
ro>
O
Ó
c 'c a)
o en
O
2
E
E
g-bl
C (U O)
X
co «= 5 , ^
!» ""«ree o S .Ef j ^ °.£c5«cë S #
OE°
m <
o CM rco
c < u 3 £ ro^ 5
— x: -i= a) ^ « *-
O)
.15
S ^ T D ' Z o)-55t3 3
Ära ™.
3 «U'S
• P - H 5o « 2 o ^ 5 x Q-wcoma:x ce>5 m O) O)
en
en o>
^ O) O)
o ^
rorrzZü.
E2 E2>LU* - tuÜ O co< ce£00 ço O) o> O)
o> a>
a>
en
< £ S Ê C ^ £ = " H W C O
§1 cT< CU » J TD ÇU
°o>o"
ro
WV-J
N
's T-cce
^g 'SI
m
co o -
ce
(/) CD.
CO C D - O
«« I l 5
TDQ eux: CJ3 ü
- r o ^ Z
co •=
U) CUTD
. TD
v„
=
N
«,
o
T D CO
S roro cu . •2s>3c§
•D(i:r = 3 — CU § B
c cu
« c t > ro ro o 3 «.» c e o v ra « - • t TD 10 J
=
o
^ cu E E
HI
* SU
,_ 3 S co « >
c
E
3'c ü c Ü c » a i _ a CO
. coQ O)
<
Ä •5
i_
ff
TD
5
ai ^ ?
eu c e s o o ,<: ro S;TD a> > "?cë s > rö Cta) -ro^8 ^ ÇB ro O) £ ^: eu_ ^ £ -5f ai'S «
| —
eu 3
CHT^E
n
£->J> ço
•
ro1- ~ c û <
c •>
3 W J ç eu > xi ce.25 ce eu ro co ceis S o ££ eu oi-l-fe-âj^^-Sai*: : co ro
to —
O r-
__
o < D . 2
Ç- •>
S
"J
CU _ ;
2 00 ro o ^ cu . z , E 5 • • u- 5 .ra .
3 « 5 .E S ™ c u a S ro
I S ? gö SzSixT O CO
|liSi
s
P c —>
ro<
i_
S Z ;
S
••ilEsSlls
•ÄTD.S-e-oJ.SfJlif
Ç0 co =
C
co
Q
Q L Ç O T D
cu B S
•Q _: JE O-P
>
•-•
c
_
o
r
a
j
.
CD r^co
CO O) O)
O) •o-
CO CT) O)
CO CT) O)
CT) O)
CT) CT)
CÜ
o
co
£ ï!- > TD ST c co c 5 CU Q. O.
™ lil
5
roçUcoK-^.E, 2>OTï-gröce
0)
cu X)
-^cu TD
cece g
-5
-.Ejc3*?| •gCciS2mN£
cö > ce
CO i _ v CU CU CU
CU *=
l.
-S 0 ) = ^ ro
»
m «S ™N
c g o »N
S — : ro c Q co t - ^ u. 1\ J ^ • 7 , CU > CU Q CO o 5 > J C / Ä 0 ) » T D i i i C - C j S c U ^ -
o 3 a; -^ cu .-p 0 '5"iS ° .•= co oc c x: o S.SO Q .TD >> arin, •ï=x := ^ eu S " " • S ) «> q
Ï5hlii
'
CU
Ti
om
enen o> o>
^
v^
Eü |ui
CU <"
CU CD) 3 X O) •
roO> *«- t _ " C
«
. " Q ;
ca —1
&- =*:££ O ) CU C
> C C
c
ç ^ . o > g :3>»
8i=|lS|s •= ^
; > _ L J O)_r~ *-
.
cra.cz o Q . Q . F
U
xÊrâTco-Bte'
3 •= ? S
" °
i'
SΗ-C0
O W - Ï : Ü • co
.là x: >
o ) ro
ï5 ^3 cu E
CU
o -Q O O
o'f
ill roSi:
SS-o ro o
E
*" c
'>.«-S
Ç
3 o »ce4=
_
CO O O)
en en
cu •
.cucuro-co^ü-S-Oöc CLD22c5QXLuSiOcoQco2 CMCNI CO O CD) CT) 0 0 ) 0 )
CN
N
•
S ^ û f i i
m ce
X)
CD
*J —
|o.;
TD CU
- 5 C3>3
o S CJ>> c . o ce o = — OD cu c f . u < - £ 5
o)ï
sr3 ?5
TD C CO
cO'-ie ceS_
a O-e £ x i J . c u Z *- w J--™1 - >
cu
O , . «o 'x:
= Ox)n: x i - i
'm — °
* 3= «u-S ï..«ro
I rol l ïll
t - ^ .
lil cu
°ÓcS c > .2 o .2 ce s • ro _ - =
O) 0 )
CU co 3
^ Q « cu
CU
O)
'S S
en
> ü •-co
0)
" • r-~ o
" ~ - '"en cu oce N
u
o
CU
?
? ro< o)
^ S cu'
_.
c c _ ^
xi X
co X I
c c âD^ ^^crûo c u c a j x 0: > U J > £ T D - g 5 l S « C eu roc^^^g^ä'S^ r- f n
E
— o) cu 1- ni C » T D 2 5J— o
o H:
1
•
C0--.ÇU
cu
co
to
£
Cf)
•e
'ro^ a>9
U) T 3 2 O) . <2 c 1 - C U > , > 0) $ - >
m o
TD
CU CU o i_ - o CU
10
*r«i;
eu co
—
ce;
a>
CU CU ^ co
£
c ..
ro > g-m5«
s?_ rö-S g
£
X ) CO. • Û X
CD)
CÜ 0 : «TD
0 ) _v- . E S . T D <
.2
C
t.
SCuroc^üE^x:™.™ .S>5"^ c CC> O O LU< E-CL > § M > § LU < **• ^tTf* tn tn CD tn CO t*~ r» O) O)
CO CD
O)
co CD
O) O)
co