61
61
REGELS
1
Onderstreep de pluralisvorm in de zin. 1 2 3 4 5 6
2
3
Ik woon met mijn gezin in een rijtjeshuis met vier slaapkamers. De vijf appartementen in deze flat zijn heel klein. Hij heeft een groot huis met twee balkons en een tuin. Nee, de kussens van de bank zijn niet bruin, ze zijn wit. We hebben nieuwe meubels. Mooi, hè! Mijn werkkamer heeft vier grote ramen.
Kies het goede woord. 1
In dit huis wonen drie . . . . a familien b families
2
De . . . in deze straat zijn prachtig. a winkels b winkelen
3
Deze . . . zijn heel duur. a appartements b appartementen
Kies het goede woord. 1
Met vier . . . is deze kamer erg licht. a raams b ramen
2
De . . . van deze flat zijn groot. a balkonnen b balkons
3
De les duurt 45 . . . . a minuten b minuuts
61
61
61
62
62
4
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: aardappels – kranten – cursussen – naambordjes – vrienden
5
bij deze bel.
1
Ik zie twaalf
2
De
op deze school zijn heel leuk.
3
De
komen elke ochtend om half zeven.
4
Carlos gaat met drie
5
Ik houd niet van Nederlands eten met
met vakantie. en groente.
Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (stoel)
Wat een fantastische
2 (student)
De
. Die passen prima bij jouw tafel. hebben in hun eigen land Nederlands geleerd.
3 (vakantie) In alle
zijn er veel mensen in Amsterdam.
4 (krant)
Hij leest iedere dag twee
5 (dorp)
In veel kleine
6 (tafel)
Dit restaurant heeft twintig
. Hij weet altijd alles! komt geen bus. en er zijn altijd veel
mensen. 7 (vader)
De
gaan samen naar de markt en koken lekker eten
voor iedereen.
62
62
62
63
63
6
Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (boekwinkel)
Ik kijk vaak in
. Ik houd erg
van lezen! 2 (telefoonnummer) Ik geef je twee
. Mijn nummer
thuis en mijn mobiele nummer. 3 (verkoper)
in deze winkel helpen je
De altijd goed.
4 (tuin)
De
5 (biertje)
Wilen jullie nog wat drinken? Dan haal ik nog drie
bij deze flats zijn prachtig.
.
7
Onderstreep het possessief pronomen in de zin. 1 2 3 4 5 6 7
8
Mijn kamer is niet zo groot. Hij is wel heel gezellig. Heeft jouw zus drie kinderen? Onze woonkamer heeft mooie, grote ramen. Wat is jullie dochter al groot! Is ze nu vijf? Weet jij in welke straat ze wonen? En wat is hun huisnummer? Deze week is zijn autorijles op maandagmiddag. Ze heeft vandaag een afspraak met haar huisarts.
Wat hoort bij elkaar? 1 2 3 4 5
hij zij ik wij jullie
a b c d e
haar mijn ons/onze jullie zijn
63
63
63
64
64
9
Schrijf het possessief pronomen van het subject in de zin. 1 (Hij)
Hij geeft
mobiele nummer aan Maarten.
2 (Mijn zus) Mijn zus huurt
10
3 (Jij)
Jij helpt
4 (Ik)
Ik doe
5 (Wij)
Wij kopen
6 (Jullie)
Jullie moeten
7 (Ze)
Ze geven
huis van de woningbouwvereniging. broer met verhuizen. boodschappen bij kleine winkels. eieren bij de supermarkt. namen en adressen hier invullen. kinderen iedere dag fruit.
Schrijf het possessief pronomen van het subject in de zin. 1 (Ze)
Ze betalen
2 (We)
We bezorgen
pizza’s gratis in Groningen en Haren.
3 (Jullie)
Jullie moeten
nieuwe collega nog voorstellen.
4 (Sarah)
Sarah viert
krant per maand.
verjaardag op zaterdag.
5 (David) David praat over
11
6 (Ik)
Ik haal
groente en fruit altijd op de markt.
7 (Je)
Je kunt
auto delen met Paul en Irene.
Onderstreep de persoonsvorm in de zin. 1 2 3 4 5
12
vakantie met zijn broer.
Boven zijn de slaapkamers, de zolder en de badkamer. Vandaag neem ik een lekkere lunch met kip en rijst. Vanmiddag vullen we het formulier voor de woningbouwvereniging in. Ik koop mijn brood altijd bij de bakker en niet bij de supermarkt. De lessen beginnen dinsdag om tien uur.
Onderstreep het subject in de zin. 1 2 3 4 5
In mijn werkkamer kan ik rustig werken. We vieren vanmiddag de verjaardag van Nienke. Deze week kunnen we ons inschrijven voor een nieuwe cursus. Vandaag rijdt de bus niet naar het station. Ik haal straks een lekker kopje koffie bij mijn boterham.
64
64
64
65
65
13
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: Ik – We – hij – ze 1
hebben achter ons huis een tuin.
2
heb zin in een kop koffie.
3
Lisa gaat verhuizen. Vandaag bekijkt
haar nieuwe woning.
4
Johan gaat niet naar de markt. Vandaag bestelt
zijn groente bij de
Groentebezorgwinkel.
14
Maak de zinnen af. 1
de studenten – een keuken en een douche – delen In dit huis
2
we – een nieuwe bank – krijgen Volgende week
3
.
de huisarts – bel – ik Morgen
5
.
we – een pizza Calzone – bestellen Vanavond
4
.
.
de lunch – betalen – wij Vandaag
.
65
65
65
66
66
15
Maak de zinnen af. 1
ik – fris – drink Vanavond
2
ik – een cursus – heb Morgenavond
3
18
.
Onderstreep het rangtelwoord in de zin. 1 2 3 4 5 6 7
17
.
geen tijd – heb – ik Vanmiddag
16
.
mijn vader – het eten – betaalt Vanavond
5
.
de oude meubels – staan Op zolder
4
.
Ik woon op de derde verdieping. Onze vierde zoon heet Adriaan. Het zesde balkon is van ons. Kunnen we op de zestiende het huis bekijken? Het tweede toilet is boven, in de badkamer. Ik studeer Nederlands. Ik zit nu in mijn derde jaar. Mijn zoontje gaat naar school. Hij zit in de vijfde klas.
Kies het goede woord. 1
Bij de lunch drink ik . . . kopjes koffie. a vierde b vier
2
Ik ben de . . . zoon in ons gezin. a tweede b twee
3
Dit is mijn . . . boterham. Ik eet niets meer! a vijfde b vijf
Kies het goede woord. 1
Ik werk in het centrum van Utrecht in een hoge flat op de . . . verdieping. a zestien b zestiende
66
66
66
67
67
19
2
Vandaag vieren we de . . . verjaardag van onze dochter. a eenentwintig b eenentwintigste
3
Ik heb deze week . . . lessen! Dat is heel veel. a vierde b vier
Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (vier)
Deze week heb ik mijn
2 (twee)
Onze vrienden hebben een
3 (drie)
Ik heb geen lessen in het
4 (twee)
Ik kom uit een klein gezin. Mijn ouders hebben
autorijles. Het is erg leuk! huis in Zeeland. semester. Lekker rustig!
kinderen. 5 (dertig)
vierkante meter.
Mijn kamer is groot, meer dan
6 (twintig) Wanneer ga je in augustus met vakantie? Ik ga de
naar
Spanje. 7 (drie)
20
Ik woon in huis met
andere studenten.
Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (twee)
Mag ik
2 (drie)
Dit is mijn
kilo tomaten, alstublieft? jaar in Nederland. Ik
spreek nu goed Nederlands. 3 (twee)
Dit is mijn
biertje. Ik mag nu niet
meer drinken, ik moet nog autorijden. 4 (vier)
In het weekend lees ik
kranten. Ik
heb dan veel tijd. 5 (tien)
Oktober is de
maand van het jaar.
6 (drieëntwintig) Ze moet nog even studeren en op de van deze maand wordt ze dan huisarts.
67
67
67
68
68
21
Onderstreep het adjectief in de zin. 1 2 3 4 5 6 7
22
23
24
Ik eet vier bruine boterhammen per dag. De nieuwe school van mijn broer staat in de Parkstraat. De arme studenten hebben geen geld om met vakantie te gaan. Ik woon in een nieuw huis in een dorp in Friesland. Ik heb twee banken in mijn woonkamer. Ze zijn bruin. Boven hebben we nog een grote zolder. Daar staat de wasmachine. Ik woon in een ruime kamer van 35 vierkante meter.
Kies het goede woord. 1
Zijn pizza’s zijn . . . en niet zo duur. a heerlijk b heerlijke
2
De . . . tafel staat in de woonkamer bij de bank. a laag b lage
3
Wat is dat een . . . bank! Is hij nieuw? a leuk b leuke
Kies het goede woord. 1
De . . . kinderen gaan om half acht naar bed en dan praten wij gezellig nog wat. a jong b jonge
2
We bestellen vandaag een . . . pizza en we maken zelf geen eten! a lekkere b lekker
3
Wat heb jij een . . . auto. Prachtig! a snel b snelle
Kies het goede woord. 1
In het . . . programma hebben we vier lessen per week. a nieuw b nieuwe
2
De . . . broodjes waren niet zo lekker. a goedkoop b goedkope
68
68
68
69
69
3
25
Ik ben niet zo gek op een . . . ontbijt. a zoete b zoet
Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (hoog)
De
2 (ruim)
We zoeken een
3 (goedkoop)
Goh, dat fruit is
4 (oud)
De
kamers van het oude huis zijn erg mooi. huis in Amsterdam of Haarlem. ! Ik ga lekker jam maken. kaas kost ¤ 6,95 per kilo.
5 (fantastisch) We gaan een 6 (nieuw)
De
7 (hartig)
Mijn man maakt altijd
tafel kopen en hij is niet zo duur. keuken is morgen klaar. boterhammen voor bij
de lunch.
26
Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (lang)
Ik heb zin in een
2 (zoet)
Bij de lunch eten we
vakantie. Ga je met me mee? aardappels, kip en een lekkere salade.
3 (heerlijk) ’s Morgens begin ik de dag met een 4 (vrij)
Heb jij dit jaar nog
kopje koffie. dagen? Ik wil graag drie of vier dagen
naar Londen. 5 (hoog)
In deze straat staan vijf
6 (ruim)
De studenten delen in dit huis een
7 (duur)
De huizen in grote steden zijn vaak
flats en wat rijtjeshuizen. keuken en vier douches. . Waarom ga je niet in
een dorp wonen?
69
69
69
70
70
27
Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (hoog)
Ik kan de
huur van mijn kamer niet meer betalen. Ik
ga verhuizen. 2 (volgend)
De
3 (warm)
Het
les is op woensdag 24 september. avondeten is vanavond vis, aardappelen en
sperziebonen. 4 (prachtig) Ze wonen in een
villa in Bloemendaal.
5 (wit)
Met drie kleine kinderen zijn
6 (gezellig)
Ik studeer in Groningen en ik heb een
stoelen snel vies. kamer in een
studentenhuis. 7 (zoet)
Een
wijn bij rijst met kip vind ik niet zo lekker.
70
70
70