Oorspronkelijke stukken
Reductie van verticale transmissie door perinatale profylaxe bij aan HIV-1 geëxposeerde in Nederland geboren kinderen in de periode 1995-1999 a.m.c.van rossum, i.e.kuiper, r.rodrigues pereira, h.j.scherpbier, t.f.w.wolfs en r.de groot De kans op verticale transmissie van humaan immuundeficiëntievirus (HIV) van moeder naar kind bedraagt zonder maatregelen 15-30%.1-4 Deze kans kan tegenwoordig tot minder dan 2% gereduceerd worden. In 1994 werd voor het eerst gerapporteerd dat de overdracht van HIV van moeder naar kind aanzienlijk gereduceerd kan worden (van 25,5 naar 8,3%) door toediening van antiretrovirale medicatie aan de zwangere vrouw en haar kind.5 6 Een electieve sectio caesarea bleek het transmissiepercentage verder omlaag te kunnen brengen naar 1-2%.7 8 Hetzelfde lage transmissiepercentage wordt waargenomen bij de pasgeboren kinderen van zwangere vrouwen bij wie door behandeling met krachtige antiretrovirale combinatietherapie tijdens de partus geen virus in het bloed meer aantoonbaar was.9 In Nederland worden HIV-geïnfecteerde zwangeren in daartoe gespecialiseerde centra volgens richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Aids Behandelaren (NVAB) behandeld met antiretrovirale combinatietherapie.10 Afhankelijk van de plasmavirusconcentratie vlak voor de partus wordt het kind vaginaal (< 500 kopieën/ml plasma) dan wel met een sectio caesarea (overwegen bij virusconcentratie tussen 500 en 1000 kopieën/ml en in alle gevallen bij > 1000 kopieën/ml plasma) geboren. De neonaat wordt vervolgens gedurende 4 weken behandeld met zidovudine en lamivudine. Indien de moeder tijdens de zwangerschap onvoldoende reageert op de therapie (HIV-1-RNA-aantal > 400 kopieën/ml) of als de moeder niet behandeld is en het HIV1-RNA-aantal verhoogd of onbekend is, wordt in overleg met een kinder-aidsbehandelcentrum afgeweken van de standaard-duotherapie.10 Sinds 1995 is via het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) het aantal aan HIV-1 Erasmus Medisch Centrum Rotterdam-Sophia Kinderziekenhuis, afd. Kindergeneeskunde, subafd. Infectieziekten/Immunologie, Dr. Molewaterplein 60, 3015 GJ Rotterdam. Mw.dr.A.M.C.van Rossum, arts-onderzoeker (thans: assistent-geneeskundige); mw.I.E.Kuiper, co-assistent; prof.dr.R.de Groot, kinderartsinfectioloog. TNO Gezondheid en Preventie, Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde, Leiden. R.Rodrigues Pereira, medisch coördinator. Academisch Medisch Centrum, Emma Kinderziekenhuis, afd. Kindergeneeskunde, Amsterdam. Mw.H.J.Scherpbier, kinderarts. Universitair Medisch Centrum, Wilhelmina Kinderziekenhuis, afd. Kindergeneeskunde, Utrecht. Dr.T.F.W.Wolfs, kinderarts-infectioloog. Correspondentieadres: prof.dr.R.de Groot (
[email protected])
Zie ook de artikelen op bl. 1261 en 1282. samenvatting Doel. Registratie van het aantal aan HIV geëxposeerde kinderen van wie van de moeder ten tijde van de zwangerschap bekend was dat zij HIV-geïnfecteerd was en evaluatie van het beleid dat in de periode 1995-1999 gevoerd was om overdracht van HIV-1-infecties van moeder naar kind te voorkomen. Opzet. Prospectief. Methode. Nederlandse kinderartsen melden maandelijks via het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde ieder aan HIV geëxposeerd kind. De meldingen werden gevolgd door toezending van vragenlijsten. Vanwege gebleken onvolledige melding werd een aanvullend retrospectief onderzoek verricht met dezelfde vragenlijsten die werden toegestuurd aan kinderartsen uit aidsbehandelcentra die op verzoek retrospectief kinderen hadden gemeld. Gegevens werden verzameld over de periode 1 januari 1995-31 december 1999. Resultaten. Het aantal aan HIV-1 geëxposeerde kinderen van wie van de moeder ten tijde van de zwangerschap bekend was dat zij HIV-geïnfecteerd was, was toegenomen van 5 naar 25 per jaar. Het percentage HIV-geïnfecteerde kinderen daalde van 20% (1/5) naar 4% (1/25). In de onderzoeksperiode steeg het gebruik van krachtige combinatietherapie door zwangere HIV-1-geïnfecteerde vrouwen van 0% (0/25) naar 72% (18/25). Van de aan HIV geëxposeerde kinderen kreeg 92% (23/25) antiretrovirale therapie. Van de kinderen kreeg 2% borstvoeding. Conclusie. Ondanks een stijging van het aantal bekende aan HIV-1 geëxposeerde kinderen daalde het percentage met HIV-1 geïnfecteerde kinderen. In 1999 was 4% van de aan HIV-1 geëxposeerde kinderen geïnfecteerd. Daarmee lijken de in Nederland genomen maatregelen bij HIV-positieve zwangere vrouwen en hun kinderen om overdracht van infectie te voorkomen, effectief.
geëxposeerde kinderen prospectief geregistreerd, aanvankelijk tezamen met de afdeling Kindergeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Utrecht, en vanaf 1998 in samenwerking met het Erasmus Medisch Centrum RotterdamSophia Kinderziekenhuis. In dit artikel beschrijven wij de resultaten van de registratie van aan HIV geëxposeerde kinderen van moeders met een voor de partus vastgestelde HIV-infectie. patiënten en methode Met ingang van 1 januari 1995 melden alle praktiserende kinderartsen in Nederland maandelijks elke nieuwe patiënt (0-18 jaar) met tenminste één van de volgende Ned Tijdschr Geneeskd 2002 6 juli;146(27)
1277
inclusiecriteria bij het NSCK: bewezen aids, positieve uitslag van serologische HIV-bepaling, positieve viruskweek, positieve polymerasekettingreactie (PCR) op HIV-RNA, positieve p24-antigeenbepaling of een pasgeborene van een HIV-positieve moeder met een nog onbekende HIV-serostatus. Na melding van een HIVgeïnfecteerd of aan HIV geëxposeerd kind wordt de betreffende kinderarts verzocht een vragenlijst in te vullen met vragen over klinische en sociale kenmerken van het gemelde kind. De melding van aan HIV geëxposeerde kinderen bleek echter onvolledig te zijn, hetgeen werd afgeleid uit het feit dat slechts één centrum aan HIV geëxposeerde kinderen meldde. Daarom werd in 2000 een retrospectief onderzoek verricht. Hierbij werd aan de kinderartsen in de 11 door de Gezondheidsraad aangewezen aidsbehandelcentra en de 4 daaraan geaffilieerde ziekenhuizen gevraagd om alsnog alle kinderen te melden van HIV-geïnfecteerde vrouwen, geboren tussen 1 januari 1995 en 31 december 1999. Deze kinderartsen werd gevraagd een vragenlijst in te vullen met vragen over klinische en sociale kenmerken van de retrospectief gemelde kinderen. Van de gemelde en opgespoorde aan HIV geëxposeerde kinderen werd met een vragenlijst de HIV-status op de leeftijd van 18 maanden vastgesteld (negatieve uitslag van serologisch HIV-onderzoek op de leeftijd van 18 maanden geldt als definitieve uitsluiting van een HIV-infectie). Alle gegevens werden anoniem verwerkt. De HIV-status van de aan HIV geëxposeerde kinderen werd als volgt gedefinieerd: – ‘HIV-geïnfecteerd’ bij: aanwezigheid van HIV-specifieke antistoffen bij een kind ouder dan 18 maanden; 2 maal positieve PCR (HIV-RNA en/of HIV-DNA) op twee verschillende bloedmonsters bij kinderen ouder dan één maand; aanwezigheid van HIV-specifieke antistoffen bij een kind jonger dan 18 maanden (met uitzondering van navelstrengbloed) in combinatie met een aidsdefiniërende ziekte; een positieve PCR (HIV-RNA en/of HIV-DNA), ook voor de leeftijd van één maand (met uitzondering van navelstrengbloed), in combinatie met een aidsdefiniërende ziekte.11 – ‘HIV-negatief’ bij: afwezigheid van HIV-specifieke antistoffen bij een kind ouder dan 18 maanden of tweemaal negatieve PCR (HIV-RNA en/of HIV-DNA) op twee verschillende bloedmonsters bij kinderen ouder dan 1 maand, waarvan één afgenomen na de leeftijd van 4 maanden; en in beide gevallen: het ontbreken van klinische of immunologische tekenen van een HIV-infectie en het niet ontvangen hebben van borstvoeding. – ‘Waarschijnlijk HIV-negatief’ bij: éénmaal negatieve PCR (HIV-RNA en/of HIV-DNA) bij kinderen ouder dan één maand in combinatie met de afwezigheid van klinische of immunologische tekenen van HIV-infectie, geen borstvoeding. resultaten Er waren bij het NSCK 50 aan HIV geëxposeerde kinderen gemeld, bij wie de HIV-infectie van de moeder 1278
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 6 juli;146(27)
voor of tijdens de zwangerschap was vastgesteld. Voor al deze kinderen werden vragenlijsten ingevuld en geretourneerd. In het retrospectieve onderzoek werden aanvullend 37 aan HIV geëxposeerde kinderen geïncludeerd. Tabel 1 toont de demografische en klinische kenmerken van de geïncludeerde kinderen (n = 87, onder wie 1 tweeling) en hun moeders (n = 86). Een meerderheid van de HIV-geïnfecteerde vrouwen (51; 59%) was afkomstig uit een gebied met een gegeneraliseerde HIV-epidemie (Afrika ten zuiden van de Sahara en het Caribisch gebied). Acht (9%) kinderen bleken HIV-geïnfecteerd te zijn. Het advies om geen borstvoeding te geven leek goed opgevolgd te worden: 2 kinderen (2%) kregen borstvoeding. Tabel 2 geeft een overzicht van de 8 geïnfecteerde kinderen. Bij 3 van hen was zowel moeder als kind met antiretrovirale therapie behandeld. Géén van de moeders van de geïnfecteerde kinderen was met krachtige antiretrovirale combinatietherapie behandeld. In totaal waren 4 kinderen na een sectio caesarea (SC) geboren. Eén SC was electief. (Een SC geeft alleen een vermindering van transmissie als deze electief, dus vóór aanvang van de partus en het breken van de vliezen plaatsvindt.7 8) De moeder van het kind dat na een electieve sectio geboren was, was tijdens de zwangerschap niet behandeld. Waarschijnlijk betrof het een intra-uteriene infectie. Deze hypothese wordt mede onderbouwd doordat er bij het kind direct na de geboorte een positieve HIV-RNA-uitslag gevonden werd en doordat er een snel progressief klinisch beloop was. Van de 86 moeders waren 67 (77%) gedurende de tabel 1. Demografische kenmerken van de aan HIV-1 geëxposeerde kinderen, 1995-1999 kenmerk
aantal (%)*
jongens/meisjes afkomst van de moeder (n = 86) gebied met een gegeneraliseerde HIV-epidemie Europa Nederland overig overig onbekend mediane zwangerschapsduur in weken (uitersten) mediaan geboortegewicht in g (uitersten) partus vaginaal electieve sectio spoedsectio sectio onbekende reden onbekend borstvoeding ja nee onbekend HIV-status van het kind (n = 87) positief negatief waarschijnlijk negatief onbekend
54/33 (62/38)
*Tenzij anders vermeld.
51 (59) 10 (12) 7 (8) 11 (14) 7 (8) 38,9 (30,4-42,4) 3065 (1150-4250) 52 (60) 11 (13) 14 (16) 5 (6) 5 (6) 2 (2) 82 (94) 3 (3) 8 (9) 32 (37) 42 (48) 5 (6)
tabel 2. Overzicht van de 8 HIV-1-positieve kinderen onder de 87 aan HIV-1 geëxposeerde kinderen in de periode 1995-1999 patiënt
geboortejaar
therapie van de moeder
profylaxe van het kind
sectio caesarea (reden)
borstvoeding
A B C D E
1995 1996 1996 1997 1997
zidovudine
zidovudine
zidovudine
zidovudine-lamivudine
nee nee ja (foetale nood) ja (foetale nood) nee
nee nee nee nee nee
F G H
1998 1998 1999
zidovudine/lamivudine
zidovudine
ja (foetale nood) nee ja (electief)
nee ja nee
zidovudine
zidovudine-lamivudine
zwangerschap behandeld met mono-, duo-, tripel- of quadrupeltherapie (tabel 3). In alle gevallen kregen kinderen van behandelde moeders ook antiretrovirale therapie. In totaal kregen 81 (93%) kinderen profylaxe gedurende 2 tot 6 weken post partum. De meeste kinderen waren gedurende 4 weken met zidovudine en lamivudine behandeld (zie tabel 3). Gedurende de periode 1995-1999 nam het absolute aantal kinderen van wie bekend was dat zij aan HIV geëxposeerd waren toe van 5 in 1995 tot 25 in 1999 (figuur). In dezelfde periode daalde het percentage HIV-geïnfecteerde kinderen na bekende expositie van 20 (1/5) in 1995 tot 4 (1/25) in 1999. In 1996, 1997 en 1998 waren deze percentages respectievelijk 17 (2/12), 10 (2/21) en 8 (2/24). Het percentage behandelde moeders bleef gedurende deze periode ongeveer gelijk met een gemiddelde van 79% (69/87; uitersten: 58 (7/12)-88 (22/25)). De samenstelling van de therapie veranderde echter van 80% (4/5) monotherapie in 1995 tot 0% (0/25) monotherapie en 72% (18/25) tripel- of quadrupeltherapie in 1999 (zie de figuur, b). Ook de samenstelling van de profylactische therapie van de kinderen veranderde, van 60% (3/5) monotherapie in 1995 tot 92% (23/25) duo- of tripeltherapie in 1999 (zie de figuur, c).
tabel 3. Behandelingsstrategieën bij 86 HIV-geïnfecteerde moeders en hun 87 kinderen, 1995-1999 therapie
aantal (%)
HIV-geïnfecteerde moeders geen monotherapie duotherapie tripeltherapie quadrupeltherapie onbekend
18 (21) 18 (21) 18 (21) 29 (33) 2 (2) 1 (1)
profylaxe van het kind geen monotherapie zidovudine nevirapine (1 gift) duotherapie zidovudine-lamivudine zidovudine-lamivudine en 1 gift nevirapine tripeltherapie
6 (7) 27 (31) 3 (3) 47 (54) 2 (2) 2 (2)
bijzonderheden
2 dagen post partum gestart met profylaxe
beschouwing In de periode 1995-1999 is het aantal aan HIV geëxposeerde kinderen van wie van de moeder ten tijde van de zwangerschap bekend was dat zij HIV-geïnfecteerd was in Nederland toegenomen van 5 naar 25 per jaar. Deze stijging is niet gepaard gegaan met een stijging van het aantal kinderen dat na expositie ook HIV-geïnfecteerd is geraakt. Het percentage geïnfecteerde kinderen is in deze periode zelfs gedaald van 20 naar 4%. Deze getallen komen overeen met hetgeen te verwachten is op grond van de ontwikkelingen in de kennis over pathogenese en behandeling van HIV-infecties en de daarmee gepaard gaande ontwikkelingen op het gebied van de preventie van verticale transmissie. Het lijkt waarschijnlijk dat de daling van 20 tot 4% in onze populatie voor een groot deel te danken is aan de toename van het gebruik van krachtige combinatietherapie door de zwangere vrouwen, dat in deze periode steeg van 0 tot 70%. Door de krachtige combinatietherapie wordt een sterkere daling van de virusconcentratie in het plasma bereikt, waardoor de kans op virusoverdracht vermindert. Hierbij dient echter aangetekend te worden dat ook bij een ondetecteerbare virusconcentratie in het plasma verticale transmissie beschreven wordt en dat de voorspellende waarde van de virusconcentratie in plasma voor de individuele vrouw slecht is.12 13 Helaas ontbreken in onze studie gegevens over de virusconcentratie in het bloed ten tijde van de partus. Sinds 1 januari 2000 zijn deze gegevens opgenomen in de vragenlijst. Bij de kinderen trad er een verschuiving op van mononaar duotherapie met zidovudine en lamivudine. Dit is een afspiegeling van de invoering van een Nederlands neonatenprotocol waarin deze profylaxe voor de duur van 4 weken post partum wordt geadviseerd.10 In de beschreven periode was bij 5% van de kinderen afgeweken van de standaardbehandeling met zidovudine en later zidovudine-lamivudine. Afwijken van de standaardprofylaxe is een keuze die gemaakt wordt op basis van te verwachten problemen met resistentie. Dit dient vanwege de complexiteit in overleg met een kinderarts uit een kinder-aidsbehandelcentrum (Academisch Medisch Centrum, Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam; Universitair Medisch Centrum, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Utrecht; Academisch Ziekenhuis RotterdamSophia Kinderziekenhuis) gedaan te worden. Ned Tijdschr Geneeskd 2002 6 juli;146(27)
1279
30
25
25
25
20
20
20
15
aantal
30
aantal
aantal
a
30
15
15
10
10
10
5
5
5
0 1995
1996
1997
1998
1999
b
0 1995
1996
1997
1998
1999
c
0 1995
1996
1997
1998
1999
Aantallen aan HIV geëxposeerde kinderen gedurende de periode 1995-1999 met een onderverdeling naar (a) HIV-status van kinderen: ( ) = onbekend; ( ) = waarschijnlijk negatief; ( ) = negatief; ( ) = positief; (b) het aantal gebruikte antiretrovirale middelen door de moeders, als therapie: ( ) = onbekend; ( ) = geen; ( ) = monotherapie; ( ) = duotherapie; ( ) = tripeltherapie; ( ) = quadrupeltherapie; (c) het aantal gebruikte antiretrovirale middelen door de kinderen, als profylaxe: ( ) = geen; ( ) = monotherapie; ( ) = duotherapie; ( ) = tripeltherapie.
In totaal waren 8 kinderen (9%) met HIV geïnfecteerd ondanks dat het bekend was dat hun moeder tijdens de zwangerschap HIV-positief was. Infectie bij het kind kwam relatief meer voor bij onbehandelde moeders en bij onbehandelde kinderen. Toch waren ook 4 kinderen van wie zowel de moeder als het kind zelf antiretrovirale middelen had ontvangen, met HIV geïnfecteerd. Géén van deze vrouwen had krachtige antiretrovirale combinatietherapie gekregen. Als mogelijke oorzaken voor het falen van de maatregelen kunnen genoemd worden: virologisch falen van het regime met resistentie tegen de gebruikte middelen, therapieontrouw, te laat in de zwangerschap gestart met de therapie en vroege intra-uteriene infectie. De stijging van het aantal bekende aan HIV geëxposeerde kinderen zou theoretisch kunnen voortkomen uit een stijging van het aantal HIV-geïnfecteerde vrouwen afkomstig uit gebieden met een gegeneraliseerde HIVepidemie, een actiever testbeleid onder zwangere vrouwen, een stijging van het aantal vrouwen dat door het succes van krachtige antiretrovirale combinatietherapie een kinderwens heeft, of een combinatie van deze factoren. Inzicht in deze problemen zal de komende jaren verkregen worden doordat de recent aangepaste registratie een vraag bevat over het kader waarin de vrouw getest is. Ondanks een daling van het percentage HIV-geïnfecteerden onder de kinderen met bekende expositie werd er gedurende dezelfde periode in Nederland een stijging waargenomen van het aantal kinderen met een nieuw gediagnosticeerde HIV-infectie. Hoewel van het merendeel van deze kinderen één of beide ouders afkomstig waren uit een gebied met een gegeneraliseerde HIV-epidemie, was het grootste deel van deze kinderen toch in Nederland geboren.14 15 Een infectie had derhalve bij een actiever testbeleid onder zwangere vrouwen voorkomen kunnen worden. Een universele HIV-screening van zwangere vrouwen in Amsterdam is kosteneffectief gebleken.16 Of dit ook voor de rest van Nederland geldt, zal onderzocht moe1280
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 6 juli;146(27)
ten worden. Indien een universele HIV-screening kosteneffectief blijkt, dan zal bij invoering ook zorg gedragen moeten worden voor het verdwijnen van negatieve gevolgen van de kennis van deze diagnose, bijvoorbeeld bij verzekeringsvoorwaarden. Een actiever testbeleid zal tot gevolg hebben dat meer kinderen van HIV-geïnfecteerde moeders, van wie een groot deel ook zonder interventie niet geïnfecteerd zou raken, zowel intra-uterien als neonataal blootgesteld zullen worden aan mogelijk teratogene en toxische antiretrovirale middelen. Een Franse publicatie in 1999 veroorzaakte hierover opschudding,17 maar duidelijkheid over de samenhang tussen de door hen gemelde mitochondriale disfunctie en de antiretrovirale medicatie ontbreekt. Andere studies hebben deze bijwerkingen nog niet kunnen bevestigen (J.Lange, schriftelijke mededeling, 1999).18 Mocht een verband met mitochondriale disfunctie bestaan, dan zal de afweging die gemaakt moet worden tussen de nadelen van deze zeldzame, maar ernstige toxiciteit en de voordelen van de grote mate van effectiviteit van perinatale profylaxe bij het voorkómen van een levensbedreigende ziekte uitvallen ten gunste van de voordelen van perinatale profylaxe. conclusie Ondanks een stijging van het aantal bekende aan HIV geëxposeerde kinderen was er een daling van het percentage geëxposeerde kinderen dat met HIV geïnfecteerd raakte. In 1999 werd slechts 4% van de geexposeerde kinderen geïnfecteerd. Hieruit blijkt dat de in Nederland genomen maatregelen bij HIV-positieve zwangere vrouwen en bij hun kinderen effectief zijn. Het is van groot belang dat de richtlijnen omtrent perinatale profylaxe bekend zijn en nageleefd worden. De registratie zal de komende jaren worden voortgezet, waarbij zowel de effectiviteit van de detectie van HIVpositieve zwangeren als die van perinatale profylaxe bestudeerd zal worden.
De gegevens waarop dit onderzoek is gebaseerd, werden geleverd door alle kinderartsen in Nederland, van wie aan een kinder-aidsbehandelcentrum zijn verbonden: mw.dr.S.P.M. Geelen en dr.N.G.Hartwig, kinderartsen-infectiologen, respectievelijk Universitair Medisch Centrum, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Utrecht en Academisch Ziekenhuis RotterdamSophia Kinderziekenhuis. Financiële steun voor de registratie via het NSCK werd verleend door de stichting Aidsfonds.
4
5
6
abstract Reduction of vertical transmission by means of perinatal prophylaxis in the case of children exposed to HIV-1 and born in the Netherlands during the period 1995-1999 Objective. Registration of the number of children born to HIV-infected mothers diagnosed prepartum and analysis of the efficacy of the policy for preventing mother-to-child transmission of HIV-1 in the period 1995 to 1999. Design. Prospective. Method. On a monthly basis, Dutch paediatricians reported HIV-1 exposed children to the Dutch Paediatric Surveillance Unit. All reports were followed up with standard questionnaires. An additional retrospective study was performed because of incomplete registration. Paediatricians in centres for the care of HIV-infected patients were requested to retrospectively report HIV-exposed children. The standard questionnaires were submitted to these paediatricians. Data were collected during the period 1 January 1995-31 December 1999. Results. The number of children known to be exposed to HIV-1 and for whom the mother was diagnosed prepartum, increased from 5 to 25 per year. The percentage of HIV-1 infected children decreased from 20% (1/5) to 4% (1/25). The number of pregnant HIV-1 infected women using highly active antiretroviral therapy increased during the study period from 0% (0/5) to 72% (18/25). Antiretroviral therapy was administered to 92% (23/25) of HIV-1 exposed children. In total 2% of the children received breastfeeding. Conclusion. Despite an increase in the number of children known to be exposed to HIV-1, a decrease in the percentage of HIV-1-infected children was observed. Of the children born in 1999 and known to be exposed to HIV-1, 4% were infected. Measures taken in the Netherlands to prevent mother-to-child transmission of HIV-1 infection are effective.
7
8
9
10
11
12
13
14
15 16
1
2
3
literatuur European Collaborative Study. Children born to women with HIV-1 infection: natural history and risk of transmission. Lancet 1991;337: 253-60. Ryder RW, Nsa W, Hassig SE, Behets F, Rayfield M, Ekungola B, et al. Perinatal transmission of the human immunodeficiency virus type 1 to infants of seropositive women in Zaire. N Engl J Med 1989;320:1637-42. Tovo PA, de Martino M, Gabiano C, Cappello N, D’Elia R, Loy A, et al. Prognostic factors and survival in children with perinatal HIV-1 infection. The Italian Register for HIV Infections in Children. Lancet 1992;339:1249-53.
17
18
Blanche S, Rouzioux C, Moscato ML, Veber F, Mayaux MJ, Jacomet C, et al. A prospective study of infants born to women seropositive for human immunodeficiency virus type 1. HIV Infection in Newborns French Collaborative Study Group. N Engl J Med 1989;320:1643-8. Connor EM, Sperling RS, Gelber R, Kiselev P, Scott G, O’Sullivan MJ, et al. Reduction of maternal-infant transmission of human immunodeficiency virus type 1 with zidovudine treatment. Pediatric AIDS Clinical Trials Group Protocol 076 Study Group. N Engl J Med 1994;331:1173-80. Sperling RS, Shapiro DE, Coombs RW, Todd JA, Herman SA, McSherry GD, et al. Maternal viral load, zidovudine treatment, and the risk of transmission of human immunodeficiency virus type 1 from mother to infant. Pediatric AIDS Clinical Trials Group Protocol 076 Study Group. N Engl J Med 1996;335:1621-9. The International Perinatal HIV Group. The mode of delivery and the risk of vertical transmission of human immunodeficiency virus type 1 – a meta-analysis of 15 prospective cohort studies. N Engl J Med 1999;340:977-87. The European Mode of Delivery Collaboration. Elective caesareansection versus vaginal delivery in prevention of vertical HIV-1 transmission: a randomised clinical trial. Lancet 1999;353:1035-9. Dyke RB van, Korber BT, Popek E, Macken C, Widmayer SM, Bardeguez A, et al. The Ariel Project: a prospective cohort study of maternal-child transmission of human immunodeficiency virus type 1 in the era of maternal antiretroviral therapy. J Infect Dis 1999;179: 319-28. Nederlandse Vereniging van Aids Behandelaren. CBO-richtlijn Antiretrovirale behandeling in Nederland. Alphen aan den Rijn: Van Zuiden Communications; 2000. Centers for Disease Control and Prevention. 1994 revised classification system for human immunodeficiency virus infection in children less than 13 years of age. Official authorized addenda: human immunodeficiency virus infection codes and official guidelines for coding and reporting ICD-9-CM. MMWR Morb Mortal Wkly Rep 1994;43:1-19. Mayaux MJ, Dussaix E, Isopet J, Rekacewicz C, Mandelbrot L, Ciraru-Vigneron N, et al. Maternal virus load during pregnancy and mother-to-child transmission of human immunodeficiency virus type 1: the French perinatal cohort studies. SEROGEST Cohort Group. J Infect Dis 1997;175:172-5. Cao Y, Krogstad P, Korber BT, Koup RA, Muldoon M, Macken C, et al. Maternal HIV 1 viral load and vertical transmission of infection: the Ariel Project for the prevention of HIV transmission from mother to infant. Nat Med 1997;3:549-52. Kleer IM de, Uiterwaal CS, Nauta N, Hirasing RA, Prakken AB, Graeff-Meeder ER de. Toename van gemelde HIV-1-infectie bij kinderen in Nederland, 1982-1997: meer verticale transmissie en groter aandeel van allochtone kinderen. Ned Tijdschr Geneeskd 1999;143:1696-700. Rossum AMC van, Groot R de, Oostrom M van. Kinderen en HIV 1985-1998. Aids bestrijding 1999;46:5-6. Postma MJ, Hoek JAR van den, Beck EJ, Heeg B, Jager JC, Coutinho RA. Farmaco-economische evaluatie van universele HIVscreening in de zwangerschap; een kosteneffectiviteitsanalyse voor Amsterdam. Ned Tijdschr Geneeskd 2000;144:749-54. Blanche S, Tardieu M, Rustin P, Slama A, Barret B, Firtion G, et al. Persistent mitochondrial dysfunction and perinatal exposure to antiretroviral nucleoside analogues. Lancet 1999;354:1084-9. Lipshultz SE, Easley KA, Orav EJ, Kaplan S, Starc TJ, Bricker JT, et al. Absence of cardiac toxicity of zidovudine in infants. Pediatric Pulmonary and Cardiac Complications of Vertically Transmitted HIV Infection Study Group. N Engl J Med 2000;343:759-66. Aanvaard op 22 januari 2002
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 6 juli;146(27)
1281