Rechtspraak Pacht
5684 Pachtkamer Hof Arnhem, 9 november 2010, 17 mei 2011, 22 november 2011, zaaknummer 200.069.498 (Munnike / Feenstra-Horring) (mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek, en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen)
Medepacht. Procespartij. Opzegging. Redelijk aanbod. Goed pachterschap. [Burgerlijk Wetboek, art. 7:364, 7:370; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 118] Voorgestelde medepachter dient in het geding te worden opgeroepen. Bij een opzegging wegens het weigeren van een “redelijk aanbod” als bedoeld in art. 7:370, lid 1,aanhef en onder d, dient het aanbod concreet te zijn. Een geliberaliseerde pachtovereenkomst is in het algemeen geen redelijk aanbod. Met noot E.H.M. Harbers Arrest inzake Jannes Roelof Munneke, wonende te Emmer-Compascuum, gemeente Emmen, appellant, advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo, tegen: 1. Lucie Lamine Feenstra-Horring, wonende te Velp, 2. Warner Jan Horring, wonende te Amsterdam, 3. Willem Hildebrand Horring, wonende te Auckland, Nieuw Zeeland, 4. Hillegien Fenna Mulder-Horring, wonende te Bussum, geïntimeerden, advocaat: mr. J.G. Besling.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 20 juli 2010. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 29 oktober 2010 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. 1.2 Vervolgens heeft het hof de zaak ambtshalve arrest bepaald op het door appellant (hierna: Munneke) ten behoeve van de comparitie overgelegde procesdossier.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Inzet van het geding is de door verpachters (hierna: Feenstra-Horring c.s.) ingestelde vordering in conventie strekkende tot vaststelling dat de pacht eindigt per 1 noNr. 4 april 2012
AR2012_04.indb 1
vember 2010 en veroordeling van Munneke tot ontruiming van het gepachte, met nevenvorderingen, alsmede de door Munneke in reconventie ingestelde vordering zijn zoon A.L. Munneke als medepachter als bedoeld in artikel 7:364 Burgerlijk Wetboek aan te merken. 2.2 Volgens het eerste lid van artikel 7:364 Burgerlijk Wetboek is het de (zittende) pachter die kan vorderen zijn echtgenoot of geregistreerde partner, een of meer van zijn bloeden aanverwanten in de rechte lijn of een of meer van zijn pleegkinderen als medepachter aan te merken (hierna in enkelvoud: de voorgestelde medepachter). De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een persoon uit de bedoelde kring zelf het initiatief neemt om als medepachter te worden aangemerkt. Doet zo’n persoon dat toch, dan kan hij in zijn vordering dus niet worden ontvangen. Dat geldt ook indien de pachter naast bedoelde persoon als eiser optreedt en hun beider vorderingen strekken tot het aanmerken als medepachter van dezelfde persoon. Wel kan de voorgestelde medepachter, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering van de pachter, zich aan diens zijde voegen. Hij kan zijn incidentele vordering tot voeging reeds bij gelegenheid van de inleidende dagvaarding instellen door naast de pachter als rekwirant op te treden en duidelijk te maken dat hij, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering, zich aan de zijde van de pachter als partij wenst te voegen. Het hof verwijst naar zijn arrest van 23 maart 2010, LJN BM2122. Dat arrest had weliswaar betrekking op een vordering ex artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek en niet een ex artikel 7:364, maar er is geen reden om met betrekking tot laatstbedoelde vordering anders te oordelen. 2.3 In de onderhavige zaak heeft de voorgestelde medepachter zich niet aan de zijde van de pachter gevoegd; de voorgestelde medepachter is tot op heden ook niet op andere wijze in het geding verschenen. 2.4 De rechtspraak heeft met de positie van de voorgestelde medepachter tot op heden in die zin rekening gehouden dat volgens diverse arresten en beschikkingen van dit hof de pachtrechter moet verifiëren of de voorgestelde medepachter wel medepachter wil worden en met de belangen en het standpunt van de voorgestelde medepachter rekening dient te houden. 2.5 Het hof heeft zich de vraag gesteld of dat voldoende is en beantwoordt die vraag thans ontkennend. De uitkomst van een pachtgeding waarin een vordering als bedoeld aan de orde is, is niet alleen bepalend voor de burgerlijke rechten en verplichtingen van pachter en verpachter, maar ook van de persoon over wiens medepacht wordt beslist. Hij dient daarom zonder meer de gelegenheid te krijgen zijn standpunt terzake aan de rechter voor te leggen en bij het geding ook zelf partij te zijn. 2.6 In verband met het voorgaande dient te worden aangenomen dat de pachter die vordert dat een of meer personen als medepachter worden aangemerkt, dient zorg te dragen voor een tijdige oproeping op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de door hem voorgestelde medepachter(s). Uiteraard kan die oproeping achterwege blijven in het onder 2.2 bedoelde geval dat de voorgestelde medepachter zich reeds aan zijde heeft gevoegd.
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
101
4-5-2012 12:00:03
Rechtspraak
5684
2.7 Het hof ziet aanleiding om aan Munneke op te dragen om alsnog zorg te dragen voor de oproeping van A.L. Munneke in het geding. 2.8 Munneke dient bij akte een afschrift in het geding te brengen van het exploot waarbij hij A.L. Munneke heeft opgeroepen om, deugdelijk vertegenwoordigd door een advocaat, in dit geding te verschijnen op de roldatum als hierna vermeld. Het hof beschouwt het in dit verband als de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat van Munneke om te beoordelen of hij mede als de advocaat van A.L. Munneke kan optreden. 2.9 De procedure zal vervolgens zoveel mogelijk worden voortgezet in de stand waarin zij zich voorafgaand aan dit arrest bevond. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep: verwijst de zaak naar de roldatum 30 november 2010 voor akte aan de zijde van Munneke als onder 2.8 bedoeld; houdt verder iedere beslissing aan.
arrest van de pachtkamer van 17 mei 2011
inzake (…) en met als opgeroepen partij: Arjan Luitje Munneke, wonende te Emmer-Compascuum, gemeente Emmen, advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van deze kamer van 9 november 2010 verwijst het hof naar dat arrest. Bij bedoeld arrest heeft het hof aan Munneke opgedragen om de voorgestelde medepachter, zijn zoon Arjan Luitje Munneke (hierna: Munneke jr.) op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het geding op te roepen. 1.2 Het vervolg van de procedure blijkt uit: –– het exploot van 22 november 2010, waarbij Munneke Munneke jr. in het geding heeft opgeroepen; –– de incidentele memorie van Munneke jr. tot voeging aan de zijde van Munneke; –– de memorie van Munneke jr.; –– de memorie van grieven tevens houdende eiswijziging van Munneke; –– de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel beroep, tevens antwoordakte op eiswijziging, van Feenstra-Horring c.s.; –– de memorie van antwoord in het incidenteel beroep van Munneke; –– het verzoek van Munneke voor datumbepaling pleidooi; –– het bezwaar van Feenstra-Horring c.s. daartegen; –– de brief van de griffier van 19 april 2011 waarbij hij meedeelt dat bedoeld bezwaar is verworpen en waarbij hij tevens het onderhavige ambtshalve arrest aankondigt.
als medepachter zal worden aangemerkt en subsidiair diens indeplaatsstelling. Het hof zal een comparitie van partijen bevelen strekkende tot het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. De comparitie van partijen zal gelijktijdig met het pleidooi plaatsvinden. 2.2 Het hof zal aan partijen opdragen om de aan dit arrest gehechte vragenformulieren binnen vier weken na heden ingevuld aan het hof en de wederpartij te doen toekomen, onder bijvoeging van de in die formulieren bedoelde stukken. 2.3 Wat betreft de vordering in het incident tot voeging – op welke vordering bij dit ambtshalve arrest niet behoort te worden beslist – wijst het hof Munneke jr. op zijn arrest van 22 februari 2011, LJN BP6598. Het hof geeft Munneke jr. in overweging om zijn incidentele vordering in te trekken. 2.4 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep: bepaalt dat partijen in persoon tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor de pachtkamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op 3 oktober 2011 te 10.00 uur, zulks tot het geven van inlichtingen en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden; bepaalt dat partijen bij die gelegenheid tevens hun zaak zullen kunnen bepleiten; draagt aan partijen op om de aan dit arrest gehechte vragenformulieren binnen zes weken na heden ingevuld aan het hof en de wederpartij te doen toekomen, onder bijvoeging van de in die formulieren bedoelde stukken, wat betreft de voor het hof bestemde stukken in zesvoud; iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Vragenlijsten (…)
arrest van de pachtkamer van 22 november 2011 Het hof zal partijen hierna aanduiden als respectievelijk Munneke, Horring c.s. en Munneke jr.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding verwijst het hof naar de arresten van 20 juli 2010, 9 november 2010 en 17 mei 2011. 1.2 Bij het arrest van 17 mei 2011 heeft het hof een comparitie van partijen bevolen, die vervolgens op 3 oktober 2011 heeft plaatsgevonden. Voorafgaand aan de comparitie hebben partijen elk een vragenlijst met bijlagen overgelegd. Ter zitting hebben Munneke en Munneke jr. naar aanleiding van een verzoek van Horring c.s. en een bevel van het hof bovendien een kopie overgelegd van de tussen hen gesloten maatschapsovereenkomst van 30 september 2002. 1.3 De advocaten van partijen hebben bij gelegenheid van de comparitie de zaak nader bepleit en daarbij pleitnotities in het geding gebracht. 1.4 Ten slotte heeft het hof met instemming van partijen opnieuw arrest bepaald.
2 De vaststaande feiten 2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 De zaak betreft in conventie een vordering tot beëindiging van de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst. In reconventie vordert Munneke thans primair dat Munneke jr. 102
AR2012_04.indb 2
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast. 2.2 Tussen (de rechtsvoorgangster van) Horring c.s. als verpachters en Munneke als pachter bestaat sinds 1 november 1980 een pachtovereenkomst, die thans betrekking heeft op de percelen kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie AA,
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
Nr. 4 april 2012
4-5-2012 12:00:03
Rechtspraak
5684
nummer 105, groot 3.32.85 ha en sectie AB, nummer 202, groot 3.11.80 ha. 2.3 Tussen Munneke en Munneke jr. bestaat sinds 30 september 2002 een maatschap waarin Munneke het gebruik en genot van het gepachte heeft ingebracht. Bij brief van 27 juli 2003 heeft Munneke aan Horring c.s. in het kader van bedrijfsopvolging gevraagd of zij ermee konden instemmen dat Munneke jr. medepachter zou worden. Daarop is van de zijde van Horring c.s. afwijzend gereageerd. 2.4 Bij brief van 21 juli 2008 heeft geïntimeerde sub 1 namens Horring c.s. aan Munneke onder meer het volgende geschreven: “Onderhavige pachtovereenkomst… eindigt thans op 1 november 2010. De vraag is wat er na 1 november 2010 moet gebeuren. Gaarne willen wij met u in overleg treden teneinde een voor alle partijen bevredigende regeling te treffen. Wij denken hierbij aan: beëindiging van de pachtovereenkomst in onderling overleg. Eventueel zo u zulks wenst gevolgd door het sluiten van een nieuwe overeenkomst op basis van de mogelijkheid als opgenomen in de nieuwe pachtregeling, te weten: de zogenaamde geliberaliseerde pacht.” 2.5 Munneke heeft op 1 augustus 2008 onder meer als volgt geantwoord: “Aangezien ik praktiserend landbouwer ben en nog lang hoop te blijven gaat mijn voorkeur uit naar het continueren van de pacht per 1 november 2010. Het omzetten van het bestaande contract van reguliere pacht naar geliberaliseerde pacht is voor mij geen optie.” 2.6 Bij brief van 14 oktober 2008 (tevens bij exploot van 16 oktober 2008 aan Munneke betekend) heeft de advocaat van Horring c.s. namens hen de pachtovereenkomst opgezegd tegen het einde van de lopende pachttermijn (1 november 2010). Daarbij hebben Horring c.s. zich beroepen op de opzeggingsgronden als bedoeld in artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder a, c en d Burgerlijk Wetboek. De brief werkt die gronden als volgt uit: “Ten aanzien van de opzeggingsgrond als vermeld onder artikel 370 lid 1 a merk ik op dat u cliënte bij brief, door haar ontvangen op 27 juli 2003, heeft meegedeeld, uw zoon bij het bedrijf en de bedrijfsvoering te willen betrekken en uw zoon als medepachter te accepteren. Bij brief van 18 augustus 2003 heeft cliënte u medegedeeld niet op uw verzoek te willen ingaan. Inmiddels zijn we ruim vijf jaar verder. In die tussentijd heeft cliënte niets meer van u vernomen inzake een bedrijfsoverdracht aan uw zoon. Geconstateerd is dat op het gepachte maïs staat. Er wordt vanuit gegaan dat u de werkzaamheden voor de maïsteelt volledig door een derde/derden laat uitvoeren. Dit is in strijd met de Pachtwet en met de algemene voorwaarden van de pachtovereenkomst. Over de opzeggingsgrond als vermeld in artikel 370 lid 1 c betreffende de belangenafweging merk ik op dat de eigenaren er belang bij hebben de gronden pachtvrij te kunnen verkopen. Vervolgens kan de mede-eigendomssituatie beëindigd worden. Eén der mede-eigenaren heeft dringend behoefte aan financiële middelen. Gezien het feit dat u reeds in 2003 aangaf over bedrijfsopvolging te denken, kan aangenomen worden dat u – die inmiddels in ieder geval ook over AOW beschikt – het gepachte niet meer nodig heeft voor uw levensonderhoud dan wel het gepachte niet meer bedrijfsmatig in gebruik heeft. Overigens heeft cliënte u aangeboden per 1 november 2010 met u een nieuwe pachtovereenkomst te willen sluiten op basis van de nieuNr. 4 april 2012
AR2012_04.indb 3
we pachtregeling: de zogenaamde geliberaliseerde pacht. U heeft aangegeven daar niet op in te willen gaan. Ten aanzien van de opzeggingsgrond als vermeld onder artikel 370 lid 1 d merk ik op dat cliënte in haar brief van 21 juli 2008 heeft aangegeven desgewenst te willen instemmen met het sluiten van een nieuwe overeenkomst op basis van de mogelijkheid als opgenomen in de nieuwe pachtregeling, te weten: de zogenaamde geliberaliseerde pacht. In uw brief van 1 augustus 2008 heeft u aangegeven dat het omzetten van een bestaand contract van reguliere pacht naar geliberaliseerde pacht per 1 november 2010 geen optie is. In de ogen van cliënte stemt u derhalve niet in met een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe pachtovereenkomst.” 2.7 Munneke heeft zich bij brief van zijn gemachtigde van 25 november 2008 gemotiveerd tegen de opzegging verzet.
3 De motivering van de beslissing in het incident
3.1 Ten onrechte, want overbodig, is door Munneke jr. een incidentele vordering tot voeging ingesteld. Door zijn oproeping op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering werd hij (reeds) partij in het geding. Als opgeroepen partij is hij in de gelegenheid om zijn standpunt aan het hof ter beoordeling voor te leggen, waarvan Munneke jr. ook gebruik heeft gemaakt. Door Munneke jr. is niet toegelicht wat voeging hieraan zou kunnen toevoegen. Bij zijn incidentele vordering heeft hij dus geen belang, zodat die vordering dient te worden afgewezen. 3.2 De slotsom in het incident is dat de vordering van Munneke jr. zal worden afgewezen, met zijn veroordeling in de proceskosten, zij het ook dat het hof de aan de zijde van Horring c.s. gevallen kosten zal begroten op nihil.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het hof roept in herinnering dat de zaak in conventie een vordering tot beëindiging van de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst betreft en dat Munneke in reconventie thans vordert primair dat Munneke jr. als medepachter zal worden aangemerkt en subsidiair diens indeplaatsstelling. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering in conventie toegewezen en heeft Munneke in zijn vordering in reconventie (die in eerste aanleg alleen strekte tot het aanmerken van Munneke jr. als medepachter) niet-ontvankelijk verklaard. 4.2 Met grief 1 in het principaal beroep en de (enige) grief in het incidenteel beroep, die beide betrekking hebben op de feitenvaststelling in het bestreden vonnis, heeft het hof hiervoor onder 2 reeds rekening gehouden. Bij die stand van zaken hebben partijen bij die grieven geen belang meer. 4.3 De toewijzing van de vordering in conventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg gegrond op artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder d Burgerlijk Wetboek, volgens welke bepaling de pachtrechter de vordering tot beëindiging kan toewijzen indien de pachter niet toestemt in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe pachtovereenkomst, voor zover dat aanbod niet een wijziging van de pachtprijs inhoudt. 4.4 De tegen deze bepaling gerichte grieven in het principaal beroep slagen. De brief van 21 juli 2008 bevat een voorstel om over het beëindigen van de lopende pachtovereenkomst en het aangaan van een nieuwe, geliberaliseerde pachtovereenkomst in onderhandeling te treden. Horring c.s. hebben hun voorstel niet geconcretiseerd wat betreft onder meer de looptijd van de overeenkomst en de prijs. Bij gebreke van
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
103
4-5-2012 12:00:03
Rechtspraak
5684
deze elementen was het voorstel onvoldoende bepaald om van een aanbod te kunnen spreken. In de loop van de onderhavige procedure hebben Horring c.s. alsnog aangegeven “hetzelfde prijsniveau te handhaven” (memorie van antwoord in het principaal beroep onder 10), maar ook daarmee is het voorstel nog onvoldoende concreet omschreven, daargelaten of een nadere concretisering van na de opzegging bij de beoordeling van een beëindigingsvordering in aanmerking kan worden genomen. Anders dan Horring c.s. aanvoeren belette de reactie van Munneke hen niet tot het doen van een concreet aanbod. Ook bestaat er geen grond om in verband met de afhoudende reactie van Munneke (zie hiervoor onder 2.5) het door Horring c.s. gedane voorstel aan een volwaardig aanbod gelijk te stellen. In dit verband is van belang dat de opsomming van beëindigingsgronden in artikel 7:370 lid 1 Burgerlijk Wetboek een limitatief karakter draagt, waarmee de wetgever klaarblijkelijk heeft beoogd de pachter te beschermen. Daarbij past een extensieve interpretatie van een van die beëindigingsgronden niet. 4.5 Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande toe dat het niet vanzelfsprekend is dat een aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst een redelijk aanbod zou kunnen zijn als bedoeld in artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder d Burgerlijk Wetboek. Uit artikel 7:371 lid 2 Burgerlijk Wetboek lijkt te volgen dat de wetgever uitsluitend aan een aanbod tot het aangaan van een nieuwe reguliere pachtovereenkomst heeft gedacht. Het daar genoemde artikel 7:325 Burgerlijk Wetboek is immers volgens artikel 7:397 lid 1 Burgerlijk Wetboek niet van toepassing in geval van geliberaliseerde pacht. Indien zou moeten worden aangenomen dat een aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst binnen het bereik van artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder d valt omdat de tekst van de wet dat niet uitsluit, geldt dat zo’n aanbod niet snel als redelijk zal kunnen worden aangemerkt, omdat geliberaliseerde pacht immers een aanzienlijke verslechtering van de rechtspositie van de pachter impliceert. In verband daarmee en gelet op het belang van Munneke bij voortzetting van de pacht samen met Munneke jr. als medepachter en beoogd bedrijfsopvolger (zie hierna) zou een aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst in ieder geval in het onderhavige geval niet als redelijk hebben kunnen gelden. 4.6 De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof thans onderzoekt of de beëindigingvordering van Horring c.s. op een van de beide andere in de opzegging gebezigde gronden kan worden toegewezen. 4.7 In hun opzegging hebben Horring c.s. voor hun beroep op artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek verwezen naar de wijze waarop het gepachte wordt geëxploiteerd, namelijk voor het telen van maïs, waarbij de werkzaamheden voor de maïsteelt volledig door derden worden uitgevoerd. Ook indien dit laatste juist zou zijn, volgt daaruit niet dat Munneke het gepachte niet persoonlijk in gebruik heeft. Het uitbesteden van werkzaamheden aan loonwerkers is zeker wat betreft de teelt van maïs in de landbouw algemeen gangbaar en de maïs wordt in het eigen bedrijf van Munneke aangewend als voer voor de door hem gehouden rosékalveren. 4.8 In de processtukken hebben Horring c.s. Munneke nog diverse andere verwijten gemaakt, onder meer wat betreft de inbreng van het gepachte in de maatschap (zie hiervoor onder 2.3). Deze verwijten, die redelijkerwijs niet kunnen worden beschouwd als een uitwerking van het reeds in de op104
AR2012_04.indb 4
zegging gebezigde verwijt, moeten buiten beschouwing blijven omdat immers volgens artikel 7:369 lid 2 Burgerlijk Wetboek de verpachter slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Dat voorschrift strekt ertoe dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde grond(en) moet kunnen bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen. 4.9 Wat betreft de inbreng in de maatschap overweegt het hof ten overvloede dat volgens de tekst van de overeenkomst alleen het gebruik en het genot zijn ingebracht. Voor zover er al van zou kunnen worden uitgegaan dat met deze inbreng aan Munneke jr. zeggenschap over (de wijze van exploitatie van) het gepachte is toegekend, geldt dat de stemverhouding binnen de maatschap niet zodanig is dat Munneke door Munneke jr. kan worden overstemd. 4.10 Met betrekking tot de opzeggingsgrond als bedoeld in artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder c Burgerlijk Wetboek overweegt het hof als volgt. 4.11 Volgens de bedoelde bepaling kan de pachtrechter de beëindigingsvordering toewijzen indien een redelijke afweging van de belangen van de verpachter bij beëindiging van de overeenkomst tegen die van de pachter bij verlenging van de overeenkomst in het voordeel van de verpachter uitvalt. 4.12 Munneke heeft een goed renderend landbouwbedrijf. Het gepachte vervult in dat bedrijf een rol van betekenis, in het bijzonder wat betreft voederwinning en mestafzet. Uitgaande van de door Munneke opgegeven bedrijfsgrootte zal een verlies van het gepachte het voortbestaan van het bedrijf niet in gevaar brengen. Wel zal dat verlies een negatieve invloed op de bedrijfsresultaten kunnen hebben. Dat geldt ook indien inmiddels de bedrijfsgrootte is afgenomen, zoals Horring c.s. veronderstellen (pleitaantekeningen mr. Besling onder 3), maar door Munneke wordt ontkend. Het hof houdt bij de belangenafweging geen rekening met de door Munneke aangekondigde uitbreiding van zijn stalruimte met 620 plaatsen voor rosékalveren, omdat onvoldoende vaststaat dat die uitbreiding daadwerkelijk zal kunnen worden gerealiseerd. 4.13 Hun belang bij het beëindigen van de pacht hebben Horring c.s. slechts wat betreft één van hen, geïntimeerde sub 2, geconcretiseerd. Bij memorie van antwoord in het principaal beroep hebben zij als productie overgelegd zijn belastingaanslag 2009 waaruit blijkt dat het verzamelinkomen van geïntimeerde sub 2 niet meer dan € 14.573,- bedraagt. De persoonlijke omstandigheden van geïntimeerde sub 2 zijn door Horring c.s. voor het overige niet opgehelderd en bij gelegenheid van de comparitie van partijen is geïntimeerde sub 2 ook niet ter zitting verschenen. Door de advocaat van Munneke en Munneke jr. is bij gelegenheid van de comparitie van partijen voorgerekend dat uit dezelfde belastingaanslag blijkt dat het vermogen in box 3 € 111.425,moet zijn (kennelijk is bedoeld: boven het heffingsvrij vermogen dat voor geïntimeerde sub 2 geldt). Die berekening is van de zijde van Horring c.s. niet betwist, zodat ervan moet worden uitgegaan dat geïntimeerde sub 2 enig vermogen heeft, klaarblijkelijk ook afgezien van zijn aandeel in de verpachte gronden. 4.14 Voor zover Horring c.s. zich beroepen op hun belang “om ten langen leste uit de onverdeeldheid te geraken middels verkoop opdat de kinderen van verpachters te zijner tijd niet in dezelfde onverdeeldheid belanden” (memorie van
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
Nr. 4 april 2012
4-5-2012 12:00:03
Rechtspraak
5684
antwoord onder 18) geldt dat het voortduren van de pachtovereenkomst een verkoop van het gepachte niet verhindert, zodat niet valt in te zien waarom Horring c.s. genoodzaakt zouden zijn de onverdeeldheid te laten voortduren. 4.15 Horring c.s. beroepen zich er verder op dat Munneke inmiddels ouder dan 65 jaar is en AOW geniet. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen hebben Horring c.s. zich in het verlengde hiervan beroepen op het vertrouwen dat zij konden ontlenen aan de regeling van de Pachtwet, zoals die gold tot 1 september 2007, volgens welke een verpachter de pacht kon doen eindigen op het moment dat de verpachter 65 jaar werd. Bijzondere feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat een en ander in het onderhavige geval bijzonder klemt, hebben Horring c.s. echter niet aangevoerd. Tegenover het bedoelde vertrouwen staat de welbewuste keuze die de wetgever met het nieuwe pachtrecht heeft gemaakt om de leeftijdsgrens van 65 jaar niet te handhaven. Ook hebben Horring c.s. redelijkerwijs rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de brief van 27 juli 2003 (hiervoor onder 2.3) een vervolg zou krijgen en dat in rechte om de indeplaatsstelling of medepacht van Munneke jr. zou worden gevraagd. Gelet daarop konden Horring c.s. er niet zonder meer op rekenen dat het bedrijf van Munneke in verband met diens leeftijd zou worden beëindigd. 4.16 Hetgeen overigens door Horring c.s. omtrent hun belangen is aangevoerd, acht het hof niet van wezenlijk gewicht. 4.17 Een en ander overziende beoordeelt het hof de belangen van Munneke bij verlenging van de overeenkomst als van meer gewicht dan die van Horring c.s. bij beëindiging. 4.18 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de vordering in conventie dient te worden afgewezen. 4.19 Vervolgens is de vordering in reconventie aan de orde. Primair strekt die vordering tot het aanmerken van Munneke jr. tot medepachter op de voet van artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek. Uit hetgeen Munneke jr. als opgeroepen partijen heeft aangevoerd, volgt dat hij inderdaad medepachter wil worden. 4.20 Munneke jr. heeft drie jaar lagere agrarische school (dus geen diploma) en heeft vervolgens de lagere technische school doorlopen, richting bouw. Aldus is de landbouwkundige scholing van Munneke jr. mager. Gelet op de aard van het door Munneke en Munneke jr. gedreven bedrijf (het houden van rosékalveren, die niet op het bedrijf worden geboren, maar daar slechts worden gemest), de omstandigheid dat Munneke jr. reeds jarenlang in dat bedrijf meeloopt en de beantwoording door Munneke jr. van de bij gelegenheid van de comparitie van partijen aan hem gestelde vragen, kan niettemin niet worden gezegd dat Munneke jr. als voorgestelde medepachter niet voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt. 4.21 Munneke jr. heeft op dit moment een klusbedrijf, dat hij uitoefent naast zijn werkzaamheden op het bedrijf van de maatschap. Het hof ziet daarin geen beletsel voor toewijzing van de vordering in reconventie. Munneke jr. heeft aangegeven dat hij zijn klusbedrijf zal afbouwen naarmate zijn vader diens bijdrage aan het bedrijf in verband met zijn leeftijd zal moeten verminderen. 4.22 Munneke en Munneke jr. hebben in het kader van de door hen voorgenomen bedrijfsopvolging belang bij toewijzing van de vordering tot het aanmerken van Munneke jr. als medepachter. Hetgeen Horring c.s. daartegenover hebben gesteld, legt geen wezenlijk gewicht in de schaal. Naar bilNr. 4 april 2012
AR2012_04.indb 5
lijkheid dient de primaire vordering dan ook te worden toegewezen. De subsidiaire vordering (tot indeplaatsstelling) behoeft geen bespreking meer. 4.23 De slotsom is dat de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven. Opnieuw recht doende zal het hof de vordering in conventie afwijzen en het primair gevorderde in reconventie toewijzen. Horring c.s. zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding, in eerste aanleg in conventie en in reconventie, en in hoger beroep zowel wat betreft het principaal als het incidenteel appel. Horring c.s. dienen tevens de kosten te dragen van de oproeping van Munneke jr. in het geding.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep: in het incident: wijst de incidentele vordering van Munneke jr. af; veroordeelt Munneke jr. in de kosten van het incident en begroot de kosten aan de zijde van Horring c.s. gevallen op nihil; in de hoofdzaak: vernietigt de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen van 26 augustus 2009 en 12 mei 2010 en doet opnieuw recht; in conventie: wijst de vorderingen af; veroordeelt Horring c.s. in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van Munneke begroot op € 1.200,- voor salaris voor de gemachtigde; in reconventie: merkt Munneke jr. aan als medepachter; veroordeelt Horring c.s. in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van Munneke begroot op € 600,- voor salaris voor de gemachtigde; veroordeelt Horring c.s. in de kosten van het principaal beroep en het incidenteel beroep, de kosten van de oproeping van Munneke jr. daaronder begrepen, en begroot die kosten wat betreft het principaal beroep aan de zijde van Munneke en Munneke jr. op € 263,- voor griffierecht, op € 162,74 voor explootkosten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, en wat betreft het incidenteel beroep op € 447,-; bepaalt dat Horring c.s. wettelijke rente verschuldigd zijn voor zover zij aan voormelde veroordelingen niet binnen veertien dagen na heden voldoen; verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Noot
Dit arrest betreft een procedure waarin een vordering tot beëindiging van een pachtovereenkomst en een vordering tot medepachterschap/indeplaatsstelling aan de orde is. Onder het tot 1 september 2007 geldende recht waren daarvoor twee procedures nodig. Een verlengingszaak was een verzoekschriftprocedure, voor een medepachterschap/indeplaatsstelling moest een dagvaarding worden uitgebracht. Dat is nu niet meer nodig, met de nieuwe opzet van de beëindigingsprocedure. In dit arrest zien we dat na een opzegging en een tijdig verzet de verpachter beëindiging van de overeenkomst vorderde. De pachter vorderde in reconventie een medepachterschap van zijn zoon. In deze zaak speelt een formeel punt omtrent de oproeping van de voorgestelde medepachter. Het Hof oordeelde in deze zaak in een tussenarrest van 9 november 2010 dat de voor-
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
105
4-5-2012 12:00:03
Rechtspraak
5684
gestelde (mede)pachter in het geding dient te worden betrokken. Het op dezelfde dag gewezen arrest Homan/Lonis q.q. waarin hetzelfde oordeel is opgenomen, is gepubliceerd in Agr.r. 2010, nr. 5612. De pachter is de gelegenheid gegeven de voorgestelde (mede)pachter via art. 118 Rv op te roepen om op deze wijze als partij in het geding deel te nemen. Daarvoor is geen aparte procedure tot voeging nodig, omdat via art. 118 Rv Munneke jr reeds partij in het geding werd. Het materiële punt dat een bespreking waard is, betreft de beoordeling van de gebezigde opzeggingsgronden. Verpachter heeft de pachtovereenkomst onder meer opgezegd, omdat pachter niet zou hebben ingestemd met een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe pachtovereenkomst (art. 7:370 lid 1 aanhef en onder d BW). Dat redelijke aanbod zou volgens de verpachter moeten zijn het voorstel tot het aangaan van een nieuwe, geliberaliseerde pachtovereenkomst, waarbij de looptijd van de overeenkomst en de prijs niet nader was geconcretiseerd. Het Hof beschouwt dat, bij gebreke van deze elementen, onvoldoende om van een aanbod te kunnen spreken. Daarmee kon deze beëindigingsgrond worden afgewezen, doch het Hof wijdt nog wel enkele overwegingen ten overvloede aan de vraag of een aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst als een redelijk aanbod zou kunnen worden beschouwd. Het Hof acht dat “niet vanzelfsprekend”, en verwijst daarbij naar de systematiek van de wet. In art. 7:371 lid 2 BW is bepaald dat als het aanbod een nieuwe overeenkomst voor de kortere duur dan die van art. 7:325 lid 1 BW inhoudt, deze slechts als redelijk kan worden aangemerkt als de bijzondere omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen en de algemene belangen van de landbouw niet worden geschaad. Daarmee is verwezen naar de regeling omtrent reguliere pachtovereenkomsten en lijkt de regeling aldus niet geschreven te zijn voor een aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst. De opzeggingsgrond van het redelijke aanbod is nieuw in het pachtrecht en vindt zijn oorsprong in het huurrecht (art. 7:296 lid 4 BW). De parlementaire geschiedenis op dit punt is buitengewoon mager. Er is weinig te vinden omtrent de reikwijdte van dit artikel. Volgens de MvT (Kamerstukken II, 30 448, 2005/2006, nr. 3, p. 28) , betreft deze opzeggingsgrond een uitwerking van de meer algemene opzeggingsgrond van art. 7:370 lid 1 onder c (belangenafweging) en vervangt dit artikel onder meer de functie van art. 45 Pachtwet dat de pachtkamer de bevoegdheid gaf om pachtovereenkomsten te verlengen voor een kortere duur dan de wettelijke termijn. Dat is mijns inziens niet helemaal een gelukkige vergelijking, omdat dat artikel de rechter de bevoegdheid gaf bij een belangenafweging voor een bepaalde termijn te verlengen, waarna de pachter voor het einde van de termijn opnieuw verlenging kon vragen. Daaraan lag niet een aanbod van de verpachter ten grondslag. Een ander voorbeeld dat uit de MvT te halen is, betreft het geval dat na het sluiten van de pachtovereenkomst het wenselijk is dat in een overeenkomst een nadere regeling betreffende gebruik van de grond of bescherming van bepaalde natuurwaarden wordt opgenomen. Het artikel zou nodig zijn in die gevallen, waarin de overeenkomst niet in een regeling voorzien, doch het wenselijk is dat er een regeling wordt opgenomen. Het artikel is niet bedoeld voor het wijzigen van reeds overeengekomen voorwaarden. Daarvoor is immers art. 7:326 lid 1 BW geschreven. Dat artikel bepaalt dat de pachter of verpachter na verstrijken van een pachttermijn de grondka106
AR2012_04.indb 6
mer kan verzoeken overeengekomen voorwaarden te herzien. Dat het aanbieden van een geliberaliseerde pachtovereenkomst in zijn algemeenheid niet als redelijk zal worden beschouwd, lijkt mij juist. Gelet op de positie van de pachter in een reguliere pachtovereenkomst zal er veelal sprake zal zijn van een reële aantasting van zijn positie. De Hoge Raad heeft in een huurzaak in 1963 reeds overwogen dat het feit dat de verhuurder zijn positie wil verbeteren, op zichzelf niet betekent dat een aanbod niet redelijk is, het gaat om de vraag of de positie van de huurder niet onredelijk wordt verzwaard (HR 15 februari 1963, NJ 1963, 344). Het veranderen van het pachtregime, waarbij in feite alle bescherming wordt opgegeven, zal niet snel als een redelijk aanbod in de zin van art. 7:370 lid 1 onder d BW worden beschouwd, omdat daarmee de positie van de pachter te zeer wordt aangetast. De vraag doet zich voor of het aanbod altijd betrekking dient te hebben op exacte hetzelfde pachtareaal. In de wettekst is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden. Anders dan bij huur bedrijfsruimte, waar in art. 7:296 lid 4 BW in de wettekst staat dat het moet gaan om een aanbod met betrekking tot het gehuurde staat in art. 7:370 lid 1 onder d BW niet dat het aanbod betrekking moet hebben op het gepachte. In art. 7:274 lid 1 onder d BW staat opgenomen dat het om een redelijk aanbod moet gaan met betrekking tot dezelfde woonruimte. Toch heeft de HR geoordeeld dat het enkele feit dat het aanbod minder omvat, niet betekent dat er daarmee geen sprake kan zijn van een redelijk aanbod ( HR 17 november 1989, NJ 1990,560). Het enkele feit dat er andere grond in een aanbod betrokken, is mijns inziens op zichzelf geen reden om te oordelen dat daarom het aanbod niet als redelijk kan worden beschouwd. Dat zal afhangen van het gehele aanbod, er dient beoordeeld te worden of met het aanbod de positie van pachter niet onredelijk wordt verzwaard. De pachter wordt daarnaast verweten zich niet als een goed pachter te hebben gedragen. In de opzeggingsbrief is verwezen naar art. 7:370 lid 1 onder a BW, waarbij met name ingegaan is op de wijze van exploitatie van het gepachte, pachter zou het gepachte niet zelf bewerken. Tijdens de procedure wordt deze opzeggingsgrond verder gemotiveerd, door onder meer te stellen dat het gepachte is ingebracht in een maatschap. Het Hof laat deze nadere onderbouwing van de opzeggingsgrond van art. 7:370 lid 1 onder a BW buiten beschouwing, omdat dat verwijt als zodanig in de opzegging vermeld had moeten worden. Art. 7:369 lid 2 BW bepaalt dat de verpachter op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Het Hof overweegt dat dit voorschrift ertoe strekt dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde grond(en) moet kunnen bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen. Zie voor vergelijkbare overwegingen met betrekking tot opzegging huur bedrijfsruimte HR 18 juni 1993, NJ 1993, 614 en HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338. Het Hof oordeelt dat het verwijt omtrent inbreng in het gepachte niet kan worden beschouwd als een uitwerking van het in de opzegging gemaakte verwijt met betrekking tot de wijze van exploitatie van het gepachte. Dit betekent dat het Hof in dit geval niet toestaat dat er een uitbreiding c.q. wijziging van de feiten aan een opzeggingsgrond ten grondslag wordt gelegd. De Hoge Raad lijkt in de rechtspraak met be-
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
Nr. 4 april 2012
4-5-2012 12:00:04
Rechtspraak
5685
trekking tot opzegging van huur bedrijfsruimte daar wel enige ruimte voor te bieden, zie HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338. A-G Huydecoper is in de conclusie bij dit arrest uitvoerig ingegaan op de parlementaire geschiedenis die geleid heeft tot het stelsel van opzeggingsgronden bij huur bedrijfsruimte. Hij ziet geen bezwaren in het nader met feiten of andere argumenten onderbouwen van een opzeggingsgrond, waarbij de grens ligt waar nieuwe feiten worden gevoerd die in het geheel niet tot de aanvankelijk gegeven opzeggingsgronden te rekenen zijn of daartoe kunnen bijdragen. Langs deze meetlat gelegd, zou het verwijt van inbreng in het gepachte nog wel tijdens de procedure onder de opzeggingsgrond van art. 7:370 lid 1 onder a BW gebracht kunnen worden. Het Hof kiest evenwel voor een restrictieve uitleg. De opzegging geeft het strakke kader aan waar het in een beëindigingsprocedure over gaat, daar lijkt blijkens dit arrest weinig ruimte voor een verdere onderbouwing in te zitten. Aan het verzet van de pachter worden overigens geen hoge eisen gesteld, voldoende is als hij aangeeft dat hij belang heeft bij voortzetting van de pacht. Het Hof heeft geoordeeld dat bij gebreke van een duidelijke wettelijke grondslag het niet juist is om aan het verzet door de pachter de eis te stellen dat de pachter moet ingaan op de opzeggingsgronden (Pachtkamer Hof Arnhem, 15 februari 2011, Agr.r. 2011, nr 5640, Kappellerput/Wanders). Tot slot heeft de verpachter zich nog beroepen op het vertrouwen dat hij meende te kunnen ontlenen aan het feit dat de pacht zou eindigen op het moment dat de pachter 65 jaar zou worden. Dit argument is aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van titel 7.5 BW, waarbij de 65-jarige leeftijd als opzeggingsgrond werd afgeschaft. De minister heeft in de Memorie van Antwoord (zie Kamerstukken I 2006/07, 30 448, D, p. 11) gewezen op het feit dat het mogelijk is dat de verpachter bij zijn beleid erop heeft vertrouwd dat de pachtovereenkomst in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaren door de pachter zou eindigen. Zou de verpachter op dit punt in zijn gerechtvaardigde verwachtingen zijn beschaamd, dan zou art. 7:370 lid 1 onder c BW uitkomst bieden, aldus de minister. Nu in dit geval de verpachter echter geen bijzondere feiten of omstandigheden had aangevoerd en de verpachter er al vanaf 2003 rekening mee had kunnen houden dat er een bedrijfsopvolger zou zijn, bood dit argument de verpachter echter geen uitkomst. E.H.M. Harbers
5685 Pachtkamer Hof Arnhem, 22 maart 2011 en 8 november 2011, zaaknummer 200.074.435 (Krämer-Cent / Hettelaar) (mrs. W.L. Valk, A.W. Steeg en P.H. Veling en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en ir. H.B.M. Duenk)
Vastlegging pachtovereenkomst. Indeplaatsstelling. Pachtprijs. [Burgerlijk Wetboek, art. 7:333]
Nr. 4 april 2012
AR2012_04.indb 7
Bewijs van minnelijke indeplaatststelling door getuigen en betaling door opvolger aan verpachter. Ontruiming door verpachter met dwangsom. Arrest inzake 1. Johanna Maria Krämer-Cent, wonende te Bocholt, Duitsland, 2. Gerhardus Bernhardus Maria Cent, wonende te Netterden, gemeente Oude IJsselstreek, appellanten, advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo, tegen: Gerardus Antonius Johanna Hettelaar, wonende te Megchelen, gemeente Oude IJsselstreek, geïntimeerde, advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 december 2009 en 1 september 2010, die de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Oude IJsselstreek, tussen appellanten (hierna ook te noemen: Krämer-Cent en Cent) als gedaagden in conventie en eisers in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Hettelaar) als eiser in conventie en verweerder in reconventie heeft gewezen. Van genoemd vonnis van 1 september 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: –– de dagvaarding in hoger beroep van 21 september 2010; –– de memorie van grieven; –– de memorie van antwoord, onder meer blijkens haar conclusie tevens houdende incidenteel hoger beroep; –– de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van mrs. Van Mierlo en Buysrogge. 2.2 Bij gelegenheid van de pleitzitting heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast. 3.2 Krämer-Cent en Cent zijn thans eigenaar van respectievelijk het perceel kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie H, nummer 583, ter grootte van 2.12.00 ha en het aangrenzende perceel van dezelfde kadastrale gemeente en sectie, nummer 582, ter grootte van 1.79.20 ha (hierna: de percelen). De percelen waren aanvankelijk beide eigendom van een of meer leden van de familie Zwiekhorst (hierna: Zwiekhorst). Krämer-Cent heeft in 2006 de percelen verkregen uit de nalatenschap van het laatst overgebleven lid van bedoelde familie. Bij akte van levering van 20 oktober 2009 is de eigendom van het perceel met nummer 582 door haar overgedragen aan Cent. 3.3 De vader van Hettelaar (hierna: Hettelaar sr.) heeft in of omstreeks 1980 met toestemming van Zwiekhorst de percelen ten behoeve van zijn melkveebedrijf in gebruik genomen, aanvankelijk als grasland. Vanaf 1991 heeft Hettelaar sr. samen met Hettelaar zijn bedrijf in maatschapsverband
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
107
4-5-2012 12:00:04