Uitspraak RECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 13/1227 Uitspraakdatum: 3 oktober 2013 Uitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiseres, gemachtigde: mr. J.J. Vetter, en de ontvanger van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam, verweerder. 1 Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 27 november 2012 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing over de tijdvakken maart 2012 en mei tot en met augustus 2012 en de onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 ten name van [A BEDRIJF] B.V. (hierna de B.V.) voor een bedrag van € 109.406. In dit bedrag zijn kosten en verzuimboetes begrepen. Ook wordt eiseres aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 februari 2013 de beschikking gehandhaafd. 1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen J.W.A. Balder en E.J. van Putten. 2 Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiseres was met ingang van 1 maart 2011 directeur (alleen/zelfstandig bevoegd) van de B.V. Enig aandeelhoudster van de B.V. was [A]. 2.2. Een brief van 15 juni 2012 van eiseres aan [A] houdt in: “Betreft: opname vakantiedagen en beëindiging van dienst verband. ---------------------------------------------Geachte mevr. [A], Zoals afgesproken 2 weken geleden bericht ik u, dat ik vanaf 15 juli tot 31 augustus 2012 mijn vakantie dagen zal opnemen. En tevens dien ik mijn ontslag als directeur bij [A BEDRIJF] bv, dus per 1 september 2012 word ik niet meer in loondienst.” 2.3. Een brief gedagtekend 19 augustus 2013 van [A] aan het toenmalig administratiekantoor van de B.V. houdt – voor zover thans van belang – onder meer in: “(…)
Ik heb gehoord van de rechtzaak van[B] bij de Rechtbank Haarlem. Ik was de enige aandeelhouder. Ik heb kort na 15 juni 2012 de ontslagbrief van[B] ontvangen. Ik heb toen mondeling akkoord gegeven direct na ontvangst van de brief voor haar vertrek als bestuurder per 15 juli 2012. (…)” 2.4. Blijkens een uittrekstel uit het handelsregister is eiseres per 13 september 2012 uit functie getreden en opgevolgd door [C]. 2.5. Bij de hiervoor onder 1.1 genoemde beschikking is eiseres aansprakelijk gesteld voor de volgende onbetaald gebleven naheffingsaanslagen die aan de B.V. zijn opgelegd: betaald/ belasting boete verrekend invorderings- totaal openstaand aanslag-nummer tijdvak in € in € in € kosten in € in € A.01.2030 maart 2012 7.788 155 763 464 7.644 A.01.2050 mei 2012 14.511 290 1.034 15.835 A.01.2060 juni 2012 7.895 157 584 8.636 A.01.2070 juli 2012 11.000 281 800 12.081 A.01.2071 juli 2012 3.056 251 3.307 A.01.2080 augustus 2012 13.848 276 15 14.139 F.01.2240 2e kwartaal 2012 43.855 877 3.032 47.764 totaal 101.953 2.036 763 6.180 109.406 De boetes betreffen betaalverzuimboetes van 2%. Alleen voor het tijdvak juli 2012 (aanslagnummer A.01.2070) is naast een betaalverzuimboete van 2% (€ 220) een aangifteverzuimboete van € 61 opgelegd. 2.6. Met ingang van 11 december 2012 is de B.V. in staat van faillissement verklaard. 3 Geschil 3.1. In geschil is of eiseres terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van de B.V. 3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. 3.3. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling voor de onbetaalde loonheffing en de verzuimboete over het tijdvak augustus 2012 dient te vervallen en dat de aansprakelijkstelling voor het overige dient te worden gehandhaafd. 4 Beoordeling van het geschil 4.1.1. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de aansprakelijkstelling voor het tijdvak augustus 2012 is beperkt tot de enkelvoudige belasting van € 14.124 en de betaalverzuimboete van € 276. Eiseres is niet aansprakelijk gesteld voor de nog openstaande invorderingskosten van € 15, aldus verweerder. Uit de als productie 2 bij het verweerschrift gevoegde specificatie blijkt echter dat in het bedrag van de aansprakelijkstelling van in totaal € 109.406 een bedrag van € 14.139 is begrepen dat ziet op het tijdvak augustus 2012. Het kan dus niet anders dan dat ook voornoemde invorderingskosten van € 15 in de aansprakelijkstelling zijn begrepen. 4.1.2. Nu verweerder blijkens het voorgaande ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat de invorderingskosten niet in de aansprakelijkstelling voor het tijdvak augustus 2012 zijn begrepen, begrijpt de rechtbank het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat de aansprakelijkstelling voor de onbetaalde loonheffing en de verzuimboete over het tijdvak augustus
2012 dient te vervallen aldus dat ook de aansprakelijkstelling voor de invorderingskosten die over dat tijdvak zijn belopen niet in stand kan blijven. Het beroep is gelet op het voorgaande reeds gegrond. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of de aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting en voor de loonheffing voor wat betreft de overige tijdvakken terecht is en of eiseres tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. Wettelijk kader 4.2. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), voor zover hier van belang, is iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor - onder meer - de loonbelasting en omzetbelasting die het lichaam verschuldigd is overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van genoemd artikel. 4.3. Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de IW is, voor zover hier van belang, het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de loonbelasting of omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling aan de ontvanger te doen. 4.4.1. Ingevolge artikel 36, vierde lid, eerste volzin, van de IW kan, indien tijdige melding uitblijft de bestuurder aansprakelijk worden gesteld omdat wordt vermoed dat de niet betaling het gevolg is van aan hem te wijten onbehoorlijk bestuur. 4.4.2. Ingevolge artikel 36, vierde lid, tweede volzin, van de IW wordt tot weerlegging van dit vermoeden slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. 4.5. Ingevolge artikel 36, vijfde lid, aanhef en onder a, van de IW wordt voor de toepassing van dit artikel onder bestuurder mede verstaan de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan. 4.6. Ingevolge artikel 36, zesde lid, van de IW is de tweede volzin van het vierde lid niet van toepassing op de gewezen bestuurder. Bestuurderschap 4.7. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat zij na 13 juli 2012 niet meer als bestuurder in de zin van artikel 36 van de IW geldt. Volgens haar blijkt uit de ontslagbrief van 15 juni 2012 dat zij per 13 juli 2012 ontslag heeft genomen als bestuurder. Zij heeft die dag haar bureau opgeruimd, afscheid genomen van het personeel en de sleutels ingeleverd. Ze heeft haar werkzaamheden overgedragen aan [A] en de boekhouder. Daarnaast heeft ze de bankpas op naam van de B.V. met bijbehorende pincode afgegeven aan [A] zodat betalingen door de B.V. konden worden verricht. Ook heeft zij de zakelijke relaties van haar vertrek per 13 juli 2012 op de hoogte gesteld. 4.8. Verweerder bestrijdt dit standpunt en wijst erop dat eiseres van 1 maart 2011 tot 13 september 2012 in het handelsregister stond ingeschreven als bestuurder van de B.V. Dat zij per 13 juli 2012 vakantie heeft opgenomen doet daar niet aan af, omdat ze als bestuurder tijdens haar vakantie voor waarneming had moeten zorgen. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat eiseres tot 13 september 2012 salaris heeft ontvangen van de B.V., dat in augustus 2012 nog een bijtelling privégebruik auto heeft plaatsgevonden en dat zij op 13 september 2012 de B.V. in rechte heeft vertegenwoordigd bij de notaris toen de aandelen door [A] werden overgedragen aan [C]. 4.9. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 36, eerste lid, van de IW aansprakelijk gesteld kan worden degene die is aan te merken als bestuurder van de desbetreffende vennootschap. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 2008, nr. 07/10704, ECLI:NL:HR:2008:BD5467, geoordeeld
dat voor het antwoord op de vraag of iemand bestuurder is als bedoeld in artikel 36, lid 1, van de IW niet beslissend is of betrokkene in het handelsregister staat ingeschreven als bestuurder van de desbetreffende vennootschap. Ook kunnen feitelijke omstandigheden aanleiding zijn een in het handelsregister ingeschreven bestuurder niet meer als bestuurder in de zin van voormelde bepaling aan te merken (HR 1 oktober 2010, nr. 09/01555, ECLI:NL:HR:2010:BM5125). 4.10. Gelet op het voorgaande dient de rechtbank te beoordelen of eiseres, niettegenstaande haar inschrijving als bestuurder in het handelsregister tot 13 september 2012, aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet meer als bestuurder van de B.V. diende te worden aangemerkt vanaf (de dag na) 13 juli 2012. De rechtbank acht eiseres hierin geslaagd. Uit de door eiseres gestelde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat zij per 13 juli 2012 haar feitelijke werkzaamheden alsmede haar functie als directeur heeft willen neerleggen. Met het ontruimen van haar werkplek, het inleveren van bankpas, pincode en sleutels, het afscheid nemen van het personeel en informeren van de relaties over haar vertrek per 13 juli 2012 heeft eiseres feitelijk uitvoering gegeven aan haar vertrek. De ontslagbrief van 15 juni 2012 kan in het licht van die – latere – omstandigheden niet anders worden gelezen dan dat eiseres bedoeld heeft per 13 juli 2012 haar functie als bestuurder neer te leggen. De vermelding in de ontslagbrief “…dus per 1 september 2012 word (de rechtbank leest: werk) ik niet meer in loondienst” heeft betrekking op het dienstverband van eiseres met de vennootschap en houdt verband met het opnemen van haar vakantiedagen, en heeft geen betrekking op haar functie als directeur. De rechtbank vindt een bevestiging van hetgeen eiseres stelt in de verklaring van [A] dat deze mondeling akkoord heeft gegeven voor het vertrek van eiseres als bestuurder per 15 juli 2012. Hetgeen verweerder hiertegenover heeft gesteld is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat eiseres na 13 juli 2012 nog als bestuurder van de B.V. moest worden aangemerkt. De akte van aandelenoverdracht van 13 september 2012 houdt weliswaar in dat eiseres blijkens het aan de akte gehechte aandeelhoudersbesluit een medewerker van het notariskantoor schriftelijk heeft gevolmachtigd om haar in haar hoedanigheid van directeur van de B.V. te vertegenwoordigen, maar nu dit aandeelhoudersbesluit blijkens het ter zitting overgelegde afschrift daarvan niet door eiseres is ondertekend, kan aan de akte van aandelenoverdracht niet de waarde worden gehecht die verweerder daaraan toekent. Dat eiseres ná 13 juli 2012 nog salaris heeft ontvangen van de B.V. is te verklaren vanuit de beëindiging van het dienstverband van eiseres en de uitbetaling van haar vakantiedagen. Dat voor de maand augustus 2012 een bijtelling privégebruik auto heeft plaatsgevonden, wat daarvan zij, is gelet op de onweersproken stelling van eiseres dat zij op 13 juli 2012 de autosleutels heeft ingeleverd onvoldoende om te oordelen dat zij haar functie als bestuurder na 13 juli 2012 zou hebben voortgezet. Dat eiseres tijdens haar vakantie voor waarneming had moeten zorgen zou alleen zo zijn wanneer zij tijdens haar vakantie nog bestuurder van de vennootschap was geweest, en de rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat zij dit niet meer was. Het voorgaande betekent dat eiseres na 13 juli 2012 niet meer kan worden aangemerkt als bestuurder van de B.V. in de zin van artikel 36, eerste lid, van de IW. 4.11. Nu eiseres na 13 juli 2012 geen bestuurder in de zin van artikel 36, eerste lid, van de IW meer was, is zij ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van de B.V. over het tijdvak juli 2012, aangezien die schulden niet tijdens haar bestuur zijn ontstaan. De aansprakelijkstelling voor de verzuimboetes, de invorderingskosten en de invorderingsrente over dat tijdvak dient eveneens te vervallen, aangezien het belopen daarvan gelet op het bovenstaande niet aan haar te wijten is. Betalingsonmacht 4.12.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat in haar bestuursperiode op geen enkel moment sprake is geweest van betalingsonmacht, omdat er voldoende liquide middelen in de B.V. aanwezig waren om de verschuldigde belasting te voldoen. 4.13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat betalingsonmacht ook moet worden gemeld als er voldoende liquide middelen beschikbaar zijn, maar deze niet worden aangewend ter voldoening van belastingschulden. Nu niet aan de fiscale verplichtingen is voldaan, is ten onrechte geen betalingsonmacht gemeld, aldus verweerder. 4.14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2011, nr. 10/01660, ECLI:NL:HR:2011:BP2998, geoordeeld dat van betalingsonmacht in de zin van artikel 36, tweede lid, van de IW ook sprake is indien het lichaam, niettegenstaande dat het over liquide middelen beschikt tot (ten minste) het bedrag van de belastingschulden, in verband met zijn overige verplichtingen feitelijk die liquide middelen niet aanwendt voor de voldoening van zijn belastingschulden. De stelling van eiseres dat geen sprake was van betalingsonmacht berust blijkens het voorgaande derhalve op een onjuiste rechtsopvatting, zodat deze stelling niet slaagt. Kennelijk onbehoorlijk bestuur 4.15. Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat in haar bestuursperiode geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur omdat er voldoende middelen in de B.V. aanwezig waren om de verschuldigde belasting te voldoen en dat de problemen zijn ontstaan na 13 juli 2012, in het bijzonder na 13 september 2012 toen [C] de activa te gelde heeft gemaakt en is vertrokken. 4.16. Verweerder is van mening dat wel sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur voor de tijdvakken maart, mei en juni 2012 alsmede het tweede kwartaal van 2012, aangezien eiseres haar verantwoordelijkheden als bestuurder van de B.V. heeft verwaarloosd door er niet voor te zorgen dat de financiële verplichtingen van de B.V. werden nagekomen. 4.17. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 dient de mededeling betalingsonmacht uiterlijk te worden gedaan twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Ingevolge artikel 19 van de AWR is de belastingplichtige onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige in de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. 4.18. Voor het tijdvak maart 2012 had de melding betalingsonmacht derhalve uiterlijk op 14 mei 2012 moeten plaatsvinden. Nu geen betalingonmacht is gemeld door het lichaam wordt vermoed dat de niet betaling van de loonheffing over dit tijdvak het gevolg is van aan eiseres te wijten onbehoorlijk bestuur. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet melden niet aan hem te wijten is. Eiseres heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij na 13 juli 2012 geen bestuurder van de B.V. meer was en louter haar vakantiedagen heeft opgemaakt, dat de financiële situatie van de B.V. rooskleurig was op 13 juli 2012 en dat zij er daarom vanuit mocht gaan dat [A] of de boekhouder de door de B.V. verschuldigde loonheffing over maart 2012 zou voldoen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Aangezien de melding betalingsonmacht uiterlijk op 14 mei 2012 had moeten plaatsvinden, kunnen de door eiseres genoemde omstandigheden van na die datum niet in aanmerking worden genomen voor de beoordeling van de vraag of het niet melden niet aan haar is te wijten. Zij wordt daarom niet toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk
onbehoorlijk bestuur. Eiseres is derhalve terecht aansprakelijk gesteld voor de aan de B.V. opgelegde naheffingsaanslag loonheffing over het tijdvak maart 2012. 4.19. Voor het tijdvak mei 2012 had de melding betalingsonmacht uiterlijk op zaterdag 14 juli 2012 moeten plaatsvinden, welke termijn op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet wordt verlengd tot en met maandag 16 juli 2012. Voor het tijdvak juni 2012 alsmede voor het tweede kwartaal van 2012 was de uiterste melddatum 14 augustus 2012. Aangezien eiseres op het (uiterste) moment dat voor deze tijdvakken aan de meldingsplicht moest worden voldaan geen bestuurder meer was van de B.V. heeft zij te gelden als gewezen bestuurder. Nu de belastingschulden over de tijdvakken mei en juni 2012 en het tweede kwartaal van 2012 tijdens haar bestuur zijn ontstaan en voor deze tijdvakken geen betalingsonmacht is gemeld door het lichaam wordt ingevolge artikel 36, vierde lid en vijfde lid, aanhef en onder a, van de IW ten aanzien van eiseres als gewezen bestuurder vermoed dat de niet betaling van de loonheffing en de omzetbelasting over deze tijdvakken het gevolg is van aan haar te wijten onbehoorlijk bestuur. Als gewezen bestuurder wordt zij op grond van artikel 36, zesde lid, van de IW evenwel direct toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet betaling van de over deze tijdvakken door het lichaam verschuldigde belasting het gevolg is van aan haar te wijten onbehoorlijk bestuur (vgl. Kamerstukken II, 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 98-99). 4.20. Voor het tijdvak mei 2012 had ingevolge artikel 19 van de AWR de verschuldigde loonheffing uiterlijk op 30 juni 2012, derhalve op een moment dat eiseres nog bestuurder was van de B.V. en invloed kon uitoefenen op het betaalgedrag van de B.V., moeten worden afgedragen. Dat is niet gebeurd hoewel het banksaldo per 30 juni 2012 ruimschoots toereikend was om de loonheffing over mei 2012 te voldoen. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat het niet ongebruikelijk was dat de B.V. de verschuldigde belasting na afloop van de wettelijke betaaltermijn afdroeg zonder betalingonmacht te melden bij de ontvanger. Met hetgeen zij heeft aangevoerd heeft eiseres niet het vermoeden weerlegd dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, maar veeleer de juistheid van dat vermoeden bevestigd. Dat de door haar omschreven handelwijze in het verleden nooit tot problemen heeft geleid, doet daar niet aan af. Voor het tijdvak mei 2012 is eiseres derhalve terecht aansprakelijk gesteld voor de aan de B.V. opgelegde naheffingsaanslag loonheffing. 4.21. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat haar voor het tijdvak juni 2012 en het tweede kwartaal van 2012 geen kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden verweten. Na 13 juli 2012 kon zij geen invloed meer uitoefenen op het betaalgedrag van de B.V. daar zij haar werkzaamheden als bestuurder had neergelegd en in dat kader ook de bankpas van de B.V. had afgegeven. De B.V. verkeerde in een goede financiële positie op haar laatste werkdag en omdat de debiteuren van de B.V. in en kort na de zomerperiode hun rekeningen betaalden was de verwachting dat na haar vertrek alle belastingschulden konden en zouden worden voldaan. Zij kon op 13 juli 2012 niet voorzien dat [A] de aandelen zou verkopen aan [C] en dat zijn komst tot het faillissement van de B.V. zou leiden. 4.22. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen eiseres heeft aangevoerd zij voor het tijdvak juni 2012 en het tweede kwartaal van 2012 het wettelijk vermoeden dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft weerlegd. Voor deze tijdvakken had de verschuldigde loonheffing en omzetbelasting op grond van artikel 19 van de AWR uiterlijk op 31 juli 2012 moeten worden betaald. Eiseres was op dat moment geen bestuurder meer en had derhalve geen zeggenschap over het betaalgedrag van de B.V. De B.V. verkeerde in een financieel gezonde situatie ten tijde van haar vertrek en er was geen enkele reden waarom zij er niet vanuit mocht gaan dat de verschuldigde belastingen konden en ook zouden worden voldaan. Enkel door onverwachte ontwikkelingen na haar bestuursperiode waar zij geen weet van had en geen invloed
op kon uitoefenen, is de B.V. in een positie komen te verkeren dat er niet meer betaald kon worden. 4.23. Op grond van het voorgaande is eiseres ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van de B.V. over het tijdvak juni 2012 en het tweede kwartaal van 2012. De aansprakelijkstelling voor de verzuimboetes, de invorderingskosten en de invorderingsrente over die tijdvakken dient eveneens te vervallen, aangezien het belopen daarvan gelet op het bovenstaande niet aan haar te wijten is. Vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel 4.24. Voorts klaagt eiseres erover dat verweerder het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in strijd met artikel 36, eerste lid, van de Leidraad Invordering niet met de curator in het faillissement van de B.V. af te stemmen wie tot aansprakelijkstelling zal overgaan. Nu verweerder ernaar moet streven dat slechts één aansprakelijkstellingsregeling wordt toegepast en de hoofdregel is dat de curator tot aansprakelijkstelling overgaat, had verweerder in de bezwaarfase de aansprakelijkstelling moeten intrekken. Eiseres is benadeeld omdat de curator hetgeen hij verweerder heeft laten weten niet op schrift heeft gesteld en officieel alles nog open staat. 4.25. Verweerder heeft erop gewezen dat de beschikking aansprakelijkstelling op 27 november 2012 is uitgebracht en dat het faillissement van de B.V. op 11 december 2012 is uitgesproken, zodat overleg met de curator als bedoeld in de Leidraad Invordering niet aan de orde is. De curator is wel geïnformeerd over het de onderhavige aansprakelijkstelling en heeft aangegeven vooralsnog af te zien van aansprakelijkstelling van eiseres. 4.26. Artikel 36, eerste lid, van de Leidraad Invordering 2008 inzake de samenloop met bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement luidt als volgt: “De artikel 2:50a, 2:138, 2:248 en 2:300a BW geven de curator in het faillissement van een rechtspersoon meer mogelijkheden om bij de afwikkeling van de boedel een tekort alsnog te verkleinen ten behoeve van alle schuldeisers in het faillissement. Hij kan dit doen door de bestuurders van de rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor het tekort van de boedel wanneer zij hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. Omdat ook de bestuurdersaansprakelijkheid van artikel 36 van de wet gericht is op kennelijk onbehoorlijk bestuur, kunnen in bepaalde gevallen beide regelingen van toepassing zijn. In dat geval moet er naar worden gestreefd om slechts één van de regelingen toe te passen. Als een rechtspersoon waarop dit artikel van toepassing is, failleert en de ontvanger is voornemens de bestuurder(s) van de gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen, neemt hij contact op met de curator om te overleggen over de vraag wie tot aansprakelijkstelling zal overgaan. Aansprakelijkstelling door de curator geniet de voorkeur, tenzij blijkt dat de bewijspositie van de ontvanger sterker is.” 4.27. Voornoemde bepaling ziet enkel op de situatie dat het faillissement is uitgesproken voorafgaand aan de aansprakelijkstelling. Die situatie doet zich thans niet voor, aangezien de beschikking aansprakelijkstelling is uitgebracht veertien dagen voordat de B.V. in staat van faillissement is verklaard. Verweerder heeft desondanks overleg gevoerd met de curator en blijkens de verklaring van verweerder ter zitting heeft de curator er vooralsnog vanaf gezien om tot aansprakelijkstelling van eiseres over te gaan. Dat eiseres hier niet van in kennis is gesteld door de curator kan verweerder niet worden tegengeworpen. Voorts stelt artikel 36 van de IW niet als voorwaarde voor het aansprakelijk stellen van een bestuurder dat de curator heeft toegezegd definitief af te zien van
aansprakelijkstelling van diezelfde bestuurder. Er was dan ook geen reden voor verweerder om in bezwaar de beschikking aansprakelijkstelling in te trekken, omdat ondertussen het faillissement van de B.V. was uitgesproken. Evenredigheids-, zorgvuldigheids- en fairplay-beginsel 4.28. Tevens is eiseres van mening dat verweerder in strijd met het evenredigheids-, zorgvuldigheids- en het fairplay-beginsel heeft gehandeld door haar aansprakelijk te stellen, aangezien zij geen verhaal biedt. Ook om die reden dient de beschikking aansprakelijkstelling te worden vernietigd, aldus eiseres. 4.29. Verweerder bestrijdt dat en voert daartoe aan dat gelet op het bepaalde in artikel 36 van de IW de aansprakelijkstelling op juiste gronden is uitgebracht. Eiseres geniet inkomsten uit een acupunctuurpraktijk aan huis. Het is te vroeg om nu al vast te kunnen stellen dat eiseres niets kan betalen, aldus verweerder. 4.30. De ontvanger is weliswaar gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur, maar bij de beantwoording van de vraag of deze in acht zijn genomen bij het uitvaardigen van de beschikking aansprakelijkstelling speelt geen rol of de aansprakelijkgestelde al dan niet verhaal biedt. Indien de ontvanger een onderzoek naar de verhaalsmogelijkheden zou moeten instellen alvorens hij tot aansprakelijkstelling van de bestuurder mag overgaan, zou een snelle en efficiënte invordering worden doorkruist. Ook artikel 36 van de IW stelt niet als voorwaarde dat de aansprakelijk te stellen bestuurder verhaal moet bieden. Dat eiseres geen verhaal biedt, wat daar ook van zij, kan derhalve niet tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling leiden. Aansprakelijkstelling prematuur 4.31. Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat de aansprakelijkstelling prematuur is, nu duidelijk is dat [C] de B.V. heeft leeggeroofd. Gelet op alle ter beschikking staande mogelijkheden, moet het voor verweerder mogelijk zijn om [C] op te sporen en hem te ‘plukken’ tot in ieder geval het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld. 4.32. Verweerder heeft erop gewezen dat [C] als bestuurder van de B.V. aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven belasting over de tijdvakken vanaf 13 september 2012. Meer mogelijkheden heeft de ontvanger niet. 4.33. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt, aangezien de omstandigheid dat [C] de B.V. zou hebben ‘leeggeroofd’ er niet aan in de weg staat dat eiseres met inachtneming van het bepaalde in artikel 36 van de IW en na de vermindering van de aansprakelijkstelling als hiervoor verwoord, aansprakelijk mag worden gesteld voor de onbetaalde belastingschulden van de B.V. Aansprakelijkstelling voor de boetes, de invorderingskosten en de invorderingsrente 4.34. Eiseres stelt zich ten slotte op het standpunt dat zij ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de boetes, de invorderingskosten en de invorderingsrente, aangezien het belopen daarvan niet aan haar te wijten is. De aansprakelijkstelling voor de boetes is ook in strijd met artikel 6 van het EVRM. 4.35. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belopen van de boetes, de invorderingsrente en de invorderingskosten wel degelijk aan eiseres te wijten is, aangezien zij als enig bestuurder verantwoordelijk is voor het aangifte- en betaalgedrag van de B.V. Het bepaalde in artikel 6 EVRM vormt geen reden om anders te oordelen, aangezien het om verzuimboetes gaat. 4.36.
Enkel ten aanzien van de betaalverzuimboetes, de invorderingskosten en de invorderingsrente over de tijdvakken maart en mei 2012 dient thans nog te worden beoordeeld of het belopen daarvan aan eiseres te wijten in. Voor deze tijdvakken geldt dat eiseres als enig bestuurder van de B.V. verantwoordelijk was voor het nakomen van de fiscale verplichtingen door de B.V. De B.V. beschikte over voldoende liquide middelen om de verschuldigde loonheffing over deze tijdvakken binnen de in artikel 19 van de AWR gestelde termijn te betalen, maar desondanks is tijdige betaling uitgebleven. De rechtbank is daarom van oordeel dat het belopen van de betaalverzuimboetes, de invorderingskosten en de invorderingrente over deze tijdvakken aan eiseres te wijten is. De aansprakelijkstelling voor de betaalverzuimboetes is evenmin in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM. Conclusie 4.37. Gelet op het onder 4.1, 4.11 en 4.23 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De hoogte van de aansprakelijkstelling dient te worden verminderd tot € 23.479 (te weten de nog openstaande loonheffing, betaalverzuimboetes en invorderingskosten over de tijdvakken maart en mei 2012) te verhogen met de daarover verschuldigde invorderingsrente. 5 Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). 6 Beslissing De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 23.479, te verhogen met de daarover
verschuldigde invorderingsrente; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 944; - gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 44 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. J.P.A. Boersma en mr. M.C. van As, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2013. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.