We r k n o t a 3
Recente evolutie inzake de huisvesting
Armoedebestrijding in Vlaanderen Vooruitgangscongres - Antwerpen,17 mei 2001
Een publicatie van de Koning Boudewijnstichting in opdracht van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen
2
Colofon Armoedebestrijding in Vlaanderen
“Recente evolutie inzake de huisvesting” Auteurs Danielle Dierckx, UFSIA - OASeS, m.m.v. dr. André De Cock, Beweging van Mensen met Laag Inkomen en Kinderen Annick Vanhove, Vlaams Overleg Bewonersbelangen (VOB) Stuurgroep prof.dr. Josse Van Steenberge, rector UIA, voorzitter Veerle Debeuckeleer, raadgever kabinet van de Vlaamse minister voor Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen prof.dr. Jan Vranken, UFSIA - OASes Liliane Delanote, stafmedewerker Vitamine W dr. André De Cock, medewerker Beweging van Mensen met Laag Inkomen en Kinderen Danielle Dierckx, UFSIA - OASeS Annick Vanhove, Vlaams Overleg Bewonersbelangen Rik Vanmolkot Lieve De Grande, afdeling Welzijnsbevordering, administratie Welzijn - ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Marc Morris, directeur-generaal administratie Welzijn van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Editor Guido Knops, directeur bij de Koning Boudewijnstichting Coördinatie Guy Redig, attaché bij de Koning Boudewijnstichting Johan Alleman, opdrachthouder bij de Koning Boudewijnstichting Nadine Van Overberghe en Anne Vasseur, assistentes bij de Koning Boudewijnstichting Tekstcorrectie Nathalie Demeyere - Karakter Lay-out en productie Kaligram Een publicatie van de Koning Boudewijnstichting Brederodestraat 21 – 1000 Brussel ISBN: 90-5130-363-7 Wettelijk depot: D/2001/2893/14 NUGI: 661 mei 2001
3
Inleiding Situering van het congres Niet zonder moeite vocht de bestrijding van armoede en uitsluiting zich een weg naar de publieke en politieke agenda’s. De Koning Boudewijnstichting heeft zich in deze context steeds sterk geprofileerd, want deze thema’s staan mee in het hart van haar hoofddoelstelling, namelijk ‘de levensomstandigheden van de bevolking helpen verbeteren’. O.a. het eerste Algemeen Verslag over de Armoede(bestrijding) uit 1994 maar zeker ook de inspanningen van vele anderen droegen daar toe bij. Maar nieuwe bondgenoten dienden zich aan. De Vlaamse Gemeenschap regisseerde via achtereenvolgende programma’s (VFIK, SIF) en mobiliseerde de gemeentebesturen en het ondertussen sterk uitgedijd middenveld. De lokale overheden schreven zich in voor een systematische aanpak en stroomlijnden een doelgericht beleid. De beleidsaandacht is dus onmiskenbaar gestegen, maar hoe doeltreffend zijn de inspanningen en initiatieven die daar uit volgden? Een noodzakelijke vraag die zoekt naar een eerlijk antwoord. Want het is immers de praktijk op het veld, de concrete aanpak met, voor en bij de mensen die de belangrijkste referenties voor de evaluatie van het beleid zouden moeten zijn. In deze context mag dit vooruitgangscongres gesitueerd worden. Het werd georganiseerd in opdracht van Mieke Vogels, Vlaams minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen. Prof. dr. Josse Van Steenberge, rector van de UIA, droeg met veel enthousiasme het voorzittersschap.
Pertinente vragen zoeken concrete antwoorden Het vooruitgangscongres zocht antwoorden op de volgende centrale vragen: Wat gebeurde er de voorbije jaren binnen de armoedebestrijding in Vlaanderen. Wat betekende dit op het vlak van methodes, praktische aanpak en betrokkenheid van de doelgroep? Is deze evolutie te duiden in termen van vooruitgang, status quo of achteruitgang? Om het congres overzichtelijk en beheersbaar te houden werden er voor 2001 drie inhoudelijke thema’s gekozen: huisvesting, werkgelegenheid en cultuurparticipatie/vrijetijdsbesteding. De opdrachtgever en de organisator waren zich bewust van het heikele van dergelijke keuze. Het Vlaams actieplan ‘Armoedebestrijding - 2001’ is immers opgebouwd rond tien thema’s: participatie, maatschappelijke dienstverlening, gezin, rechtsbedeling, cultuur, inkomen, onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting en gezondheidszorg. Het is moeilijk en zelfs gevaarlijk om het geheel van dertig mensenrechten en tien Vlaamse thema’s te verkavelen, want juist in samenhang vinden zij hun verwezenlijking. De gemaakte keuze werd dus vooral pragmatisch ingegeven en meteen werd ook de hoop uitgedrukt om in latere fasen ook de andere thema’s grondig aan te pakken.
4
5
Drie thema’s Het congres verwachtte vooral concrete, herkenbare maar wellicht ook controversiële, spannende en bediscussieerbare antwoorden. Daarom koos dit vooruitgangscongres voor een aparte invalshoek. De centrale vragen van het congres, voor elk van de drie thema’s, werden bij voorbaat aan drie soorten actoren gesteld. Ze zouden elk vanuit hun specifieke invalshoek en voor de drie thema’s de basisvragen beantwoorden: a. De academische wereld (de denkers) b. De doelgroepen zelf (de zijnders) c. Het middenveld (de doeners op het veld) De combinatie van drie thema’s en drie soorten ‘beantwoorders’ leidde naar een interessante en prikkelende ontmoeting. Deze mondde uit in vier thematische werknota’s, als basis en gespreksstof voor het congres. Als auteurs werd een aantal ‘bevoorrechte getuigen’ aangesproken. Voor de academische invalshoek schreef prof. dr. Jan Vranken en voor de invalshoek doelgroepen werkten dr. André De Cock van de Beweging voor Mensen met een Laag Inkomen en Kinderen en mevrouw Danielle Dierickx van UFSIA - OASeS samen. Voor het ‘werkende middenveld’ werden er thematische specialisten ingeschakeld: werkgelegenheid door Liliane Delanote van het Antwerpse Vitamine W, Annick Vanhove van het Vlaams Overleg Bewonersbelangen voor huisvesting. Zelfstandige consulent Rik Vanmolkot nam cultuurparticipatie en vrijetijdsbesteding voor zijn rekening.
Status van de werknota’s Het is belangrijk om de status van deze nota’s duidelijk te stellen. De drie publicaties geven geen ultieme of uitputtende kijk op of inventaris van het betreffende thema. Het tijdsbestek liet dit niet toe, maar het was ook niet de bewuste bedoeling. De nota’s zijn expliciet tegensprekelijk opgesteld. Dit betekent dat zij een weliswaar op een degelijke en professionele wijze werden gemaakt, maar vooral geschreven zijn om discussie, dialoog en dus energie te generen. Elk van de auteurs heeft zich ruim gedocumenteerd, maar maakte daarna een eigen, bijna persoonlijke synthese. Dit maakt elk onderdeel kwetsbaar maar hopelijk ook inspirerend. En het is de samenhang van de verschillende verhalen, met hun overeenkomsten en verschillen, die de gesprekken zal voeden. De verschillende invalshoeken onthullen immers verschillende accenten, ze reveleren wellicht tegenstellingen en/of consensus.
Met dank aan De Koning Boudewijnstichting houdt er aan om de auteurs en de stuurgroep die hen begeleidde, te bedanken voor de snelle, bekwame en vooral ook geëngageerde wijze waarop zij hun werk afrondden. Ook prof. dr. Josse Van Steenberge, voorzitter van stuurgroep en congres, droeg sterk bij tot het welslagen van deze operatie. De Stichting apprecieerde bijzonder de prettige en open samenwerking met zowel het kabinet van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen als met de administratie Welzijn en de afdeling Welzijnsbevordering van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Met wensen voor een interessante lezing en een boeiende discussie. Koning Boudewijnstichting
6
HOE BLIJFT BEHANG PLAKKEN? Wonen en armoede(beleid) door de bril van de doelgroep
DANIELLE DIERCKX wetenschappelijk medewerker UFSIA / OASeS m.m.v. dr. André De Cock van de Beweging van Mensen met Laag Inkomen en Kinderen – Gent
7
inhoudstafel 1. Hoe blijft behang plakken? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .9 1.1 Het is niet aan de lijm of het papier gelegen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .9 1.2 Als de muren droog zouden zijn... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .11 2. Waard om in te wonen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .12 2.1 Cash of met een overschrijving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .12 2.2 Achter de gevel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .14 2.3 Sociale woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .17 2.4 Noodgevallen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .19 2.5 Info en hulp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .19 2.6 Woonomgeving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .20 3. In samenspraak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.1 Partners in het woonbeleid . . . . . . . . 3.2 Een waardige plaats voor de huurder 3.3 Armen als partner in het beleid . . . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
.22 .22 .22 .22
4. Besluit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .23 Nog even dit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .25 Bibliografie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .27
8
9
1. Hoe blijft behang plakken? 1.1 Het is niet aan de lijm of het papier gelegen Het al of niet in orde zijn van een woning heeft invloed op alle levensdomeinen. De gezinnen in armoede tonen aan dat als het recht op wonen wordt geschonden, dit ook op andere levensdomeinen moeilijkheden meebrengt: bijvoorbeeld op het vlak van het gezinsleven, de studie van de kinderen, sociale contacten, gezondheid en administratie (BMLIK, Recht-Op, VFA, Wint).
“Iedereen heeft een (t)huis nodig, waar je je goed voelt. Als je een goed huis hebt, gaat het ook op andere vlakken beter.” (BMLIK, 2000) Huurders met weinig financiële middelen worden gedwongen huizen, appartementen of studio’s te huren die van zeer lage kwaliteit zijn (de secundaire huurmarkt). Deze woningen hebben moeilijk te verwarmen ruimten, vocht- en schimmelproblemen, ongedierte, geurhinder, tocht, een ongezond woonklimaat, enz. (Recht-Op, 1998). Dit deel van de huurmarkt kent een specifiek cliënteel en de woningen zijn vaak geconcentreerd in bepaalde buurten van de stad. “De secundaire huursector wordt bevolkt door personen die uit andere woningdeelmarkten zijn weggeselecteerd of er geen toegang tot krijgen. Ze kunnen nergens anders terecht. Ze wonen in oude woningen die al lang zijn afbetaald en waarvan de gebruikswaarde niet meer in verhouding staat tot de opbrengst ervan. Vele van deze woningen bevinden zich in de 19de-eeuwse gordel van de steden. Huizen worden er bovendien steeds meer opgedeeld en per verdieping of kamer verhuurd.” (Vranken, 1997:134) Slechte woonomstandigheden brengen boven op de huurprijs extra kosten met zich mee. Een zieke woonomgeving maakt bewoners, klein en groot, uiterst vatbaar voor een chronische aantasting van de gezondheid. Kosten voor medicatie en doktersbezoeken stijgen snel tot ontoereikende bedragen en blijven een grote hap uit het gezinsbudget eisen, ook nadat men eventueel naar een gezondere woning is verhuisd (Recht-Op, 1998).
Iedereen heeft een (t)huis nodig, waar je je goed voelt. Als je een goed huis hebt, gaat het ook op andere vlakken beter
Financiële lasten verhogen eveneens door de extra verwarming, die in een slecht geïsoleerde woning automatisch de kortste route naar de buitenlucht zoekt. Deze route is vaak zeer snel afgelegd, wat tot verbazend hoge energierekeningen leidt. Vele mensen met een laag inkomen zijn op de huidige woningmarkt voorbestemd om te leven in een huurwoning van slechte kwaliteit. Alle extra woonkosten leiden tot een nog grotere financiële bestaansonzekerheid (Recht-Op, 1998). Hoewel de hoge kosten een belangrijk knelpunt vormen, zou het onjuist zijn het huisvestingsprobleem te reduceren tot een zaak van financiële aard. Huisvestingsproblemen hebben ook een sociaal en psychologisch prijskaartje (Recht-Op, 1998). Kopzorgen over de woonsituatie zijn permanent aanwezig. Problemen starten al in de zoektocht naar een huurwoning. Reeds in deze fase ervaren mensen dat zij aan het kortste eind trekken. Het blijkt bijvoorbeeld moeilijk te zijn om een gezonde én betaalbare woning te vinden, die voldoende ruimte beschikbaar stelt. Lage-inkomensgezinnen bekleden een zwakke positie en worden steeds opnieuw geconfronteerd met het gegeven dat zij in de huidige samenleving weinig vrije keuzen kunnen maken. Naast het aanbodstekort zijn er de huurwaarborg die vaak onmiddellijk moet worden betaald, de onwettige contracten, de mondelinge overeenkomsten, enz. (Recht-Op, 1998). Ook tijdens de huurperiode delven zij het onderspit. Zovele huurders betrekken een woning die niet in goede (of leefbare) staat is, vanuit het geloof in de (mondelinge!) beloftes van de verhuurder om herstellingen uit te voeren. Maar blijkbaar zijn sommige verhuurders weinig bekommerd om de staat van hun woningen. Zij reageren vaak niet op de vragen van de huurder om de herstellingen te komen uitvoeren. Als men hier wel op ingaat is hun opknapwerk meestal ‘op-lap-werk’, wat geen verbetering betekent op langere termijn. Het verkopen van mooie beloftes blijkt te dikwijls hun sterkste kant te zijn (Recht-Op, 1998).
10
Meestal lopen deze situaties uit op een juridisch ongelijk voor de huurder. Het gebrek aan kennis over de rechten en plichten van huurder en verhuurder blijken hiervan de belangrijkste oorzaak te zijn. Uit onmacht en onwetendheid over wat men als huurder met zijn gevoel van onrechtvaardigheid kan aanvangen, beslist men bijvoorbeeld om geen huishuur meer te betalen. Deze logische reactie, die door hen als enige strijd- of machtsmiddel wordt gezien, verzwakt hun positie vaak nog meer. Immers, wanneer het achterhouden van de huishuur enkel op spontaan initiatief van de huurder wordt genomen, zonder hierbij aan de nodige juridische voorwaarden te voldoen, zal hij hiervoor worden afgestraft (Recht-Op, 1998). Dat armoede en een slechte huisvestingssituatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, wordt door Vranken als volgt verwoord. “Tussen wonen en uitsluiting bestaat een tweerichtingsverband. Lage inkomenstrekkers kunnen slechts terecht op de ‘secundaire’ woningmarkt. De woningen daar zijn niet alleen van slechtere kwaliteit, ze brengen ook hoge kosten mee en liggen meestal in achtergestelde buurten. Omgekeerd, verhoogt zo’n slechte woonsituatie ook het risico op (reproductie van) armoede. Het gebrek aan ruimte is nefast voor de schoolactiviteiten van de kinderen en geeft aanleiding tot spanningen in het gezin; vochtige en beschimmelde ruimten verhogen het ziekterisico.” (Vranken, 1997:133) Een ongezonde woonomgeving vormt eveneens een bedreiging voor de stabiliteit van het gezin. De praktijk levert voorbeelden van jongeren die, als gevolg van de benarde woonsituatie, het ouderlijk huis vroegtijdig verlaten. Daarnaast blijkt dit ook pijnlijke gevolgen te hebben inzake de plaatsing van kinderen. Het Algemeen Verslag over de Armoede (KBS, 1994) stelt dat een slechte huisvestingssituatie een negatieve invloed heeft op het risico tot plaatsing van kinderen. “Dikwijls wordt een ongezonde woonsituatie aangegrepen als reden voor de eventuele plaatsing van kinderen. (...) Wij besluiten dat vele huurders met een laag inkomen machteloos staan tegenover de ongezonde situatie. De gevolgen voor het dagelijks leven: de gezondheid van de kinderen lijdt bijvoorbeeld onder de vochtigheid; hun ontwikkeling wordt afgeremd wanneer ze geen speelruimte, geen bibliotheek hebben; een vochtige, ongezonde woning kan leiden tot de plaatsing van kinderen.” (KBS, 1994:256-257)
Een slechte woning breekt het recht op gezondheid. Het kost ook meer, de meubelen gaan kapot door de vochtigheid, ook de lakens en dekens. Je durft niemand te vragen want ze denken dat je niet kuist maar dat is zo met vochtigheid, het blijft ruiken
“We stonden op straat met onze kinderen, we leefden in een garagebox. Daardoor zijn we onze kinderen kwijtgeraakt. Het gerecht wilde ons geen bewijs geven dat de kinderen naar huis mochten omdat we geen woning hadden, en we kregen geen sociale woning omdat de kinderen niet thuis woonden. Dan kregen we een noodwoning van de stad. We kregen ze 3 maanden gratis om ze op te knappen. Er was geen schouw, we konden geen vuur maken en het water liep van de muren. We hebben ze toch maar genomen om de kinderen naar huis te krijgen. Dan kregen we van het gerecht weer de opmerking dat het huis niet leefbaar was en ze namen de kinderen weer weg.” (BMLIK, 2000) “Een slechte woning breekt het recht op gezondheid. Het kost ook meer, de meubelen gaan kapot door de vochtigheid, ook de lakens en dekens. Je durft niemand te vragen want ze denken dat je niet kuist maar dat is zo met vochtigheid, het blijft ruiken.” (BMLIK, 2000) Het hele woonverhaal van mensen in armoede verloopt binnenskamers in een sfeer van aanhoudende en vaak hoog oplopende spanningen en uitingen van stress.
“Als het niet is gelijk het moet zijn, dan maak je met iedereen ruzie omdat je je niet goed voelt. Op dit appartement moet je altijd opletten voor de geburen, nu mag ik geen lawaai maken of ‘t zit erop. Ik kan toch ook tegen de kinderen niet zeggen: ‘zet je op die stoel en beweeg niet meer’. Ik word dat aan mijn kinderen ook gewaar, die zijn hypernerveus, ze mogen zich niet draaien of keren, ze kunnen toch niet hele dagen boeken zitten lezen. Ik zou liever in een huis wonen. Het zijn niet alleen de volwassenen die dromen van een ander huis. Een kind verlangt er ook naar om niet in stress te moeten leven, ik word dat gewaar aan hen. In de zomer kan je eens buitengaan naar een parkje in de buurt, maar in de winter zitten ze binnen. Kinderen moeten toch kunnen spelen, dat gaat niet als ze niets mogen doen of zeggen.” (BMLIK, 2000)
11
“Wij hebben nu ruimte genoeg. De slaapkamers zijn veel groter en er is zelfs plaats voor de kinderen om daar te spelen. Er is ruimte voor een speelbak. Iedereen zijn terrein is belangrijk voor schoolgaande kinderen. Elk trekt naar zijn eigen kamer en er is minder ruzie. Nu mijn schoonzus regelmatig over de vloer komt, zijn er soms 12 kinderen. Nu is het plezant om de familie bijeen te laten komen.” (BMLIK, 2000) Het is duidelijk dat de woonsituatie van arme huurders voor tal van frustraties zorgt. Zij vluchten weg, ruilen een slechte woning in (indien zij de financiële middelen hebben om een verhuis te bekostigen) voor een andere woning van een lage kwaliteit. Het gevolg is dat hun oorspronkelijke huurwoning door een ander gezin (slachtoffer-in-spe) betrokken wordt, waarmee de verhuurder opnieuw hetzelfde spel van ‘huisjesmelkerij’ kan spelen. Het is een spel van veel beloftes, onwettige contracten, zo weinig mogelijk geld investeren en er zoveel mogelijk aan verdienen (Recht-Op, 1998). Structureel verandert niets aan de problematiek.
Op dit appartement moet je altijd opletten voor de geburen, nu mag ik geen lawaai maken of ‘t zit erop. Ik kan toch ook tegen de kinderen niet zeggen: ‘zet je op die stoel en beweeg niet meer’.
Mensen blijven in precaire omstandigheden wonen, omdat ze geen andere keuze hebben. “Het merendeel van de huurders is aangewezen op de particuliere huurmarkt, omdat het aantal sociale woningen zo beperkt is. Vooral de prijzen voor de (zeer) slechte particuliere huurwoningen stijgen, als gevolg van de verdringing. Naast die stijging van de huurprijzen zijn de té geringe garanties van woonzekerheid en de afwezigheid van instrumenten voor een kwaliteit-prijscontrole problematisch.” (Vranken, 1997:136)
1.2 Als de muren droog zouden zijn... Hoe een betere woonsituatie voor de armsten in de samenleving realiseren? Eén van de meest recente regelgevingen in het woonbeleid is de Vlaamse Wooncode (1997). Het centrale uitgangspunt van de Wooncode is het recht op een behoorlijke huisvesting voor iedere burger. Het uiteindelijke doel is de verwezenlijking van dit recht door het bevorderen van de beschikbaarheid van aangepaste woningen, van goede kwaliteit, in een behoorlijke woonomgeving, tegen een betaalbare prijs en met woonzekerheid. Op deze terreinen lopen nog tal van zaken mank. Het recht op wonen moet een vanzelfsprekende zekerheid in ieders leven worden. Niet alleen een verlangen of een wens waar steeds achteraan moet worden gehold (Wint, 2001). Wie moet zich aangesproken voelen om dit te realiseren? Huisvesting is niet enkel een welzijnsprobleem. Het is evenzeer een politiek en economisch probleem. Niet enkel de hulpverlening moet dit aanpakken, maar ook economische en financiële milieus moeten aangesproken worden op hun verantwoordelijkheid (VFA, 1993). Huisvesting en wonen is ook niet enkel een individueel probleem, maar evenzeer een structureel probleem. Het is geen zaak van individuen onder mekaar (huurder en eigenaar) maar ook de gemeenschap (overheid) heeft hierin een verantwoordelijkheid (VFA, 1993).
12
2. Waard om in te wonen Zoals geschetst, is veel getimmer en verbouwing aan de regelgeving nodig om het recht op leefbaar wonen voor iedereen te garanderen. In wat volgt wordt de vinger op de wonde gelegd en worden voorstellen gepresenteerd voor het aanbrengen van verbetering in slechte woonsituaties. Volgende items komen aan bod: de prijs, de kwaliteit, sociale huisvesting, het (nood)woningaanbod, de dienstverlening en de woonomgeving.
2.1 Cash of met een overschrijving Vragen over hoe en waarvan de woonkosten worden betaald, zijn hier niet aan de orde. In de eerste plaats gaat het erover dat mensen veel te diep in hun zak moeten tasten om wonen te bekostigen. Solden doen, kan het hele jaar door, maar de kwaliteit die je krijgt voor de meer betaalbare daken boven het hoofd is schrijnend. Er loopt heel wat mis met de gevraagde huurprijzen, waarborgen en premiestelsels. 2.1.1 Huurprijzen Er bestaan ‘OCMW- en migrantenprijzen’. Zodra de eigenaar dit weet verhogen de huurprijzen van bv. 10.000 BEF naar 14.000 BEF. Men wijst OCMW-cliënten en migranten zogezegd niet af, maar maakt het hen onmogelijk om te huren (VFA, 1993). De afwezigheid van elke vorm van prijscontrole wordt herhaaldelijk aangeklaagd. Men moet voorkomen dat de huur van een appartement verdubbelt als er een andere huurder in gaat wonen. Die prijscontrole moet ook de vaak scheefgetrokken verhouding tussen de huurprijs en de kwaliteit sanctioneren. Er is te weinig directe overheidstussenkomst inzake de prijs, kwaliteit en toegankelijkheid van de huurmarkt (VFA, 1993). Als criterium bij de beoordeling van de huurprijzen moet men ermee rekening houden dat in een slechte woning leven veel andere kosten meebrengt. Door het ontbreken van isolatie lopen de verwarmingskosten hoog op. Extra kosten zijn er ook voor voortdurende renovatie en de vele herstellingen (bv. om vocht buiten te houden) die meestal niet lang resultaat hebben maar de nood tijdelijk lenigen (VFA, 1993). Huurprijzen vormen ook binnen de sociale huurmarkt een probleem. Als je inkomen vermindert, zou de huurprijs ook onmiddellijk moeten worden aangepast. Recht op wonen is recht op een betaalbare woning. In die zin zou de huurprijs sneller mee moeten evolueren met het inkomen.
“Ik ben nu verhuisd. Ik heb mij verbeterd maar ik moet meer betalen. Ik kom niet toe en moet nu om voedselpakketten. Ik voel er mij niet goed bij. Vroeger heb ik dat nooit moeten doen.” (BMLIK, 2000) “Ik viel alleen, mijn inkomen verminderde. De sociale dienst gaf mij een brief mee voor de sociale maatschappij voor huurvermindering. Je krijgt het onmiddellijk als er 20% verschil op je inkomen zit. Zo viel ik van 5500 frank op 3500 frank. Maar de onkosten blijven dezelfde. Als je geen 20% verschil hebt, moet je één jaar wachten.” (BMLIK, 2000) “Wanneer je stempelt, moet je eerst zes maanden stempelgerechtigd zijn en 20% minder verdienen vooraleer je huur verminderd wordt. Je moet wachten. Het is niet eerlijk want als je dan werk vindt, moet je onmiddellijk meer huur betalen.” (BMLIK, 2000) Er moet ook overleg mogelijk zijn over de datum van betaling van de huur. Het is belangrijk dat de gezinnen hun betalingen kunnen spreiden. Ze kunnen niet alles tegelijk betalen. Behalve de kinderbijslag houden de meeste gezinnen nauwelijks nog iets van hun uitkering of loon over om van te leven.
“Mensen betalen niet op tijd omdat de ene het doet met zijn pensioentje dat de tiende toekomt en de ander met het kindergeld dat de vijftiende toekomt. Maar de huur moet voor de vijfde betaald zijn en elke keer dat je te laat bent, krijg je een brief.” (BMLIK, 2000)
13
2.1.2 Huurwaarborg Voor de meeste mensen met een laag inkomen is de waarborg onbetaalbaar. Drie maanden huur als waarborgprijs hebben de mensen niet klaarliggen. Ze moeten langs het OCMW om een waarborg aan te vragen. De tijd die het OCMW nodig heeft om een beslissing te nemen kan voor sommige huurders te laat zijn. De woning is dan misschien al verhuurd. Op de koop toe is het toekennen van een huurwaarborg geen recht, maar een gunst die ‘per geval’ wordt bekeken (Wint, 2001). De gezinnen vragen om zelf te kunnen onderhandelen over de betaling van de waarborg. De waarborg zou over een aantal maanden moeten kunnen meebetaald worden met de huur. Niet alle gezinnen wensen onmiddellijk een beroep te doen op het OCMW (BMLIK, 2000).
Toen ik verhuisd ben naar een andere sociale woning van dezelfde maatschappij, werd de borg niet overgenomen. Ik moest opnieuw een borg betalen. Ik had dus, gedurende een bepaalde periode, twee borgen staan bij dezelfde maatschappij.
“Mijn ma woonde een maand bij mij, zo kon ze sparen om haar borg te betalen. Mijn zus hielp ook want mijn ma moest een voorschot op die borg betalen. Mijn moeder is dan nog wat langer bij mij gebleven want heel haar pensioen van die ene maand is naar die waarborg gegaan en anders had ze geen geld om te leven. Er zijn eigenaars die de waarborg splitsen over een paar maanden. De onze ging zelfs akkoord met twee maanden waarborg in plaats van drie.” (BMLIK, 2000) Binnen de sociale huisvesting is het probleem dat wanneer je verhuist, je een tweede waarborg moet betalen. Als men verhuist naar een andere sociale woning van dezelfde maatschappij, moet de waarborg kunnen worden overgedragen.
“Toen ik verhuisd ben naar een andere sociale woning van dezelfde maatschappij, werd de borg niet overgenomen. Ik moest opnieuw een borg betalen. Ik had dus, gedurende een bepaalde periode, twee borgen staan bij dezelfde maatschappij.” (BMLIK, 2000) Als je onvoldoende inkomen hebt, is het vaak onmogelijk om het bedrag van de borg te sparen. Het zou al een vooruitgang zijn wanneer enkel de opleg moet betaald worden. 2.1.3 Huursubsidies en premies De huursubsidie en de verhuispremie zouden sneller moeten worden uitbetaald (BMLIK, 2000). Men ontvangt het geld pas als het al lang besteed is. In sommige gevallen moet men drie jaar wachten (VFA, 1993).
“We hebben stappen gezet voor een aanvraag voor huursubsidie. Na 1 jaar aanvraag heb ik nu bericht gekregen dat de huursubsidie is toegekend. Voor ons vermindert dat onze huurprijs met 6.000 frank per maand plus nog een premie van 28.500 frank. Met dit geld hebben we behangen.” (BMLIK, 2000) Over premiestelsels is vaak te weinig geweten. Sommige gezinnen vragen de huursubsidie niet of te laat aan. De diensten kunnen de gezinnen hierrond de nodige informatie geven. Ook de stad kan de gezinnen informeren bij de aangifte van de adreswijziging of bij het bezoek van de wijkagent. Het zou beter zijn dat de aanvraag voor huursubsidie systematisch wordt ingebouwd (BMLIK, 2000). Een ander knelpunt gaat over de extra eisen waaraan je moet voldoen om van een premie te kunnen genieten. Zo verhuisde een gezin van een krot naar een huis van betere kwaliteit met meerdere slaapkamers. Een hele verbetering! Op het moment van de premietoekenning kreeg men te horen dat men er geen recht op had omdat de living enkele vierkante meters te klein zou zijn. Na tussenkomst van de vereniging heeft men uiteindelijk een premie gekregen (Recht-Op).
14
2.2 Achter de gevel De kwaliteit van de woonsituatie is sterk afhankelijk van het inkomen dat men heeft. Mensen met een hoog inkomen kunnen zich een goede woonsituatie veroorloven zowel wat betreft het huis waarin ze wonen als de omgeving waar ze zich gaan vestigen. Dit heeft ook een weerslag op de mogelijkheden op andere terreinen (onderwijs, opleiding, milieu, gezondheid, ontspanning...) (VFA, 1993). Het is nog steeds zo dat als een woning kwalitatief niet in orde is, men riskeert dat de kinderen worden geplaatst. Maar voor mensen die in armoede leven zijn er echter geen (betaalbare) alternatieven op de (private) woningmarkt beschikbaar. Er is een tekort aan sociale woningen (VFA, 1999).
Vroeger woonde ik in een krot. Nu woon ik al 4 jaar in een sociale woning en ik ben heel tevreden. Dat maakt het verschil tussen een krotwoning en een villa.
Beleidsmensen weigeren soms in te grijpen omdat zij geen alternatief kunnen bieden aan de mensen die in woningen wonen die in feite onbewoonbaar zijn.
“Men zegt: ‘Bemoei u niet want de mensen wonen er toch en als ge het afkeurt staan ze op straat’.” (VFA, 1999) Er moet van overheidswege voor gezorgd worden dat een onafhankelijke dienst alle woningen controleert vooraleer ze worden verhuurd. Het in orde zijn van de woning moet afdwingbaar zijn (BMLIK, 2000).
“Je kan je maar thuis voelen wanneer je huis in goede staat is. Wanneer je in een woning leeft die niet degelijk is, dan heeft dat nefaste gevolgen op verschillende domeinen, op je gezondheid, op je moreel, op je sociale relaties. Mensen durven vaak geen stappen zetten naar een dienst uit schrik om op straat te staan.” (BMLIK, 2000) “Vroeger woonde ik in een krot. Nu woon ik al 4 jaar in een sociale woning en ik ben heel tevreden. Dat maakt het verschil tussen een krotwoning en een villa. Verwarming, prachtig zonlicht, koud en warm water. We mogen niet klagen. Nu kunnen we een beetje leven zoals anderen.” (BMLIK, 2000) 2.2.1 Controle op kwaliteit (Kans)arme mensen komen steeds opnieuw in dezelfde slechte woningen terecht. Er bestaat geen preventief beleid om woningen als kandidaat-huurder te laten inspecteren alvorens je erin terechtkomt. Het conformiteitsattest, startend voor woningen vóór 1919, geeft eigenaars ‘de kans’ om hun woningen te laten controleren en er een waardevolle goedkeuring voor te krijgen. De meeste eigenaars van slechte woningen vragen dit natuurlijk niet aan. Eigenaars speculeren op de onmacht van de doelgroep om krotten te verhuren. De huurders moeten dan zelf in het verweer gaan, een advocaat onder de arm nemen of naar de rechtbank gaan. Inzicht, geld en durf zijn belangrijke voorwaarden om dit te kunnen doen. Eigenaars dreigen: ‘Als jij dit huis niet wil, staan er wel andere huurders klaar’ (Wint, 2001). Armen komen terecht in woongelegenheden die verhuurd worden door huisjesmelkers. Wie stopt een eigenaar wanneer hij een eengezinswoning eerst opdeelt in twee appartementen, daarna opdeelt in 4 appartementen? Wie stopt die eigenaar wanneer hij die woning dan nog opdeelt? Wie stopt een eigenaar wanneer hij een woning, zonder goedgekeurde bouwvergunning, opdeelt in gemeubelde kamers? Wie stopt die eigenaar wanneer hij die kamers reeds jaren verhuurt maar hiervoor geen vergunning heeft aangevraagd bij de stedelijke overheid voor het Politiereglement op gemeubelde kamers? Waar blijft het opsporingsbeleid van zulke gebouwen? De adressen van deze huisjesmelkers circuleren nochtans bij de doelgroep, staan in de krant en liggen bij hulpverleners (Wint, 2001).
15
De controle van de woning moet gebeuren op basis van vastgestelde, objectieve criteria. De controleurs dienen voldoende technisch geschoold te zijn, zodat de ernst van de situatie waarheidsgetrouw kan worden weergegeven. Naast onder andere de bouwfysische kennis, dient ook de nodige aandacht besteed te worden aan de sociale gevolgen van het leven in een woning van lage kwaliteit. Sommige technische mankementen zullen door de controleurs niet als reden tot negatief advies of zelfs onbewoonbaarverklaring worden gezien, terwijl iemand die in zulke woning leeft, de (sociale) gevolgen van bepaalde technische mankementen wel kan inschatten. Dergelijke huurders kunnen worden beschouwd als ervaringsdeskundigen en dienen betrokken te worden bij het opstellen van de criteria, die de bewoonbaarheid van een woning toetsen (Recht-Op, 1998). Er ontbreekt een puntensysteem dat kwaliteit van woningen koppelt aan huurprijzen. Eigenaars voelen zich machtig en verhuren wat ze willen (Wint, 2001). Een voorbeeld van hoe het beter zou kunnen:
“Op het stadhuis van Oostende kun je een boekje halen waarin staat hoe het huis er moet uitzien: de elektriciteit, de riolering. Als dat niet in orde is, mag het huis niet meer verhuurd worden. Hoe hoog het plafond moet zijn, dat staat allemaal op papier. Als dat niet zo is, dan ga je naar het stadhuis en je zegt wat er niet in orde is. Je zegt wie de huisbaas is en de stad zet verdere stappen. Je moet dan je huishuur aan hen betalen in plaats van aan de huisbaas en ze zeggen tegen de huisbaas dat hij zijn geld maar krijgt als alles in orde is.” (BMLIK, 2000) Een gebrek aan controle op de kwaliteit van de woningen heeft tot gevolg dat verhuurders hun huurders eindeloos zoet kunnen houden. Zijn huurders de loze beloften beu en verlaten zij de woning, dan worden andere huurders gelokt met opnieuw dezelfde belofte tot herstellingen.
De problemen in het huis voelen we nu pas goed; nu het winter is. De buitenkant is rot, muren bladeren af. De voordeur komt in de living uit, er is een grote tochtspleet onderaan. Er is maar 1 gaskachel in de living, geen deur tussen living en keuken. De badkamer is onder de golfplaten, met een elektrisch vuurtje te verwarmen. Het water sijpelt door het plafond en de muren.
“Ik huurde (12.000 BEF) een huis dat groot genoeg was om met mijn dochter en mijn vriend in te gaan wonen. Wij konden een aparte slaapkamer hebben en mijn dochter ook. Er was een grote keuken en een badkamer. We spraken met de eigenaar af dat wij de nodige schilderwerken binnen zouden doen. Toen we begonnen te schilderen, merkten we pas dat er zware vochtigheidsproblemen waren. De verf kwam van het plafond en de pleister van de muren. De eigenaar zou dit oplossen door een goede plaatsbeschrijving te maken en de werken die voor hem waren uit te voeren. Twee maanden nadat we in het huis zaten kregen we pas ons contract. De plaatsbeschrijving werd niet tijdig opgemaakt. De problemen in het huis voelen we nu pas goed; nu het winter is. De buitenkant is rot, muren bladeren af. De voordeur komt in de living uit, er is een grote tochtspleet onderaan. Er is maar 1 gaskachel in de living, geen deur tussen living en keuken. De badkamer is onder de golfplaten, met een elektrisch vuurtje te verwarmen. Het water sijpelt door het plafond en de muren. Nu besef ik waarom de vorige huurders reeds moeilijkheden hadden met de eigenaar. We wonen er nu al 6 maanden en de huisbaas heeft nog steeds geen werken laten uitvoeren. Aan de buitenkant weigert hij zelfs om herstellingen uit te voeren. Je kan mij niet verplichten zegt hij. Het kost mij teveel. Als ik iets herstel moet ik meer huur krijgen.” (Wint, 2001) 2.2.2 Kwaliteit van gemeubelde kamers
Het leven van mensen die op een gemeubelde kamer wonen, speelt zich vaak af op een beperkte ruimte. Zij beschikken slechts over enkele vierkante meters waarop alle zaken die met wonen samenhangen zich moeten afspelen: ontspanning, eten, wassen, slapen, enzovoort. Vaak is er een tekort aan gemeenschappelijke ruimtes en voorzieningen.
“In het gebouw waar ik woon zijn er 2 douches voor 30 personen. Dit is veel te weinig.”
16
De kwaliteit van de kamers laat ook veel te wensen over.
“Het gemeenschapshuis waar ik woon ziet er van buiten zeer aantrekkelijk uit, maar vanbinnen is het een krot. Ik kan bijvoorbeeld de ramen van mijn kamer niet openen, omdat ik anders het raam in mijn handen zou houden.” De regels voor studentenkamers gelden vaak ook voor de mensen die er permanent wonen. Zij verkeren echter in een geheel andere situatie en die regels beperken hun vrijheid en wooncomfort. Enkele voorbeelden uit huisreglementen die ontwikkeld werden voor studentenkamers maar waar de permanente bewoners ook aan worden onderworpen: geen tv op de kamer, alleen een radio die op batterijen speelt, geen verwarming van mei tot oktober en alleen koud water. Mensen die leven op een gemeubelde kamer zijn echter geen studenten die in het weekend naar huis gaan. Mensen die permanent op een gemeubelde kamer wonen hebben ook recht op gezelligheid en warmte. De krappe woonsituatie werkt vaak ook isolerend op sociaal vlak. Op een beperkte woonruimte kan men amper gasten ontvangen. Enkele zaken op een rijtje die het wooncomfort op een gemeubelde kamer zouden verbeteren: Voorzien in een gemeenschappelijke eetruimte aan de gemeenschappelijke keuken. Nu moet men vaak zijn eten in een gemeenschappelijke keuken klaarmaken, maar in de eigen kamer opeten. > Voldoende gemeenschappelijk sanitair. > Minimumnormen voor de oppervlakte van een gemeubelde kamer. > Respect voor privacy. > Maatregelen tegen geluidsoverlast. > Mensen moeten zelf kunnen bepalen wanneer en hoe zij hun eigen kamer verwarmen. In sommige gemeenschapshuizen oordeelt de huisbaas hier nog over. > Alle kamers moeten warm en koud water hebben. > De kamers moeten genoeg verluchting en verlichting hebben (VFA, 1999). 2.2.3 Leegstand en verkrotting
Het gemeenschapshuis waar ik woon ziet er van buiten zeer aantrekkelijk uit, maar vanbinnen is het een krot. Ik kan bijvoorbeeld de ramen van mijn kamer niet openen, omdat ik anders het raam in mijn handen zou houden.
Er is een leegstandsregeling nodig die de mogelijkheid geeft leegstaande huizen aan te slaan (kraakrecht). Er bestaat wel een regeling die zegt dat wanneer een woning zes maanden leegstaat de stad of het OCMW die woning kan opeisen. Dit kan enkel onder zeer strenge voorwaarden. Tot op dit moment werd er van deze regeling weinig gebruikgemaakt (VFA, 1993/1999).
We appreciëren dat de overheid instrumenten ontwikkelt om het woonbeleid in de goede richting te sturen, bijvoorbeeld de heffing op leegstaande of verkrotte woningen. Maar wij ervaren dat de uitzonderingen die in de wet worden voorzien niet voldoende zijn om ook armen van de uitzonderingen te laten genieten. Bijvoorbeeld: noodkopers met een slechte woning worden beboet op de krotbelasting, noodkopers die hun huis moeten verlaten omdat het te slecht is en noodgedwongen gaan huren terwijl ze hun woning proberen te verkopen, worden beboet op leegstand. Waar zijn de sociale uitzonderingen op de leegstandsboete? (Wint, 2001)
17
2.2.4 Energieproblemen verlagen de kwaliteit van het wonen De energieproblemen – in verband met gas en elektriciteit – hebben met verschillende terreinen te maken. Een aantal problemen als proever: > het niet kunnen genieten van de gas en elektriciteit door afsluiting; > de prijs van de energie; > de slechte communicatie met de distributeurs, gekoppeld aan het gebrek aan overheidscontrole op deze instanties; > de werking van de lokale adviescommissies (LAC), gekoppeld aan de ondersteuning van mensen met schulden bij de energieleveranciers; > de angst voor de toekomst van het energiebeleid en de toegankelijkheid ervan voor mensen met lage inkomens, bijvoorbeeld verplichte budgetmeters; > het gebrek aan verstaanbare informatie over rechten, bijvoorbeeld aardgaskorting voor lage inkomens; > het probleem van hoge energierekeningen vanuit de duidelijk aan te tonen oorzaak: wonen in een slechte woning (Wint, 2001). Als antwoord op deze problemen werden door mensen in armoede diverse beleidsadviezen geformuleerd. Ze eisen dat energie nooit mag worden afgesloten. Deze praktijken veroorzaken meer problemen dan ze oplossen. Systematische controle van de technische installaties moet voorkomen dat mensen te hoge (af)rekeningen krijgen omwille van fouten die buiten hun eigen verantwoordelijkheid liggen. Minimumlevering moet in alle omstandigheden gegarandeerd blijven en aangepast zijn aan de woning en gezinssituatie. Ook pleit men voor een respectvolle communicatie indien er zich problemen stellen (VFA, 2000).
2.3 Sociale woningen De sector van de sociale huisvesting is nog steeds aan uitbreiding toe. Andere bemerkingen hebben te maken met de weg die gegadigden moeten afleggen om een sociale woning te bekomen. Dan nog eindigt het regelmatig in teleurstelling inzake de kwaliteit van het wonen.
Mijn huis staat op instorten. Ik sta al 4 jaar overal ingeschreven voor een sociale woning. Nu zoek ik zelf naar een huis op de privé-markt.
2.3.1 Hoe eraan geraken? CENTRALE INSCHRIJVING
Vroeger volstond één keer inschrijven om bij alle maatschappijen op de wachtlijst te staan. De huidige praktijk is dat mensen zich bij de verschillende maatschappijen moeten aanbieden, met telkens opnieuw hetzelfde verhaal en administratie te vervullen.
“Je zou je op één plaats moeten kunnen inschrijven voor alle sociale woningen en daar opgeven waar je graag zou wonen.” (BMLIK, 2000) WACHTTIJDEN
Als er meer sociale woningen zouden zijn, zouden de wachttijden niet zo lang zijn. Sommige gezinnen krijgen snel een nieuwe woning aangeboden, bij andere daarentegen duurt het heel lang en moeten ze in moeilijke omstandigheden blijven wonen (BMLIK, 2000). Daarbij komt dat wie zich inschrijft bij een sociale huisvestingsmaatschappij in de onzekerheid leeft over wanneer men een woning zal krijgen (VFA, 1999).
“Mijn huis staat op instorten. Ik sta al 4 jaar overal ingeschreven voor een sociale woning. Nu zoek ik zelf naar een huis op de privé-markt.” (BMLIK, 2000) “Het is een probleem dat je maar kort tevoren weet dat je naar een sociale woning mag gaan. Ik woonde in een huis dat ik huurde en ik wachtte al een hele tijd op een sociale woning. Je moet 3 maanden vooropzeg geven en anderzijds moet je de volgende week al naar die sociale woning. Op een week tijd vind je geen nieuwe huurder.”
18
De wachtlijsten zijn over het algemeen te lang. Voor wie dringend iets nodig heeft, biedt het geen oplossing. De ervaringen leren dat wie een ‘lange arm’ weet te vinden, sneller wordt bediend. Het gaat over politieke kennissen, het inschakelen van diensten; zelfs geld onder de tafel verhoogt de kans op een woning (VFA, 1999). TOEWIJZING
Als je een woning weigert, zou dat geen sancties met zich mee mogen brengen. Het recht op wonen wordt maar gerespecteerd wanneer men zich thuis kan voelen. Het is dus belangrijk dat men kan kiezen in welk huis men zal wonen (BMLIK, 2000).
“Ik woonde eerst bij mijn vader maar ik wilde terug op eigen benen staan. Ik liet mij inschrijven in verschillende maatschappijen voor een sociale woning. Je kan nog een beetje kiezen want wanneer je papieren invult, kan je sectoren, wijken invullen waar je wil wonen. En ze bieden je alleen huizen aan uit die buurten die je ingevuld hebt. Ik kreeg keuze uit drie appartementen, één op de zesde verdieping en twee op het negende. Maar indien ik geen nam, vloog ik wel onderaan de lijst, dus mocht ik niet twijfelen.” (BMLIK, 2000) Een positieve evolutie inzake de toewijzing van sociale woningen is de regelgeving die de sociale huisvestingsmaatschappijen verplicht om rekening te houden met kinderen van gescheiden ouders die niet permanent in het gezin verblijven (Recht-Op). 2.3.2 Ben je beter af? PRIJS VERSUS KWALITEIT
Ervaringen in verband met sociale huisvesting brengen heel wat mistoestanden en willekeurige toepassing van regels door bepaalde sociale woningmaatschappijen aan het licht. De huurders staan hier machteloos tegenover (VFA, 1999). In verband met de woonkosten > Er komt geen interest bij de huurwaarborg zoals in de privé-huur. > Men laat de ramen 50 jaar rotten en vervolgens moet men mee betalen voor de vervanging ervan. > Aanpassingswerken aan de elektriciteit gebeuren pas als men eerst de helft van de kosten vooraf betaalt. > Men moet zelf instaan voor de vervanging van een wc of kranen. > Maandelijks moet men een onkostenvergoeding voor herstellingen betalen, maar het duurt maanden vooraleer de klusjes uitgevoerd worden. > Zelf klusjes doen wordt afgestraft door inhoudingen op de waarborg. In verband met de kwaliteit > De degelijkheid van de woningen (door de gebruikte materialen), veiligheid en het goedkoop verbruik (energie en onderhoud van de woning) zouden moeten primeren bij openbare aanbestedingen. Nu zijn de sociale woningen vaak te klein voor een doorsnee gezin, zijn ze slecht geïsoleerd, voldoen ze niet aan de voorschriften inzake brandveiligheid, enz. Ook de plaats waar de woningen werden gebouwd laat vaak te wensen over. Zo zijn in Mechelen een aantal blokken sociale woningen op moerassige grond gebouwd. > Wanneer de kwaliteit slecht is, heeft de huurder veel kosten die niet door de maatschappij worden terugbetaald. > De maatschappijen bieden huizen te koop aan aan de zittende huurder(s) op het moment dat er kosten moeten gemaakt worden (bv. na 15 à 20 jaar). Men wil op die manier kapitaal verwerven en vermijden dat men zelf moet instaan voor de kosten van de normale slijtage. > Er is relatief weinig nieuwbouw, wel renovatie van het bestaande. Op zich is het verbeteren van de woningen geen probleem. Maar nadat de woningen zijn opgeknapt stijgen de huurprijzen meestal. En dat vormt een probleem (VFA, 1999).
19
BEHEERDERS
Niet de bekommernis voor de bouwsector, maar wel de noden van de mensen moeten bepalend zijn voor de uitbouw van de sociale huisvesting. Het belang van bekwame beheerders kan niet genoeg benadrukt worden. Het is beter een ernstige vergoeding (zitpenning) te geven voor de inbreng van deskundigheid in de beheerraad, dan politiekers of aannemers te laten zetelen die enkel oog hebben voor hun eigen belangen (VFA, 1999).
Ze zeggen dat er altijd noodwoningen zijn. Maar vorig jaar stond ik op straat, ik ging naar het OCMW en ze zeiden dat er teveel mensen zonder huis zitten. Ik moest mij in een ziekenhuis laten opnemen om een dak boven mijn hoofd te hebben.
Belangenvermenging moet worden vermeden. Soms is de beheerder van de sociale woningmaatschappij ook schepen of verzekeringsmakelaar. Dan doen zich situaties voor zoals: ‘Als je bij mij een verzekering neemt, dan kan de procedure voor een huis versneld worden’. Leningen worden dan gemonopoliseerd door één bepaalde bank. Brandverzekeringen moeten via een bepaalde maatschappij worden afgesloten (VFA, 1999).
2.4 Noodgevallen Er zou van overheidswege voor gezorgd moeten worden dat er steeds voldoende noodwoningen zijn.
“Ze zeggen dat er altijd noodwoningen zijn. Maar vorig jaar stond ik op straat, ik ging naar het OCMW en ze zeiden dat er teveel mensen zonder huis zitten. Ik moest mij in een ziekenhuis laten opnemen om een dak boven mijn hoofd te hebben.” (BMLIK, 2000) Als mensen op straat staan omdat bijvoorbeeld hun woning onbewoonbaar werd verklaard, zouden de stad en de sociale woonmaatschappijen hen absolute voorrang moeten geven voor een andere woning.
“Ik ben zelf naar de gezondheidsdienst gegaan en de woning werd onbewoonbaar verklaard. Normaal moet de stad voor een andere woning zorgen, maar ze deden dat niet en ik stond op straat. De kinderen zijn dan geplaatst en ik ben bij een vriendin gaan wonen. Het duurde 3 maanden voor ik een huis had.” (BMLIK, 2000) Steden en gemeenten moeten een regeling voorzien voor de huurders die herhuisvesting nodig hebben. Dit dient in overleg te gebeuren met de diverse sociale woonorganisaties (sociale huisvestingsmaatschappijen, sociale verhuurkantoren en de huurdersbonden). Op deze manier kunnen de mogelijkheden tot herhuisvesting worden uitgebreid, zodat ook buiten de sector van de sociale huisvesting een aanbod voor deze doelgroep voorhanden is (Recht-Op, 1998).
2.5 Info en hulp Alle huurders zouden juiste, volledige en duidelijke informatie moeten krijgen, zodat ze weten wat hun rechten zijn en hoe zij hun verantwoordelijkheden kunnen opnemen. Als je je rechten niet of onvolledig kent, kan je er ook geen aanspraak op maken. Het is aan de eigenaars, de diensten en de instanties om alle huurders op een duidelijke en eenvoudige manier te informeren (BMLIK, 2000). De informatie omtrent de huurwetgeving dient breder verspreid te worden. Dit impliceert dat creatief moet worden gedacht over de verspreiding van bijvoorbeeld toegankelijke folders. De plaatsen die mensen automatisch bezoeken, bijvoorbeeld het postkantoor, moeten hiervoor worden ingeschakeld (Recht-Op, 1998). Gezien de complexiteit van de huurwetgeving, is het onhaalbaar om alle antwoorden op vragen, waarmee een huurder te kampen heeft, in een beknopte folder weer te geven. Een grotere transparantie van de huurwetten zou hieraan veel kunnen verhelpen. Daarnaast is het van uiterst belang dat laagdrempelige diensten en organisaties, die aan de huurder informatie kunnen verschaffen, ruime bekendheid genieten. De huurdersbonden bijvoorbeeld dienen talrijker aanwezig te zijn en hun aanbod moet meer bekend worden gemaakt bij het grote publiek (Recht-Op, 1998).
20
Initiatieven die op een eenvoudige manier te bereiken zijn voor mensen met woonproblemen kunnen er niet genoeg zijn. Een uitbreiding van het aantal woonwinkels, als eerstelijnsdienstverlening, kan eveneens een oplossing zijn (Wint, 2001). Het hulp- en informatieaanbod zou moeten worden opgenomen in bestaande (gemeentelijke of OCMW-) diensten, waarvoor voldoende werkingsmiddelen worden voorzien (VFA, 1999). Men moet goed nadenken over de toegankelijkheid en verstaanbaarheid van zulke diensten. Zoniet vallen alle inspanningen in het niets. Het is ook ontzettend belangrijk dat mensen begeleid worden in het opnemen van hun rechten. Een folder overhandigen of de wet voorlezen sterkt hen nog niet om de wet uitvoerbaar te maken voor zichzelf. (Wint, 2001). De gezinnen verwachten dat de diensten met hen overleggen om een menswaardige oplossing te vinden bij problemen (BMLIK, 2000). Zij hebben vaak de indruk dat de diensten geen rekening houden met hun problemen en hun inspanningen. Ze vragen om te kunnen onderhandelen en dat er met hun voorstellen rekening wordt gehouden.
“Ik woon in een sociale woning, in een cité. De mensen waren bij het project betrokken van zodra de cité verbouwd werd. We hadden vergaderingen met de mensen die er gingen wonen, we zouden elkaar zoveel mogelijk helpen. Op voorhand hadden we een woning toegewezen gekregen volgens een plan dat we konden inkijken. Aangezien er maar één woning was met drie slaapkamers, had ik niet veel keuze. In wooncomplexen waarin kinderen nog nooit een zon hebben Ik kon enkel een woning krijgen met twee kamers. We mochten er zien opgaan of ondergaan, waar de lichtreclames de glans van in januari in maar het werd steeds uitgesteld en het werd juli. We de sterren doven, is het verband tussen wonen en natuur verhadden op voorhand alleen de benedenverdieping gezien. Op een broken. Elk wonen moet een uitzicht op de natuur blijven zijn. avond kregen we telefoon dat we de dag nadien gingen verhuizen met behulp van een dienst van het OCMW. Die verhuis was een echte rompslomp. We stonden er met onze meubelen op straat en er was het één en ander niet in orde. Mijn huis bleek toch het mijne niet te zijn. Ik kreeg een ander toegewezen. Ik had een eetplaats besteld bij een dienst maar die kon er niet binnen. Achteraf bleek het huis ook niet in goede staat, na veel regen kwam er schimmel op de muren. Ik vertelde de maatschappij over de schimmel maar ze beweerde dat het aan mij lag en dat de anderen dat niet hadden. Dat was niet waar en ik verdedigde me. Ze zei me dat ik mijn boel moest pakken als het me niet aanstond en maar moest verhuizen.”
2.6 Woonomgeving Naast de kwaliteit van de woning zelf, is ook de kwaliteit van de leefomgeving belangrijk. Bijvoorbeeld het ontbreken van speelterreinen, groen of het kort op elkaar wonen, zet aan tot ruzie, vandalisme en crimineel gedrag (VFA, 1999).
“In wooncomplexen waarin kinderen nog nooit een zon hebben zien opgaan of ondergaan, waar de lichtreclames de glans van de sterren doven, is het verband tussen wonen en natuur verbroken. Elk wonen moet een uitzicht op de natuur blijven zijn.” (Libert Vanderkerken/BMLIK) Mensen hechten veel belang aan een tuin of parkjes in de buurt. Het groen geeft meer vitaliteit maar ook het sociaal contact dat daardoor mogelijk is, de verbondenheid met elkaar, doet een mens deugd.
“Dat plein voor onze blok is alles wat de kinderen hebben om te spelen. Als ik met mijn kinderen naar buiten ga in de zandbak, moeten ze in de stront van de honden zitten spelen, het stinkt daar. Af en toe komen ze een kilootje zand bijkippen, maar de kinderen maken putjes en ze zitten dan direct weer in die stront.” (BMLIK, 2000)
21
In sociale woonwijken moeten mensen wonen met verschillende maatschappelijke achtergronden. Onze kinderen moeten kunnen opgroeien in een leefbare buurt die positieve kansen biedt.
“Ik vind dat heel erg dat ze de mensen met problemen samen steken. Je kan er op den duur niet meer leven. Ik woon in een sociale woning in de blokhuizen. Veilig is het er niet. Dat zijn echte getto’s. Ze doen dat bewust. Ik heb in mijn buurt ook al gehoord dat wij uitschot zijn en beter zouden vertrekken.” “Toen we in de blokken woonden, waren we niet op onszelf. We waren thuis, maar we voelden ons niet thuis. We hadden daar geen privé, geen eigen leven. Altijd kwam er wel iemand aan de deur en in de gang liepen ook altijd mensen. Ik had geen rust. Alle dagen miserie met de buren. ‘t Was altijd iets, veel lawaai en ook ruzie. Mijn kleine kon niet slapen. Ik belde de politie, maar het hielp niet. Niets hielp. Het huis op zich was goed, maar de omgeving was moeilijk. Op de kleinste dingen hadden mensen wat te zeggen en je moest je voor alles verantwoorden. Altijd maar zich bemoeien. Op de duur krijg je hetzelfde gedrag. Ze creëren dat. We waren blij dat we daar weg konden.” (BMLIK, 2000)
[8] Het TRACE programma, dat door de Franse regering werd aangekondigd in het Programma van voorkoming en bestrijding van de sociale uitsluiting, heeft tot doel ieder jaar aan 60.000 kansarme jongeren een invoegtraject voor te stellen dat tot 18 maand zou mogen duren en dat ruimte laat voor profielbepalingen, activering, ‘tewerkstellings- en solidariteits’-contracten, enz... (Ministerraad van 4 maart 1998, document van het Ministerie van Tewerkstelling en Solidariteit). Behalve het feit dat deze duur onvoldoende is voor de armste jongeren, wordt er geen juridische innovatie voorzien om het systeem te helpen uitvoeren noch om de continuïteit te verzekeren. In dat geval mag men niet spreken van een integratietraject. Maar talrijke amendementen werden voorgesteld om deze tekst te verbeteren.
22
3. In samenspraak 3.1 Partners in het woonbeleid Gezien de grote nood aan ondersteuning voor de kansarme huurder en het belang van een efficiënter (her)huisvestingsbeleid wordt de noodzaak benadrukt van een verregaande samenwerking tussen de stad, het OCMW en de sociale woonorganisaties. Het is niet aangewezen de ondersteuning en begeleiding van de huurder over te laten aan een bepaalde stadsdienst. De stad heeft immers een neutrale rol te vervullen (ten aanzien van de eigenaars, de huurders, de huisvestingsmaatschappijen,...). Zij dient wel uitdrukkelijk samen te werken met organisaties die de bestaande wettelijke instrumenten kunnen hanteren. Huurdersbonden en de sociale verhuurkantoren dienen meer middelen te krijgen om de ondersteuningsfunctie voor de zwakste huurders te garanderen. Ook het grotere aanbod van sociale en noodwoningen moet vanuit een samenwerkingsverband tussen de stad, het OCMW en sociale woonorganisaties worden gerealiseerd (Recht-Op, 1998).
3.2 Een waardige plaats voor de huurder Huurders van sociale bouwmaatschappijen, het OCMW, de stad, de sociale verhuurkantoren zijn niet georganiseerd. Nochtans zou een bundeling van hun belangen een belangrijke bijdrage kunnen leveren in het bijsturen van het (huisvestings)beleid van deze organisaties (Wint, 2001). Zeer specifiek aan het adres van de sociale huisvestingssector is er de oproep om van bij de start van elk sociaal woningbouwproject meerdere actoren te betrekken, inclusief de armsten. Het zou een systeem moeten worden om te voorkomen dat diezelfde actoren de schade moeten beperken, die had kunnen vermeden worden (VFA, 1999).
3.3 Armen als partner in het beleid De mensen die aan het opstellen van de beleidsdossiers meewerken, willen met het signaleren van deze problemen en beleidsvoorstellen opkomen voor hun eigen rechten, maar ook voor de rechten van al diegenen die in dezelfde probleemsituatie vertoeven. Voor hen is dit echter niet evident. Op vrijwillige basis leveren zij inspanningen om op een constructieve manier bij te dragen tot een beter armoedebestrijdend beleid. Zij reiken hiermee een hand naar de overheid... naar dát beleid dat naar hun gevoel belangrijke structurele oorzaken van armoede mee in stand houdt. Voor deze mensen is het van uiterst belang dat de overheid op haar beurt de uitgestoken hand aanneemt, om vervolgens in dialoog tot de meest efficiënte oplossingen te komen. De erkenning van de inspanningen van armen is een eerste stap. Een tweede stap is een bijsturing van het beleid op basis van de inhoudelijke inbreng van deze groep (Recht-Op, 1998). Enkele voorbeelden van beleidsvoorbereidend werk rond wonen vanuit de Verenigingen waar armen het woord nemen: Beweging van Mensen met een Laag Inkomen en Kinderen: > Het dossier ‘Dialoogbundel Wonen’ omvat een reeks van getuigenissen en beleidsaanbevelingen. Deze voorstellen werden besproken met tal van organisaties en diensten. De volgende stap is een overleg met de beleidsverantwoordelijken. Wint: > Problemen rond de gas- en elektriciteitslevering werden opgetekend en bekendgemaakt bij de bevoegde overheid. Gezien de regelgeving nog altijd geen veranderingen in de praktijk bracht, wordt verder onderhandeld. Recht-Op: > Het dossier ‘Recht-Op wonen. Naar een betere procedure van onbewoonbaarverklaring’ werd besproken met diensten/instanties, lokale en Vlaamse overheden. Informatiebrochures inzake de Vlaamse Wooncode werden opgemaakt en verspreid. Een centrale informatiedienst voor ongeschikt- en onbewoonbaarverklaringen werd op stedelijk niveau in het leven geroepen. Indirect worden verdere beleidsinitiatieven opgevolgd.
23
4. Besluit Hoe blijft behang plakken? Het is niet aan de lijm of het behangpapier gelegen. Meer fundamentele, structurele problemen zorgen ervoor dat een belangrijke groep van mensen wordt uitgesloten van het recht op menswaardig wonen. Onder meer door de beperkte financiële middelen is het woonaanbod van goede kwaliteit binnen de haalbare prijscategorieën te beperkt. Het stelt hen in een zwakke positie. Protest van deze huurders botst op een blinde muur. ‘Huisjesmelkers’ vinden gezinnen te over om hun krotwoningen te betrekken. Het is ondertussen zover gekomen dat zelfs een matras als aanbod voldoende is om het pand te laten opbrengen. Aan de andere kant zorgt een gebrek aan informatie over rechten en plichten ervoor dat huurders aan het kortste eind trekken. Zolang de ondertussen klassiek geworden problemen geen beleidsmatige vertaling kregen, moeten de knelpunten worden herhaald. Het betreft de huurprijzen, de woonkwaliteit, de sociale woningen, de noodopvang, de dienstverlening en de woonomgeving. Eén van de scherpe doornen in het oog is het gebrek aan prijscontrole op de privé-huurmarkt. Vooral in combinatie met de afwezigheid van een beoordelingssysteem dat de kwaliteit van de woning aan de huurprijs koppelt, houdt men het slechte functioneren van dit deel van de huurmarkt in stand. Andere financiële zorgen worden veroorzaakt door de weinig flexibele regeling van de huurwaarborgen en de gebreken die de premie- en huursubsidiesystemen nog altijd vertonen.
De toepassing van de principes uit onder meer de Vlaamse Wooncode blijft dode letter. Als er al controle wordt uitgevoerd, blijkt het beoordelingsverslag weinig overeen te komen met hoe de bewoners hun woonsituatie ervaren. Bovendien lijkt het of de eventuele sancties de eigenaars niet raken.
Waar blijven de positieve resultaten van het controlesysteem op de kwaliteit van verhuurde woningen? De toepassing van de principes uit onder meer de Vlaamse Wooncode blijft dode letter. Als er al controle wordt uitgevoerd, blijkt het beoordelingsverslag weinig overeen te komen met hoe de bewoners hun woonsituatie ervaren. Bovendien lijkt het of de eventuele sancties de eigenaars niet raken. De bestrijding van leegstand in de vorm van opeising van leegstaande panden is nog steeds niet op snelheid. Wel noteert men de bestraffing van de noodkopers, die niet onmiddellijk de middelen hebben om renovatie uit te voeren. Waar zijn de sociale uitzonderingen op deze reglementering? Als over woonkwaliteit wordt gesproken, kan men niet voorbijgaan aan de energieproblematiek. Afsluiting van elektriciteit en gas blijven bijzonder actueel. Niet alle heil moet van de overheid komen, maar in dit geval is de nood aan overheidscontrole op de distributiesector hoog. Laat oplossingen niet afhangen van de communicatie tussen klant en leverancier, want de storingen op deze lijn zijn erger dan de ontvangst op een tv zonder kabel. Kwaliteitsproblemen vindt men ook in de sociale huursector terug. Wie mag wat herstellen? Wie moet herstellen? En wie zal dat betalen? De kwaliteitsproblemen duiken op nadat men vaak een lange weg heeft afgelegd om aan een sociale woning te geraken. Een uitbreiding van het aantal sociale woningen is slechts één van de wegen naar een oplossing, maar wel cruciaal.
24
De sociale huisvestingssector zou haar steentje moeten bijdragen, samen met de OCMW’s, de gemeentelijke overheid en de sociale woonorganisaties om een betere opvang uit te bouwen voor mensen die op straat staan. De herhuisvesting na een ongeschikt- of onbewoonbaarverklaring is één voorbeeld van zulke noodsituaties. Niet enkel in crisissituaties is een gedegen dienstverlening onontbeerlijk. De reglementering inzake wonen is uitgebreid en complex waardoor zelfs de basisinformatie over rechten en plichten van verhuurder en huurder te weinig bekend is. Meer aandacht moet gaan naar de toegankelijkheid van het ondersteuningsof begeleidingsaanbod. Met alle goede wil van de wereld, maar een onaangepast aanbod, komen mensen nog te vaak van een kale reis terug. De actoren, die een belangrijke rol (moeten) vervullen in het woonbeleid, werden al vernoemd. Het belangrijkste aandachtspunt is een nauwere samenwerking tot stand brengen. Wonen is een beleidsdomein waarin een netwerk van de doelgroep zelf, publieke en particuliere actoren een noodzakelijke uitvalsbasis vormt. Het is een uitdaging om op korte termijn te realiseren, wil men de doelmatigheid en efficiëntie van het beleid verhogen. Tot slot moet zeer expliciet worden vermeld dat de erkenning en subsidiëring van de Verenigingen waar armen het woord nemen nu eindelijk realiteit moet worden. Zonder middelen kan de inbreng van armen in het beleid niet worden versterkt, zelfs niet worden verder gezet. Het is de verantwoordelijkheid van de hele Vlaamse regering om bij hoogdringendheid dit dossier af te werken.
25
Nog even dit ‘Hoe blijft behang plakken?’ wil het denkwerk over ‘menswaardig wonen voor iedereen’ vanuit de visie van armen bundelen. Het materiaal dat werd gebruikt, is het werk van armen die zich engageren in een Vereniging waar armen het woord nemen. Dit is een eerste beperking. De doelgroep van het beleid over wonen is uiteraard veel groter. Een tweede bedenking gaat erover dat enkel geschreven documenten uit bepaalde verenigingen werden gebruikt om deze tekst te fabriceren. Vele van deze gedachten zijn ook bij andere verenigingen terug te vinden: dezelfde bevindingen worden er anders uitgedrukt of men heeft de zaken besproken maar niet neergeschreven. Waar het Vlaams Forum Armoedebestrijding (VFA) wordt geciteerd, geldt een omgekeerd mechanisme. Binnen de vele verenigingen die deel uitmaken van dit samenwerkingsverband zijn er altijd enkele verenigingen die rond het thema van de dag meer inbreng hebben. Anderen discussiëren op basis van het aangebrachte materiaal uit de ‘hoofdrol’-verenigingen en bevestigen of corrigeren de bevindingen vanuit hun ervaringen. Op die manier kunnen de boodschappen naar het beleid toe steunen op een breed draagvlak. Ter informatie wordt de lijst van verenigingen bijgevoegd die deel uitmaken van het Vlaams Forum Armoedebestrijding. LIJST VAN VERENIGINGEN WAAR ARMEN HET WOORD NEMEN (OP 19/03/01)
1. Verenigingen Mensen voor Mensen – Aalst Centrum Kauwenberg – Antwerpen Recht-Op – Antwerpen Wotepa – Antwerpen Protestants Sociaal Centrum “Open Huis” – Antwerpen Daklozenactiecomité – Antwerpen Werkgroep Vierde Wereld – Antwerpen De Draaischijf – Beringen ATD Vierde Wereld – Brussel Alarm – Geel Wasda – Genk Beweging van Mensen met Laag Inkomen en Kinderen – Gent ‘t Ogenblik – Gent De Zuidpoort – Gent De Brug – Hasselt De Dorpel – Herentals De Krik – Herk-De-Stad De Doorzetters – Hoboken Leren Ondernemen – Leuven ‘t Lampeke – Leuven Netwerk Hulpverlening – Leuven Ons Gedacht – Lier Lichtpunt – Lummen De Keeting – Mechelen De Lage Drempel – Mechelen Help U Zelve / Impulsprojecten – Menen Vierde Wereldwerking “Ons Huis” – Mol De Schakel – Puurs ‘t Hope – Roeselare WinT – Turnhout Mensen met een Hart – Turnhout
26
‘t Toreke – Turnhout De Anjer – Turnhout Binnen Zonder Bellen – Turnhout 2. Samenwerkingsverbanden APGA (Antwerps Platform Generatie-Armen) – samenwerkingsverband groepen Antwerpen Dynamo – samenwerkingsverband groepen Limburg Armen nemen het woord – samenwerkingsverband groepen Turnhout 3. Ondersteunende organisaties Stichting Welzijnszorg – Antwerpen Vzw Schuldoverlast – Brussel Welzijnszorg en Welzijnsschakels – Brussel Streekontwikkeling West-Limburg – Ham Rimo – Hasselt
27
Bibliografie VANUIT DE VERENIGINGEN WAAR ARMEN HET WOORD NEMEN
Antwerps platform generatie-armen (2000), Uittreksel uit het jaarverslag 2000., Antwerpen, 13 p. Beweging van mensen met laag inkomen en kinderen (2000), Dialoogbundel Wonen, Gent, september 2000, 13 p. Beweging van mensen met laag inkomen en kinderen (2001), Dialooggroep Wonen. Voorstellen van de gezinnen en antwoorden van de diensten en instanties., Gent, januari 2001, 28 p. Recht-Op vzw (1998), Dossier ‘Recht-Op Wonen. Naar een betere procedure van onbewoonbaarverklaring., Antwerpen, 15 december 1998, 32 p. + 3 p. Recht-Op vzw (1998), Reacties van de Vlaamse en stedelijke overheid op de beleidsvoorstellen gepresenteerd op de actiedag van 15 december 1998, Antwerpen, 2 p. Recht-Op vzw (1999), Verslag van het gesprek met de kabinetschef van Vlaams Minister van Huisvesting., Antwerpen, 13 januari 1999, 3 p. Recht-Op vzw (1999), Voorbereidend overleg met Woonwijzer Antwerpen, Huurdersbond Antwerpen, Antwerps Sociaal Verhuurkantoor, Vlaams Overleg Bewonersbelangen en Recht-Op in functie van de onderhandeling met de Antwerpse Schepen van Huisvesting: Agenda en Verslag., Antwerpen, 11 februari 1999, 4 p. Recht-Op vzw (1999), Onderhandeling met de kabinetschef van Vlaams Minister van Huisvesting en de Antwerpse Schepen voor Huisvesting, de partnerorganisaties en -diensten: verslag., Antwerpen, 10 maart 1999, 3 p. Recht-Op vzw (1999), Opvolging beleidsadviezen: Dienst Onbewoonbaarverklaring Antwerpen: bespreking ontwerp informatiefolder., Antwerpen, 16 maart 1999, 2 p. Recht-Op vzw (1999), Verslag en samenvatting van overleg met de Directeur Coördinatiecel Huisvesting Stad Antwerpen, Antwerpen, 16 februari 1999, 6 + 2p. Recht-Op vzw (1999), Opvolging beleidsadviezen: Evaluatie bij Dienst Onbewoonbaarverklaring Antwerpen., Antwerpen, 17 november 1999, 4 p. Recht-Op vzw (1999), Huisvesting., in ANTWERPS PLATFORM GENERATIE-ARMEN, Participatie van generatie-armen aan het lokale beleid., Antwerpen, december 1999, p. 40-51. Recht-Op vzw (2001), Bijdrage vzw Recht-Op Vooruitgangsrapport mei 2001, Antwerpen, 9 februari 2001, 9 p. Vlaams forum armoedebestrijding (1993), Synthesenota 1 van de besprekingen over het thema Huisvesting., Antwerpen, 7 p. Vlaams forum armoedebestrijding (1999), Synthesenota 2 van de besprekingen over het thema Huisvesting., Antwerpen, maart 1999, 10 p. Vlaams forum armoedebestrijding (2000), Opvolgingsnota van de besprekingen over het thema Afsluiten van electriciteit, gas en water., Antwerpen, 6 p. Wint-priso (2000), Neerslag van de presentatie van problemen over gas en electriciteit aan medewerkster kabinet minister Vogels., Turnhout, 7 p. Wint-priso (2001), Bijdrage voor het Vooruitgangsrapport van Minister Vogels. Thematiek “Wonen”., Turnhout, 12 februari 2001, 10 p.
28
ANDERE BRONNEN
Koning boudewijnstichting (1994), Algemeen Verslag over de Armoede. Rapport in opdracht van de Minister van Sociale Integratie., Brussel. Federale cel armoede (2000), Vooruitgangsrapport, Brussel, juni 2000. Ministerie van de vlaamse gemeenschap (1997), De Vlaamse Wooncode. Decreet en toelichting., Brussel: Afdeling Woonbeleid. Vica - vlaamse intersectoriële commissie armoedebestrijding (1999), Legislatuurrapport 1997-1999., Brussel: VICA. Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G. (1997), Armoede en Sociale uitsluiting. Jaarboek 1997., Leuven: Acco.
29
30
WONEN IN ARMOEDE Wonen en armoede(beleid) door de bril van de werkers op het veld
ANNICK VANHOVE medewerker van de Vereniging Overleg Bewonersbelangen met dank aan Gerard Van Menxel
31
inhoudstafel 1. Armoede en wonen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .33 1.1 De algemene verslagenheid van de armoede . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .33 1.2 Het Algemeen Verslag over de Armoede: de knelpunten rond wonen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .34 1.3 De jaren negentig: geen fundamentele ontwikkelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .34 2. Schets van de doelgroep en zijn vragen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .35 2.1 Kwetsbare groepen op de huisvestingsmarkt: oud en nieuw? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .35 2.2 Eén constante: een gebrek aan zelfredzaamheid en aan sociale cohesie . . . . . . . . . . . . . . . . . . .38 2.3 Ontwikkelingen in hulpvragen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .38 2.4 Bestendiging van de armoede . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .40 3. Evoluties op de woningmarkt en reacties van beleid 3.1 De sociale huisvesting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2 De private huurwoningmarkt . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3 De eigendomssector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.4 Toegang tot de rechtspraak . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
.41 .41 .45 .49 .50
4. Conclusies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .52 4.1 Blijvende problemen en negatieve ontwikkelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .52 4.2 Positieve ontwikkelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .53 Bibliografie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .54
32
33
“Wonen is een basisbehoefte en is daardoor heel wat meer dan het hebben van een dak boven het hoofd. Wonen voorziet in sociale status, heeft impact op de toegang tot de arbeidsmarkt, het onderwijs en andere diensten. Wonen is een kader waarbinnen het gezin functioneert en een manier waarop economische, sociale en politieke relaties worden gestructureerd (Achterberg & Marcuse, 1986). Het wonen en de woonplaats spelen derhalve een belangrijke rol in het functioneren van een samenleving”
1. Armoede en wonen 1.1 De algemene verslagenheid van de armoede Armoede is zeer ingrijpend en bepalend voor mensen die er door getroffen worden. Voor sommigen zijn er plotse gebeurtenissen of ‘life events’ die een dramatische wending geven aan het leven. Anderen worden in armoede geboren en sterven arm. Hun kinderen lopen veel risico ook arm te zijn. Voor nog anderen leidt een geleidelijke uitsluiting op vele maatschappelijke domeinen tot een langzaam maar moeilijk te stoppen verarmingsproces.
Vaak verbergt wonen armoede achter vier muren. De maatschappelijke zichtbaarheid van slecht wonen en armoede is eerder klein. Bovendien is goed en gezellig wonen in onze samenleving een individuele opdracht en aldus een door de maatschappij gehonoreerde prestatie. Voor velen is de woning in eigendom hét statussymbool bij uitstek.
Essentieel aan armoede is dat “het een netwerk van uitsluitingen is. Het strekt zich uit over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan, dermate dat de armen gescheiden worden van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen[1]”. Eén van die domeinen die armoede bepalen of in stand houden is het wonen. Vaak verbergt wonen armoede achter vier muren. De maatschappelijke zichtbaarheid van slecht wonen en armoede is eerder klein. Bovendien is goed en gezellig wonen in onze samenleving een individuele opdracht en aldus een door de maatschappij gehonoreerde prestatie. Voor velen is de woning in eigendom hét statussymbool bij uitstek. Wat het echter betekent om arm te zijn, om “niet te wonen” of om geen thuis te hebben, getuigde het Algemeen Verslag van de Armoede[2]. Het belang van huisvesting als een op zichzelf staande oorzaak van armoede, maar ook als prioritair bestrijdingsmiddel van armoede lijkt vandaag enigszins gerelativeerd te worden. Het verband met andere oorzaken én oplossingsstrategieën wordt meer gelegd dan vroeger het geval was. Of anders gezegd: huisvesting blijft in het geheel van de armoedebestrijding belangrijk, maar het hebben van een woning is niet de enige oplossing om uit armoede te geraken; net zomin is het de enige oorzaak. Het is noodzakelijk om de verbanden te leggen met andere maatschappelijke domeinen waarop uitsluiting en armoede zich manifesteren zoals gezondheidszorg, onderwijs, recht, cultuur, welzijn en niet in het minst arbeid – toch nog altijd het belangrijkste integratiekader in onze welvaartsmaatschappij. Wat alleszins duidelijk is, is dat ook de kloof tussen arm zijn en goed wonen niet op eigen kracht te overbruggen is.
[1] Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G., 1996. [2] Koning Boudewijnstichting, 1994.
34
1.2 Het Algemeen Verslag over de Armoede: de knelpunten rond wonen Tijdens de werkzaamheden ter voorbereiding van het Algemeen Verslag over de Armoede (1994) was wonen het thema dat de grootste groep armen op de been bracht. Er werkten niet minder dan drie werkgroepen rond volgende thema’s: > Toenemende uitsluiting: wonen in het grijs-zwarte circuit > Recht op wonen: de privé-huisvestingsmarkt > Recht op wonen: de sociale huisvesting Elk van deze werkgroepen legde de pijnpunten bloot en formuleerde krachtlijnen voor verandering. Zonder exhaustief te zijn, sommen we enkele knelpunten op die armen toen naar voren geschoven: > de toegang van de woningmarkt en de beschikbaarheid van woningen: het tekort aan sociale huurwoningen, de moeilijke toegang tot private huurwoningen voor kansarme en kwetsbare bewoners (door allerlei vormen van discriminatie met als meest markante de etnische), > de betaalbaarheid van de huisvesting: het aandeel huishuur in verhouding tot het gezinsbudget, de nood aan een huisvestingstoelage, de vraag naar een objectieve huurprijsbepaling op basis van de kwaliteit van de woning, de hoge financiële drempel van de huurwaarborg; > de woonzekerheid: het recht om ongestoord te kunnen blijven zolang men dat wenst en zonder tot verhuizen te worden gedwongen zoals bepaald door de duur en beëindiging van contracten, > de kwaliteit van het wonen: de vraag naar gegarandeerde basisvoorwaarden van woningkwaliteit, een reglementering over wonen op kamers, de aanpak van leegstand, verkrotting en speculatie; > de toegang tot de sociale huisvesting: de nood aan correct en duidelijke informatie bij inschrijving, de eis van een correcte toepassing van de wettelijke toewijzingsregels, de toekenning van sociale huurwoningen voor de mensen met een laag inkomen, de koppeling van de huurlasten aan het inkomen, de nood aan sociale begeleiding, de vraag naar een gedifferentieerd aanbod van sociale woningen; > de toegang tot de rechtspraak: de toegankelijkheid van eerste- en tweedelijnsrechtshulp rond wonen, de verplichte verzoeningspoging vóórafgaand aan een rechtsgeding, geen uithuiszetting zonder voorstel van nieuwe woonst.
1.3 De jaren negentig: geen fundamentele ontwikkelingen We zijn nu acht jaar na de inschrijving van het recht op wonen in de Grondwet, zeven jaar na de publicatie van het Algemeen Verslag over de Armoede en vijf jaar na de inschrijving van het recht op menswaardig wonen in de Vlaamse wooncode. De vraag luidt dan ook of het recht op menswaardig wonen intussentijd voor armen al meer gerealiseerd is dan vroeger. Als we praktijkwerkers mogen geloven dan blijken er vandaag echter niet erg veel fundamentele wijzigingen te zijn, noch in de problematiek ‘Wonen en armoede’, noch in de geboden oplossingen.
We zijn nu acht jaar na de inschrijving van het recht op wonen in de Grondwet, zeven jaar na de publicatie van het Algemeen Verslag over de Armoede en vijf jaar na de inschrijving van het recht op menswaardig wonen in de Vlaamse wooncode. De vraag luidt dan ook of het recht op menswaardig wonen intussen tijd voor armen al meer gerealiseerd is dan vroeger. Als we praktijkwerkers mogen geloven dan blijken er vandaag echter niet erg veel fundamentele wijzigingen te zijn, noch in de problematiek ‘Wonen en armoede’, noch in de geboden oplossingen.
Ze geven grif toe dat er een toegenomen aandacht was voor het probleem van de voorgaande Vlaamse regeringen (Van den Brande 1, 1991-1995 en Van den Brande 2, 1995-1999). Beide regeringen plaatsten huisvesting en stedelijk beleid – na de eerste zwarte zondag – hoog op de politieke agenda. De sociale huisvesting kreeg nieuwe stimulansen via het Domus Flandria programma. De federale overheid wijzigde de private huurwetgeving en regelde de gerechtelijke uithuiszettingen. Met de Vlaamse wooncode kwam er op gewestniveau een nieuw wetgevend kader waarin kwaliteitsbewaking en -bevordering centraal stond en waardoor nieuwe wooninitiatieven die werkzaam zijn op de huurmarkt erkend werden. Tot slot ontwikkelde zich een stedelijk beleid waarin het wonen in de steden een prioriteit was.
35
Of de bijdrage van de huidige Vlaamse regering een stap vooruit zal betekenden in de strijd voor betere woonomstandigheden voor kansarme en kwetsbare bewoners is nog niet duidelijk. De grote vrees van de praktijkwerkers bestaat eruit dat de maatschappelijke, politieke en wetenschappelijke belangstelling voor wonen verslapt, nadat deze in het afgelopen decennium beduidend was toegenomen. Deze vrees wordt gevoed door het feit dat de beleidsnota’s die opgemaakt zijn na het aantreden van een nieuwe Vlaamse regering in 1999, op vlak van wonen weinig vernieuwing bevatten én door het gebrek aan overtuigende initiatieven na één jaar regeringswerk. De ministerwissel van april 2000 is hieraan duidelijk debet. Slotsom is wel dat enkele aanzetten voor oplossing hoopgevend zijn en dat er zich positieve ontwikkelingen voorgedaan hebben in de situatie en in de problematiek. Maar – en daar zijn de praktijkwerkers het over eens – in sé biedt het federale, Vlaamse en lokale beleid nog steeds geen garanties voor fundamentele wijzigingen of verbeteringen. De problemen zoals ze verwoord werden in het Algemeen Verslag over de Armoede, komen ook nu nog in alle hevigheid en op grote schaal voor. Of met andere woorden: er zijn al duidelijke stappen gezet in de goede richting, maar de eindmeet is nog lang niet in zicht.
De grote vrees van de praktijkwerkers bestaat eruit dat de maatschappelijke, politieke en wetenschappelijke belangstelling voor wonen verslapt, nadat deze in het afgelopen decennium beduidend was toegenomen. Deze vrees wordt gevoed door het feit dat de beleidsnota’s die opgemaakt zijn na het aantreden van een nieuwe Vlaamse regering in 1999, op vlak van wonen weinig vernieuwing bevatten én door het gebrek aan overtuigende initiatieven na één jaar regeringswerk. De ministerwissel van april 2000 is hieraan duidelijk debet.
Alle praktijkwerkers die betrokken zijn bij de woonproblematiek zijn het erover eens dat wonen hoog op de politieke agenda moet blijven en dat enkel volgehouden (financiële) inspanningen kunnen leiden tot een structurele verbetering van de woonsituatie in het algemeen en van kansarme groepen in het bijzonder. Een lange termijnoptie ontslaat de beleidsverantwoordelijken niet van hun taak om eindelijk op een professionele manier (door middel van dataverzameling en -verwerking, beleidsvoorbereiding, beleidsvoering op lokaal en bovenlokaal niveau) en in samenspraak tussen burger en beleid voldoende middelen in te zetten, in de eerste plaats voor de verbetering van de woonsituatie van kansarme en kwetsbare bewonerscategorieën.
36
2. Schets van de doelgroep en zijn vragen 2.1 Kwetsbare groepen op de huisvestingsmarkt: oud en nieuw? Praktijkwerkers signaleerden dat de laatste jaren een aantal nieuwe doelgroepen zich hebben aangeboden – ex-psychiatrische patiënten, dementerende bejaarden, asielzoekers en illegale bewoners – waarvan de woonsituatie ondermaats is en waarvoor de oplossingen niet voor het grijpen liggen. Signalen daarvoor komen niet alleen van de sociale huisvestingsmaatschappijen maar ook van de sociale verPraktijkwerkers signaleerden dat de laatste jaren een aantal huurkantoren, het algemeen welzijnswerk, de OCMW’s of de gemeenten. nieuwe doelgroepen zich hebben aangeboden – ex-psychiatrische Deze nieuwe groepen vervoegen de meer traditionele kwetsbare bewopatiënten, dementerende bejaarden, asielzoekers en illegale nersgroepen zoals sociaal gehuisvesten, huurders op de secundaire privabewoners – waarvan de woonsituatie ondermaats is en waarvoor te huurmarkt, thuislozen, daklozen, straatbewoners, woonwagenbewoners, de oplossingen niet voor het grijpen liggen. campingbewoners en bewoners van gemeubelde kamers of kraakpanden. Ook de generatiearmoede nestelt zich in slechte woonomstandigheden. Opvallend is dat aangedrongen wordt op een beter bereik van de harde kern van de armoede. Dit heeft onder meer te maken met het onderkennen van noden: de toeleiding en opsporing van armen is vergroot (bijvoorbeeld via straathoekwerk, wijkontwikkelings- of veiligheidsprojecten). De signalering vanuit scholen, ziekenhuizen, vertrouwensartsencentra,... is toegenomen. Dergelijke instanties onderkennen op directe wijze de huisvestingsnood en niet in het minst het dringend karakter ervan. Bovendien is de situatie voor een aantal kansarmen drastisch verslechterd: wonen in garageboxen, wonen zonder vensters, zonder voorzieningen, ... het lijkt allemaal toe te nemen. Het betreft een categorie van personen met een zeer resistente problematiek: ze gaan niet naar het OCMW voor budgetbeheer of voor andere hulp of ze zijn er niet (meer) welkom. Evenveel weerstanden zijn er naar/vanuit het algemeen welzijnswerk en de opvangsector. Sociale huisvesting is aan hen niet besteed. Daarnaast wijzen praktijkwerkers uit de hulpverleningswereld maar ook uit de sociale huisvestingsmaatschappijen op de toegenomen ‘dringendheid’ van huisvestingsnoden en de schrijnende nood aan woonbegeleiding. We schetsen kort de verschillende risicogroepen. DE “NIEUWE” GEZINNEN
Onder de hedendaagse doelgroepen worden door hulpverleners én huisvesters verouderde alleenstaanden en alle samenlevingsvormen waarin jonge kinderen leven als bijzonder problematisch beschouwd. Door de gezinsverdunning is er ook meer behoefte aan kleinere woningen. Groepen die kans hebben om in de armoede terecht te komen zijn of er te blijven zijn: > Alleenstaanden > Eenoudergezinnen > Gescheiden mannen en vrouwen met kinderen. > In alle leeftijden (grotere “risicoleeftijd” vrouwen 30-40 jaar?) > Steeds meer jongeren > Steeds meer multi-problem gezinnen. LAGE INKOMENSGROEPEN
> De lage inkomens gecombineerd met andere achterstandsaspecten, eenverdieners (alleenstaanden én gezinnen/huishoudens) > Personen of huishoudens met een (minimum-) vervangingsinkomen. BEJAARDEN
Een belangrijke probleemgroep zijn de ouderen geworden. > Bejaarde (alleenstaande) eigenaars met klein pensioen (in een wat oudere, te ruime woning die veel onnodige en/of onmogelijke gebruiks- en onderhoudsinspanningen vergt) > Vereenzaamde bejaarden > Zorgbehoevende bejaarden.
37
STRAATBEWONERS EN THUISLOZEN
Het recht op wonen wordt op de meest uitgesproken wijze geschonden voor personen die dak- of thuisloos zijn. Het niet beschikken over enig onderkomen of een eigen thuis sluit iemand uit van deelname aan het ganse maatschappelijke leven. Hoeveel personen de nacht doorbrengen op straat, in publieke plaatsen, kraakpanden of allerhande schuiloorden is niet geweten. > Velen onder hen doen een beroep op het Algemeen Welzijnswerk: jaarlijks worden 12.000 cliënten residentieel opgenomen in één van de centra voor thuislozenzorg. De getroffen doelgroepen zijn: thuislozen, migranten, asielzoekers, zorgbehoevende bejaarden met een laag inkomen,... Sommige praktijkwerkers wijzen op problemen voor de groep van thuisloze gezinnen, die door de onaangepastheid van het aanbod inzake onthaal- en opvangcentra voor thuislozen soms noodgedwongen gescheiden worden geplaatst in aparte centra, hetgeen een schending vormt van het recht op een gezinsleven. > Er wordt aangenomen dat minstens 23.000 personen wonen op gemeubelde kamers en in logementshuizen. > Andere doelgroepen met vaak een huisvestingsprobleem (en veelal in combinatie met een laag inkomen): ex-gedetineerden of ex-verblijvers van opvangtehuizen, generatiearmen, daklozen. PERMANENTE CAMPINGBEWONERS
Een aantal personen zijn door sociale en/of financiële redenen 'gedwongen' zich te huisvesten in een caravan of een chalet. Zij komen vanuit een problematische situatie (echtscheiding, faillissement, ontslag uit gevangenis of instelling) op het kampeerterrein terecht. Meestal konden zij zich niet handhaven in een vorige, minder problematische, woonsituatie op de private huurmarkt.
Dat kansarme bewoners hun ultieme toevlucht zoeken op een kampeerterrein, kreeg recent aardig wat publieke en politieke aandacht. Het grote aandeel stedelingen onder de inwijkelingen op kampeerterreinen is opvallend. Onder de permanente campingbewoners worden verschillende categorieën onderscheiden[3]: recreanten met caravan of chalet als tweede verblijfplaats; bejaarden en/of mensen met gezondheidsproblemen die een bewuste keuze maken voor een bescheiden maar rustige woonomgeving; een beperkte groep die enkel een domicilie op de camping heeft; jonge gezinnen die voor de camping kiezen als een tijdelijke ‘permanente woonvorm’ in afwachting van eigendomsverwerving. Een aantal personen zijn door sociale en/of financiële redenen ‘gedwongen’ zich te huisvesten in een caravan of een chalet. Zij komen vanuit een problematische situatie (echtscheiding, faillissement, ontslag uit gevangenis of instelling) op het kampeerterrein terecht. Meestal konden zij zich niet handhaven in een vorige, minder problematische, woonsituatie op de private huurmarkt. Globaal genomen is meer dan de helft van de campingbewoners kansarm: 53% zit onder het sociaal levensminimum, 75% leeft van een vervangingsinkomen, 82% beëindigde maximaal lager secundair onderwijs en 25% maakte het lager onderwijs niet af, 52% heeft geen behoorlijke woning, 22% moet maandelijks schulden afbetalen, 38% heeft één of meerdere echtscheidingen meegemaakt, 46% heeft gezondheidsproblemen en 48% had al contact met het OCMW. ASIELZOEKERS EN ILLEGALEN
Asielzoekers en illegalen komen zeer vaak bij malafide figuren terecht die hen uitbuiten. Deze mensen vinden – om begrijpelijke redenen – niet altijd de weg naar de hulpverlening. Als ze de weg vinden, moeten zij zich wel noodgedwongen tevreden stellen met slechte woningen die in verhouding tot de kwaliteit ronduit te duur zijn. Ook matrassenverhuur tiert welig in de grootsteden. Het is geen uitzondering dat twee of drie gezinnen in één huis wonen, maar elk een volwaardige huur betalen aan de eigenaar. WOONWAGENBEWONERS
Praktijkwerkers die met woonwagenbewoners werken, melden dat de situatie problematisch blijft. Er komt enkel meer duidelijkheid in het soort woonvorm dat gewenst/aangeboden wordt: residentieel of doortrekkers. Vroeger draaide de werking hoofdzakelijk rond de regularisatie van bestaande grotere terreinen, nu eerder naar de opvang van de aangroei van de populatie. Ook de opvang van verspreide woonwagenbewoners is een nieuw aandachtspunt. Men verwacht dat het probleem zich binnen de tien jaar zeer scherp zal stellen als het aanbod aan woonterreinen niet vergroot.
3 Siersack, 1995.
38
2.2 Eén constante: een gebrek aan zelfredzaamheid en aan sociale cohesie Sociale huisvestingsmaatschappijen, OCMW’s, SVK’s, welzijnsdiensten,... wijzen op een toenemende behoefte aan ondersteuning bij de kansarme en kwetsbare bewoners, soms door een gebrek aan zelfredzaamheid. In de sociale huursector is dit bijzonder problematisch. Als de concentratie van kansarmen te groot wordt, legt dit een zware druk op het samenleven in een gebouw. Daarom zou er meer opvolging moeten zijn, maar dit kan moeilijk vanuit de sociale huisvestingsmaatschappij zelf gefinancierd worden.
Ook de eenzaamheidsproblematiek neemt toe. Een categorie die in dit verband veel vernoemd wordt, zijn psychiatrisch patiënten. Een gebrek aan sociale cohesie en aan sociale netwerken blijkt een zware druk te zijn voor (ex-) psychiatrische patiënten, personen met psychologische moeilijkheden of vereenzaamde bejaarden. Ze leven eenzaam, onderhouden hun woning slecht en zien dit ook niet. Door dit gebeuren isoleren ze zich nog meer.
Ook de eenzaamheidsproblematiek neemt toe. Een categorie die in dit verband veel vernoemd wordt, zijn psychiatrisch patiënten. Een gebrek aan sociale cohesie en aan sociale netwerken blijkt een zware druk te zijn voor (ex-) psychiatrische patiënten, personen met psychologische moeilijkheden of vereenzaamde bejaarden. Ze leven eenzaam, onderhouden hun woning slecht en zien dit ook niet. Door dit gebeuren isoleren ze zich nog meer. Sommigen zien het probleem wel, wat op zich dan weer aanleiding geeft tot het zich nog slechter voelen. Het valt op dat de huisvestingsmaatschappijen hier een toenemende nood aan woonbegeleiding of -ondersteuning signaleren. Het is bovendien een vraag die binnen de bestaande structuren soms moeilijk kan opgenomen worden.
Tegelijk blijkt dat het cliënteel steeds veeleisender wordt. Meer en meer verwachten mensen ook van de sociale huisvestingsmaatschappij, het OCMW of het SVK dat zij de problemen oplost in hun plaats. Bijvoorbeeld: klussen in huis blijkt zeer moeilijk te zijn voor bepaalde personen, er is een houding van ‘de huisbaas moet dat doen’. Soms gaat het dan over de vervanging van een lamp of oprapen van zwerfvuil in gemeenschappelijke ruimten.
2.3 Ontwikkelingen in hulpvragen Wil men een evaluatie maken van het overheidsbeleid van de voorbije twee à drie jaar op vlak van wonen dan is het belangrijk om een inzicht te krijgen in de vragen die cliënten aan huisvestingsdiensten of hulpverleningsdiensten stellen. Een bevraging van praktijkwerkers uit de welzijns- en huisvestingssector anno mei 2000 leverde ons het volgende beeld op. Centraal staat de vraag naar goede en betaalbare woningen. In de eerste instantie kijkt men hiervoor naar de sociale huursector. Maar die kampt met een manifest, blijvend en structureel gebrek aan sociale huurwoningen. Het gevolg zijn ellenlange wachtlijsten. Een tweede knelpunt in de sociale sector is de kwaliteit en de functionaliteit van de woningen of het niet kunnen aanbieden van een geschikte woning op maat van de bewoner(s). Er zijn, bijvoorbeeld, onvoldoende huizen met meer dan 3 slaapkamers. Ook woningen die aangepast zijn voor personen die slecht te been zijn veel te schaars voorhanden. Als Centraal staat de vraag naar goede en betaalbare woningen. In de eerste instantie kijkt men hiervoor naar de sociale er dan toch een sociale woning beschikbaar is, blijft toch het probleem huursector. Maar die kampt met een manifest, blijvend en van de betaalbaarheid: de prijs van de sociale woningen loopt – structureel gebrek aan sociale huurwoningen. Het gevolg zijn ondanks de sociale correctie op basis van het inkomen vaak nog te ellenlange wachtlijsten. hoog op. Dit is vooral te wijten aan hoge huurlasten en energiekosten. De nood aan meer mogelijkheden voor dringende huisvesting (sociale woningen) klinkt sterk door bij de sociale huisvestingsmaatschappijen. Hulpverleningsinstanties, die voor hun cliënten een meestal dringende huisvestingsvraag moeten beantwoorden, kunnen vaak niet terecht bij huisvestingsmaatschappijen voor een vlugge oplossing. Dit omwille van de veelal lange wachtlijsten en de chronologische toewijzing. Zo ontstaan situaties waarbij, bijvoorbeeld, een gescheiden man of vrouw tijdelijk terug bij de ouders intrekt. Uiteraard is dit geen blijvende oplossing maar de betrokkene moet jarenlang wachten op een appartement en zeker op een huis. De wachtlijsten vormen een fundamentele belemmering om op dringende vragen in te gaan. Sociale verhuurkantoren worden trouwens eveneens geconfronteerd met een vraag naar woningen die groter is dan het aanbod.
39
Tot slot is er een duidelijke vraag naar meer kwaliteitsvolle en duurzame alternatieve woonvormen, vb. in de vorm van woonwagenterreinen voor zigeuners, wooncampings,... Hulpverleningsinstanties, die voor hun cliënten een meestal dringende huisvestingsvraag moeten beantwoorden, kunnen Zolang de publieke sector (en de overheid in het algemeen) geen vaak niet terecht bij huisvestingsmaatschappijen voor een afdoende sociale correcties aanbrengt op de private woningmarkt valt vlugge oplossing. Dit omwille van de veelal lange wachtlijsten van de private (huur-)markt weinig soelaas te verwachten. De gekende en de chronologische toewijzing. Zo ontstaan situaties waarbij, problemen zijn er: de prijs/kwaliteit verhouding, conflictsituaties tussen bijvoorbeeld, een gescheiden man of vrouw tijdelijk terug bij verhuurder en huurder, spanning met kwaliteitsnormen, enz. De huurde ouders intrekt. dersbonden signaleren veel vragen over woonzekerheid: opzegging door de verhuurder, opzegging door de huurder, voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst, vervreemding – verkoop van de woning, waarborg, kosten en lasten, huurprijsindexering, achterstallige huurgelden, minimumnormen, vocht en schimmel in de woning, ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring en uitleg over de verschillende procedures bij de vrederechter. Een specifiek probleem op de huurmarkt vormen ook de huurwaarborgen. Er worden (onverantwoorde) leningen voor aangegaan en het OCMW vult soms onvoldoende of te stroef aan. Naast het ontoereikende woningaanbod op de sociale en private huisvestingsmarkt wordt de doelgroep geconfronteerd met specifieke problematische situaties die leiden tot een gamma van behoeften zoals woonbegeleiding en technische ondersteuning, ondersteuning en begeleiding van samenlevingsproblemen binnen leefgemeenschappen en wijken of sociale begeleiding.
Zolang de publieke sector (en de overheid in het algemeen) geen afdoende sociale correcties aanbrengt op de private woningmarkt valt van de private (huur-)markt weinig soelaas te verwachten. De gekende problemen zijn er: de prijs/kwaliteit verhouding, conflictsituaties tussen verhuurder en huurder, spanning met kwaliteitsnormen, enz.
Een greep uit de woon- en sociale problemen die alle diensten en organisaties aanhalen: samenlevingsproblemen (burenruzie, lawaaihinder, honden, onveiligheidsgevoel, integratieproblemen en racisme, huisvuilprobleem, alcohol en drugsproblemen); eenzaamheidsproblemen; hygiëneproblemen; niet meer zelfstandig kunnen leven ten gevolge van onder meer ouderdom of depressie; technische problemen bij de herstellingen die ten laste van de huurders vallen (waarbij het gebrek aan zelfredzaamheid opvalt), huurachterstal en andere schulden (o.a. gas en elektriciteit) en de bemiddeling hiervoor; uitzetting of uitdrijving uit de woning; problemen met de kwaliteit van het huis/met de huisbaas; problemen ten gevolge van noodkopen; slechte woningen en leegstand. Binnen de huisvestingsmaatschappijen investeert men – enigszins noodgedwongen – in de nevenfuncties en in het uitbouwen van samenwerkingsverbanden. Bijvoorbeeld, door fusie van maatschappijen of het vormen van een team met plaats voor een sociale dienst, de uitbouw van een technische dienst. Door samenwerking met o.m. de wijkmanagers geeft men impulsen om bepaalde problemen gezamelijk aan te pakken, zoals de organisatie van een cursus klussen in huis, overleg thuiszorg,... Andere mogelijkheden zijn het aanbieden van informatie, het aanpakken van samenlevingsproblemen samen met de bewoners of huisbezoeken om hygiëneprobleem of een gebrek aan zelfstandigheid op te lossen.
Veel mensen zijn slachtoffer van hun zwakke rechtspositie of vallen naast de voorziene systemen: geen recht op een sociale lening, geen recht op een pro-deo advocaat, problemen met huurtoelage of huursubsidie, weinig voordeel of boodschap aan fiscale voordelen. De kennis van regelgeving (rechten en plichten) van kansarme bewoners is zeer beperkt.
Veel mensen zijn slachtoffer van hun zwakke rechtspositie of vallen naast de voorziene systemen: geen recht op een sociale lening, geen recht op een pro-deo advocaat, problemen met huurtoelage of huursubsidie, weinig voordeel of boodschap aan fiscale voordelen. De kennis van regelgeving (rechten en plichten) van kansarme bewoners is zeer beperkt. De hulpvragen aan de straathoekwerkers in de thuislozensector betreffen informatievragen, maar vooral ook ondersteuningsvragen: de vraag om sociale (en andere) diensten te contacteren: bemiddelen bij onthaaltehuizen, hulp bij een verhuis, contact met OCMW’s, wijkgezondheidscentra, pro-deo advocaten.
40
2.4 Bestendiging van de armoede De praktijkwerkers signaleren niet enkel de hulpvragen, maar detecteren ook mechanismen die de armoede op vlak van wonen bestendigen.
De bewoners zwijgen vaak over de miserabele staat en de hoge huurprijs uit vrees zo hun kansen ze verkleinen op het vinden van een (nieuwe) woonst. Maar anderzijds blijft de straatbewoners zo in een vicieuze cirkel zitten: een weinig gezellige woonst wordt weinig gebruikt, waardoor zij meer op straat zijn dan in hun woonst.
Woonproblemen bestendigen het armoedeprobleem. Hoge huren doen de armoede stijgen. Duur én ongezond wonen maakt meestal deel uit van een armoedesituatie die zich manifesteert op vele levensdomeinen (inkomen, onderwijs, gezondheid,...). Slecht wonen leidt tot gezondheidsproblemen en tot extra stookkosten. Het concentratieprobleem van de armoede hangt ook samen met de woonkwaliteit in de wijk: de oudste woningen zijn het goedkoopst, waardoor de zwaksten samenhokken. Wonen in sociale woonwijken leidt tot sociale uitsluiting: “Met iedereen mag je spelen, behalve met die van de wijk!”
Ook het straathoekwerk signaleert bestendigingsmechanismen. Het straathoekwerk ontmoet onder de straatbewoners twee types. Enerzijds de thuislozen en anderzijds de mensen die zeer gemarginaliseerd zijn en een precaire, relatief dure, onbewoonbare gemeubelde kamer betrekken. Naargelang het moment van het jaar en naargelang hun levensloop komen dezelfde personen van het ene type in het andere terecht. De gemeubelde kamer is voor hen dikwijls nog de enige huisvestingsmogelijkheid omwille van hun moeilijkheden om zich te presenteren aan een huiseigenaar en ermee te onderhandelen. Kamereigenaars zijn de enige die hen nog aanvaarden. De bewoners zwijgen vaak over de miserabele staat en de hoge huurprijs uit vrees zo hun kansen ze verkleinen op het vinden van een (nieuwe) woonst. Maar anderzijds blijft de straatbewoners zo in een vicieuze cirkel zitten: een weinig gezellige woonst wordt weinig gebruikt, waardoor zij meer op straat zijn dan in hun woonst. De werkelijkheid op straat is déstructurerend en het risico voor verlies van de woonst wordt groter. Het grijs-zwarte wooncircuit houdt zijn bewoners vast in een toestand van ‘on-wonen’. Los van de discussie over oorzaak en gevolg, blijft wonen een belangrijke schakel in de armoedebestrijding: “Huisvesting is eerste voorwaarde en hefboom om aanbod van onderwijs, tewerkstelling, welzijn, cultuur e.d. toegankelijk te maken en eigen identiteit/cultuur te verwezenlijken. Het bieden van kwaliteit, woonzekerheid en een aangepaste vorm van wonen is een noodzakelijke voorwaarde voor het resultaatgericht bestrijden van achterstand en achterstelling op terreinen als onderwijs, gezondheid, tewerkstelling” (Dirk Beersmans, Vlaams Minderhedencentrum). En toch: integreren blijft een zeer moeilijke zaak. Al te vaak merken we dat armen een schuldgevoel wordt aangepraat: “Iemand had een woning gehuurd in een ‘rijke’ straat en woonde in een goede woning. Zij moest na een tijdje verhuizen, werd er buitengekeken. Ze bleef een arme die er niet paste, haar gewoontes, haar uiterlijk,... werden niet aanvaard door de buren” (Mieke Clymans, Wonen in Turnhout). Ook de afhankelijkheid en het isolement spelen: “Niet alleen het hebben van een goede woonst is belangrijk. Mensen hebben ook behoefte aan gezelligheid, aan zich goed voelen. Iemand werd toegewezen in een ruim appartement van een sociale bouwmaatschappij. Hij had geen centen om het appartement aan te kleden, gordijnen te hangen, meubels te installeren, boeken en planten te zetten. Hij verbleef weken op het appartement met enkel een matras en een stoel. De meubeldienst zou hem wel “stilletjesaan” kunnen installeren. Hij verdween.” (Mieke Clymans, Wonen in Turnhout).De maatschappij draait om geld, er is een tekort aan solidariteit. Iemand zegt: “Zelfs al heb ik veel centen en een goed huis, ik blijf me uitgesloten voelen. Mijn eigenwaarde is zo laag geworden, mijn schuldgevoelen zo groot, ik voel me beledigd, gefrustreerd, een nul” (Mieke Clymans, Wonen in Turnhout).
41
3. Evoluties op de woningmarkt en reacties van beleid 3.1 De sociale huisvesting 3.1.1 Groei maar onvoldoende Het aanbieden van sociale woningen is traditioneel een van de belangrijkste instrumenten geweest van het Belgische huisvestingsbeleid[4]. Toch was het sociale huisvestingsbeleid nooit een échte prioriteit en had het meer het karakter van de spreekwoordelijke pleister op het houten been. In de lijn van de Belgische woontraditie was heel wat sociale woningbouw gericht op eigendomsverwerving, eerder dan op sociale huur. De basisfilosofie van de sociale huisvesting is dat de bewoners na verloop van tijd hun maatschappelijke positie verbeteren en doorstromen naar de private huurmarkt of de private sociale eigendomsmarkt. Het aandeel sociale woningen, en zeker dat van de sociale huurwoningen, in het totale woningenaanbod is traditioneel beperkt in Vlaanderen (en in België). Het aantal ooit gerealiseerde sociale koopwoningen bedraagt ongeveer 96.000 eenheden, dit is 4,3% van de woningmarkt. Aan het begin van de jaren negentig waren er ongeveer 116.000 sociale huurwoningen of 5,1% van de woningmarkt[5]. Het Urgentieprogramma sociale huisvesting van de Vlaamse regering Van den Brande 1 (1991 1995) wou dit gevoelig uitbreiden met de bouw van 10.000 nieuwe sociale woningen door de NV ‘Domus Flandria’. Het ging hier om een éénmalige inhaaloperatie waarbij ook de privé betrokken werd. Het aandeel sociale huurwoningen steeg in 2000 tot 123.780 woningen. De invloed van de sociale woningmarkt op de globale woningmarkt bleef dus – ondanks de uitbreiding – zeer gering. Daar komt bovendien bij dat in de periode van de uitvoering van het Domus Flandria-programma de druk op de woningmarkt veel groter werd: de private huur- en koopmarkt is beduidend duurder geworden. In de private huursector deden de grootste prijsstijgingen zich voor bij de woningen met een slechte kwaliteit die bewoond worden door mensen met een laag inkomen. Dit heeft de verhoging van het aanbod aan sociale huurwoningen doorkruist zodat het effect ook veel minder zichtbaar is dan kon worden verhoopt. De huidige Vlaamse minister voor huisvesting Sauwens kondigde de uitbreiding van het sociale huurpatrimonium aan met 20.000 bijkomende woningen tegen het einde van de lopende legislatuur. Om dit te bereiken is een substantiële verhoging van de middelen voor de sociale huisvesting ingeschreven in de begroting 2001. Het gaat hier om stijging met 3 miljard frank. Bijkomend is de leningsmachtiging van de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij voor de bouw van sociale huurwoningen opgetrokken met 4 miljard frank. Dit kan een investering van om en bij de 9 miljard genereren. Daarnaast is nog een 1 miljard voorzien voor de aankoop van woningen op de private markt om te voegen bij het sociaal huurwoningpatrimonium. Het kan hierbij gaan om woningen die gerenoveerd moeten, maar ook om goede woningen. Dit uitbreiding met 20.000 woningen is een nobel streven, maar men is het er in brede huisvestingskringen over eens dat deze resultaten moeilijk te realiseren zullen zijn. Tussen het concept en de bouw en oplevering van een sociale woning verlopen er immers ettelijke jaren.
Dit uitbreiding met 20.000 woningen is een nobel streven, maar men is het er in brede huisvestingskringen over eens dat deze resultaten moeilijk te realiseren zullen zijn. Tussen het concept en de bouw en oplevering van een sociale woning verlopen er immers ettelijke jaren.
Bovendien wijzen de praktijkwerkers erop dat deze inspanningen de nood niet afdoende zullen kunnen lenigen. Slechts een dergelijke volgehouden inspanning gedurende een à twee decennia kan de situatie voor kansarme en kwetsbare bewoners substantieel veranderen.
[4] Goossens, L., 1993 a en b en Goossens, L., 1995. [5] De Decker, P., Goossens, L., Beirens, K., 1994: 21.
42
3.1.2
Gerichtheid op de armen
Maar – zo geven de maatschappijen toe – er wordt in de sector nog niet aan de harde kern onder de armen toegewezen. De sociale huisvestingssector is niet gericht op bewoners met woonproblemen, in de zin dat ze moeten leren zelfstandig wonen of permanente begeleiding behoeven. Ook bewoners in meervoudige achterstandssituaties (vb. schuldenlast, uithuisplaatsing van kinderen, ...) kunnen moeilijk opvangen worden omdat de huisvestingsmaatschappijen geen woonbegeleiding (kunnen) verzorgen.
De CSB-onderzoeker Meulemans beantwoordde reeds in ‘94 de vraag of de sociale huisvesting haar doel bereikt op een zeer genuanceerde wijze: “Het huisvestingsbeleid heeft ongetwijfeld bijgedragen tot een veralgemening van het woningbezit, maar de verwezenlijking van haar sociale doelstelling kan, gelet op de weinig selectieve aanpak en het achterwege blijven van antwoorden op een aantal nieuwe behoeften, bezwaarlijk als ‘voltooid’ worden beschouwd[6]”. In de sociale huursector werd vastgesteld dat aan het begin van de jaren negentig van alle sociale huurders slechts één vierde tot het laagste inkomensdeciel behoorde. Ongeveer één derde van de sociale woning werd bewoond door bestaansonzekere huishoudens. Daar staat tegenover dat ruim één derde werd bewoond door huishoudens uit de middenste tot hogere inkomensklassen.
In 1994 keurde de Vlaamse regering een nieuw sociale huurbesluit goed, met striktere toewijzingsregels. Hierdoor stroomde er in de helft van de jaren negentig meer mensen met een laag inkomen in de sociale huursector in. Maar hun aandeel in de populatie sociale huurders bleef eerder gelijk, omdat er nagenoeg evenveel huurders met een laag inkomen uitstroomden. Ondertussen lijkt de situatie te veranderen. Anno 2000 wijzen verantwoordelijken van sociale huisvestingsmaatschappijen er op dat de sociale huisvesting méér dan vroeger lage inkomenscategorieën bereikt. Dit wordt ook bevestigd door recent wetenschappelijk onderzoek naar het profiel van de sociale huurder[7]. Afhankelijk van het gehanteerde inkomensconcept behoort 65% (feitelijk inkomen) tot 77% (gestandaardiseerd inkomen) tot de laagste twee inkomensquintielen. Dit is de 40% laagste inkomens. Daarnaast is er nog een niet te verwaarlozen aandeel huishoudens met een modaal inkomen (23% tot 35% afhankelijk van het gehanteerde inkomensconcept). Niettegenstaande de ruime inkomensgrenzen die de toegang tot de sociale huurwoningen regelen, blijkt de sociale huursector gekenmerkt door een sterke mate van selectiviteit. Maar – zo geven de maatschappijen toe – er wordt in de sector nog niet aan de harde kern onder de armen toegewezen. De sociale huisvestingssector is niet gericht op bewoners met woonproblemen, in de zin dat ze moeten leren zelfstandig wonen of permanente begeleiding behoeven. Ook bewoners in meervoudige achterstandssituaties (vb. schuldenlast, uithuisplaatsing van kinderen, ...) kunnen moeilijk opvangen worden omdat de huisvestingsmaatschappijen geen woonbegeleiding (kunnen) verzorgen. 3.1.3 Leefbaarheid van de wijken
De vergelijking met dramatische toestanden in Amerikaanse getto’s is nooit ver weg. Praktijkwerkers wijzen erop dat deze berichten die komen van zowel binnen als buiten de sector, het imago van de sector schade toebrengen. Bovendien geven ze de grote groep van sociale huurders onterecht een stigma mee, terwijl de onheilsberichten geen representatief beeld van de huurderspopulatie geven. Anders gesteld, in 95% van de gevallen wordt er geschreven over de misschien 5% sociale huurders die problemen geven.
De laatste jaren komt de sociale huursector steeds meer in de pers met negatieve berichten over de leefbaarheid van de blokken en wijken. De vergelijking met dramatische toestanden in Amerikaanse getto’s is nooit ver weg. Praktijkwerkers wijzen erop dat deze berichten die komen van zowel binnen als buiten de sector, het imago van de sector schade toebrengen. Bovendien geven ze de grote groep van sociale huurders onterecht een stigma mee, terwijl de onheilsberichten geen representatief beeld van de huurderspopulatie geven. Anders gesteld, in 95% van de gevallen wordt er geschreven over de misschien 5% sociale huurders die problemen geven.
Recent onderzoek naar het profiel en de beleving van de sociale huurder bevestigt dat de sociale huursector over het algemeen staat voor een degelijke en betaalbare huisvesting én dat de bewoners in grote mate tevreden zijn. Er heerst geen algemene malaise in de sector. Leefbaarheidsproblemen die zich voordoen zijn
[6] Meulemans, B., 1994, 16-19. [7] De Decker, P., Geurts, V. en Goossens, L., 2001.
43
eerder plaatselijk en vaak gebonden aan bepaalde complexen of wijken. De resultaten van het onderzoek corrigeren dan ook sterk de beeldvorming over en binnen de sociale huursector[8]. Praktijkwerkers van de huisvestings- en welzijnssectoren onderkennen dat het problematisch gedrag van enkele huurders afstraalt op de hele sector. Maar de oplossing die de overheid aanreikt – breng meer kapitaalkrachtige huurders in de sociale woonblokken of woonwijken – zal weinig of zelfs geen succes kennen. Het imago van de sector schrikt de hogere inkomensgroepen dermate af dat ze niet wensen te wonen in de probleemblokken of -wijken. Praktijkwerkers signaleren dat de enigste manier om het leefbaarheidsprobleem in sommige blokken en wijken op te lossen erin bestaat om in samenwerking met de openbare besturen, de welzijnsdiensten, andere lokale huisvestingsactoren, het opbouwwerk en de bewoners zelf een leefbaarheidsplan op te stellen en de problemen gezamenlijk aan te pakken. 3.1.4 Financiële leefbaarheid van de maatschappijen De hele problematiek van de leefbaarheid wordt door de maatschappijen niet enkel op de maatschappelijke en politieke agenda geplaatst omwille van de samenlevingsproblemen van de bewoners, maar ook omwille van de financiële leefbaarheid van de sociale huisvestingsmaatschappijen. De praktijkwerkers wezen er uitdrukkelijk op dat de financieringslogica van de sociale huisvesting in sé haaks staat op het groter bereik van lagere inkomensgroepen. Sociale huisvestingsmaatschappijen zijn ertoe gehouden om een sluitend financieel beheer te voeren over hun woningen. De solidariteit van de rijkere met de armere huurders houdt de financiële balans in evenwicht.
De praktijkwerkers wezen er uitdrukkelijk op dat de financieringslogica van de sociale huisvesting in sé haaks staat op het groter bereik van lagere inkomensgroepen. Sociale huisvestingsmaatschappijen zijn ertoe gehouden om een sluitend financieel beheer te voeren over hun woningen. De solidariteit van de rijkere met de armere huurders houdt de financiële balans in evenwicht. De grotere toestroom van echt arme huurders die slechts de helft van de basishuurprijs betalen, plaatst dit evenwicht op de helling.
De grotere toestroom van echt arme huurders die slechts de helft van de basishuurprijs betalen, plaatst dit evenwicht op de helling. Uiteraard is dit niet de enigste oorzaak: ook de schulden uit het verleden zijn een blok aan het been van de maatschappijen. En zelfs het lage inflatieritme van de voorbije jaren speelt een rol. De lage inflatie maakt de vroegere investeringen immers minder snel rendabel. De combinatie van al deze factoren kan de werking van de sociale huisvestingssector verlammen. Deze problematiek komt nu al scherp tot uiting bij de stedelijke maatschappijen en hypothekeert de toekomst van de sector. In het nieuwe sociale huurbesluit van 2000 schuift het Vlaamse beleid twee oplossingen naar voren om de financiële leefbaarheid van de sociale huisvestingsmaatschappijen te bevorderen, met name (1) de mogelijkheid om hogere inkomensgroepen aan te trekken wanneer de sociale huisvestingsmaatschappij een groter dan gemiddeld aandeel lage inkomens huisvest, gekoppeld aan een leefbaarheidsplan en (2) de invoering van een solidariteitsfonds voor de sector. Beide oplossingen worden door de praktijkwerkers uit de huisvestings- en welzijnssector gezien als pseudo-oplossingen omdat ze slechts in de marge sleutelen aan het financiële probleem.
Men is ervan overtuigd dat hogere inkomensgroepen niet staan te springen om in sociale huurwoningen in problematische wijken te komen wonen. Bovendien gaan de praktijkwerkers er niet mee akkoord dat het financieringsprobleem van de sociale huisvestingsmaatschappijen – door de invoering van het solidariteitsfonds - enkel en alleen zouden gedragen worden door de sociale huurders zelf. Misschien wordt het wel tijd om de solidariteit die nu tussen de sociale huurders van een maatschappij heerst, uit te breiden naar een solidariteit van de gehele samenleving met de sociale huurders.
Men is ervan overtuigd dat hogere inkomensgroepen niet staan te springen om in sociale huurwoningen in problematische wijken te komen wonen. Bovendien gaan de praktijkwerkers er niet mee akkoord dat het financieringsprobleem van de sociale huisvestingsmaatschappijen – door de invoering van het solidariteitsfonds – enkel en alleen zouden gedragen worden door de sociale huurders zelf. Misschien wordt het wel tijd om de solidariteit die nu tussen de sociale huurders van een maatschappij heerst, uit te breiden naar een solidariteit van de gehele samenleving met de sociale huurders. En als deze optie politiek te hoog gegrepen is, is het minstens tijd om hiernaar onderzoek te doen en de discussie hierover te openen. [8] Ibidem
44
3.1.5 De urgentie van de huisvestingsvraag De sociale huisvesting is gehouden aan het principe van de chronologische inschrijving op wachtlijsten. Daardoor heeft zij een probleem om dringende huisvestingsvragen te beantwoorden en op een korte termijn een woning aan te bieden. Dat is altijd zo geweest maar er wordt gesteld dat de dringendheid van de woonvragen de laatste tijd sterk is toegenomen. Deze dringende vragen gaan vaak uit van hulpverleningsinstanties, welzijnswerk of opbouwwerk. De betekenis van huisvesting als een antwoord op deze hulpvragen die geformuleerd worden vanuit armoedesituatie wordt sterk onderschat. Omwille van dit dringend karakter van de vraag, die niet op korte tijd kan beantwoord worden door de geldende regel, bereikt de sociale huisvesting de harde kern armen niet. 3.1.6 De toegankelijkheid van de sociale huisvesting voor armen en thuislozen
Het aanbod in de sociale huisvesting is veel te klein en te stroef. Het is ook niet afgestemd op hun doelgroep. Dat heeft natuurlijk te maken met hoe de sociale huisvesting haar opdracht ziet (“mensen met problemen moeten door de welzijnssector worden opvangen; dat is niet onze taak”).
Bekeken vanuit het Algemeen Welzijnswerk is de kern van het probleem dat de samenwerking met de huisvestingssector zeer zwak is uitgebouwd. Dit blijkt ten overvloede uit een recent onderzoek naar de toegankelijkheid van de sociale huisvesting voor thuislozen[9]. Waar een groter aanbod aan sociale woningen is, daar ontstaat ook een betere doorstroming van de hulpvragenden. Inzoverre dit niet het geval is, heeft dit tot gevolg dat in de thuislozenzorg veel mensen terecht komen – of blijven hangen – die enkel een huisvestingsvraag hebben en gewoon zouden geholpen zijn met een sociale woning. Er zijn nogal wat weerstanden en structurele belemmeringen voor een goede samenwerking tussen de sectoren wonen en welzijn. Het Algemeen Welzijnswerk zegt dat er te weinig mogelijkheden zijn. Het aanbod in de sociale huisvesting is veel te klein en te stroef. Het is ook niet afgestemd op hun doelgroep. Dat heeft natuurlijk te maken met hoe de sociale huisvesting haar opdracht ziet (“mensen met problemen moeten door de welzijnssector worden opvangen; dat is niet onze taak”). In andere landen zie je veel meer structurele samenwerkingsverbanden tussen beide sectoren. 3.1.7 Sociale huisvesting en welzijnswerk: een moeilijk partnerschap De afstemming tussen wonen en welzijn blijft een probleem. Om echt de harde kern van de armoede aan te pakken zal de sociale huisvesting nog ingrijpend moeten veranderen. Dit is misschien wel dé kern in de discussie over ‘wonen en armoede’: de manke samenwerking en het gebrek aan samenhang tussen de sectoren wonen en welzijn. Daarvoor zijn er meerdere redenen. > Er zijn structurele factoren: de reglementering van de sociale huisvesting, onwil aan beide zijden, de financieringsmechanismen die geen zorg- of begeleidingsfuncties ondersteunen. > De kenmerken van de doelgroep: armen en thuislozen zijn een “moeilijke” doelgroep om mee te werken. Het welzijnswerk stelt vast dat het met haar meest kansarme cliënten niet terecht kan bij de sociale huisvesting. In de sociale huisvesting weerklinkt dan weer de klacht dat het welzijnswerk zich bezondigt aan het afschuiven van verantwoordelijkheden, dat welzijnsorganisaties hun cliënten zouden doorverwijzen en daarmee de kous als af zien. Terwijl de sociale huisvesters blijven zeggen “we kennen van hulpverlening niets”. Ze zouden meer ondersteuning van de welzijnsorganisaties wensen. Daar staat tegenover dat de werkdruk in de welzijnsdiensten meestal te hoog is om dit waar te maken. > Een ander aspect is de revalidering of integratie in andere woonvormen van sociaal gehuisvesten: éénmaal wonen in een sociale woning is al te vaak altijd wonen in een sociale woning. Alle doorstromingsprincipes ten spijt. Weerom bij een gebrek aan koppeling tussen sociale begeleiding en huisvesting. Sociale huisvestingsmaatschappijen hebben veel te beperkte mogelijkheden voor maatschappelijke begeleiding. Bovendien wordt de doorstroming ook belemmert omdat de private markt te duur is.
[9] Lescrauwaet, D., 2000.
45
3.2 De private huurwoningmarkt 3.2.1 Een bescheiden socialisering Gezinnen of alleenstaanden met beperkte financiële mogelijkheden Het verhuren van een kwaliteitsvolle woning tegen een betaalbare prijs aan een gezin met een laag inkomen blijkt hebben het moeilijk(er) om eigenaar te worden en zullen huren. Het merenonmogelijk zonder overheidssteun. Tenminste als ook de deel van de huurders is aangewezen op de particuliere huurmarkt, omdat verhuurder tegelijk een voldoende rendement moet bekomen het aantal sociale huurwoningen zo beperkt is. Hier stelt zich een dat hem toelaat de kwaliteit van de woning te behouden. probleem van woonzekerheid omdat sociale correcties op de private huurmarkt in strijd komen met de belangen van de verhuurder. Het verhuren van een kwaliteitsvolle woning tegen een betaalbare prijs aan een gezin met een laag inkomen blijkt onmogelijk zonder overheidssteun. Tenminste als ook de verhuurder tegelijk een voldoende rendement moet bekomen dat hem toelaat de kwaliteit van de woning te behouden. De particuliere huursector kan zonder overheidstussenkomst geen oplossing bieden voor de toereikende huisvesting van armen en kwetsbare bewoners. Toch zijn er met de Vlaamse Wooncode aanzetten om de particuliere huursector mee in het woonbeleid te betrekken, onder meer via het opleggen van kwaliteitseisen, de toekenning van een huursubsidie of via de erkenning van de sociale verhuurkantoren en de huurdersbonden. We bespreken elk van deze elementen hieronder. 3.2.2 Bevordering en bewaking van de woningkwaliteit Gemiddeld gesproken is de kwaliteit en de uitrusting van de Vlaamse woningen behoorlijk. Er is bovendien een evolutie in de positieve zin waar te nemen. Huurwoningen vertonen wel duidelijk meer gebreken dan eigendomswoningen; hetzelfde geldt voor het uitrustingsniveau en comfort van de woningen. Toch blijft Vlaanderen kampen met ongeveer 300.000 slechte woningen. Het zijn nu net de armsten die vaak terechtkomen in deze slechtste woningen. Praktijkwerkers getuigen van woonsituaties van mensen die gewoonweg mensonterend zijn.
Maar de praktijk wijst uit dat huurders zelden een ongeschiktOok voor de overheid is de bevordering en de bewaking van de woningen onbewoonbaarverklaring aanvragen. Ze hebben vooral kwaliteit een belangrijk aandachtspunt. In de Vlaamse wooncode is een schrik om (1) in conflict te komen met de eigenaar, (2) hun heel instrumentarium ingeschreven om de woningkwaliteit van het huisvesting te verliezen wanneer de woning afgekeurd wordt patrimonium op te waarderen. Startpunt zijn de veiligheids-, gezonden (3) geconfronteerd te worden met een hogere – niet meer heids- en woonkwaliteitsnormen. Deze normen zijn bepalend voor de betaalbare – huurprijs wanneer de eigenaar werken uitvoert. inzet van een aantal andere instrumenten, zoals het conformiteitsattest voor huurwoningen, de ongeschikt- en onbewoonbaar- en overbewoondverklaring van niet conforme woningen, het voorkooprecht en het sociaal beheersrecht. Dit geheel van instrumenten dient waarborgen te bieden voor een kwalitatief woonpatrimonium en een leefbare woonomgeving. Als stimulerende maatregelen vermelden we de premies voor woningverbetering en renovaties. Het instrumentarium zoals hierboven opgesomd is nog jong. De toepassing ervan op het terrein loopt aarzelend en in sommige gemeenten zelfs mank. Maar de praktijkwerkers zijn ervan overtuigd dat een eventueel vereenvoudige en efficiëntere toepassing van het instrumentarium toelaat om de woningkwaliteit in Vlaanderen nu en in de toekomst te verbeteren. Enkele knelpunten willen we hier toch aankaarten omdat ze de woonsituatie van de armen karakteriseren en/of verder problematiseren. De ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring heeft de opwaardering van het woningpatrimonium, de aangroei van goede woningen en de bescherming van de huurder als doel. Het is instrument heeft een preventief effect: eigenaar-verhuurders trachten zelf hun woning te verbeteren – al dan niet via verhuring aan een SVK – in de hoop de ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring en de daaraan gekoppelde heffing te vermijden. In sé is het ook een instrument voor huurders om herstellingen en renovatiewerken af te dwingen van hun eigenaar-verhuurder. Maar de praktijk wijst uit dat huurders zelden een ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring aanvragen. Ze hebben vooral schrik om (1) in conflict te komen met de eigenaar, (2) hun huisvesting te verliezen wanneer de woning afgekeurd wordt en (3) geconfronteerd te worden met een hogere – niet meer betaalbare – huurprijs wanneer de eigenaar werken uitvoert. Omdat de procedure vrij lang duurt, zitten huurders een lange tijd (soms wel een half jaar) in de onzekerheid of ze nog een woning zullen hebben en zo ja, of dan de nodige werken zullen uitgevoerd worden.
46
Deze onzekerheid is moordend. Enkel arme huurders die degelijk ondersteund worden door een huurdersbond, een organisatie waar armen het woord nemen of een welzijnsdienst zijn geneigd om de procedure tot het einde vol te houden, en dan nog. Haken ze af in de loop van de procedure en verhuizen ze naar een andere woning, dan verliezen ze meteen hun mogelijke voorrang op een sociale huurwoning. Deze voorrangsregel is trouwens met het nieuwe sociale huurbesluit dermate verscherpt (minstens drie problemen van categorie III – dit is 3 maal 9 strafpunten – in verband met vocht en stabiliteit) dat weinig huurders van slechte woningen nog voorrang zullen krijgen. Het belangrijkste knelpunt bij en een reden van niet-toepassing van de ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring van woningen is het gebrek aan herhuisvestingsmogelijkheden.
Wil de overheid de ongeschikt-, onbewoonbaar- en overbewoondverklaringen efficiënter maken, dan moet de overheid volgens de praktijkwerkers de handhavingsbeleid verbeteren en het gebrek aan herhuisvestingsmogelijkheden wegwerken.
Problematisch is ook dat eigenaars juist die werken uitvoeren die hun puntenaantal voldoende naar beneden halen om in orde te zijn voor het conformiteitsattest. Dat maakt dat vaak mindere, maar storende gebreken niet opgelost zijn (vb. opstijgend grondvocht) en de woning toch goedgekeurd wordt.
Het instrument van de overbewoonverklaring wil de manifeste overbewoning en matrassenverhuur tegengaan. Praktijken waarvan voornamelijk illegale arbeidskrachten en asielzoekers het slachtoffer zijn. Dit instrument is zelden gebruikt, juist omdat ook hier zich het gebrek aan herhuisvestingsmogelijkheden stelt. Ook al willen gemeenten, OCMW’s en welzijnsdiensten deze mistoestanden aanpakken, vaak staan ze machteloos tegenover dergelijke wanpraktijken van huisjesmelkers. Het is des te frusterender wanneer men beseft dat ook het handhavingsbeleid te wensen over laat en dat de ontruimde woningen binnen de kortste keren bevolkt zijn met nieuwe illegalen of asielzoekers. Wil de overheid de ongeschikt-, onbewoonbaar- en overbewoondverklaringen efficiënter maken, dan moet de overheid volgens de praktijkwerkers de handhavingsbeleid verbeteren en het gebrek aan herhuisvestingsmogelijkheden wegwerken. Het conformiteitsattest is veelal onbekend. Vele gemeenten wisten bij het invoege treden van de reglementering niet hoe ze hieraan moesten beginnen. Maar ook de eigenaar-verhuurders vragen het niet aan. Het nut is sowieso beperkt. Het is een bewijs à décharge van de verhuurder wanneer hij strafrechterlijk zou vervolgd worden. Sommige praktijkwerkers stelden dan ook luidop de vraag of dit instrument niet dwingender moet gemaakt worden door het bijvoorbeeld om te vormen naar een verhuurvergunning. Dergelijke omschakeling brengt administratief wel heel wat werk mee waar de gemeenten niet om zitten te springen. Bovendien vreest men dat het eigenaar-verhuurders zal ontmoedigen om nog woningen te verhuren en dat er daardoor een krapte ontstaat op de huurmarkt. Het recht van voorkoop is een instrument dat kwaliteitsbewaking aan sociale huisvesting koppelt doordat het toelaat dat men op gemeentelijk vlak een grond- en pandenbeleid voert. De leefbaarheid en aantrekkelijkheid van sociaal achtergestelde buurten kan verbeterd worden door gericht gronden en panden op te kopen, ze te renoveren en voor sociale bewoning open te stellen. Het kan een correctie zijn op speculatieve leegstand en verkrotting. Tot nog toe hebben voornamelijk sociale huisvestingsmaatschappijen het recht van voorkoop uitgeoefend. Nog maar weinig gemeenten wenden dit instrument aan. Nefast aan het huidig systeem is de enorme administratieve last die het meebrengt zowel voor de aanbieders (de notarissen) als de begunstigden (de VHM, de SHM’s en de gemeenten). Ook worden ook nog te veel panden en gronden aangeboden die niet voor woningbouw geschikt zijn. Een uitzuivering van dit systeem en een verder informatisering – elektronische handtekening – zijn nodig wil het instrument efficiënter kunnen werken. Tot slot heeft men nog het sociaal beheersrecht. Dit is de Vlaamse versie van het opeisingsrecht van toenmalig minister Onkelinx. Het houdt in dat bepaalde huisvestingsactoren het recht hebben om woningen die geen conformiteitsattest gekregen hebben of die ongeschikt- en onbewoonbaarverklaard werden en waarvan de eigenaar weigert om werken uit te voeren, voor minimaal negen jaar in beheer te nemen, te renoveren en te verhuren als sociale huurwoning. Dit recht kan aan de eigenaar dwingend en eenzijdig opgelegd worden. Het is het sluitstuk van het instrumentarium dat de eigenaar moet aanporren de kwaliteit van de woning te verbeteren of de woning te laten bewonen. Ook dit instrument is tot op heden nog niet gebruikt. Het is vooral nog
47
onbekend. Maar zelfs als zou men het willen hanteren – de SVK’s zijn vb. vragende partij – dan nog is het niet mogelijk want er ontbreken enkele uitvoeringsbesluiten die een concreet gebruik voorlopig onmogelijk maken. Praktijkwerkers die dagelijks geconfronteerd worden met de woonsituatie van armen en kwetsbare bewoners zijn vaak teleurgesteld en gefrustreerd omdat gemeenten er niet inslagen om dit gamma aan instrumenten op een coherente en effectieve manier toe te passen. Omdat alle elementen op elkaar inhaken kan men terecht zeggen dat het lokale woonbeleid op vlak van kwaliteitsbewaking en -bevordering maar zo sterk is als haar zwakste schakel. Alles begint bij een actieve en systematische screening van het woningpatrimonium in de gemeente met het oog op de detectie van ongeschikt- en onbewoonbaar te verklaren woningen en van leegstaande en verkrotte woningen. En daar loopt het al vaak fout.
Praktijkwerkers die dagelijks geconfronteerd worden met de woonsituatie van armen en kwetsbare bewoners zijn vaak teleurgesteld en gefrustreerd omdat gemeenten er niet inslagen om dit gamma aan instrumenten op een coherente en effectieve manier toe te passen. Langs de andere kant kunnen praktijkwerkers wel begrip opbrengen voor de gemeenten. Zij krijgen een nieuwe regelgeving opgelegd, zonder voldoende coaching vanuit het Vlaamse niveau en zonder dat de gemeente hiervoor uitgerust is.
Langs de andere kant kunnen praktijkwerkers wel begrip opbrengen voor de gemeenten. Zij krijgen een nieuwe regelgeving opgelegd, zonder voldoende coaching vanuit het Vlaamse niveau en zonder dat de gemeente hiervoor uitgerust is. Veel gemeenten beschikken niet of het nodig gekwalificeerd personeel om een geïntegreerd sociaal woonbeleid uit te werken. Ook de administratie huisvesting beschikt niet over voldoende mankracht om gemeenten en eventuele andere actoren bij te staan wanneer zij dit instrumentarium op maat willen inpassen in het lokaal woonbeleid. Er is dus nog heel wat pionierswerk op dit vlak te vervullen. En resultaten zullen er maar komen als men op lokaal niveau met alle partners samenwerkt. 3.2.3 Schaarser wordende “alternatieven”
Het campingwonen heeft altijd bestaan, maar de marginaliHet voeren van een ‘doortastend’ beleid van woningkwaliteit en sanesering is erg toegenomen. Dat geldt ook in bepaalde woonring van slechte of oneigenlijke woonvormen heeft ook schaduwzijden. blokken in de stad (waar soms enkel een matras te vinden is). Voorbeelden van marginale woonvormen waar wettelijk werd ingeDie marginaliteit bestond niet in het begin van de jaren tachtig. grepen zónder evenwel voldoende na te denken over en te investeren in alternatieven, zijn de afschaffing van de Wet op de beteugeling van de landloperij en de bedelarij, de reglementering van gemeubelde kamers of de sanering van campings. Een beleid dat té rigide is, kan ertoe leiden dat nog veel meer mensen in de kou zitten. Zo zijn in het recente verleden het aantal “alternatieve” huisvestingsmogelijkheden voor kansarmen schaarser geworden. Tien jaar geleden was er nog een (betaalbaar) alternatief voor kansarmen op de secundaire private huisvestingsmarkt van de gemeubelde kamers. Kamers aan 2.000 BEF per maand vind je nu niet meer. Deze markt is vandaag al flink gesaneerd ofwel veel duurder geworden. De schaarste op de markt van “slecht maar goedkoop wonen” is een factor in het (niet) kunnen oplossen van woonproblemen. Al te vaak wordt vergeten dat deze woonvormen een functie hebben binnen de “overlevingsstrategieën” die armen noodgedwongen ontwikkelen. Als een sanering van het grijze wooncircuit niet gepaard gaat met een betere toegankelijkheid van de reguliere woningmarkt, de sociale huisvesting en de hulpverlening dan kan dit voor velen nefaste gevolgen hebben. Eenzelfde verdringingsmechanisme ziet men bij het afbouwen van permanente bewoning op campings. Deze categorie van bewoners loopt nu al een tijdje in de kijker. Toch was ze er vroeger ook. Wat wordt hen als alternatief aangeboden binnen de uitgetekende “uitdoofscenario’s”? De samenhang wonen-welzijn wordt ook hier reeds lang onderkend of gesignaleerd maar het ruimtelijke ordeningsbeleid en het toeristisch beleid, waarvan campings een onderdeel vormen, reageert zeer traag. Het fenomeen van de vaste campingbewoning illustreert ook de behoefte aan ‘gezelligheid’ en ‘rust’. Waarom erkennen we dit niet als belangrijk voor deze bewoners? Vanuit welke logica viseert het beleid juist deze groepen? Hier speelt een paradox tussen een grotere zichtbaarheid en een grotere outing. Het campingwonen heeft altijd bestaan, maar de marginalisering is erg toegenomen. Dat geldt ook in bepaalde woonblokken in de stad (waar soms enkel een matras te vinden is). Die marginaliteit bestond niet in het begin van de jaren tachtig. Het gaat dus niet alleen om een toenemende zichtbaarheid: er is ook een toenemende trend van dualisering en polarisering die niet maatschappelijk zichtbaar is.
48
3.2.4 Financiële steun voor armen op de private huurmarkt? Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat arme gezinnen vaak een derde tot de helft van hun inkomen besteden aan wonen. In internationaal vergelijkend perspectief scoort België zwak wat de financiële leefbaarheid van de lage inkomensgroepen betreft, juist omdat de overheid in ons land niet structureel tussenkomt in de woonkosten van deze groepen. Dit gebrek aan een huurtussenkomst weegt het zwaarst voor huurders op de private markt. Toch heeft de Vlaamse regering (beperkte) inspanningen geleverd om aan deze problemen tegemoet te komen. In Vlaanderen kan een gezin met een laag inkomen een verhuis- en installatiepremie en een huursubsidie krijgen wanneer het verhuist van een slechte naar een goede woning en de huurprijs van de nieuwe woning onder een bepaald plafond valt. De huursubsidie kan de woonlasten van het gezin duidelijk verlichten en geeft het de mogelijkheid om een goede woning te huren tegen een betaalbare prijs. In vergelijking met de voorgaande jaren is het budget voor de huursubsidie bij de laatste begroting spectaculair opgetrokken tot 526,4 miljoen frank. Deze inspanning is lovenswaardig, maar nog duidelijk onvoldoende om alle huurders die nood hebben aan een huisvestingstoelage te helpen. Bovendien schiet ook dit instrument door enkele gebreken de doelgroep van de kansarmen voorbij. De uitbetaling van de huursubidie verloopt al sneller dan vroeger, maar blijft problematisch voor de armen. Zij beschikken niet over de financiële ruimte om bij een verhuis de waarborg te betalen van de nieuwe woning en nog eens drie of vier maanden de huursubsidie voor te schieten. Dat maakt dat zij noodgedwongen afzien van een verhuis naar een goede woning omdat ze de overgang financieel niet kunnen bolwerken. Om dit probleem te ondervangen werken sommige OCMW’s en SVK’s met een voorschottensysteem. Een ander belangrijk probleem schuilt in de berekeningsformule van de huursubsidie. Vermits in deze formule de inkomensbedragen wél en het referentiebedrag van 500.000 fr. níet geïndexeerd wordt, wordt de uitkomst van de formule elk jaar een beetje kleiner. Of anders gezegd: telkens Dat deze kleine wijzigingen nog niet gebeurd zijn, het inkomen aangepast wordt aan de levensduurte, ontvangen de huurbeargumenteert de Vlaamse overheid door te stellen dat ze ders minder huursubsidie. Sinds 1998 liggen de inkomensgrenzen van niet in de marge wilt sleutelen, maar een grondige de huursubsidie hoger dan het referentiebedrag van 500.000 frank. Dat hervorming van het huursubsidiestelsel plant. Dat is betekent dat mensen in theorie wel in aanmerking komen voor een uiteraard ook nodig. Maar ondertussen blijven de meest huursubsidie omdat hun inkomen onder de inkomensgrens valt, maar kwetsbare bewoners, de lage inkomensgroepen die huren op dat het bedrag daarvan de facto nul is. de private markt, al vier jaar in de kou staan. Daarnaast wijzen praktijkwerkers erop dat de huursubsidie in bepaalde regio’s niet meer bruikbaar is omdat de huurprijzen hoger liggen dan het huurprijsplafond van 15.000 fr. voor de nieuwe woning (18.000 fr; bij meer dan twee personen ten laste). Kansarmen die in deze regio’s wonen zijn tweemaal het slachtoffer: een eerste keer omdat ze geconfronteerd worden met hoge huurprijzen; en tweede keer omdat ze zelfs geen beroep kunnen doen op de huursubsidie. Deze en andere knelpunten rond de huursubsidie hebben de woonwinkels en woonwijzers reeds in 1998 via een persconferentie en diverse parlementaire vragen aangekaart. Toenmalig Minister voor Huisvesting, Leo Peeters, kondigde aan hiervan snel werk te maken. De oplossingen voor de opgesomde problemen zijn eenvoudig en snel in te voeren in de bestaande reglementering. Ook Minister Anciaux en Minister Sauwens ontvingen de knelpuntennota over de huursubsidie, maar tot nog toe tevergeefs. Dat deze kleine wijzigingen nog niet gebeurd zijn, beargumenteert de Vlaamse overheid door te stellen dat ze niet in de marge wilt sleutelen, maar een grondige hervorming van het huursubsidiestelsel plant. Dat is uiteraard ook nodig. Maar ondertussen blijven de meest kwetsbare bewoners, de lage inkomensgroepen die huren op de private markt, al vier jaar in de kou staan. Naast de huursubsidie heeft de Vlaamse overheid ook werk gemaakt van de huurwaarborg in de private huursector. Armen hadden in het Algemeen Verslag over de Armoede gesignaleerd dat het betalen van de huurwaarborg voor hen vaak een belemmering vormde voor het kunnen huren op de private huurmarkt. Om aan dit probleem te verhelpen werkte de Vlaamse overheid het systeem van borgstelling uit. Concreet heeft de Vlaamse regering een overeenkomst afgesloten met de Gemeentekrediet – nu Dexia – dat zich op verzoek van een OCMW borg stelt. Ondertussen krijgt de huurder de kans om de borg geleidelijkaan te betalen aan het OCMW. Het Vlaams gewest draagt de kosten van het dossier. De tussenkomst per dossier is begrensd.
49
Dit systeem helpt kansarme en kwetsbare bewoners vooruit. Maar ook dit systeem heeft zijn beperktheden. Sommige eigenaars weigeren te verhuren aan kansarmen als de waarborg van het OCMW komt. De enige waarborg die zij aanvaarden is geld cash in de hand. Andere verhuurders vinden een waarborg van het OCMW dan weer heel aantrekkelijk omdat ze zeker zijn vergoed te worden wanneer de huurder vertrekt met huurschade of huurachterstal. Praktijkwerkers vanuit de SVK’s signaleren een ander probleem met dit systeem van borgstelling. Dexia-bank biedt de mogelijkheid om de dekking van de waarborg te beperken tot de huurschade. De huurderving, eventuele gerechtskosten en andere kosten zijn dan niet gedekt door de waarborg. Deze mogelijkheid druist in tegen de huurwet die stelt dat de huurwaarborg dient om alle kosten te vergoeden die de huurder nog aan de verhuurder moet betalen. De SVK’s vrezen dat deze beperking van de borgstelling tot enkel de huurschade zich op termijn tegen de doelgroep zelf zal keren waardoor het voor kansarmen nog moeilijker zal worden om een woning op de private markt te huren. Sommige eigenaars weigeren te verhuren aan kansarmen als de waarborg van het OCMW komt. De enige waarborg die Tot slot kunnen de sociale verhuurkantoren ook beschouwd worden als een zij aanvaarden is geld cash in de hand. Andere verhuurders ondersteuning van de kansarme en kwetsbare huurders op de private vinden een waarborg van het OCMW dan weer heel markt. Door op te treden als hoofdhuurder slagen zij erin om betere huuraantrekkelijk omdat ze zeker zijn vergoed te worden wanneer voorwaarden te bedingen met eigenaar-verhuurders. Hierdoor krijgen de de huurder vertrekt met huurschade of huurachterstal. onderhuurders meer kwaliteit en meer woonzekerheid tegen een prijs die beduidend lager ligt dan wat ze zelf kunnen bedingen. Bovendien voorziet het SVK in huurdersbegeleiding wanneer huurders het moeilijk hebben om zich in hun nieuwe woonsituatie staande te houden. Deze huurdersbegeleiding gebeurt al dan niet in samenwerking met andere welzijnsdiensten. Om deze werksoort te ondersteunen heeft de Vlaamse overheid in 1997 een erkennings- en subsidieringsbesluit op de SVK’s uitgewerkt. Momemteel zijn er 30 erkende SVK’s waarvan er 14 gesubsidieerd worden. Daarnaast zijn er nog 55 niet-erkende SVK’s. Einde 2000 verhuurden ze samen... woningen. De SVK-huurders behoren tot de kansarme en kwetsbare doelgroep: veel alleenstaanden en eenoudergezinnen, veel bestaansminimumtrekkers en mensen die leven van een vervangingsinkomen, lage scholingsgraad, lage tewerkstellingsgraad, asielzoekers,... SVK’s wijzen woningen toe op basis van hun maatschappelijke kwetsbaarheid. Hoe slechter de woon- en leefsituatie van de kandidaat-huurders, hoe meer kans hij heeft op een toewijzing. Doordat de SVK’s woningen verhuren die verspreid liggen over het hele werkingsgebied, vermijden ze de concentratie van kwetsbare groepen in woningblokken. In de begroting 2000 is het budget voor de SVK’s gestegen van 35 tot 71 miljoen. Hierdoor kan het aantal gesubsidieerde SVK’s verdubbeld worden. Als de Vlaamse overheid de werking van de SVK’s verder wilt uitbreiden, dan zal ze meer middelen moeten voorzien, zowel voor de uitbreiding van het aantal gesubsidieerde SVK’s als voor de uitbreiding van het personeelsbestand per SVK. Momenteel zijn sommige SVK’s immers genoodzaakt hun groei af te remmen omdat ze bij een gestegen woningpatrimonium de (intensieve) woonbegeleiding niet meer voldoende kunnen opnemen.
3.3 De eigendomssector Praktijkwerkers signaleren dat ook bij sommige eigenaar-bewoners zich ernstige woonproblemen voordoen. Vooral bejaarde eigenaars met een laag inkomen wonen in slechte woningen met beperkt comfort. Vaak hebben ze niet meer de energie, noch de middelen om hun woningen aan te passen aan de hedendaagse woningkwaliteitsnormen. Wil de Vlaamse regering deze groep bereiken, dan zal ze bijzondere maatregelen moeten uitwerken. De bestaande instrumenten bereiken deze doelgroep niet of onvoldoende. Bejaarde eigenaars zullen niet kunnen genieten van de nieuwe renovatiepremie omdat het bedrag van de werken het miljoen vaak niet zal overstijgen. Ook zijn ze niet gebaat bij een sociale lening om het afsluiten van een schuldsaldoverzekering op die leeftijd onmogelijk is ofwel schrikkelijk duur is. De tegemoetkomingen die voorzien zijn in de verbeterings- en aanpassingspremie zijn te laag om echt stimulerend te zijn. Tot slot zal de overheid deze bejaarde doelgroep ook praktische en technische ondersteuning moeten bieden, via de woonwinkels en woonwijzers bijvoorbeeld.
50
3.4 Toegang tot de rechtspraak 3.4.1 Ondersteuning door huurdersbonden Een van de problemen die armen ervaren is dat zij geen gebruik maken of toegang krijgen tot ons rechtssysteem. Wanneer zij in kortgeding voor de vrederechter moeten komen, wordt het merendeel bij verstek veroordeeld. Vaak doen ze maar een beroep op de gevestigde rechtsmiddelen wanneer het kalf al (half) verdronken is. Dit heeft veel te maken met een gebrek aan vertrouwen in ons rechtssysteem en de hoge financiële drempel.
Vooral de nieuwe Vlaamse regelgeving rond de kwaliteitsnormen brengt complexere problemen mee. Bij de ongeschikten onbewoonbaarverklaringen moeten de huurders niet enkel de strafrechtelijke, maar ook de burgerrechtelijke gevolgen in het oog houden. Bovendien moeten bepaalde termijnen uit de procedure strikt opgevolgd worden op straffe van nietigheid van de procedure. Deze zaken kunnen kansarme huurders – en vaak ook de welzijnsdiensten die hen begeleiden – niet zelf opvolgen.
Rond huurzaken proberen de huurdersbonden de kansarme en kwetsbare huurders te bereiken. Zij hebben hiervoor hun werking gedecentraliseerd en een systeem van collectieve abonnementen opgezet. Een welzijnsdienst of een OCMW neemt dan een abonnement op de dienstverlening van de huurdersbonden en kan daarvoor vijf of tien cliënten doorsturen voor gratis advies. Het steeds stijgend aantal collectieve abonnementen – 317 abonnementen na zes jaar tijd – toont aan dat deze formule succesvol is. Ook het aantal individuele leden van de huurdersbonden is op sinds 1994 enorm gestegen, van5.744 naar 12.868 leden. Samen met het groeiend aantal adviesvragen signaleren de huurdersbonden ook een verscherping van de problemen waarmee ze geconfronteerd worden. Vooral de nieuwe Vlaamse regelgeving rond de kwaliteitsnormen brengt complexere problemen mee. Bij de ongeschikt- en onbewoonbaarverklaringen moeten de huurders niet enkel de strafrechtelijke, maar ook de burgerrechtelijke gevolgen in het oog houden. Bovendien moeten bepaalde termijnen uit de procedure strikt opgevolgd worden op straffe van nietigheid van de procedure. Deze zaken kunnen kansarme huurders – en vaak ook de welzijnsdiensten die hen begeleiden – niet zelf opvolgen. Sinds 1995 erkent en subsidieert de Vlaamse overheid zeven huurdersbonden in Vlaanderen. Het gaat hierbij om vijf provinciale en twee regionale huurdersbonden. Reeds enkele jaren zijn de huurdersbonden vragende partij om bijkomend drie regionale huurdersbonden te erkennen en het personeelskader per huurdersbond uit te breiden om zo de gestegen werkdruk te verlichten. Als de Vlaamse regering aan deze vraag niet op korte termijn gehoor geeft, zal de kwaliteit van de dienstverlening van de huurdersbonden ten ondergaan aan hun eigen succes. 3.4.2 De wet op de gerechtelijke uitdrijving Het probleem van de gerechtelijke uitdrijvingen werd door de kansarmen uitvoerig aangekaart in het Algemeen verslag over de armoede. Daar werd gesteld dat een uithuiszetting eerst en vooral een schending van de mensenrechten, van de menselijke waardigheid en van het recht op wonen betekent. Het is een openbare vernedering als gevolg van de wijze waarop de samenleving dit bekijkt en erop reageert. Zowel de sociale sector als het gerecht pleitten er in 1994 voor dat de OCMW’s een centrale rol zouden spelen bij de preventie en het verloop van de uithuiszettingen. Op federaal vlak werd de wet op de gerechtelijke uitdrijving aangepast. De nieuwe wet voorziet dat het OCMW verwittigd wordt wanneer een vordering tot uithuiszetting wordt ingezet, althans wanneer de huurder geen bezwaar maakt. Op die manier kan het OCMW de gezinnen en alleenstaanden bijstaan, hun verdediging mogelijk maken en eventueel nog proberen te bemiddelen en/of tijdig te herhuisvesten. De uithuiszetting kan slechts effectief worden uitgevoerd één maand na de betekenis van het vonnis. De vrederechter kan deze termijn nog verlengen of verkorten. De gemeente moet de goederen die in bewaring gegeven worden als een goede huisvader bewaren en aan de eigenaar gratis een uittreksel geven van het register waarin in de goederen opgenomen zijn. De gemeente kan de teruggave van sommige goederen – diegene die normaliter niet in beslag kunnen genomen worden – niet afhankelijk stellen van de betaling van de kostprijs voor het weghalen en opslaan ervan.
51
Deze nieuwe wet op de gerechtelijke uithuiszetting kent ook zijn problemen. De OCMW’s hebben het gevoel eigenlijk niets anders te kunnen doen dan de situatie acteren en proberen nog een oplossing uit de brand te slepen. OCMW’s – vooral die uit de steden – worden overspoeld met meldingen van een vordering tot uithuiszetting waardoor de effectieve kansen om hieraan iets te doen, enorm verkleinen. De termijn tussen de verwittigen van de vordering en de rechtszaak zelf is vaak te kort om nog te bemiddelen of een degelijke verdediging op te bouwen. Uiteindelijk hebben veel OCMW-maatschappelijk werkers het gevoel te dweilen met de kraan open omdat de nieuwe wet te weinig openingen laat om echt preventief te werken. Dit zou bijvoorbeeld wel mogelijk zijn moesten de OCMW’s een maand te tijd krijgen tussen de verwittiging van de vordering tot uithuiszetting en de eigenlijke rechtszaak.
52
4. Conclusies 4.1 Blijvende problemen en negatieve ontwikkelingen Wonen in het algemeen wordt duurder. De immobiliënkantoren krijgen een grotere greep op de markt en drijven de prijzen van vastgoed en privéhuurwoningen de hoogte in. Bouwgronden worden schaars zodat de grondprijzen stijgen. Er wordt ook druk gespeculeerd, bijvoorbeeld door het (vermoed) inhouden van beschikbare bouwgronden stijgen de prijzen van de gronden. Als er niet wordt ingegrepen zal het wonen heel wat duurder worden voor iedereen en dus zeker voor de armen. Op dit ogenblik is het zeer moeilijk om nog betaalbare gronden te De overheid blijft nog altijd achterwege als huisvestingsactor, vinden voor sociale huisvesting in de kernen van gemeenten. met uitzondering van Domus Flandria en de recente nieuwe Er wordt ook gewezen op de noodzaak van een grond- en pandenbebouwprogramma’s voor sociale woningen. Deze financiële leid met bv. verhoogde belasting op niet beschikbare bouwgronden, inspanningen moeten nog enkele decennia verder gezet worden. van een strakker toezicht op immobiliënsector en een belasting op hun winsttransacties. Ook de slechte woningen op de private woningmarkt zijn veel duurder geworden en vormen voor de lage inkomens geen “alternatief” meer voor de sociale huisvesting. Woonzekerheid, betaalbaarheid en kwaliteitscontrole zijn prioriteiten. Een woning die niet aan kwaliteitsvoorwaarden voldoet, zou niet meer op de markt mogen komen. Dit vraagt een project dat werk maakt van een strikte koppeling tussen huurprijs en kwaliteit van de woning én de afdwingbaarheid daarvan. Er ontstaan nieuwe probleemgebieden in de agglomeraties van steden door de achteruitgang van de leefbaarheid van “niet klassieke buurten” (andere wijken dan de klassieke 19de eeuwse gordel, genre “Amelinkx-blokken”). Alternatieven in het grijze circuit drogen op met het risico op verspreid caravanwonen, vermoede migratie over de taalgrens, administratief foefelen met referentieadres e.d. De overheid blijft nog altijd achterwege als huisvestingsactor, met uitzondering van Domus Flandria en de recente nieuwe bouwprogramma’s voor sociale woningen. Deze financiële inspanningen moeten nog enkele decennia verder gezet worden. De investeringen in de sociale huisvesting van de laatste jaren hebben kansarme groepen onvoldoende bereikt. Er bestaat eensgezindheid over de noodzaak van een verdere differentiatie van de sociale huisvesting, rekening houdend met de specificiteit van bepaalde bevolkingsgroepen én de ontwikkeling van nieuwe woonvormen. Dit betekent ook: laat de bewoners zelf initiatief en verantwoordelijkheid nemen. De sociale huisvestingsmaatschappijen kunnen – vanuit hun financieringssysteem – meestal niet instaan voor voldoende begeleiding en ondersteuning van de bewoners. Er kunnen twee dingen gebeuren: de maatschappijen deze deskundigheid bijbrengen en hen stimuleren door een andere financieringsbasis of meer investeren in externe (welzijns-)begeleiders. Er zou dringend moeten worden nagedacht over deze samenhang tussen wonen en welzijn. Zoals de sociale huisvesting nu werkt kan ze vooral de probleemsituaties met gemarginaliseerde personen niet goed aan. Het huisvesten van mensen met een problematische wooncultuur valt tussen twee stoelen. Voor welzijn valt dit binnen sociale huisvesting en vice versa. Sociale huisvestingsmaatschappijen signaleren dat – - als het zo voortgaat – de marginalisering van de sociale huisvesting zal toenemen en er zware maatregelen zullen nodig zijn om het tij te keren. Een gevolg van het gebrek aan perspectieven op een betaalbare en Er zou dringend moeten worden nagedacht over deze samenhang kwalitatieve woonst is de toeslibbing van de welzijnssector (en meer tussen wonen en welzijn. Zoals de sociale huisvesting nu specifiek van de onthaalcentra voor thuislozen, crisisopvang, beschut werkt kan ze vooral de probleemsituaties met gemarginaliseerde wonen,...). De algemene maatschappelijke integratie van deze personen niet goed aan. Het huisvesten van mensen met personen wordt bemoeilijkt vanuit hun slechte perspectieven op het – een problematische wooncultuur valt tussen twee stoelen. op korte termijn – verwerven van huisvesting en wonen. Huurtoelagen en installatiepremies bereiken achtergestelde groepen ondermaats. Het budget is recent opgetrokken, maar blijft nog zeer beperkt.
53
De samenwerking tussen de welzijnssector en de sociale huisvestingssector zal vooral op het lokale niveau moeten tot stand komen, ook al kunnen provincies en steden hierin een rol spelen. Een implicatie van dergelijke samenwerking zou zijn dat het beschut en begeleid wonen wordt verruimd. Een belangrijk accent moet daarbij liggen op zorgcontacten en maatzorg. De gemeente moet (meer) als basisniveau fungeren om de woon- en omgevingskwaliteit te verbeteren en tegemoet te komen aan woonproblemen. Daarvoor is een steviger omkadering van de lokale besturen een essentiële voorwaarde. Er zijn veel nieuwe instrumenten gecreëerd om de huisvestingsproblematiek te beheersen maar de toepassing op het terrein blijft zwak. Ook controle ten velde van de woningkwaliteit is noodzakelijk. Daarvoor wordt gekeken naar de lokale besturen: maar hebben zij daarvoor wel de nodige middelen en de nodige deskundigheid in huis? En moeten zij niet samenwerken om tot een slagkrachtig beleid te komen? Er zou een eenvoudig en werkzaam systeem moeten worden ontwikkeld dat gepaard gaat met een investering in man/vrouwkracht om de controle uit te oefenen. Zoniet blijft alle regelgeving vrijblijvend of een doekje voor het bloeden.
4.2 Positieve ontwikkelingen Positieve ontwikkelingen ontwaren we bij de verbetering van de kwaliteit en het uitrustingsniveau van de woningen. Er zijn aanzetten voor een regulering van de private huurmarkt vanuit de nieuwe Vlaamse Wooncode. Het grondwettelijk recht op wonen en de herzieningen van de federale huurwet stellen een grotere woonzekerheid in het vooruitzicht. De sociale huursector heeft nieuwe impulsen gekregen. Ook aan de leefbaarheid van de woonomgeving wordt gewerkt. De ruimere verspreiding van de wijkontwikkelingsgedachte en de grotere rol die toebedeeld wordt aan de lokale besturen ondersteunen het (groot-)stedelijk beleid, dat daarmee ook vorm krijgt in het werkveld en in de dagdagelijkse woonomgeving. De nieuwe wooninitiatieven en de bewonersorganisaties hebben gewezen op het belang van de samenhang tussen de sectoren wonen en welzijn. Ook de meer traditionele sociale huisvesters lijken hiervan overtuigd te raken. Maar er bestaat ook eensgezindheid over dat al deze inspanningen nog onvoldoende zijn en moeten worden volgehouden over een langere termijn. Het vrijmaken van de nodige geldstromen is daarvoor de harde maar noodzakelijke voorwaarde.
54
Bibliografie Dambre, M. (1997), Kan het grondrecht op behoorlijke huisvesting de rechtspositie van de kansarme huurder beïnvloeden?, in: Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), Arm Recht? Kansarmoede en Recht. 3e Antwerpse juristencongres 1997. Antwerpen-Apeldoorn/Leuven: Maklu/Garant, 239-262. De Decker , P. (1994), Waarheen met de particuliere huursector?, in: Ruimtelijke Planning, jg. 2, katern 1, pp. 49-83. De Decker, P. (1998), Omdat wonen belangrijk is. Het Vlaamse woonbeleid voorbij de wooncode, in: Samenleving en politiek, 5(2): 3-11. De Decker , P. (red.) (1999a), Wonen onderzocht 1995-1999. Een overzicht van de resultaten van de recente onderzoeken. Afdeling Woonbeleid, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel. De Decker , P. (1999b), Het (on)recht op wonen in enkele kerncijfers, in: Vranken, J., Geldof, D. & Van Menxel, G. (1999), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1999. Leuven/Amersfoort: Acco, pp. 144-152. De Decker , P., De Coninck M., Vandenberghe, J. (1998), Een kijk op twee jaar stedelijk beleid, in: Welzijnsgids – Noden, onderdeel Wonen en woonomgeving, maart, Afl. 27, Dec.1-22. De Decker, P., Goossens, L. & Beirens, K. (1994), Naar een eerste Vlaamse Wooncode: achtergrondnota. Vlaamse Wooncode-commissie. De Decker, P. & Serrien, L. (1997), Trends in housing, (housing) policy and (youth) homelessness. The 1996 national report on Belgium for the European Observatory on Homelessness. Brussels/Ghent: FEANTSA. De Decker, P., Goossens, L., Hubeau, B. (1995), Uitgangspunten voor een hernieuwd en sturend woonrecht, in: Planologisch Nieuws, jg. 15, nr. 2, pp. 88-96. De Decker, P., Hubeau, B. Nieuwinckel, S. (red.) (1996), In de ban van stad en wijk, EPO, Berchem, 268 p. De Decker, P., Inslegers, G. (1996), Jammed between housing and property rights. Belgian private renting in perspective. Paper presented at the seminar ‘The operation and regulation of the privately rented sector in Europe’, Wast Hill House, Birmingham (UK), 20-24 nov. De Decker, P., Kesteloot, C. (1994), Ruimtelijke spreiding als maatschappelijke structurering: gemarginaliseerde bevolkingsgroepen gekneld op de stedelijke woningmarkt, in: Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G., Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1994, Acco, Leuven/Amersfoort, pp. 136-153. De Decker, P., Meulemens, B. & Geurts, V. (1996), Huurprijzen in dynamisch perspectief, in: Planologisch Nieuws, jg. 16, nr. 1, pp. 6-21. De Rynck, S. (1997), De Europese Unie en stedelijk beleid, in: Hautekeur, G. (red.), Naar een levende stad. Congresboek Europees Forum Stedelijk Beleid, Die Keure, Brugge, pp. 113-118. De Rynck, F., Neirinckx, P. (red.) (1996), Handleiding en ideeën voor buurt- en wijkontwikkeling, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Koning Boudewijnstichting, Brussel Fondation Roi Baudoin (1996), L’Habitat prolongé en camping et en parc résidentiel en Région wallonne, Fondation Roi Baudouin, Bruxelles, 286 p. Geurts, V., Meulemans, B. (1997), De stedelijke armoedeproblematiek in Vlaanderen, Centrum voor Sociaal Beleid/UFSIA, Antwerpen, 151 p. Goossens, L. (1993a), De middelpuntvliedende en -zoekende krachten in de Vlaamse huisvestingswereld, in: Ruimtelijke Planning, maart, 39-58. Goossens, L. (1993b), Woonbeleid in Vlaanderen. Een leidraad doorheen ingewikkelde administratieve structuren, in: Vademecum voor Architecten, nr. 5, pp. W60/1-23
55
Goossens, L. (1995), Wonen in de waagschaal (Welzijnsgids, Noden, Wonen en Woonomgeving). Zaventem: Kluwer Editorial. Goossens , L. (1997), De Vlaamse Wooncode. Een verhaal van vervulde en onvervulde wensen, in: Alert, jg. 23, nr. 2, pp. 26-43 Goossens, L., Noens, I. & Maes, T. (1991), Wrikken aan wonen. De woonwereld van kansarmen in Vlaanderen en Brussel. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Goossens , L., Thomas, I., Vanneste, D. (1997), Algemene Volks- en Woningtelling op 1 maart 1991. Huisvesting in sociaal-economisch en geografisch perspectief 1981-1991 (Monografie nr. 10), Nationaal Instituut voor de Statistiek, Brussel, 307 p. + bijlage. Goossens , L., Vanhove, A. (red.) (1997), Migranten op de woningmarkt. Een verkennend onderzoek in twee Antwerpse woonwijken, Steunpunt Wonen en Woonbeleid/UFSIA, Vlaams Overleg Bewonersbelangen, Antwerpen, 266 p. Hautekeur, G. (red.) (1997), Naar een levende stad. Congresboek Europees Forum Stedelijk Beleid, De Wakkere Burger, Die Keure, Brugge, 196 p. Hubeau, B. (1997), Arm recht? Over de kansrijke relatie tussen recht en armoede, in: Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), Arm Recht? Kansarmoede en Recht. 3e Antwerpse juristencongres 1997. Antwerpen-Apeldoorn/Leuven: Maklu/Garant, 27-90. Huysmans, C. (1997), Indien kamperen een noodzaak is, in: OCMW-Visies, december, jg. 12, nr. 4, pp. 29-31. Inslegers, G. (1998), Het recht op wonen: recht naar gerechtigheid? Berchem: Vlaams Overleg Bewonersbelangen vzw. Kesteloot, C. (1990), Barsten in België. EPO, Berchem. Kesteloot , C. (1996), De verwaarlozing voorbij? Achtergestelde buurten en wijkontwikkeling, in: De Decker, P., Hubeau, B., Nieuwinckel, S. (red.), In de ban van stad en wijk, EPO, Berchem, pp. 25-62 Kesteloot , C., Meert, H., Mistiaen, P. (1997), Het stedelijk beleid en de achtergstelde buurten in Vlaanderen. Referaat op het colloquium ‘Van woningpolitiek naar een stedelijk beleid’ gehouden aan de UFSIA op 16 mei 1997, ISEG, Leuven, 2 p. Kesteloot , C., Meert, H., Mistiaen, P., Savenberg, S., Van Der Haegen, H. (1996), De geografische dimensie van de dualisering in de maatschappij. Overlevingsstrategieën in twee Brusselse wijken. Onderzoeksrapport programma Maatschappelijk Onderzoek, Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, Brussel Kesteloot , C., Vandenbroecke, H. (1996), De achtergestelde buurten in Vlaanderen en Brussel. Onderzoeksresultaten, Vlaams ministerie van Huisvesting, Binnenlandse Aangelegenheden en Stedelijk Beleid, Brussel, 18 p. Kesteloot , C., Vandenbroecke, H., e.a. (1996), Atlas van de achtergestelde buurten in Vlaanderen en Brussel. Instituut voor Sociale en Economische Geografie (KULeuven), Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel. Kesteloot , C., Vandenbroecke, H. & Martens, A. (1999), Integratie met vallen en opstaan: over de woonsituatie van etnische minderheden in Vlaanderen, in: De Decker, P. (red.): Wonen onderzocht 1995-1999, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, pp. 129-158. Kesteloot , C., e.a. (1997), De geografische dimensie van de dualisering in de maatschappij, overlevingsstrategieën in twee Brusselse wijken, Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden – Programma Maatschappelijk Onderzoek, Brussel, 192 p.
56
Koning Boudewijnstichting (1994), Algemeen Verslag over de Armoede. Rapport in opdracht van de Minister van Sociale Integratie gerealiseerd door de Koning Boudewijnstichting in samenwerking met ATD-Vierde Wereld België en de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten (Afdeling Maatschappelijk Welzijn). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Koning Boudewijnstichting (1996), Evaluatie van aspecten van het urgentieprogramma in de grote steden. Studie uitgevoerd door de Koning Boudewijnstichting in opdracht van de heer Jan Peeters, Staatssecretaris van Veiligheid, Maatschappelijke Integratie en Volksgezondheid. Koning Boudewijnstichting, Brussel. Koning Boudewijnstichting (1998), Sociale uitsluiting in plattelandsgebieden. Persbericht 22 september 1998, Koning Boudewijnstichting, Brussel, 3 p. Lescrauwaet, D. (2000), Thuislozen krijgen geen voet aan huis in de sociale huisvesting. Peiling toegankelijkheid sociale huisvesting voor thuislozen. Berchem: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Meert, H. (1998), De geografie van het overleven: bestaansonzekere huishoudens en hun strategieën in een stedelijke en rurale context. Niet-gepubliceerde doctoraatsverhandeling, KULeuven, Leuven. Meert, H., Mistiaen, P., Kesteloot, C. (1994), Maatschappelijke fragmentatie in Brussel, overlevingsstrategieën in Kuregem en vormgevende opwaardering van gemarginaliseerde buurten, in: Planologisch Nieuws, jg. 14, nr. 4, pp. 323-340. Meert, H., Mistiaen, P., Kesteloot, C. (1995), Van dag tot dag in Kuregem: overlevingsstrategieën van armen in een gemarginaliseerde buurt, in: Samenleving en Politiek, jg. 2, nr. 10, pp. 26-35. Meulemans, B. (1993), Bejaarden, welvaart, ongelijkheid, armoede en beleid (1976-1992), in: VLAAMS WELZIJNSCONGRES (red.), Ouderen in solidariteit – congreswerkboek, Kluwer Editorial, Zaventem, pp. 327-352. Meulemans , B. (1994), Doelmatigheid van het sociaal huisvestingsbeleid in een veranderende samenleving (CSB-Berichten), Centrum voor Sociaal Beleid/UFSIA, Antwerpen, 26 p. Meulemans , B. (1997), Het platteland: een vergeten luik van het stedelijk beleid? (CSB-Berichten), Centrum voor Sociaal Beleid/UFSIA, Antwerpen, 27 p. Meulemans , B. (1998), Stedelijk beleid, ja maar..., in: Ruimtelijke Planning, Kluwer (te verschijnen). Meulemans, B., Geurts, V. & De Decker, P. (1996a), Het onbereikbare dak. Eigendomsverwerving, wooncomfort, prijsontwikkelingen en betaalbaarheid in dynamisch en geografisch perspectief (CSB-Bericht). Antwerpen: UFSIA – Centrum voor Sociaal Beleid. Meulemans, B., Geurts, V. & De Decker, P. (1996b), Wonen in Vlaanderen. Onderzoek naar de doelgroepen van het woonbeleid. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen, Afdeling Woonbeleid. Meulemans, B., Geurts, V. & De Decker, P. (1996c), Doelgroepen van het woonbeleid. Een analyse van de woonproblemen in Vlaanderen. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen, Afdeling Woonbeleid. Meulemans , B. & Willemé, P. (1998), Woonbehoeften in Vlaanderen, 1995-2010. Eindrapport. Steunpunt Wonen en Woonbeleid/Centrum voor Sociaal Beleid, UFSIA, Antwerpen. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afgeling Woonbeleid (1996), De staat van het woningpark in Vlaanderen. Resultaten van het kwaliteitsonderzoek 1994-1995, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Leefmilieu en Infrastructuur, administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen, afdeling Woonbeleid, Brussel, 32 p.
57
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afgeling Woonbeleid (1998), De leefbaarheidscode voor de sociale huisvesting. Een handleiding bij de realisatie van leefbare woonprojecten, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 308 p. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, AROHM – Cellen Huisvesting van de provinciale Afdelingen (1996), Een uitwendig onderzoek naar de kwaliteit van de woningen in Vlaanderen. Verslag van de survey 1994/1995, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel. Notredame, L. (ed.) (1994), De nieuwe wooninitiatieven. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Notredame , L. (1996), Het Sociaal Verhuurkantoor Brugge in Vlaanderen, in: SOCIAAL VERHUURKANTOOR BRUGGE, De maatschappelijke betekenis van de Sociaal Verhuurkantoren in Vlaanderen: perspectieven. Colloquium 5 maart 1996, Brugge, SVK-Brugge, Brugge, pp. 20-28 Notredame, L. (1998), Recht op wonen: de bijdrage van de nieuwe wooninitiatieven, in: Alert, april, 24(2): 19-31. Peeters, L. (1995a), Beleidsbrief 1995. Een leefbaar Vlaanderen, waar het goed is om wonen. Kabinet van de Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Administratie Kanselarij en Voorlichting. Peeters, L. (1995b), Huisvestingsbeleid. Een leefbaar Vlaanderen, waar het goed is om wonen. Beleidsprioriteiten 1995-1999. Beleidsbrief neergelegd door de heer Leo Peeters, Minister van de Vlaamse Regering. Brussel. Peeters , L. (1996a), Voor steden en mensen, Kabinet van de Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, administratie Kanselarij en Voorlichting, Brussel, 113 p. Peeters , L. (1996c), De maatschappelijke betekenis van de Sociale Verhuurkantoren in Vlaanderen: perspectieven. Toespraak namens de Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, in: SOCIAAL VERHUURKANTOOR BRUGGE, De maatschappelijke betekenis van de Sociaal Verhuurkantoren in Vlaanderen: perspectieven. Colloquium 5 maart 1996, Brugge, SVK-Brugge, Brugge Peeters , L. (1996d), Voor steden en mensen: een analysenota voor een stedelijk beleid, in: Alert, jg. 22, nr. 35, pp. 5-10 Peeters, L. & De Decker, P. (1997), Het woonbeleid in Vlaanderen op een tweesprong. Berchem: EPO. Siersack, L. (1995), Wonen en leven op een camping in de provincie Antwerpen. Antwerpen: Provinciebestuur van Antwerpen. Sociaal Verhuurkantoor Brugge (red.) (1996), De maatschappelijke betekenis van de Sociaal Verhuurkantoren in Vlaanderen: perspectieven. Colloquium 5 maart 1996, Brugge, SVK-Brugge, Brugge Van Dam, R. & Geurts, V. (2000), De bewoners van gesubsidieerde en niet gesubsidieerde woningen in Vlaanderen: profiel, woningkwaliteit en betaalsbaarheid (CSB-Bericht). Antwerpen: UFSIA – Centrum voor Sociaal Beleid. Vandenbussche, J. (1997), Armoede op het platteland. Een tussentijds verslag vanuit de praktijk. Paper voor het seminarie “Armoede op het platteland” georganiseerd door de Koning Boudewijnstichting op 26 november 1997 te Hofstade, Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, 74 p. Vandenbussche, J. (1998a), Armoede op het platteland, een terreinverkenning in drie regio’s, in: Terzake, februari, pp. 50-61. Vandenbussche, J. (1998b), Sociale uitsluiting in plattelandsgebieden, Koning Boudewijnstichting, Brussel, 75 p.
58
Van Houtte, J., Van Wambeke, W. & Delanoeije, E. (1995), Rechtshulp en rechtsinformatie. Onderzoeksrapport Programma ‘Burger en Rechtsbescherming’. UFSIA – Centrum voor Rechtssociologie, Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden. Vanhove , A. (1998a), 1997: een doorbraak voor de sociale verhuurkantoren, in: VLAAMS OVERLEG BEWONERSBELANGEN, Het sociaal verhuurkantoor. Van lumineus idee tot vruchtbaar experiment. Colloquium 23 januari 1998, Antwerpen, Berchem, pp. 3-17. Vlaamse Werkgroep Campingbewoning (1998), Goed wonen op eigen maat. Integratie van kwaliteiten van a-typische woonvormen in de sociale huisvesting. Een toepassing vanuit de problematiek van het illegale permanente wonen op campings in Vlaanderen. Document, Vlaamse Werkgroep Campingbewoning. Vlaamse Werkgroep Campings (1998), Nota betreffende “de aanpak problematiek van permanent wonen in campings” – Brussel, 26 mei 1998, Vlaamse Werkgroep Campings. Vlaams Overleg Bewonersbelangen vzw (1996), De Vlaamse Wooncode: mag het iets meer zijn?, in: Alert, jg. 22, nr. 39, pp. 3-4 Vlaams Overleg Bewonersbelangen vzw (1997a), Ontwerp van Vlaamse wooncode: de bewoner enkel “pro memorie”? Persconferentie: Is de Vlaamse wooncode een wissel op de toekomst van kansarme en kwetsbare bewoners én van de wooninitiatieven? – Brussel, 28 april 1997, Overleg van Vlaamse Huurdersbonden vzw, Berchem Vlaams Overleg Bewonersbelangen vzw (1998a), Het sociaal verhuurkantoor. Van lumineus idee tot vruchtbaar experiment. Colloquium 23 januari 1998, Antwerpen, VOB, Berchem, 75 p. Vlaams Overleg Bewonersbelangen vzw (1998b), Actuele knelpunten in het Vlaamse woonbeleid. Persmap, VOB, Berchem. Vranken, J., Geldof, D. & Van Menxel, G. (1996), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1996. Leuven/Amersfoort: Acco. Vranken, J., Geldof, D. & Van Menxel, G. (1998a), Op zoek naar armoede en uitsluiting. Achtergrond en ontwikkelingen in Vlaanderen, in: Streven, januari, 65(1), 54-64. Vranken, J., Geldof, D. & Van Menxel, G. (1998b), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1998. Leuven/Amersfoort: Acco. Vranken, J., Geldof, D. & Van Menxel, G. (1999), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1999. Leuven/Amersfoort: Acco.
59
nota’s
60
nota’s
DE KONING BOUDEWIJNSTICHTING is een onafhankelijke instelling van openbaar nut. Als geschenk bij de 25ste verjaardag van Zijn troonsbestijging in 1976, verkoos Koning Boudewijn de oprichting van een Stichting die ten dienste zou staan van de bevolking. Artikel 3 van de statuten omschrijft haar opdracht als volgt: ‘... het nemen van initiatieven ter verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking, met inachtneming van factoren van economische, culturele, wetenschappelijke en maatschappelijke aard.’ Met andere woorden: de Koning Boudewijnstichting wil maatschappelijke problemen en uitdagingen aanpakken door solidariteit en vrijgevigheid te stimuleren, en door op te treden als katalysator van duurzame veranderingen.
Om de generositeit te promoten, biedt de Stichting particulieren, verenigingen en bedrijven de mogelijkheid om fondsen op te richten die vernieuwende projecten en acties ondersteunen. Met de formule van 'Transnational Giving Europe' en de King Baudouin Foundation US, moedigt de Koning Boudewijnstichting de vrijgevigheid aan over de landsgrenzen heen. Naast de giften van talloze schenkers die een constante aanmoediging betekenen, is ook de dotatie van de Nationale Loterij essentieel voor de impact van de Stichting.
Koning Boudewijnstichting Brederodestraat 21 – 1000 Brussel Tel.: 32(0)2-511 18 40 – Fax: 32(0)2-511 52 21 E-mail:
[email protected] www.kbs-frb.be
Vooruitgangscongres armoedebestrijding in Vlaanderen Wat gebeurde er de voorbije jaren op het vlak van de armoedebestrijding in Vlaanderen? Wat betekende deze aanpak op het vlak van methodes, praktische aanpak en betrokkenheid van de doelgroep? Is deze evolutie te duiden in termen van vooruitgang, status quo of achteruitgang? Op deze vragen zoeken het vooruitgangscongres van 17 mei 2001 en de vier werknota’s naar antwoorden. Het Vlaams actieplan ‘Armoedebestrijding - 2001’ is opgebouwd rond tien thema’s: participatie, maatschappelijke dienstverlening, gezin, rechtsbedeling, cultuur, inkomen, onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting en gezondheidszorg. Het is moeilijk en zelfs gevaarlijk om het geheel van dertig mensenrechten en tien Vlaamse thema’s te verkavelen, want juist in samenhang vinden zij hun verwezenlijking. Maar voor 2001 beperkte het congres zich tot drie thema’s: huisvesting, werkgelegenheid en cultuurparticipatie / vrijetijdsbesteding. Rapporten van verschillende auteurs (elk voor een eigen invalshoek) werden thematisch verzameld en verwerkt in vier thematische werknota’s voor het congres. Werknota Werknota Werknota Werknota
1: 2: 3: 4:
Algemene situering in tijd en thema’s Huisvesting Werkgelegenheid Cultuurparticipatie en vrijetijdsbesteding
De werknota’s zijn gratis. Zolang de voorraad strekt kunnen ze besteld worden via het Contactcentrum van de Koning Boudewijnstichting, Postbus 96 - Elsene 1 te 1050 Brussel. of via tel. 070-23 37 28, fax. 070-23 37 27 of e-mail:
[email protected]
Een uitgave van de Koning Boudewijnstichting in opdracht van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen