Rapport in het kader van afstudeeropdracht
LEIDRAAD voor
BRANDVEILIGHEID
bestaande
zorginstellingen
Hoofdrapport
Titelpagina Rapport:
Rapport ten behoeve van het opstellen van een leidraad brandveiligheid voor bestaande zorginstellingen, in het kader van het afronden van de studie bouwkunde aan de Hogeschool
Versie:
Definitief
Datum:
30 maart 2006
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
2.
Hoofdrapport
Voorwoord [verwijderd]
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
3.
Hoofdrapport
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
4.
Hoofdrapport
Inhoudsopgave rapport Titelpagina
2
Voorwoord
3
Inhoudsopgave
5
Samenvatting
6
1.
Inleiding
9
1.1
Probleemstelling
9
1.2
Beperking probleemstelling
9
1.3
Doelstelling
10
1.4
Relevantie
10
1.5
Aanleiding
10
1.6
Begeleiding
11
1.7
Onderzoeksmethoden
11
1.8
Opbouw totale rapport
12
1.9
Opbouw hoofdrapport
14
2.
Uitgangspunt
16
2.1
Uitgangspunt: (voor)aanschrijving gemeente
16
2.2
Aanleiding (voor)aanschrijving
17
3.
Formele aspecten van de probleemstelling
18
3.1
Inleiding
18
3.2
Relatie met probleemstelling
19
3.3
Eisen van de gemeente
19
3.3.1
Aanschrijvingen
19
3.3.2
Reden van aanschrijving
21
3.3.3
Beoordeling van de aanschrijving
24
3.3.4
Gevolgen van een aanschrijving
26
3.3.5
Gemeentelijke handhaving
26
3.4
3.5
Wat mag de gemeente eisen?
29
3.4.1
Problematiek van bestaande bouw
29
3.4.2
Uitgangspunt voorschriften voor bestaande bouw in Bouwbesluit 2003
29
3.4.3
Van toepassing zijnde eisen brandveiligheid op bestaande bouw
30
3.4.4
Bouwverordening
31
3.4.5
Gemeentelijk beleid
32
Conclusie formele aspecten
36
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
5.
Hoofdrapport
4.
Materiële aspecten van de probleemstelling
38
4.1
Inleiding
38
4.2
Relatie met probleemstelling
38
4.3
Gezondheidszorgsector
39
4.3.1
Geestelijke gezondheidszorg (GGZ)
40
4.3.2
Gehandicaptenzorg
40
4.3.3
Verpleging en verzorging
41
4.3.4
Ziekenhuis
42
4.4
Brandveiligheid bij zorginstellingen
43
4.5
Beoordelingsaspecten brandveiligheid bij bestaande zorginstellingen
43
4.5.1
Eisen brandveiligheid
44
4.5.2
Eisen Bouwbesluit
45
4.5.3
Gebruiksfuncties binnen zorginstellingen
46
4.5.4
Bouwverordening
48
4.5.5
Gelijkwaardigheid
49
4.5.6
Vergelijking met de (voor)aanschrijving
49
4.6
Conclusie materiële aspecten
51
5.
Procedure
53
5.1
Inleiding
53
5.2
Relatie met probleemstelling
54
5.3
Inrichting gemeentelijk bestel
54
5.4
Overleg
54
5.5
Gewenste uitkomst
55
5.6
Procedure van bezwaar en beroep
55
5.6.1
Bezwaarschriftprocedure
55
5.6.2
Beroep bij rechter
57
5.6.3
Hoger beroep
60
5.6.4
Kort geding
61
5.7
Conclusie procedure
63
Conclusie en aanbevelingen
64
Evaluatie
65
Geraadpleegde bronnen
66
Bijlage 1: leidraad brandveiligheid voor bestaande zorginstellingen Bijlage 2: verantwoording literatuurstudie Bijlage 3: project verpleeghuis De Zonnehof Bijlage 4: interviews brandweer
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
6.
Hoofdrapport
Samenvatting Het komt voor dat gemeenten na constatering van tekortkomingen op het gebied van brandveiligheid bij bestaande gebouwen, soms eisen stelt welke niet gebaseerd zijn op de geldende regelgeving. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld interpretatiefouten of het hanteren van een door de gemeente eigenhandig geformuleerd beleid. Het stellen van deze eisen gebeurt vaak in de vorm van een (voor)aanschrijving. Een aanschrijving is dwangmiddel waarmee onder meer bovengenoemde tekortkomingen kunnen worden afgedwongen. Omdat dit een zwaar middel is, proberen gemeenten meestal eerst door middel van normale brief de eigenaar of gebruiker van het betreffende gebouw te overtuigen. Dit wordt een vooraanschrijving genoemd. Dit onderzoek beoogt duidelijkheid te bieden op welke manier met een (voor)aanschrijving omgegaan dient te worden, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaar c.q. gebruiker van een bestaand gebouw. De uitwerking is beperkt tot gebouwen met een gezondheidszorgfunctie. Er zijn drie deelonderzoeken uitgevoerd om tot het gestelde doel te komen, te weten: •
Literatuurstudie: Dit betreft een onderzoek naar de literatuur die met betrekking tot dit onderwerp is verschenen. De inhoud en achtergronden van de bouwtechnische regelgeving op het gebied van brandveiligheid staan hierbij centraal.
•
Interviews: Er zijn twaalf gemeentelijke brandweerkorpsen geïnterviewd over hun visie op voornamelijk de bouwtechnische regelgeving en het hanteren van een gemeentelijk beleid hieromtrent, om een beeld te krijgen hoe daar in de praktijk mee omgegaan wordt.
•
Casestudie: Een casus is uitgewerkt waarin alle aspecten uit de probleemstelling ruimschoots aan de orde komen. Het project bestaat uit verpleeghuis De Zonnehof, waaraan door de gemeente ingrijpende eisen gesteld worden op het gebied van brandveiligheid. De bestudeerde regelgeving is hierbij praktisch toegepast.
Om uiteindelijk duidelijkheid te bieden op welke manier met een (voor)aanschrijving omgegaan dient te worden is de ‘Leidraad brandveiligheid voor bestaande zorginstellingen’ ontwikkeld. Aan de hand hiervan kan de genoemde problematiek gesignaleerd worden. De leidraad geeft vervolgens ook een richting aan voor een reactie op een onterechte (voor)aanschrijving. De leidraad is opgezet rondom drie thema’s, die ook de fases vormen van het traject wat doorlopen dient te worden. Achtereenvolgens zijn dit een formele toets, een materiële toets en de te volgen procedure. Elke fase is verdeeld in een aantal stappen. •
Formele toets
Dit betreft de procedurele aspecten van de (voor)aanschrijving. De gemeente dient in haar besluiten en handelingen bepaalde regels te volgen. Zo moet een gemeente in een (voor)aanschrijving duidelijk maken welk voorschrift overtreden wordt, waaruit de overtreding bestaat en motiveren waarom een aanpassing noodzakelijk is. Dit worden de beginselen van behoorlijk bestuur ge-
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
7.
Hoofdrapport
noemd. Wanneer de gemeente zich hieraan niet houdt zal een beroepsprocedure bij de rechtbank waarschijnlijk slagen. De formele toets, zoals deze in de leidraad wordt beschreven, bestaat uit het beoordelen van de aard van de brief, het beoordelen van de brief op procedurele criteria en het beoordelen van de grond waarop aanpassingen geëist worden. •
Materiële toets
De materiële toets betreft de inhoudelijke aspecten van de (voor)aanschrijving. Hierin komen de technisch inhoudelijke eisen aan de orde. Deze eisen komen uit voort uit Bouwbesluit 2003 en de gemeentelijke bouwverordening. Er worden onder meer eisen gesteld aan het beperken van de ontwikkeling en uitbreiding van brand en rook, en aan vluchtmogelijkheden van een gebouw in geval van brand. De in de leidraad beschreven materiële toets bestaat allereerst uit het beoordelen van het feitelijke brandveiligheidsniveau ten opzichte van de regelgeving. De uitkomst hiervan wordt vervolgens vergeleken met de eisen die gesteld zijn in de (voor)aanschrijving. •
Te volgen procedure
Dit laatste onderdeel geeft aan hoe gereageerd kan worden indien uit de formele en materiële toetsen blijkt dat aanpassing niet noodzakelijk is. Onnodige aanpassingen moeten voorkomen worden, aangezien deze onder meer grote financiële consequenties kunnen hebben voor de eigenaar en gebruiker van een zorginstelling. De te volgen procedure bestaat achtereenvolgens uit overleg met de gemeente, het starten van een bezwaarprocedure bij de gemeente, het starten van een beroepsprocedure bij de bestuursrechter en het instellen van hoger beroep bij de bestuursrechter van de Raad van State. Elke volgende stap wordt hierbij pas ingezet indien de voorgaande niet het gewenste resultaat oplevert. Wanneer de eisen die de gemeente stelt wel terecht zijn, dient aanpassing van het gebouw op de betreffende onderdelen plaats te vinden. De gebruiker dient aan de regels te voldoen, ook met het oog op eventuele aansprakelijkheid. Enkel onnodige aanpassingen dienen te worden voorkomen. De leidraad is er niet voor bedoeld om onder correcte toepassing van de regelgeving uit te komen.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
8.
Hoofdrapport
1.
Inleiding
Dit rapport is het resultaat van mijn onderzoek naar brandveiligheid, bouwregelgeving en zorginstellingen. Onderwerp van onderzoek was de problematiek die aangaande deze onderwerpen kunnen ontstaan. 1.1
Probleemstelling
Aanleiding voor dit onderzoek is dat de gemeente na constatering van tekortkomingen op het gebied van brandveiligheid bij bestaande gebouwen, soms onterechte eisen stelt aan de eigenaar c.q. gebruiker van een bouwwerk. Dit gebeurt vaak door middel van een (voor)aanschrijving. Met onterechte eisen worden díe eisen bedoeld, welke niet gesteld kunnen worden op grond van de regelgeving die vanuit de Rijksoverheid opgelegd is. Het betreft hier vooral de eisen die gesteld worden op basis van een eigen geformuleerd gemeentelijk beleid of interpretatiefouten. Hierdoor is het op voorhand niet duidelijk met welk eisenpakket een gemeente komt. Dat deze problematiek door geheel Nederland speelt blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit een document, dat is opgesteld door werkgeversorganisatie VNO-NCW.1 Dit document bevat een lijst van 18 pagina’s met onder meer voorbeelden van de hierboven beschreven problematiek. Deze lijst maakt bijvoorbeeld melding van een gemeente die ten onrechte in woningen waar patiënten van een zorginstelling zelfstandig kunnen wonen (geen bedgebonden patiënten) subbrandcompartimentering en een brandweerlift eist. Naar aanleiding van deze problematiek is door mijn leerbedrijf gevraagd of ik in het kader van mijn afstudeeropdracht uit wil zoeken hoe hiermee omgegaan dient te worden. De probleemstelling voor dit onderzoek luidt dan ook als volgt:
Hoe dient omgegaan te worden met een (voor)aanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen?
1.2
Beperking probleemstelling
Bij aanvang van dit onderzoek was de probleemstelling uitgebreider dan bovenstaand is vermeld. Er was namelijk nog aan toegevoegd dat gemeente soms ook eisen stelt welke onevenredige gevolgen hebben. Met deze eisen werden díe eisen beoogd, die onevenredig veel kosten met zich meebrengen of tot grote praktische problemen leiden. Met onevenredig veel kosten werd bedoeld, dat bijvoorbeeld de grote kosten voor een aanpassing niet opwegen tegen de geringe verhoging van het veiligheidsniveau dat met deze aanpassing bereikt wordt. Hierbij was het de bedoeling om aandacht te besteden aan alternatieve oplossingen, waarmee een gelijkwaardig niveau van veiligheid bereikt zou kunnen worden. Een ander kosten-
1
‘Afgebrand op brandveiligheidseisen’, VNO-NCW, 07-11-05
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
9.
Hoofdrapport
aspect wat bij zorginstellingen komt kijken is, dat deze door de overheid gesubsidieerd worden. Het was de bedoeling om te bezien hoe de kosten zich verhouden tot het beschikbare budget. Met praktische problemen werden bedoeld, dat bijvoorbeeld als gevolg van de aan te passen onderdelen drie complete afdelingen van een ziekenhuis tijdelijk dicht moeten. Dit heeft weer nadelige gevolgen voor wachtlijsten. Het betrof hier dus onder meer de maatschappelijke gevolgen van brandveiligheidseisen. Het was in eerste instantie de bedoeling om deze onderwerpen mee te nemen in het onderzoek. Deze terreinen heb ik echter moeten laten rusten, om twee redenen. Allereerst moet geconstateerd worden dat de oorspronkelijke probleemstelling te breed geformuleerd was, in relatie tot de beschikbare tijd. Daarnaast bleek een uitwerking van dit deel van de probleemstelling met mijn huidige kennisniveau niet haalbaar te zijn. Voor het zoeken naar alternatieve (gelijkwaardige) oplossingen is een hogere mate van specialistische kennis nodig, dan van te voren ingeschat. 1.3
Doelstelling
Het doel van dit onderzoek is duidelijkheid te bieden hoe met de in paragraaf 1.1 beschreven problematiek omgegaan dient te worden en daarmee hoe onnodige aanpassingen aan zorginstellingen voorkomen kunnen worden. Om dit doel te bereiken heb ik de ‘Leidraad brandveiligheid voor bestaande zorginstellingen’ geschreven aan de hand waarvan de bovengenoemde problematiek kan worden gesignaleerd en voorkomen. Deze leidraad is als bijlage bij dit rapport gevoegd (bijlage 1) en kan daarnaast als los document praktisch gebruikt worden. Deze leidraad is in eerste instantie bedoeld als document voor een bouwkundig ingenieurs- of adviesbureau als waar ik mijn duale studie volbracht heb en verondersteld daarom een bepaald niveau aan vakinhoudelijke kennis, welke inherent is aan de doelgroep. 1.4
Relevantie
Dit onderzoek is in meerdere opzichten relevant. Als eerste noem ik het aspect kennisverdieping, wat gedurende het gehele onderzoek voor mij heeft gespeeld. Van de onderhavige materie had ik van tevoren slechts een globaal beeld. Gezien het feit dat ik mij na mijn studie verder ga bekwamen als brandveiligheidsadviseur is kennisverdieping een legitieme relevantie. Daarnaast heeft dit onderzoek ook een praktische relevantie, welke is vervat in de ‘Leidraad brandveiligheid voor bestaande zorginstellingen’. Met behulp van deze leidraad kan de onderhavige problematiek gesignaleerd en voorkomen worden. Deze leidraad wordt elders in dit rapport verder ingeleid (bijlage 1). 1.5
Aanleiding
[Verwijderd]
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
10.
Hoofdrapport
1.6
Begeleiding
[Verwijderd]
1.7
Onderzoeksmethoden
Om tot deze leidraad te komen, zijn drie deelonderzoeken uitgevoerd (zie ook figuur 1.1, pagina 10): •
Allereerst is de literatuur bestudeerd die over de inhoud van de betreffende bouwregelgeving verschenen is. De aandacht is hierbij vooral gericht op de bouwtechnische regelgeving en niet zozeer op procedurele aspecten. Deze laatste worden in het hoofdrapport behandeld. Een totale verantwoording van de literatuurstudie is te vinden in de tweede bijlage. Deze studie vormt als het ware de basis voor het gehele onderzoek.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
11.
Hoofdrapport
•
Tevens is een casestudie uitgevoerd, in de vorm van een project van TNO. Dit betreft een verpleeghuis waarbij de onderhavige problematiek in al haar facetten aan de orde is. In de derde bijlage is een overzicht gegeven van de bij deze casestudie onderzochte aspecten. Mede aan de hand van deze case is de leidraad opgesteld.
•
Verder is een interviewsessie gehouden met verschillende brandweermensen. Hierin komt naar voren hoe er bij verschillende gemeenten tegen bepaalde aspecten wordt aangekeken. Een verslag van deze interviews is opgenomen in de laatste bijlage van dit rapport.
Elk deelonderzoek vormt een aparte bijlage bij dit rapport, respectievelijk de bijlagen 2, 3 en 4. In de inleiding van elk verslag van de deelonderzoeken wordt nader uiteengezet hoe de werkwijze is geweest, wat het nut van deze onderzoeksmethode is in het licht van het eindproduct en wat de bronnen zijn geweest. In elk van de bijlagen wordt ook teruggeblikt op het betreffende deelonderzoek. DEELONDERZOEK 1: LITERATUURSTUDIE
(bijlage 2)
Onderzoek naar literatuur die m.b.t. dit onderwerp is verschenen.
DEELONDERZOEK 2:
DEELONDERZOEK 3:
CASESTUDIE
INTERVIEWS
(bijlage 3)
Een praktijksituatie wordt aan de regelgeving getoetst.
(bijlage 4)
Onderzoek naar opvattingen bij gemeentelijke brandweer.
HOOFDRAPPORT Inleiding, verwoording onderzochte aspecten, conclusie en aanbevelingen, evaluatie.
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur 1.1: Indeling onderzoek in relatie tot de opbouw van het verslag
De te onderzoeken materie bevat geen elementen welke als geheel nieuw kunnen worden beschouwd. Het doel van het onderzoek is onduidelijkheid die er bestaat weg te nemen. Deze gegevens legitimeren de gehanteerde onderzoeksmethoden. Hiervoor zijn de volgende argumenten te geven: -
Vanuit de overheid en de beroepspraktijk is over (delen van) dit onderwerp geschreven, hetzij in de vorm van de regelgeving hieromtrent, of literatuur over de toepassing van deze regelgeving. Om de onduidelijkheid met betrekking tot het onderhavige onderwerp weg te nemen dient allereerst deze regelgeving en literatuur bestudeerd te worden.
-
Daarnaast is er de praktijk van alle dag, waarin de regels toegepast worden door de gemeenten. Om erachter te komen hoe dit plaatsvindt is niet in boeken te lezen. Hiervoor is een ‘veld-
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
12.
Hoofdrapport
onderzoek’ noodzakelijk wat gestalte is gegeven door middel van gehouden interviews. Om onduidelijkheid weg te nemen dient de regelgeving met de beroepspraktijk vergeleken te worden. -
Tot slot dienen de onderzoeksresultaten geprojecteerd te worden op een praktijksituatie, om de praktische consequenties onder ogen te kunnen zien. Aan de hand hiervan kan worden bekeken op welke manier de gewenste duidelijkheid gegeven kan worden.
1.8
Opbouw totale rapport
Het rapport is opgebouwd uit de volgende onderdelen: •
een hoofdrapport, waarin de onderzochte aspecten verwoord zijn; op basis hiervan is de leidraad opgesteld;
•
een bijlage (bijlage 1) met daarin het uiteindelijke directe resultaat van dit onderzoek, de ‘Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen’;
•
drie bijlagen (bijlage 2, 3, 4) met een verslag van de deelonderzoeken, respectievelijk de literatuurstudie, de casestudie en de interviews.
Door middel van rode tabbladen worden de scheidingen aangegeven tussen de verschillende onderdelen van dit rapport. Enkele bijlagen zijn op zich weer voorzien van bijlagen, welke onderling niet door middel van een tabblad gescheiden zijn. De indeling van het totale rapport in relatie tot de onderzoeksmethoden laat zich vatten in het bovenstaande schema van figuur 1.1. Bij aanvang van elk onderdeel van het verslag wordt met behulp van dit schema aangegeven waar men zich met lezen bevindt.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
13.
Hoofdrapport
1.9
Opbouw hoofdrapport
Dit hoofdrapport is opgezet rondom drie thema’s, welke ook in de leidraad (bijlage 1) doorgezet zijn. Elk thema is in een apart hoofdstuk ondergebracht. Het betreft hier de formele aspecten van de probleemstelling, de materiële aspecten van de probleemstelling en de te volgen procedure. •
Formele aspecten van de probleemstelling: Dit betreft een blik op de procedurele kant hiervan. De regels waaraan een gemeente gebonden is in haar handelen worden in dit hoofdstuk besproken.
•
Materiële aspecten van de probleemstelling: De meer technisch inhoudelijke kant van de probleemstelling komt in dit hoofdstuk aan de orde. De informatie van dit hoofdstuk is vooral ontleend aan bijlage 2, de literatuurstudie. Er wordt aandacht besteed aan de eisen die een gemeente kan en mag stellen.
•
De te volgen procedure: Tot slot is een omschrijving opgenomen van de aspecten rondom de procedure welke volgt op de formele en materiële toetsing, in geval er strijdigheden zijn in het besluit van de gemeente met de regelgeving.
Elk van de drie thema’s sluit af met een conclusie, waarin de uitgangspunten worden geschetst voor het opstellen van de leidraad. De indeling van de leidraad is door hierdoor bepaald. Deze uitgangspunten zijn opgesteld naar aanleiding van de bevindingen in het betreffende hoofdstuk.
HOOFDRAPPORT
3. Formele aspecten
4. Materiële aspecten
5. Procedure
Conclusie
Conclusie
Conclusie
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur 1.2: Opbouw en indeling van het hoofdrapport
In figuur 1.2 is de opbouw van dit hoofdrapport schematisch weergegeven. Bij aanvang van elk betreffend onderdeel in het hoofdrapport wordt aan de hand van dit schema aangegeven waar men zich met lezen bevindt. Het hoofdrapport sluit af met een algemene conclusie van dit onderzoek met aanbevelingen, en een evaluatie van het afstudeertraject op zich. Achter in dit hoofdrapport is ook een lijst opgeno-
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
14.
Hoofdrapport
men met bronvermeldingen. Van deze bronnen is gebruik gemaakt voor zowel het hoofdrapport, de deelonderzoeken als het opstellen van de leidraad.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
15.
Hoofdrapport
2.
Uitgangspunt
In dit hoofdstuk wordt kort uiteengezet wat het uitgangspunt is geweest van dit onderzoek. Bij het onderzoek wordt namelijk een bepaalde aanvangssituatie verondersteld, van waaruit wordt geredeneerd. In de eerste paragraaf wordt dit nader omschreven. De tweede paragraaf van dit hoofdstuk stipt aan wat de aanleiding kan zijn voor deze aanvangssituatie. Dit wordt in het volgende hoofdstuk verder uitgewerkt in paragraaf 3.1.1. 2.1
Uitgangspunt: (voor)aanschrijving gemeente
Het uitgangspunt van dit rapport wordt ingegeven door de probleemstelling: “Hoe dient omgegaan te worden met een (voor)aanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen?” Dit rapport veronderstelt daarom een volgende situatie. Bij een bestaande zorginstelling zijn door een gemeente tekortkomingen geconstateerd op het gebied van brandveiligheid. Het kan hier bouwkundige tekortkomingen betreffen, zoals onjuiste of afwezige brand- of rookscheidingen, of te lange gangen in verband met maximale vluchtafstanden. Echter kan het ook om gebruikseisen gaan, zoals brandbeveiligingsinstallaties. De gemeente heeft een schrijven gestuurd naar de eigenaar c.q. gebruiker, al dan niet in de vorm van een (voor)aanschrijving, waarin zij eist dat binnen bepaalde termijn deze tekortkomingen zijn aangepast. Met het aanpassen van deze tekortkomingen zijn vaak hoge kosten gemoeid. Onnodige aanpassingen zijn met het oog op deze kosten ongewenst. Aan de andere kant is het de eigenaar c.q. gebruiker van de zorginstelling die verantwoordelijk is voor het waarborgen van voldoende mate van brandveiligheid. Er zal, ook vanwege eventuele aansprakelijkheid, aan de regels voldaan moeten zijn. Het is daarom van belang om te bezien of de aanpassingen die de gemeente voorschrijft ook daadwerkelijk op de geldende regelgeving is gebaseerd. De regelgeving rond brandveiligheid van bestaande gebouwen is complex en kennelijk voor verschillende interpretatie vatbaar. Het is daardoor niet ondenkbaar de gemeente onterechte eisen in haar (voor)aanschrijving stelt, wat uiteenlopende consequenties voor de eigenaar en gebruiker van een zorginstelling kan hebben. Met behulp van de leidraad die het uiteindelijke eindproduct is van dit onderzoek kan nagegaan worden of en in hoeverre de gevraagde aanpassingen terecht zijn. Onnodige aanpassingen, en daarmee onnodige kosten, kunnen zo worden voorkomen. Deze leidraad geeft een antwoord op de vraag of en in hoeverre gemeenten eisen mogen stellen aan de brandveiligheid van een bestaande zorginstelling. Daarnaast of de door de gemeente gesignaleerde tekortkomingen al dan niet terecht zijn en of de gevraagde aanpassing door de gemeente noodzakelijk is. Tot slot geeft de leidraad een richting aan voor de reactie op een onterechte (voor)aanschrijving.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
16.
Hoofdrapport
2.2
Aanleiding (voor)aanschrijving
Er zijn twee mogelijke situaties die aanleiding hebben gegeven voor het verzenden van de genoemde (voor)aanschrijving. Deze situaties gaan dus aan de (vooraanschrijving) vooraf. De eerste mogelijkheid is dat deze aanschrijving het resultaat is van een inspectie van de brandweer. Deze inspectie heeft dan plaatsgevonden in het kader van regulier toezicht van de gemeente op bestaande gebouwen die zich binnen haar grenzen bevinden. Een inspecteur loopt op eigen initiatief aan de hand van de beschikbare tekeningen een ronde door het pand. Zijn bevindingen worden weergegeven in een rapport wat naar de eigenaar of beheerder van het pand toegezonden wordt. De geconstateerde tekortkomingen moeten binnen bepaalde termijn verholpen worden. De tweede mogelijkheid is, dat deze aanschrijving het resultaat is van een aanvraag gebruiksvergunning door de zorginstelling zelf. De zorginstelling dient de vereiste bescheiden in t.b.v. deze aanvraag en krijgt als commentaar dat er, alvorens vergunning verleend wordt, diverse bouwkundige aanpassingen doorgevoerd moeten worden. Of er wordt vergunning verleend op voorwaarde dat binnen een bepaalde termijn de aanpassingen zijn doorgevoerd. Hier spelen twee procedures een rol, namelijk de aanvraag gebruiksvergunning en de procedure met betrekking tot de aanschrijving. Het vervolg van het traject voor wat betreft de (voor)aanschrijving is voor beide mogelijkheden in zekere zin gelijk, namelijk het weerleggen hiervan. Bij de tweede mogelijkheid wordt de procedure met betrekking tot de aanvraag gebruiksvergunning in dit rapport niet uitputtend behandeld, omdat dit aspect buiten de onderzoeksvraag valt.2
2 Voor een nadere uitwerking van deze procedure verwijs ik naar de literatuur, onder andere het boek ‘Brandveiligheid in kerken’, Rijksdienst voor monumentenzorg 2005.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
17.
Hoofdrapport
3.
FORMELE ASPECTEN VAN DE PROBLEEMSTELLING
3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de formele aspecten van de probleemstelling behandeld. Dit betekend dat de procedurele kant hiervan nader wordt bekeken. Dit betreft voornamelijk de manier waarop door de gemeente eisen worden gesteld. In het onderstaande figuur 3.1 is de relatie van dit hoofdstuk met het totale hoofdrapport te zien. Dit hoofdstuk behandelt één van de drie hoofdonderdelen van dit hoofdrapport. Er zijn hierin enkele uitgangspunten geformuleerd op basis waarvan de formele aspecten een plaats hebben gekregen in de leidraad. Deze uitgangspunten zijn in de conclusie aan het eind van dit hoofdstuk verwoord.
HOOFDRAPPORT
3. Formele aspecten
4. Materiële aspecten
5. Procedure
Conclusie
Conclusie
Conclusie
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur 3.1: Schema indeling hoofdrapport in relatie tot dit onderdeel
In dit hoofdstuk is een theoretische beschouwing van de bovengenoemde materie opgenomen, welke vooral gebaseerd is op de literatuur. Ik heb er voor gekozen om deze theoretische beschouwing niet in bijlage 2 onder te brengen. Een praktische reden hiervoor is de relatief beperkte omvang van de in dit hoofdstuk behandelde onderdelen. Er zou in dat geval een samenvatting van nog beperktere omvang in het hoofdrapport opgenomen dienen te worden, wat mijns inziens onnodig is. De materie is beperkt genoeg om een plaats te krijgen in het hoofdrapport. In dit hoofdstuk zijn gegevens uit de deelonderzoeken gebruikt, voornamelijk uit de interviewsessie. Op de plaatsen waar gegevens hieruit worden gebruikt, wordt door middel van een voetnoot verwezen naar het betreffende onderzoek. De indeling van dit hoofdstuk is als volgt. Allereerst wordt de probleemstelling besproken in relatie tot de formele aspecten. Hieruit vloeien een aantal vragen voort welke vervolgens behandeld zijn. Op basis hiervan zijn uitgangspunten geformuleerd, waar de leidraad wat dit onderdeel betreft is gebaseerd.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
18.
Hoofdrapport
3.2
Relatie met probleemstelling
We beschouwen allereerst de oorspronkelijke probleemstelling nader op formele aspecten. De probleemstelling van dit onderzoek luidt: “Hoe dient omgegaan te worden met een (voor)aanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen?” Met deze onterechte eisen worden díe eisen bedoeld, welke niet gesteld kunnen worden op grond van de regelgeving die vanuit de Rijksoverheid opgelegd is. Het betreft hier vooral de eisen die gesteld worden op basis van interpretatiefouten of een eigen geformuleerd gemeentelijk beleid. De aanvangssituatie, geschetst in het tweede hoofdstuk, veronderstelt dat er door de gemeente een tekortkoming is geconstateerd op het gebied van brandveiligheid van een bestaande zorginstelling. Naar aanleiding hiervan heeft de gemeente een schrijven gestuurd naar de eigenaar of gebruiker van deze zorginstelling. De probleemstelling stelt ons voor een aantal vragen, wat de formele aspecten betreft. -
Allereerst rijst de vraag wat de waarde van dit schrijven van de gemeente is. En meteen daarop volgend, of er een wettelijke basis is waarop de gemeente dit schrijven heeft gedaan en of de gemeente een aanpassing kan afdwingen.
-
Gemeentelijke besluiten en handelingen zijn echter altijd gebonden aan regels. Op basis van deze wetenschap rijst de vraag, welke criteria er gelden voor het sturen van het schrijven.
-
Verder kunnen we ons afvragen –los van de inhoud– welke eisen er op een bestaande zorginstelling van toepassing zijn. Dat de gemeente bij de beoordeling van de brandveiligheid het juiste wettelijke kader heeft toegepast, is hierbij van groot belang.
Een antwoord op de vragen is gezocht in de volgende twee paragrafen. Er zullen slechts indirecte antwoorden geformuleerd worden, in die zin dat ik mij beperk tot een theoretische beschouwing. Een en ander zoals ook reeds in de inleiding van dit hoofdstuk opgemerkt. Voor exacte beantwoording verwijs ik naar de leidraad, bijlage 1. 3.3
Eisen van de gemeente
3.3.1
Aanschrijvingen
De gemeente is het bevoegde gezag met betrekking tot brandveiligheid. Via vergunningverlening, toezicht en handhaving ziet zij toe op de naleving van de regelgeving. Als een gebouw niet voldoet aan de noodzakelijke eisen uit het Bouwbesluit 20033 kan het college van Burgemeesters en Wethouders aanschrijven tot het doen van verbeteringen. Dit kan onder meer op grond van artikel 14 en 17 Woningwet (respectievelijk woningen en utiliteitsbouw).
3
Zie paragraaf 3.4.3.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
19.
Hoofdrapport
De aanschrijving is een instrument dat door gemeenten kan worden gebruikt om te kunnen optreden tegen een ongewenste staat of een ongewenst gebruik van bestaande bouwwerken. Een aanschrijving is een dwangmiddel, waaraan de eigenaar of gebruiker van het gebouw moet voldoen. Indien men het niet eens is met de aanschrijving staat slechts de weg van bezwaar en beroep in de zin van de Algemene wet bestuursrecht open.4 Aanschrijven is een middel dat bedoeld is om alleen in een uiterste omstandigheid toe te passen (‘ultimum remedium’). Dit wil zeggen dat pas tot aanschrijven zal worden overgegaan, wanneer de eigenaar niet bereid is op vrijwillige basis de voorzieningen te treffen. Daarom kiest een college er doorgaans voor niet direct dit zware middel in de strijd te werpen, maar wel zijn zienswijze met betrekking tot de noodzakelijk geachte bouwtechnische maatregelen schriftelijk mee te delen. Dit schrijven wordt vaak aangeduid als een vooraanschrijving.5 Hiermee probeert een gemeente de eigenaar van een pand te overreden de aanpassingen vrijwillig door te voeren. Deze gemeentelijke bevoegdheid mag slechts worden gebruikt indien niet is voldaan aan de eisen van Bouwbesluit 2003 niveau bestaande bouw, of de in de aanschrijving vereiste voorzieningen als ‘noodzakelijk’ kunnen worden aangemerkt. De gemeente moet motiveren waarom deze voorzieningen in dit individuele geval noodzakelijk zijn. Deze motivering moet gegrond zijn op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een beschikking moet altijd zo worden genomen dat er sprake is van de minste last voor degene die er nadeel van ondervindt. Dit betekent dat moet worden nagegaan of met de minste inspanning alsnog in een brandveilige staat van het gebouw kan worden voorzien.6 Aanschrijving kan ook plaatsvinden als niet aan de gemeentelijke bouwverordening is voldaan. •
Doel van een aanschrijving
De aanschrijving is een eerste stap op weg naar bestuursrechtelijke handhaving. Wanneer in een gebouw een situatie bestaat die in strijd is met een voorschrift, is dit een overtreding waartegen niet direct opgetreden kan worden met de reguliere bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingsmiddelen. Daarvoor is allereerst deze aanschrijving nodig. Zolang niet is aangeschreven, is geen bestuursrechtelijk handhavingsbesluit mogelijk (bijvoorbeeld sluiting van een gebouw, zie paragraaf 3.3.3) en kan geen vervolging plaatsvinden. In een aanschrijvingsbesluit dienen burgemeester en wethouders concreet aan te geven welke overtreding is geconstateerd en welke maatregelen of voorzieningen binnen welke termijn moeten worden getroffen om aan de voorschriften te voldoen en verdere handhavingsmaatregelen te voorkomen. Pas als niet binnen de daarin aangegeven termijn aan het aanschrijvingsbesluit wordt voldaan, kan het college een handhavingsbesluit nemen en met bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen tegen de overtreding optreden. •
Aanschrijving naar aanleiding van een aanvraag gebruiksvergunning
Een aanschrijving kan plaatsvinden naar aanleiding van een beoordeling van het gebouw in het kader van de aanvraag gebruiksvergunning (vereist uit hoofde van de gemeentelijke bouwverordening). Bij de aanvraag gebruiksvergunning moet namelijk allereerst worden vastgesteld dat het 4 5 6
RDMZ 2005, pagina 26 RDMZ 2005, pagina 26 TNO 2005, pagina 4
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
20.
Hoofdrapport
gebouw bouwtechnisch als voldoende veilig kan worden beschouwd. Het stellen van bouwkundige voorwaarden in een gebruiksvergunning is niet toegestaan. Echter mag een gebruiksvergunning pas verleend worden op het moment dat een gebouw bouwkundig voldoet aan de regelgeving. Wanneer dit niet het geval is, zullen eventuele bouwkundige aanpassingen alleen afgedwongen kunnen worden op basis van de Woningwet. Dit vormt vervolgens het vertrekpunt voor het verlenen van een gebruiksvergunning.7 Scholten wijst er echter op dat het (generiek) hanteren van een bepaalde bouwkundige staat als (enig of doorslaggevend) motief voor het weigeren van een gebruiksvergunning feitelijk een vorm van onbevoegd besluiten is. Als, mede gelet op de staat van het gebouw, het niet mogelijk is om met het beoogde of feitelijke gebruik tot een brandveilige situatie te komen, dan zijn er twee mogelijkheden, waarbij het college moet aansturen op de minste last voor de aanvrager: 8 1.
Als het mogelijk is om met een ander gebruik (een lager aantal bezoekers) wel een veilige situatie te creëren, dan zal het college de beperking van het bezoekersaantal als voorwaarde aan de vergunning moeten verbinden. Dit is slechts vast te stellen door het integraal beoordelen van alle relevante factoren (bouwkundige kenmerken, activiteiten en de kenmerken van de gebruikers).
2. Als het niet mogelijk is om met een ander restrictief gebruik een veilige situatie te creëren, dan zal het college de aanvraag van een vergunning moeten afwijzen. In een ander verband (nl. op grond van artikel 17 WW) kan het college dan ook besluiten aan te schrijven tot het treffen van bouwkundige voorzieningen. Zo’n afwijzing behoeft een gedegen motivering. •
Aanschrijving op basis van artikel 17 Woningwet
Een aanschrijving kan echter ook los hiervan plaatsvinden, op basis van het reguliere toezicht op de staat van de bestaande voorraad gebouwen (artikel 13 Woningwet). De aanschrijving op zich verschilt niet van een aanschrijving naar aanleiding van een aanvraag gebruiksvergunning. Voor zover het sec de aanschrijving betreft, is het enige verschil gelegen in de aanleiding waardoor de aandacht van de gemeente op het betreffende pand gevestigd werd. 3.3.2
Reden van aanschrijving
Een aanschrijving kan om verschillende redenen plaatsvinden. Een aantal worden in deze paragraaf genoemd. •
Aanschrijven wegens strijd met de voorschriften voor bestaande bouw
Indien een aanschrijving plaatsvindt omdat een bestaand utiliteitsgebouw niet voldoet aan de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen eisen voor bestaande bouwwerken, is een motiveringsplicht voor de gemeente beperkt tot het vermelden van de artikel- en lidnummers waarmee strijdigheid bestaat. Strijdigheid met deze eisen is nooit toegestaan, zodat verdere motivering overbodig is. Immers zijn de eisen voor bestaande bouwwerken het ‘bodemniveau’, waaraan te allen tijde moet 7
VROM 2004, pagina 22
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
21.
Hoofdrapport
worden voldaan.9 Deze aanschrijving moet er wel op gericht zijn om het gebouw weer te laten voldoen aan de eisen voor een bestaand gebouw.10 •
Aanschrijven wegens strijd met de voorschriften voor nieuwbouw
Het kan echter ook voorkomen dat een gemeente een eigenaar aanschrijft omdat het bestaande gebouw niet voldoet aan de nieuwbouwvoorschriften. Zo’n aanschrijving kan er maximaal toe strekken dat het betreffende gebouw zal voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften. Hogere eisen dan deze mogen niet gesteld worden. De gemeente kan deze bevoegdheid slechts gebruiken, als deze voorzieningen in het concrete geval als ‘noodzakelijk’ kunnen worden aangemerkt. Deze noodzaak kan bijvoorbeeld voortvloeien uit een wijziging van het gebruik van een bouwwerk, een specifieke indeling van een bouwwerk of zeer intensief gebruik van het gebouw.11 Het genoemde noodzakelijkheidscriterium brengt een specifieke motiveringsplicht in het concrete geval bij het toepassen van deze aanschrijvingsbevoegdheid met zich mee. Deze bevoegdheid mag niet leiden tot een praktijk waarin generiek verplichtingen worden opgelegd tot het treffen van aanvullende voorzieningen. Aanschrijven op grond van een gemeentelijk beleid met generieke eisen onafhankelijk van de specifieke casus, wat gehanteerd wordt als aanvulling op het Bouwbesluit 2003 is dus niet toegestaan. VROM wijst erop dat, hoewel het uitvaardigen van een aanschrijving tot het treffen van aanvullende voorzieningen noodzakelijk moet zijn, hier sprake blijft van een discretionaire bevoegdheid. Hierbij moet het noodzakelijkheidsvereiste ertoe leiden dat niet lichtvaardig via het opleggen van verplichtingen een hoger kwaliteitsniveau voor een bestaand bouwwerk als algemene regel gaat gelden. Het gegeven dat de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen voorschriften voor een bestaand bouwwerk in beginsel toereikend moeten worden geacht – en het gegeven dat het werkelijke bouwtechnisch kwaliteitsniveau van een gebruiksfunctie dit veelal ruimschoots overtreft – draagt hier aan bij. VROM stelt dan ook dat dit met zich brengt, dat de desbetreffende bevoegdheid per definitie slechts toepasbaar kan zijn op een beperkt aantal bijzondere gevallen.12 •
Aanschrijven wegens strijd met het rechtens verkregen niveau
Een bouwvergunning wordt verstrekt op basis van de (dan geldende) nieuwbouweisen. Zodra het gebouw is gerealiseerd is er sprake van een bestaand gebouw. Dat betekent echter niet dat het gebouw vanaf dat moment slechts hoeft te voldoen aan het (zeer lage) niveau van het bodemniveau. Met de bouwvergunning is een rechtens verkregen niveau bepaald, waaraan het gebouw moet blijven voldoen en waarbij het bouwtechnisch geschikt is voor een bepaald type van gebruik en voor een bepaalde mate van bezetting.13
8
TNO 2005, pagina 5 VROM 2003, pagina 10 RDMZ 2005, pagina 32 11 VROM 2003, pagina 11 12 VROM 2003, pagina 11 13 RDMZ 2005, pagina 32 9
10
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
22.
Hoofdrapport
Als een gebouw qua brandveiligheidsniveau onder het rechtens verkregen niveau scoort, is daarom het verwijzen naar de destijds afgegeven bouwvergunning een deugdelijke onderbouwing van de noodzaak tot aanschrijving.14 Deze aanschrijving moet er wel op gericht zijn om het gebouw weer te laten voldoen aan het rechtens verkregen niveau. In figuur 3.2 zijn ter verduidelijking de verschillende niveaus van aanschrijvingen te zien. Hierin is uitgebeeld dat aanschrijven tot het niveau van Bouwbesluit bestaande bouw en het rechtens verkregen niveau zonder meer is toegestaan. Tevens is zichtbaar dat voor het aanschrijven van een bestaand gebouw tot het niveau nieuwbouw een zware motivatieplicht geldt en aanschrijven boven het nieuwbouwniveau niet is toegestaan.
aanschrijven
Bouwbesluit niveau nieuwbouw
aanschrijven zware motivatie Rechtens verkregen niveau
aanschrijven
Bouwbesluit niveau bestaande bouw
aanschrijven
Figuur 3.2: Aanschrijvingen in relatie tot verschillende niveaus van regelgeving
•
Niet-legitieme aanschrijvingsgronden
Vanuit de beroepspraktijk zijn er ook gevallen bekend waar er aangeschreven werd door de gemeente op ondeugdelijke gronden. Voorbeelden hiervan zijn het opvoeren van het gemeentelijke beleid, literatuur (bijvoorbeeld ‘Een brandveilig gebouw bouwen’), brandbeveiligingsconcepten van het ministerie van Binnenlandse Zaken, of regelgeving die gold ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning. Van de laatstgenoemde geldt, dat deze regelgeving mag verondersteld worden te zijn verwerkt in de bouwvergunning. De bouwvergunning is maatgevend, zelfs wanneer de betreffende vergunning in strijd met de destijds geldende regels is verstrekt. Dit geldt overigens niet alleen voor de bouw-
14
VROM 2003, pagina11
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
23.
Hoofdrapport
vergunningen die onder verouderde regelgeving zijn verstrekt maar ook voor bouwvergunningen die onder Bouwbesluit 2003 zijn verstrekt.15 Van de andere genoemde elementen geldt dat deze niet opgevoerd mogen worden als grondslag voor een aanschrijving, omdat deze geen deel uitmaken van de regelgeving. Zie voor een toelichting op het gemeentelijke beleid paragraaf 3.2.5. 3.3.3
Beoordelen van de aanschrijving
Criteria aanschrijving Een aanschrijving moet formeel aan een aantal eisen voldoen. Wordt hier niet aan voldaan, dan zal in een beroepszaak de beschikking waarschijnlijk vernietigd worden. De voorwaarden waaraan een aanschrijving moet voldoen en waar deze aan getoetst moet worden zijn de volgenden: -
Het besluit moet duidelijk aangeven welk voorschrift wordt overtreden, of dreigt te worden overtreden.
-
Duidelijk moet worden aangegeven waaruit de overtreding of onwettige situatie bestaat. Er mag voor de ontvanger van het besluit geen enkele onduidelijkheid bestaan over welk feit hij wordt aangesproken.
-
Er moet een termijn zijn gesteld waarbinnen de onwettige situatie opgeheven moet worden. Deze termijn moet redelijk zijn. De termijnstelling kan onder meer afhangen van de ernst van de situatie en van de tijd die redelijkerwijs nodig is om de onwettige situatie te beëindigen.
-
De gegeven termijn moet ook duidelijk zijn. In ieder geval mag geen onduidelijkheid bestaan vanaf welk moment de gemeente tot toepassing van bestuursdwang mag overgaan. Vaak wordt een einddatum genoemd of een termijn die op de dag na datering van de brief ingaat.
-
Belangrijk is ook, dat duidelijk wordt gemaakt wat er verlangd wordt en op welke wijze. Degene die de beschikking ontvangt, moet hierover niet in het duister tasten. Hij mag niet het risico lopen dat hij de lastgeving naar eer en geweten uitvoert en dan alsnog met toepassing van bestuursdwang krijgt te maken.
-
De lastgeving mag niet onevenredig zwaar zijn. Als er meer oplossingen denkbaar zijn, zal voor de overtreder de minst belastende oplossing gekozen moeten worden.
-
De lastgeving moet onvoorwaardelijk zijn. De toepassing van bestuursdwang mag niet gekoppeld worden aan een onzekere toekomstige situatie. Dit zou de rechtszekerheid van de betrokkene aantasten.
-
Wanneer de gemeente de kosten van de toepassing van bestuursdwang wil verhalen op de eigenaar van een gebouw, moet dit in de beschikking vermeld worden. Er hoeft niet vermeld te worden hoe hoog die kosten zijn.
-
Het besluit moet door het juiste bestuursorgaan worden genomen en op de juiste wijze worden ondertekend. In de praktijk is steeds vaker waar te nemen dat de uitvoering van wetten en verordeningen aan ambtenaren wordt gemandateerd. Als het college van burgemeester en wethouders bereid is om taken te mandateren, dan moet dat via een mandaatbesluit geregeld worden. Steekt zo’n mandaatregeling niet goed in elkaar, dan kan dat tot gevolg hebben dat
15
Er is onlangs (oktober 2005) een wetsvoorstel gedaan tot het wijzigen van de Woningwet waarin dit gegeven formeel bevestigd wordt, bron: www.nen.nl.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
24.
Hoofdrapport
besluiten nietig worden verklaard, omdat de rechter oordeelt dat zij niet bevoegd zijn genomen. -
Het besluit moet eindigen met een verwijzing naar bezwaar- en beroepsmogelijkheden en de mogelijkheid om eventueel een voorlopige voorziening aan te vragen (bijvoorbeeld schorsing van het besluit).16
Beginselen van behoorlijk bestuur Daarnaast moet een overheid zich altijd houden aan de ‘beginselen van behoorlijk bestuur’ (rechtmatigheidsnormen) en normen waaraan een fatsoenlijke, behoorlijke overheid zich houdt (fatsoensnormen). Deze beginselen zijn niet allemaal in wetsteksten terug te vinden, maar zijn gedeeltelijk in de jurisprudentie ontwikkeld. Dit komt mede omdat ze soms moeilijk te vertalen zijn naar heldere, concrete regels. Deze normen en beginselen houden onder meer in:17 -
Belangenafweging: Een afweging van belangen van de rechtstreeks betrokkenen (artikel 3:4 lid 1 Awb).
-
Evenredigheidsbeginsel: de uitkomst van deze belangenafweging mag niet onevenredig voor één van de partijen uitpakken (artikel 3:4 lid 2 Awb). Het met het besluit te dienen doel dient zodanig te worden nagestreefd dat dit de betrokkene(n) zo min mogelijk last of nadeel bezorgt (‘beginsel van de minste pijn’).
-
Consistentiebeginsel: bestuursorganen mogen niet willekeurig besturen, er moet een lijn in hun beslissingen zitten, zodat burgers hun gedrag daarop kunnen afstemmen, hun kansen op de inwilliging van aanvragen kunnen inschatten enzovoorts (‘eis van beleid’). Wanneer een gemeente een beleidsregel vaststelt (en publiceert), dient het in beginsel conform die beleidsregel te beslissen.
-
Gelijkheidsbeginsel: alle gelijke gevallen worden gelijk behandeld, voor zover het om gelijkheid op juridisch relevante punten gaat.
-
Verbod van machtsmisbruik (détournement de pouvoir): een bevoegdheid mag niet gebruikt worden voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid verleend is (artikel 3:3 Awb).
-
Beginsel van materiële rechtszekerheid: verbod op het invoeren van voor burgers belastende regelingen met terugwerkende kracht (tenzij een en ander voorzienbaar was).
-
Vertrouwensbeginsel: wanneer een bestuursorgaan een gerechtvaardigde verwachting wekt dat het een bepaalde beslissing nemen zal, moet de burger daarop af kunnen gaan en mag hij het orgaan daaraan houden. Degene die het vertrouwen heeft opgewekt moet echter daartoe wel bevoegd zijn.
-
Deugdelijke motivering: een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering (artikel 3:46 Awb). Uit de motivering moet blijken waarom de beslissing de inhoud heeft die zij heeft.
Aandachtspunten aanschrijving op gebied van brandveiligheid Als een gemeente aanschrijft om brandveiligheidsvoorzieningen te treffen, moet op vier specifieke dingen gelet worden:18
16 17 18
Nibra 2003, pagina71 Michiels 2001, pagina 106 vv. RDMZ 2005, pagina 53
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
25.
Hoofdrapport
1. De aanschrijving moet deugdelijk onderbouwd zijn: In de aanschrijving moet de gemeente motiveren waarom de aangetroffen situatie in strijd is met het Bouwbesluit of de bouwverordening. Verwijzing naar een gemeentelijk beleid is niet voldoende, omdat dit hierin geen juridische betekenis heeft (zie paragraaf 3.2.5 en 3.2.6). 2. In de aanschrijving mag niet meer worden gevraagd dan wettelijk toegestaan is: Soms schrijft de gemeente te hoog aan, als zij ongemotiveerd uitgaat van eisen boven het bodemniveau of het rechtens verkregen niveau. Overeenkomstig de bedoeling van de wetgever moet bij het beoordelen van bestaande bouw echter rekening gehouden worden met verkregen rechten, die alleen op voorhand zijn opgeheven indien de situatie in strijd is met de voorschriften van het laagste niveau. 3. De aanschrijving houdt rekening met redelijke belangen van eigenaar en gebruiker: Om tot een veilig gebruik te komen kan men vaak verschillende wegen bewandelen. Met name bouwtechnische ingrepen hebben vaak behoorlijke consequenties voor de eigenaar of gebruiker. Het zoeken naar alternatieven ligt daarbij voor de hand, waarbij overleg de aangewezen weg is. 4. De aanschrijving mag niet voorbij gaan aan bestaande oplossingen: Bij de beoordeling van bestaande gebouwen ziet men de bestaande oplossingen soms over het hoofd. Het gaat om oplossingen in de indeling of constructie van het gebouw die volledig gelijkwaardig zijn aan de standaard technische voorzieningen, zoals het vergroten van de uitgangsbreedte van de deuren. Aanschrijven moet vooral maatwerk zijn. Niet alleen met prestatie-eisen, maar ook met de bedoeling achter die eisen. Want een situatie die niet voldoet aan de prestatie-eisen uit het Bouwbesluit, kan de gemeente toch goedkeuren als er voldaan is aan de bedoeling van dat voorschrift (de functionele eis). 3.3.4
Gevolgen van een aanschrijving
Zoals gesteld, is een aanschrijving een dwangmiddel. Ingevolge artikel 21 eerste lid Woningwet is de gebouweigenaar verplicht om aan een aanschrijving te voldoen. Wordt deze plicht niet nagekomen dan is er sprake van een overtreding waartegen ingevolge artikel 125 Gemeentewet met bestuursdwang, dan wel ingevolge artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht met een last onder dwangsom kan worden opgetreden. Bovendien is zo’n overtreding in artikel 107 Woningwet strafbaar gesteld met hechtenis van ten hoogste vier maanden of een geldboete van de tweede categorie. 3.3.5
Gemeentelijke handhaving
De gemeente heeft diverse handhavinginstrumenten tot haar beschikking, die zij in kan zetten tegen wetsovertredingen: bestuursrechtelijke handhaving, bestuursdwang, last onder dwangsom en tot slot strafrechtelijke handhaving. De handhavingsinstrumenten staan weergegeven in artikel 125 Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de artikelen 5:21 tot en met 5:36. De regeling valt grofweg in twee delen uiteen: handhaving kan plaatsvinden door toepassing van bestuursdwang of door de oplegging van een last onder dwangsom. Dit laatste kan alleen tegen degene die de overtreding daadwerkelijk heeft begaan.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
26.
Hoofdrapport
•
Bestuursdwang
Bestuursdwang is mogelijk ingevolge artikel 125 Gemeentewet en artikel 5:21 t/m 5:31 Awb. Bestuursdwang is die bevoegdheid van een bestuursorgaan om een eind te maken aan een situatie die in strijd is met een bestuursrechtelijk voorschrift (bijvoorbeeld een wet of verordening). Onder bestuursdwang wordt verstaan: gehele of gedeeltelijke sluiting van een gebouw, of uitvoering van gemeentewege. Dit laatste betekent dat de gemeente bijvoorbeeld een aannemer opdracht geeft om een en ander aan te passen, waarna de kosten verhaald zullen worden op de gebouweigenaar. Uitvoering van gemeentewege is geen straf, maar een actie gericht op het herstel van de situatie overeenkomstig het recht. Om deze reden is het ook mogelijk om naast de toepassing van bestuursdwang ook strafvervolging in te stellen. Strafvervolging heeft een ander doel, voornamelijk vergelding van een overtreding. Gemeenten kiezen het instrument vaak in relatie tot een gebouwfunctie. In die gevallen dat een gemeente een gebouw niet wil sluiten (bijvoorbeeld ziekenhuizen, scholen en kinderdagverblijven), kan worden gekozen voor uitvoering van gemeentewege. Bestuursdwang vindt in twee fasen plaats. De eerste fase is die waarin de overtreder door een schriftelijk besluit van het college van burgemeester en wethouders zelf nog in de gelegenheid wordt gesteld om alsnog aan de regels te voldoen. De tweede fase bestaat uit het feitelijk toepassen van bestuursdwang. Dit gebeurt slechts als de overtreder nalatig blijft. In spoedeisende gevallen, waarin acuut optreden is vereist, geldt dit niet. In dat geval mag het bestuursdwangbesluit achteraf worden uitgevaardigd. De bevoegdheden bij toepassing van bestuursdwang zijn in principe onbeperkt. Zolang datgene wat gedaan wordt tot doel heeft om de lastgeving te effectueren en niet meer gedaan wordt dan strikt noodzakelijk.19 •
Dwangsom
De mogelijkheid om een last onder dwangsom op te leggen is geregeld in de artikelen 5:32 t/m 5:36 Algemene wet bestuursrecht. De last onder dwangsom is niet bedoeld als straf, maar als dwangmiddel om de ongewenste of onveilige situatie op te heffen. De gemeente is in principe vrij om te kiezen tussen het opleggen van een last onder dwangsom op het uitoefenen van bestuursdwang, zij het dat een last onder dwangsom alleen opgelegd kan worden aan degene die de overtreding daadwerkelijk begaan heeft. Verder is het verstandig om van het opleggen van een last onder dwangsom af te zien als de situatie zich hiervoor niet leent, bijvoorbeeld bij een gevaarlijke situatie of ernstige hinder. De dwangsom kan op drie manieren worden opgelegd: ineens, per overtreding of per tijdseenheid dat de overtreding voortduurt. Bij de laatste twee zal tevens een maximumbedrag in het besluit moeten worden vermeld. Meestal vloeit de keuze voor één van de drie mogelijkheden logischerwijs uit de situatie voort.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
27.
Hoofdrapport
De hoogte van de dwangsom wordt door de gemeente zelf bepaald. De hoogte van de dwangsom moet enerzijds voldoende stimulans geven om de onwettige situatie te beëindigen of niet te laten plaatsvinden. Anderzijds moet de hoogte van de dwangsom ook in verhouding staan met de ernst van de situatie.20 •
Strafrechtelijke handhaving
Als een gemeente kiest voor handhaving via het strafrecht, dan wordt een geconstateerde overtreding van wet- en regelgeving voorgelegd aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie bepaalt of er al dan niet wordt vervolgd. Het beleid t.a.v. strafrechtelijke handhaving ligt in handen van het Openbaar Ministerie. Dat betekent dat er vervolgd wordt, of de zaak met een boete geschikt wordt. Het kan echter ook dat Openbaar Ministerie de zaak seponeert. Aangezien elke overtreding van een wet of een gemeentelijke verordening wel een strafbaar feit oplevert en het Openbaar Ministerie omkomt in werk, blijft strafvervolging vaak beperkt tot notoire overtreders of zeer ernstige overtredingen.21 •
Praktijk
Uit onderzoek door de commissie Alders (naar aanleiding van de cafébrand in Volendam), blijkt dat gemeenten in levensbedreigende situaties kiezen voor bestuursdwang. Als er geen direct levensbedreigende situatie is, krijgt een dwangsom de voorkeur. Strafrechtelijke handhaving heeft geen voorkeur.22
19 20 21 22
Nibra Nibra Nibra Nibra
2003, 2003, 2003, 2003,
pagina pagina pagina pagina
70 t/m 74 74 t/m 76 77 75
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
28.
Hoofdrapport
3.4
Wettelijk kader van gemeentelijke eisen
3.4.1
Problematiek van bestaande bouw
De meeste bestaande gebouwen zijn gebouwd ten tijde dat er van een Bouwbesluit nog geen sprake was. Een logisch gevolg is, dat deze gebouwen niet voldoen aan de eisen die hierin gesteld worden. 3.4.2
Uitgangspunt voorschriften voor bestaande bouw in Bouwbesluit 2003
Bij het opstellen van het Bouwbesluit is onderscheid gemaakt tussen twee niveaus: niveau nieuwbouw en niveau bestaande bouw. De reden dat er naast een nieuwbouwniveau ook voor een niveau bestaande bouw is gekozen, heeft te maken met het beginsel van rechtszekerheid, met het oog op verworven rechten. Op grond hiervan mogen geen verdergaande eisen worden gesteld, dan die welke golden op het moment waarop de bouwvergunning voor het bouwwerk werd verleend, het rechtens verkregen niveau. Oudere bebouwing kan onmogelijk voldoen aan de huidige nieuwbouweisen op bijvoorbeeld het gebied van energiezuinigheid en brandveiligheid. Het is redelijk dat het huidige, hogere niveau, mede gezien de kosten die ermee gemoeid zijn, niet zonder meer kan worden afgedwongen. De destijds afgegeven bouwvergunning is een verworven recht waarvan alleen met zwaarwichtige redenen kan worden afgeweken.23 Dit heeft er toe geleid dat de eisen op het niveau van de bestaande bouw zijn afgeleid van de oudste in ons land bekende gemeentelijke en provinciale bouwvoorschriften, die golden krachtens de Woningwet 1901. Daarbij is in beginsel gekozen voor de laagste eisen die in de betreffende documenten zijn gesteld. Deze keuze is mede ingegeven door het feit dat politiek bestuurlijk gezien er geen aanleiding is om alle bestaande gebouwen wegens strijd met het nieuwbouwniveau als onveilig aan te merken. Het aantal slachtoffers bij brand is niet van dien aard dat er aanleiding is om de bestaande voorraad aan bouwwerken massaal aan te laten passen. Het Bouwbesluit 2003 bevat voor de bestaande bouw minimum eisen in het kader van veiligheid en gezondheid en enkele eisen voor de bruikbaarheid. Dit betekent dat de eisen voor de bestaande bouw absolute ‘bodemeisen’ zijn, waar elk bestaand bouwwerk ten minste aan moet voldoen. De toelichting op de Regeling Bouwbesluit bestaande bouw stelt, dat het niveau dat destijds is geaccepteerd, nog juist uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid als ondergrens kan worden geaccepteerd.24 De eisen van het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw, moeten daarom in beginsel toereikend worden geacht.25 Bij veel brandweermensen leeft echter de gedachte dat het onderscheid uitsluitend gekozen zou zijn om economische motieven: het is nu eenmaal praktisch onmogelijk om in alle bestaande gebouwen de nieuwbouwvoorschriften toe te passen, “Nederland zou failliet zijn”. Dit verschil in uitgangspunt werkt door bij de totale benadering van de brandveiligheid van een specifiek object. 23 24
Uythoven 2003, pagina 8 Van den Bercken 1998b, pagina 117
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
29.
Hoofdrapport
Immers, als er alleen uit economische motieven gehandeld was bij het bepalen van het minimumniveau, was dit alleen om een gebouweigenaar niet al te veel op kosten te jagen. De afweging voor het opleggen van een hoger niveau dan het minimum zou dan enkel gebaseerd kunnen worden op een kostenafweging. Over de hoogte van het brandveiligheidsniveau wat in het Bouwbesluit niveau bestaande bouw gegeven wordt zijn veel brandweermensen niet te spreken. Het stelt in hun ogen niets voor.26 Ook het Handboek Brandveiligheid laat een dergelijk geluid horen. Het stelt dat de doelstelling van het bestaande niveau niets te maken heeft met brandveiligheid, maar louter gebaseerd is op economische motieven. “Het is dus niets meer dan een geaccepteerd niveau, maar in veel gevallen allerminst een acceptabel niveau.”27 In de Handreiking brandpreventie bestaande bouw staat te lezen dat de doelstelling van niveau bestaande bouw niets te maken heeft met brandveiligheid, “hoewel de toelichting op deze artikelen in het Bouwbesluit vaak anders doet vermoeden.”28 Deze gedachten spelen op de achtergrond van elke discussie hieromtrent mee en vormen wellicht de bron van het bestaan van de vele discussies. Zo leidt dit er bijvoorbeeld toe dat over de motivatieplicht van artikel 17 Woningwet (zie paragraaf 3.3.2) in het bovengenoemde Handboek Brandveiligheid heel laconiek wordt gedaan: “De enige restrictie die hierbij geldt is dat alle eisen die uitstijgen boven het niveau bestaande bouw, moeten worden gemotiveerd. Gelet op het gebied brandveiligheid veelal zeer lage niveau voor bestaande bouw, is dit in de praktijk niet moeilijk te motiveren.”29 Overigens zal nagenoeg elk bestaand bouwwerk ruimschoots aan deze bouwtechnische bodemeisen voldoen. Verreweg de meeste bouwwerken zijn na het begin van de vorige eeuw gebouwd en de tijdens die bouw van toepassing zijnde nieuwbouweisen zullen bijna altijd tot een hoger bouwtechnisch kwaliteitsniveau dan het bodemniveau voor bestaande bouwwerken hebben geleid. Door onderhoud maar ook door verbeteringen en verbouwingen waarop de nieuwbouweisen van de bouwtechnische regelgeving (sinds 1992: het Bouwbesluit) van toepassing zijn, zal het bouwtechnisch kwaliteitsniveau van veel bestaande utiliteitsgebouwen het nieuwbouwniveau van het Bouwbesluit 2003 kunnen benaderen (en vaak zelfs overschrijden).30 3.4.3
Van toepassing zijnde eisen brandveiligheid op bestaande bouw
Een bestaand gebouw dient te voldoen aan de eisen die destijds zijn vastgelegd in de bouwvergunning. Soms is er voor een bepaald aspect van het gebouw niets in een bouwvergunning vastgelegd of is er nooit een bouwvergunning verstrekt. In dat geval gelden minimaal de eisen voor de bestaande bouw van het Bouwbesluit 2003. Minimaal, want indien het gebouw hoger dan op het niveau van die eisen bestaande bouw presteert, mag de staat van het gebouw niet worden verslechterd. Dit vloeit voort uit het ontheffingsbeginsel dat burgemeesters en wethouders geen ontheffing mogen verlenen van het rechtens verkregen niveau (artikel 1.11 Bouwbesluit 2003).
25 26 27 28 29 30
VROM 2003, pagina 11 Zie Bijlage 4 Sdu 2005a, pagina C.11-5-3 Amsterdam 2002a, pagina 12 Sdu 2005a, pagina C.11-6-1 VROM 2003, pagina9
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
30.
Hoofdrapport
Wanneer het niveau van eisen die in de bouwvergunning zijn vastgelegd onder de eisen van Bouwbesluit 2003 niveau bestaande bouw presteert, prevaleren de eisen uit het Bouwbesluit 2003. Een bestaand gebouw moet, ongeacht het rechtens verkregen niveau, altijd voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw (artikel 4 Woningwet). Doorgaans mag er echter van worden uitgegaan dat de voorschriften die golden toen de bouwvergunning werd verstrekt, ook aan de bouwvergunning zijn verbonden. Dat betekent dat in beginsel alle gebouwen, die gebouwd zijn onder een bouwvergunning, beter zullen presteren dan het bodemniveau van het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw. Voor bouwwerken gebouwd met een lichte bouwvergunning en vergunningsvrij gebouwde bouwwerken geldt dat hiervoor een fictieve bouwvergunning is ‘verstrekt’. Dit is af te leiden uit artikel 4 Woningwet, waarin is bepaald dat bij het bouwen altijd moet worden voldaan aan het Bouwbesluit.31 Hiervoor geldt dan vervolgens hetzelfde als wat voor een reguliere bouwvergunning geldt, namelijk dat deze in beginsel maatgevend is. Wanneer er geen bouwvergunning is door bijvoorbeeld de hoge leeftijd van het pand, gelden de regels van het Bouwbesluit niveau bestaande bouw als minimumniveau. Overigens kan hierbij ook gesteld worden dat de feitelijke situatie het rechtens verkregen niveau is, waar niet onder gepresteerd mag worden. Met eventuele aanpassingen mag de situatie niet verslechteren. Samengevat, het rechtens verkregen niveau is maatgevend voor het minimum van het brandveiligheidsniveau, tenzij dit niveau lager is dan het niveau bestaande bouw van het Bouwbesluit. Een gemeente kan onder bepaalde voorwaarden aanvullende eisen stellen. Dit betreft concrete situaties, waarvoor specifiek aanpassingen noodzakelijk zijn, omdat er een onveilige situatie bestaat. Hiervoor geldt een zware motiveringseis voor de gemeente. Zie hiervoor paragraaf 3.3.2. Wanneer een bestaand gebouw aangepast wordt, gelden andere regels. Op het gedeelte wat verbouwd wordt zijn namelijk de eisen van het Bouwbesluit niveau nieuwbouw van toepassing. Alléén dat gedeelte dat verbouwd wordt, op het overige blijven de regels voor bestaande bouw van toepassing. De grens hiertussen is soms erg moeilijk te trekken. Er zijn ook gedeelten van een gebouw die weliswaar niet verbouwd worden maar waar het verbouwde gedeelte wel van invloed op is, bijvoorbeeld vluchtwegen. In hoeverre dit meespeelt, hangt af van de mate waarin een en ander beïnvloed wordt. 3.4.4
Bouwverordening
De gemeentelijke bouwverordeningen32 kennen geen onderscheid tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Dat betekent dat de regels die volgen uit deze verordening altijd op bestaande bouw van toepassing zijn. Het ontbreken van dit onderscheid betekent dat een gemeente zich bewust moeten zijn van de gevolgen van veranderingen in het veiligheidsniveau in de bouwverordening. Met een verandering 31 32
Interne nota door dr. ir. N.P.M. Scholten, TNO Bouw en Ondergrond Voor een verder uitleg van de gemeentelijke bouwverordening, zie paragraaf 4.5.4.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
31.
Hoofdrapport
wordt heel snel getreden in verworven rechten van eigenaren van bestaande gebouwen. Een dergelijke verandering zal daarom goed gemotiveerd moeten worden, waarom het noodzakelijk en gerechtvaardigd is een hoger niveau van veiligheid te realiseren dan een niveau waarvoor bewust en weloverwogen vergunning is verleend (bouwvergunning dan wel gebruiksvergunning). Het komt soms nog voor dat de gemeente uitgaat van de gebruikseisen van de gemeentelijke bouwverordening die (nog) onvoldoende zijn afgestemd op het Bouwbesluit 2003. Hierdoor kan het niveau van aanschrijven aanzienlijk hoger liggen dan volgens het Bouwbesluit nodig is. Naar verwachting zal de bestuursrechter niet toestaan dat een gemeente in haar bouwverordening strengere eisen stelt dan die uit het Bouwbesluit. Jurisprudentie op dit gebied is echter nog nauwelijks beschikbaar.33 3.4.5
Gemeentelijk beleid
Veel gemeenten hanteren een gemeentelijk beleid voor de brandveiligheid van bestaande gebouwen. Dit gebeurt veelal aan de hand van de “Handreiking brandpreventie bestaande bouw”, naar een voorbeeld van de Amsterdamse opzet. De gemeente Amsterdam heeft als eerste een uitgeschreven gemeentelijk beleidsniveau van brandveiligheid ingevoerd. In opdracht van de gemeente Amsterdam is door het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) een preventiebeleid voor bestaande bouw ontwikkeld. Na de ramp in Enschede en de cafébrand in Volendam is de gemeentelijke aandacht voor de brandveiligheid in hun verzorgingsgebied sterk toegenomen. Onderzoek van de commissie Alders, en onderzoek door het Algemeen Dagblad toonde aan dat bijna alle gemeenten een achterstand hebben bij het verstrekken van gebruiksvergunningen.34 Dit was ook in de gemeente Amsterdam het geval. Zij heeft daarom een stedelijk project brandveiligheid opgestart om de brandveiligheid weer op peil te krijgen. Eén van de resultaten van dit project is de bovengenoemde Handreiking. Het doel van de handreiking is het vaststellen van het bouwkundige niveau van brandveiligheid mogelijk te maken voor bestaande gebouwen. Dat is nodig alvorens een gebruiksvergunning verstrekt kan worden. Het hoofdrapport van de Handreiking stelt: “Het niveau voor bestaande gebouwen is echter een economisch niveau en heeft geen enkele relatie met brandveiligheid. De wetgever heeft ook nooit de intentie gehad om gemeenten dit niveau voor het verstrekken van gebruiksvergunningen te laten hanteren. Daarvoor heeft de wetgever de gemeenten de vrijheid gegeven een eigen gemeentelijk beleid vast te stellen en uit te voeren.”
35
De Handreiking van de gemeente Amsterdam is opgebouwd uit meerdere delen, die van grof naar fijn zijn opgebouwd: een eisenmatrix, beleidspakket, werkpakket, instructie en checklist. Staatssecretaris De Vries (ministerie van Binnenlandse Zaken) heeft in 2002 de handreiking gekocht van de gemeente Amsterdam, waarbij de ontwikkelingskosten van € 70.000,- zijn vergoed. 33 34
RDMZ 2005, pagina 54 Amsterdam 2002a, pagina 7
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
32.
Hoofdrapport
Vervolgens heeft hij deze aan alle gemeenten gestuurd, waarmee zij de brandveiligheid van bestaande gebouwen zouden kunnen verbeteren. Dit is gebeurd om te voorkomen dat gemeenten zelf individueel opnieuw “het wiel moeten uitvinden”. Ook zou hierdoor meer uniformiteit ontstaan. De handreiking is vervolgens in veel gemeenten vastgesteld door de gemeenteraad. In grotere gemeenten wordt het ook wel gehanteerd zonder dat het is vastgesteld.36 Het blijkt dat veel gemeenten een dergelijke handreiking als beleidsstuk gebruiken omdat zij het niveau van de regels omtrent bestaande bouw vanuit het Bouwbesluit te laag vinden. Een argument wat een aantal maal genoemd wordt, is dat het Rijk dit niet goed geregeld heeft en dat de gemeente dit daarom wel móet doen. Andere argumenten die gebruikt worden zijn dat de overheid gemeenten dit recht gegeven heeft en ook daadwerkelijk controleert of een beleid is geformuleerd.37 De VROM-inspectie controleert inderdaad gemeenten onder andere op dit punt, waarop later in deze paragraaf teruggekomen wordt. De genoemde handreiking begint met te stellen dat het vreemd is dat er in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid zijn, voor bestaande bouw en nieuwbouw. “Er kan immers maar één niveau van brandveiligheid zijn?” Het niveau bestaande bouw heeft met brandveiligheid dan ook niets te maken, aldus de handreiking. Het is volgens dit beleidsdocument daarom noodzakelijk voor elk bestaand gebouw bij de aanvraag gebruiksvergunning te streven naar het nieuwbouwniveau. Waar dit praktisch niet haalbaar is, kunnen concessies gedaan worden. Het gemeentelijke beleid dient als minimum brandveiligheidsniveau, in geval van aanschrijving tot verbetering van de brandveiligheid in een bestaand gebouw. Het argument dat er maar één niveau van veiligheid kan zijn, en dat het niet uit mag maken of er sprake is van een bestaand of een nieuw gebouw, gaat echter mank. Veiligheidsniveaus zullen altijd van gebouw tot gebouw variëren. De overheid heeft slechts tot taak een maatschappelijk aanvaardbaar minimum van dat niveau te bepalen. De nieuwbouweisen bepalen een bouwtechnisch profiel waarbinnen vrijwel altijd een veilige situatie gecreëerd kan worden. De eisen bestaande bouw geven het niveau van dat bouwtechnische profiel aan, waaraan een gebouw ten minste zal moeten voldoen om een veilig gebruik mogelijk te maken. Of een gebouw daadwerkelijk veilig gebruikt wordt, is echter van zeer veel meer factoren afhankelijk dan alleen van het bouwtechnische profiel.
38
TNO heeft reeds lang aangedrongen op de intrekking van de verschillende beleidsnota’s ‘Brandpreventiebeleid bestaande bouw’. TNO stelt dat het generiek stellen van hogere eisen dan vereist in het Bouwbesluit, zich niet verhoudt met de wet. Een gemeente treedt dan in de bevoegdheid van het Rijk, door feitelijk te stellen niet te kunnen en willen aanvaarden dat het Rijk voor de bestaande bouw de voorschriften heeft gegeven.39
35 36 37 38 39
Amsterdam 2002a, pagina 7 Zie bijvoorbeeld het interview met gemeente 01 en 05 uit bijlage 4 Zie bijlage 4 RDMZ 2005, pagina 121 Interne nota TNO, september 2005
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
33.
Hoofdrapport
Verschillende brandweermensen hebben hierop gereageerd met te stellen dat deze kritiek formeel gezien wel terecht is. Echter zijn zij van mening dat ze wel een beleid moeten hanteren, omdat de Rijksoverheid deze zaken niet goed geregeld heeft in het Bouwbesluit.40 De brochure ‘Vluchten bij brand’, uitgegeven door het Ministerie van VROM, stelt dat de bestaande ‘Handreiking brandveiligheid bestaande bouw’ niet goed aansluit op de huidige regelgeving en moet worden herzien.41 Hiermee stelt het Ministerie van VROM dat deze gemeentelijke beleidsnota’s geen rechtskracht hebben en aanpassing behoeven. Opmerkelijk is het dat de VROM-inspectie desondanks gemeenten onder andere hierop controleert.42 Een citaat uit een willekeurig rapport naar aanleiding van het onderzoek naar de VROM regelgeving uitgevoerd door de VROM-inspectie luidt: “Voor de inhaalslag gebruiksvergunningverlening is enige jaren terug beleid geformuleerd dat inmiddels grotendeels is uitgevoerd. Voor het toetsniveau is aangesloten bij de Groninger Handreiking. De daarin verwoorde eisen zijn voor een deel hoger dan het niveau in het Bouwbesluit voor bestaande bouw. De prestatie-eisen in het Bouwbesluit zijn minimale eisen, gebaseerd op een lage bezetting van het gebouw. De hogere eisen van de Groninger handreiking hebben vooral betrekking op het ontvluchten. Ten behoeve van de handhaving is een dergelijke beleidsnota als integrale beschouwing van belang.”43 Dit citaat is in de rapporten van de meeste andere gemeenten ook te vinden. Navraag bij VROM hieromtrent leverde (telefonisch) het volgende commentaar: VROM stelt zich inderdaad op het standpunt dat het goed is als er een gemeentelijk beleidsniveau is op het gebied van brandveiligheid. Dit mag echter geen basis vormen voor aanschrijving. Het beleid is bedoeld als een ‘alarmbelletje’, wat gaat rinkelen op het moment dat er bijvoorbeeld lange vluchtafstanden in bestaande gebouwen zijn toegepast. Het is bedoeld als extra ‘trigger’, zodat op de belangrijke punten extra wordt gelet. Het is dus niet de bedoeling dat een gemeente stelt: wij hanteren een beleid op dit punt en daarom moet u een en ander aanpassen. De gemeente moet dan in dat specifieke geval oordelen of er sprake is van een onveilige situatie. Het komt inderdaad voor dat dit verkeerd wordt toegepast. Met een gemeentelijk beleid wordt het handhaven echter een stuk gemakkelijker, daarom adviseert VROM om een beleid op te stellen. Het komt mij voor dat dit echter geen bevredigend antwoord is. Het blijft overeind staan dat het ministerie van VROM in haar publicaties een principieel ander geluid laat horen dan zij bij haar inspecties doet. De Handreiking heeft enige tijd als voorbeeld op de website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gestaan. De Inspecteur Generaal VROM Inspectie heeft begin 2005 per brief aan de Directeur-Generaal Openbare orde en veiligheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken gevraagd deze van de site te halen, omdat deze nota’s zich niet verdragen met de wet. De Handreiking is daarop van de website verwijderd. Op de website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is nu 40 41 42
43
Zie bijlage 4 VROM 2004, pagina 25 De VROM-Inspectie is een onderdeel van het Ministerie van VROM en heeft als taak om burgers, bedrijven en overheden te controleren op de uitvoering en naleving van de VROM-regelgeving. Voor het uitoefenen van deze controle heeft de Inspectie veel bevoegdheden, zoals het betreden van alle plaatsen, vorderen van inlichtingen enzovoorts. De VROM-Inspectie staat onder leiding van een inspecteur-generaal welke rechtstreeks verantwoording aan de minister aflegt. http://www.vrom.nl/docs/VI_Bellingwedde_2005.pdf
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
34.
Hoofdrapport
te lezen, dat de Handreiking Brandpreventiebeleid bestaande bouw door het Bouwbesluit 2003, de daaropvolgende MG-circulaire (MG 2003-19) en de brochure 'Vluchten bij brand (handreiking voor gebruiksvergunningen) 2004' zijn ingehaald.44 Enig zoeken op de site laat echter zien dat alleen de link naar de Handreiking is verwijderd, maar dat de Handreiking zelf nog steeds op de site te vinden is.45 Op de website van het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) is de Handreiking ook nog te vinden. Navraag bij het NIBRA leert, dat zij van het standpunt van de ministeries op de hoogte zijn. In 2006 zal het NIBRA deze Handreiking herschrijven, in een versie die wel bij de huidige regelgeving aansluit. Zij hebben hiertoe de opdracht gekregen van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze herschreven Handreiking zal zo opgesteld zijn dat deze in concrete situaties toegepast kan worden, en niet generiek. De Handreiking brandpreventie bestaande bouw kan niet als onderbouwing van een aanschrijving dienen. Want deze handreiking bevat eisen die uitgaan boven het bodemniveau van het Bouwbesluit niveau bestaande bouw en (omdat een andere systematiek is gebruikt) ten dele zelfs boven het nieuwbouwniveau. Als eisen uitgaan boven het bodemniveau en boven het rechtens verkregen niveau, dan is altijd een motivatie nodig die op het specifieke geval moet ingaan. De handreiking biedt weliswaar een doorwrocht overzicht van bouwtechnische en niet-bouwtechnische maatregelen, dat behulpzaam kan zijn om de veiligheidssituatie te optimaliseren; het heeft echter geen juridische betekenis.46 Een gemeentelijk beleid kan hoogstens dienen om weer te geven op welke wijze een gemeente in voorkomende gevallen de bevoegdheid zal hanteren.47
44 45 46 47
www.minbzk.nl http://www.minbzk.nl/contents/pages/2253/handreiking_brandpreventie_bestaande_bouw_2-2.pdf RDMZ 2005, pagina 53 VROM 2004, pagina 22
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
35.
Hoofdrapport
3.5
Conclusie formele aspecten
Met de bovenstaande theoretische behandeling is gepoogd een antwoord te geven op de vragen die in de inleiding van dit hoofdstuk gesteld zijn. Op grond hiervan worden enkele uitgangspunten geschetst die bij de opstelling van de Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen (bijlage 1) zijn betrokken. Deze uitgangspunten worden in deze paragraaf gegeven. In het onderstaande figuur 3.3 is de relatie van deze paragraaf met het totale hoofdrapport en de leidraad te zien.
HOOFDRAPPORT
3. Formele aspecten
4. Materiële aspecten
5. Procedure
Conclusie
Conclusie
Conclusie
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur 3.3: Schema indeling hoofdrapport in relatie tot dit onderdeel
Het blijkt uit dit hoofdstuk dat de probleemstelling de lading niet geheel dekt. Immers, hierin wordt in eerste instantie slechts gesproken over ‘onterechte eisen’, waarmee díe eisen bedoeld worden, welke niet gesteld kunnen worden op grond van de regelgeving die vanuit de Rijksoverheid opgelegd is. Formele aspecten vallen hier niet direct onder. De probleemstelling is completer, wanneer deze luidt: “Hoe dient omgegaan te worden met een (voor)aanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk op een onjuiste wijze eisen stelt en/of onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen?” Op basis van de materie die in dit hoofdstuk behandeld is constateer ik dat er een aantal formele aspecten zijn welke van belang zijn om in acht genomen te worden, vóór men zich afvraagt of de inhoudelijke eisen correct zijn. •
Allereerst is het relevant om vast te stellen wat voor brief het betreft. Het is niet om het even of het hier gaat om een vooraanschrijving (als een soort laatste dringend advies) of een aanschrijving (een dwangmiddel). De leidraad dient een handreiking te bieden in het onderscheiden van deze twee, onder vermelding van het onderscheiden doel welke zij dienen.
•
Vervolgens is het noodzakelijk vast te stellen of de gemeente zich aan de procedurele eisen heeft gehouden. Wanneer dit niet het geval is zal een beroepsprocedure bij de rechtbank zeker slagen. De leidraad dient een overzicht te bieden van de in dit kader belangrijkste eisen, om hier alert op te kunnen zijn bij de beoordeling van de (voor)aanschrijving.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
36.
Hoofdrapport
•
Tot slot is de grondslag waarop aanpassingen geëist worden door de gemeente van belang. Het kader waarbinnen de gemeente eisen mag stellen staat in de wet omschreven. Buiten dit kader om eisen stellen is wettelijk niet toegestaan. De leidraad dient een overzicht van de juiste gronden te geven, evenals gronden die soms gehanteerd worden maar evenwel niet legitiem zijn.
De uitgangspunten voor de leidraad, met betrekking tot een formele toets zijn hiermee vastgesteld: er moet een omschrijving komen van de aard van het schrijven van de gemeente, de procedurele criteria en de aanschrijvingsgronden.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
37.
Hoofdrapport
4.
MATERIELE ASPECTEN VAN DE PROBLEEMSTELLING
4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de materiële aspecten van de probleemstelling behandeld. Dit betreft een behandeling van de inhoud van de gestelde eisen in een (voor)aanschrijving. De behandeling van de materiële aspecten is het tweede hoofdonderdeel van dit hoofdrapport, zoals het onderstaande figuur 4.1 laat zien. Er zijn evenals in het vorige hoofdstuk enkele uitgangspunten geformuleerd, op basis waarvan de materiële aspecten een plaats hebben gekregen in de leidraad (bijlage 1). Deze uitgangspunten zijn in de conclusie aan het einde van dit hoofdstuk verwoord.
HOOFDRAPPORT
3. Formele aspecten
4. Materiële aspecten
5. Procedure
Conclusie
Conclusie
Conclusie
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur 4.1: Schema indeling hoofdrapport in relatie tot dit onderdeel
In dit hoofdstuk zijn gegevens uit de deelonderzoeken gebruikt, voornamelijk uit de literatuurstudie van bijlage 2. Op de plaatsen waar gegevens hieruit worden gebruikt, wordt al dan niet door middel van een voetnoot verwezen naar het betreffende onderzoek. De indeling van dit hoofdstuk is als volgt. Allereerst wordt de probleemstelling besproken in relatie tot de onderhavige materie. Hieruit vloeien een aantal vragen voort, welke vervolgens behandeld zijn. De behandeling van de vragen vindt plaats aan de hand van een korte samenvatting van de bovengenoemde literatuurstudie, zonodig aangevuld met andere informatie. Op basis hiervan zullen de uitgangspunten geformuleerd worden, waar de leidraad wat dit onderdeel betreft is gebaseerd. 4.2
Relatie met probleemstelling
Als nadere uitleg van de probleemstelling is gegeven, dat met de in deze stelling genoemde onterechte eisen die eisen worden bedoeld, welke niet gesteld kunnen worden op grond van de bouwtechnische regelgeving die vanuit de Rijksoverheid opgelegd is. Deze eisen worden in dit hoofdstuk nader bekeken.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
38.
Hoofdrapport
De aanvangssituatie, geschetst in het eerste hoofdstuk, veronderstelt dat er door de gemeente een tekortkoming is geconstateerd op het gebied van brandveiligheid van een bestaande zorginstelling. Naar aanleiding hiervan heeft de gemeente een schrijven gedaan naar de eigenaar van deze zorginstelling. De probleemstelling stelt ons wederom voor een aantal vragen, dit keer wat materiële aspecten betreft. Een eerste vraag is wat voor soorten gezondheidsinstellingen er in Nederland zoal zijn, en wat
-
deze inhouden. Dit heeft alles met deze materie te maken, al geeft het niet direct een antwoord op de probleemstelling. Het is niet om het even of een compleet ziekenhuis moet worden gecontroleerd, of een eenvoudige woning van een gehandicapteninstelling. Een ander aspect dat de aandacht vraagt is waarom brandveiligheid juist voor zorginstellingen
-
een belangrijke rol speelt. Waarom heeft de overheid juist zoveel aandacht voor deze instellingen? Een derde element is welke technische eisen er van toepassing zijn op de betreffende zorgin-
-
stelling. Met andere woorden, aan welke voorschriften moet worden getoetst. Deze vraag ligt in het verlengde van de vierde vraag uit paragraaf 3.2 met betrekking tot de formele aspecten. Ging het daar om een kader te bepalen, hier gaat om de technische inhoud van dat kader. De bovenstaande vragen worden in de volgende paragrafen besproken. Met name de beantwoording van de laatste vraag vindt zijn oorsprong in de literatuurstudie van bijlage 2. Hiervan wordt een summiere samenvatting gegeven, waarin alle noodzakelijke informatie die in de leidraad kan worden gebruikt eruit gefilterd is. 4.3
Gezondheidszorgsector
De gezondheidszorgsector wordt in dit verband opgevat als een verzameling van de verschillende zorginstellingen die op de Nederlandse markt opereren. De sector gezondheidszorg is onder te verdelen in: 48 -
geestelijke gezondheidszorg;
-
gehandicaptenzorg;
-
verpleging en verzorging;
-
ziekenhuizen.
In deze paragraaf wordt deze onderverdeling van de sector gezondheidszorg verder uitgewerkt. Verschillende begrippen die met de verschillende zorginstellingen te maken hebben worden verklaard. Het is noodzakelijk deze begrippen te kennen, omdat hier direct mee samenhangt welke gebruiksfuncties aan de verschillende ruimten van een gezondheidszorggebouw moeten worden toegekend. Van deze gebruiksfuncties hangt af welke eisen het Bouwbesluit aan het betreffende gebouw stelt. Dit hoofdstuk beoogt echter geen limitatieve opsomming te geven van de inhoud van de sector gezondheidszorg, maar biedt een overzicht van de meest gebruikelijke onderdelen.
48
Bron: www.bouwcollege.nl
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
39.
Hoofdrapport
4.3.1
Geestelijke gezondheidszorg (GGZ)
De GGZ richt zicht op mensen met een psychische stoornis, zoals een depressie, angststoornis of verslavingsprobleem. Binnen de GGZ is een breed zorgaanbod mogelijk. Van individuele gesprekken met hulpverleners tot groepstherapie, van opname tot dagbehandeling. Ook begeleiding bij wonen of werken, groepsgewijze trainingen en dagactiviteiten zijn bij de GGZ te vinden. De GGZ kan onderverdeeld worden in: dak- en thuislozenzorg, forensische psychiatrie of zorg, kinder- en jeugdpsychiatrie of zorg, ouderen, verslavingszorg, volwassenenzorg, vrouwenopvang.49 We kunnen de volgende soorten behandelingen onderscheiden in de GGZ:50 -
Ambulant: een patiënt is niet opgenomen, maar maakt met de hulpverlener afspraken over de tijdstippen waarop, en hoe vaak zij elkaar spreken.
-
Deeltijdbehandeling: betekent dat de behandeling verspreid is over één of meerdere dagdelen. De diverse vormen van individuele contacten en groepen, vormen samen een behandeling. De patiënt maakt met de hulpverlener een keuze uit het aanbod. De behandeling vindt plaats bij de zorginstelling.
-
Transmuraal: wil zeggen dat steeds dezelfde hulpverleners de zorg aanbieden daar waar de patiënt verblijft. Dit kan zijn thuis, in deeltijdbehandeling of opgenomen in de kliniek.
-
Klinische opname: betekent dat iemand 24 uur per dag opgenomen is in een kliniek. De behandeling en begeleiding vinden ook daar plaats.
-
Wonen: betekent dat iemand verblijft in een woonvoorziening van een zorginstelling. De mensen die daar wonen kunnen niet zelfstandig functioneren door de beperkingen van hun psychische ziekte. De behandeling en begeleiding zijn afgestemd op de persoonlijke wensen en behoeften van de bewoner.
-
Verpleeghuiszorg: biedt zorg aan demententerende ouderen en aan ouderen met psychiatrische problemen. De bewoners hebben verminderde lichamelijke vermogens. Mede door hun ouderdom hebben zij ondersteuning nodig bij dagelijkse handelingen zoals wassen, aankleden en eten.
4.3.2
Gehandicaptenzorg
De gehandicaptenzorg richt zich op mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking. In dit verband richt ik mij alleen op dat onderdeel van de gehandicaptenzorg dat zich bezighoudt met mensen met een verstandelijke beperking. De reden hiervoor is dat mensen met een lichamelijke handicap in het algemeen niet permanent verbonden zijn aan een zorginstelling en hier geen bijzondere bouwregelgeving op van toepassing is. Veelal zijn mensen met een verstandelijke beperking ondergebracht bij een instelling, of staan onder begeleiding van een instelling. We onderscheiden verschillende vormen: 51
49 50 51
Bron: www.kiezenmetzorg.nl Bron: www.parnassia.nl Bron: www.prinsenstichting.nl
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
40.
Hoofdrapport
•
Ondersteuning: Wordt door instellingen thuis of op school geboden aan mensen met een verstandelijke beperking en hun familie.
•
Wonen: -
Wonen in een gezin: Gezinswonen biedt een zo natuurlijk mogelijke woonomgeving, thuis bij een gezin in een reguliere woning.
-
Zelfstandig wonen: Zelfstandig wonen met begeleiding biedt cliënten de mogelijkheid om in hun eigen woning te (blijven) wonen door professionele ondersteuning op maat.
-
Wonen met ondersteuning: bestemd voor alle cliënten die geïndiceerd zijn voor langdurig verblijf en ondersteunende begeleiding, en die tevens in de maatschappij willen wonen.
-
Beschermd wonen: Sommige mensen wonen het liefst in een woning die in een beschermde omgeving staat. De woningen bieden een omgeving met 24-uurszorg. Doorgaans wonen meerdere cliënten in één woning. Overdag is altijd begeleiding in de buurt voor directe ondersteuning. ’s Nachts zijn er begeleiders die snel ter plaatse kunnen zijn.
•
Dagbesteding: Hier komen mensen in groepsverband overdag bijeen om onder begeleiding te werken of op een andere manier bezig te zijn.
•
Behandeling: Grote instellingen hebben hun eigen behandelruimten voor bijvoorbeeld dokter, fysiotherapeut, tandarts enzovoorts.
Wat betreft het wonen, is het beleid van de overheid erop gericht dat mensen met een verstandelijke beperking in normale woningen, begeleid zelfstandig wonen. 4.3.3
Verpleging en verzorging
De sector verpleging en verzorging richt zich op voornamelijk oude hulpbehoevenden. Terwijl verzorgingstehuizen zich van oudsher al op deze doelgroep richtten, waren verpleeghuizen eerst vooral bedoeld voor mensen die na een ziekenhuisopname of voor een revalidatieperiode intensieve verpleging of verzorging nodig hadden. Langzamerhand zijn verpleeghuizen zich daarnaast gaan richten op (veelal oudere) mensen met ernstige somatische of psychogeriatrische problemen. De verschillen met de verzorgingshuizen werden daarmee steeds kleiner. In vergelijking tot de cliënten van verpleeghuizen hebben cliënten van verzorgingshuizen vaak minder complexe zorgproblemen en zorgbehoeften. Door het verlenen van verpleeghuiszorg in verzorgingshuizen wordt ook dit verschil kleiner.52 Dat is de reden dat ze in één sector beschouwd worden. •
Verpleeghuizen
Een verpleeghuis is een instelling voor mensen die verzorging, verpleging of revalidatie nodig hebben die zij thuis of in het verzorgingshuis niet (voldoende) kunnen krijgen. Het kan zijn dat dit door ouderdom of een ziekte of aandoening niet meer mogelijk is, of dat iemand in het ziekenhuis ligt en daar niet langer hoeft te blijven voor een behandeling, maar nog wel verzorging of verpleging nodig heeft, die hij thuis niet (voldoende) kan krijgen. De behandeling is erop gericht mensen weer zoveel mogelijk zelfstandig te laten doen, eventueel met behulp van een hulpmiddel. Dit kan via dagbehandeling, of via opname in het verpleeghuis. Een opname kan tijdelijk zijn. Na de revalidatie gaat de bewoner weer naar huis of naar een aangepaste woonomgeving. Wanneer revalidatie niet 52
bron: www.rivm.nl
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
41.
Hoofdrapport
mogelijk is en iemand blijvend verpleegd moet worden, kan een definitieve opname noodzakelijk zijn. Er worden in een verpleeghuis ook mensen opgenomen die heel ernstig ziek zijn en in de laatste fase van hun leven verkeren. Zij hebben intensieve verzorging nodig die thuis niet gegeven kan worden. In een verpleeghuis hebben deze mensen meer rust en krijgen zij meer aandacht dan in een ziekenhuis.53 -
Somatische afdeling: Op een somatische afdeling wordt zorg geboden aan cliënten met een zodanige lichamelijke aandoening dat intensieve verblijfszorg nodig is. De verzorging en behandeling is gericht op terugkeer naar de eigen leefomgeving, en als dat (vermoedelijk) niet meer mogelijk is, wordt er langdurige zorg in het verpleeghuis geboden.
-
Psychogeriatrische afdeling: Op een psychogeriatrische afdeling wordt zorg geboden aan mensen met een psychogeriatrische afwijking, d.w.z. meestal dementerenden (of een andere geheugenstoornis). Mensen op een psychogeriatrische afdeling krijgen naast lichamelijke ook geestelijke hulp.
Er zijn verpleeghuizen die gespecialiseerd zijn in ofwel somatiek ofwel psychogeriatrie (respectievelijk 40 en 47 in 2002). De meeste zijn echter gecombineerd, en beschikken over beide afdelingen (246 in 2002).54 Zowel somatische als psychogeriatrische behandeling kan via dagbehandeling of permanente opname gebeuren. •
Verzorgingshuis
In het verzorgingshuis kan men terecht voor huisvesting, verzorging en niet-complexe verpleging. Hiermee wordt bedoeld dat aanspraak gemaakt kan worden op relatief eenvoudige zorg. Bewoners worden geholpen met de dingen die ze zelf niet meer kunnen, zoals het wassen, aankleden, eten, naar het toilet gaan en naar bed gaan. De zorgbehoefte komt dan met name voort uit een afnemend vermogen tot zelfstandig functioneren, gecombineerd met lichte gezondheidsproblemen.55 Er waren in 2002 nog 1.342 verzorgingstehuizen in Nederland, tegenover 1.352 in 2000. 4.3.4
Ziekenhuis
Een ziekenhuis is bedoeld voor de geneeskundige behandeling van mensen. We kunnen een onderscheid maken tussen geneeskundige afdelingen en ondersteunende faciliteiten. Deze laatste staan als het ware ten dienste van de eerste. De meest voorkomende verschillende afdelingen van een ziekenhuis zijn:56 •
Geneeskundig:
Cardiologie, Chirurgie, Dermatologie, Diëtiek, Embryologie, Endoscopie, Fysiotherapie, Geestelijke zorg, Gipskamer, Gynaecologie, Hartbewaking, Heelkunde, Huidziekten, Intensive Care Unit, Interne geneeskunde, Kaakchirurgie / Orthodontie, Keel-, Neus en Oor Heelkunde, Klinische Neurofysiologie, Longfunctie-afdeling, Neurologie, Nucleaire geneeskunde, Oncologie, Oogheelkunde, Operatie Kamers, Orthodontie, Orthopedie, Plastische chirurgie, Psychiatrie, Radiodiagnostiek, Radiothera53 54 55
bron: www.ziekenverzorgende.nl bron: www.minvws.nl bron: www.ziekenverzorgende.nl
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
42.
Hoofdrapport
pie, Röntgenafdeling, Tandheelkunde / Orthodontie, Traumatologie, Urologie, Verloskunde, Verpleegafdelingen enzovoorts. •
Ondersteunend:
Apotheek, Beveiliging, Bibliotheek (medische-), Centrale Sterilisatie Afdeling, Keuken, Kwaliteitszorg, Linnenkamer, Mortuarium, Opname, Ziekenomroep enzovoorts. 4.4
Brandveiligheid bij zorginstellingen
Brandveiligheid binnen zorginstellingen is een belangrijk aspect. In geval van brand zijn de bewoners door hun niet-zelfredzaamheid grotendeels of volledig afhankelijk van de hulpverleners. Bij het opstellen van de regelgeving hieromtrent is hiervoor aandacht geweest. De gedachte daarbij was dat mensen die niet in staat zijn om op eigen kracht te vluchten erop mogen rekenen dat zij veilig zijn, en dat zij geen slachtoffer kunnen worden van een brand (die buiten hun schuld ontstaat) in het gezondheidszorggebouw waarin zij zich bevinden.57 Uit onderzoek gedaan door het Centrum voor Brandveiligheid TNO naar de rookverspreiding in ziekenhuizen blijkt, dat binnen 5 minuten in de verpleegkamer een onhoudbare situatie ontstaat. Verder blijkt uit onderzoek dat voor de aanspreektijd van een rookmelder in een verpleegkamer ongeveer 1 minuut kan worden aangehouden. Bij openstaande kamerdeur sprak de rookmelder in de aanliggende gang na ongeveer 3 minuten aan. Een in een ziekenhuis uitgevoerd experiment heeft aangetoond dat binnen 2 minuten na alarmering 2 verpleegkundigen bij de brandruimte aanwezig kunnen zijn en dat in de ongunstigste situatie (loskoppelen apparatuur) binnen anderhalve minuut een kamer met vier bedgebonden patiënten door 2 personen kan zijn ontruimd. Wil een (bedgebonden) patiënt in de brandruimte een goede kans tot overleven hebben, dan moet de brand dus snel worden ontdekt, zowel bij openstaande als bij gesloten kamerdeur. Het feit dat de mensen in deze ruimten bedgebonden zijn, maakt dat aan brandveiligheid zo’n groot belang wordt gehecht. 4.5
Beoordelingsaspecten brandveiligheid bestaande zorginstelling
Voor een uitgebreid overzicht en een verdere uitleg van de beoordelingsaspecten verwijs ik naar bijlage 2, waarin de diverse aspecten die (kunnen) meespelen bij de beoordeling van het brandveiligheidsniveau van een bestaande zorginstelling staan omschreven. Een samenvatting van de beoordelingsaspecten vanuit de diverse regelgeving is te vinden in deze paragraaf. Daarbij bespreek ik allereerst op welke punten eisen gelden voor wat betreft brandveiligheid. Vervolgens laat ik zien op welke manier het Bouwbesluit en de bouwverordening aan deze elementen eisen stellen. Hierbij besteed ik extra aandacht aan de verschillende gebruiksfuncties en de rol die deze bij gezondheidsinstellingen spelen alsmede aan het onderwerp gelijkwaardigheid.
56 57
Bron: www.ziekenhuis.nl MBZ 1995b, pagina 20
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
43.
Hoofdrapport
De uitkomsten van een toetsing van de brandveiligheid van de zorginstelling zullen naast de (voor)aanschrijving gelegd moeten worden. 4.5.1
Eisen brandveiligheid
De bouwkundige beoordelingsaspecten die een rol spelen bij de beoordeling van de brandveiligheid van een bestaande zorginstelling staan in eerste instantie verwoord in het Bouwbesluit. Daarnaast staan de eisen voor installatietechnische en gebruikselementen vermeld in de bouwverordeningen. Vanuit de regelgeving worden eisen gesteld aan de volgende aspecten van een gebouw: -
brandcompartimenten;
-
subbrandcompartimenten;
-
rookcompartimenten;
-
vluchten;
-
constructies;
-
branddetectie + brandbestrijding;
-
gebruik.
In de regelgeving zijn deze verschillende aspecten niet in deze volgorde vermeld, maar in de volgorde zoals deze in bijlage 2 is opgenomen. Echter is het voor de beoordeling van de brandveiligheid van een gebouw raadzaam de bovenstaande volgorde aan te houden. Op deze manier kan van grof naar fijn gewerkt worden. Bijvoorbeeld VROM beoordeelt op deze manier bestaande gebouwen.58 Met betrekking tot de eisen die aan de verschillende aspecten gesteld worden, kan worden opgemerkt dat voor bestaande gebouwen voornamelijk het volgende geïnventariseerd dient te worden: Brandcompartimenten •
verloop van de grenzen van de brandcompartimenten door het gebouw;
•
aantal m2 van de brandcompartimenten;
•
WBDBO van de compartimentsgrenzen;59
•
technische ruimten die een apart brandcompartiment vormen;
•
WBDBO van het gebouw ten opzichte van de perceelgrens (spiegelsymmetrie);
Subbrandcompartimenten •
ruimten uitgevoerd als subbrandcompartiment;
•
aantal m2 van de subbrandcompartimenten;
•
WBDBO van de compartimentsgrenzen;
Rookcompartimenten •
onderverdeling brandcompartimenten in rookcompartimenten;
•
maximale loopafstand binnen elk rookcompartiment;
•
WRD van de compartimentsgrenzen;60
58 59
VROM 2004c WBDBO = weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag, zie bijlage 2 pagina 2-21.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
44.
Hoofdrapport
Vluchten •
aantal uitgangen rookcompartiment;
•
maximale loopafstand binnen verblijfsruimte;
•
rookvrije vluchtroute bij uitgang rookcompartiment;
•
aantal vluchtrichtingen vanaf uitgang rookcompartiment;
•
onafhankelijkheid van vluchtroutes;
•
lengtes van de gangen;
•
loopafstanden tussen vluchttrappenhuizen;
•
vluchttrappenhuis uitgevoerd als brand- en rookvrije vluchtroute;
•
noodverlichting;
•
vluchtrouteaanduiding;
Constructies •
weerstand tegen bezwijken van constructie van rookvrije vluchtroutes;
•
weerstand tegen bezwijken van hoofddraagconstructie;
•
schachten, kokers, kanalen onbrandbaar;
•
bijdrage brandvoortplanting constructie-onderdelen op vluchtroute;
•
bijdrage rookvoortplanting constructie-onderdelen op vluchtroute;
Branddetectie + brandbestrijding •
aanwezigheid brandweerlift;
•
aanwezigheid droge blusleiding;
•
aantal brandslanghaspels;
•
onderlinge afstand brandslanghaspels;
•
aanwezigheid kleine blusmiddelen;
•
aanwezigheid en omvang brandmeldinstallatie;
•
aanwezigheid ontruimingsinstallatie;
•
aanwezigheid warmte- en rookafvoerinstallatie;
Gebruik •
gebruiksvergunning;
•
onderhoud installaties;
•
blokkering vluchtwegen;
Aan de hand van deze punten kan het feitelijke niveau van brandveiligheid van een pand worden bepaald. Dit dient te worden vergeleken met het wettelijke kader wat bestaat uit: -
rechtens verkregen niveau, bestaande uit de bouwvergunning en/of gebruiksvergunning;
-
Bouwbesluit, bestaande uit niveau bestaande bouw en niveau nieuwbouw;
-
gemeentelijke bouwverordening.
4.5.2
60
Eisen Bouwbesluit
WRD = weerstand tegen rookdoorgang, zie bijlage 2 pagina 2-21
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
45.
Hoofdrapport
Het Bouwbesluit bestaat uit twee niveaus: bestaande bouw en nieuwbouw. Het niveau bestaande bouw van het Bouwbesluit vormt het absolute bodemniveau waaraan elk willekeurig gebouw in Nederland moet voldoen. Strijdigheid hiermee is niet toegestaan. Een bestaand gebouw behoeft slechts op onderdelen aan het niveau nieuwbouw van het Bouwbesluit te voldoen, voor zover dit noodzakelijk is. De bewijslast voor deze noodzakelijkheid ligt bij de gemeente. Deze noodzakelijkheid moet door de gemeente deugdelijk en specifiek voor het betreffende gebouw gemotiveerd worden. Wat voor specifieke eisen vanuit het Bouwbesluit aan een gezondheidszorggebouw gesteld worden is op voorhand niet geheel te zeggen. De eisen verschillen namelijk per gebruiksfunctie, zie paragraaf 4.5.3. Wel kan een overzicht gegeven worden van de belangrijkste specifieke onderdelen waarvoor eisen gelden. Deze zijn in de onderstaande tabel 4.1 te vinden, met een voorbeeld van de invulling van de betreffende eis. Of deze eis daadwerkelijk voor een willekeurig gezondheidsgebouw geldt, is dus afhankelijk van de gebruiksfunctie en bezettingsgraadklasse. ONDERDEEL Brandcompartimenten
Subbrandcompartimenten
Rookcompartimenten
Vluchten
Constructies
BEOORDELINGSASPECT Maximale oppervlakte Weerstand tegen branddoor- en overslag Technische ruimte Deuren Voor gebruiksfuncties waarin geslapen wordt Maximale oppervlakte Weerstand tegen branddoor- en overslag Deuren Vluchtafstand Weerstand tegen rookdoorgang Deuren Maximale loopafstand binnen verblijfsruimte Breedte uitgang van verblijfsruimte Deuren van verblijfsruimte draaien niet tegen looprichting in Rookcompartiment heeft minimaal 2 uitgangen Bij toegang van rookcompartiment begint een rookvrije vluchtroute Deuren op rookvrije vluchtroute draaien niet tegen vluchtroute in Weerstand tegen bezwijken van constructie rookvrije vluchtroute Weerstand tegen bezwijken hoofddraagconstructie Bijdrage brandvoortplanting van verschillende constructie-onderdelen
Bijdrage rookproductie constructie-onderdelen
Branddetectie + brandbestrijding
van
verschillende
BESTAANDE BOUW 2.000 m2 20 min. WBDBO > 100 m2: apart BC Zelfsluitend Vereist 100 m2 20 min. WBDBO Zelfsluitend 75 m1 20 min. WRD Zelfsluitend 50 m1 Minimaal 500 mm Als GO > 1.200 m2
NIEUWBOUW 1.000 m2 60 min. WBDBO > 50 m2: apart BC Zelfsluitend Vereist 50 m2 30 min. WBDBO Zelfsluitend 30 m1 30 min. WRD Zelfsluitend 20 m1 Minimaal 850 mm Als GO > 375 m2
Als GO > 2.000 m2
Als GO > 750 m2
Vereist
Vereist 2
Als GO > 1.800 m
Als GO > 450 m2
20 min.
30 min.
30 min.
60 min.
Brand- en rookvrije vluchtroute: klasse 2; Rookvrije vluchtroute: klasse 4; Overig: klasse 4; Brand- en rookvrije vluchtroute: 5,4 m1; Rookvrije vluchtroute: 5,4 m1; Overig: 10 m1; Vereist als h > 20m -
Brand- en rookvrije vluchtroute: klasse 2; Rookvrije vluchtroute: klasse 4; Overig: klasse 4; Brand- en rookvrije vluchtroute: 5,4 m1; Rookvrije vluchtroute: 5,4 m1; Overig: 10 m1; Vereist als h > 20m Max. 30 m1
Droge blusleiding Afstand tussen toegang RC en vluchttrappenhuis Brandweerlift Maximale afstand tussen toegang RC en brandweerlift Brandslanghaspels
Vereist als h > 20m Max. 75 m1 Vereist (elke 35 m1)
Tabel 4.1: eisen Bouwbesluit, uitgaande van gezondheidszorgfunctie (bedgebonden patiënten) bij bezettingsgraadklasse B3
4.5.3
Gebruiksfuncties
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
46.
Hoofdrapport
Gezondheidszorggebouwen huisvesten een breed scala aan gebruiksfuncties. Het feit dat er sprake is van een bepaalde vorm van gezondheidszorg, betekent niet automatisch dat er ook sprake is van de gebruiksfunctie gezondheidszorg, in de zin van het Bouwbesluit. Het op een juiste manier bepalen van de gebruiksfuncties is van groot belang. Het Bouwbesluit koppelt aan deze gebruiksfuncties eisen. Het op een juiste manier bepalen van de gebruiksfuncties hangt dus direct samen met het eisen pakket waarmee men te maken heeft. Als verkeerde gebruiksfuncties zijn bepaald, kunnen ook de eisen die opgelegd zijn verkeerd zijn. Het is daarom zinloos om eisen vanuit het Bouwbesluit te inventariseren, alvorens de gebruiksfuncties voor de verschillende ruimten van het gebouw zijn bepaald. Hieronder bespreek ik de verschillende gebruiksfuncties vanuit het Bouwbesluit, met enkele gangbare toepassingen binnen de gezondheidszorg. Deze toepassingen zijn zeker niet uitputtend, maar zijn slechts als voorbeeld bedoeld. •
Woonfunctie:
Binnen de gehandicaptenzorg is, zoals uit paragraaf 4.3.2 blijkt, vooral sprake van begeleiding bij bewoning van de gehandicapten. De dominerende gebruiksfunctie is voor deze deelsector daarom vooral woonfunctie. In veel gevallen betreft het hier een woonfunctie met permanent toezicht, wat betekent dat er sprake is van verminderde zelfredzaamheid. Ook bejaardenhuizen en verzorgingstehuizen hebben een woonfunctie, vanwege het permanente karakter van het verblijf van de mensen. •
Bijeenkomstfunctie:
Dit kunnen bijvoorbeeld recreatie of vergaderruimten zijn in de verschillende gezondheidszorggebouwen. •
Celfunctie:
Een separeerafdeling van een gesloten inrichting heeft een celfunctie. Dit komt vooral voor in de geestelijke gezondheidszorg, maar ook wel in verzorgingstehuizen. Bepalend of er wel of niet sprake is van een celfunctie, is de dwangmatige opsluiting. •
Gezondheidszorgfunctie:
Alleen ruimten die bedoeld zijn voor het onderzoeken, verplegen, verzorgen of behandelen van patiënten vallen onder gezondheidszorgfunctie. Ruimte voor bijvoorbeeld een arts of psycholoog waarin dit niet gebeurd, hebben geen gezondheidszorgfunctie, maar een kantoorfunctie. •
Industriefunctie:
Hieronder vallen bijvoorbeeld een keuken, wasserij, naaikamer, ontvangst goederen van een ziekenhuis of verzorgingshuis enzovoorts. •
Kantoorfunctie:
De ruimten van bijvoorbeeld een arts of psycholoog hebben een kantoorfunctie voor zover hier geen gesprekken worden gevoerd met cliënten, maar daadwerkelijk slechts als kantoor dienen.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
47.
Hoofdrapport
•
Logiesfunctie:
Hieronder valt bijvoorbeeld een slaapruimte voor familieleden in een ziekenhuis of verpleeghuis. •
Onderwijsfunctie:
Ruimtes die gebruikt worden voor cursussen kunnen aangemerkt worden als onderwijsfunctie. •
Sportfunctie:
Sommige gezondheidszorggebouwen beschikken over een sportaccommodatie of een zwembad, welke met een sportfunctie aangeduid worden. •
Winkelfunctie:
Ziekenhuizen en sommige verpleeg- of verzorgingshuizen hebben de beschikking over winkelruimte, zoals bijvoorbeeld een kapper, welke aangeduid wordt met een winkelfunctie. •
Overige gebruiksfunctie:
Als overige gebruiksfunctie worden aangemerkt de ruimten waarvoor geldt dat het verblijven van mensen van ondergeschikte betekenis is. Dit kan bijvoorbeeld gelden voor bergingen, archief enzovoorts. 4.5.4
Bouwverordening
De gemeentelijke bouwverordening stelt eisen aan het gebruik van het gebouw, in het kader van brandveiligheid. Hieronder vallen ook brandveiligheidsinstallaties, zoals een brandmeldinstallatie, ontruimingsinstallatie en vluchtrouteaanduiding. De exacte invulling kan per gemeente verschillen. De meeste gemeentes hanteren echter de Model-bouwverordening, opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het is, evenals dit voor het Bouwbesluit geldt, op voorhand niet geheel te zeggen wat voor specifieke eisen vanuit de bouwverordening aan een gezondheidszorggebouw gesteld worden, omdat dit ook hier per gebruiksfunctie verschilt. Wel kan ook hier een overzicht gegeven worden van de belangrijkste specifieke onderdelen waarvoor eisen gelden. De belangrijkste aspecten waaraan de bouwverordening eisen stelt zijn: Brandmeldinstallatie: -
vereist afhankelijk van hoogste vloer, gebruiksoppervlak en bouwlagen;
-
doodlopende gang heeft brandmeldinstallatie met ruimtebewaking;
-
is niet-automatisch, gedeeltelijke bewaking of volledige bewaking;
-
meldt rechtstreeks door naar alarmcentrale
-
voldoet aan NEN 2535;
-
ontworpen en aangelegd o.b.v. goedgekeurd PvE;
-
is gecertificeerd;
Ontruimingsinstallatie: -
vereist, afhankelijk van brandmeldinstallatie, gebruiksoppervlak en bouwlagen;
-
doodlopende gang heeft automatische ontruimingsinstallatie;
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
48.
Hoofdrapport
-
voldoet aan NEN 2575;
-
ontworpen en aangelegd o.b.v. goedgekeurd PvE;
Vluchtrouteaanduiding: -
vereist, afhankelijk van gebruiksfunctie;
-
voldoet aan NEN 6068;
-
is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht;
Gebruiksvergunning: -
vereist, afhankelijk van gebruik en aantal personen;
Gebruikseisen: -
periodieke controle en testen van brandveiligheidsinstallaties;
-
ontruimingsinstallatie moet onmiddellijk beschikbaar zijn;
-
ontruimingsplan verplicht bij toepassing ontruimingsinstallatie;
-
automatisch werkende deuren mogen ontvluchting niet belemmeren;
-
stoffering en versiering wordt vrijgehouden van warm wordende apparatuur;
-
versieringen zijn niet gemakkelijk ontvlambaar;
-
afwerking op brand- en rookvrije vluchtroutes voldoen aan eisen Bouwbesluit;
-
blusmiddel herkenbaar en zichtbaar weergegeven.
4.5.5
Gelijkwaardigheid
Naast prestatie-eisen, waarin exacte eisen geformuleerd zijn door middel van bijvoorbeeld het noemen van getallen, kent het Bouwbesluit ook functionele eisen. Deze geven als het ware de bedoeling achter de eisen weer. Een situatie die niet voldoet aan de prestatie-eisen van het Bouwbesluit, kan een gemeente toch goedkeuren als er voldaan is aan de bedoeling van dat voorschrift. Dit houdt in dat een gemeente aan een afwijkende oplossing toch goedkeuring kan geven als die gelijkwaardig is aan de voorschriften uit het Bouwbesluit (gelijkwaardigheidsbeginsel). Het gelijkwaardigheidsbeginsel vindt zijn grondslag in artikel 1.5 Bouwbesluit. Een gemeente is verplicht om bij een brandpreventieve beoordeling van een pand gelijkwaardigheid mee te laten wegen. De gemeente is verplicht om te onderzoeken of er in de bestaande toestand gelijkwaardige veiligheid is bereikt en dat in haar overweging mee te nemen (artikel 13 Woningwet). 4.5.6
Vergelijking van met de (voor)aanschrijving
Een gebouw mag niet slechter scoren op het gebied van brandveiligheid dan met de bouwvergunning destijds is vastgelegd. Strijdigheid met het rechtens verkregen niveau is niet toegestaan. Bij strijdigheden kan de gemeente aanpassingen afdwingen door middel van een aanschrijving, onder verwijzing naar de betreffende onderdelen uit de bouwvergunning die overtreden worden. Het niveau bestaande bouw van het Bouwbesluit vormt het absolute bodemniveau waaraan elk willekeurig gebouw in Nederland moet voldoen. Strijdigheid hiermee is niet toegestaan. Bij strijdig-
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
49.
Hoofdrapport
heden kan de gemeente aanpassingen afdwingen door middel van een aanschrijving, onder verwijzing naar de artikelen die overtreden worden. Een bestaand gebouw behoeft slechts op onderdelen aan het niveau nieuwbouw van het Bouwbesluit te voldoen, voor zover dit noodzakelijk is. De bewijslast voor deze noodzakelijkheid ligt bij de gemeente (artikel 13 Woningwet). Deze noodzakelijkheid moet door de gemeente deugdelijk en specifiek voor het betreffende gebouw gemotiveerd worden. Elk gebouw binnen de gemeentegrenzen dient in beginsel te voldoen aan de eisen van de bouwverordening, omdat de bouwverordening geen onderscheid kent tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Strijdigheid hiermee is niet toegestaan. Deze gegevens kunnen met de (voor)aanschrijving vergeleken worden, om te bezien of de geëiste aanpassingen correct zijn, terecht opgelegd en juist toegepast.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
50.
Hoofdrapport
4.6
Conclusie materiële aspecten
Met de bovenstaande behandeling is gepoogd een antwoord te geven op de vragen die in de inleiding van dit hoofdstuk gesteld zijn. Op grond hiervan worden in deze paragraaf weer enkele uitgangspunten geschetst. Deze zijn betrokken bij de opstelling van de leidraad (bijlage 1). In figuur 4.2 is de relatie tussen deze paragraaf met het totale rapport en de leidraad te zien.
HOOFDRAPPORT
3. Formele aspecten
4. Materiële aspecten
5. Procedure
Conclusie
Conclusie
Conclusie
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur 4.2: Schema indeling hoofdrapport in relatie tot dit onderdeel
Op basis van de materie die in dit hoofdstuk behandeld is, kan worden beoordeeld of aan de regelgeving met betrekking tot brandveiligheid is voldaan. Van de materiële aspecten is in relatie tot de leidraad het volgende te zeggen: •
Het aspect met betrekking tot de eerste vraag van dit hoofdstuk (de inhoud van de zorgsector), is noodzakelijk om te onderkennen, wil men een inzicht hebben in de markt waarop men opereert. Bovendien dienen de basisbegrippen, zoals ‘transmurale zorg’ gekend te worden, wil men met een eigenaar c.q. gebruiker van een zorginstelling kunnen communiceren. Een relatie met de probleemstelling is er wel degelijk, echter zijn deze gegevens niet direct nodig om in de leidraad te verwerken, omreden het geen (aanzet tot een) antwoord biedt op de vraag hoe onnodige aanpassingen voorkomen kunnen worden. Een nuttige verkenning van achtergrondkennis in het kader van dit onderzoek was het zeker.
•
Voor de tweede vraag, met betrekking tot de noodzaak van brandveiligheid en zorginstellingen, geldt in beginsel hetzelfde. Het is noodzakelijke kennis om te begrijpen waarom de overheid waarde hecht aan brandveiligheid bij deze instellingen. In dat licht is het ook begrijpelijk dat de overheid inderdaad gemakkelijk in de fout kan vallen bovenmatig zware eisen te stellen. Evenals het vorige punt zie ik dit als nuttige achtergrondkennis, waarvan het echter niet noodzakelijk is om deze op te nemen in de leidraad, omreden het geen (aanzet tot een) antwoord biedt op de vraag hoe onnodige aanpassingen voorkomen kunnen worden. Hieronder bevat ik ook de onderdelen uit bijlage 2 die hierover spreken.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
51.
Hoofdrapport
•
De uitwerking van de derde vraag vormt de kern van materiële toetsing. Allereerst dient de leidraad aan te geven op welke punten de feitelijke brandveiligheidstoestand moet worden geinventariseerd om toetsing op basis van de regels mogelijk te maken. Hierbij dient een omschrijving van het toetsingskader gegeven te worden en een omschrijving van de manier hoe hier aan getoetst dient te worden. Aangezien de inhoud van de regelgeving niet op alle punten eenvoudig is samen te vatten, moet voorzien worden in een hulpmiddel om aan de regelgeving zelf te toetsen (door middel van een checklist). Vervolgens dient de leidraad te laten zien hoe het resultaat van de materiële toetsing wordt vergeleken met de (voor)aanschrijving en welke conclusie daaraan verbonden kan worden.
De uitgangspunten voor de leidraad, met betrekking tot de materiele toets zijn hiermee vastgesteld: er moet een omschrijving komen van het inventariseren van het feitelijke brandveiligheidsniveau, om dat vervolgens te toetsen aan de regelgeving. In de leidraad komt vervolgens een uitleg hoe de gegevens uit deze materiële toets vergeleken worden met de (voor)aanschrijving, om daar een conclusie uit te trekken.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
52.
Hoofdrapport
5.
Procedure
5.1
Inleiding
Dit hoofdstuk behandelt de te volgen procedure als reactie op een onterechte (voor)aanschrijving. Wanneer er formele of materiële punten incorrect in de (voor)aanschrijving zijn opgenomen, is het aan te bevelen hieraan geen gehoor te geven. Een gemeente dient zich altijd binnen het wettelijke kader te bewegen in haar handelen en besluiten. Anderzijds moet hier benadrukt worden dat een eigenaar van een zorginstelling aan de regelgeving moet voldoen. Het doel van dit onderzoek is niet het voorkomen van aanpassingen als zodanig, maar slechts het voorkomen van onnodige aanpassingen. In het onderstaande figuur 5.1 is de relatie tussen het totale hoofdrapport en dit hoofdstuk weergegeven. Dit hoofdstuk is de laatste van de drie hoofdonderdelen van het hoofdrapport. Aan het einde van dit hoofdstuk worden, evenals in de voorgaande hoofdstukken, enkele uitgangspunten geformuleerd op basis waarvan dit onderdeel in de leidraad is verwerkt.
HOOFDRAPPORT
3. Formele aspecten
4. Materiële aspecten
5. Procedure
Conclusie
Conclusie
Conclusie
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur 5.1: Schema indeling hoofdrapport in relatie tot dit onderdeel
In dit hoofdstuk is een theoretische beschouwing te vinden van de te volgen procedure als reactie op een (voor)aanschrijving. Evenals in het derde hoofdstuk heb ik er voor gekozen om de theoretische beschouwing van de procedure niet bij de literatuurstudie onder te brengen. Hiervoor geldt dezelfde reden, namelijk de relatief beperkte omvang van de in dit hoofdstuk behandelde materie. De materie is beperkt genoeg om een plaats te krijgen in het hoofdrapport. De indeling van dit hoofdstuk is als volgt. In eerste instantie wordt de probleemstelling besproken in relatie tot de onderhavige materie. Hieruit vloeien vervolgens een aantal vragen voort welke behandeld zullen worden. De behandeling van de vragen vindt plaats in de bovengenoemde theoretische beschouwing. Vervolgens zijn de genoemde uitgangspunten geformuleerd op basis waarvan de leidraad wat dit onderdeel betreft opgesteld is. 5.2
Relatie met probleemstelling
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
53.
Hoofdrapport
In dit hoofdstuk wordt er vanuit gegaan –in overeenstemming met de probleemstelling– dat er naar aanleiding van een toetsing van formele en materiele aspecten strijdigheden in het besluit van de gemeente geconstateerd zijn met de geldende regelgeving. Men moet zich nu bezinnen op een reactie. Onterechte of onterecht afgedwongen aanpassingen moeten voorkomen worden, aangezien deze grote financiële gevolgen kunnen hebben. Hierbij ontstaan in het licht van de probleemstelling enkele vragen. -
Het eerste aspect is welke actie ondernomen moet worden om te voorkomen dat de gemeente overgaat tot het uitoefenen van bestuursdwang, zoals het sluiten van het gebouw of het uitvoeren van gemeentewege.
-
Vervolgens is de vraag wat er moet gebeuren als deze ondernomen actie niet het gewenste effect scoort.
Deze elementen worden beantwoord in de volgende paragrafen. De vragen zullen in deze paragrafen slechts indirect beantwoord worden, in die zin dat ik mij beperk tot een theoretische beschouwing. In de leidraad zijn deze zelfde antwoorden op een praktische manier terug te vinden (bijlage 1). 5.3
Inrichting gemeentelijk bestel
De gemeente is het bevoegde gezag met betrekking tot brandveiligheid. Door de Woningwet is de plicht en bevoegdheid tot handhaving van de regelgeving neergelegd bij het college van Burgemeesters en Wethouders. De uitvoerende taken van de gemeente met betrekking tot brandveiligheid worden vooral verricht door de afdeling Bouw- en woningtoezicht en de gemeentelijke brandweer. Bouw- en woningtoezicht verricht het juridische werk met betrekking tot bouw- en gebruiksvergunningen, adviseert het college van burgemeester en wethouders en handhaaft de bouwkundige staat van gebouwen. De brandweer adviseert over bouw- en gebruiksvergunningen en controleert het brandveilig gebruik. De details van deze taakverdeling wisselen lokaal. 5.4
Overleg
Het meest voor de hand ligt dat de gebouweigenaar zich in eerste instantie wendt tot degene die het dichtst bij het probleem betrokken is. Dat is degene die namens het college van burgemeester en wethouders de betreffende brief verstuurd heeft. In veel gevallen zal dit de brandweer of een adviesbureau betreffen. Helaas blijkt men in de praktijk dan soms op onbegrip te stuiten. Om te voorkomen dat hiermee teveel tijd verstrijkt (er zijn termijnen gesteld) is het raadzaam zich te wenden tot een hoger niveau, bijvoorbeeld het hoofd bouw- en woningtoezicht, of soms tot het college van burgemeester en wethouders zelf. Waar het in dit stadium om gaat, is om ruimte voor overleg te vinden. Dat wil zeggen dat duidelijk moet worden wie in de gemeentelijke organisatie als
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
54.
Hoofdrapport
een (gevolmachtigd) gesprekspartner kan dienen en dat de gestelde termijnen ten minste zoveel moeten worden opgeschoven, dat er ook qua tijd voldoende ruimte is voor overleg.61 In dit overleg kunnen de formele en materiële bezwaren naar voren worden gebracht, welke na toetsing van de (voor)aanschrijving en het betreffende gebouw naar voren zijn gekomen. 5.5
Gewenste uitkomst
Een brief vanuit de gemeente, waarin een pakket aan bouwtechnische maatregelen wordt opgedragen, moet in principe worden opgevat als een voorstel. De gebouweigenaar kan het brandveiligheidsprobleem tegemoet treden door aan de eisen in de brief te voldoen, maar moet ook de gelegenheid krijgen om op alternatieve wijze te voorzien in het voldoen aan de veiligheidseisen. Behalve in het geval dat het om een aanschrijving gaat vanwege het niet voldoen aan het bodemniveau of het rechtens verkregen niveau, moet een vooraanschrijving opgevat worden als een voorstel om een kennelijk onveilige situatie te verbeteren. Het is van belang dat niet de aandacht primair gericht wordt op de oplossingen maar op de geconstateerde problemen, zodat de weg wordt vrij gemaakt voor overleg. Het is bijvoorbeeld onvoldoende om te wijzen op het feit dat ontvluchten langer dan één minuut zal kosten. Men zal ook aan moeten geven waarom dat, gegeven de andere eigenschappen van het gebouw, het karakter van het publiek en het soort activiteiten, een probleem kan vormen. Alleen wanneer hierover duidelijkheid bestaat is het immers mogelijk om verschillende oplossingen voor het geconstateerde probleem te bedenken. Van geval tot geval moet een gebouw op alle onderdelen bekeken worden, en een integrale afweging gemaakt worden of een gebouw veilig is of niet. Men moet zich afvragen als een gebouw inderdaad niet veilig is met welke maatregelen een gebouw veilig gemaakt kan worden. 5.6
Procedure van bezwaar en beroep
5.6.1
Bezwaarschriftprocedure
Tegen een vooraanschrijving is geen bezwaar mogelijk, omdat het geen formeel besluit betreft (artikel 1:3 Awb). Overleg is hier het juiste instrument om te voorkomen dat de gemeente een aanschrijving stuurt tot het doorvoeren van de verbeteringen. Tegen een aanschrijving is wel een bezwaarschriftprocedure mogelijk. Een dergelijke procedure vormt een voorportaal ten opzichte van het beroep op de rechter en wordt daarom wel een voorprocedure genoemd. Bezwaar is het aanvragen van een voorziening bij het orgaan dat het besluit heeft genomen. Dat doet men door middel van een bezwaarschrift. Het orgaan (het college van burgemeester en wethouders) dient zijn eigen besluit volledig te heroverwegen op rechtmatigheid en op beleidsaspecten. Het college beziet of haar besluit aanpassing behoeft gelet op de actuele stand van wetgeving, beleid en feitelijke omstandigheden (‘ex nunc’). Wanneer het college het bezwaar geheel of gedeeltelijk gegrond acht, neemt het een nieuw besluit dat het eerste vervangt of wijzigt.
61
RDMZ 2005, pagina 50
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
55.
Hoofdrapport
De termijn waarbinnen een bezwaarschrift moet worden ingediend is zes weken (artikel 6:7 Awb). Deze termijn van zes weken begint de dag na de datum waarop het besluit is bekendgemaakt (artikel 6:8 lid 1 Awb). Deze termijn is zeer strikt. Zelfs een minuut overschrijding van deze termijn is fataal.62 Een en ander heeft te maken met de behoefte aan rechtszekerheid. Het bestuursorgaan wil in veel gevallen zo snel mogelijk weten of het op basis van een genomen besluit verder kan handelen. Een bezwaarschrift dient ten minste de volgende inhoud te hebben: -
naam en adres van de belanghebbende;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht;
-
de gronden van bezwaar;
-
een volmacht, indien het bezwaarschrift niet door de belanghebbende maar door een ander namens hem wordt ingediend;
-
een ondertekening door de belanghebbende of diens gemachtigde.
Aan de bezwaarschriftprocedure ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat waar wordt gewerkt fouten worden gemaakt, en dat het orgaan eerst de gelegenheid moet krijgen die fouten te herstellen alvorens de rechter kan worden benaderd. De bezwaarschriftprocedure wordt daarom ook wel getypeerd als verlengde besluitvorming. De bezwaarschriftprocedure wordt behandeld in afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beslissing op het bezwaarschrift wordt in beginsel genomen door het orgaan dat het bestreden primaire besluit nam. De bevoegdheid kan echter worden gemandateerd, zij het niet aan degene aan wie ook de bevoegdheid tot het nemen van het primaire besluit was gemandateerd (artikel 10:3 lid 3 Awb). Dan zou het orgaan zelf er immers helemaal niet aan te pas komen. Het orgaan zal dus ten minste moeten beslissen of het de beslissing op bezwaar zelf neemt of aan een ander mandateert. Het orgaan kan zich laten adviseren door een commissie, maar beslist zelf en is ook zelf verantwoordelijk. Het advies kan ambtelijk zijn, maar ook door een externe commissie gegeven worden. Het orgaan moet binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift beslissen. Bij advisering door een externe commissie bedraagt de termijn tien weken. Een overschrijding van de beslistermijn laat de verplichting onverlet om alsnog (expliciet) te beslissen. Een sanctie op termijnoverschrijding is er niet. Wel kan de belanghebbende tegen fictieve weigering om (tijdig) op bezwaar te beslissen beroep instellen. Veel zal hij daar echter niet aan hebben: de rechter kan slechts zonder inhoudelijk op de zaak in te gaan de fictieve weigering vernietigen en het orgaan opdragen alsnog
62
AB 2000, 325
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
56.
Hoofdrapport
zo snel mogelijk te beslissen. Maar daartoe was het orgaan ook zonder die rechterlijke uitspraak al gehouden.63 De gemeente is verplicht een hoorzitting te houden, waarbij de belanghebbenden hun standpunt mondeling kunnen toelichten. Afdeling 7.2 Awb geeft hiervan een regeling. Voor de hoorzitting kan de belanghebbende getuigen of deskundigen meenemen, welke gehoord kunnen worden. Belanghebbenden zijn niet verplicht om op de hoorzitting te verschijnen, maar kunnen ook afzien van de hoorprocedure. Voorafgaand aan de zitting worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage gelegd. De betrokkene mag op de zitting op die stukken reageren. Er wordt gehoord hetzij door een externe commissie, hetzij door het orgaan zelf of een lid daarvan, hetzij door een of meer ambtenaren die niet in meerderheid ook al het primaire besluit hebben voorbereid. Van het horen wordt een verslag gemaakt. Van het horen kan in een aantal gevallen worden afgezien (artikel 7:3 Awb). Dit kan als het ingediende bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, kennelijk ongegrond is, de belanghebbende er vanaf ziet, of aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen. Van kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid is sprake wanneer de niet-ontvankelijkheid of ongegrondheid zo duidelijk is, dat er geen redelijke twijfel over kan bestaan. Het orgaan dient in de bezwaarprocedure het primaire besluit geheel te heroverwegen. De toetsing op beleidsaspecten zou dan zelfs zover kunnen gaan, dat de bezwaarde er nog slechter van afkomt dan wanneer hij geen bezwaar had gemaakt. 5.6.2
64
Beroep bij bestuursrechter
Als de uitspraak van de bezwaarschriftprocedure niet bevredigend is, kan hiertegen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Deze procedure kent twee fasen: de eerste aanleg bij de rechtbank en het hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State. Beroep bij een administratieve rechter is het vragen van een voorziening bij een bij de wet ingesteld onafhankelijk orgaan, dat met administratieve rechtspraak is belast. De bestuursrechter toetst alleen op rechtmatigheid. Dit volgt uit het systeem van ons staatsbestel: de rechter mag i.v.m. de scheiding der machten niet het werk van het bestuur doen. Rechtmatigheid houdt ook in dat er een behoorlijke belangenafweging plaatsvindt, waarbij algemene en bijzondere belangen tegen elkaar worden afgewogen (artikel 3:4 Awb). Uiteindelijk wordt hiermee dus ook, zij het zeer terughouden (marginaal) getoetst op beleidsaspecten. Wat het toetsingsmoment betreft: anders dan de bestuursorganen in de andere procedures toetst de rechter naar de stand van het recht ten tijde van het nemen van het aan hem ter toetsing voorgelegde besluit (‘ex tunc’). Dat is meestal het besluit dat op bezwaar genomen is. Meestal neemt de rechter bij gegrondheid van het beroep niet zelf een nieuw besluit, maar wijst hij de zaak terug naar het orgaan teneinde een nieuw besluit te nemen.
63 64
AB 1999, 107 Michiels 2001, pagina 163 vv.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
57.
Hoofdrapport
Beroepschrift Een beroepschrift moet ten minste de volgende inhoud hebben: -
naam en adres van de belanghebbende;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van het besluit waartegen het beroepschrift is gericht;
-
de gronden van bezwaar;
-
een volmacht, indien het bezwaarschrift niet door de belanghebbende, maar door een ander, namens hem, wordt ingediend;
-
een ondertekening door de belanghebbende of diens gemachtigde.
Kenmerken Het bestuursprocesrecht is tamelijk informeel. Er is geen verplichte procesvertegenwoordiging of verplichte rechtsbijstand. Men hoeft met andere woorden geen advocaat in te huren. De rechters dragen geen toga, er zijn weinig formaliteiten. De rechter gedraagt zich actief en is meer dan de civiele rechter op zoek naar de materiële waarheid. Dat wil zeggen dat hij iets niet voor waar aanneemt reeds omdat partijen het er over eens zijn (formele waarheid). Hij maakt bijvoorbeeld zelf uit of iets een besluit is, of een rechtsregel is geschonden enzovoorts, en laat dat niet aan partijen over. Hij is wel streng ten aanzien van het te laat naar voren brengen van feiten of argumenten. Die worden dan niet meer toegelaten, ook al zouden ze de materiële waarheidsvinding bevorderen. Te laat betekent in dit verband dat het feit of argumenten ook al in een eerdere fase van de besluitvorming of het proces naar voren had kunnen worden gebracht. De rechter is ook ‘dominus litus’: hij bepaalt de gang van zaken tijdens de procedure en op de zitting. Meestal geeft hij eerst de eiser/appellant65 het woord, vervolgens de verweerder en stelt hij daarna een aantal vragen. Omvang van het geschil De rechter is gebonden aan het geschil zoals de eiser/appellant dit in zijn beroepschrift aanbrengt (artikel 8:69 Awb). Voor een deel ligt deze begrenzing van het geschil al opgesloten in het feit dat alleen tegen een besluit beroep kan worden ingesteld. Maar een besluit bestaat vaak uit meerdere onderdelen. Wanneer het beroep uitsluitend één aspect betreft, mag de rechter de rest van het besluit niet beoordelen. De indiener van het beroepschrift heeft dus de mogelijkheid de omvang van het geschil te beperken. Een uitzondering hierop betreffen kwesties inzake bevoegdheid en ontvankelijkheid. Wanneer bijvoorbeeld een orgaan ingeval van een onverschoonbare termijnoverschrijding in een bezwaarprocedure betrokkene ten onrecht ontvankelijk heeft verklaard, kan de rechter op die gronden het besluit op bezwaar vernietigen, los van hetgeen de eiser/appellant naar voren heeft gebracht.
65
Bij de rechtbank wordt de indiener van het beroepschrift ‘eiser’ genoemd; bij andere instanties in eerste aanleg en in het hoger beroep wordt hij aangeduid als appellant.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
58.
Hoofdrapport
Binnen de omvang van het geschil heeft de rechter wel de bevoegdheid de feiten aan te vullen en zelfs de verplichting de rechtsgronden aan te vullen (artikel 8:69 Awb). De aanvulling van feiten houdt verband met de materiële waarheidsvinding. Ten aanzien van eventuele schending van procedurele bepalingen door het bestuursorgaan schiet de rechter appellanten doorgaans niet te hulp als zij dit niet zelf aanvoeren, als het gaat om materiële bepalingen wel. Heeft betrokkene bijvoorbeeld alleen strijd met het gelijkheidsbeginsel aangevoerd, dan zal de rechter het feit dat het voorschrift in strijd is met een inhoudelijke wettelijke norm niet buiten beschouwing laten. Bewijs In het bestuursprocesrecht geldt een vrije bewijsleer. Dat wil zeggen dat de wet weinig of geen regels bevat omtrent de geldigheid en de waardering van de bewijsmiddelen en de verdeling van de bewijslast. De rechter bezit op deze punten dus een grote vrijheid, maar zal die uiteraard op een rechtmatige, redelijke wijze moeten hanteren. Ten aanzien van de bewijslast worden verschillende uitgangspunten gehanteerd. Het eerste is dat wie iets stelt dit aannemelijk moet maken. Het proces bij de bestuursrechter begint altijd met de stelling van eiser/appellant dat het besluit onrechtmatig is. Deze zal zijn stelling moeten motiveren en hetgeen hij beweert aannemelijk moeten maken. Vervolgens moet het orgaan het gestelde trachten te weerleggen. Het tweede uitgangspunt is dat het bewijs moet worden geleverd door de meeste gerede partij: dat is de partij die het best en het gemakkelijkst het bewijs of tegenbewijs kan leveren. Dit uitgangspunt kan in botsing komen met het eerste uitgangspunt. De rechter zal dus per geval moeten bezien wie waarvan het bewijs moet leveren. Griffierecht Een natuurlijk persoon betaalt bij de rechtbank en bij de Afdeling bestuursrechtspraak voor het in behandeling nemen van een zaak € 141 (februari 2006). Een niet-natuurlijke persoon (vereniging, stichting, firma, B.V.) betaalt € 281 (februari 2006).66 Procedure Het beroep wordt meestal afgehandeld door een enkelvoudige kamer (één rechter). Ingewikkelde zaken worden behandeld door een meervoudige kamer (drie rechters). Het geding wordt gevoerd door twee partijen: de burger of het bedrijf als eiser/appellant en de gemeente als verweerder. Partijen kunnen zich laten bijstaan en vertegenwoordigen, mogen getuigen en deskundigen meenemen naar de zitting, hebben er recht op dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan hen worden gezonden en mogen een schriftelijke uiteenzetting over de zaak geven. Ze hebben ook plichten: ze zijn verplicht, indien opgeroepen, ter zitting te verschijnen, desgevraagd schriftelijke inlichtingen te verstrekken en mee te werken aan een door de rechter bevolen onderzoek door deskundigen. Het verwerende bestuursorgaan moet binnen vier weken na verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende
66
Bron: www.raadvanstate.nl
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
59.
Hoofdrapport
stukken en een verweerschrift indienen (artikel 8:42 Awb). Bij schending van een of meer van deze plichten kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken ‘die hem geraden voorkomen’. Het onderzoek door de rechter bestaat uit twee delen: het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. In beide onderzoeken heeft de rechter een aantal onderzoeksbevoegdheden. Met behulp van deze bevoegdheden moet de rechter de materiële waarheid zien te vinden. Zo kan hij partijen oproepen ter zitting te verschijnen en hen om mondelinge en schriftelijke inlichtingen vragen; hij kan getuigen oproepen, tolken benoemen, deskundigen benomen voor het doen van een onderzoek, ambtsberichten bij bestuursorganen inwinnen en een bezichtiging ter plaatse houden (afdeling 8.2.2 Awb). Wanneer het er om gaat feiten vast te stellen en daarbij geen bijzondere deskundigheid nodig is, kan ook het getuigenverhoor soelaas bieden. Wanneer een partij dan wel de rechter een deskundige heeft ingeschakeld, die met een voor de andere partij ongunstig rapport komt, is het voor die andere partij vaak nodig met een contraexpertise te komen, wil men het pleit niet op voorhand verliezen. Wanneer een partij niet wil meewerken aan een door de rechter bevolen deskundigenonderzoek, kan de rechter daaruit de conclusie trekken dat die partij in het ongelijk moet worden gesteld (artikel 8:31 Awb). Allereerst bepaald een rechter of hij bevoegd is en het beroep ontvankelijk is (artikel 8:70 Awb). Is dat ene dan wel het andere niet het geval, dan is de zaak daarmee afgedaan en vindt dus geen inhoudelijke beoordeling van het geschil meer plaats. Wanneer aan beide voorwaarden wel is voldaan, moet de rechter bepalen of het beroep (geheel of gedeeltelijk) gegrond is. Is het ongegrond, dan luidt de uitspraak dat het beroep ongegrond is, het beroep wordt verworpen. Is het beroep gegrond, dan dient de rechter het besluit te vernietigen (artikel 8:72 lid 1 Awb). Vernietiging heeft terugwerkende kracht: het besluit wordt geacht nooit gelding te hebben gehad. Het meest gebruikelijke bij een vernietiging is dat de rechter het orgaan opdraagt een nieuw besluit te nemen. De rechter kan een termijn stellen waarbinnen dat moet gebeuren en zelfs dat het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt wanneer het niet (tijdig) aan de uitspraak voldoet (artikel 8:72 Awb). De rechter kan ook bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit (zelf in de zaak voorzien). Uit de jurisprudentie blijkt dat hij dat alleen mag doen wanneer er voor het orgaan geen beleids- of beoordelingsvrijheid meer resteert bij het nemen van een nieuw besluit. Bij vernietiging bepaalt de rechter tevens dat degene die in beroep heeft ingesteld het betaalde griffierecht terugkrijgt. Dat maakt het instellen van beroep in kansrijke zaken aantrekkelijker. Verder kan de rechter een partij veroordelen in de proceskosten die de andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken. 5.6.3
67
Hoger beroep
Tegen de uitspraak van de bestuursrechter staat hoger beroep open. De mogelijkheid van cassatie bestaat in het bestuursrecht (nog) niet. Het procesrecht inzake het hoger beroep is niet vastgelegd
67
Michiels 2001, pagina 166 vv.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
60.
Hoofdrapport
in de Algemene wet bestuursrecht, maar in de proceswetten voor de onderscheiden hogerberoepsinstanties, in dit geval artikel 39 en verder Wet op de Raad van State voor de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State. In die wet is hoofdstuk 8 Algemene wet bestuursrecht grotendeels op het hoger beroep van toepassing verklaard. Het hoger beroep staat alleen open tegen een einduitspraak, dus niet tegen procesbeslissingen van de rechter in eerste aanleg. Tijdens het hoger beroep kan, evenals tijdens het beroep in eerste aanleg, een voorlopige voorziening worden aangevraagd. In hoger beroep kan ook het bestuursorgaan appellant zijn. Maar wie ook appellant is, naast de appellant is er in hoger beroep geen verweerder: het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de uitspraak van de rechtbank. Dit brengt volgens de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State tevens mee dat in het hoger beroep geen grieven kunnen worden aangevoerd tegen het besluit dat de rechtbank heeft beoordeeld en die dus al in bezwaar dan wel bij de rechtbank hadden kunnen worden aangevoerd.
68
Een natuurlijk persoon betaalt bij de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State voor het in behandeling nemen van een zaak in hoger beroep € 211 (februari 2006). Een niet-natuurlijk persoon betaalt in dat geval € 422 (februari 2006). Voor een verzoek om voorlopige voorziening betaalt men nog eens dezelfde bedragen.69 Ook in hoger beroep is er geen verplichte procesvertegenwoordiging of verplichte rechtsbijstand. De Afdeling kan de uitspraak van de rechtbank bevestigen of vernietigen. De Afdeling kan er in bepaalde gevallen voor kiezen om de zaak zelf af te doen. Daarmee wordt voorkomen dat een procedure onnodig lang duurt. Hoger beroep staat open voor belanghebbenden. Ook iemand die geen partij was in het geding van de rechtbank kan belanghebbende zijn in hoger beroep. Alleen een belanghebbende die redelijkerwijs kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld, kan ook geen hoger beroep instellen. 5.6.4
Kort geding
Het instellen van bezwaar en beroep heeft normaliter geen schorsende werking. Het gevolg van het ontbreken van schorsende werking zou kunnen zijn, dat een besluit of een op grond daarvan verrichte handeling feitelijke gevolgen teweegbrengt, die op het moment dat de rechter er aan te pas komt, niet meer zijn terug te draaien. Om die reden heeft de wetgever het treffen van een voorlopige voorziening mogelijk gemaakt. Zo’n voorziening kan een schorsing inhouden, hetgeen voor de hand ligt wanneer een besluit is genomen. Door schorsing wordt tijdelijk de werking aan het besluit ontnomen. Maar een voorziening kan ook een andere inhoud hebben, met name wanneer geweigerd is een besluit te nemen. Met alleen een schorsing van een weigering een vergunning te verlenen bijvoorbeeld, schiet de
68 69
Michiels 2001, pagina 174 Bron: www.raadvanstate.nl
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
61.
Hoofdrapport
aanvrager weinig op. De voorziening zou dan kunnen inhouden dat het orgaan betrokkene voorlopig moet behandelen als ware hij in het bezit van een vergunning. De voorlopige voorziening wordt uitgesproken door de president van de rechtbank. Zij kan worden getroffen tijdens een bestuurlijke voorprocedure, bij de bestuursrechter in eerste aanleg en in hoger beroep. De reden om een voorlopige voorziening te treffen, is ‘onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen’. Toch kijkt de rechter ook wel naar de kans die een besluit maakt om het bodemgeschil te overleven. Wanneer het evident is dat een besluit rechtmatig is, heeft schorsing geen zien, ook niet als de gevolgen onomkeerbaar zijn; ze zijn dan namelijk ook onontkoombaar.
70
70
Michiels 2001, pagina 175 vv.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
62.
Hoofdrapport
5.7
Conclusie met betrekking tot procedure
Met de theoretische verhandeling van dit hoofdstuk is gepoogd een antwoord te geven op de vragen met betrekking tot de te volgen procedure, welke in de inleiding gesteld zijn. Op grond hiervan worden enkele uitgangspunten geschetst die bij de opstelling van de leidraad zijn betrokken (bijlage 1). Deze uitgangspunten worden in deze paragraaf gegeven. In het onderstaande figuur 5.2 is de relatie van deze paragraaf met het totale hoofdrapport en de leidraad weergegeven.
HOOFDRAPPORT
3. Formele aspecten
4. Materiële aspecten
5. Procedure
Conclusie
Conclusie
Conclusie
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur 5.2: Schema indeling hoofdrapport in relatie tot dit onderdeel
Het onderwerp van dit hoofdstuk vormt reactie op een onterechte eis van de gemeente tot aanpassing. Op basis van de materie die in dit hoofdstuk behandeld is, kan worden geconstateerd dat er een aantal aspecten met betrekking tot de procedure zijn, welke van belang zijn in de leidraad opgenomen te worden. •
Allereerst wordt vastgesteld wat de eerste stap dient te zijn, na de constatering van het stellen van onjuiste eisen en/of op een onjuiste wijze. De leidraad hieraan aandacht te besteden evenals aan het op dat moment gewenste resultaat.
•
Verder is het noodzakelijk vast te stellen, welke actie ondernomen dient te worden wanneer het gewenste resultaat uitblijft. De leidraad laat zien hoe achtereenvolgens de bezwaarschriftprocedure bij de gemeente in zijn werk gaat, de beroepschriftprocedure bij de rechtbank en tot slot het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State.
De uitgangspunten voor de leidraad, met betrekking tot de procedure zijn hiermee vastgesteld: er moet een omschrijving komen van te voeren overleg, een bezwaarschriftprocedure bij de gemeente, een beroepschriftprocedure bij de rechtbank, een hoger beroep bij de Raad van State.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
63.
Hoofdrapport
Conclusie en aanbeveling Terugkijkend op het rapport dat ik in het afgelopen half jaar heb opgesteld kom ik tot de conclusie dat de opgestelde leidraad breder toepasbaar is dan de titel doet vermoeden. Deze is uiteindelijk ook bruikbaar voor andere situaties dan zorginstellingen. Ik heb echter toch vast willen houden aan de titel. De primaire opdracht was om een instrument te ontwikkelen voor het omgaan van de onderhavige problematiek bij zorginstellingen. Dat de leidraad vervolgens breder toepasbaar is, is te beschouwen als een prettige bijkomstigheid. De leidraad is mede opgesteld aan de hand van de casestudie, bijlage 3. Deze case is uiteindelijk in de praktijk niet getest op werkbaarheid aan de hand van een project. Aan de hand van de hantering van de leidraad bij verschillende projecten zal een evaluatie plaats moeten vinden met betrekking tot de werkbaarheid ervan. Het verdient een aanbeveling om, wanneer de probleemstelling zich daadwerkelijk bij een project verwezenlijkt, altijd een procedure te starten. Veel eigenaars c.q. gebruikers zullen hiervoor wellicht terugschrikken in verband met de kosten die daarmee gemoeid zijn, de onzekere afloop en (waarschijnlijk het belangrijkst) de grote hoeveelheid tijd die hiermee gemoeid is. Dergelijke processen hebben nu eenmaal een ‘stroperig’ karakter, wat tijd betreft. Deze aanbeveling doe ik, omdat misstanden als het onterecht stellen van eisen niet mogen voorkomen, mede gezien de kosten die daarmee gemoeid zijn. Door te procederen wordt de gemeente terechtgewezen, wordt de regelgeving correct toegepast en worden zulke zaken in de toekomst wellicht voorkomen door jurisprudentievorming. Een belangrijke nuancering, welke ook reeds in het rapport is genoemd, is dat er wel altijd aan de regels voldaan moet zijn. De gebruiker dient aan de regels te voldoen, alleen onnodige aanpassingen moeten voorkomen worden. De leidraad is er niet voor bedoeld om te pogen om onder de toepassing van regels vandaan te komen. Dat er misstanden optreden zoals in de probleemstelling is verwoord, ligt in eerste instantie aan de kennis van de betrokken ambtenaar. Een partij die hierop grote invloed zou kunnen uitoefenen is het ministerie van VROM. Als deze in een heldere verklaring uiteenzetten dat niveau bestaande bouw uit het Bouwbesluit vooral heeft te maken met verworven rechten, het brandveiligheidsniveau van het Bouwbesluit niveau bestaande bouw in beginsel toereikend moet worden geacht, en aanschrijven op grond van een gemeentelijk geformuleerd beleid niet is toegestaan, zou een hoop van dit soort problemen kunnen worden voorkomen. Daarnaast moet dan ook de VROM-Inspectie bij haar controles stoppen met het hebben van een gemeentelijk beleid als positief te beoordelen, en gemeenten op de juiste toepassing wijzen. Het verdiend een aanbeveling dat er vanuit school meer aandacht komt voor brandveiligheid. Wellicht zouden een hoop problemen omtrent deze materie voorkomen kunnen worden als schoolverlaters de basiskennis hieromtrent zouden beheersen.
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
64.
Hoofdrapport
Evaluatie [Verwijderd]
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
65.
Hoofdrapport
Geraadpleegde bronnen Overzicht belangrijkste geraadpleegde literatuur -
Amsterdam 2002a Handreiking brandpreventie bestaande bouw, hoofdrapport, Amsterdam 2002
-
Van den Bercken 1994 Mr. F.H. van den Bercken e.a., Beginselen van de bouwvoorschriften, Den Haag 1994: Sdu Uitgeverij
-
Van den Bercken 1998a Mr. F.H. van den Bercken, Woningwet en Bouwbesluit, Den Haag: Sdu uitgevers 1998
-
Van den Bercken 1998b Mr. F.H. van den Bercken, Regelingen Bouwbesluit, Den Haag: Sdu uitgevers 1998
-
Van den Berg 2000 Prof. Mr. M.A.M.C. van de Berg, Bouwrecht in kort bestek, Deventer: Kluwer 2000
-
BRIS 2005 Bibliotheek Brando 2.0.3, BRIS 2005
-
Boot 2006 ir. C. Boot-Dijkhuis, Praktijkgids Bouwbesluit - brandveiligheid, Delft 2006: Nederlands Normalisatie-instituut
-
CBZ 2004 Ontwikkeling regelgeving brandveiligheid, publicatie College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen 1109-2004
-
MBZ 1995a Brandveiligheidsconcept – beheersbaarheid van brand, Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken 1995
-
MBZ 1995b Brandveiligheidsconcept – gezondheidszorggebouwen, Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken 1995
-
Michiels 2001 Prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels, Hoofdzaken van het bestuursrecht, Den Haag: Kluwer 2001
-
NEN 2005 NEN Bouwmail nr. 9, oktober 2005
-
Nieman 2002 Ing. H.M. Nieman, Bouwbesluit praktijk – knelpunten, richtlijnen, oplossingen, Den Haag: tenHagen&Stam 2002
-
Nibra 2003 Handboek gebruiksvergunningen, Arnhem: Nibra 2003
-
Noorman 1987 Ir. T.M. Noorman, Brandbeveiliging van gebouwen, Rotterdam: Bouwcentrum 1987
-
Van Overveld 2002a Dr. ir. M. van Overveld, Praktijkboek Bouwbesluit 2003, Ministerie van VROM 2002
-
Van Overveld 2002b Dr. ir. M. van Overveld, Handboek Bouwbesluit, Den Haag: Sdu Uitgevers 2002
-
Van Overveld 2005 Dr. ir. M. van Overveld, Praktijkboek Bouwbesluit 2003, Ministerie van VROM 2005
-
PRC 2004 Uitgebreide toelichting bij de Bouwbesluitterm ‘aan bed gebonden patiënten’, PRC Bouwcentrum 2004
-
RDMZ 2005 Veiligheid in kerken, Zeist: Rijksdienst voor de monumentenzorg 2005
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
66.
Hoofdrapport
-
SBR 2002a Brandveilig ontwerpen en toetsen – deel A, Rotterdam: SBR 2002
-
SBR 2002b Brandveilig ontwerpen en toetsen – deel B, Rotterdam: SBR 2002
-
SBR 2002c Brandveilig ontwerpen en toetsen – deel C, Rotterdam: SBR 2002
-
SBR 2002d Brandveilig ontwerpen en toetsen – deel D, Rotterdam: SBR 2002
-
SBR 2005 Bepalen van de permanente vuurbelasting – infoblad 233, Rotterdam: SBR 2005
-
Scholten 2001a Dr. ir. N.P.M. Scholten, Technische en juridische grondslagen van de technische bouwregelgeving Woningwet en Bouwbesluit, Amsterdam: 2001
-
Scholten 2001b Dr. ir. N.P.M. Scholten, Technische en juridische grondslagen van de technische bouwregelgeving Woningwet en Bouwbesluit - bijlagen, Amsterdam: 2001
-
Scholten 2003 Dr. ir. N.P.M. Scholten, Woningwet en Bouwbesluit, Doetinchem: Reed Business Information 2003
-
Sdu 2005a Handboek Brandbeveiliging, Den Haag: Sdu Uitgevers 2005
-
Sdu 2005b Bouwbesluit in de praktijk, nr. 9 – september 2005, Den Haag: Sdu Uitgevers 2005
-
TNO 2003 Brandveiligheid, zorginstellingen en Bouwbesluit – rapport 2003-CVB-R0062, Delft: TNO Bouw 2003
-
TNO 2005 Dr. ir. N.P.M. Scholten, Vluchten bij brand – uitleg en kanttekeningen, Delft: TNO 2005
-
Uythoven 2003 Anne J. Uythoven, Bouwregelgeving in woord en beeld, Doetinchem: Reed Business Information 2003
-
VROM 2002 Het nieuwe Bouwbesluit: anders maar wél eenvoudiger - brandveiligheid, Den Haag: Ministerie van VROM 2002
-
VROM 2003 Brandveiligheid: Bouwbesluit 2003 in relatie tot aanschrijven en gebruiksvergunning, MG 200319, Ministerie van VROM 2003
-
VROM 2004a Vluchten bij brand, handreiking voor gebruiksvergunningen, Ministerie van VROM 2004
-
VROM 2004b Modernisering VROM-regelgeving, Den Haag: Ministerie van VROM 2004
-
VROM 2004c Brandveiligheid bij zorginstellingen, Den Haag: Ministerie van VROM 2004
-
VROM 2005a Brandveiligheid volgens het Bouwbesluit 2003, Den Haag: Ministerie van VROM 2005
-
VROM 2005b Brandveiligheid – landelijke uniformering voorschriften brandveilig gebruik bouwwerken, Den Haag: Ministerie van VROM 2005
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
67.
Hoofdrapport
Overzicht belangrijkste geraadpleegde websites www.bouwbesluitonline.nl www.bouwcollege.nl www.bouwregelwerk.org www.bouw.tno.nl www.handhavingsbeleid.nl www.ibr.nl www.jurov.nl www.kiezenmetzorg.nl www.minbzk.nl www.minvws.nl www.nen.nl www.parlando.sdu.nl www.parnassia.nl www.prinsenstichting.nl www.raadvanstate.nl www.rechtspraak.nl www.rivm.nl www.vrom.nl www.ziekenhuis.nl www.ziekenverzorgende.nl
Afstudeerrapport / 30 maart 2006
68.
BIJLAGE 1
LEIDRAAD BRANDVEILIGHEID BESTAANDE ZORGINSTELLINGEN Deelrapportage behorend bij rapport in het kader van afstudeeropdracht
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Inleiding Deze Leidraad is het resultaat van een onderzoek naar probleemstelling: “Hoe dient omgegaan te worden met een (voor)aanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen?”. Dit onderzoek behelsde drie deelonderzoeken, te weten een literatuurstudie, een casestudie en een interviewsessie. De bevindingen uit deze deelonderzoeken zijn samengevat in een hoofdrapport, waarin vervolgens uitgangspunten zijn gegeven voor de omgang met een (voor)aanschrijving. Op basis hiervan is deze leidraad geschreven. Het totale onderzoek en de relatie met deze bijlage wordt in figuur I uitgebeeld.
DEELONDERZOEK 1: LITERATUURSTUDIE
(bijlage 2)
Onderzoek naar literatuur die m.b.t. dit onderwerp is verschenen.
DEELONDERZOEK 2:
DEELONDERZOEK 3:
CASESTUDIE
INTERVIEWS
(bijlage 3)
Een praktijksituatie wordt aan de regelgeving getoetst.
(bijlage 4)
Onderzoek naar opvattingen bij gemeentelijke brandweer.
HOOFDRAPPORT Inleiding, verwoording onderzochte aspecten, conclusie en aanbevelingen, evaluatie.
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur I:
Relatie tussen deze bijlage en de diverse onderdelen van het rapport
Het hoofdrapport bevat drie hoofdonderdelen, welke afgebeeld staan in figuur II. Deze indeling is overgenomen in deze leidraad. De formele aspecten behandelen de procedurele elementen die meespelen bij de probleemstelling, de materiële aspecten behandelen de inhoudelijke elementen die meespelen (voornamelijk bouwtechnische eisen), de procedure behelst een reactie op een onterechte (voor)aanschrijving.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-2
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
HOOFDRAPPORT
3. Formele aspecten
4. Materiële aspecten
5. Procedure
Conclusie
Conclusie
Conclusie
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur II:
Indeling hoofdrapport in relatie tot de leidraad
Afstudeerrapport / maart 2006
1-3
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
LEESWIJZER Deze leeswijzer geeft aan wat deze leidraad bedoelt te bereiken, voor wie deze leidraad bedoeld is en hoe deze gebruikt dient te worden. •
Waar is deze leidraad voor te gebruiken? Deze leidraad veronderstelt een volgende situatie: Bij een bestaande zorginstelling zijn door een gemeente tekortkomingen geconstateerd. Dit kan zijn naar aanleiding van een aanvraag gebruiksvergunning, of in het kader van regulier toezicht van de gemeente op de bestaande gebouwvoorraad. De gemeente heeft een schrijven gedaan naar de opdrachtgever, al dan niet in de vorm van een (voor)aanschrijving, waarin zij eist dat binnen bepaalde termijn de tekortkomingen zijn aangepast. Met het aanpassen van deze tekortkomingen zijn vaak grote kosten gemoeid. Het is daarom van belang om te bezien of de eisen die gemeente stelt terecht zijn. Onnodige aanpassingen brengen onnodige kosten met zich mee, wat onwenselijk is. Een eigenaar c.q. gebruiker van een zorginstelling is verantwoordelijk voor het waarborgen van voldoende mate van brandveiligheid. Er zal, ook vanwege de eventuele aansprakelijkheid, aan de regels voldaan moeten zijn. Met deze leidraad wordt een instrument geboden om het voorstel van de gemeente te beoordelen, om het niveau van brandveiligheid te verhogen. Deze leidraad geeft een antwoord op de vraag op welke manier omgegaan dien te worden met een vooraanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen. Hoewel deze daar in eerste instantie niet voor is geschreven, kan uiteraard (een deel van) deze leidraad ook gebruikt worden ter voorkoming van discussie met een gemeente, bijvoorbeeld bij een aanvraag gebruiksvergunning.
•
Voor wie is deze leidraad bedoeld? Deze leidraad is in eerste instantie bedoeld voor gebruik door een bouwkundig ingenieurs- of adviesbureau, wat door een zorginstelling wordt ingeschakeld. Deze leidraad biedt een handreiking aan de hand waarvan projectleiders en andere medewerkers brandveiligheidsvraagstukken kunnen benaderen. Er wordt daarom een niveau aan bouwkundige voorkennis verondersteld wat inherent is aan de doelgroep.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-4
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
•
Hoe moet deze leidraad gebruikt worden? Dit document is onderverdeeld in drie delen, welke elk voorzien zijn van een eigen kleur. Aan de hand van de kleur kan men zien in welke fase men zich bevindt. Achtereenvolgens worden behandeld: 1. Een formele toets van de (voor)aanschrijving: de aard, de procedurele criteria en de gronden van de brief worden beoordeeld;
2.
Een materiele toets van de (voor)aanschrijving: een analyse van het gebouw wordt gemaakt, waarop dit aan de regelgeving wordt getoetst, om dit vervolgens naast de brief te leggen;
3.
De te volgen procedure: overleg met de gemeente, het aantekenen van bezwaar, het starten van een beroepsprocedure en het instellen van hoger beroep.
Elk hoofdstuk is onderverdeeld in stappen. Bij elke stap staat omschreven hoe deze betreffende stap genomen dient te worden, al dan niet aan de hand van tabellen. Dit document dient in geval van een (vooraanschrijving) van voor naar achter doorgewerkt te worden. Op deze manier kunnen onjuiste en onterechte eisen en op een onjuiste manier afgedwongen eisen onderkend en voorkomen worden. Elk hoofdstuk begint met een overzicht van de te nemen stappen.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-5
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Inhoudsopgave
3. PROCEDURE
2. MATERIELE TOETS
1. FORMELE TOETS
DE GEMEENTE / BRANDWEER EIST BOUWKUNDIGE AANPASSINGEN AAN EEN GEBOUW T.B.V. BRANDVEILIGHEID
OVERLEG MET DE GEMEENTE
p. 1-7
BEOORDEEL DE AARD VAN DE BRIEF
p. 1-9
BEOORDEEL BRIEF OP PROCEDURELE CRITERIA
p. 1-11
BEOORDEEL DE GROND WAAROP AANPASSINGEN GEËIST WORDEN
p. 1-12
ANALYSEER HET GEBOUW
p. 1-15
BEOORDEEL HET BRANDVEILIGHEIDSNIVEAU T.O.V. REGELGEVING
p. 1-18
BEOORDEEL DE BRIEF OP INHOUDELIJKE CRITERIA
p. 1-37
OVERLEG MET DE GEMEENTE
p. 1-39
START EEN BEZWAARPROCEDURE BIJ DE GEMEENTE
p. 1-41
START EEN BEROEPSPROCEDURE BIJ DE BESTUURSRECHTER
p. 1-43
STEL HOGER BEROEP IN BIJ DE BESTUURSRECHTER VAN DE RVS
p. 1-45
Afstudeerrapport / maart 2006
1-6
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 0:
OVERLEG MET GEMEENTE
Bij het ontvangen van een brief van de gemeente waarin bouwkundige aanpassingen worden geeist, verdient het de aanbeveling daar niet meteen gehoor aan te geven. Er zijn veel voorbeelden bekend waar de eisen onjuist, onterecht of op een onjuiste manier afgedwongen werden. Het is daarom aan te bevelen deze brief inhoudelijk te beoordelen en het gebouw los van deze brief te toetsen aan de regelgeving. Alvorens met een beoordeling van de brief en het gebouw te starten, is het aanbevolen om in overleg te treden met de gemeente. Waar het in dit stadium om gaat, is om ruimte voor overleg te vinden. Dit geldt zeker wanneer er in de brief bepaalde korte termijnen (6 weken) gesteld zijn. Een in een brief genoemde termijn zijn zéér strikt. Wanneer niet op tijd gereageerd wordt door middel van het aantekenen van bezwaar (zie hoofdstuk 3), vervallen alle rechten om te reageren. Zonodig kan in deze fase pro forma bezwaar (vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de zaken) aangetekend worden, waarin indien noodzakelijk tevens om schorsing van het aanschrijvingsbesluit gevraagd kan worden. Er moet duidelijk worden wie binnen de gemeente als een gesprekspartner kan dienen. Deze gesprekspartner moet beslissingsbevoegdheid te hebben, bijvoorbeeld hoofd bouw- en woningtoezicht of het college van B&W. Bij het overleg moet getracht worden te bereiken dat de gestelde termijnen ten minste zoveel mogelijk worden opgeschoven, dat er qua tijd voldoende ruimte is voor onderzoek en overleg.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-7
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
1.
FORMELE TOETS (JURIDISCH KADER)
STAP 1:
BEOORDEEL DE AARD VAN DE BRIEF
p. 1-7
STAP 2:
BEOORDEEL BRIEF OP PROCEDURELE CRITERIA
p. 1-9
STAP 3:
BEOORDEEL DE GROND WAAROP AANPASSINGEN GEËIST WORDEN
1.
FORMELE TOETS
p. 1-10
Afstudeerrapport / maart 2006
1-8
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 1: BEOORDEEL DE AARD VAN DE BRIEF Er is door de gemeente een brief overlegd waarin zij een pakket aan bouwkundige maatregelen eist voor een bestaand gebouw. Beoordeel de aard van de brief aan de hand van tabel 1.1.
Tabel 1.1: Beoordelen van brief ►
Staat in de brief expliciet vermeld dat het een aanschrijving betreft?
Als dit inderdaad het geval is, betreft het een aanschrijving. ►
Is het een brief waarin een pakket aan bouwkundige maatregelen genoemd is?
Is dit het geval, maar staat niet aangegeven dat het een aanschrijving is, dan betreft het een vooraanschrijving.
•
Wat is een aanschrijving? De aanschrijving is een dwangmiddel dat door gemeenten kan worden gebruikt om te kunnen
Een eigenaar of gebruiker is verplicht aan deze aanschrijving gehoor te geven, ofwel hiertegen in beroep te gaan. •
Wat is een vooraanschrijving? Aanschrijven is een middel dat bedoeld is om alleen in een uiterste omstandigheid toe te passen. Daarom kiest een college er doorgaans voor niet direct dit zware middel in de strijd te
FORMELE TOETS
optreden tegen een ongewenste staat of een ongewenst gebruik van bestaande bouwwerken.
maatregelen schriftelijk mee te delen. Dit schrijven wordt vaak aangeduid als een vooraanschrijving. Een vooraanschrijving komt meestal rechtstreeks van de brandweer, in plaats bij college van B&W vandaan. •
Welk doel heeft een vooraanschrijving? Met een vooraanschrijving probeert een gemeente de eigenaar van een pand te overreden de aanpassingen door te voeren, alvorens tot dwangmiddelen over te gaan. De vooraanschrijving zelf is nog geen dwangmiddel. De eigenaar krijgt hiermee de gelegenheid om e.e.a. aan te passen, zonder dat er sancties zullen volgen.
•
Welk doel heeft een aanschrijving? De aanschrijving is een eerste stap op weg naar bestuursrechtelijke handhaving, zoals bijvoorbeeld de sluiting van een gebouw. Wanneer in een gebouw een situatie bestaat die in strijd is met een voorschrift, is dit een overtreding waartegen niet direct opgetreden mag worden. Daarvoor is allereerst deze aanschrijving nodig. Zolang niet is aangeschreven, is een bestuursrechtelijk handhavingsbesluit niet toegestaan.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-9
1.
werpen, maar wel zijn zienswijze met betrekking tot de noodzakelijk geachte bouwtechnische
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Overlegtraject: overtuigen
constatering van gebreken door gemeente
Juridisch traject: dwangmiddelen
vooraanschrijving
overleg
Einde procedure
ja
Overeenstemming noodzaak aanpassing?
uitvoering bestuursdwang, vb. sluiting van gebouw
nee
aanpassen?
aanschrijving
bestuursdwang
procedure van bezwaar/beroep
procedure van bezwaar/beroep
nee
einde procedure
Figuur 1.1: Schematische weergave fasen in aanschrijvingsprocedure
In het bovenstaande figuur 1.1 staat schematisch weergegeven welke fasen worden doorlopen, voordat overgegaan wordt tot het daadwerkelijk uitvoeren van bestuursdwang, in de vorm van sluiting van een gebouw, of het uitvoeren van gemeentewege.
FORMELE TOETS
ja
beiden moeten worden genomen, alvorens een gemeente een gebouw kan sluiten (art. 26 Woningwet). Een beschikking tot toepassing van bestuursdwang kan eventueel wel tegelijk met de aanschrijving overlegd worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-10
1.
Zowel de aanschrijving als de bestuursdwang zijn twee bestuursrechtelijke dwangbesluiten, welke
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 2: BEOORDEEL BRIEF OP FORMELE CRITERIA Beoordeel of de aanschrijving voldoet aan de formele (procedurele) criteria die hiervoor gelden aan de hand van tabel 1.2. Deze criteria worden de ‘beginselen van behoorlijk bestuur’ genoemd.
Tabel 1.2: Beoordelen van beginselen van behoorlijk bestuur ► Is duidelijk aangegeven welk voorschrift overtreden wordt? (zie ook stap 3) ► Wordt duidelijk aangegeven waaruit de overtreding / onwettige situatie bestaat? ► Is een redelijke termijn gesteld waarbinnen de onwettige situatie wordt opgeheven? ► Is duidelijk wat er verlangd wordt en op welke wijze? ► Er moet een belangenafweging gemaakt zijn tussen de belangen van de rechtstreeks betrokkenen. ► Een besluit dient te rusten op een deugdelijke motivering, waaruit moet blijken waarom de be-
► Wanneer de gemeente de kosten van de toepassing van dwangmiddel wil verhalen op de eigenaar van een gebouw, moet dit in de beschikking vermeld worden. ► Het besluit moet door het juiste bestuursorgaan worden genomen (College van B&W) en op de juiste wijze worden ondertekend. Besluiten kunnen echter gemandateerd worden, mits dit op formeel juiste wijze is gebeurd.
FORMELE TOETS
slissing de inhoud heeft die zij heeft.
mogelijkheid om eventueel een voorlopige voorziening aan te vragen (bijvoorbeeld schorsing van het besluit).
Een aanschrijving moet minimaal voldoen aan deze punten. Dat geldt in principe ook voor de vooraanschrijving. Voldoet een aanschrijving hier niet aan, dan zal een beroepsprocedure bij de rechtbank zeer waarschijnlijk slagen. Enkele criteria spelen ook mee bij het toetsen van de aanschrijving aan materiële (inhoudelijke) criteria. Deze worden elders in deze leidraad behandeld (stap 6, tabel 2.12).
Afstudeerrapport / maart 2006
1-11
1.
► Het besluit moet eindigen met een verwijzing naar bezwaar- en beroepsmogelijkheden en de
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 3: BEOORDEEL DE GROND WAAROP AANPASSINGEN GEËIST WORDEN Beoordeel vervolgens op welke grond het pakket aan bouwkundige maatregelen geëist wordt. Anders gezegd, beoordeel –los van de inhoud- met welke regels volgens de gemeente de feitelijke situatie van het bestaande gebouw in strijd is. Naast de mogelijkheden die de wet biedt, zijn er verschillende mogelijkheden bekend vanuit de praktijk, die niet legitiem zijn. De mogelijkheden staan vermeld in tabel 1.3.
Tabel 1.3: Beoordelen van de grondslag van de aanschrijving ► Bouwbesluit, niveau bestaande bouw ► Bouwbesluit, niveau nieuwbouw ► Rechtens verkregen niveau (bouwvergunning / gebruiksvergunning) ► Gemeentelijk beleid (Handreiking brandpreventie bestaande bouw / Groninger handreiking)
► Brandbeveiligingsconcepten ► Regelgeving die gold ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning
Zoals gesteld, zijn niet alle van de bovengenoemde grondslagen legitiem. Per bovengenoemd on-
FORMELE TOETS
► Literatuur (Een brandveilig gebouw bouwen etc.)
•
1.
derdeel wordt besproken of en in hoeverre deze legitiem is. Bouwbesluit, niveau bestaande bouw Elk willekeurig bouwwerk moet voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit niveau bestaande bouw. Het betreft hier een absoluut bodemniveau. Art. 17 Woningwet legt een motivatieplicht op aan de gemeente. Aan deze motivatieplicht wordt voldaan door slechts te verwijzen naar de betreffende artikelen die overtreden zijn. •
Rechtens verkregen niveau Het rechtens verkregen niveau bestaat uit de destijds verstrekte bouwvergunning. Hieraan moet het gebouw blijven voldoen. Als een gebouw qua brandveiligheidsniveau onder dit rechtens verkregen niveau scoort, is daarom het verwijzen naar de bouwvergunning een deugdelijke onderbouwing van de noodzaak tot aanschrijving, welke wordt geëist in art. 17 Woningwet.
•
Bouwbesluit, niveau nieuwbouw Van een bestaand gebouw mag onder strikte voorwaarden verlangd worden dat het op punten voldoet aan een niveau tussen bestaande bouw en nieuwbouw in, met als maximum het nieuwbouwniveau. Er geldt hier een ‘noodzakelijkheidscriterium’. Wat wil zeggen dat e.e.a. specifiek gemotiveerd moet zijn, toegespitst op het concrete geval. Het generiek opleggen van nieuwbouweisen door een gemeente is niet toegestaan.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-12
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
•
Gemeentelijk beleid (Handreiking brandpreventie bestaande bouw) Aanschrijven op grond van het niet voldoen aan het gemeentelijk beleid is geen legitieme grond voor aanschrijving.
•
Literatuur Er is geen literatuur die deel uitmaakt van de regelgeving op grond waarvan aanpassingen geeist mogen worden. Boeken als ‘Een brandveilig gebouw bouwen’ vormen daarom geen legitieme grond voor het eisen van bouwkundige aanpassingen.
•
Brandbeveiligingsconcepten De brandbeveiligingsconcepten van het ministerie van BZK vormen geen legitieme grond meer voor het eisen van bouwkundige aanpassingen, sinds de invoering van Bouwbesluit 2003.
•
Regelgeving die gold ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning De regelgeving die gold ten tijde van het verstrekken van de bouwvergunning mag verondersteld worden te zijn verwerkt in deze vergunning. De bouwvergunning is maatgevend, zelfs
FORMELE TOETS
wanneer de betreffende vergunning in strijd met de destijds geldende regels is verstrekt. Zie
1.
ook ‘Rechtens verkregen niveau’.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-13
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
2.
MATERIELE TOETS (GEBOUWBEOORDELING)
STAP 4:
ANALYSEER HET GEBOUW
p. 1-13
STAP 5:
BEOORDEEL HET BRANDVEILIGHEIDSNIVEAU T.O.V. DE REGELGEVING
p. 1-16
Bepaal het feitelijke niveau brandveiligheid
p. 1-17
Stap 5b:
Vergelijk dit met het rechtens verkregen niveau
p. 1-20
Stap 5c:
Vergelijk dit met het Bouwbesluit
p. 1-21
Stap 5d:
Vergelijk dit met de bouwverordening
p. 1-29
Stap 5e:
Trek uit de stappen 5b t/m 5d een conclusie
p. 1-33
BEOORDEEL DE BRIEF OP INHOUDELIJKE CRITERIA
p. 1-35
2.
MATERIELE TOETS
STAP 6:
Stap 5a:
Afstudeerrapport / maart 2006
1-14
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 4: ANALYSEER HET GEBOUW Alvorens met het analyseren van het brandveiligheidsniveau begonnen kan worden, zal het gebouw zelf geanalyseerd moeten worden. Immers, het wat en hoe van het gebouw is bepalend voor de regels die erop van toepassing zijn. Analyseer het gebouw aan de hand van tabel 2.1.
Tabel 2.1: Analyseren van het gebouw ► Maak een gebouwomschrijving Allereerst dient in kaart te worden gebracht wat de karakteristieke kenmerken van het gebouw zijn. Hiermee worden onder meer bedoeld het aantal bouwlagen, de vorm van de plattegrond van het gebouw, de vorm van het totale gebouw, op welke verdieping zich welke ruimten vooral bevinden. Een dergelijke omschrijving helpt een buitenstaander, die het rapport onder ogen krijgt, zich een beeld te vormen van het gebouw. ► Omschrijf de constructie Vervolgens wordt er aandacht besteed aan de constructie en materialisering van het gebouw. Van
draagconstructie uit, de gevels, het dak, de scheidingswanden etc. Deze gegevens zijn noodzakelijk omdat hieraan eisen worden gesteld in het Bouwbesluit 2003, qua weerstand tegen bezwijken en hun bijdrage aan de brand- en rookproductie. ► Omschrijf het feitelijke gebruik van het gebouw Het bepalen van het feitelijke gebruik is bepalend voor de gebruiksfunctie (in de zin van het Bouw-
MATERIELE TOETS
grof naar fijn wordt het gebouw beschreven. Hoe zit het gebouw in elkaar, waar bestaat de hoofd-
besluit) die de verschillende ruimten van het gebouw krijgen toegewezen. Vragen die hier onder
-
Waar wordt het pand voor gebruikt?
-
Wordt in het gebouw geslapen?
-
Wie zijn er op welke momenten in het pand?
-
Welk specifiek gedeelte van het gebouw wordt door wie gebruikt?
2.
meer beantwoord worden zijn:
Afstudeerrapport / maart 2006
1-15
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Tabel 2.1 (vervolg) ► Bepaal de gebruiksfuncties Het op een juiste manier bepalen van de gebruiksfuncties is van groot belang. Het Bouwbesluit koppelt aan deze gebruiksfuncties eisen. Het op een juiste manier bepalen van de gebruiksfuncties hangt dus direct samen met het eisenpakket waarmee je te maken hebt. Als verkeerde gebruiksfuncties bepaald zijn, kunnen de eisen die opgelegd worden ook verkeerd zijn. Het lezen in het Bouwbesluit heeft geen zin, alvorens de gebruiksfuncties zijn vastgesteld. De twaalf gebruiksfunc-
1.
Woonfunctie
2.
Bijeenkomstfunctie
3.
Celfunctie
4.
Gezondheidszorgfunctie
5.
Industriefunctie
6.
Kantoorfunctie
7.
Logiesfunctie
8.
Onderwijsfunctie
9.
Sportfunctie
10. Winkelfunctie 11. Overige gebruiksfunctie 12. Bouwwerk geen gebouw zijnde In de plattegrond kunnen de verschillende gebruiksfuncties d.m.v. kleuren aangegeven worden. Sommige ruimten behoren toe aan meerdere gebruiksfuncties. Zo behoren technische ruimten toe
MATERIELE TOETS
ties uit het Bouwbesluit zijn:
waarin alle ruimten genoemd worden, gekoppeld aan de gebruiksfuncties waartoe ze behoren. Een voorbeeld van een dergelijk schema is te vinden in het onderstaande figuur 2.1. Het is ten alle tijden de gebruiker die aangeeft welke functies aan bepaalde ruimten hangen. Het gebruik moet vervolgens wel beperkt blijven tot de aangegeven gebruiksfuncties.
Figuur 2.1: Voorbeeld schema gebruiksfuncties
Afstudeerrapport / maart 2006
1-16
2.
aan alle gebruiksfuncties waar ze bij horen. Het is daarom raadzaam om een schema te maken,
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Tabel 2.1 (vervolg) Aspecten die voor de gezondheidszorg van belang zijn bij het bepalen van de gebruiksfunctie zijn: -
Woonfunctie Bejaardenhuizen en verzorgingstehuizen hebben een woonfunctie vanwege het permanente karakter van het verblijf van de mensen. Ook een woonlocatie voor verstandelijk gehandicapten heeft een woonfunctie, geen gezondheidszorgfunctie.
-
Woonfunctie voor verminderd zelfredzame personen Hiervan is sprake, op het moment dat er sprake is van permanent toezicht. De mate van toezicht bij het zelfstandig onder begeleiding wonen van een verstandelijk gehandicapte bepaalt dus of er sprake is van een dergelijke gebruiksfunctie. Ook bij de gemeentelijke overheid bestaat onduidelijkheid over de exacte invulling van deze subgebruiksfunctie, hiermee dient rekening te worden gehouden bij eventueel overleg.
-
Gezondheidszorgfunctie Ruimten die bedoeld zijn voor het onderzoeken, verplegen, verzorgen of behandelen van patienten vallen onder gezondheidszorgfunctie. Ruimte voor bv. een arts of psycholoog waarin dit
-
Gezondheidszorgfunctie voor bedgebonden patiënten In principe is elke patiënt die in een gezondheidszorgfunctie een bed heeft toegewezen gekregen, een ‘aan bed gebonden patiënt’. Dit zegt echter nog niets over de mate waarin de patiënt aan bed gebonden is. Ook bij de gemeentelijke overheid bestaat onduidelijkheid over de exacte invulling van deze subgebruiksfunctie, hiermee dient rekening te worden gehouden bij eventueel overleg.
-
Celfunctie
MATERIELE TOETS
niet gebeurd, hebben een kantoorfunctie.
2.
Gesloten inrichtingen waar mensen dwangmatig opgesloten zijn, hebben een celfunctie. Dit geldt bijvoorbeeld voor de separeercellen van een psychiatrische inrichting.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-17
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 5: BEOORDEEL HET BRANDVEILIGHEIDSNIVEAU T.O.V. DE REGELGEVING Nu de elementaire gegevens vastgesteld zijn, kan begonnen worden met het beoordelen van het brandveiligheidsniveau van het gebouw. We onderscheiden vier verschillende niveaus: -
feitelijk niveau brandveiligheid: de toestand zoals deze op dit moment daadwerkelijk is;
-
rechtens verkregen niveau: het niveau van brandveiligheid zoals deze in de vergunningen is vastgelegd;
-
Bouwbesluit bestaande bouw: het absolute bodemniveau, waar elk gebouw in Nederland aan moet voldoen;
-
Bouwbesluit nieuwbouw: het niveau van brandveiligheid wat van nieuwbouwpanden geëist wordt.
Het feitelijke niveau brandveiligheid vormt het uitgangspunt. Waar het nu bij de beoordeling van het brandveiligheidsniveau primair om gaat, is te beoordelen: 1. Verschilt het feitelijke niveau van het rechtens verkregen niveau? MATERIELE TOETS
2. Verschilt het feitelijke niveau met het bodemniveau van Bouwbesluit, niveau bestaande bouw? 3. Hoe verhoudt het feitelijke niveau zich ten opzichte van Bouwbesluit, niveau nieuwbouw?
Bouwbesluit: niveau nieuwbouw
3 1 Rechtens verkregen niveau
2.
Feitelijk niveau
2
Bouwbesluit: niveau bestaande bouw
Figuur 2.1: vergelijking niveaus brandveiligheid
Doorloop de stappen 5a t/m 5e om de brandveiligheid te beoordelen aan de regelgeving.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-18
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Stap 5a
Beoordeel het feitelijke niveau brandveiligheid
Het feitelijke niveau van brandveiligheid wordt geïnventariseerd d.m.v. een inspectie van het gebouw, aan de hand van eventueel beschikbare tekeningen. Zaken die bij de inventarisatie van belang kunnen zijn, zijn de oorspronkelijke bouwkundige en installatietechnische gegevens (tekeningen, bestek etc.), certificaten van verschillende onderdelen. Het is zinvol om bij de inspectie een brandmelding te realiseren, om te bezien of alles functioneert zoals dit is beoogd. Om het feitelijke niveau van brandveiligheid te bepalen is het noodzakelijk de punten te inventariseren, die in de onderstaande tabel 2.1 vermeld staan. Tabel 2.1: feitelijk niveau brandveiligheid Brandcompartimenten
Hoe lopen de grenzen van de brandcompartimenten door het gebouw? Hoeveel m2 beslaan de brandcompartimenten? Wat is de WBDBO van de compartimentsgrenzen?
Beoordeel de WBDBO van het gebouw ten opzichte van de perceelgrens. Aandachtspunten hierbij zijn: - Zijn alle deuren op de compartimentsgrenzen zelfsluitend uitgevoerd? - Is er draadglas toegepast? Zo ja, hoeveel? - Zijn de grenzen van de brandcompartimenten vrij van ‘lekken’? Let hierbij vooral op de ruimte boven het (verlaagde) plafond, de aansluitingen van de wanden met de plafonds. - Zijn de leidingen van installaties die door de scheiding van een brandcompartiment heengaan voorzien
MATERIELE TOETS
Zijn er technische ruimten die een apart brandcompartiment vormen?
van brandkleppen?
-
Subbrandcompartimenten
2.
- Zijn er verbindingen tussen de brandcompartimenten d.m.v. leidingschachten of liftschachten? Let op de inwendige hoeken in de gevel, waarbij twee brandcompartimenten bij elkaar komen.
Zijn er ruimten als subbrandcompartiment uitgevoerd? Hoeveel m2 beslaan de subbrandcompartimenten? Wat is de WBDBO van de subbrandcompartimenten? Aandachtspunten hierbij zijn: - Zijn de leidingen van installaties die door de scheiding van het subbrandcompartiment heengaan voorzien van brandkleppen? - Zijn alle deuren op de compartimentsgrenzen zelfsluitend uitgevoerd?
Rookcompartimenten
Zijn de brandcompartimenten verder onderverdeeld in rookcompartimenten? Wat is de maximale loopafstand binnen elk rookcompartiment? Wat is de WRD van de compartimentsgrenzen? Aandachtspunten hierbij zijn: - Zijn alle deuren op de compartimentsgrenzen zelfsluitend uitgevoerd? - Wat is de aanslag van de deuren? - Zijn de grenzen van de rookcompartimenten vrij van ‘lekken’? Let hierbij vooral op de ruimte boven het (verlaagde) plafond, de aansluitingen van de wanden met de plafonds. - Zijn kozijnen op de compartimentsgrenzen afgekit?
Afstudeerrapport / maart 2006
1-19
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
(vervolg tabel 2.1) Vluchten
Hoeveel uitgangen heeft elk rookcompartiment? Wat is de maximale loopafstand binnen elke verblijfsruimte? Begint bij elke uitgang van de rookcompartimenten een rookvrije vluchtroute? Kan van daaruit twee richtingen op gevlucht worden? Zijn de rookvrije vluchtroutes onafhankelijk van elkaar? Wat zijn de lengtes van de verschillende gangen? Wat zijn de loopafstanden tussen de vluchttrappenhuizen onderling? Is een vluchttrappenhuis uitgevoerd als brand- en rookvrije vluchtroute? Is er noodverlichting en vluchtwegaanduiding aanwezig? Aandachtspunten hierbij zijn: - Komen er afsluitbare deuren voor op de rookvrije vluchtroute? - Wat is de draairichting van de verschillende deuren? - Gezondheidszorg: is het mogelijk om een bed horizontaal naar een ander compartiment te transporteren (2,3 x 1,1 x 1,2 m)?
- Is het pictogram op de vluchtwegaanduiding conform de regels (NEN 6088)? - Is de vluchtrouteaanduiding duidelijk en logisch?
Constructies
Wat is de weerstand tegen bezwijken van de rookvrije vluchtroutes? Wat is de weerstand tegen bezwijken van de hoofddraagconstructie? Zijn de schachten, kokers of kanalen aan de binnenzijden bekleed met onbrandbaar materiaal?
2.
Wat zijn op de rookvrije vluchtroutes de bijdragen aan brand- en rookvoortplanting van de verschillende constructiematerialen? Aandachtspunten hierbij zijn: - Zijn er certificaten beschikbaar waaruit de bijdrage aan brand- en rookvoortplanting blijkt? - Zijn er onbeklede stalen constructieonderdelen van de hoofddraagconstructie? - Wat zijn de afmetingen van diverse constructieonderdelen van de hoofddraagconstructie? Opmerking: Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog op hun bijdrage in de brand- en rookvoortplanting, en onder welke klasse zij ingedeeld kunnen worden is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Wanneer e.e.a. niet met behulp van certificaten aangetoond kan worden, moet gelet worden of er geen bijzondere materialen zijn waargenomen van welke verwacht kan worden dat zij een extra bijdrage in de brandvoortplanting leveren.
Branddetectie + brandbestrijding
MATERIELE TOETS
- Werkt de noodverlichting en vluchtwegaanduiding daadwerkelijk bij stroomuitval?
Is er een brandweerlift aanwezig? Is er een droge blusleiding aanwezig? Hoeveel brandslanghaspels zijn er aanwezig, wat is hun onderlinge afstand? Zijn er kleine blusmiddelen aanwezig? Is er een brandmeldinstallatie aanwezig? Is er een ontruimingsalarminstallatie aanwezig?
Afstudeerrapport / maart 2006
1-20
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
(vervolg tabel 2.1) Branddetectie + brandbestrijding (vervolg)
Is er een warmte- en rookafvoerinstallatie aanwezig? Aandachtspunten hierbij zijn:
Gebruik
-
Waar zitten de aansluitpunten van de droge blusleiding, in het trappenhuis of erbuiten?
-
Wat is de slanglengte van de brandslanghaspels?
Is er een gebruiksvergunning verstrekt? Worden de verschillende installaties m.b.t. brandpreventie jaarlijks onderhouden? Zijn er geen vluchtwegen geblokkeerd?
2.
MATERIELE TOETS
Zijn er zelfsluitende deuren geblokkeerd?
Afstudeerrapport / maart 2006
1-21
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Stap 5b Vergelijk het feitelijke niveau brandveiligheid met het rechtens verkregen niveau Het bepalen van het rechtens verkregen niveau bestaat in eerste instantie uit het analyseren van de verschillende vergunningen, met bijbehorende tekeningen, die voor het betreffende bouwwerk zijn verkregen: de bouwvergunning en de gebruiksvergunning. Aan de hand van de lijst met punten in tabel 2.1 (p. 1-15) kan het rechtens verkregen niveau vastgesteld worden. Verschillen tussen dit niveau en het feitelijke niveau kunnen vervolgens in kaart gebracht worden. Het rechtens verkregen niveau heeft niet alleen betrekking op het bouwtechnische niveau, maar ook op het bijbehorende type gebruik en de bijbehorende bezetting. Een bouwvergunning is altijd verstrekt met het oog op een bepaald type gebruik en met het oog op een bepaalde bezetting, ook al zijn deze niet altijd expliciet aangegeven. Wat als er geen bouwvergunning bestaat?
terhalen zijn, omdat deze bijvoorbeeld niet in de gemeentearchieven aanwezig zijn. In dat geval kan er vanuit gegaan worden dat het rechtens verkregen niveau bestaat uit het feitelijke niveau, voor zover dit niet strijdig is met het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw. Aan een langdurig, door
2.
de overheid geaccepteerd gebruik kunnen rechten ontleend worden.
MATERIELE TOETS
In sommige gevallen zullen de gegevens van de oorspronkelijke bouwvergunning niet meer te ach-
Afstudeerrapport / maart 2006
1-22
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Stap 5c Vergelijk met het Bouwbesluit Vervolgens wordt het feitelijke niveau (en daarmee ook het rechtens verkregen niveau) vergeleken met de eisen die voortvloeien uit de regelgeving, in eerste instantie het Bouwbesluit. De vergelijking wordt gemaakt op twee niveaus: niveau bestaande bouw en niveau nieuwbouw. -
Niveau bestaande bouw: dit is het absolute bodemniveau qua bouwtechnische eisen, waar elk willekeurig bestaand gebouw aan moet voldoen. De noodzaak van eventuele tekortkomingen van het feitelijke niveau ten opzichte van het bodemniveau moge duidelijk zijn.
-
Niveau nieuwbouw: dit is het niveau wat in Nederland van elk nieuw te bouwen gebouw verlangd wordt. Dit is tevens de absolute bovengrens van wat de gemeente onder bepaalde voorwaarden van een bestaand gebouw kan eisen. In verband met dit laatste is het nuttig om te bezien of, op welke punten en in hoeverre het feitelijke niveau afwijkt van het nieuwbouwniveau.
In het algemeen zal het voor bestaande bouwwerken gelden dat zij ruimschoots voldoen aan het niveau bestaande bouw, omdat dit het niveau betreft wat gold in de oudst bekende bouwvoorschriften die in Nederland golden op grond van de Woningwet 1901. Voor verreweg de meeste
Toets het gebouw aan het Bouwbesluit, aan de hand van de tabellen 2.2 t/m 2.7, gebruik makend van bijlage 1-1 en 1-2. Tabel 2.2: Vergelijking met Bouwbesluit, niveau bestaande bouw ►
Voldoet het bouwwerk aan de prestatie-eisen van het Bouwbesluit?
MATERIELE TOETS
gebouwen geldt dat zij gebouwd zijn onder strengere voorwaarden dan deze.
De eisen staan in het Bouwbesluit per gebruiksfunctie omschreven. Deze zijn in deze tabellen niet opgenomen, omdat het hier slechts een globale indicatie betreft. Het is daarom noodzakelijk om voor de toetsing altijd met de betreffende artikelen te werken, en niet met de tabellen. De tabellen geven slechts de belangrijkste onderdelen weer, waar eisen aan gesteld worden. De paragrafen in het Bouwbesluit waarin deze eisen te vinden zijn, staan in de tabellen vermeld. Het gezondheidsgebouw is in beginsel verplicht hieraan te voldoen. ►
Voldoet het bouwwerk aan de functionele eisen van het Bouwbesluit?
Indien het bouwwerk niet voldoet aan de prestatie-eisen, dient vervolgens bekeken te worden of het wel voldoet aan de functionele eisen. Hiermee kan een gebouw alsnog voldoen, als de gemeente aan een afwijkende oplossing toch goedkeuring geeft als die gelijkwaardig is aan de voorschriften uit het Bouwbesluit. Kennis van de bedoeling achter de eisen is hierbij essentieel. De functionele eisen die het Bouwbesluit aan bestaande bouw stelt, staan vermeld in tabel 2.6. Voor de toetsing van het Bouwbesluit niveau bestaande bouw kan bijlage 1-1 gebruikt worden. Dit is een checklist, welke per artikel en lid ingevuld kan worden. Op deze manier kan worden gecontroleerd of aan daadwerkelijk het gehele Bouwbesluit voldaan wordt, wat brandveiligheid betreft. Bij de beoordeling kan worden ingevuld of het gebouw aan het betreffende artikel voldoet, niet voldoet, of n.v.t. is. Bij de toelichting kan e.e.a. nader toegelicht worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-23
2.
Voor een globale indicatie van de prestatie-eisen welke het Bouwbesluit kan stellen, zie tabel 2.4.
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Tabel 2.3: Vergelijking met Bouwbesluit, niveau nieuw bouw ►
Voldoet het bouwwerk aan de prestatie-eisen van het Bouwbesluit?
Voor een globale indicatie van de prestatie-eisen welke het Bouwbesluit kan stellen, zie tabel 2.5. De eisen staan in het Bouwbesluit per gebruiksfunctie omschreven. Deze zijn in deze tabellen niet opgenomen, omdat het hier slechts een globale indicatie betreft. Het is daarom noodzakelijk om voor de toetsing altijd met de betreffende artikelen te werken, en niet met de tabellen. De tabellen geven slechts de belangrijkste onderdelen weer, waar eisen aan gesteld worden. De paragrafen in het Bouwbesluit waarin deze eisen te vinden zijn, staan in de tabellen vermeld. Het gezondheidsgebouw is in beginsel niet verplicht hieraan te voldoen. Als de gemeente van oordeel is dat het noodzakelijk is dat hieraan op onderdelen toch voldaan moet worden, moet zij dit terdege motiveren. ►
Voldoet het bouwwerk aan de functionele eisen van het Bouwbesluit?
Indien het bouwwerk niet voldoet aan de prestatie-eisen, dient vervolgens bekeken te worden of het wel voldoet aan de functionele eisen. Hiermee kan een gebouw alsnog voldoen, als de gemeente aan een afwijkende oplossing toch goedkeuring geeft als die gelijkwaardig is aan de voor-
De functionele eisen die het Bouwbesluit aan nieuwbouw stelt, staan vermeld in tabel 2.7. Voor de toetsing van het Bouwbesluit niveau nieuwbouw kan bijlage 1-2 gebruikt worden. Dit is een checklist, welke per artikel en lid ingevuld kan worden. Op deze manier kan worden gecontroleerd of aan daadwerkelijk het gehele Bouwbesluit voldaan wordt, wat brandveiligheid betreft. Bij de beoordeling kan worden ingevuld of het gebouw aan het betreffende artikel voldoet, niet vol-
MATERIELE TOETS
schriften uit het Bouwbesluit. Kennis van de bedoeling achter de eisen is hierbij essentieel.
2.
doet, of n.v.t. is. Bij de toelichting kan e.e.a. nader toegelicht worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-24
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Tabel 2.4: Bouwbesluit, prestatie-eisen bestaande bouw Onderstaande prestatie-eisen geven een globale indictie van de eisen die aan een bestaande zorginstelling gesteld worden. Deze tabel dient om de belangrijkste onderdelen aan te geven waar eisen aan gesteld worden. Voor exacte eisen, welke per gebruiksfunctie kunnen verschillen, zie het de betreffende artikelen in het Bouwbesluit.
Brandcompartimenten
Max. 2.000 m2 groot
BB § 2.13.2
20 min. WBDBO technische ruimte > 100 m2 is BC Zelfsluitende deuren
Subbrandcompartimenten
Geldt alleen voor: gezondheidszorg (bedgebonden)-, woon-, logies-, celfunctie
BB § 2.14.2
Max. 100 m2 groot 20 min. WBDBO Zelfsluitende deuren (gezondheidszorg + logies)
Rookcompartimenten
Maximale vluchtafstand binnen rookcompartiment: 75 m
BB § 2.16.2
20 min. WRD
Vluchten
Loopafstand binnen verblijfsruimte max. 50 m
BB § 2.17.2 BB § 2.18.2 BB § 2.19.2
Breedte uitgang van verblijfsruimte minimaal 500mm (afhankelijk van oppervlakte) Deuren van verblijfsruimte draait niet tegen vluchtroute in bij vloeroppervlak > 480 / 1.200 m2 Rookcompartiment heeft minimaal 2 uitgangen als GO > 2.000 m2
MATERIELE TOETS
Zelfsluitende deuren
Deuren op rookvrije vluchtroute draaien niet tegen vluchtroute in bij vloeroppervlak rookcompartiment > 720 / 1.800 m2 Niet besloten ruimte waardoor rookvrije vluchtroute voert heeft een RWA Constructies
Constructie rookvrije vluchtroute: 20 min. weerstand tegen bezwijken
BB BB BB BB
Hoofddraagconstructie: hoogte 5-13 m: 30 min., >13 m: 60 min. weerstand tegen bezwijken
§ § § §
2.2.2 2.11.2 2.12.2 2.15.2
Bijdrage brandvoortplanting: brand- een rookvrije vluchtroute: klasse 2; rookvrije vluchtroute: klasse 4; overig: klasse 4; Bijdrage rookproductie: brand- en rookvrije vluchtroute: 5,4 m-1; rookvrije vluchtroute: 5,4 m-1; constructieonderdeel binnen: 10 m-1;
Afstudeerrapport / maart 2006
1-25
2.
Bij toegang van rookcompartiment begint rookvrije vluchtroute
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
(vervolg tabel 2.4) Droge blusleiding bij verblijfsruimte > 20 m
BB § 2.20.2 BB § 2.21.2
Overige installaties: geen eisen vanuit Bouwbesluit, zie bouwverordening
Gebruik
Geen eisen vanuit Bouwbesluit, zie bouwverordening.
2.
MATERIELE TOETS
Branddetectie + brandbestrijding
Afstudeerrapport / maart 2006
1-26
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Tabel 2.5 Bouwbesluit, functionele eisen bestaande bouw Onderstaande functionele eisen geven worden aan alle bestaande gebouwen in Nederland gesteld. Hieraan wordt voldaan met de genoemde prestatie-eisen, of een daaraan gelijkwaardige oplossing.
Brandcompartimenten
Een bestaand bouwwerk is zodanig dat de uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt.
Subbrandcompartimenten
Een bestaand bouwwerk waarin wordt geslapen is zodanig, dat uitbreiding van brand in verdergaande mate wordt beperkt.
Rookcompartimenten
Een bestaand bouwwerk is zodanig dat verspreiding van rook voldoende wordt beperkt zodat op veilige wijze het aansluitende terrein kan worden bereikt.
Vluchten
Een bestaand bouwwerk is zodanig dat een rookcompartiment en een subbrandcompartiment op veilige wijze kunnen worden verlaten. Een bestaand bouwwerk heeft voldoende vluchtroutes waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt. Een bestaand bouwwerk heeft zodanig ingerichte rookvrije vluchtroutes, dat in geval van brand snel en veilig kan worden gevlucht.
Een bestaand bouwwerk is zodanig, dat het zich snel ontwikkelen van rook voldoende wordt beperkt.
MATERIELE TOETS
Een bestaand bouwwerk heeft een bouwconstructie die zodanig is dat het bouwwerk bij brand gedurende enige tijd kan worden verlaten en doorzocht zonder dat er gevaar voor instorting is.
Een bestaand bouwwerk is zodanig dat personen kunnen worden gered en brand kan worden bestreden.
2.
Constructies
Een bestaand bouwwerk is zodanig, dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt. Een bestaand bouwwerk is zodanig, dat brand zich niet snel kan ontwikkelen.
Branddetectie + brandbestrijding
Een bestaand bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden. Gebruik
Geen functionele eis.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-27
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Tabel 2.6: Bouwbesluit, prestatie-eisen nieuwbouw Onderstaande prestatie-eisen geven een globale indictie van de eisen die aan nieuwbouwpanden gesteld worden. Deze tabel dient om de belangrijkste onderdelen aan te geven waar eisen aan gesteld worden. Voor exacte eisen, welke per gebruiksfunctie en bezettingsgraadklasse kunnen verschillen, zie het de betreffende artikelen in het Bouwbesluit.
Brandcompartimenten
Max. 1.000 m2 groot
BB § 2.13.1
60 min. WBDBO technische ruimte > 50 m2 is BC Zelfsluitende deuren
Subbrandcompartimenten
Geldt alleen voor: gezondheidszorg (bedgebonden)-, woon-, logies-, celfunctie
BB § 2.14.1
Max. 50 m2 groot 30 min. WBDBO Zelfsluitende deuren (gezondheidszorg + logies)
Rookcompartimenten
Maximale vluchtafstand: 30 m
BB § 2.16.1
30 min. WRD
Vluchten
Loopafstand binnen verblijfsruimte max. 20 m
BB § 2.17.1 BB § 2.18.1 BB § 2.19.1
Breedte uitgang van verblijfsruimte minimaal 850mm (afhankelijk van oppervlakte) Deuren van verblijfsruimte draait niet tegen vluchtroute in bij vloeroppervlak > 125 / 375 m2 Rookcompartiment heeft minimaal 2 uitgangen als GO > 2.000 m2
MATERIELE TOETS
Zelfsluitende deuren
Deuren op rookvrije vluchtroute draaien niet tegen vluchtroute in bij vloeroppervlak rookcompartiment > 187,5 / 450 m2 Niet besloten ruimte waardoor rookvrije vluchtroute voert heeft een RWA Constructies
Constructie rookvrije vluchtroute: 30 min. weerstand tegen bezwijken
BB BB BB BB
Hoofddraagconstructie: hoogte < 5: 60 min. 5-13 m: 90 min., >13 m: 120 min. weerstand tegen bezwijken
§ § § §
2.2.1 2.11.1 2.12.1 2.15.1
Bijdrage brandvoortplanting: brand- een rookvrije vluchtroute: klasse 2; rookvrije vluchtroute: klasse 4; overig: klasse 4; Bijdrage rookproductie: brand- en rookvrije vluchtroute: 5,4 m-1; rookvrije vluchtroute: 5,4 m-1; constructieonderdeel binnen: 10 m-1;
Afstudeerrapport / maart 2006
1-28
2.
Bij toegang van rookcompartiment begint rookvrije vluchtroute
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
(vervolg tabel 2.6) Branddetectie + brandbestrijding
Brandweerlift vereist bij verblijfsruimte > 20
BB § 2.20.2 BB § 2.21.2
Maximale afstand tussen toegang RC en vluchttrappenhuis: 30 m Maximale afstand tussen toegang RC en brandweerlift: 75 m Droge blusleiding vereist bij verblijfsruimte > 20 m Brandslanghaspels vereist (slanglengte + 5 m) Overige installaties: geen eisen vanuit Bouwbesluit, zie bouwverordening Geen eisen vanuit Bouwbesluit, zie bouwverordening.
2.
MATERIELE TOETS
Gebruik
Afstudeerrapport / maart 2006
1-29
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Tabel 2.7 Bouwbesluit, functionele eisen nieuwbouw Onderstaande functionele eisen geven worden aan alle nieuw te bouwen gebouwen in Nederland gesteld. Hieraan wordt voldaan met de genoemde prestatie-eisen, of een daaraan gelijkwaardige oplossing.
Brandcompartimenten
Een te bouwen bouwwerk is zodanig, dat de uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt.
Subbrandcompartimenten
Een te bouwen bouwwerk waarin wordt geslapen is zodanig, dat uitbreiding van brand in verdergaande mate wordt beperkt.
Rookcompartimenten
Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat bij brand rook zich niet binnen korte tijd kan verspreiden naar een ander deel van het bouwwerk, zodat op veilige wijze het aansluitende terrein kan worden bereikt.
Vluchten
Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat een rookcompartiment en een subbrandcompartiment voldoende snel en veilig kunnen worden verlaten. Een te bouwen bouwwerk heeft voldoende vluchtroutes waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt.
Constructies
Een te bouwen bouwwerk heeft een bouwconstructie die zodanig is dat het bouwwerk bij brand gedurende redelijke tijd kan worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar voor instorting is. Een te bouwen bouwwerk is zodanig, dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt. Een te bouwen bouwwerk is zodanig, dat brand zich niet snel kan ontwikkelen.
MATERIELE TOETS
Een te bouwen bouwwerk heeft zodanig ingerichte rookvrije vluchtroutes, dat in geval van brand snel en veilig kan worden gevlucht.
2.
Een te bouwen bouwwerk is zodanig, dat het zich snel ontwikkelen van rook voldoende wordt beperkt. Branddetectie + brandbestrijding
Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat personen kunnen worden gered en brand kan worden bestreden. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden.
Gebruik
Geen functionele eis.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-30
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Stap 5d Vergelijk het feitelijke niveau brandveiligheid met de bouwverordening Het feitelijk niveau wordt vervolgens vergeleken met de eisen die voortvloeien uit de bouwverordening. De bouwverordening kent in eerste instantie geen onderscheid tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Toets het gebouw aan de bouwverordening, aan de hand van de tabellen 2.8 t/m 2.10, gebruik makend van bijlage 1-3.
Tabel 2.8: Vergelijking met gemeentelijke bouwverordening ►
Voldoet het bouwwerk aan eisen van de bouwverordening?
Voor een globale indicatie van de eisen welke een bouwverordening kan stellen, zie tabel 2.8. Het hier slechts een globale indicatie betreft. Het is daarom noodzakelijk om voor de toetsing altijd met de betreffende artikelen te werken, en niet met de tabel. De tabel geeft slechts de belangrijkste onderdelen weer, waar eisen aan gesteld worden. De artikelen in de bouwverordening waarin deze eisen te vinden zijn, staan in de tabellen vermeld.
Voldoet het bouwwerk aan de functionele eisen van de bouwverordening?
Indien het bouwwerk niet voldoet aan de prestatie-eisen, dient vervolgens bekeken te worden of het wel voldoet aan de functionele eisen, indien deze in de bouwverordening voor het betreffende aspect zijn opgenomen. Hiermee kan een gebouw alsnog voldoen, als de gemeente aan een afwijkende oplossing toch goedkeuring geeft als die gelijkwaardig is aan de voorschriften uit de bouwverordening. Kennis van de bedoeling achter de eisen is hierbij essentieel. De functionele eisen die het Bouwbesluit aan bestaande bouw stelt, staan vermeld in tabel 2.7. Voor de toetsing van de bouwverordening kan bijlage 1-3 gebruikt worden. Dit is een checklist, welke per artikel en lid ingevuld kan worden. Op deze manier kan worden gecontroleerd of aan daadwerkelijk de gehele verordening voldaan wordt, wat brandveiligheid betreft. Bij de beoordeling kan worden ingevuld of het gebouw aan het betreffende artikel voldoet, niet voldoet, of n.v.t.
2.
is. Bij de toelichting kan e.e.a. nader toegelicht worden.
MATERIELE TOETS 2.
►
MATERIELE TOETS
Het gezondheidsgebouw is in beginsel verplicht hieraan te voldoen.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-31
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Tabel 2.9: Eisen bouwverordening Onderstaande eisen geven een globale indictie van de eisen die aan gebouwen binnen de betreffende gemeentegrenzen gesteld kunnen worden. Deze tabel dient om de belangrijkste onderdelen aan te geven waar eisen aan gesteld worden. Voor exacte eisen, welke per gebruiksfunctie kunnen verschillen, zie het de betreffende bouwverordening. Een bouwverordening kan plaatselijk een andere invulling hebben. De artikelnummers uit deze tabel zijn afkomstig uit de Model-bouwverordening.
Brandmeldinstallatie Art. 2.6.1 t/m 2.6.4, art. 5.2.1
Een gebouw heeft een brandmeldinstallatie, indien: de hoogste vloer hoger … m; het gebruiksoppervlakte > … m2, of; meer dan … bouwlagen; Doodlopende gangen hebben een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking in de ruimten van die gang. De -
omvang van de brandmeldinstallatie is: niet-automatisch; gedeeltelijke bewaking, of; volledige bewaking.
Een vereiste brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de brandweer. Een brandmeldinstallatie voldoet aan NEN 2535.
Een brandmeldinstallatie is gecertificeerd. Ontruimingsinstallatie Art. 2.6.5 t/m 2.6.7, art. 5.2.1
Een gebruiksfunctie heeft ontruimingsinstallatie als: een brandmeldinstallatie is vereist; het gebruiksoppervlak > … m2, of; bestaat uit twee of meer bouwlagen. Doodlopende gangen hebben een automatische ontruimingsinstallatie in de ruimten van die gang.
2.
Een ontruimingsinstallatie voldoet aan NEN 2575. Een ontruimingsinstallatie is ontworpen en aangelegd o.b.v. een goedgekeurd programma van eisen. Vluchtrouteaanduiding
Afhankelijk van de gebruiksfunctie is vluchtrouteaanduiding verplicht.
Art. 2.6.8 t/m 2.6.10, art. 5.2.1
De vluchtrouteaanduiding voldoet aan NEN 6068. Vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.
Gebruiksvergunning Art. 6.1.1 t/m 6.1.7
MATERIELE TOETS
Een brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd o.b.v. een goedgekeurd programma van eisen.
Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning een gebouw in gebruik te hebben: waarin > 50 personen tegelijk aanwezig zijn; bedrijfsmatig gevaarlijke stoffen opgeslagen zijn; aan > 10 personen bedrijfsmatig in het kader van verzorging nachtverblijf wordt verschaft; aan > 10 kinderen < 12 jaar, of aan > 10 lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-32
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
(vervolg tabel 2.9) Gebruikseisen
Eén keer per jaar moet de droge blusleiding gecontroleerd worden.
Art. 6.2.1 t/m 6.4.1
Eens in de vijf jaar wordt de droge blusleiding getest conform NEN 1594. Het certificaat van de brandmeldcentrale moet te allen tijde kunnen worden overlegd. De ontruimingsinstallatie moet voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. De gebruiker van een bouwwerk waarin een ontruimingsinstallatie geëist is, stelt een ontruimingsplan op. Eén keer per jaar moeten de brandslanghaspels gecontroleerd worden Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren. De vluchtrouteaanduiding dient altijd goed zichtbaar te zijn.
Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden minstens eenmaal per maand gecontroleerd. De aanwezige materialen in rookvrije vluchtroutes voldoen aan de eisen die voor constructie-onderdelen worden gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit. Een deur in een vluchtroute moet ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kunnen worden geopend zonder gebruikmaking van een sleutel. Deuren en luiken die een brand- en/of rookwerende functie hebben worden niet langer geopend gehouden dan noodzakelijk, tenzij deze voorzien is van kleefmagneten o.i.d. Een deur die in een vluchtroute ligt waardoor meer dan 100 personen moeten, wordt gesloten d.m.v.: sluiting waarbij de deur open gaat door lichte druk tegen de deur, of; panieksluiting. Stoffering en versiering wordt vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. Tussen het vloeroppervlak van de ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minstens 2,5 meter. Versieringen zijn niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats. Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn niet aanwezig in het gebouw. De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-33
2.
Met betrekking tot het gebruik, onderhoud en controle van de RWA moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd.
MATERIELE TOETS
De vluchtrouteaanduiding wordt minstens eenmaal per jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd.
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
(vervolg tabel 2.9) Gebruikseisen (vervolg)
De bekleding, stoffering en versiering voldoen aan de eisen t.a.v. brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit die op die locatie gelden voor constructieonderdelen. Een blusmiddel is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven. Minstens eenmaal per jaar worden draagbare blustoestellen gecontroleerd.
Tabel 2.10 Bouwverordening, functionele eisen Onderstaande functionele eisen geven worden aan alle gebouwen binnen de betreffende gemeentegrens gesteld. Hieraan wordt voldaan met de genoemde prestatie-eisen, of een daaraan gelijkwaardige oplossing.
Gebruik
Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.
2.
Een bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.
MATERIELE TOETS
Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-34
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Stap 5e Trek uit de stappen 5b t/m 5d een conclusie Nu het feitelijk niveau is vergeleken met het Bouwbesluit en de bouwverordening, kan worden geconstateerd of: -
het gebouw wel / niet voldoet aan de regelgeving;
-
het gebouw op onderdelen wel / niet aangepast dient te worden.
Een gebouw mag niet slechter scoren op het gebied van brandveiligheid dan met de bouwvergunning destijds is vastgelegd. Strijdigheid met het rechtens verkregen niveau is niet toegestaan. Bij strijdigheden kan de gemeente aanpassingen afdwingen d.m.v. een aanschrijving, onder verwijzing naar de betreffende onderdelen uit de bouwvergunning die overtreden worden. Het niveau bestaande bouw van het Bouwbesluit vormt het absolute bodemniveau waaraan elk willekeurig gebouw in Nederland moet voldoen. Strijdigheid hiermee is niet toegestaan. Bij strijdigheden kan de gemeente aanpassingen afdwingen d.m.v. een aanschrijving, onder verwijzing naar de artikelen die overtreden worden.
sluit te voldoen, voor zover dit noodzakelijk is. De bewijslast voor deze noodzakelijkheid ligt bij de gemeente (art. 13 Woningwet). Deze noodzakelijkheid moet door de gemeente deugdelijk en specifiek voor het betreffende gebouw gemotiveerd worden.
nee voldoet?
Tabel 2.2: prestatie-eisen
nee voldoet?
Tabel 2.4: functionele eisen (gelijkwaardigheid)
ja
Aanpassing noodzakelijk?
ja
2.
Toets Bouwbesluit niveau bestaande bouw:
aanpassen
ja
Voldoet nee Toetsen aan niveau nieuwbouw: ten overvloede
Voldoet
Toets Bouwbesluit niveau nieuwbouw: ja
nee
nee Tabel 2.2: prestatie-eisen
voldoet?
voldoet?
Tabel 2.4: functionele eisen (gelijkwaardigheid)
nee
Aanpassing noodzakelijk?
ja ja Voldoet
Zware motivering: aanpassen
MATERIELE TOETS
Een bestaand gebouw behoeft slechts op onderdelen aan het niveau nieuwbouw van het Bouwbe-
Analyse van de veiligheid: publieksprofiel activiteitenprofiel ruimtelijk profiel
Afstudeerrapport / maart 2006
1-35
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Elk gebouw binnen de gemeentegrenzen dient in beginsel te voldoen aan de eisen van de bouwverordening, omdat de bouwverordening geen onderscheid kent tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Strijdigheid hiermee is niet toegestaan. Trek uit de constateringen van stap 5b t/m 5d een conclusie met behulp van tabel 2.11.
Tabel 2.11: Conclusie t.a.v. brandveiligheidstoets feitelijk niveau ►
Komt het brandveiligheidsniveau in de feitelijke situatie overeen met het rechtens verkregen niveau? Voldoet het bouwwerk aan het Bouwbesluit niveau bestaande bouw?
►
Voldoet het bouwwerk aan het Bouwbesluit niveau nieuwbouw?
►
Voldoet het bouwwerk aan de bouwverordening?
►
Zijn aanpassingen op grond van bovenstaande punten noodzakelijk?
►
Leg deze conclusie naast de inhoud van de aanschrijving na het doorlopen van stap 6.
2.
MATERIELE TOETS
►
Afstudeerrapport / maart 2006
1-36
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 6: BEOORDEEL DE BRIEF OP INHOUDELIJKE CRITERIA Nu de feitelijke toestand is vergeleken met het wettelijke kader, kan de inhoud van de (voor)aanschrijving inhoudelijk beoordeeld worden, aan de hand van tabel 2.12.
Tabel 2.12: Inhoudelijke beoordeling (voor)aanschrijving ►
Worden de uitgangspunten correct vastgesteld?
Aan het begin van de brief zullen de uitgangspunten van de beoordeling uiteengezet worden. Zijn hierbij de juiste gebruiksfuncties en bezettingsgraadklassen gebruikt? ►
Zijn de eisen die gesteld worden inhoudelijk juist?
Leg hierbij de inhoud van de gestelde eis naast de eis zoals deze in de regelgeving verwoord staat. ►
Worden de eisen terecht aan dit gebouw gesteld?
de betreffende eis vandaan komt, en controleer deze. ►
Worden de eisen deugdelijk gemotiveerd?
Controleer of omschreven wordt waarom de inhoud van deze eis van toepassing is op dit gebouw. Wanneer een strijdigheid met het rechtens verkregen niveau, Bouwbesluit niveau bestaande bouw of de bouwverordening bestaat, volstaat in beginsel als motivatie de verwijzing naar het betreffende artikel resp. de bouwvergunning. Wanneer een strijdigheid met het Bouwbesluit niveau
MATERIELE TOETS
Controleer of deze eis daadwerkelijk van toepassing op dit gebouw is. Bekijk daarvoor eerst waar
2.
nieuwbouw bestaat en aanpassing wordt geëist, moet de gemeente aantonen dat e.e.a. voor dit gebouw noodzakelijk is. ►
Wordt rekening gehouden met de redelijke belangen van de eigenaar / gebruiker?
Om tot een veilig gebruik te komen kan men vaak verschillende wegen bewandelen, waarvan bouwtechnische ingrepen vaak de grootste consequenties hebben. Beoordeel of er alternatieve oplossingen in de afweging van de gemeente zijn meegenomen. ►
Beoordeelt de gemeente het pand ook op eventuele bestaande oplossingen?
De gemeente is verplicht (art. 13 Woningwet) om bij de brandpreventieve beoordeling het pand ook te controleren op eventuele bestaande gelijkwaardige oplossingen, wanneer niet aan de prestatie-eisen wordt voldaan.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-37
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
3.
PROCEDURE
STAP 7:
OVERLEG MET DE GEMEENTE
p. 1-37
STAP 8:
START EEN BEZWAARPROCEDURE BIJ DE GEMEENTE
p. 1-39
STAP 9:
START EEN BEROEPSPROCEDURE BIJ DE BESTUURSRECHTER
p. 1-41
p. 1-43
3.
PROCEDURE
STAP 10: STEL HOGER BEROEP IN BIJ DE BESTUURSRECHTER VAN DE RvS
Afstudeerrapport / maart 2006
1-38
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 7: OVERLEG MET DE GEMEENTE De uitkomsten van de formele en materiële toets kunnen gecommuniceerd worden met de gesprekspartner van gemeente (zie stap 0). Deze toetsen hebben mogelijk bezwaren opgeleverd. Een overzicht van eventuele bezwaren is nog een keer te vinden is in tabel 3.1. Een nadere invulling van deze bezwaren is uit de toetsing gevolgd.
Tabel 3.1: Bezwaren ► -
Formele bezwaren Er is gehandeld in strijd met de Algemene wet Bestuursrecht, door de beginselen van behoorlijk bestuur niet na te komen, namelijk …
-
Er is gehandeld in strijd met de Woningwet, door verkeerde aanschrijvingsgronden te hanteren, namelijk …
► -
Materiele bezwaren Er is in strijd gehandeld met de Woningwet, door inhoudelijk onjuiste eisen te stellen aan het gebouw, namelijk … Er is in strijd gehandeld met de Woningwet, door eisen onterecht aan het gebouw te stellen, namelijk …
-
Er is gehandeld in strijd met de Woningwet en Algemene wet Bestuursrecht, door de gestelde eisen ondeugdelijk te motiveren, namelijk …
-
Er is gehandeld in strijd met de Algemene wet Bestuursrecht, door geen rekening te houden
PROCEDURE
-
-
Er is gehandeld in strijd met de Woningwet en Algemene wet Bestuursrecht, door voorbij te zien aan eventuele bestaande gelijkwaardige oplossingen, namelijk …
Gewenste uitkomst van het overleg is, dat gezocht wordt naar een maatwerkoplossing, waarbij door middel van een passende combinatie van gebruiksbeperkende en bouwtechnische ingrepen de gebruiksfunctie op een aanvaardbaar veiligheidsniveau wordt gebracht. Het is van belang dat niet de aandacht primair gericht wordt op de oplossingen, maar op de geconstateerde problemen, zodat de weg wordt vrij gemaakt voor overleg. Het is bijvoorbeeld onvoldoende om te wijzen op het feit dat ontvluchten langer dan één minuut zal kosten. Men zal ook aan moeten geven waarom dat, gegeven de andere eigenschappen van het gebouw, het karakter van het publiek en het soort activiteiten, een probleem kan vormen. Alleen wanneer hierover duidelijkheid bestaat is het immers mogelijk om verschillende oplossingen voor het geconstateerde probleem te bedenken. Van geval tot geval moet een gebouw op alle onderdelen bekeken worden, en een integrale afweging gemaakt worden of een gebouw veilig is of niet. Men moet zich, als een gebouw inderdaad niet veilig is, met welke maatregelen een gebouw veilig gemaakt kan worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-39
3.
met de redelijke belangen van de eigenaar cq. gebruiker, namelijk …
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Wanneer dit overleg geen effect scoort en de gemeente volhard in het door haar ingenomen standpunt, zal men zich moeten beramen op een volgende stap, namelijk het officieel aantekenen van
3.
PROCEDURE
bezwaar.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-40
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 8: START EEN BEZWAARPROCEDURE BIJ DE GEMEENTE Bezwaar kan in beginsel alleen tegen een besluit aangetekend worden. Een vooraanschrijving is geen besluit waartegen een bezwaarprocedure kan worden opgestart. Hiertoe dient een officiële aanschrijving te worden afgewacht. Een aanschrijving dient te zijn voorzien van een bepaling, welke vermeldt hoe er bezwaar gemaakt kan worden. Een bezwaar wordt ingediend bij eenzelfde bestuursorgaan dat de aanschrijving heeft gedaan, namelijk de gemeente. Stel een bezwaarschrift op aan de hand van tabel 3.2
Tabel 3.2: Bezwaarschrift ►
Termijn:
Indienen binnen 6 weken, na de dag waarop het bezwaarschrift is gedateerd. Let op: dit is een zeer strikte termijn. Te laat betekent: niet ontvankelijk, waarmee het recht om bezwaar aan te tekenen verloren is gegaan. Door wie:
Het bezwaar moet ingediend worden door of namens een belanghebbende, bijvoorbeeld de eigenaar of beheerder van het betreffende gebouw. ►
Inhoud
Een bezwaarschrift moet tenminste bevatten: naam en adres van de belanghebbende;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht (datum en kenmerk
3.
-
van de aanschrijving); -
de gronden van bezwaar (zie tabel 3.1);
-
een volmacht, indien het bezwaarschrift niet door de belanghebbende, maar door een ander, namens hem, wordt ingediend;
-
PROCEDURE
►
een ondertekening door de belanghebbende of diens gemachtigde.
Bij het indienen van een bezwaar dient het college van B&W haar besluit volledig te heroverwegen, op rechtmatigheid en beleidsaspecten. Binnen 6 weken na ontvangst van het bezwaarschrift dienen B&W een beslissing genomen hebben. De gemeente is verplicht om een hoorzitting te houden, waar de belanghebbende zijn standpunt mondeling kan toelichten. Als de uitspraak van de bezwaarschriftprocedure niet bevredigend is, kan hiertegen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-41
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
Wanneer de aanschrijving vergezeld gaat van bestuursdwang, zoals het sluiten van een gebouw, is het van belang dat er snel een uitspraak komt. In dat geval kan, in afwachting van een uitspraak in de bezwaarprocedure, een voorlopige voorziening worden aangevraagd bij de rechtbank. Volg hier-
3.
PROCEDURE
voor de procedure van stap 9.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-42
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 9: START EEN BEROEPSPROCEDURE BIJ DE BESTUURSRECHTER Een beroepsprocedure wordt in eerste instantie gevoerd bij de afdeling bestuursrecht van één van de arrondissementsrechtbanken. In de beslissing op bezwaar is vermeld bij welke rechtbank een beroepschrift ingediend kan worden. Bezwaar wordt aangetekend tegen de laatste beslissing van de gemeente, namelijk de afwijzing van het bezwaarschrift. Aan de bestuursrechter wordt gevraagd dit besluit te vernietigen. Het inschakelen van een advocaat is bij deze procedure niet verplicht. Stel een beroepschrift op aan de hand van tabel 3.3.
Tabel 3.3: Bezwaarschrift ►
Termijn:
Indienen binnen 6 weken, na de dag waarop de beslissing op bezwaar is verzonden. Let op: dit is een zeer strikte termijn. Te laat betekent: niet ontvankelijk, waarmee het recht om bezwaar aan
►
Door wie:
Het bezwaar moet ingediend worden door of namens een belanghebbende, bijvoorbeeld de eigenaar of beheerder van het betreffende gebouw. ►
Inhoud
PROCEDURE
te tekenen verloren is gegaan.
3.
Een bezwaarschrift moet tenminste bevatten: -
naam en adres van de belanghebbende;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van het besluit waartegen het beroepschrift is gericht (datum en kenmerk van de beslissing op het bezwaarschrift);
-
een kopie van de beslissing op het bewaarschrift;
-
de gronden van bezwaar (zie tabel 3.1);
-
een volmacht, indien het bezwaarschrift niet door de belanghebbende, maar door een ander, namens hem, wordt ingediend;
-
een ondertekening door de belanghebbende of diens gemachtigde.
Het kan zijn dat er voor het beroep meer tijd nodig is dan de termijn van zes weken, bijvoorbeeld omdat eerst advies gevraagd moet worden. Om het recht op beroep niet te verspelen, kan binnen zes weken een brief gestuurd worden naar de rechtbank, waarin meegedeeld wordt dat een beroep wordt ingesteld. In deze brief wordt e.e.a. zo veel mogelijk aangegeven conform tabel 3.3 en de reden waarom meer tijd nodig is voor de motivering van het beroep.
Voor de beroepsprocedure dienen griffierechten betaald te worden. Deze kunnen worden teruggevorderd van de gemeente, ingeval de beslissing positief uitvalt. Bovendien kan een verzoek inge-
Afstudeerrapport / maart 2006
1-43
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
diend worden om eventuele schade te verhalen, bijvoorbeeld de kosten voor het inschakelen van een specialist.
Tabel 3.4: Verloop procedure Vooronderzoek
►
Als een beroepschrift is ingediend, stelt de rechter een vooronderzoek in. Hij vraagt bij de gemeente alle stukken op. Daarnaast kan hij degene die in beroep is gegaan, vragen om een toelichting. De rechter kan beslissen op basis van de stukken, zonder dat hij een rechtszitting organiseert. De rechter kan beslissen dat het beroep: -
‘kennelijk niet-ontvankelijk’ is: als bv. het beroep te laat is ingediend of als het griffierecht niet op tijd betaald is;
-
‘kennelijk ongegrond’ is: als bv. het beroep is gericht tegen een beslissing die volgens de wet niet anders had kunnen zijn;
-
‘kennelijk onbevoegd’ is: als de zaak bv. bij de civiele rechter moet worden behandeld.
Hiertegen kan tegen in verzet worden gekomen, door binnen zes weken een verzetschrift in te
-
naam en adres;
-
dagtekening;
-
reden waarom in verzet wordt gegaan;
-
beargumentering wat een juiste beslissing had moeten zijn;
-
handtekening (of machtiging en handtekening)
PROCEDURE
dienen bij de desbetreffende rechtbank, met daarin:
3.
Als het verzet slaagt, wordt de zaak verder behandeld en komt er een zitting waarop partijen gehoord worden. ►
Zitting
Als een rechter een zitting organiseert, ontvangen partijen hiervoor een oproep. In de oproep staat of zij verplicht zijn om te komen en wanneer zij het dossier met de stukken kunnen inkijken. De rechter kan ook getuigen of deskundigen naar de zitting laten komen. ►
Uitspraak
Na de behandeling op de zitting volgt een uitspraak. De partijen ontvangen een kopie van de uitspraak. Is het beroep gegrond, dan dient de rechter het besluit van de gemeente te vernietigen. Wat betekent dat het besluit wordt geacht nooit bestaan te hebben. Het meest waarschijnlijk is, dat de rechter de gemeente opdraagt een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de rechtelijke uitspraak. Wordt het beroep ongegrond verklaard, dan kan hiertegen hoger beroep worden ingeschakeld. Ook de gemeente kan hoger beroep aantekenen.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-44
Bijlage 1 – Leidraad brandveiligheid bestaande zorginstellingen
STAP 10: STEL HOGER BEROEP IN BIJ DE BESTUURSRECHTER VAN DE RAAD VAN STATE Een beroepsprocedure wordt in eerste instantie gevoerd bij de afdeling bestuursrecht van één van Hoger beroep wordt ingeschakeld bij de Afdeling bestuursrechtspraak bij de Raad van State. Hoger beroep staat alleen open tegen de einduitspraak, niet tegen procesbeslissingen van de rechtbank. Ook de gemeente kan hoger beroep aantekenen. De indieningsvereisten en het procedureverloop is in beginsel gelijk aan stap 9, zie aldaar. De Afdeling kan de uitspraak van de rechtbank bevestigen of vernietigen.
3.
PROCEDURE 3.
PROCEDURE
Als een voorlopige voorziening noodzakelijk is, dient dat opnieuw te worden aangevraagd.
Afstudeerrapport / maart 2006
1-45
Bijlage 1-1: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau bestaande bouw
Bijlage 1-1: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau bestaande bouw
BRANDCOMPARTIMENTEN 2.13
Beperking van uitbreiding van brand
Art.
Lid
2.110
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.111
1 2 3 4 5 6 7 8
2.112
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2.113
1 2
2.114
2.14
1
Verdere beperking van uitbreiding van brand
Art.
Lid
2.120
1 2
2.121
1 2 3
2.122
1 2 3 4 5
2.123
1 2
2.124
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-1: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau bestaande bouw
ROOKCOMPARTIMENTEN 2.16
Beperking van verspreiding van rook
Art.
Lid
2.140
1 2
2.141
2.142
1 2
2.143
2.144
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-1: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau bestaande bouw
VLUCHTEN BIJ BRAND 2. 17
Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment
Art.
Lid
2.150
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.151
1 2 3 4 5 6
2.152
1 2 3 4 5 6
2. 18
Vluchtroutes
Art.
Lid
2.160
1 2
2.161
1 2 3
2.162
2.163
1 2 3 4 5 6 7
2.164
1 2 3 4 5
2.165
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-1: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau bestaande bouw
VLUCHTEN BIJ BRAND (VERVOLG) 2. 19
Inrichting van rookvrije vluchtroutes
Art.
Lid
2.175
1 2
2.176
1 2
2.177
1 2
2.178
2.179
2.180
1 2
2.181
2.182
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-1: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau bestaande bouw
CONSTRUCTIES 2.2
Sterkte bij brand
Art.
Lid
2.11
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.12
1 2 3 4 5
2.13
2.11
Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
Art.
Lid
2.88
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.89
2.90
1 2 3
2.12
Beperking van ontwikkeling van brand
Art.
Lid
2.98
1 2
2.99
2.100
2.101
1 2
2.102
1 2
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-1: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau bestaande bouw
CONSTRUCTIES (VERVOLG) 2.15
Beperking van ontstaan van rook
Art.
Lid
2.130
1 2
2.131
1 2 3 4 5 6 7 8 9
2.132
2.133
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-1: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau bestaande bouw
BRANDDETECIE EN BRANDBBESTRIJDING 2. 20
Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
Art.
Lid
2.188
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.189
1 2
2.21
Bestrijding van brand
Art.
Lid
2.196
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.197
1 2
2.198
2.199
2.22
Grote brandcompartimenten
Art.
Lid
2.204
1 2
2.205
2.206
2.207
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
BRANDCOMPARTIMENTEN 2.13
Beperking van uitbreiding van brand
Art.
Lid
2.103
1 2
2.104
1 2 3 4 5 6 7 8
2.105
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
2.106
1 2 2 3 4 5 6 7
2.107
2.108
2.109
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
BRANDCOMPARTIMENTEN (vervolg) 2.14
Verdere beperking van uitbreiding van brand
Art.
Lid
2.115
1 2
2.116
1 2 3 4 5
2.117
1 2 3 4 5 6 7
2.118
1 2 3 4 5
2.119
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
ROOKCOMPARTIMENTEN 2.16
Beperking van verspreiding van rook
Art.
Lid
2.134
1 2
2.135
1 2
2.136
1 2 3 4 5 6 7
2.137
2.138
2.139
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
VLUCHTEN BIJ BRAND 2. 17
Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment
Art.
Lid
2.145
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.146
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
2.147
1 2
2.148
1 2 3 4 5 6 7
2.149
2. 18
Vluchtroutes
Art.
Lid
2.153
1 2
2.154
1 2 3
2.155
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
VLUCHTEN BIJ BRAND (vervolg) 2. 18 Art.
Vluchtroutes (vervolg) Lid 11
2.157
1 2 3 4 5 6
2.158
2.159
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
VLUCHTEN BIJ BRAND (VERVOLG) 2. 19
Inrichting van rookvrije vluchtroutes
Art.
Lid
2.166
1 2
2.167
1 2
2.168
1 2
2.169
2.170
1 2
2.171
1 2 3
2.172
2.173
2.174
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
CONSTRUCTIES 2.2
Sterkte bij brand
Art.
Lid
2.8
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.9
1 2 3 4 5 6 7
2.10
2.11
Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
Art.
Lid
2.81
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.82
2.83
2.84
1 2 3
2.85
1 2 3
2.86
2.87
2.12
Beperking van ontwikkeling van brand
Art.
Lid
2.91
1 2
2.92
2.93
1 2 3 4 5
2.94
1 2
2.95
1 2
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
CONSTRUCTIES (vervolg) 2.12
Beperking van ontwikkeling van brand (vervolg)
Art.
Lid
2.96
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.97
1 2
2.15
Beperking van ontstaan van rook
Art.
Lid
2.125
1 2
2.126
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
2.127
2.128
2.129
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
BRANDDETECIE EN BRANDBBESTRIJDING 2. 20
Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
Art.
Lid
2.183
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.184
1 2
2.185
1 2 3 4 5 6
2.186
1 2
2.187
2.188
1 2
2.189
1 2
2.21
Bestrijding van brand
Art.
Lid
2.190
1 2
2.191
1 2 3 4
2.192
1 2 3 4 5
2.193
1 2 3
2.194
2.195
2.196
1 2
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-2: checklist beoordeling Bouwbesluit niveau nieuwbouw
BRANDDETECIE EN BRANDBBESTRIJDING (vervolg) 2.21
Bestrijding van brand (vervolg)
Art.
Lid
2.197
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.22
Grote brandcompartimenten
Art.
Lid
2.200
1 2
2.201
2.202
2.203
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-3: checklist beoordeling Gemeentelijke bouwverordening
Bijlage 1-3: checklist beoordeling (Model)bouwverordening
BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES EN VLUCHTROUTEAANDUIDING Brandmeldinstallaties Art.
Lid
2.6.1
1
Beoordeling
Toelichting
2
2.6.2
1 2
2.6.3
1 2
2.6.4
1 2 3
5.2.1
Ontruimingsinstallaties Art.
Lid
2.6.5
1
Beoordeling
Toelichting
2 3
2.6.6
1 2
2.6.7
1 2
5.2.1
Vluchtrouteaanduiding Art.
Lid
2.6.8
1 2
2.6.9
1 2
2.6.10
1 2 3 4
5.2.1
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-3: checklist beoordeling (Model)bouwverordening
BRANDVEILIG GEBRUIK Gebruiksvergunning Art.
Lid
6.1.1
1
Beoordeling
Toelichting
6.1.7
Gebruikseisen bouwwerken Art.
Lid
6.2.1
1 2
BIJLAGE 3 1
1 2
2
1 2 3
3
1 2 3 4 5
4
1 2 3 4
5
1 2 3
6
1 2 3 4
7
8
9
1 2
10
11
12
12A
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-3: checklist beoordeling (Model)bouwverordening
Gebruikseisen bouwwerken (vervolg) Art.
Lid
13
1 2
14
1 2 3 4 5 6
15
17
1 2
19
20
21
22
23
24
25
BIJLAGE 4 1
1 2 3
2
1 2 3 4 5 6
3
4
5
6
1 2 3 4 5 6
8
Afstudeerrapport / maart 2006
Beoordeling
Toelichting
Bijlage 1-3: checklist beoordeling (Model)bouwverordening
Afstudeerrapport / maart 2006
BIJLAGE 2
VERANTWOORDING LITERATUURSTUDIE Deelrapportage behorend bij rapport in het kader van afstudeeropdracht
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Inhoudsopgave bijlage 2 Inleiding
2-5
1. Historie bouwregelgeving
2-7
1.1
Aanloop naar de Woningwet
2-7
1.2
Woningwet 1901
2-8
1.3
Invoering Bouwbesluit
2-9
e
1.4
Bouwbesluit 2 fase
2-9
1.5
Wijzigingen Bouwbesluit 2003
2-10
2. Bouwbesluit 2003: algemeen
2-13
2.1
Achtergrond van het Bouwbesluit
2-13
2.1.1
Grondslag Bouwbesluit
2-13
2.1.2
Reikwijdte Bouwbesluit
2-14
2.1.2
Afwijken van het Bouwbesluit
2-15
2.2
Opbouw en systematiek Bouwbesluit
2-15
3. Brandveiligheid: de regels vanuit het Bouwbesluit
2-17
3.1
Begrippen
2-17
3.1.1
Bouwkundige elementen
2-17
3.1.2
Brandveiligheid
2-18
3.2
Brandveiligheid in het Bouwbesluit 2003
2-21
3.3
Korte verkenning brandbeveiligingsvoorschriften Bouwbesluit
2-23
3.3.1
Beperking van brandgevaar
2-23
3.3.2
Brand- en subbrandcompartimentering
2-24
3.3.3
Voorzieningen voor het kunnen vluchten
2-24
3.3.4
Inzet van de brandweer
2-25
3.3.5
Grote en ondergrondse gebouwen
2-25
3.4
3.5
3.6
Sterkte bij brand
2-26
3.4.1
Algemeen
2-26
3.4.2
Eisen nieuwbouw
2-27
3.4.3
Eisen bestaande bouw
2-31
3.4.4
Bepaling brandwerendheid met betrekking tot bezwijken
2-32
Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
2-36
3.5.1
Algemeen
2-36
3.5.2
Eisen nieuwbouw
2-36
3.5.3
Eisen bestaande bouw
2-40
Beperking van ontwikkeling van brand
2-42
3.6.1
Algemeen
2-42
3.6.2
Beproeving NEN 6065
2-42
Afstudeerraport / maart 2006
2-2
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.7
3.8
3.9
3.10
3.11
3.12
3.13
3.14
3.15
3.16
3.6.3
Eisen nieuwbouw
2-44
3.6.4
Eisen bestaande bouw
2-47
Beperking van uitbreiding van brand
2-48
3.7.1
Algemeen
2-48
3.7.2
Eisen nieuwbouw
2-48
3.7.3
Eisen bestaande bouw
2-54
3.7.4
NEN 6068
2-54
Verdere beperking van uitbreiding van brand
2-56
3.8.1
Algemeen
2-56
3.8.2
Eisen nieuwbouw
2-56
3.8.3
Eisen bestaande bouw
2-59
Beperking van ontstaan van rook
2-60
3.9.1
Algemeen
2-60
3.9.2
Eisen nieuwbouw
2-62
3.9.3
Eisen bestaande bouw
2-63
Beperking van verspreiding van rook
2-64
3.10.1 Algemeen
2-64
3.10.2 Eisen nieuwbouw
2-64
3.10.3 Eisen bestaande bouw
2-67
Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment
2-68
3.11.1 Algemeen
2-68
3.11.2 Eisen nieuwbouw
2-68
3.11.3 Eisen bestaande bouw
2-75
Vluchtroutes
2-78
3.12.1 Algemeen
2-78
3.12.2 Eisen nieuwbouw
2-78
3.12.3 Eisen bestaande bouw
2-80
Inrichting van rookvrije vluchtroutes
2-81
3.13.1 Algemeen
2-81
3.13.2 Eisen nieuwbouw
2-81
3.13.3 Eisen bestaande bouw
2-83
Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
2-84
3.14.1 Algemeen
2-84
3.14.2 Eisen nieuwbouw
2-84
3.14.3 Eisen bestaande bouw
2-85
Bestrijding van brand
2-86
3.15.1 Algemeen
2-86
3.15.2 Eisen nieuwbouw
2-86
3.15.3 Eisen bestaande bouw
2-87
Grote brandcompartimenten
2-88
3.16.1 Algemeen
2-88
3.16.2 Eisen nieuwbouw
2-88
3.16.3 Eisen bestaande bouw
2-89
Afstudeerraport / maart 2006
2-3
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
4. Brandveiligheid: de gemeentelijke bouwverordening
2-90
4.1
Algemeen
2-90
4.1.1
Gebruiksbepalingen
2-90
4.1.2
Gebruiksbepalingen voor de brandveiligheid
2-91
4.2
Bepalingen Model-bouwverordening
2-91
4.2.1
Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduiding
2-91
4.2.2
Brandveilig gebruik
2-95
4.2.3
Zelfredzaamheid
2-98
5.
Brandveiligheid: algemeen
2-102
5.1
Brandveiligheid: algemeen
2-102
5.1.1
Wat is brand?
2-102
5.1.2
Oorzaken van brand
2-103
5.1.3
Wanneer is een gebouw brandveilig?
2-103
5.2
Brandveiligheidsconcept - gezondheidszorg
Terugblik literatuurstudie
2-104
2-113
Afstudeerraport / maart 2006
2-4
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
INLEIDING Dit onderdeel van mijn onderzoeksproject behelst een verkenning van wet- en regelgeving, met de literatuur die hierover verschenen is. Het vormt een verantwoording van de literatuur die ik gedurende het afgelopen half jaar bestudeerd heb. Dit onderzoek is één van de drie deelonderzoeken welke zijn ingesteld om een antwoord te kunnen geven op de probleemstelling: “Hoe dient omgegaan te worden met een (voor)aanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen?”. De plaats van dit onderzoek in het totale rapport wordt afgebeeld in figuur I.
DEELONDERZOEK 1: LITERATUURSTUDIE
(bijlage 2)
Onderzoek naar literatuur die m.b.t. dit onderwerp is verschenen.
DEELONDERZOEK 2:
DEELONDERZOEK 3:
CASESTUDIE
INTERVIEWS
(bijlage 3)
Een praktijksituatie wordt aan de regelgeving getoetst.
(bijlage 4)
Onderzoek naar opvattingen bij gemeentelijke brandweer.
HOOFDRAPPORT Inleiding, verwoording onderzochte aspecten, conclusie en aanbevelingen, evaluatie.
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur I: Relatie tussen deze bijlage en de diverse onderdelen van het rapport
Nut van deze studie in het kader van het onderzoek De literatuurstudie vormt de basis van mijn afstudeerproject. Om de problematiek te onderzoeken en te beschrijven is allereerst kennis noodzakelijk. Studeren in de literatuur is een gebruikelijke methode om kennis eigen te maken. Het doel van deze wet- en literatuurstudie is het mij eigen maken van deze materie, om de praktische toetsing van de casestudie (bijlage 3) uit te kunnen voeren en uiteindelijk de leidraad op te kunnen stellen. Zonder het eigen maken van deze kennis was dit afstudeerproject niet mogelijk geweest. De resultaten van dit onderzoek zijn verwerkt in het hoofdrapport, voornamelijk het vierde hoofdstuk. In het hoofdrapport zijn uitgangspunten geformuleerd, waaruit vervolgens de ‘Leidraad brandveiligheid voor bestaande zorginstellingen’ is opgesteld (bijlage 1)
Afstudeerraport / maart 2006
2-5
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Bronnen Er is met betrekking tot het te behandelen onderwerp ontzettend veel geschreven. Dit is niet alleen in boekvorm verkrijgbaar. Internet vormt hier een onuitputtelijke bron van informatie, waar ik tot op de laatste dag van mijn afstuderen informatie vandaan heb gehaald. Daarnaast verschijnen er ook nieuwsbrieven, zowel digitaal (BRIS, NEN) als op papier (Bouwbesluit praktijk), waarin de actuele ontwikkelingen behandeld worden. Een compleet overzicht van de behandelde literatuur is achter in het hoofdrapport te vinden. Werkwijze Voor wat betreft dit onderdeel ben ik zo veel als mogelijk was systematisch te werk gegaan. Het Bouwbesluit vormt als het ware de kern van het verhaal. Immers draait alle problematiek vooral om de inhoud van dit algemene maatregel van bestuur. Daarom wordt een groot deel van deze studie hieraan gewijd. Ik begin daarom met een stukje historie: waar komt het Bouwbesluit vandaan? De achtergrond van de regelgeving kan immers niet begrepen worden, wanneer dit niet in zijn context wordt gezien. Vervolgens bezien we het Bouwbesluit in zijn grondslag, reikwijdte, opbouw en systematiek. Dan zoomen we verder in op de inhoud van het Bouwbesluit, voor wat betreft de brandveiligheid. Na een algemene beschouwing hiervan, volgt er een bespreking van alle afdelingen en artikelen. Niet alleen uit het Bouwbesluit komen eisen m.b.t. de brandveiligheid van gebouwen. Ook de gemeentelijke bouwverordening stelt eisen. Ook hier wordt aandacht aan gewijd, door een bespreking van de bouwverordening in het algemeen en vervolgens een bespreking van de brandveiligheidsaspecten hieruit. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan achtergrondinformatie m.b.t. brandveiligheid. Ook deze kennis is van belang, omdat het meespeelt bij het bepalen van de mate van brandveiligheid van een pand, al is dit niet altijd direct in de regelgeving terug te vinden. In dit deel wordt veelvuldig geciteerd vanuit de literatuur die over dit onderwerp verschenen is. Daar waar ik een tekst letterlijk heb overgenomen, verwijs ik naar de betreffende pagina waar ik deze informatie vandaan heb. Dit geldt ook voor afbeeldingen, tabellen, waarden en stellingen.
Afstudeerraport / maart 2006
2-6
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
1.
HISTORIE BOUWREGELGEVING
Voor ik mij richt op de bouwregelgeving op het gebied van brandveiligheid, die het onderwerp van dit onderzoek vormt, doe ik een verkenning naar de historie van de bouwregelgeving in het algemeen. De regelgeving met betrekking tot brandveiligheid is vooral neergelegd in het Bouwbesluit. De achtergrond en aanleiding van het Bouwbesluit kan niet begrepen worden, zonder dit in zijn brede context te zien. Bouwregelgeving is alle regelgeving die draait om het begrip ‘bouwen’. Deze regelgeving is opgesteld, om een veilige en gezonde omgeving te waarborgen. Dit is een iets anders dan het bredere begrip ‘bouwrecht’, wat zich ook richt op verbintenissen- en vermogensrecht. 1.1
Aanloop naar de Woningwet
De ontwikkeling van de bouwregelgeving in Nederland heeft alles te maken met de woontoestanden in de tweede helft van de negentiende eeuw. Bouwregelgeving bestaat vóór dat moment uitsluitend op lokaal niveau. Reeds in de zestiende en zeventiende eeuw worden reeds stedelijke Keuren opgesteld, waarin eisen worden gesteld aan woningen. De lokale verordeningen bevatten alleen bepalingen voor het bouwen aan de openbare weg. Inpandige hofjes vallen daarbuiten en worden dan ook volgebouwd tot sloppen. In dergelijke verordeningen staan bijvoorbeeld bepalingen m.b.t. rooilijnen, het verbod tot de bouw van houten huizen, het verbod tot het teren van huizen, of de verplichting tot het bouwen op palen. Aan de zeer slechte huisvesting van de arbeiders wordt zeer weinig aandacht besteedt. Dit verandert echter als in 1830 in West-Europa een cholera-epidemie uitbreekt, die niet alleen bij de arbeiders, maar ook bij de gegoede stand veel slachtoffers eist. Voorziening in de woonbehoefte wordt in die tijd niet gezien als een taak van de overheid. Bestrijding van de erbarmelijke woonomstandigheden van de arbeiders wordt evenmin als een rijksaangelegenheid beschouwd. Naar aanleiding van de cholera-epidemie wordt vanuit de medische wereld sterk aangedrongen op een wettelijke regeling op grond waarvan de voor de gezondheid schadelijke woontoestanden kunnen worden tegengegaan. Na de invoering van de Gemeentewet 1851 worden de in de stedelijke Keuren vervatte eisen, waarin toezicht wordt gehouden op woonverblijven, opgenomen in de politieverordeningen. De in de politieverordening opgenomen eisen moeten, op grond van deze Gemeentewet, uitsluitend in het belang zijn van de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid. Het stellen van andersoortige eisen aan de kwaliteit van woningbouw, zoals met betrekking tot comfort, zijn om die reden niet toegestaan. Koning Willem II vertrekt in 1853 opdracht aan het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI) een onderzoek in te stellen naar de vereisten en inrichtingen van arbeiderswoningen. In dit rapport wordt gesproken over de woningen van arbeiders als “holen van mensen”, die dienen als “onuit-
Afstudeerraport / maart 2006
2-7
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
puttelijke bronnen van verderf”. Dit rapport kan als eerste gezaghebbende aanzet gezien worden van de totstandkoming van de Woningwet 1901.1 Als omstreeks 1870 de industriële revolutie plaatsvindt, verslechteren de woonomstandigheden van de arbeiders in snel tempo nog verder. De uitvinding van de stoommachine in de achttiende eeuw zorgt voor een grondige verandering van het productieproces. Producten kunnen met behulp van de stoommachine sneller en goedkoper geproduceerd worden. Daartoe worden bij de steden veel fabrieken gebouwd. Het gevolg is, dat veel mensen van het platteland naar de steden trekken, in de hoop werk te vinden. Naast de voortgaande industrialisatie dragen ook de sterke bevolkingsgroei en de toen heersende Europese landbouwcrisis bij aan deze urbanisatie. Omstreeks die tijd verandert het overheidsbeleid om, ondanks het beginsel van de werking van de vrije maatschappelijke krachten, in te grijpen in de slechte situatie. Men begint ook te beseffen dat een goede arbeiderswoning ook andere positieve effecten heeft: een gezonde en tevreden arbeider komt het productieproces ten goede. 1.2
Woningwet 1901
Het ingrijpen van de overheid begint in 1874, met de invoering van het Kinderwetje van Van Houten, dat kinderarbeid verbiedt. In 1899 wordt, gelijktijdig met een ontwerp-Gezondheidswet, een ontwerp-Woningwet ingediend bij de Tweede Kamer, wat resulteert in de Woningwet 1901. Het doel van deze Woningwet 1901 is het bevorderen van de volksgezondheid, door verbetering van de woonomstandigheden. 2 De bepalingen in deze wet richten zich vooral op de technische aspecten van woningen, op het aantal bewoners per woning, onbewoonbaarverklaring en andere verwante onderwerpen. Hoofdpunten uit deze wet zijn: -
het verplicht stellen van een bouwverordening, waarin eisen worden opgenomen ten aanzien van rooilijnen, hoogte van gebouwen, afmetingen van vertrekken, portalen en trappenhuizen, toiletten, drinkwatervoorziening en toevoer van licht en lucht;
-
mogelijkheid tot stadsontwikkeling, het vaststellen van uitbreidingsplannen;
-
financiële steun in de zin van rijksvoorschotten en jaarlijkse bijdragen.
De gemeenten krijgen in de Woningwet de verplichting opgelegd om een bouwverordening te maken. Er is echter geen regelgeving voor de exacte inhoud, in de vorm van een modelbouwverordening. De autonomie van gemeenten wordt ten aanzien van bouwtechnische voorschriften hoog aangeslagen. Dit leidt er echter toe, dat tussen de diverse gemeentelijke bouwverordeningen grote verschillen ontstaan.3 Wel wordt er een ‘Leidraad’ opgesteld voor het samenstellen van een bouwverordening, waarin voorbeeldeisen worden gesteld aan de afmetingen van een woning. De bemoeienis van de Rijksoverheid met de zorg voor de volkshuisvesting komt met de Woningwet 1901 hoofdzakelijk neer op het aanreiken van instrumenten aan gemeenten. De overheid be1 2 3
Scholten 2003, pagina 7 Scholten 2003, pagina 106 Scholten 2003, pagina 8
Afstudeerraport / maart 2006
2-8
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
moeit zich niet actief met voorziening in de woonbehoefte, ondanks de mogelijkheden die deze wet daartoe biedt.4 1.3
Invoering Bouwbesluit
In 1983 stelt de regering, vijf stuurgroepen c.q. commissies in, in het kader van het door haar gevoerde dereguleringsbeleid. Eén daarvan is de Stuurgroep deregulering (woning)bouwregelgeving. Deze stuurgroep ontwikkelt dertien voorstellen om te komen tot vermindering en vereenvoudiging van de bouwregelgeving. De voorstellen worden door het eerste kabinet Lubbers overgenomen en als beleidsvoornemens in het actieprogramma Deregulering (Woning-)bouwregelgeving door de bewindslieden van VROM in september 1983 aan de Tweede Kamer aangeboden. De belangrijkste beleidsvoornemens uit dit actieprogramma zijn5: -
uniformering van de bouw- en inrichtingstechnische eisen die tot dan toe in de gemeentelijke bouwverordeningen geregeld zijn (Bouwbesluit);
-
invoering van openbare registratie van bouwaanvragen en meldingen tot bouwen door de gemeente;
-
terugdringing van het vereiste dat een bouwplan aan redelijke eisen van welstand moet voldoen;
-
beperken van het vereiste van bouwvergunning door introductie van meldingplichtige en vergunningsvrije bouwwerken;
-
invoering van fatale beslistermijn voor B&W voor de afdoening van aanvragen om bouwvergunning en melding van bouwvoornemens;
-
afschaffing van het beroep op de gemeenteraad met betrekking tot door B&W genomen beslissingen.
De eerste stap naar het Bouwbesluit is hiermee gezet. Ondertussen wordt een voorstel van het Bouwbesluit in delen voor commentaar en advies aan bij de bouw betrokken instanties en organisaties, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, en adviesraden, zoals de Raad voor de Volkshuisvesting, aangeboden. Aan de hand van de ingekomen commentaren en adviezen is het ontwerp-Bouwbesluit bijgesteld en vervolgens voor advies voorgelegd aan de Raad van State.6 Nadat de Raad van State over het Bouwbesluit advies had uitgebracht, zijn de Ontwerp Bouwbesluiten aangepast tot een definitief besluit. Uiteindelijk is het Bouwbesluit op 16 december 1991 door de Staatssecretaris van VROM ondertekend en op 29 december 1991 gepubliceerd, in het Staatsblad, nr. 680.7 1.4
Bouwbesluit 2e fase
Ter uitvoering van artikel 5 van de Woningwet moest met name ten aanzien van het deel niet tot bewoning bestemde gebouwen in het Bouwbesluit afstemming plaatsvinden met wet- en regelge4 5 6 7
Van den Bercken 1998a, pagina 6 Van den Bercken 1994, pagina 9 Van den Bercken 1994, pagina 10 Scholten 2003, pagina 51
Afstudeerraport / maart 2006
2-9
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
ving, die is gebaseerd op andere wetten dan de Woningwet. Deze afstemming vergde veel tijd. Vanwege dit lange overlegtraject is besloten het Bouwbesluit reeds in te voeren, voordat deze afstemming volledig zou zijn. Om niet in strijd te komen met die andere wet- en regelgeving is het Bouwbesluit, zoals dat in 1992 is ingevoerd, zijn voor de niet tot bewoning bestemde gebouwen voor een groot deel alleen functionele omschrijvingen van de eisen doorgevoerd. Dit besluit heeft geleid tot een knip in de ontwikkeling van het Bouwbesluit. Zodra het Bouwbesluit (fase 1) was afgerond is begonnen alsnog de afstemming tot stand te brengen. Die fase is “Bouwbesluit fase 2” gaan heten.8 Sinds 1992 is het Bouwbesluit nog een aantal keer gewijzigd. Belangrijke doorgevoerde wijzigingen sinds de invoering van het Bouwbesluit zijn: -
de invoering van de energieprestatienorm in 1995;
-
de vergroting van de toegankelijkheid van woningen voor gehandicapten (1997 en 1999);
-
de invoering in 1999 van specifieke eisen voor geluidsisolatie voor slaapkamers van woningen die zich in de geluidszones van de luchthavens Schiphol en Maastricht bevinden;
-
het schrappen in 1999 van voorschriften, waarin de aanwezigheid van een aanrecht en sanitair in de woningen verplicht werd gesteld;
-
de invoering in 1999 van eisen m.b.t. inbraakwerendheid van woningen.9
In 1995 verzoekt de bouwkolom, bij monde van de VNG, het Bouwbesluit te converteren. Deze conversie hield in dat de opzet van het Bouwbesluit niet de gebouwfuncties, maar de eisen voor alle aspecten als vertrekpunt worden genomen voor de inrichting van het Bouwbesluit. Bij de conversie is ook geprobeerd of het mogelijk was via tabellen snel inzicht te krijgen in de van belang zijnde voorschriften (schemawetgeving). Verder is geprobeerd het aantal verwijzingen in het Bouwbesluit te beperken en in een minder juridische taal te schrijven. De technische inhoud van diende echter behouden te worden.10 Bouwbesluit fase 2 en het Bouwbesluit afstemming fase 1 op fase 2 zijn reeds van tevoren gepubliceerd, zonder in werking te treden. Het doel hiervan was dat met behulp van deze ‘auteurstekst’ de bouwpraktijk er reeds ervaring mee zou kunnen opdoen.11 Dit gebeurde in 1998 (nr. 618 en 619). Met de herziening van het Bouwbesluit, zoals deze op 1 januari 2003 in werking is getreden, is de in 1998 aangekondigde conversie van het Bouwbesluit een feit geworden. In de herziening zijn de voorschriften van Bouwbesluit fase 2 verwerkt, zodat nu voor alle bouwwerken prestatie-eisen gelden. 1.5
Ontwikkelingen
Inmiddels zijn een aantal wijzigingen in Bouwbesluit 2003 doorgevoerd. In 2005 zijn wijzigingen doorgevoerd met onder meer betrekking tot kinderdagverblijven. Per 1 januari 2006 zijn er enkele 8
Scholten 2003, pagina 51 Overveld 2005, pagina 12 Scholten 2003, pagina 54 11 Scholten 2003, pagina 53 9
10
Afstudeerraport / maart 2006
2-10
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
onvolkomenheden uit het Bouwbesluit gehaald, en is de EPC voor woningbouw aangescherpt van 1,0 naar 0,8. Bij een brief in 2002 heeft de toenmalige staatssecretaris van VROM een aantal maatregelen aangekondigd. Mede naar aanleiding van deze brief zullen in de komende tijd nog een aantal maatregelen worden doorgevoerd die naar verwachting in 2007 zullen worden gerealiseerd. Door middel van een brief van 17 oktober 2003 hebben de bewindslieden in aanvulling hierop een herijking van de VROM-regelgeving aangekondigd. Hierbij is het streven gericht op een geïntegreerd toetsingskader, waarvoor als vertrekpunt voor de inrichting zou kunnen gelden dat voorschriften over: -
de locatie van een project zo veel mogelijk in het bestemmingsplan wordt opgenomen;
-
het fysieke object (gebouw) waarin de voorgenomen activiteiten gaan plaatsvinden, zoveel mogelijk in één set objectgerichte technische voorschriften wordt opgenomen, en;
-
het feitelijk gebruik van dat fysieke object zo veel mogelijk in één set technische gebruiksvoorschriften wordt opgenomen.
Om dit doel te bereiken is een vergaande integratie van wetgeving en toetsing nodig, wat niet op korte termijn kan worden gerealiseerd. Het streven is er dan ook op gericht om dit gefaseerd aan te pakken en daarvoor eerst de nodige studies uit te laten voeren.12 Het proces van de herijking staat nu bekend als de ‘modernisering van de VROM-regelgeving’. Naar verwachting zal op 1 januari 2007 het Besluit gebruik bouwwerken (‘Gebruiksbesluit’) in werking treden. De betreffende voorschriften zullen hiermee landelijk geüniformeerd zijn. Vertrekpunt bij het opstellen van het Gebruiksbesluit is de model-Bouwverordening van de VNG, zoals die na de 11e serie wijzigingen luidt. Op drie punten zal dit Besluit echter verschillen van de modelBouwverordening, namelijk: -
de opbouw en structurering van de voorschriften: het Besluit zal beter leesbaar en toegankelijker zijn;
-
de voorschriften in het Gebruiksbesluit zullen zoveel mogelijk afgestemd zijn op het Bouwbesluit;
-
gemeenten dragen momenteel niet of nauwelijks zorg voor een goede voorlichting m.b.t. de voorschriften brandveilig gebruik. D.m.v. voorlichting van VROM zullen de voorschriften leiden tot grotere bekendheid bij het publiek, wat een positief effect zal hebben op de naleving van die voorschriften.13
Een speerpunt van het ministerie van VROM is de ‘Omgevingsvergunning’ (‘VROM-vergunning’) . Het doel hiervan is dat burgers of bedrijven die van de overheid toestemming willen krijgen voor bepaalde activiteiten één besluit krijgen, ongeacht aan het aantal wetten waaraan ze moeten voldoen. Een vergunningaanvraag moet worden behandeld in één procedure, met daarin één mogelijkheid tot inspraak, bezwaar en beroep. Hiervoor moeten bedrijven en burgers terecht kunnen bij
12 13
Van Overveld 2005, pagina 15 VROM 2005b, p.2
Afstudeerraport / maart 2006
2-11
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
één loket. 14 Deze vergunning komt dus in de plaats van de bouwvergunning, sloopvergunning, gebruiksvergunning, vergunning in het kader van de Wet Milieubeheer enzovoorts
14
VROM 2004, pagina 1
Afstudeerraport / maart 2006
2-12
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
2.
BOUWBESLUIT 2003: ALGEMEEN
Het Bouwbesluit omvat de technische bouwvoorschriften die in Nederland gelden voor elk bouwwerk. In dit hoofdstuk geef ik een overzicht van de achtergrond en de inhoud van het Bouwbesluit. 2.1
Achtergrond van het Bouwbesluit
2.1.1
Grondslag van het Bouwbesluit
Bouwbesluit 2003 is een Algemene Maatregel van Bestuur15, die een nadere uitwerking is van artikel 2 Woningwet, waar in het 1e lid vermeld staat: “Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur worden uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen.” De daarop volgende leden (2 t/m 6) geven aan dat deze AMvB ook geldt voor bestaande gebouwen, te bouwen en bestaande bouwwerken geen gebouw zijnde, en te bouwen en bestaande standplaatsen. De vijf grondslagen van het Bouwbesluit zoals deze in artikel 2 Woningwet staan verwoord worden ook wel aangeduid als de pijlers van het Bouwbesluit. Deze gelden niet allemaal voor alle bouwwerken. Uit de onderstaande tabel 2.1 blijkt welke grondslag voor welk bouwwerk geldt.16 De opsomming van de vijf grondslagen heeft een limitatief karakter. Dit betekent dat, wil een voorschrift in het Bouwbesluit kunnen worden opgenomen, dit voorschrift moet kunnen worden herleid tot één
gebouw
bouwwerken geen gebouw zijnde
standplaats
milieu
energiezuinigheid
bruikbaarheid
gezondheid
veiligheid
of meer van deze uitgangspunten.17
nieuw bestaand nieuw bestaand nieuw bestaand
Tabel 2.1: pijlers Bouwbesluit
De eisen worden gesteld aan resp. gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde en standplaatsen. Wat hiermee bedoeld wordt, is te vinden bij de begripsbepalingen van de Woningwet, artikel 1 ond. c en h. Hier staan de volgende twee definities: -
Gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte.
15
Een Algemene maatregel van bestuur (AMvB) is een nadere uitwerking van een wet, waarvoor geen behandeling door de Staten Generaal is vereist, maar waarvoor wel advies van de Raad van State moet worden gevraagd. Hieraan voorafgaand is goedkeuring van de Ministerraad vereist. Na ondertekening door de Koningin vindt bekendmaking van een AMvB in het Staatsblad plaats. (Van Overveld 2002a, pagina 7) 16 Gebaseerd op tabel 0.3, Van Overveld 2005, pagina 20 17 Van den Berg 2000, pagina 131
Afstudeerraport / maart 2006
2-13
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
-
Standplaats: een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.
De betekenis van een bouwwerk geen gebouw zijnde spreekt voor zich, namelijk alle bouwwerken die niet voldoen aan de bovenstaande definitie van gebouw. Voorbeelden hiervan zijn: een brug, viaduct, aquaduct, tunnel, hooiberg, carport, hondenhok, open tribune, hoogspanningsmast. In de loop van de jaren is er de nodige jurisprudentie over het begrip ‘gebouw’ ontstaan. De jurisprudentie blijft dan ook mede bepalend voor de uitleg van dat begrip.18 2.1.2
Reikwijdte Bouwbesluit
Het Bouwbesluit geldt voor ieder die bouwt. Maatgevend voor het begrip ‘bouwen’, is de definitie die de Woningwet hieraan geeft, in artikel 1 ond. a.: “het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats;” Bouwen is dus niet alleen de nieuwbouw van een bouwwerk, maar ook bij verbouw (het vernieuwen, veranderen of vergroten) daarvan. Kort gezegd valt elke verandering aan een bouwwerk onder de term ‘bouwen’ volgens de Woningwet. Dat het Bouwbesluit vervolgens ook daadwerkelijk van toepassing is voor een ieder die bouwt, blijkt uit artikel 4 Woningwet: “De voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de in artikel 2 genoemde algemene maatregel van bestuur, zijn van toepassing op elk bouwen, en op de staat van elk bestaand bouwwerk en van elke bestaande standplaats.” Hierin wordt ook gesteld dat het Bouwbesluit ook van toepassing is op elk bestaand gebouw, en op elke bestaande standplaats. Het Bouwbesluit is dus altijd van toepassing op elk soort bouwwerk, bestaand en nieuw. Dit geldt voor het bouwen volgens zowel een reguliere vergunning, een lichte bouwvergunning en voor vergunningvrij bouwen, omdat dat onderscheid in dit artikel niet gemaakt wordt. Artikel 4 bakent het toepassingsgebied van het Bouwbesluit verder af, door te stellen: “Indien een bouwwerk of standplaats gedeeltelijk wordt vernieuwd, veranderd of vergroot, zijn die voorschriften, voor zover zij betrekking hebben op het bouwen, slechts van toepassing op die vernieuwing, verandering of vergroting.” Dit betekent dat de nieuwbouwvoorschriften vanuit het Bouwbesluit alléén betrekking hebben op datgene wat daadwerkelijk wordt veranderd, vernieuwd of vergroot. Bijvoorbeeld alle onderdelen
18
Van Bercken 1994, pagina 394
Afstudeerraport / maart 2006
2-14
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
van een bestaand gebouw die bij een verbouwing ongewijzigd blijven, behoeven niet te voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften. Dit kan dan ook, op grond van dit artikel, niet door een gemeente geëist worden. Wél moeten deze onderdelen voldoen aan de eisen die gesteld worden aan de niveau van de bestaande bouw. Voor nieuwbouw gelden zwaardere eisen dan voor bestaande bouw. Dit komt voort uit het feit dat oudere bebouwing onmogelijk kan voldoen aan de huidige nieuwbouweisen op bijvoorbeeld het gebied van energiezuinigheid en brandveiligheid. Het is redelijk dat het huidige, hogere niveau, mede gezien de kosten die ermee gemoeid zijn, niet zonder meer kan worden afgedwongen. De destijds afgegeven bouwvergunning is een verworven recht waarvan alleen met zwaarwichtige redenen kan worden afgeweken.19 2.1.3 Afwijken van het Bouwbesluit Op twee manieren kan worden afgeweken van de voorschriften van het Bouwbesluit. Allereerst zal de aanvrager van een bouwvergunning een beroep kunnen doen op de in het Bouwbesluit opgenomen zgn. gelijkwaardheidsbepalingen. Krachtens deze bepalingen mag van de diverse prestatieeisen worden afgeweken, wanneer de door de aanvrager gekozen materialen en/of constructies voldoen aan de doelstelling en het niveau van de desbetreffende prestatie-eis. De andere wijze waarop mag worden afgeweken van de voorschriften van het Bouwbesluit is door middel van een vrijstelling (artikel 6 en 7 Woningwet). Deze kunnen verleend worden door resp. B&W of door de Minister. De vrijstellingsmogelijkheid van artikel 6 mag gegeven worden tot het niveau wat bij het betreffende artikel staat aangegeven. Aan een ontheffing mogen voorwaarden verbonden worden, maar alleen zulke die de belangen beschermen, waarop de voorschriften op doelen. De gedachte achter de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 7 is, ruimte te bieden aan het toepassen van experimentele bouwmaterialen of –technieken, zonder dat dit wordt verhinderd door de voorschriften uit het Bouwbesluit.20 2.2
Opbouw en systematiek van het Bouwbesluit
In het Bouwbesluit zijn voorschriften gegeven voor het bouwen van woningen en woongebouwen, woonwagens en standplaatsen, niet tot bewoning bestemde gebouwen en voor bouwwerken, geen gebouw zijnde. Verder zijn voorschriften gegeven omtrent de technische staat van de genoemde bouwwerken. In versies van het Bouwbesluit vóór de conversie is sprake van gebouwen en gebouwfuncties. Met de introductie van het geconverteerde Bouwbesluit is daar niet langer sprake van, maar van gebruiksfuncties. Bouwbesluit 2003 bestaat uit zeven hoofdstukken, met als titels: 19 20
Uythoven 2003, pagina 8 Van den Berg 2000, pagina 132
Afstudeerraport / maart 2006
2-15
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
1. Algemene bepalingen 2. Voorschriften uit het oogpunt van veiligheid 3. Voorschriften uit het oogpunt van gezondheid 4. Voorschriften uit het oogpunt van bruikbaarheid 5. Voorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid 6. Voorschriften uit het oogpunt van milieu 7.
Overgangs- en slotbepalingen
De hoofdstukken 2 tot en met 5 beslaan de inhoudelijke voorschriften. Hoofdstuk 6 is gereserveerd voor milieuvoorschriften, maar vooralsnog leeg. Bouwbesluit 2003 maakt onderscheid tussen voorschriften voor nieuwbouw (waarbij ook verbouw en uitbreiding onder valt) en voorschriften voor bestaande bouw (zonder dat sprake is van verbouwen). De opbouw van het Bouwbesluit is als volgt: Hoofdstuk Afdeling Paragraaf nieuwbouw Paragraaf bestaande bouw Artikel 1: functionele eis en aansturingstabel Artikel 2 vv.: prestatie-eisen Elk hoofdstuk bestaat uit afdelingen, wat een bepaald aspect behandelt binnen het hoofdonderwerp. Een afdeling is opgedeeld in twee paragrafen, voor nieuwbouw en voor bestaande bouw. Elke paragraaf begint met een eerste artikel dat maximaal uit drie leden bestaat, waarbij de leden de volgende inhoud hebben: Lid 1: Functionele eis; Lid 2: Als in de aansturingstabel een gebruiksfunctie voorschriften staan opgenomen, wordt daarmee voor die gebruiksfunctie concrete invulling (in de vorm van prestatie-eisen) gegeven aan die functionele eis. Is hieraan voldaan dan is aan de functionele eis (lid 1) voldaan. Lid 3: Staat in de aansturingstabel bij een gebruiksfunctie geen enkel voorschrift ingevuld, dan is voor die gebruiksfunctie het eerste lid niet van toepassing.
Afstudeerraport / maart 2006
2-16
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.
BRANDVEILIGHEID: DE REGELS VANUIT HET BOUWBESLUIT
De regels met betrekking tot brandveiligheid in het Bouwbesluit zijn te vinden in het tweede hoofdstuk (Voorschriften uit het oogpunt van veiligheid), daarvan de afdelingen 2.2 en 2.11 t/m 2.23. In dit hoofdstuk wil ik deze regelgeving analyseren, met het oog op de praktische toepassing daarvan, in het vervolg van mijn afstudeertraject. Na een globale verkenning van welke regels er zijn, verdiep ik mij er vervolgens verder in, om te bezien wat deze regels betekenen. Ik beperk mij daarbij tot de elementen die binnen de reikwijdte van mijn onderzoek vallen. 3.1
Begrippen
In deze paragraaf bespreek ik de belangrijkste begrippen, welke belangrijk zijn om te begrijpen, voor het Bouwbesluit goed gelezen kan worden. 3.1.1 •
Bouwkundige elementen
Bouwwerk: dit kan zijn een gebouw, of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, zie ook paragraaf 2.1.1.
•
Constructie-onderdeel: onderdeel van een bouwwerk dat niet tot de afbouw of de inrichting behoort. 21
Elk element dat onlosmakelijk met een bouwwerk is verbonden, is een constructie-onderdeel. Voorbeelden hiervan zijn: vloeren, wanden, daken, deuren, scharnieren, kanalen. Een constructieonderdeel is een ruimer begrip dan een bouwconstructie. Tot de afbouw behoren bijvoorbeeld een plint, of een verlaag plafond (tenzij deze aanwezig moet zijn om aan een voorschrift uit het Bouwbesluit te voldoen). •
Bouwconstructie: onderdelen van een bouwwerk die bedoeld zijn om een belasting te dragen.
Bij bouwconstructie kan worden gedacht aan een fundering, vloer, dragende muur, kolom, spant, balk, enzovoorts Menig constructieonderdeel is een bouwconstructie. Een niet-dragende inwendige scheidingsconstructie (met de daarin aangebrachte ramen en deuren) is een voorbeeld van een constructieonderdeel dat geen bouwconstructie is.22 •
Hoofddraagconstructie: hoofddraagconstructie als bedoeld in NEN 6702: onderdeel van een gebouw, die bij bezwijken instorting van het hele gebouw kunnen veroorzaken.
Het begrip ‘hoofddraagconstructie’ wordt in het Bouwbesluit gebruikt om voortschrijdende instorting te voorkomen en om bij brand de draagconstructie voldoende lang in stand te houden. Zo is
21 22
Van Overveld 2002, pagina 15 Van Overveld 2005, pagina 91
Afstudeerraport / maart 2006
2-17
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
er voldoende tijd om te vluchten en de brandweer haar bluswerkzaamheden te kunnen laten uitvoeren.23 Elke constructie waarvan het bezwijken tot gevolg kan hebben dat de hoofddraagconstructie bezwijkt, maakt ook deel uit van de die hoofddraagconstructie. 3.1.2 •
Brandveiligheid
Vluchtroute: route waarlangs in geval van brand binnen korte tijd en op een veilige wijze een veilige plaats kan worden bereikt.
In het Bouwbesluit wordt onderscheid gemaakt tussen: -
vluchtroutes binnen een rookcompartiment naar (één van) de toegang(en);
-
vluchtroutes vanaf die toegang naar het terrein of naar een veilige plek in het gebouw;
Om gebruikers in staat te stellen op een veilige wijze de uitgang van een rookcompartiment te bereiken, zijn de grootte van het rookcompartiment, de daarin te overbruggen hoogteverschillen en de af te leggen loopafstand aan een maximum gebonden. De vluchtroute buiten het rookcompartiment moet aan extra eisen voldoen, zoals minimale afmetingen van de doorgangen. Vanaf de toegang van het rookcompartiment dienen er in beginsel twee onafhankelijke rookvrije vluchtroutes te zijn. Daar waar extra risico’s kunnen ontstaan, zoals bij trappenhuizen die meer dan acht meter overbruggen, verandert de status van de vluchtroute. In plaats van rookvrij moet de vluchtroute zowel brand- als rookvrij blijven. Dit betekent dat dit deel van de vluchtroute aan hogere eisen moet voldoen. •
24
Rookvrije vluchtroute: van rook gevrijwaarde route die begint bij een toegang van een rookcompartiment of een subbrandcompartiment, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van een lift.
Met ‘van rook gevrijwaard’ wordt bedoeld dat het gaat om een vluchtroute die zich bevindt buiten het rookcompartiment of het subbrandcompartiment waarin de brand is. De eisen die bij een rookcompartiment aan de weerstand tegen rookdoorgang naar een besloten ruimte worden gesteld en de eisen die bij een subbrandcompartiment aan de weerstand tegen branddoorslag worden gesteld, zorgen er voor dat tijdens de benodigde tijd om te kunnen vluchten, de rook niet of slechts in beperkte mate in een besloten ruimte buiten het rookcompartiment of subbrandcompartiment komt.25 •
Brand- en rookvrije vluchtroute: van brand gevrijwaarde rookvrije vluchtroute die uitsluitend door verkeersruimten voert.
23 24 25
Van Bercken 1994, pagina 339 SBR 2002c, pagina 123 Van Overveld 2005, pagina 119
Afstudeerraport / maart 2006
2-18
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Met van ‘brand’ en rook gevrijwaard wordt bedoeld dat het gaat om een rookvrije vluchtroute die zicht bevindt in een ruimte waarvan de kans voldoende klein is dat daarin geen vuur kan komen. Die ruimte is bovendien zo uitgevoerd, dat als er onverhoopt toch vuur doordringt tot die ruimte, de kans voldoende groot is dat dit vuur geen voedingsbodem vindt om zich voort te planten.26 •
Trappenhuis: verkeersruimte, waarbinnen een trap licht.
Het hoeft dus geen ‘besloten’ verkeersruimte te zijn. Dit betekent dat dit begrip ook betrekking kan hebben op een buitentrap.27 •
Vluchttrappenhuis: trappenhuis waardoor een rookvrije vluchtroute voert.
Dit is een normaal trappenhuis, wat echter voldoet aan de eisen die gelden voor een rookvrije vluchtroute. Het ligt dus buiten een rookcompartiment die op dit vluchttrappenhuis is aangewezen. •
Veiligheidstrappenhuis: Vluchttrappenhuis waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert, en dat in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet-besloten ruimte.
Een veiligheidstrappenhuis is een bijzonder trappenhuis. Daar waar in de regel een gebouw ten minste twee vluchttrappenhuizen heeft, kan bij toepassing van een veiligheidstrappenhuis worden volstaan met één trappenhuis. Dit stelt bijzondere eisen aan zo’n trappenhuis. Een vluchttrappenhuis geldt als een veiligheidstrappenhuis, indien: -
de vluchtroute die door dat trappenhuis voert een brand- en rookvrije vluchtroute is;
-
het trappenhuis in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet-besloten ruimte.
Voor een veiligheidstrappenhuis geldt dus onder andere dat het niet in een brandcompartiment mag liggen, en tussen een brandcompartiment en een veiligheidstrappenhuis een wbdbo ≥ 60 minuten aanwezig moet zijn. Een veiligheidstrappenhuis hoeft niet direct aan te sluiten op het aansluitende terrein. Echter in het verlengde van het veiligheidstrappenhuis mag slechts een ruimte zijn gelegen met een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute.28 •
Noodtrap: trap die uitsluitend is bestemd om een bouwwerk te ontvluchten.
Het begrip noodtrap is opgenomen om aan te geven dat een dergelijke trap bij een woonfunctie niet aan de eisen van een reguliere trap hoeft te voldoen. Deze kan steiler zijn dan een trap die een voor regulier gebruik is bestemd. •
Niet-besloten ruimte (in het kader van brandveiligheid): ruimte die bij eventuele brand zodanig vrij blijft van rook, dat bij het vluchten door die ruimte de adem niet hoeft te worden ingehouden.
26
Van Overveld 2005, pagina 119 Van Overveld 2005, pagina 119 Scholten 2003, pagina 1161 27
28
Afstudeerraport / maart 2006
2-19
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Voor een niet-besloten ruimte staat in Bouwbesluit 2003 een functionele eis. Een niet-besloten ruimte is strikt genomen dus geen begrip, maar wordt in de praktijk wel als zodanig gehanteerd. Een niet-besloten ruimte is in het kader van brandveiligheid met name van belang voor zover daar een rookvrije vluchtroute doorheen voert. Een praktijkvoorbeeld van een niet-besloten ruimte is een atrium, dat voorzien is van een rook- en warmteafvoerinstallatie met een bepaalde capaciteit (artikel 2.169 BB). •
Brandcompartiment: gedeelte van één of meer gebouwen, bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van een brand.
Dat betekent dat een brandcompartiment meer dan één gebouw of gedeelten van een gebouw kan omvatten, en geen besloten ruimte hoeft te zijn. Een brandcompartiment mag zich niet uitstrekken buiten het eigen perceel.29 Het doel van de eisen hieromtrent is de kans bij een eventuele brand, deze zich kan uitbreiden tot een ander perceel, met behulp van de brandweer, tot een aanvaardbaar minimum te beperken.30 •
Subbrandcompartiment: gedeelte van brandcompartiment, dat primair bedoeld is om slapende mensen te beschermen tegen brand vanuit een ander deel van het brandcompartiment.
Het doel van de eisen hieromtrent is de kans dat iemand die tijdens een brand ligt te slapen niet meer kan ontkomen of kan worden gered tot een aanvaardbaar minimum te beperken.31 •
Rookcompartiment: gedeelte van brandcompartiment, bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van rook.
Een gebouw wordt ingedeeld in rookcompartimenten om de kans dat een speciale vluchtroute die door een besloten ruimte voert, onbruikbaar wordt vanwege het binnendringen van rook uit een andere ruimte, tot een aanvaardbaar minimum te beperken.32 •
Weerstand tegen rookdoorgang: de tijd gedurende welke scheidingsconstructies tussen twee ruimten weerstand beiden aan rookverspreiding tussen de beschouwde ruimten, als gevolg van brand, onder standaardomstandigheden. Dit wordt beproefd volgens NEN 6075.
Bij een constructie-onderdeel is de rookwerendheid ten minste 1,5 keer de brandwerendheid van dat constructie-onderdeel. Daarentegen zegt de rookwerendheid niets over de brandwerendheid van een constructie-onderdeel.33 •
Loopafstand: een afstand gemeten langs een denkbeeldige korst realiseerbare vloeiend verlopende lijn tussen twee punten, waarover op een afstand van ten minste 0,3 m van een constructie-onderdeel kan worden gelopen.
29 30 31 32 33
Van Van Van Van Van
Overveld Overveld Overveld Overveld Overveld
2005, pagina 117 2005, pagina 81 2003 b, pagina 89 2003b, pagina 97 2003b, pagina 97
Afstudeerraport / maart 2006
2-20
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Bij een trap valt de loopafstand samen met de klimlijn. In een verblijfsgebied van een niet tot bewoning bestemde gebruiksfunctie wordt bij bepaling van de loopafstand deze met 1,5 vermenigvuldigd (i.v.m. het buiten beschouwing laten van niet-dragende wanden). •
Meetniveau: een hoogte van het aansluitende terrein gemeten ter plaatse van de toegang van het gebouw.
In het Bouwbesluit was deze definitie tot eind vorig jaar niet geregeld. Nu is hij echter in erin opgenomen. •
WBDBO: weerstand tegen brand doorslag en brand overslag (NEN 6068)
Branddoorslag en brandoverslag samen betreffen alle vormen van branduitbreiding van een ruimte naar een andere ruimte.34 Hierbij is: wbd: branduitbreiding van een ruimte die ‘binnendoor’ plaatsvindt, dat wil zeggen alle trajec-
-
ten die niet in de buitenlucht zijn gelegen; wbo: branduitbreiding van een ruimte naar een andere ruimte die uitsluitend via de buiten-
-
lucht plaatsvindt;35 De kleinste van deze waarden (in minuten) samen vormt de WBDBO van een constructieonderdeel. E.e.a wordt bepaald volgens NEN 6068. 3.2
Brandveiligheid in het Bouwbesluit 2003
Het primaire doel van de brandveiligheidsvoorschriften van Bouwbesluit 2003 is om ervoor te zorgen dat de kans dat bij brand mensen overlijden of ernstig gewond raken vanwege het gebouwde, acceptabel klein is. Een ander doel van deze voorschriften is om bij brand op een perceel de kans op een volledig ontwikkelde brand maatschappelijk acceptabel klein te houden. Beide doelstellingen worden wat de bouwkundige aspecten betreft, bewerkstelligd doordat in Bouwbesluit 2003 voorschriften zijn gegeven waarmee de kans in voldoende mate aanwezig is, dat: -
geen brand kan ontstaan;
-
een eventuele brand, met hulp van de brandweer, zoveel mogelijk kan worden beperkt tot het eigen perceel;
-
mensen die zich in een brandend bouwwerk bevinden tijdig een veilige plaats kunnen bereiken. 36
Indien een brand niet kan ontstaan, bestaat er geen gevaar dat de brand overslaat naar een ander perceel en hoeft er niet te worden gevlucht. Het eerste aspect omvat dus ook de beide andere aspecten. Daarom houdt het Bouwbesluit deze volgorde aan in de voorschriften.37 De brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit vormen slechts een schakel in een keten, die moet leiden tot een brandveilige situatie.38 34 35 36 37
BRIS 2005 BRIS 2005 Van Overveld 2005, pagina 115 Nieman 2002, pagina D1400-5
Afstudeerraport / maart 2006
2-21
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Bij het bepalen van het niveau van de brandveiligheidsvoorschriften in het Bouwbesluit is uitgegaan van de volgende uitgangspunten: -
binnen 15 minuten na het ontstaan en het ontdekken van een brand is die brand ontdekt, en vindt alarmering van de door die brand bedreigde personen en de brandweer plaat;
-
binnen 15 minuten na alarmering van de door de brand bedreigde personen moeten die personen zonder hulp van de brandweer kunnen vluchten;
-
binnen 15 minuten na het melden van de brand is de brandweer aanwezig en operationeel;
-
binnen 60 minuten na het ontstaan van de brand moet de brandweer de brand onder controle hebben of, anders gezegd, de brand meester zijn. Op dat moment moeten ook alle door de brand bedreigde personen gered zijn. Met andere woorden, de brandweer moet binnen 30 minuten bedreigde personen hebben gered en de verdere uitbreiding van de brand hebben voorkomen.39
Meer in detail ziet het tijdschema er uit als aangegeven in het onderstaande figuur 3.1.40
aanwezigen
0
ontdekkingstijd
brandweer ontdekkingstijd
13 alarmeringstijd
meldtijd 15 opkomsttijd
ontvluchtingstijd
23 inzettijd/redtijd 30
minuten
redtijd/blustijd
60 nablustijd nazorg
figuur 3.1: normatief verloop van ontdekken, melden en blussen
Het verloop van een brand is afgebeeld in figuur 3.2.41 In de groeifase vindt volgens de aan de regelgeving ten grondslag liggende modellering ontdekking, melding, alarmering en het vluchten zich af. Dan is er nog geen sprake van een grote brand.
38 39 40 41
Van Overveld 2005, pagina 115 Scholten 2003, pagina 964 Gebaseerd op Scholten 2003, pagina 965, figuur 1 Gebaseerd op Scholten 2003, pagina 966, figuur 2
Afstudeerraport / maart 2006
2-22
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
brandfase
dooffase
temperatuur (°C)
groeifase
tijd (min)
figuur 3.2: brandverloop
Een grote brand ontstaat, op het moment van vlamoverslag (flash-over). Dat is het verschijnsel waarbij gassen die zijn vrijgekomen uit verhit materiaal plotseling, min of meer explosief, ontbranden.42 Dit moment bevindt zich in figuur 3.2 op de overgang tussen de groei- en brandfase. 3.3
Korte verkenning brandbeveiligingsvoorschriften Bouwbesluit
In het Bouwbesluit 2003 is wat betreft brandveiligheid onderscheid gemaakt tussen ‘beperken van brandgevaar’, ‘brand- en subbrandcompartimentering’, ‘voorzieningen voor het kunnen vluchten’, ‘inzet van de brandweer’ en ‘grote en ondergrondse gebouwen’.43 In deze korte verkenning inventariseer ik enkel de regelgeving, zonder er inhoudelijk op in te gaan. 3.3.1
Beperking van brandgevaar
Afdeling 2.2 – Sterkte bij brand In deze afdeling wordt de sterkte van een bouwconstructie m.b.t. bezwijken als gevolg van brand bepaald. De functionele eis stelt, dat een bouwwerk een zodanige bouwconstructie heeft, dat het bouwwerk bij brand gedurende redelijke tijd kan worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar voor instorting is. De hoogte van het gebouw is hierbij bepalend voor de tijdsduur van de brandwerendheid, met betrekking tot bezwijken. Afdeling 2.11 - Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie In deze afdeling worden eisen gesteld aan de materialisering van daken schachten, kokers, kanalen, rookafvoeren en de directe omgeving van stookplaatsen. Voor bestaande bouw gelden alleen eisen aan de materialisering van de directe omgeving van stookplaatsen, en rookafvoeren. De functionele eis stelt, dat een te bouwen bouwwerk zodanig is, dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt.
42 43
Sdu 2005a, pagina Q.1 F 1 Van Overveld 2005, pagina 114
Afstudeerraport / maart 2006
2-23
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Afdeling 2.12 - Beperking van ontwikkeling van brand In deze afdeling worden eisen gesteld aan de snelheid waarmee een brand zich kan ontwikkelen. Dit gebeurt door eisen te stellen aan constructie-onderdelen van bouwwerken, welke moeten voldoen aan een klasse, die de bijdrage tot brandvoortplanting uitdrukt, bepaald volgens NEN 6065. 3.3.2
Brand- en subbrandcompartimentering
Afdeling 2.13 - Beperking van uitbreiding van brand In deze afdeling worden eisen gesteld aan de maximale uitbreiding van een brand, welke voldoende beperkt moet worden door middel van compartimentering. Er worden eisen gesteld aan de ligging, omvang en de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Afdeling 2.14 - Verdere beperking van uitbreiding van brand In deze afdeling worden verdere beperkingen opgelegd aan de mogelijkheid tot uitbreiding van de brand, door middel van de vereisten van subbrandcompartimenten. Er worden eisen gesteld aan de ligging, omvang en de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. 3.3.3
Voorzieningen voor het kunnen vluchten
Afdeling 2.15 - Beperking van ontstaan van rook In deze afdeling worden eisen gesteld aan de beperking van de mogelijkheid tot het zich snel ontwikkelen van rook. Deze beperking wordt uitgedrukt in m1 rookdichtheid, welke bepaald wordt volgens NEN 6066. Afdeling 2.16 - Beperking van verspreiding van rook In deze afdeling worden eisen gesteld aan het maximale verspreidingsgebied van rook, door middel van rookcompartimentering. Er worden eisen gesteld aan de ligging, omvang en de weerstand tegen rookdoorslag. Afdeling 2.17 - Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment In deze afdeling wordt bepaald dat een bouwwerk zodanig is, dat een rookcompartiment en een subbrandcompartiment voldoende snel en veilig verlaten kunnen worden. Er worden onder andere eisen gesteld aan de maximale loopafstanden, het aantal toegangen en de draairichting van deuren. Afdeling 2.18 - Vluchtroutes In deze afdeling worden eisen gesteld aan het aantal vluchtroutes, waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt. Er worden onder andere eisen gesteld aan de veilige plaats en vluchtroutes vanuit rookcompartimenten en subbrandcompartimenten. Deze eisen aan de vluchtroutes
Afstudeerraport / maart 2006
2-24
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
m.b.t. rook- en subbrandcompartimenten hebben vooral betrekking op het aantal vluchtroutes en het al dan niet samenvallen van vluchtroutes. Afdeling 2.19 – Inrichting van rookvrije vluchtroutes In deze afdeling worden de eisen geformuleerd waar vluchtroutes inhoudelijk aan moeten voldoen. Er gelden eisen voor de afmetingen van de doorgang, de scheidingsconstructie tussen vluchtmogelijkheden, de luchttoevoer en rookafvoer, de permanente vuurbelasting, de draairichting van de deuren, de loopafstand en de opvang- en doorstroomcapaciteit. 3.3.4
Inzet van de brandweer
Afdeling 2.20 – Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand In deze afdeling zijn eisen opgenomen die ertoe dienen, dat in geval van brand personen uit het bouwwerk kunnen worden gered en brand kan worden bestreden. De eisen betreffen de aanwezigheid van een brandweerlift, de loopafstanden naar vluchttrappenhuizen en brandweerliften, en voorzieningen voor luchttoevoer en rookafvoer. Afdeling 2.21 – Bestrijding van brand In deze afdeling worden eisen gesteld aan de voorzieningen voor de bestrijding van brand. De functionele eis luidt, dat de brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden. De eisen hebben betrekking op droge blusleidingen en brandslanghaspels. 3.3.5
Grote en ondergrondse gebouwen
Afdeling 2.22 – Grote brandcompartimenten Deze afdeling worden eisen gesteld aan brand- of subbrandcompartimenten, waarvan de gebruiksoppervlakte groter is dan in beginsel is toegestaan. In deze afdeling worden slechts enkele functionele eisen opgesomd, met betrekking tot de beperking van de uitbreiding van een brand, de loopafstand en brandbestrijdingsvoorzieningen. Afdeling 2.23 – Hoge en ondergrondse gebouwen, nieuwbouw Deze afdeling worden functionele eisen gesteld aan brandveiligheid van gebouwen hoger dan 70 m1, of lager dan 8 m1 onder het maaiveld.
Afstudeerraport / maart 2006
2-25
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.4
Sterkte bij brand
3.4.1
Algemeen
De sterkte die een bouwconstructie bij brand moet hebben, wordt aangeduid als de ‘brandwerendheid met betrekking tot bezwijken’. Zoals uit artikel 2.8 lid 1 blijkt, heeft deze brandwerendheid tot doel dat zo’n bouwwerk bij brand, zonder dat er gevaar voor instorting is, gedurende redelijke tijd kan worden verlaten en kan worden doorzocht. De in dit artikel beschreven doelen zijn echter niet compleet. Ook het gevaar voor passanten en voor brandweerpersoneel en het maatschappelijk niet aanvaardbaar zijn dat grote of hoge bouwwerken kort na het uitbreken van de brand, is de achtergrond bij het geven van dit voorschrift geweest.44 De brandwerendheid met betrekking tot bezwijken kan worden gedefinieerd als: “De tijd gerekend vanaf het begin van de verhitting tot het tijdstip waarop de beproefde bouwconstructie, blootgesteld aan de standaardbrandkromme, niet meer in staat is de voor de bouwconstructie bestemde belasting (inclusief het eigen gewicht) te dragen.”45 De standaardbrandkromme is gedefinieerd in onderdeel 2.2 van NEN 6069. De brandwerendheid bepaalt volgens NEN 6069 geeft de tijdsduur in minuten aan, gedurende welke het constructieonderdeel zonder functieverlies weerstand kan bieden aan voorgeschreven gestandaardiseerde brandomstandigheden, de standaardbrandkromme.46 Voor constructieonderdelen die van buiten naar binnen door brand worden belast, mag een reductie worden toegepast, de gereduceerde standaardbrandkromme. Een weergave van de standaardbrandkromme is in figuur 3.3 te vinden.47 1200
temperatuurstijging (°C)
1000
800
standaardbrandkromme
600
gereduceerde standaardbrandkromme
400
200
0 0
60
120
180
240
300
tijd (min.)
figuur 3.3: standaard- en gereduceerde standaardbrandkromme
44 45 46 47
Scholten 2003, pagina 1074 Van Overveld 2005, pagina 98 SBR2002d, pagina 62 Gebaseerd op figuur A.3, SBR 2002d, pagina 63
Afstudeerraport / maart 2006
2-26
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
De tabel van artikel 2.8 lid 2 wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan, die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Deze voorschriften zijn over twee artikelen verdeeld: -
artikel 2.9: eisen met betrekking tot de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van bouwconstructies;
-
artikel 2.10: geeft aan welke bepalingsmethoden (NEN-normen) er kunnen worden toegepast, om deze tijdsduur te bepalen.
Voor enkele (sub) gebruiksfuncties wijst de tabel geen voorschrift aan. Omdat er geen derde lid is, waarin wordt verklaard dat de functionele eis niet van toepassing is, moet te allen tijde aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Dat voldaan is aan de functionele eis zal voor die situaties aangetoond moeten worden. 3.4.2
Eisen nieuwbouw
Artikel 2.9 lid 1 In artikel 2.9 lid 1 wordt de eis van 30 minuten gesteld aan bouwconstructies, “waarvan het bezwijken leidt tot het onbruikbaar worden een rookvrije vluchtroute.” Het gaat daarbij om bouwconstructies, die er voor zorgen dat vloeren, trappen of hellingbanen op hun plaats blijven en nog kunnen worden belopen. Deze onderdelen moeten bij brand gedurende langere tijd in stand blijven, zodat daarover nog kan worden gevlucht. Het gaat hierbij niet om wanden of plafonds die op een vloer, trap of hellingbaan kan vallen. De basis is dat er twee vluchtmogelijkheden beschikbaar zijn, zodat er praktisch gezien altijd ten minste één route is waarover kan worden gevlucht. Daarom is het niet nodig om belemmeringen van routes die direct door de brand worden bedreigd te reguleren.48 De eis van 30 minuten is gebaseerd op het normatief verloop van ontdekken, melden en blussen, zoals deze in figuur 3.1 is weergegeven. Aanwezigen in het pand hebben immers volgens dit verloop een half uur de tijd om het pand te ontvluchten. Een voorbeeld van de toepassing van dit artikel is de bevestiging van de stalen noodtrap in figuur 3.4
49
, die zich in een andere ruimte dan de brand bevindt. Deze moet een brandwerendheid met
betrekking tot bezwijken van ten minste 30 minuten hebben. Voor de stalen trap zelf geldt dit niet.50
48 49 50
Scholten 2003, pagina 1075 Gebaseerd op figuur 2.3, Van Overveld 2002b, pagina 39 Van Overveld 2002b, pagina 39
Afstudeerraport / maart 2006
2-27
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.4: Stalen noodtrap
Artikel 2.9 lid 2 Het tweede lid van artikel 2.9 stelt bijzondere eisen aan de hoofddraagconstructie van een woonfunctie, zie tabel 3.1. De zwaarte van deze eisen is gekoppeld aan de hoogte van vloeren van de woonfunctie. Waar voor utiliteitsbouw de ondergrens gekoppeld is aan een vloerhoogte van 5 meter, is dit voor een woonfunctie bepaald op 7 meter. Deze maat van 7 m is gekozen om een gewone eengezinswoning geen zwaardere eis op te leggen dan 60 minuten.51
Hoofddraagconstructie
Tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten
Hoogste verblijfsgebied gelegen ≤ 7m
60
Hoogste verblijfsgebied gelegen > 7m ≤ 13 m
90
Hoogste verblijfsgebied gelegen > 13 m
120
tabel 3.1: tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten van de hoofddraagconstructie van nieuwbouw woonfuncties.
De onderverdeling voor wat betreft hoogten in tabel 3.1 wordt verduidelijkt in het onderstaande figuur 3.5. 52 Dit figuur laat nog eens zien, dat niet de hoogte van het gebouw maatgevend is, maar de hoogte van de hoogste vloer, waarop een verblijfsgebied is gelegen.
51 52
Scholten 2003, pagina 1075 Uythoven 2005, pagina 59
Afstudeerraport / maart 2006
2-28
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.5: hoogte hoogst gelegen verblijfgebied woongebouwen
Artikel 2.9 lid 3 Het derde lid laat toe de eis van de brandwerendheid van de hoofddraagconstructie uit het tweede lid met 30 min. te verminderen, als de woonfunctie of het woongebouw waarin die woonfunctie ligt, een permanente vuurbelasting heeft die lager is dan 500 MJ/m2. Praktisch betekent dit, als het bouwwerk vervaardigd is van materialen die niet of nauwelijks branden, zoals een steenachtig materiaal. Bij een lage vuurbelasting kan een brand beter onder controle worden gehouden, en bestaat er minder kans dat de constructie bezwijkt. De permanente vuurbelasting is de vuurbelasting van de constructieonderdelen van een ruimte of van een gebouw, met uitzondering van: -
constructieonderdelen die geen deel uitmaken van een bouwconstructie en die binnen een verblijfsgebied liggen;
-
constructieonderdelen die tot de afbouw behoren.
Samen met de variabele vuurbelasting (die gevormd wordt door de rest) vormt de permanente vuurbelasting de totale vuurbelasting van een gebouw. De totale vuurbelasting van een ruimte of
Afstudeerraport / maart 2006
2-29
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
van een gebouw is een gemiddelde waarde, waarbij rekening is gehouden met alle brandbare materialen die in de ruimte (of het gebouw) voorkomen of die ruimte (of het gebouw) begrenzen. Voor het bepalen van de vuurbelasting is zowel de massa als de verbrandingswaarde van het brandbare materiaal van belang.53 Artikel 2.9 lid 4 Het vierde lid bevat een bijzondere eis voor de hoofddraagconstructie van utiliteitsgebouwen, waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 meter boven het meetniveau. Tot die hoogte gelden er geen brandwerendheideisen voor die gebouwen. Hoger dan 5 meter geld een tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van 90 minuten. Artikel 2.9 lid 5 In het vijfde lid worden eisen gesteld aan de hoofddraagconstructie van enkele utiliteitsgebouwen, zie tabel 3.2. Net als in het tweede lid is de zwaarte van de eisen gekoppeld aan de hoogte van de vloeren van het gebouw. Dit lid betreft de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang (< 4 jaar) of 24uursopvang, celfunctie voor dag- en nachtverblijf, gezondheidszorg voor aan bed gebonden patienten en logiesfuncties. Dit betreft dus alle gebruiksfuncties van utiliteitsgebouwen waar door mensen geslapen wordt. Hoofddraagconstructie
Tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten
Hoogste verblijfsgebied gelegen ≤ 5m
60
Hoogste verblijfsgebied gelegen > 5m ≤ 13 m
90
Hoogste verblijfsgebied gelegen > 13 m
120
tabel 3.2: tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten van de hoofddraagconstructie van nieuwbouw utiliteitsgebouwen.
Bij de logiesfunctie is onderscheid gemaakt aan de hand van het gebruiksoppervlak. Bij een gebruiksoppervlak kleiner dan 100 m2 gelden de bovengenoemde eisen niet. Dit oppervlaktecriterium betekent, dat gangbare recreatiewoningen, trekkershutten, volkstuinhuisjes en daarmee vergelijkbare bouwwerken met een logiesfunctie niet onder dit vijfde lid vallen, zodat er geen brandwerendheidseisen voor gelden.54 De onderverdeling voor wat betreft hoogten in tabel 3.2 wordt verduidelijkt in het onderstaande figuur 3.6.55
53 54 55
SBR 2005, pagina 1 Scholten 2003, pagina 1076 Uythoven 2005, pagina 59
Afstudeerraport / maart 2006
2-30
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.6: hoogte hoogst gelegen verblijfgebied utiliteitsbouw
3.4.3
Eisen bestaande bouw
In artikel 2.11 lid 1 wordt gesteld dat het bouwwerk bij brand gedurige ‘enige tijd’ kan worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar is voor instorting. Dat is ruimer geformuleerd dan de ‘redelijke tijd’ uit artikel 2.8. Dit heeft te maken met het principe van de verworven rechten. De opbouw voor de paragraaf bestaande bouw is gelijk voor die van nieuwbouw: -
artikel 2.12: eisen met betrekking tot de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van bouwconstructies;
-
artikel 2.13: geeft aan welke bepalingsmethoden (NEN-normen) er kunnen worden toegepast, om deze tijdsduur te bepalen.
De in artikel 2.12 aangegeven tijdsduur van brandwerendheid met betrekking van de bouwconstructie of hoofddraagconstructie is ten opzichte van de nieuwbouw lager gesteld. Redenen hiervoor zijn, dat in het verleden geen of lagere eisen zijn gesteld en er in het algemeen een natuurlijke terugloop van de bouwconstructie of hoofddraagconstructie ten aanzien van de brandwerendheid op bezwijken optreedt, zonder dat dit automatisch leidt tot een onaanvaardbaar veiligheidsrisico.56 In artikel 2.12 lid 1 wordt de eis van 20 minuten gesteld aan bouwconstructies, “waarvan het bezwijken leidt tot het onbruikbaar worden een rookvrije vluchtroute.” De tabellen 3.3 en 3.4 geven respectievelijk de eisen weer voor de eisen aan de hoofddraagconstructie van een woonfunctie en utiliteitsgebouwen. Voor de hoofddraagconstructie van utiliteitsgebouwen, waarvan de hoogste vloer is gelegen tussen 5 en 7 meter, waarop een verblijfsgebied is gelegen, geldt blijkens artikel 2.12 lid 3 een brandwerendheid van 30 minuten.
56
Scholten 2003, pagina 1077
Afstudeerraport / maart 2006
2-31
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Hoofddraagconstructie
Tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten
Hoogste verblijfsgebied gelegen > 7m ≤ 13 m
30
Hoogste verblijfsgebied gelegen > 13 m
60
tabel 3.3: tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten van de hoofddraagconstructie van bestaande woonfuncties.
Hoofddraagconstructie
Tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten
Hoogste verblijfsgebied gelegen > 5m ≤ 13 m
30
Hoogste verblijfsgebied gelegen > 13 m
60
tabel 3.4: tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten van de hoofddraagconstructie van bestaande utiliteitsgebouwen.
3.4.4
Bepaling brandwerendheid met betrekking tot bezwijken
De wijze waarop de beproeving moet plaatsvinden is beschreven in NEN 6069. De bepaling van de brandwerendheid volgens deze norm gebeurt experimenteel. Ook mag de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van een nieuwbouw bouwconstructie bepaald worden door middel van een berekening, op basis van: -
NEN 6071 voor betonconstructies;
-
NEN 6072 voor staalconstructies;
-
NEN 6073 voor houtconstructies.
Dit laatste geld niet voor bestaande bouw, blijkens artikel 2.13. De reden hiervoor is dat voor een bestaande bouwconstructie de materiaaleigenschappen niet bekend zijn, zodat aan deze rekenmethoden geen toepassing kan worden gegeven.57 De brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van een bouwdeel is grotendeels afhankelijk van de samenstelling van het bouwdeel en de wijze van belasten van de constructie. De samenstelling van het bouwdeel bepaalt de mate waarin de sterkte van (een doorsnede van) het bouwdeel afneemt bij toenemende temperatuur. Van belang hierbij zijn: -
de reductie van de materiaaleigenschappen;
-
de vervormingen van het bouwdeel;
-
de reductie van de doorsnede (bij houten bouwdelen).58
57
Scholten 2003, pagina 1078
Afstudeerraport / maart 2006
2-32
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Reductie van de materiaaleigenschappen De mechanische eigenschappen van veel materialen nemen af bij hoge temperaturen (brand). Dit betekent dat de sterkte van de doorsnede afneemt bij een temperatuurstijging in de doorsnede. De snelheid waarmee de temperatuur in de doorsnede toeneemt, is afhankelijk van de thermische eigenschappen van het materiaal, zoals de warmtegeleiding en de warmtecapaciteit (mogelijkheid tot het opnemen van warmte).59 De onderstaande drie figuren 3.7, 3.8 en 3.9 geven een impressie van de invloed van temperatuur op de reductie van de materiaaleigenschappen van achtereenvolgens gewapend beton, constructiestaal en hout.60 Alle drie de figuren laten een grote mate van reductie van de materiaaleigenschappen zien, bij een verhoogde temperatuur. 100 90
% v/d waarde bij kamertemperatuur
80 70 druksterkte grindbeton
60 50
Wapeningsstaal
40 30 20 10 0 0
100
200 300
400
500
600
700
800 900 1000
temperatuur (°C) Figuur 3.7: reductie materiaaleigenschappen gewapend beton onder invloed van temperatuur
58 59 60
SBR 2002d, pagina 12-16 SBR 2002d, pagina 13 SBR 2002d, pagina 13, 14
Afstudeerraport / maart 2006
2-33
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
100 90
% v/d waarde bij kamertemperatuur
80 70 constructiestaal
60 50 40 30 20 10 0 0
100
200 300
400
500
600
700
800 900 1000
temperatuur (°C)
% v/d waarde bij kamertemperatuur
Figuur 3.8: reductie materiaaleigenschappen constructiestaal onder invloed van temperatuur
100 80 60
buigsterkte hout
40 20 0 0
50
100 150
200
250
temperatuur (°C) Figuur 3.9: reductie materiaaleigenschappen hout onder invloed van temperatuur
De vervormingen van het bouwdeel De vervormingen van het bouwdeel kunnen bij brand aanzienlijk zijn: niet alleen door uitzetting van het materiaal, maar ook door (thermische kromming) als gevolg van een ongelijkmatige temperatuurverdeling in de doorsnede. Verhindering van deze uitzettingen door omringende constructies, leidt tot een extra belasting in het bouwdeel. Over het algemeen zal het bouwdeel wel kunnen uitzetten, maar daarbij extra schade toebrengen aan de omringende constructies. Voor bijvoorbeeld houten bouwdelen is dit niet aan de orde, omdat deze nauwelijks uitzetten bij temperatuurverhoging.61 De reductie van de doorsnede
61
SBR 2002d, pagina 14
Afstudeerraport / maart 2006
2-34
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Met name bij houten bouwdelen reduceert de doorsnede door inbranding van het materiaal bij hogere temperaturen (vanaf ca. 300 °C). De gereduceerde doorsnede, waarvan tevens de mechanische eigenschappen zijn afgenomen, moet dan nog in staat zijn de (bij brand) aanwezige belasting te dragen. De brandwerendheid van een bouwdeel kan worden verhoogd door het bouwdeel te voorzien van een materiaal dat met name zeer slecht de warmte geleidt. Deze bekledingsmaterialen stellen het tijdstip uit waarop het bouwdeel met de hoge brandtemperaturen wordt geconfronteerd. Behalve met de brandwerende bekledingsmaterialen, kan de bescherming net zo goed door bijvoorbeeld een brandwerende muur/wand verkregen worden. Deze beschermt het bouwdeel gedurende een zekere tijd van de brand af.62
62
SBR 2002d, pagina 15
Afstudeerraport / maart 2006
2-35
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.5
Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
3.5.1
Algemeen
Artikel 2.81 en 2.88 geven beide een zelfde functionele eis: een te bouwen bouwwerk en een bestaand bouwwerk zijn zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt. Door aan de voorschriften van deze afdeling te voldoen, wordt ook aan de functionele eis uit deze twee artikelen voldaan. Het doel van dit artikel is de kans dat brand ontstaat te beperken tot een aanvaardbaar risico.63 Brand kan alleen ontstaan bij aanwezigheid van een brandbaar materiaal, een voldoende hoge temperatuur en zuurstof. Als één van deze drie elementen ontbreekt, kan er geen brand ontstaan. Het beperken van brandgevaar wordt in deze afdeling bereikt, door de eigenschappen m.b.t. (on)brandbaarheid van materialen voor te schrijven, afhankelijk van de plaats waar het toegepast wordt. Met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van brandgevaarlijke situaties zijn de eisen gesteld, waardoor bij oververhitting het risico van het ontstaan van brand wordt beperkt. Deze eisen hebben betrekking op de toepassing van onbrandbaar materiaal ter plaatse van een stookplaats en aan de binnenzijde van bepaalde schachten, kokers en kanalen. Een voorziening voor de afvoer van rook moet verder brandveilig zijn om brand ter plaatse van en in nabijheid van die voorziening te voorkomen. Om te voorkomen dat als gevolg van de uitstoot van vaste vuurdeeltjes een naastgelegen pand in brand raakt, zijn eisen gesteld aan de plaatsing van uitmondingen van een rookafvoervoorziening. Daarmee samenhangend is daarnaast geëist dat in het algemeen het dak van een gebouw niet brandgevaarlijk mag zijn.64 3.5.2
Eisen nieuwbouw
De voorschriften zijn over de volgende artikelen verdeeld: -
artikel 2.82 bepaalt dat materiaal in of bij een stookplaats onbrandbaar moet zijn;
-
artikel 2.83 bepaalt dat een schacht, koker of kanaal grenzend aan meer dan een brandcompartiment, gedeeltelijk onbrandbaar moet zijn;
-
artikel 2.84 bepaalt dat een rookgasafvoer brandveilig moet zijn en de minimale afstand tussen de uitmonding daarvan en het dak van een ander gebouw;
-
artikel 2.85 bepaalt of een dak niet-brandgevaarlijk dient te zijn;
-
artikel 2.86 geeft aan van welke voorschriften geen ontheffing verleend kan worden;
-
artikel 2.87 geeft voorschriften voor een niet-permanent bouwwerk.
63 64
Van Overveld 2002b, pagina 74 Scholten 2003, pagina 966
Afstudeerraport / maart 2006
2-36
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Artikel 2.82 Voor zowel nieuwbouw, in dit artikel, als bestaande bouw in artikel 2.89, geldt dat het materiaal van en in de nabijheid van een open haard (de stookplaats als bedoeld in NEN 606165) onbrandbaar moet zijn, als: -
een temperatuur > 90°C (=363K) wordt bereikt;
-
een stralingsflux > 2 kW/m2 wordt bereikt.
Onbrandbaar materiaal Indien dit materiaal niet onbrandbaar is, kan bijvoorbeeld brand ontstaan, wanneer materialen als gevolg van hittestraling aan de oppervlakte van constructies in de nabijheid van de open haard spontaan tot ontbranding komen. Ook kan brand ontstaan wanneer een materiaal blootgesteld wordt aan een hoge temperatuur (ook wanneer het zich in het binnenste van een constructieonderdeel bevindt).66 Om dit te voorkomen moet materiaal van en in de nabijheid van een openhaard onbrandbaar zijn, wanneer er een te grote straling is, of te hoge temperatuur wordt bereikt. Onbrandbaarheid in dit artikel moet bepaald zijn volgens NEN 6064. Een groot aantal materialen is ontbrandbaar volgens deze norm. Dit zijn in ieder geval de alle steenachtige materialen met niet meer dan 1% homogeen verdeelde organische toeslagmaterialen (beton, cellenbeton, kalkzandsteen, baksteen). Daarnaast zijn keramische materialen, glas en de meeste metalen (staal, ijzer, koper, zink, lood aluminium), steenwol en glaswol onbrandbaar.67 De term ‘onbrandbaar’ dient in dit verband te worden opgevat als een resultaat van beproeving en niet als een materiaaleigenschap. Een materiaal is onbrandbaar als bij beproeving is geconstateerd dat voldaan is aan: -
klasse A1 of A1fl van NEN-EN 1350-1 (Euroklassificatie);
-
als het gaat om een constructieonderdeel dat nog niet hoeft te zijn voorzien van een CEmarkering, de criteria genoemd in paragraaf 7 van NEN 6064.68
Artikel 2.83 Een brand in een schacht, koker of kanaal kan gemakkelijk aan de aandacht van de brandweer ontsnappen. Indien zo’n schacht, koker of kanaal langs een ander brandcompartiment voert, dan waarvan de schacht, de koker of het kanaal deel uitmaakt, kan na enige tijd ook in dat andere brandcompartiment brand ontstaan. Om dit te voorkomen moet de binnenzijde van deze schacht, koker of kanaal in een onbrandbaar materiaal zijn uitgevoerd, met een dikte van 10mm69.
65
66 67 68 69
In NEN 6061 is als definitie voor ‘stookplaats’ te lezen: “plaats die op grond van zijn constructie en inrichting bestemd is voor open verbranding van vaste brandstoffen op cellulosebasis.” Van Overveld 2003, pagina 123 Scholten 2003, pagina 1108 SBR 2002d, p.8 Van Overveld 2005, pagina 123 Scholten 2003, pagina 1108
Afstudeerraport / maart 2006
2-37
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
De ondergrens voor de oppervlakte geldt in beginsel voor afzonderlijke doorvoeringen. Maar als leidingen worden doorgevoerd door middel van meerdere kleinere, dicht bij elkaar gelegen gaten, wordt doorgaans uitgegaan van de oppervlakte van het totaal van die doorvoeringen.70 Een uitzondering op deze eisen geldt voor schachten, kokers en kanalen die zich bevinden in sanitaire ruimten, die boven elkaar gelegen zijn. In de regel zijn hier niet of nauwelijks brandbare materialen aanwezig, waardoor er naar redelijke verwachting in die ruimte geen brand van enige betekenis zal ontstaan.71 Een rioleringsleiding wordt in dit kader ook beschouwd als een kanaal. Heeft een rioleringsleiding een doorsnede die groter is dan 0,015 m2, dan moet die leiding uit (vrijwel) onbrandbaar materiaal bestaan.72 Artikel 2.84 lid 1 Een afvoer voor rook mag niet de oorzaak zijn van een beginnende brand, en vereist daarom extra aandacht. Artikel 2.81 lid 1 bepaalt dat zo’n afvoer brandveilig moet worden uitgevoerd, bepaald volgens NEN 6062. Voor de bepaling van de brandveiligheid volgens NEN 6062 wordt onderscheid gemaakt tussen een rookkanaal bestemd voor: -
een op vaste brandstof gestookt toestel (zoals kolen of hout);
-
een op andere brandstof gestookt toetstel (zoals gas of stookolie);
De voor de eerstgenoemde is het brandgevaar aanzienlijk groter dan de tweede.73 Een rookkanaal wat beproefd wordt volgens NEN 6062 wordt onderworpen aan74: -
trillingsbelastingen: controle op vervormingen;
-
luchtdichtheidsbeproeving: controle of hete gassen uit de voorziening kunnen stromen;
-
thermische beproeving: controle of de temperatuur aan de buitenzijde niet te ver oploopt;
-
veegproef: controle of vegen van het kanaal niet zal leiden tot onaanvaardbare vermindering van de dikte van de binnenmantel.
Voor de beproeving moet bij een rookkanaal dat bestemd is voor een op vaste brandstof gestookt toestel, worden uitgegaan van een entreetemperatuur van: 600°C voor normale omstandigheden, en 1000°C voor extreme omstandigheden. Voor de beproeving van een rookanaal dat bestemd is voor een opstelplaats voor een niet op vaste brandstof gestookt stooktoestel vindt alleen een beproeving onder normale omstandigheden plaats, met een entreetemperatuur van 250°C.75 Artikel 2.84 lid 2
70 71 72 73 74 75
SBR 2002c, pagina 189 Scholten 2003, pagina 1108 Van Overvel 2005, pagina 127 Van Overveld 2005, pagina 123 Scholten 2003, pagina 1109 Van Overveld 2005, pagina 123
Afstudeerraport / maart 2006
2-38
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Het materiaal waarvan een rookkanaal is gemaakt, dat wordt blootgesteld aan een temperatuur > 90°C dient onbrandbaar te zijn. Artikel 2.84 lid 3 Het derde lid bepaalt dat de horizontale afstand tussen de uitmonding van een rookkanaal van een op vaste brandstof gestookt toestel en een brandgevaarlijk dak van een ander bouwwerk minimaal 15 meter moet zijn. Dit heeft ten doel te voorkomen dat brandende deeltjes vanuit het rookkanaal op het dak belanden, en daar oorzaak zijn van een brand.76 Of een dak brandgevaarlijk mag zijn, wordt bepaald in artikel 2.85. Artikel 2.85 Een dak moet aan de bovenzijde zo zijn samengesteld, dat het dak bij onverhoedse aanraking met vuur niet in brand vliegt. Het gaat hierbij om zgn. vliegvuur, wat zich kan bevinden in bijvoorbeeld de rook van een open haard, of een vonkenregen, afkomstig van een nabijgelegen brandend bouwwerk. Om brandoverslag op deze manier te voorkomen, dient een dak niet brandgevaarlijk te zijn. Bepaling of een dak al dan niet gevaarlijk is, wordt bepaald volgens een beproeving conform NEN 6063. Tijdens die beproeving wordt een korf met brandend houtwol op verschillende plaatsen op een proefdak van overeenkomstige samenstelling geplaatst, waarbij wordt nagegaan: -
of het materiaal aan de bovenzijde niet wegsmelt;
-
er niet een te groot gat in het dak brandt;
-
er geen brandverschijnselen aan de binnenzijde van het dak waarneembaar zijn;
-
er geen brandende of gloeiende delen door het dak vallen.77
Een van oudsher brandgevaarlijk dak, het rieten dak, kan ook aan deze proef voldoen, indien het riet met een daartoe geschikt middel wordt geïmpregneerd, en een geschikte opbouw van het dak wordt gekozen. Ook andere dakbedekkingen dan riet kunnen echter brandgevaarlijk zijn. Bij toepassing van bitumen dakbedekking (zonder ballastlaag) of kunststof dakbedekking op een dak, kan alleen aan de hand van een beproeving worden bepaald of zo’n dak niet-brandgevaarlijk is.78 Gesteld kan worden dat een dak niet brandgevaarlijk is, als het is voorzien van dakpannen, stalen of steenachtige golfplaten of bitumineuze dakbedekking, afgedekt met een ten minste 50mm dikke grindlaag.79 Uitzonderingen op de eis van een niet brandgevaarlijk dak, zijn als het een dakvlak betreft dat: -
op een gebouw ligt met alleen een overige gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte ≤ 50 m2 ;
-
76 77 78 79
de verblijfsgebieden niet hoger gelegen zijn dan 5 meter boven het terrein;
Scholten 2003, pagina 1109 Scholten 2003, pagina 1110 Van Overveld 2005, pagina 125 SBR 2002d, p.10
Afstudeerraport / maart 2006
2-39
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
-
de afstand tussen het gebouw en de perceelgrens respectievelijk het hart van de openbare weg, openbaar grond of water groter is dan 15 meter.
[Figuur verwijderd]
figuur 3.10: brandgevaarlijk dak
De eisen en uitzonderingen van artikel 2.84 lid 3 en 2.85 staan weergegeven in het bovenstaande figuur 3.10.80 Het derde lid van artikel 2.85 bevat de uitzonderingen op lid 1 voor bouwwerken geen gebouw zijnde. 3.5.3
Eisen bestaande bouw
Voor bestaande bouw worden enkel eisen gesteld aan de stookplaats en de rookafvoer. De eisen m.b.t. onbrandbare binnenbekleding van schachten, kokers of kanelen en het verbod op brandgevaarlijke daken gelden hiervoor niet. Artikel 2.89 Zoals reeds gesteld in paragraaf 4.3.1, gelden voor zowel nieuwbouw, als bestaande bouw, dat het materiaal van en in de nabijheid van een open haard onbrandbaar moet zijn. De voorwaarden waaronder dit het geval dient te zijn, zijn gelijk. Artikel 2.90 Omdat voor een bestaand rookkanaal de beproeving volgens NEN 6062, zoals besproken in de voorgaande paragraaf, niet mogelijk is, wordt de brandveiligheid en de luchtdoorlatendheid beproefd volgens NEN 8062. NEN 6062 gaat uit van een beproeving in laboratoriumonstandigheden. De beproeving volgens NEN 8062 is in wezen een aangepaste beproeving op thermische isolatie (met de entreetemperatuur onder normale omstandigheden) en op lekdichtheid van het kanaal. Door de aanpassing is de meting toepasbaar op een in een bestaand bouwwerk aanwezig rookkanaal. Als grenswaarde geldt bij de proef voor: -
brandveiligheid, een temperatuur aan de buitenzijde van het kanaal en van in de nabijheid gelegen materiaal ≤ 90°C;
-
80 81
luchtdoorlatendheid ≤ 15 m3/h.81
Van Overveld 2002b, pagina 76 Van Overveld 2005, pagina 124
Afstudeerraport / maart 2006
2-40
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Deze grenswaarden van de eis zijn afgestemd op datgene wat doorgaans in de praktijk nog voldoende veilig wordt aanvaard. Voor gemetselde schoorsteenkanalen heeft dit voorschrift tot gevolg dat slechts over een zeer beperkte lengte een voeg tussen twee stenen mag ontbreken.82 Het derde lid is gelijk aan de nieuwbouweis: de horizontale afstand tussen de uitmonding van een rookkanaal van een op vaste brandstof gestookt toestel en een brandgevaarlijk dak van een ander bouwwerk, dient minimaal 15 meter moet zijn.
82
Scholten 2003, pagina 1111
Afstudeerraport / maart 2006
2-41
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.6
Beperking van ontwikkeling van brand
3.6.1
Algemeen
Is er in een gebouw om welke reden dan ook een brand ontstaan, dan levert die brand geen reël gevaar op, indien zo’n brand vanuit de groeifase niet in staat is zich te ontwikkelen tot een brand in de brandfase.83 In deze afdeling worden eisen gesteld aan de snelheid waarmee een brand zich kan ontwikkelen. Dit gebeurt door eisen te stellen aan constructie-onderdelen van bouwwerken, welke moeten voldoen aan een klasse, die de bijdrage tot brandvoortplanting uitdrukt, bepaald volgens NEN 6065. Het doel van deze beperking is de kans dat bij een eventuele brand, deze zich binnen een ruimte kan voortplanten tot een aanvaardbaar risico te beperken.84 Naarmate het belangrijker is dat geen brand kan optreden, stelt Bouwbesluit 2003 aan de oppervlakte van een constructie-onderdeel een strengere eis. Bij een wand of plafond, of bij een andere oppervlakte van een constructieonderdeel dat niet beloopbaar is, wordt de mate van brandvoortplanting bepaald volgens: -
NEN-EN 13501-1 waarbij in het Bouwbesluit 2003 vier klassen als grenswaarden worden gebruikt: A2 (de strengste) en B t/m D (basiseis);
-
NEN 6065, als het gaat om een constructie-onderdeel dat nog niet hoeft te zijn voorzien van een CE-markering, onderverdeeld in vier klassen: 1 (de strengste) t/m 4 (basiseis).
3.6.2
Beproeving NEN 6065
De bijdrage tot brandvoortplanting wordt bepaald volgens NEN 6065. Dit normblad voorziet erin dat de combinatie van bouwmaterialen die over een diepte van 0,15 m in een constructieonderdeel is toegepast, aan een beproeving moet zijn onderworpen om de bijdrage tot brandvoortplanting van een constructie-onderdeel te kunnen vaststellen. Voor het bepalen van het brandgedrag NEN 6065 worden er twee soorten proeven uitgevoerd, te weten de vlamuitbreiding- en de vlamoverslagproef. Beide proeven dienen enkele malen te worden uitgevoerd om een goed inzicht in de bijdrage tot brandvoortplanting te krijgen. Tijdens de vlamuitbreidingsproef wordt een proefstuk blootgesteld aan de inwerking van warmtestraling. Brandbare gassen die aan het oppervlak van het proefstuk door de verhitting worden ontstoken met behulp van een verticale gasvlam, die zich aan het heetste uiteinde van het proefstuk bevindt. Vlamuitbreidingspaneel De totale proef duurt 10 minuten waarbij elke minuut de vlamuitbreiding (in cm) wordt genoteerd. De criteria zijn de vlamuitbreiding na 1½ en de totale vlamuitbreiding na 10 minuten. Proefstukken worden meestal met een achtergrond van onbrandbaar materiaal onderzocht. Afhankelijk van de bevestiging in de praktijk worden materialen op deze achtergrond geklemd, gespijkerd of gelijmd, of zijn door een luchtspouw van de achtergrond gescheiden. De wijze van bevestiging blijkt van groot belang te zijn voor het gedrag van het materiaal in de zich ontwikkelende brand. Na de 83 84
Zie figuur … brandfasen, § Van Overveld 2002a, pagina 78
Afstudeerraport / maart 2006
2-42
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
proef wordt gekeken wat de vlamuitbreiding is op het proefstuk. Hiervoor zijn op het proefstuk om de 10 cm lijnen getrokken, hoe verder de vlam zich over het proefstuk verspreid des te brandbaarder deze is, hierbij is de maximale vlamuitbreiding 1 meter. Het onderzochte materiaal wordt in een van de 5 vlamuitbreidingsklassen ingedeeld (1-5), waarbij klasse 1 de beste en klasse 5 de slechtste materialen omvat. Zie tabel 3.5. Indeling van de vlamuitbreidingsklassen Gedurende eerste 1,5 min Klassegrens
ten hoogste voor één proefstuk toelaatbare overschrijding
175 25 250 50 350 50 500 50 Indien niet wordt voldaan aan de klassen 1t/m 4
Gedurende 10 min ten hoogste voor één proefstuk Klassegrens toelaatbare overschrijding 175 25 550 50 750 100 Indien niet wordt voldaan aan klasse 1,2 of 3
vlamuitbreidingsklasse 1 2 3 4 5
Tabel 3.5: Indeling van de vlamuitbreidingsklassen
Vlamoverslag De vlamoverslag wordt uitgevoerd in een toestel waarin twee proefstukken op een afstand van 160 mm tegenover elkaar worden opgesteld. Een proefstuk wordt door middel van een gasvlam ontstoken. Vervolgens bepaalt men de tijd die verloopt totdat de vlammen overslaan naar het andere proefstuk. Dit zal sneller gebeuren naarmate het ontstoken proefstuk meer warmte tijdens zijn verbranding ontwikkelt. In de kast wordt ook een constante hoeveelheid warmte opgewekt d.m.v. elektrische gloeispiralen. Aan de hand van het vlamoverslag onderzoek worden materialen in vier klassen van de vlamoverslag ingedeeld (zie onderstaande tabel 3.6), waarbij klasse 1 weer de beste materialen omvat. Indeling van de vlamoverslagklassen toegevoerde energiestroom (W) 1500
VlamoverslagTijd (min) =15
toegevoerde energiestroom (W) 1875
vlamoverslagtijd (min) =5
vlamoverslagklasse 1
<5
2
750
=15
1125
=5
190
=15
565
=5
<5 <5
3 4
Tabel 3.6: Indeling van de vlamoverslagklassen
Materialen die tot klasse 4 van de vlamoverslag behoren, worden beschouwd als "gemakkelijk ontvlambaar". Deze kunnen al met een kleine warmtebron worden ontstoken. Het blijkt nu, dat sommige materialen tot een goede klasse van de vlamoverslag behoren terwijl een slechte of zelfs zeer slechte vlamuitbreidingsklasse wordt gevonden. Bij de uiteindelijke beoordeling kijkt men naar de laagste klasse, die voor de vlamuitbreiding- of vlamoverslagsproef afzonderlijk is gevonden.85
85
informatie en tabellen afkomstig van www.bouw.tno.nl
Afstudeerraport / maart 2006
2-43
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Voor veel materialen is zonder meer een klassering of waar te geven, voor de bijdrage tot brandvoorplanting. Deze eigenschap valt meestal binnen een bepaalde bandbreedte. Naast de materiaalsamenstelling hangt de klassering ook af van: -
een eventuele ondergrond en de bevestiging daarop;
-
de ouderdom van de materialen;
-
de ruwheid van de oppervlakte;
-
de dikte van het materiaal;
-
de dichtheid van het materiaal.
Tabel 3.7 geeft een overzicht van de brandvoortplantingsklassering van een aantal materialen86. In de tabellen is voor alle materialen, exclusief de kunststoffen, steeds de bandbreedte van de brandvoortplantingsklassering opgenomen voor het onbehandelde materiaal. Toevoeging van (brandvertragende) toeslagen of afwerklagen kunnen het brandgedrag van deze materialen sterk verbeteren. Materialen
Brandvoortplanting volgens NEN 6065 (klasse)
HOUTACHTIGE MATERIALEN massief hout massief hout, ρ < 560 kg/m3 massief hout, ρ > 560, < 790 kg/m3 massief hout, ρ > 790 kg/m3 zachtboard hardboard spaanplaat
2-5 3-5 2-3 2 4-5 4 3-4
GIPSACHTIGE MATERIALEN massief gips, inclusief vulmiddelen gipskarton glaswol / steenwol mineraal board
1 1-3 1 1-4
KUNSTSTOF PLAATMATERIALEN MF/PF laminaat Glasvezel versterkte polyester PVC polycarbonaat (BC) polyetheentereftalaat (PET) polystyreen (PS) PS-/ PUR-/ PIR- schuim PF-schuim CEMENTACHTIGE MATERIALEN cement met enkele procenten organische binder Houtwolcement
1-3 1-5 1-4 2 1 2-5 1-2
1-2 1-2
Tabel 3.7: Brandvoortplanting van verschillende materialen.
De brandvoorplantingsklassering en rookproductie van samengestelde constructies zijn niet goed te voorspellen. Deze kan soms zelfs hoger uitvallen dan die van één van de materialen afzonderlijk. 3.6.3
Eisen nieuwbouw
Het eerste lid van artikel 2.91 en 2.98 geven een functionele eis voor de beperking van de ontwikkeling van brand: een bouwwerk is zodanig, dat brand zich niet snel kan ontwikkelen. De voorschriften die gelden voor nieuwbouw zijn als volgt opgebouwd: 86
Deze waarden zijn gebaseerd op tabellen 2.2 t/m 2.6, SBR2002d, pagina 9
Afstudeerraport / maart 2006
2-44
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
-
artikel 2.92 bepaalt dat het binnenoppervlak van constructie-onderdelen moet voldoen aan een bijdrage tot brandvoortplanting, die voldoet aan de aangegeven klasse;
-
artikel 2.93 bepaalt dat het buitenoppervlak van constructie-onderdelen moet voldoen aan een bijdrage tot brandvoortplanting, die voldoet aan de aangegeven klasse;
-
artikel 2.94 bepaalt dat het beloopbaar oppervlak van constructie-onderdelen moet voldoen aan een bijdrage tot brandvoortplanting, die voldoet aan de aangegeven klasse;
-
artikel 2.95 bepaalt welke fracties van constructie-onderdelen van deze eisen zijn vrijgesteld.
De artikelen 2.96 en 2.97 regelen de ontheffing en voorschriften t.b.v. tijdelijke bouw. Artikel 2.92 Dit artikel 92 bepaalt dat de niet naar de buitenlucht toegekeerde zijden van een constructieonderdeel (binnenoppervlak) moet voldoen aan een bijdrage tot brandvoortplanting, die voldoet aan de aangegeven klasse. In de regel zullen alle constructieonderdelen moeten voldoen aan klasse 4. Indien constructie-onderdelen echter de begrenzing van een brand- en rookvrije vluchtroute vormen, zal de bijdrage tot brandvoortplanting meestal ten minste moeten behoren tot klasse 2. Voor gebruiksfuncties waarin wordt overnacht (woonfunctie, gezondheidszorgfunctie en logiesfunctie) zullen constructie-onderdelen die grenzen aan of liggen in een rookvrije vluchtroute aan dezelfde eisen moeten voldoen als de constructie-onderdelen van een brand- en rookvrije vluchtroute. Voor een celfunctie gelden strengere eisen ten einde te voorkomen dat een gedetineerde te gemakkelijk brand zou kunnen stichten. Artikel 2.93 Voor dit artikel gelden dezelfde opmerkingen als voor artikel 2.92, zij het dat het hier gaat om de zijde van constructie-onderdelen, die grenzen aan de buitenlucht (buitenoppervlak). Een zijde is naar de buitenlucht toegekeerd als de ruimte is aan te merken als niet-besloten ruimte in de zin van artikel 2.169, of wanneer er sprake is van een gevel. Omdat deuren, ramen, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructie-onderdelen, zoals een ventilatierooster, vaak geen aansluitende vlakken vormen en een brand zich daarom niet over een groot oppervlak kan verspreiden kan voor deze constructieonderdelen volstaan worden met klasse 4. Een brand die zich over een buitengevel uitbreidt, kan slechts tot een hoogte van 13 meter met gangbaar brandweermateriaal worden bestreden. Daarom bepaalt het tweede lid dat de gevel vanaf die hoogte zodanig moet zijn samenstelt, dat een brand zich niet gemakkelijk daarlangs kan voortplanten. In het derde en vierde lid is geregeld dat de gevel van een bouwwerk, waarvan de vloer voor het verblijf van mensen bestemde ruimte, dan wel die voor mensen toegankelijk is, hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau, tot een hoogte van 2,5 meter boven het aansluitende terrein bestand moet
Afstudeerraport / maart 2006
2-45
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
zijn tegen vlam vatten. De reden hiervan is mogelijk brandstichting, in de nabijheid van het gebouw. Aan de eis is voldaan, wanneer aan de buitenzijde van de gevel toegepaste materialen of materiaalcombinaties voldoen aan klasse 1 van de bijdrage tot brandvoortplanting. 87 Artikel 2.94 Raakt de bovenkant van een vloer, of een daarmee vergelijkbare oppervlakte (beloopbaar oppervlak) in de brand, dan mag dit niet tot gevolg hebben dat de brand zich snel over de vloer voortplant. Omdat de brandvoortplanting op een vloer zich anders gedraagt dan op een wand of plafond, wordt de mate van brandvoortplanting voor de bovenkant van een vloer (aan de hand van een monster, tot een bepaalde diepte), anders bepaald dan voor de andere oppervlakten. Bij een vloer gebeurt dit volgens NEN 1775. In deze norm wordt de mate van brandvoortplanting, op basis van aan een monster (tot een bepaalde diepte van de oppervlakte) gemeten ontvlambaarheid en warmtestroomdichtheid, in drie klassen ingedeel: T1 t/m T3, waarbij klasse T1 de strengste eis is en klasse T3 de lichtste (basiseis). Naarmate het belangrijker is dat in een ruimte geen brand kan optreden stelt het Bouwbesluit aan de vloer van zo’n ruimte een strengere eis. Hierbij geldt dat ten minste moet zijn voldaan aan klasse: T1:
in een brand- en rookvrije vluchtroute;
T2:
in een niet gemeenschappelijke ruimte van een celfunctie;
T3:
in een andere ruimte (basiseis).88
Vloerbedekking wordt niet gezien als constructie-onderdeel. In dat geval hoeft de vloerbedekking niet te voldoen aan de eisen die gelden voor brandvoortplanting op grond van het Bouwbesluit.89 Wel
kunnen
eisen
worden
gesteld
in
de
gemeentelijke
bouwverordening.
De
Model-
bouwverordening bepaalt in artikel 24 van bijlage 3, dat de aanwezige materialen die in een rookvrije vluchtroute worden gebruikt, dienen te voldoen aan de eisen die voor constructie-onderdelen worden gesteld in afdeling 2.12 van Bouwbesluit. In artikel 2, zesde lid, van bijlage 3 van de Model-bouwverordening is hetzelfde bepaald voor bekleding, stoffering en versiering. In dit artikel wordt aangegeven dat de eisen van artikel 2.92 en 2.93 niet gelden voor een dak, omdat dit volgens artikel 2.85 al niet brandgevaarlijk mag zijn.90 Artikel 2.95 Voor het kunnen toepassen van plinten, stopcontacten en andere kleine constructie-onderdelen, zoals lichtarmaturen, brand- en rookmelders, bevat dit een artikel een uitzondering op de vooraande eisen op het gebied van brandvoortplanting. Deze houdt in, dat die eisen niet van toepassing zijn op een percentage van de oppervlakte van de toe te passen constructieonderdelen. Uit de gegeven opsomming van de hierbedoelde constructie-onderdelen moet worden afgeleid dat het niet de bedoeling is dat de in dit lid bedoelde 5% van het totaal van de oppervlakte aan construc-
87 88 89 90
Scholten 2003, pagina 1114 Nieman 2002, pagina D1400-22 Van Overveld 2002a, pagina 126 Scholten 2003, pagina 1113
Afstudeerraport / maart 2006
2-46
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
tie-onderdelen van een ruimte, op één plaats in de ruimte is geconcentreerd. Dan zou immers een groot vlak kunnen ontstaan, waarlangs een brand zich zou kunnen voortplanten.91 3.6.4
Eisen bestaande bouw
De voorschriften die voor hoog gelegen geveldelen voor nieuwbouw zijn gegeven, evenals de voorschriften voor het tegengaan van snelle brandvoortplanting als gevolg van baldadige brandstichting op het aansluitende terrein nabij een bouwwerk zijn voor een bestaand bouwwerk niet gegeven. Het alsnog laten voldoen van bestaande bouwwerken aan die voorschriften zou leiden tot een noodzaak tot aanschrijving van veel bouwwerken, wat op gespannen voet staat met het principe van verworven rechten. Verder leidt het tot kosten die niet in redelijke verhouding staan tot dat verhoogde veiligheidsniveau.92 De voorschriften met betrekking tot de classificering van de bijdrage van brandvoorplanting voor het binnenoppervlak, buitenoppervlak en beloopbaar oppervlak van constructie-onderdelen gelden wel voor de bestaande bouw.
91 92
Scholten 2003, pagina 1116 Scholten 2003, pagina 1116
Afstudeerraport / maart 2006
2-47
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.7
Beperking van uitbreiding van brand
3.7.1
Algemeen
Als er brand uitbreekt in een bouwwerk, dan dient ervoor gezorgd te worden dat die brand beperkt blijft. In deze afdeling worden daarom eisen gesteld aan deze beperking van uitbreiding van een brand, welke voldoende beperkt moet worden door middel van compartimentering. Er worden eisen gesteld aan de ligging en omvang van het compartiment en de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Een brandcompartiment is bedoeld als maximaal uitbreidingsgebied van een brand. Het brandgevaar blijft daardoor beperkt tot alleen het compartiment dat (gedeeltelijk) in brand staat. Het vluchten uit en ontruimen van andere brandcompartimenten kan dan in beginsel zonder problemen plaatsvinden.93 Dit geldt ook voor gebruikers van naburige gebouwen. Binnen de tijd dat een brand binnen een brandcompartiment is ‘opgesloten’, kan de brandweer ondertussen maatregelen nemen om een zodanige verdere uitbreiding van de brand te voorkomen, dat zij voor de brandweer niet meer te beheersen is. Aangenomen mag worden dat de brandweer, indien niet is voorzien in een automatische doormelding, binnen 30 minuten inzetbaar is, met ten minste één tankautospuit met zespersoons-bemanning en een watercapaciteit van ten minste 16 liter/s en maximaal vier lage druk handstralen (elk dus 4 liter/s). Met deze inzet is de brandweer in staat om een brand met een niet te grote omvang zoveel mogelijk te beperken tot het brandende brandcompartiment.94 Zie hiervoor ook figuur 3.1, het normatief verloop van ontdekken, melden en blussen. De begrenzing van een brandcompartiment moet in staat zijn de uitbreiding van een brand gedurende de inzettijd van de brandweer tegen te houden. Dit betekent dat wanden en vloeren die een brandcompartiment omhullen een bepaalde brandwerendheid moeten bezitten, die gerelateerd is aan dit normatief verloop van ontdekken, melden en blussen. De voorschriften omtrent brandcompartimentering hebben dan ook betrekking op de situatie van een volledig ontwikkelde brand, zoals deze is weergegeven in figuur 3.2.95 3.7.2
Eisen nieuwbouw
De onderverdeling van de voorschriften voor de nieuwbouw is als volgt: -
artikel 2.104 geeft voorschriften omtrent de ligging van brandcompartimenten;
-
artikel 2.105 geeft voorschriften omtrent de omvang van brandcompartimenten, evenals het al dan niet mogen samengaan van bepaalde gebruiksfuncties in eenzelfde brandcompartiment en de noodzaak van dubbele compartimentering bij cel- en gezondheidszorgfuncties;
-
artikel 2.106 geeft voorschriften omtrent de weerstand van de begrenzing van een brandcompartiment tegen uitbreiding van brand (wbdbo);
93 94 95
-
artikel 2.107 geeft voorschriften omtrent zelfsluitende deuren;
-
artikel 2.108 geeft aan van welke voorschriften B&W geen ontheffing kunnen verlenen;
Van den Bercken 1994, pagina 191 Van Overveld 2005, pagina 128 Scholten 2003, pagina 1118
Afstudeerraport / maart 2006
2-48
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
-
art 2.109 geeft voorschriften voor tijdelijke bouw.
Artikel 2.104 Dit artikel bepaalt welke regels in een brandcompartiment moeten liggen, welke ruimten er niet in mogen liggen en welke ruimten er niet in behoeven te liggen. Elke besloten ruimte van een gebouw moet in beginsel in een brandcompartiment liggen. Uitzonderingen hierop zijn de volgende ruimten, waarvoor een keuze gemaakt mag worden of deze al of niet in het brandcompartiment gesitueerd worden: -
toiletruimte;
-
badruimte;
-
meterruimte;
-
opstelplaats voor een verbrandingstoestel, die niet gelegen is in een stookruimte;
-
liftschacht, die wat afwerking betreft voldoet aan de eisen van een brand- en rookvrije vluchtroute;
De keuzevrijheid voor de sanitaire ruimten maakt het mogelijk om deze één geheel te laten vormen met een vluchttrappenhuis. De meterruimte en de opstelplaats van het stooktoestel, verwarmingstoestel of een combi-ketel kan bijvoorbeeld in een buitenbergruimte of een garage gesitueerd worden. Dit biedt de mogelijkheid om die buitenberging of garage aan te merken als een ruimte niet zijnde een brandcompartiment.96 Voor enkele brandgevaarlijke ruimten geldt dat ze altijd in een brandcompartiment dienen te liggen, onverschillig of deze ruimten open of gesloten zijn. Het gaat hierbij om: -
een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte > 50 m2;
-
een ruimte voor de opslag van brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen;
-
een stookruimte.
Een brand- en rookvrije vluchtroute, bijvoorbeeld een vluchttrappenhuis, mag geen brandcompartiment zijn en mag daarvan ook geen deel uitmaken. Hiermee wordt bereikt dat de vluchtroute altijd voldoende brandwerend vermogen bezit ten opzichte van omliggende ruimten die een zeker brandrisico met zich meebrengen.97 Het vierde lid bepaald dat voor industriefunctie en overige gebruiksfunctie ook de niet-besloten verblijfsgebieden in een brandcompartiment moeten liggen. Dat geldt bijvoorbeeld voor een open loods, of een carport. De logica hiervan wordt duidelijk als we een besloten ruimte bekijken, die bijvoorbeeld aan één zijde is voorzien van gewoon glas. Dit glas zal binnen enkele minuten nadat de brand in een brandfase is gekomen, bezwijken. Op dat moment is de situatie identiek aan een situatie waarin die glazen wand er niet was geweest. In feite is er met betrekking tot het gevaar
96 97
Scholten 2005, pagina 1119 SBR 2002c, pagina 61
Afstudeerraport / maart 2006
2-49
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
van brandoverslag geen fundamenteel verschil tussen een besloten ruimte en een niet besloten ruimte.98 In de leden 5 tot en met 8 worden uitzonderingen geformuleerd op de voorschriften van het eerste en vierde lid. Deze uitzonderingen betreffen situaties waarvan mag worden aangenomen dat: -
de kans op het ontstaan van brand er betrekkelijk gering is, of;
-
een daar ontwikkelde brand geen onmiddellijke bedreiging vormt voor het kunnen ontkomen van personen elders in het gebouw.
Gebouwen die een bepaalde vuurbelasting niet te boven gaan, zoals een hal voor de opslag van stalen goederen, behoeven geen brandcompartiment te zijn.99 Artikel 2.105 Om te voorkomen dat een brand gemakkelijk buiten het eigen perceel kan treden, wordt in dit artikel voorgeschreven dat een brandcompartiment zich niet mag uitstrekken over meer dan één perceel. Dit betekent dat gebouwen die op verschillende percelen liggen nimmer één brandcompartiment kunnen vormen.100 Daarmee wordt invulling gegeven aan een primaire overheidstaak, dat eigendommen van derden moeten worden beschermd tegen onverhoedse invloeden, zoals een brand.101 De bovenstaande eis betekent niet dat twee afzonderlijke gebouwen geen gezamenlijk brandcompartiment kunnen vormen. Zolang deze twee gebouwen op één perceel liggen en het brandcompartiment niet groter is dan toegestaan, is dit mogelijk. Met deze eis is de eigendomssituatie (kadastrale grenzen) van invloed op de kwalificatie-eisen die aan een woning of bouwblok worden gesteld. Als bijvoorbeeld een blokje galerijwoningen toebehoort aan één eigenaar, bijvoorbeeld een woningbouwvereniging, dan is het terrein in zijn geheel één perceel. Het bouwblok is in dat geval één brandcompartiment en de afzonderlijke woningen zijn in dat geval subbrandcompartimenten. Gaat het om koopwoningen en de afzonderlijke woningen zijn in particulier bezit, dan staat elke afzonderlijke woning in feite op een eigen perceel en is dus te beschouwen als een afzonderlijk brandcompartiment. Omdat de eigendomssituatie echter niet van invloed mag en kan zijn op de brandwerendheidseisen, zijn de brandwerendheidseisen die gesteld worden aan brandcompartimenten en subbrandcompartimenten – daar waar het gaat om woningen en wooneenheden – op dezelfde grondslag gebaseerd.102 In een brandcompartiment mogen, als het een woongebouw betreft, uitsluitend woonfuncties liggen. De bergruimten, gelegen in het soutterrain van een flat of een onder een flat gelegen parkeergarage, mogen blijkens het tweede lid niet samen met de woonfuncties in eenzelfde brandcompartiment liggen. Als het eengezinswoningen betreft, mogen woonfuncties in combinatie met ruimten die daaraan ten dienste staan (nevenfuncties) in het brandcompartiment liggen, zoals een 98
Van Overveld 2005, pagina 128 Scholten 2003, pagina 1119 Van Overveld 2005, pagina 128 101 Scholten 2003, pagina 1120 102 SBR 2002c, pagina 58 99
100
Afstudeerraport / maart 2006
2-50
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
garage of bergruimte. Er mag bij hierbij ook voor gekozen worden, om het als ‘ruimte, geen brandcompartiment zijnde’ te benoemen. Dit laatste is een meer gebruikelijke oplossing.103 Voor een brandcompartiment geldt, zonder dat de brandveiligheid daarvan nader moet worden onderbouwd, dat deze een gebruiksoppervlakte mag hebben van ten hoogste: -
500 m2 voor een celfunctie waarin zich een cel bevindt en een logiesfunctie;
-
1.000 m2 voor een andere gebruiksfunctie.
Om een brand beheersbaar te houden, mag een brandcompartiment niet te groot zijn en geen ruimten omvatten die een bijzonder brandgevaar opleveren in vergelijking met andere ruimten in dat compartiment.104 Dit is in het zesde tot en met het achtste lid geregeld. Het gaat hierbij om: -
een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte > 50 m2;
-
een stookruimte;
-
een ruimte voor de opslag van brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen.
In het negende lid is een regeling gegeven voor de brandcompartimentering van een cellengebouw. Feitelijk is een gevangenis bedoeld, omdat het gaat om het gehele gebouw waar gedetineerden in een afgesloten gedeelte verblijven. Dit voorschrift heeft een relatie met de beperkte bewegingsvrijheid van gedetineerden en het feit da bij een onverhoedse brand in de gevangenis het niet de bedoeling is dat de gevangenen vrij kunnen rondlopen. De regeling komt er op neer dat kan worden gekozen uit twee systemen: -
zodanige brandwerende constructies rond de cellen dat gedetineerden op de cel kunnen blijven en de brandweer de brand in de bedreigde cellen kan blussen, of;
-
dubbele compartimentering, waarbij de compartimenten groot genoeg zijn om alle personen van de andere in veiligheid te kunnen brengen.105
Voor gezondheidszorgfunctie met aan bed gebonden patiënten is ook een dergelijk vluchtcompartiment vereist. Hierbij moeten de aanwezigen van het ene compartiment in het andere kunnen vluchten, al dan niet met behulp van verplegend personeel en de brandweer. Dit is nodig, omdat aan bed gebonden patiënten niet naar het aansluitende terrein kunnen vluchten en ook niet anders dan horizontaal kunnen worden verplaatst in geval van brand (liften mogen niet gebruikt worden). Wanneer zo’n gebouw twee brandcompartimenten moet hebben, mag één van die compartimenten niet een te klein gebruiksoppervlakte hebben in relatie tot die andere, omdat anders in geval van brand niet alle personen met bed in veiligheid kunnen worden gebracht. Het Bouwbesluit eist daarom dat brandcompartiment per bouwlaag een gebruiksoppervlakte heeft, van maximaal 77% van de totale gebruiksoppervlakte van die bouwlaag beslaat. Zo blijft er op die bouwlaag 23% van het gebruiksoppervlak over om in te vluchten. Artikel 2.106
103 104 105
Scholten 2003, pagina 1121 Scholten 2003, pagina 1120 Scholten 2003, pagina 1121
Afstudeerraport / maart 2006
2-51
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Zoals reeds gesteld, moet de begrenzing van een brandcompartiment in staat zijn de uitbreiding van een brand gedurende de inzettijd van de brandweer tegen te houden. Dit betekent dat wanden en vloeren die een brandcompartiment omhullen een bepaalde brandwerendheid moeten bezitten, die gerelateerd is aan dit normatief verloop van ontdekken, melden en blussen. Het Bouwbesluit eist in dit artikel in de richting van bepaalde ruimten een deugdelijke weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo). De wbdbo wordt uitgedrukt in minuten en bepaald volgens NEN 6068, zie paragraaf 4.7.4. Deze minuten moeten niet verward worden met klokminuten. Het gaat om een afsprakenstelsel met een gestandaardiseerde brand die als meeteenheid heeft bewezen tot een maatschappelijk aanvaardbare mate van brandveiligheid te leiden.106 De wbdbo die voor artikel 1 geëist wordt, betreft die tussen het brandcompartiment en: -
een ander brandcompartiment;
-
een besloten ruimte waardoor een rook- en brandvrije vluchtroute voert (veiligheidstrappenhuis);
-
een niet-besloten veiligheidstrappenhuis.
Voor deze scheidingen wordt een wbdbo geëist van 60 minuten. Voor steenachtige woningen en woongebouwen mag deze wbdbo met 30 minuten gereduceerd worden, omdat die bestaan uit materialen die niet of nauwelijks kunnen branden. Dit geldt echter niet voor de wbdbo naar een veiligheidstrappenhuis. Indien het gebouw geen verblijfsgebied heeft, wat gelegen is op een vloer, die hoger ligt dan 7 meter boven het terrein (woonfunctie), of 5 meter boven het terrein (overig), mag ook met 30 minuten wbdbo gereduceerd worden. Dit is opgenomen omdat er verondersteld wordt, dat gebruikers van het gebouw relatief snel het gebouw hebben kunnen verlaten, zonodig via de ramen. Dit geldt niet voor een celfunctie in een cellengebouw en een gedeelte van een gezondheidszorggebouw voor bedgebonden patiënten geldt deze lagere eis niet. Gedetineerden en bedgebonden patienten mogen of kunnen het gebouw immers niet verlaten. Voor het bepalen van de weerstand tegen brandoverslag naar een pand op een naastgelegen perceel wordt volgens het vijfde lid uitgegaan van een fictief gebouw. Dit fictieve gebouw is identiek aan het gebouw op het eigen perceel en wordt geacht spiegelsymmetrisch te liggen. Achterliggende gedachte is hierbij het beginsel van gelijke rechten voor iedere burger.107 De spiegeling vindt plaats ten opzichte van de perceelgrens, of het hart van de openbare weg, water of groen, zoals figuur 3.11108 weergeeft. Het is hierbij niet van belang of er feitelijk een gebouw op het naastgelegen perceel staat en zo ja, wat voor één. Het is ook niet van belang of het feitelijk mogelijk is dat er spiegelsymmetrisch een identiek gebouw ligt. Men mag dus het geplande gebouw niet beoordelen op basis van de bestaande omliggende bebouwing, maar uitsluitend door toepassing van spiegelsymmetrie.
106 107 108
Scholten 2003, pagina 1122 Scholten 2003, pagina 1123 Uythoven 2003, pagina 95
Afstudeerraport / maart 2006
2-52
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.11: toepassing spiegelsymmetrie
Er moet voldaan worden aan de eis van 60 min. wbdbo tussen besloten ruimten. Aan de eisen met betrekking tot brandoverslag wordt voldaan als de maximale stralingsintensiteit in de ontvangende ruimte lager blijft dan 15 kW/m2. 109 Bescherming hiertegen kan zowel door wanden (brandwerendheid) als door afstand worden gerealiseerd.110 Is de perceelgrens geen rechte lijn, dan zal de spiegelsymmetrie ten opzichte van meerdere lijnen moeten worden bepaald. Gaat het om een gebogen perceelgrens, dan moet de wbdbo worden bekeken ten opzichte van een spiegeling van een raaklijn in elk punt van die lijn, waarbij in de praktijk uiteraard van de maatgevende raaklijn zal worden uitgegaan. Ook kan het voorkomen dat een perceelgrens zo verloopt dat niet op elke plaats een reële spiegeling mogelijk is. In dat geval dient de oplossing een gelijkwaardige brandveiligheid te bieden als de wetgever met het desbetreffende voorschrift heeft beoogd.111 Artikel 2.107 In een inwendige scheidingsconstructie van een brandcompartiment waarvoor een wbdbo-eis geldt mag geen ander beweegbaar constructie-onderdeel voorkomen dan een zelfsluitende deur. Dit artikel bepaalt dus dat er geen beweegbare ramen e.d. in zo’n scheidingsconstructie mogen voorkomen. Deze eis is opgelegd omdat openingen in een inwendige scheidingsconstructie van een brandcompartiment, de eisen van de met het voorgaande artikel bereikte weerstand tegen branduitbreiding teniet zouden doen.112 Voor een beweegbaar constructie-onderdeel in een uitwendige scheidingsconstructie schrijft Bouwbesluit 2003 niet voor dat het zelfsluitend moet zijn. Er behoeft geen zelfsluitende deur te
109 110 111 112
SBR 2002c, pagina 29 MBZ 1995, pagina 20 Van Overveld 2005, pagina 133 Scholten 2003, pagina 1124
Afstudeerraport / maart 2006
2-53
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
worden aangebracht tussen een brandcompartiment en een ruimte die niet als brandcompartiment behoeft te worden aangemerkt, zoals een bergruimte of garage bij een woning.113 3.7.3
Eisen bestaande bouw
De functionele eis voor bestaande bouw van de uitbreiding van brand is identiek aan de eis voor nieuwbouw. De onderverdeling van de voorschriften voor de bestaande bouw is als volgt: -
artikel 2.111 geeft voorschriften omtrent de ligging van brandcompartimenten;
-
artikel 2.112 geeft voorschriften omtrent de omvang van brandcompartimenten, evenals het al dan niet mogen samengaan van bepaalde gebruiksfuncties in eenzelfde brandcompartiment en de noodzaak van dubbele compartimentering bij cel- en gezondheidszorgfuncties;
-
artikel 2.113 geeft voorschriften omtrent de weerstand van de begrenzing van een brandcompartiment tegen uitbreiding van brand (wbdbo);
-
artikel 2.114 geeft voorschriften omtrent zelfsluitende deuren;
In verband met het principe van verworven rechten zijn de brandcompartimenten in omvang groter dan de nieuwbouweisen. De basiseis is een omvang van 2.000 m2. Alleen voor een industriefunctie en logiesfunctie wijkt deze omvang af. Voor het grootste deel komen de eisen voor bestaande bouw inhoudelijk of qua principe overeen met de nieuwbouweisen. 3.7.4
NEN 6068
De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag wordt bepaald volgens NEN 6068. Deze norm is nauwkeurig, maar behoorlijk ingewikkeld door het gebruik van dubbele integraalberekeningen. Zonder computerprogramma is het haast onmogelijk om deze berekeningen te maken. Een voorbeeld van een dergelijk computerprogramma is Brando. Dit programma voert calculaties uit voor de juiste berekening van de wbdbo-eis (weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag) volgens de norm NEN 6068:2001 en NEN 6068:2004. De Nederlandse Praktijkrichtlijn 6091 (NPR 6091) bevat tabellen met vele oplossingen voor ontwerpproblemen, gebaseerd op de resultaten van veel berekeningen van de weerstand tegen brandoverslag volgens NEN 6068. De wbd, wbo en wbdbo zijn eigenschappen van een traject. Brandwerendheid is een eigenschap van een constructie-onderdeel. Bij de brandwerendheidsbeproeving conform NEN 6069 wordt de constructie blootgesteld aan een standaardverhitting. Diverse criteria spelen bij de beoordeling een rol (bijvoorbeeld gaten in een constructie met een doorsnede van 25 mm leiden in ieder geval tot overschrijding van het criterium vlamdichtheid); het moment waarop de relevante criteria over113
Scholten 2003, pagina 1124
Afstudeerraport / maart 2006
2-54
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
schreden worden (bijvoorbeeld het ontstaan van een gat) bepaalt het aantal minuten van brandwerendheid. De som van de brandwerendheid van alle inwendige scheidingsconstructies tussen twee ruimtes is gelijk aan de wbd tussen die ruimtes. De wbdbo is gelijk aan de wbd voor zover branduitbreiding niet via de buitenlucht kan plaatsvinden. Indien ook branduitbreiding via de buitenlucht plaats zou vinden, dan wordt de wbdbo bepaald door de wbd en de wbo. De wbdbo is gelijk aan de kleinste weerstand, beschouwd over alle trajecten tussen twee ruimten. In figuur 3.12114 is een voorbeeld opgenomen van de bepaling van de wbdbo tussen twee ruimten.
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.12: branddoor- en overslag
De NEN 6068 bevat een uitvoerige beschrijving welke in essentie het volgende stappenplan om de wbdbo te bepalen: -
bepaal de wbdbo-eis die geldt tussen twee te bouwen ruimten, gebouwen of gebouwdelen;
-
bepaal alle mogelijke branduitbreidingstrajecten;
-
verdeel deze in trajecten in traject(onderdel)en die via de buitenlucht lopen en de overige trajecten;
-
bepaal de wbo voor de trajecten die via de buitenlucht lopen;
-
bepaal de wbd voor de overig trajecten;
-
bepaal tussen de beschouwde ruimten de kleinste som over de verschillende trajecten;
-
controleer of deze kleinste som, zijnde de geprojecteerde wbdbo in minuten, groter of gelijk aan de wbdbo-eis is.115
114 115
BRIS 2005 BRIS 2005
Afstudeerraport / maart 2006
2-55
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.8
Verdere beperking van uitbreiding van brand
3.8.1
Algemeen
In deze afdeling worden verdere beperkingen opgelegd aan de mogelijkheid tot uitbreiding van de brand voor gebouwen waarin geslapen wordt, door middel van de vereisten van subbrandcompartimenten. Er worden eisen gesteld aan de ligging, omvang en de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Gaat het om mensen die slapen, dan bestaat het risico dat zij bij een eventuele brand in hun slaap verrast worden. Om dit risico zo klein mogelijk te maken wordt een rookcompartiment in een brandcompartiment van een gebouw dat is bestemd voor mensen die daarin slapen, onderverdeeld in subbrandcompartimenten. Deze subbrandcompartimenten hebben primair tot doel om slapende mensen bij brand te beschermen tegen brand buiten het subbrandcompartiment.116 Een deel van de mensen dat zich in het brandende subbrandcompartiment bevindt heeft daardoor meer tijd om te vluchten en meer kans om gered te worden. De prestatie-eisen met betrekking tot subbrandcompartimenten gelden in beginsel voor: -
woonfunctie;
-
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang, gedeelte waar geslapen wordt (alleen nieuwbouw);
-
celfunctie;
-
gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten;
-
logiesfunctie in een logiesgebouw.
De functionele eis van artikel 2.115 en 2.120 geldt voor alle gebruiksfuncties waar geslapen wordt. Dit betekent dat indien in een dergelijke gebruiksfunctie (bijvoorbeeld bij kamerverhuur aan studenten) een situatie gecreëerd wordt, die een vergelijkbaar gevaar voor slapende mensen inhoudt, ook deze gebruiksfuncties subbrandcompartimenten moet bevatten. 3.8.2
Eisen nieuwbouw
De voorschriften die gelden voor nieuwbouw, zijn als volgt onderverdeeld: -
artikel 2.116 bepaalt wat voor ruimten in een subbrandcompartiment moeten liggen (ligging);
-
artikel 2.117 stelt beperkingen aan de omvang van een subbrandcompartiment;
-
artikel 2.118 bevat de eisen m.b.t. de wbdbo van subbrandcompartimenten;
-
artikel 2.119 bepaalt dat er alleen zelfsluitende deuren in de scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment mag komen
Artikel 2.116
116
Van Overveld 2005, pagina 133
Afstudeerraport / maart 2006
2-56
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Subbrandcompartimenten zijn met name nodig bij ruimten waarin bijvoorbeeld mensen slapen. Het gaat dus niet om behandelafdelingen, zoals een polikliniek in een ziekenhuis. Het eerste lid bepaalt voor een niet-gemeenschappelijke ruimte in een brandcompartiment moet liggen. Met een ‘groep van niet gemeenschappelijke ruimten’ wordt, afhankelijk van de functie bedoeld: een woning, een logiesverblijf of een cel. Het is de bedoeling dat deze groep niet gemeenschappelijke ruimten als één subbrandcompartiment functioneert. Ook de gemeenschappelijke verblijfsgebieden van een woongebouw en een logiesgebouw zullen als subbrandcompartiment moeten zijn ingericht.117 Bij cellen behoeft bijvoorbeeld binnen een cellenblok (een besloten gedeelte van een cellengebouw, dat twee of meer cellen bevat) gelegen gemeenschappelijke ruimte, zoals een ontspanningsruimte, niet in een subbrandcompartiment te liggen. Voor een gezondheidszorgfunctie behoeven uitsluitend de verblijfsruimten van voor bedgebonden patiënten in een subbrandcompartiment te liggen. Hieronder vallen verpleegkamers met inbegrip van eventueel aanwezige nevenruimten, zoals een badruimte, op een verpleegafdeling van een ziekenhuis. Ook de woon/slaapruimten in tehuizen voor bewoning met dwangverpleging worden aangemerkt als een subcompartiment. De op zo’n afdeling eventueel aanwezige zusterpost of recreatiezaal behoeft echter niet als subbrandcompartiment te zijn aangemerkt. Bij bepaalde verpleegafdelingen, waar sprake is van permanente bewaking, zoals bij een intensive care-afdeling, mogen die afdeling en de daarbij behorende nevenruimten als één subbrandcompartiment worden aangemerkt. Bij permanente bewaking kan het aanwezige personeel, zo nodig, de patiënten direct in veiligheid brengen door deze naar het voorgeschreven aangrenzende brandcompartiment over te brengen.118 Artikel 2.117 Om te voorkomen dat er alsnog teveel mensen gelijktijdig kunnen worden blootgesteld aan een brand, mag deze niet te groot zijn.119 In tabel 3.8120 staan de eisen m.b.t. omvang van subbrandcompartimenten weergegeven. De eisen van artikel 2.122 voor bestaande bouw zijn in deze zelfde tabel opgenomen.
Gebruiksfunctie
Nieuwbouw
Bestaande bouw
woonfunctie, gelegen in woongebouw
woning of één gemeenschappelijk verblijfsgebied
woning of gemeenschappelijke verblijfsruimten en daarmee in verbinding staande ruimten
woonfunctie met GO ≥ 500 m2
GO ≤ 40 m2 of één verblijfsruimte
-
woonfunctie met GO ≥ 1.000 m2
GO ≤ 40 m2 of één verblijfsruimte
GO ≤ 60 m2 of één verblijfsruimte
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar of 24uurs opvang, waarin wordt geslapen
GO ≤ 200 m2, en ≤ 40 personen (kinderen, personeel en bezoekers)
functionele eis
celfunctie
cel
cel
117 118 119 120
Scholten 2003, pagina 1127 Scholten 2003, pagina 1127 Scholten 2003, pagina 1128 Van Overveld 2005, pagina 134
Afstudeerraport / maart 2006
2-57
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten
GO ≤ 50 m2 of ≤ 500 m2 indien permanent bewaakt (door personeel)
GO ≤ 100 m2 of ≤ 1.000 m2 indien permanent bewaakt
logiesfunctie gelegen in logiesgebouw
logiesverblijf of één gemeenschappelijk verblijfsgebied
logiesverblijf of gemeenschappelijke verblijfsruimten en daarmee in verbinding staande ruimten
Tabel 3.8: eisen subbrandcompartimenten
Een subbrandcompartiment moet in een brandcompartiment liggen of daarmee samenvallen. Een subbrandcompartiment mag zich niet uitstrekken over meer dan één brandcompartiment. In een woongebouw en in een logiesgebouw mag een subbrandcompartiment van een woning en van een logiesverblijf zich niet uitstrekken buiten die woning en buiten dat verblijf. Het tweede lid maakt het echter wel mogelijk om een nevenfunctie in het subbrandcompartiment op te nemen. Dit kan bijvoorbeeld een buitenberging zijn, van een aanleuningwoning, gelegen op de begane grond van een woongebouw. Het is de bedoeling dat dit voorschrift zwaarder weegt dan artikel 105, tweede lid, waarin wordt bepaald dat in het brandcompartiment van een woongebouw alléén woonfuncties liggen. Dus in een brandcompartiment van een woonfunctie, gelegen in een woongebouw, liggen naast uitsluitend woonfuncties ook de eventuele nevenfuncties van die woonfuncties.121 Artikel 2.118 Ook voor deze verdere compartimentering geldt dat dit alleen zin heeft, wanneer de scheidingsconstructies een bepaalde wbdbo hebben. In beginsel geldt dat een subbrandcompartiment een wbdbo heeft van 30 min. Voor een subbrandcompartiment van een woonfunctie is een wbdbo is 60 min. vereist. Hierop is slechts in zeer beperkte mate reductie nodig van 30 min. Dit is mogelijk bij: -
een woonfunctie GO > 500 m2, als het gaat om een subbrandcompartiment binnen dezelfde woonfunctie;
-
een woonfunctie in een woongebouw, als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan: o
de permanente vuurbelasting ≤ 500 MJ/m2, en;
o
het hoogteverschil tussen de vloer met een verblijfsgebied in het woongebouw en het meetniveau ≤ 7 m.
Daarmee zijn boven een hoogte van 7 m de eisen voor een subbrandcompartiment strenger dan die voor een brandcompartiment. De oorspronkelijke bedoeling hier is waarschijnlijk dat bij een permanente vuurbelasting tot en met 500 MJ/m2 altijd reductie kan worden gegeven tot 30 min wbdbo en dat ongeacht de permanente vuurbelasting bij gebouwen met verblijfsgebieden die niet hoger liggen dan 7 m boven het meetniveau die reductie kan worden gegeven.122 Artikel 2.119
121 122
Scholten 2003, pagina 643, 1128 Scholten 2003, pagina 1129
Afstudeerraport / maart 2006
2-58
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
In een inwendige scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment waarvoor een wbdbo-eis geldt, mag geen ander beweegbaar constructie-onderdeel voorkomen dan een zelfsluitende deur. Dit geldt voor: -
een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar of 24-uurs opvang;
-
een gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten;
-
een in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie.
Bij een subbrandcompartiment van een woonfunctie en celfunctie is het toegestaan om in een ander beweegbaar constructieonderdeel dan zelfsluitende deur aan te brengen, zoals een raam of luik. 3.8.3
Eisen bestaande bouw
De voorschriften die gelden bestaande bouw zijn hetzelfde onderverdeeld: -
artikel 2.121 bepaalt wat voor ruimten in een subbrandcompartiment moeten liggen (ligging);
-
artikel 2.122 stelt beperkingen aan de omvang van een subbrandcompartiment;
-
artikel 2.123 bevat de eisen m.b.t. de wbdbo van subbrandcompartimenten;
-
artikel 2.124 bepaalt dat er alleen zelfsluitende deuren in de scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment mag komen
De omvang van subbrandcompartimenten in bestaande bouw is weergegeven in tabel 3.8. Een subbrandcompartiment in bestaande bouw moet een wbdbo van 20 min. hebben. De zelfsluitende deur is vereist voor gezondheidszorgfunctie met aan bed gebonden patiënten en logiesfunctie. Hierbij is een afweging gemaakt tussen bouwkundige brandveiligheid of organisatorische brandveiligheid gedurende 24 uur per dag.123
123
Scholten 2003, pagina 1130
Afstudeerraport / maart 2006
2-59
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.9
Beperking van ontstaan van rook
3.9.1
Algemeen
In deze afdeling worden eisen gesteld aan de beperking van de mogelijkheid tot het zich snel ontwikkelen van rook. Om veilig uit een brandend compartiment te kunnen vluchten, mogen de in een gebouw toegepaste materialen niet meer dan een bepaalde hoeveelheid rook produceren. Rookontwikkeling belemmert het vluchten, doordat het onder andere het zicht beneemt, wat paniek veroorzaakt. Bovendien bevatten rookgassen giftige bestanddelen (koolmonoxide en allerlei andere giftige tussenstoffen c.q. eindproducten van de verbranding), terwijl het zuurstofgehalte laag is en de temperatuur hoog. De eisen uit het Bouwbesluit moeten garanderen dat er een zekere minimale zichtlengte in de ruimte is gegarandeerd. De hoeveelheid rook die geproduceerd wordt, verschilt per materiaal. Tabel 3.9 geeft een overzicht van de rookproductie van een aantal materialen124. In deze tabel is voor alle materialen, exclusief de kunststoffen, steeds de bandbreedte van de rookproductie opgenomen voor het onbehandelde materiaal. De rookproductiewaarden kunnen voor (zeer) dunne lagen van materialen geringer zijn dan de aangegeven bandbreedte, omdat in dunne lagen (zeer) weinig materiaal beschikbaar is. Materialen
Rookproductie volgens NEN 6066 (m-1)
HOUTACHTIGE MATERIALEN massief hout massief hout, ρ < 560 kg/m3 massief hout, ρ > 560, < 790 kg/m3 massief hout, ρ > 790 kg/m3 zachtboard hardboard spaanplaat GIPSACHTIGE MATERIALEN massief gips, inclusief vulmiddelen gipskarton glaswol / steenwol mineraal board KUNSTSTOF PLAATMATERIALEN MF/PF laminaat Glasvezel versterkte polyester PVC polycarbonaat (BC) polyetheentereftalaat (PET) polystyreen (PS) PS-/ PUR-/ PIR- schuim PF-schuim CEMENTACHTIGE MATERIALEN cement met enkele procenten organische binder Houtwolcement
4-9
4-6 4-8 3-6
< < < <
1 3 1 3
2-8 > 11 > 11 > 11 > 11 > 11 5 - > 11 <3
<3
Tabel 3.9: Brandvoortplanting van verschillende materialen.
NEN 6066 De bepaling van de rookproductie van een materiaal gebeurt volgens NEN 6066. Deze rookbepaling wordt uitgevoerd in een afgesloten kast met twee kamers, die met elkaar in verbinding staan.
124
Deze waarden zijn gebaseerd op tabellen 2.2 t/m 2.6, SBR2002d, pagina 9
Afstudeerraport / maart 2006
2-60
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
De rookproductie vindt plaats in de kleinste kamer. In het andere deel van de kast wordt optisch de dichtheid van de rook bepaald. Voorwerp van deze beproeving is de combinatie van bouwmaterialen die is toegepast in een constructie-onderdeel, over een dikte van 65mm. Proefstukken worden horizontaal opgesteld onder een conusvorminge hittestraler. Het te onderzoeken materiaal wordt bij verschillende stralingsintensiteiten onderzocht. Voor de beoordeling van bouwmaterialen volgens NEN 6066 wordt uitgegaan van de hoogste totale rookproductie die bij onderzoek van een materiaal bij hittestralingintensiteiten van 10, 20, 30, 40 en 50 kW/m2 wordt gevonden.125 Deze methode van NEN 6066 staat internationaal bekend onder de naam Dual Chamber Box. Ze geeft als grootheid de rookproductie, uitgedrukt in rookdichtheid. Deze grootheid is een maat voor de afname van de zichtlengte als gevolg van een zich ontwikkelende brand. Dus hoe hoger de waarde, hoe kleiner de zichtlengte (een rookdichtheid van 10 m-1 leidt tot een kortere zichtlengte dan een rookdichtheid van 2,2 m-1).126 SBI Sinds februari 2002 is er ook een Europese norm voor het bepalen van brandgedrag van bouwmaterialen en bouwproducten, namelijk de EN 13823. Dit is de Single Burning Item test (SBI). Deze test is ontstaan omdat de vraag naar een Europese testmethode toenam in het kader van de harmonisering. Deze norm is tot stand gekomen door samenwerking van diverse Europese testlaboratoria. Met de SBI-test kunnen diverse aspecten worden onderzocht zoals:
-
Figra (vuuruitbreidingssnelheid)
-
Smogra (rookuitbreidingssnelheid)
-
THR (totale warmteproductie)
-
TSP (totale rookproductie)
-
LFS (horizontale vlamuitbreiding)
-
Falling particles/droplets (vallende deeltjes/druppels)
De EN 13823 is in de plaats gekomen van de NEN 6065 (vlamuitbreiding en vlamoverslag). (De beproeving volgens NEN 6065 wordt overigens nog wel uitgevoerd, er is namelijk een overgangsperiode van 5 jaar). Tijdens de beproeving met de SBI wordt een proefstuk bestaande uit twee verticaal opgestelde vleugels die een rechte hoek vormen, blootgesteld aan vlammen. Deze vlammen zijn afkomstig van een brander die onderaan de hoeklijn is geplaatst (de 'hoofdbrander' of 'mainburner' genoemd). De vlammen worden verkregen door verbranding van propaangas, geïnjecteerd door een grindbak en leveren een vermogen van (30,7 ± 2,0 kW) . De presentatie van het proefstuk wordt beoordeeld over een periode van 20 min. Hierbij wordt gelet op: warmteproductie, rookproductie, horizontale vlamuitbreiding en vallende brandende druppels en deeltjes. Een korte periode voorafgaand aan ontsteking van de hoofdbrander wordt
125 126
SBR 2002d, pagina 61 Van den Berck 1994, pagina 245
Afstudeerraport / maart 2006
2-61
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
gebruikt om het vermogen te bepalen van de brander alleen. Hiervoor wordt een identieke brander (de 'hulpbrander' of 'auxiliary burner') gebruikt, op afstand van het proefstuk. Tijdens de meting worden zowel visuele als automatische waarnemingen uitgevoerd. Hiervoor is de SBI uitgerust met diverse sensoren die de temperatuur, lichtverzwakking, O2 en CO2 concentratie, en een door de stroming veroorzaakt drukverschil in het afvoerkanaal kunnen meten. Deze waarden worden automatisch geregistreerd en worden gebruikt om het volumedebiet, de warmteproductie (vermogen of HRR: Heat Release Rate) en de rookproductie (RSP: Rate of Smoke Production) te meten. De horizontale vlamuitbreiding(LFS: lateral flame spread) en het vallen van brandende druppels en deeltjes worden visueel waargenomen.127 Voor de inrichting en aankleding van een gebouw stelt het Bouwbesluit geen eisen. Artikel 24 van bijlage 3 en artikel 2, zesde lid van bijlage 3 van de Model-bouwverordening bepaalt wel dat de aanwezig materialen die in een rookvrije vluchtroute worden gebruikt moeten voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. 3.9.2
Eisen nieuwbouw
De voorschriften die gelden voor nieuwbouw zijn als volgt onderverdeeld: -
artikel 2.126: bepaalt wat de maximale rookdichtheid mag zijn van de verschillende onderdelen van een bouwwerk (algemeen);
-
artikel 2.127 regelt dat er voor een beloopbaar oppervlak geen minimumeis geldt;
-
artikel 2.128 regel vrijstelling voor een bepaald percentage;
Artikel 2.126 De basiseis voor beperking van rookontwikkeling wordt in het eerste lid weergegeven: 10 m-1 voor een binnenruimte. De overige leden bevatten zwaardere eisen voor specifieke situaties. Vanzelfsprekend moeten materialen die zich in een rookvrije of brand- en rookvrije vluchtroute bevinden nog minder rook produceren, omdat deze gedurende een zekere periode bruikbaar moeten blijven en de personen die hierlangs vluchten niet door rook gehinderd mogen worden. Naast de basiseis is de rookproductie-eis ook gerelateerd aan de bijdrage tot brandvoortplanting van dat materiaal. Een materiaal dat minder brandbaar is dan een ander materiaal, mag meer rook produceren, omdat zo’n materiaal in verhouding (vanwege het minder brandbaar zijn) minder aan de rookproductie zal bijdragen.128 Anders gezegd, hoe langzamer de brand zich voortplant, hoe kleiner de oppervlakte is die na een bepaalde tijd in brand zal staan en des te minder zal de totale rookontwikkeling zijn. Voor gebruiksfuncties waar wordt overnacht, zullen de constructie-onderdelen die grenzen aan of liggen in een rookvrije vluchtroute aan dezelfde eisen moeten voldoen aan de constructieonderdelen van een brand- en rookvrije vluchtroute. 127 128
Informatie afkomstig van www.bouw.tno.nl SBR 2002d, pagina 60
Afstudeerraport / maart 2006
2-62
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Artikel 2.127 De uitzonderingen op de basis eis van 10 m-1 die in het vorige artikel benoemd zijn, gelden volgens dit artikel niet voor beloopbare oppervlakten. De reden hiervan is dat een brand zich betrekkelijk langzaam uitbreidt over de bovenzijde van een horizontaal vlak. Daardoor zal een brand die begint op een vloer, hellingbaan of traptrede zich niet snel uitbreiden over een grote oppervlakte.129 Artikel 2.128 Evenals bij de brandvoortplantingsklasse, wordt 5% van het oppervlak van constructie-onderdelen vrijgesteld van de eisen, om het toepassen van plinten, stopcontacten en andere kleine constructie-onderdelen mogelijk te maken. 3.9.3
Eisen nieuwbouw
De basis-eis is voor bestaande bouw gelijk aan nieuwbouw, 10 m-1. De specifieke eisen die worden gesteld aan bijzondere situaties, zoals brand- en rookvrije vluchtroutes, zijn echter lager als de nieuw-bouweis.
129
Scholten 2003, pagina 1132
Afstudeerraport / maart 2006
2-63
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.10
Beperking van verspreiding van rook
3.10.1 Algemeen Naast de beperking van de ontwikkeling van rook moet ook een beperking van verspreiding van rook ervoor zorgen dat mensen veilig uit een brandend compartiment kunnen vluchten. Om te voorkomen dat mensen een te lange weg door de rook af zouden moeten leggen, moet een gebouw opgedeeld zijn in rookcompartimenten. Een rookcompartiment is bedoeld als maximaal uitbreidingsgebied van rook, gedurende bepaalde tijd. Meer in het bijzonder gaat het er dus om, dat rookvrije vluchtroutes voldoende lang, in voldoende mate gevrijwaard blijven van rook gedurende de tijd dat gebruikers het gebouw moeten kunnen verlaten. Bij de uitgang van een rookcompartiment ligt immers in het algemeen het beginpunt van rookvrije vluchtroutes.130 De eisen met betrekking rookcompartimenten hebben tot doel: 131 -
De omvang van een rookcompartiment blijft beperkt zodat de door rook af te leggen weg binnen het rookcompartiment niet te groot is en de uitgang van het rookcompartiment nog kan worden bereikt.
-
De ontvluchting vanuit een rookcompartiment voert door ruimten die voldoende lang tegen het indringen van rook zijn beschermd.
-
De omvang van een rookcompartiment kan niet groter zijn dan een brandcompartiment.
3.10.2 Eisen nieuwbouw De onderverdeling van deze paragraaf is vergelijkbaar met die van brand- en subbrandcompartimenten: -
artikel 2.135 bepaalt dat een brandcompartiment is onderverdeeld in één of meer rookcompartimenten (ligging);
-
artikel 2.136 bevat regels omtrent de omvang van een rookcompartiment;
-
artikel 2.137 bevat de eis met betrekking tot de weerstand tegen rookdoorgang;
-
artikel 2.138 geeft bepalingen over de zelfsluitendheid van deuren en andere constructiedelen.
Artikel 2.135 Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een brandcompartiment is ingedeeld in één of meer rookcompartimenten. De argumenten voor deze eis zijn hierboven genoemd. Het tweede lid geeft aan dat een rooksluis vereist wordt voor een gebouw met een verblijfsgebied wat hoger ligt dan 50 meter. Van een sluis is sprake als direct grenzend aan de uitgang van het trappenhuis een afzonderlijke ruimte ligt waardoor lopend ten minste 2 meter moet worden afge-
130 131
Scholten 2003, pagina 1134 Van Bercken 1994, pagina 358
Afstudeerraport / maart 2006
2-64
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
legd alvorens de deur naar het trappenhuis wordt bereikt.132 Deze eis is weergegeven in figuur 3.13.133 De sluis voorkomt dat rook gemakkelijk het trappenhuis binnendringt. Gebruikers van het gebouw krijgen op deze manier meer tijd om het gebouw veilig te verlaten.
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.13: toepassing rooksluis
Artikel 2.136 Het eerste lid eist voor een logiesfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang, voor kinderen jonger dan 4 jaar of 24-uurs opvang, dat een subbrandcompartiment tevens een rookcompartiment moet zijn. Dit leidt in samenhang met artikel 2.135, eerste lid, er toe dat rookcompartimenten binnen rookcompartimenten ontstaan. 134 Voor een woonfunctie, celfunctie en gezondheidsfunctie is deze eis niet opgenomen, maar een subbrandcompartiment voor deze functies ligt uiteraard wel binnen een rookcompartiment. De omvang van een rookcompartiment is niet gerelateerd aan een maximale oppervlakte, maar wordt bepaald door: -
de loopafstand in een punt van een verblijfsgebied en de uitgang van het rookcompartiment waarin dit verblijfsgebied ligt;
-
de loopafstand in een punt van een verblijfsruimte en de uitgang van het rookcompartiment waarin deze verblijfsruimte ligt.
De achterliggende gedachte is het voorkomen dat bij het uitbreken van brand in een rookcompartiment aanwezige personen een lange weg door de rook moeten afleggen. De voorschriften leiden er toe dat een rookcompartiment in beginsel binnen 1 minuut moet kunnen zijn verlaten.135 Figuur 3.14 geeft de twee eisen weer.136 Bij de bepaling van de loopafstand van een punt in een verblijfsgebied naar de uitgang van het rookcompartiment worden lichte scheidingswanden buiten beschouwing gelaten. Dit vloeit voor uit het beginsel van vrije indeelbaarheid. De opgemeten af-
132 133 134 135 136
Scholten 2003, pagina 1134 Uythoven 2003, pagina 97 Scholten 2003, pagina 1135 Scholten 2003, pagina 1135 SBR 2002a, pagina 51
Afstudeerraport / maart 2006
2-65
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
stand moet met 1,5 vermenigvuldigd worden, en worden vergeleken met de gegeven maximale afstand. De eis van het derde lid is een ‘vangnet-bepaling’, voor gevallen dat een verblijfsgebied zo in verblijfsruimten is ingedeeld, dat de werkelijke loopafstanden toch nog onaanvaardbaar groot zou zijn. [Figuur verwijderd]
Figuur 3.14: loopafstand in rookcompartiment
De maximale loopafstand is afhankelijk van de bezettingsgraadklasse, omdat er vanuit gegaan wordt dat bij hoge mensdichtheid personen elkaar voor de voet lopen en daardoor een kleinere afstand afleggen dan bij een lage mensdichtheid.137 De volgende grenswaarden worden in beginsel gehanteerd: - B1 t/m B3:
30 m;
- B4:
45m;
- B5:
60m.
Het vierde, zesde en zevende lid bevatten regelingen voor het maximale hoogteverschil tussen vloeren in een rookcompartiment. Vanwege het maximale hoogteverschil dat binnen een rookcompartiment mag worden overbrugd (maximaal 4 meter) moeten er op elke tweede bouwlaag uitgangen (toegangen) zijn. Anders gezegd: om vanuit een verblijfsgebied bij een uitgang te komen zou slechts één trap nodig moeten zijn. Bij industriefuncties, celfuncties en onbenoemde functies zijn voor de hoogte van een rookcompartiment uitzonderingen gemaakt. Artikel 2.137 Om te voorkomen dat rook zich buiten het rookcompartiment verspreidt, dien er tussen elk rookcompartiment en een andere besloten ruimte een bepaalde weerstand tegen rookdoorgang (wrd) te worden gehaald. Deze wrd moet voor alle gebruiksfuncties minimaal 30 minuten zijn, en wordt bepaald volgens NEN 6075. Aan de wanden van het rookcompartiment die de scheiding vormen 137
Scholten 2003, pagina 1135
Afstudeerraport / maart 2006
2-66
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
met niet-besloten ruimen, bijvoorbeeld een balkon of galerij, worden geen eisen gesteld aan de weerstand tegen rookdoorgang. De eisen met betrekking tot de rookwerendheid van scheidingsconstructies houden impliciet ook brandwerendheideisen in. De rookwerendheid van een constructie-onderdeel is 1,5x de brandwerendheid met betrekking tot de scheidende functie, op het criterium van vlamdichtheid met betrekking tot afdichting. Met andere woorden: een deur die 20 minuten brandwerend is, wordt geacht 30 minuten rookwerend te zijn.138 Artikel 2.138 In de binnenwanden die een rookcompartiment omhullen van een woonfunctie, mogen beweegbare deuren, ramen, open roosters enzovoorts worden aangebracht, mits deze zelfsluitend zijn uitgevoerd. Voor de andere gebruiksfuncties geldt dat alleen zelfsluitende deuren mogen worden aangebracht. De toegangsdeur van een woonfunctie die in een flatgebouw ligt hoeft niet zelfsluitend te zijn. 3.10.3 Eisen bestaande bouw De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echeter lager gesteld. Bij het bepalen van de loopafstand is uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde daarop moeten worden aangepast.139 De grenswaarden zouden in dat geval zijn: B1: 60 m, B2: 60 m, B3: 60 m, B4: 75 m, B5: 75m.140 De weerstand tegen rookdoorgang is voor bestaande bouw op 20 minuten vastgesteld. De regels met betrekking tot zelfsluitendheid zijn voor bestaande bouw identiek aan nieuwbouw.
138 139 140
SBR 2002c, pagina 105 Scholten 2003, pagina 1137 Scholten 2003, pagina 661
Afstudeerraport / maart 2006
2-67
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.11
Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment
3.11.1 Algemeen In deze afdeling wordt bepaald dat een bouwwerk zodanig is, dat een rookcompartiment en een subbrandcompartiment voldoende snel en veilig verlaten kunnen worden. Er worden onder andere eisen gesteld aan de maximale loopafstanden, het aantal toegangen en de draairichting van deuren. Het doel van deze afdeling is, de kans dat met ingehouden adem niet meer kan worden gevlucht uit een rookcompartiment of een subbrandcompartiment tot een aanvaardbaar minimum te beperken.141 Het Bouwbesluit gaat voor het vluchten binnen een rookcompartiment uit van een vluchttijd van maximaal 1 minuut. Dit is een tijd die nodig is als het vluchten direct op gang komt en de capaciteit gelijk volledig wordt benut. In werkelijkheid is er een starttijd. Dit is de tijd die nodig is tussen het moment dat de mensen kunnen weten dat er een brand is en het vluchten volledig op gang is gekomen. In figuur 3.15 is schematisch het werkelijke vluchtverloop uit een brandend rookcompartiment weergegeven.142
Figuur 3.15: vluchtverloop uit een brandend rookcompartiment
3.11.2 Eisen nieuwbouw Deze paragraaf is als volgt ingedeeld: -
artikel 2.146: bevat eisen met betrekking tot de inrichting van (sub)brandcompartimenten, in relatie met de daarin gelegen verblijfsgebieden en -ruimten (loopafstand en aantal en ligging van de uitgangen);
-
artikel 2.147: bevat eisen aan de uitgang van een subbrandcompartiment;
-
artikel 2.148 bevat eisen aan de inrichting van een rookcompartiment, onder meer betreffende de vrije doorgang van uitgangen en de draairichting van deuren;
Artikel 2.146
141 142
Overveld 2002b, pagina 102 Gebaseerd op Van Overveld 2005, pagina 140
Afstudeerraport / maart 2006
2-68
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Het doel van dit artikel is te waarboren, dat er in het geval van brand er de mogelijkheid is om binnen één minuut vanuit een verblijfsgebied of verblijfsruimte een rookcompartiment te verlaten. Het gaat hier dus om het bereiken van het beginpunt van een rookvrije vluchtroute.143 De eerste zeven leden van dit artikel gelden alleen voor woonfuncties. Het eerste lid regelt de maximum loopafstand tussen een punt in een gemeenschappelijk verblijfsgebied van een woongebouw en een toegang van een subbrandcompartiment maximaal 20 meter mag zijn. Net als bij de bepaling van de grootte van een rookcompartiment worden ook hier de lichte scheidingswanden buiten beschouwing gelaten, in verband met het beginsel van vrije indeelbaarheid. Het tweede lid stelt het maximum aan deze loopafstand vanuit een verblijfsruimte op 30 meter, waarbij met alle wanden rekening moet worden gehouden. Een voorbeeld van een gemeenschappelijk verblijfsgebied of –ruimte in een woongebouw is een dagverblijf. Het derde lid bevat een regeling voor ruimten in megawoningen (GO > 500m2), die als relatief brandgevaarlijk worden geschouwd. Het betreft hier bijvoorbeeld een keuken of recreatiezaal in een studentenflat.144 Zo’n ruimte moet minimaal twee toegangen c.q. uitgangen moeten hebben, bij een bepaald oppervlak (75 of 25 m2). De eerste drie leden zijn niet van toepassing voor megawoonfuncties, die gelegen zijn in een woongebouw. Daarbij wordt verondersteld dat dergelijke woningen binnen het woongebouw geen gemeenschappelijk verblijfsgebieden hebben.145 Het vierde lid geeft een beperking aan de manier waarop een subbrandcompartiment in een woongebouw is ingedeeld. Deze beperking is gegeven om een brandonveilige situatie te voorkomen, met het oog op het kunnen vluchten. In beginsel moet vanuit een verblijfsruimte direct via een gang een uitgang van het brandcompartiment kunnen worden bereikt. Als echter via een verblijfsruimte via twee uitgangen kan worden gevlucht, is een dubbele kamer (afgesloten achterkamer) wel mogelijk. De loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte van een woning en de deur van het brand- of subbrandcompartiment (meestal de voordeur van de woning) mag niet meer dan 15 meter bedragen. Dit figuur 3.16 zien.146
143 144 145 146
Scholten 2003, pagina 1139 Scholten 2003, pagina 1139 Scholten 2003, pagina 1140 SBR 2002b, pagina 72
Afstudeerraport / maart 2006
2-69
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.16: maximale loopafstand binnen een woonfunctie
Het zevende lid eist de aanwezigheid van een rookmelder die niet stralingsgevaarlijk is, voor elke besloten ruimte, die tussen een verblijfsruimte en de toegangsdeur van de woning ligt. Dit betekent dat op elke verdieping in de gang een optische rookmelder aanwezig moet zijn. De rookmelder moet op het lichtnet zijn aangesloten.147 Onderzoek heeft uitgewezen dat een optische rookmelder bij smeulbranden –het type brand waarbij in woningen verreweg de meeste slachtoffers vallen- beter en sneller reageert dan een ioniserende melder.148 De overige leden van dit artikel, met uitzondering van het veertiende lid, gelden alleen voor niet tot bewoning bestemde gebouwen. Het veertiende lid geldt ook voor woningbouw. In het Bouwbesluit zijn de maximale loopafstanden binnen een rookcompartiment zo gekozen dat bij een maximale bezetting minder tijd nodig is om een toegang van een rookcompartiment te kunnen bereiken, dan nodig is om de toegang van het rookcompartiment te passeren. Dit heeft tot gevolg dat niet de loopafstanden maar de totale breedte van de toegangen maatgevend zijn voor de vluchttijd.149 Het achtste lid regelt dat de netto-breedte van de uitgang van een verblijfsruimte of –gebied voldoende breed moeten zijn, zie figuur 3.17. Deze is afhankelijk van de op deze uitgang aangewezen oppervlakte. De totale vrije breedte van de toegangen van een verblijfsruimte is bij bezettingsgraadklasse, met een minimum van 850mm: -
B1: 13,75 mm / m2 vloeroppervlakte;
-
B2: 5,5 mm / m2 vloeroppervlakte;
-
B3: 2,2 mm / m2 vloeroppervlakte;
-
B4: 0,92 mm / m2 vloeroppervlakte;
-
B5: 0,37 mm / m2 vloeroppervlakte;
Deze getalwaarden zijn gebaseerd op de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR), waarnaar vanuit de Modelbrandbeveiligingsverordening tot 1992 werd verwees. De toenmalige eis was 1.000 mm uitgangsbreedte per 90 personen.150 Het Bouwbesluit relateert de uitgangsbreedte aan de bezettingsgraadklassen en dus niet direct aan het aantal personen. 147 148 149 150
SBR 2002b, pagina 163 Scholten 2003, pagina 1140 Overveld 2005, pagina 140 Scholten 2003, pagina 1141
Afstudeerraport / maart 2006
2-70
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Figuur 3.17: vrije doorgang
Wanneer er bij vluchten veel mensen op eenzelfde uitgang zijn aangewezen is de kans groot dat er bij die deur een opstopping ontstaat als hij naar binnen toe opendraait. Het Bouwbesluit eist daarom in het negende lid dat een deur waarop een verblijfsruimte of -gebied met een bepaald oppervlak is aangewezen, niet tegen de richting in mag draaien. Praktisch komt het er op neer, dat wanneer meer dan vijfentwintig mensen gebruik gemaakt moet kunnen worden van een deur, deze niet tegen de vluchtrichting in mag draaien.151 Het tiende lid voorkomt dat de loopafstand binnen een verblijfsruimte niet te groot wordt, voordat een toegang (uitgang) bereikt wordt. Deze loopafstand is gekoppeld aan bezettingsgraadklassen. Voor B1 t/m B3 geldt een maximale afstand van 20 meter, voor B4 geldt 30 meter. Dit is afgebeeld in figuur 3.18.152 Voor deze toegang geldt in het algemeen (twaalfde lid) dat men na het passeren deze toegang in een ruimte staat waardoor een verkeersroute voert. Met andere woorden, vanuit een verblijfsruimte moet men direct in de gang kunnen komen. [Figuur verwijderd]
Figuur 3.18: loopafstand binnen verblijfsruimte
Hierop is een uitzondering, wanneer men één andere verblijfsruimte door moet, voor men in de gang staat. Deze ander verblijfsruimte moet dan wel twee uitgangen hebben, welke minstens vijf meter uit elkaar liggen. Dit voorschrift wordt ook wel de “bazenkamerconstructie” genoemd, om-
151 152
Scholten 2003, pagina 1141 Uythoven 2003, pagina 105
Afstudeerraport / maart 2006
2-71
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
dat een voorbeeld bij uitstek hiervan is, een directiekamer die uitsluitend via het secretariaat kan ontvlucht. Een voorbeeld hiervan is te vinden in figuur 3.19.153 [Figuur verwijderd]
Figuur 3.19: bazenkamer; loopafstand binnen verblijfsruimte
Wanneer
een
ruimte
(elke
ruimte,
niet
alleen
verblijfsruimten)
dient
als
opslag
voor
(brand)gevaarlijke stoffen is de maximale loopafstand echter 20 meter. Bij ongewild vrijkomen van deze stoffen moet de ruimte onmiddellijk kunnen worden verlaten, om de blootstelling aan die stoffen zo gering mogelijk te laten zijn.154 Wanneer een verblijfsruimte in een subbrandcompartiment ligt, geldt dit voorschrift echter niet (cel-, gezondheidszorg- en logiesfunctie). Vaak zit er voor een cel, verpleegkamer of hotelkamer nog een klein halletje, voordat men in de gang komt. Met het voorschrift uit het dertiende lid is dat toegestaan. Het veertiende lid, welke geldt voor alle gebruiksfuncties, regelt wanneer er twee toegangen vereist zijn, deze minimaal vijf meter uit elkaar moeten liggen. Zou de afstand kleiner zijn dan kunnen door bijvoorbeeld een prullenbakbrand beide uitgangen reeds zijn geblokkeerd, zie figuur 3.20.155 Uiteraard heeft het de voorkeur om in de praktijk de uitgangen zo ver mogelijk uit elkaar te plaatsen.
153 154 155
SBR 2002c, pagina 198 Scholten 2003, pagina 1142 SBR 2002c, pagina 198
Afstudeerraport / maart 2006
2-72
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.20: uitgangen verblijfsruimte
Het vijftiende lid, welke geldt voor gezondheidszorgfunctie met aan bed gebonden patiënten, stelt eisen aan de afmetingen van de vluchtroute waarover met een bed gevlucht moet worden. Het gaat hier om de vluchtroute tussen een verpleegkamer en een ander brandcompartiment. Aangetoond moet worden dat op elk punt in die route voldoende manoeuvreerruimte is voor een bed (minimumafmetingen lxbxh 1,1 x 2,3 x 1,2 meter). Hierbij mag geen gebruik gemaakt worden van een trap of lift. Deze eis staat afgebeeld in figuur 3.21.156 [Figuur verwijderd]
gang 1
gang 2
Figuur 3.21: vluchten met ziekenhuisbed
De afmetingen van haakse hoeken van verkeersroutes moet, om aan deze eis te kunnen voldoen, voldoen aan de onderstaande tabel 3.10.157
156 157
SBR 2002c, pagina 166 Scholten 2003, pagina 1141
Afstudeerraport / maart 2006
2-73
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Breedte gang 1
Breedte gang 2
(loodrecht op gang 2)
(loodrecht op gang 1)
1,1 m
2,3 m
1,4 m
1,9 m
1,6 m
1,6 m
Tabel 3.10: afmetingen haakse hoeken van verkeersroutes
Het laatste lid van dit artikel geeft voor de utiliteitsbouw een maximale loopafstand van 15 meter tussen de toegang van een verblijfsruimte en de toegang van het rookcompartiment, als dit compartiment maar één toegang, en dus een doodlopend einde heeft. Artikel 2.147 Dit artikel is gericht op het veilig kunnen verlaten van een subbrandcompartiment, van bijvoorbeeld een woongebouw of een verpleegkamer in een ziekenhuis. De toegang (uitgang) van een subbrandcompartiment: -
moet samenvallen met een toegang van het rookcompartiment, of
-
is een toegang waarbij een route begint die naar de toegang van het rookcompartiment leidt, die niet door een verblijfsruimte, sanitaire ruimte of technische ruimte gaat.
Dit laatste betekent dat deze route wel door een verblijfsgebied mag lopen, maar wel een ruimte moet zijn waardoor een verkeersroute loopt, die rechtstreeks naar de uitgang leidt.158 Artikel 2.148 Het eerste lid bevat de regel voor een woon- en logiesfunctie, dat een open haard niet te dicht bij een trap mag liggen. In verband met oververhitting van de haard zou het vluchten over te trap onmogelijk gemaakt kunnen worden. Het tweede lid eist minimaal twee toegangen als de gebruiksoppervlakte groter is dan de oppervlakte die in de tabel is aangegeven. Deze oppervlakte is gerelateerd aan de bezettingsgraadklasse, en gebaseerd op maximaal 100 personen per uitgang. Het voorschrift gaat er vanuit dat er één gebruiksfunctie in een rookcompartiment ligt. Er is echter niets op tegen dat er twee of meer gebruiksfuncties in een rookcompartiment liggen. 159 Om te controleren of met één uitgang kan worden kan dan gecontroleerd worden met de volgende formule:160 ( GOB1 / 120 ) + ( GOB2 / 300 ) + ( GOB3 / 750 ) + ( GOB4 / 1000 ) + ( GOB5 / 1000 ) ≤ 1 Als de uitkomst groter is dan één, zijn minimaal twee uitgangen nodig. Is de uitkomst kleiner, kan met één worden volstaan. Het derde lid eist dat de uitgangen van een rookcompartiment voldoende breed zijn, zie figuur 3.17. Deze is afhankelijk van de op deze uitgang aangewezen oppervlakte. De totale vrije breedte 158 159 160
Scholten 2003, pagina 1143 Scholten 2003, pagina 1144 Van Overveld 2005, pagina 143
Afstudeerraport / maart 2006
2-74
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
van de toegangen van een verblijfsruimte is bij bezettingsgraadklasse, met een minimum van 850mm: -
B1: 9,2 mm / m2 vloeroppervlakte;
-
B2: 3,7 mm / m2 vloeroppervlakte;
-
B3: 1,5 mm / m2 vloeroppervlakte;
-
B4: 0,6 mm / m2 vloeroppervlakte;
-
B5: 0,2 mm / m2 vloeroppervlakte;
Ook hier komt het er praktisch op neer, dat wanneer meer dan vijfentwintig mensen gebruik gemaakt moet kunnen worden van een deur, deze niet tegen de vluchtrichting in mag draaien.161 Het vijfde lid bepaalt, dat als voor een verblijfsruimte dit reeds is vereist, geldt dit automatisch ook voor de uitgang van het rookcompartiment. Voor kantoorfuncties en gezondheidszorgfuncties geldt eis aan de maximale lengte die mensen mogen afleggen over een verkeersroute die binnen een rookcompartiment ligt. Als twee toegangen van een rookcompartiment door middel van een verkeersruimte met elkaar in verbinding staan, mag die ruimte geen grotere lengte hebben dan resp. 40 of 30 meter. Deze eis staat weergegeven in figuur 3.22.162
[Figuur verwijderd]
Figuur 3.22: ganglengte in rookcompartiment
3.11.3 Eisen bestaande bouw De functionele eis van is voor bestaande bouw anders dan die voor nieuwbouw. Er worden alleen eisen gesteld aan het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk en niet aan de snelheid van het verlaten. De basis voor bestaande bouw is gelijk aan die voor nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of achterwege gelaten in verband met het principe van verworven rechten. De onderverdeling van deze paragraaf is als volgt:
161 162
Scholten 2003, pagina 1145 Gebaseerd op Uythoven 2003, pagina 111
Afstudeerraport / maart 2006
2-75
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
-
artikel 2.151 bevat eisen met betrekking tot de inrichting van (sub)brandcompartimenten, in relatie met de daarin gelegen verblijfsgebieden en -ruimten (loopafstand en aantal en ligging van de uitgangen);
-
artikel 2.152 bevat eisen aan de inrichting van een rookcompartiment, onder meer betreffende de vrije doorgang van uitgangen en de draairichting van deuren;
Artikel 2.151 Het eerste lid, welke alleen voor een woonfunctie geldt, bepaalt dat de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte van een woning en de deur van het subbrandcompartiment (meestal de voordeur van de woning) mag niet meer dan 45 meter bedragen. Deze afbeelding wordt afgebeeld in figuur 3.21.163 Het tweede lid stelt grenzen aan de loopafstand binnen een verblijfsruimte van utiliteitsgebouwen, voordat een toegang (uitgang) bereikt wordt. Deze afstand is vastgesteld op resp. 40 en 50 meter, afhankelijk van de gebruiksfunctie. Het derde lid stelt een minimale vrije doorgang vast voor de toegang verblijfsruimten. Deze is ook voor bestaande bouw afhankelijk van de vloeroppervlakte. Bij de bepaling van de waarden in de tabel is uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Uitgangspunt hierbij is dat een ontruiming van een rookcompartiment binnen 2 minuten kan worden gerealiseerd.164 Het vierde lid bepaalt dat een deur waarop een verblijfsruimte of -gebied met een bepaald oppervlak is aangewezen, niet tegen de richting in mag draaien. Praktisch komt het er op neer, dat wanneer meer dan veertig mensen gebruik gemaakt moet kunnen worden van een deur, deze niet tegen de vluchtrichting in mag draaien.165 Wanneer
een
ruimte
(elke
ruimte,
niet
alleen
verblijfsruimten)
dient
als
opslag
voor
(brand)gevaarlijke stoffen is de maximale loopafstand vastgesteld in het vijfde lid op 37,5 meter. Het zesde lid, welke geldt voor gezondheidszorgfunctie met aan bed gebonden patiënten, stelt dezelfde eisen aan de afmetingen van de vluchtroute waarover met een bed gevlucht moet worden als de nieuwbouweisen. Aangetoond moet worden dat op elk punt in die route voldoende manoeuvreerruimte is voor een bed (minimumafmetingen lxbxh 1,1 x 2,3 x 1,2 meter). Artikel 2.152 In dit artikel wordt op soortgelijke wijze als bij de nieuwbouweisen bepaalt of een rookcompartiment meer dan één uitgang dient te hebben, wat de totale vrije breedte van de uitgangen moet zijn of dat een deur tegen de vluchtrichting in mag draaien.
163 164 165
SBR 2002b, pagina 72 Scholten 2003, pagina 1146 Scholten 2003, pagina 1147
Afstudeerraport / maart 2006
2-76
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Tevens worden er eisen gesteld aan de loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en toegang van een rookcompartiment, welke voor utiliteitsbouw op 20 meter is gesteld als het rookcompartiment maar één uitgang heeft. Alleen voor industriefuncties is dit 30 meter.
Afstudeerraport / maart 2006
2-77
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.12
Vluchtroutes
3.12.1 Algemeen De afdeling vluchtroutes behandelt de verschillende aspecten van rookvrije vluchtroutes. Een rookvrije vluchtroute is een route waarlangs de in een gebouw aanwezige personen zich bij brand zelfstandig, al lopend, in veiligheid kunnen stellen. Deze route mag uitsluitend over vloer, hellingbanen of trappen voeren, omdat het gebruik van bepaalde mechanische voorzieningen (liften en roltrappen) bij brand risico’s met zich meebrengen.166 Het doel van deze voorschriften is dat de gebruiker van een bouwwerk bij brand niet op eigen kracht een veilige plaats kan bereiken, tot een aanvaardbaar minimum beperken.167 3.12.1 Eisen nieuwbouw Deze afdeling is als volgt ingedeeld: -
artikel 2.154 geeft aan wat het eindpunt is van een rookvrije vluchtroute;
-
artikel 2.155 bevat een functionele eis aan rookvrije vluchtroutes van bouwwerken die geen gebouw zijn;
-
artikel 2.156 betreft rookvrije vluchtroutes vanuit een rookcompartiment;
-
artikel 2.157 betreft rookvrije vluchtroutes vanuit een subbrandcompartiment;
-
artikel 2.158 geeft aan wanneer een vluchttrappenhuis aan de eisen voor een brand- en rookvrije vluchtroute moet voldoen;
-
artikel 2.159 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften gelden.
Artikel 2.154 Een rookvrije vluchtroute eindigt in beginsel ter plaatse van het aansluitende terrein vanwaar de openbare weg kan worden bereikt. Dit moet men kunnen bereiken zonder een deur te passeren welke met een sleutel moet worden geopend. Deuren met een panieksluiting, deuren met een knopsluiting of deuren met een mechanische of elektrische deurvergrendeling zijn echter een goed oplossing. Wanneer de vluchtroute eindigt op een afgesloten binnenterrein is niet aan het voorschrift voldaan, tenzij via een ander deel van het bouwwerk weer wel het aansluitende terrein kan worden bereikt. Een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, bestemd voor het verblijf van bedgebonden patienten, moet naast een gewone vluchtroute tevens een bijzondere rookvrije vluchtroute hebben. Via deze vluchtroute moeten patiënten kunnen worden geëvacueerd naar een ander brandcompartiment.168 Artikel 2.156
166 167 168
Scholten 2003, pagina 1041 Van Overveld 2002b, pagina 108 Scholten 2003, pagina 1149
Afstudeerraport / maart 2006
2-78
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Een rookvrije vluchtroute begint bij de uitgang van een rookcompartiment. Dit betreft echter alleen de geëiste uitgangen. Niet elke uitgang van een rookcompartiment behoeft naar een rookvrije vluchtroute te leiden. Na het verlaten van het rookcompartiment is het directe gevaar geweken. Dan is er nog geen veilige situatie. Immers, een rookscheiding is nog geen brandscheiding. Pas als het brandcompartiment is verlaten, is er sprake van een zekere veiligheid. De mensen hebben dan wat meer tijd om een ‘veilige plaats’ te bereiken, maar zijn pas echt veilig als ze die plaats hebben bereikt.169 Het eerste lid bevat de hoofdregel, namelijk dat er vanaf de vereiste toegang van een rookcompartiment moet kunnen worden gevlucht via twee verschillende rookvrije vluchtroutes, zodat er altijd nog één overblijft als de andere versperd is. Op deze hoofdregel zijn verschillende uitzonderingen geformuleerd, in het tweede tot en met het zevende lid. De hoofdregel geldt bijvoorbeeld niet voor een rookcompartiment met twee of meer uitgangen, wanneer de rookvrije vluchtroute door een veiligheidstrappenhuis voert, of bij een bepaalde hoeveelheid gebruiksoppervlakte die is aangewezen op de vluchtroute, bij een bepaalde gebruiksfunctie. In het gedeelte van een gezondheidszorggebouw, bestemd voor bedgebonden patiënten mogen volgens het vijfde lid geen doodlopende einden voorkomen. Dat mag wel wanneer vanuit dat doodlopende eind rechtstreeks het aansluitende terrein of een ruimte waardoor een brand en rookvrije vluchtroute voert, kan worden bereikt. De lengte van die route moet blijkens het achtste lid beperkt zijn tot 20 m. Verder mogen twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties van een bijeenkomst-, gezondheidszorg- (niet aan bedgebonden patiënten), industrie-, kantoor-, logies-, sport- winkel- en overige gebruiksfunctie mogen samenvallen indien: ( GOB1 / 30 ) + ( GOB2 / 75 ) + ( GOB3 / 188 ) + ( GOB4 / 450 ) + ( GOB5 / 1125 ) ≤ 1 Hierin is GOBn de gebruiksoppervlakte in m2, die op de betreffende samenvallende rookvrije vluchtroute is aangewezen, bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 of B5. Voor brand- en rookvrije vluchtroutes geldt voor alle niet tot bewoning bestemde bezettingsgraadklassen dat deze mogen samenvallen, indien: ( GOB1 / 120) + ( GOB2 / 300 ) + ( GOB3 / 750 ) + ( GOB4 / 1800 ) + ( GOB5 / 4500 ) ≤ 1 De eis van het tiende lid, voor een gezondheidszorgfunctie met bedgebonden patiënten, houdt in dat deze gebruiksfunctie een bijzondere rookvrije vluchtroute moet hebben, waardoor patiënten kunnen worden geëvacueerd naar een ander brandcompartiment.170 Artikel 2.157
169 170
Van Overveld 2005, pagina 142 Scholten 2003, pagina 1153
Afstudeerraport / maart 2006
2-79
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Dit artikel is soortgelijk aan het voorgaande, het heeft echter alleen betrekking op rookvrije vluchtroutes vanuit subbrandcompartimenten van een woonfunctie. Ook voor deze subbrandcompartimenten geldt als hoofdregel dat vanaf de toegang moet worden kunnen gevlucht via twee onafhankelijke rookvrije vluchtroutes. Het tweede tot en met het vijfde lid bevatten uitzonderingen op deze hoofdregel, die inhouden dat als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, vanaf de toegang slechts één rookvrije vluchtroute mag beginnen. Dit zijn: -
als het subcompartiment twee uitgangen heeft (2e lid);
-
bij een galerijsituatie waarbij één woning aan een doodlopend einde ligt (3e lid);
-
in geval van corridorflats mogen twee woningen in een doodlopend einde liggen, mits de uitgangen recht tegenover elkaar liggen en in de vluchtrichting geen bewegende constructieonderdelen worden gepasseerd (4e lid);
-
bij een portiekflat is een doodlopend einde toegestaan als er niet meer dan 6 woningen op het trappenhuis uitkomen (5e lid);
-
bij een portiekflat is een doodlopend einde verder toegestaan als er onder meer niet meer dan 800 m2 gebruiksoppervlak is aangewezen op het trappenhuis (5e lid);
-
tot slot is bij een portiekflat een doodlopend einde toegestaan als het trappenhuis een veiligheidstrappenhuis is.171
Artikel 2.158 Hoge besloten ruimten kunnen gemakkelijk fungeren als ruimte waarlangs vanwege de luchtstroom die van onder naar boven door deze ruimte stroomt branduitbreiding kan plaatsvinden. Trappenhuizen in hogere gebouwen waardoor een rookvrije vluchtroute voert, moeten wel zodanig zijn dat zij voldoende bescherming bieden tijdens het vluchten. Dit artikel bepaalt daarom dat dergelijke trappenhuizen moeten worden beschouwd als een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert. De consequentie van dit artikel is dat deze trappenhuizen zijn gesitueerd buiten de brandcompartimenten van het gebouw.172 3.12.2 Eisen bestaande bouw De basis voor bestaande bouw is gelijk aan die voor nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld.
171 172
Scholten 2003, pagina 1154 Scholten 2003, pagina 1155
Afstudeerraport / maart 2006
2-80
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.13
Inrichting van rookvrije vluchtroutes
3.13.1 Eisen nieuwbouw Deze afdeling met betrekking tot de inrichting van rookvrije vluchtroutes heeft de volgende inhoud: -
artikel 2.167 regelt welke netto-breedte en hoogte een vluchtroute minimaal moet hebben;
-
artikel 2.168 bevat eisen aan de scheidingsconstructies tussen twee vluchtroutes;
-
artikel 2.169 betreft de toevoer van lucht naar en afvoer van rook afkomstig van brand uit niet-besloten ruimten waardoor een vluchtroute voert;
-
artikel 2.170 stelt een grens aan de brandbaarheid van materialen in en bij veiligheids- en vluchtbelasting;
-
artikel 2.171 bepaalt de draairichting van deuren van ruimten waardoor een vluchtroute voert;
-
artikel 2.172 bepaalt wat de maximale loopafstand binnen een ruimte is waardoor een vluchtroute voert;
-
artikel 2.173 verleent de bevoegdheid om bij ministriële regeling voorschriften te geven over de opvang- en doorstroomcapaciteit van ruimten waardoor een vluchtroute voert;
-
artikel 2.174 bevat een functionele eis aan de inrichting van vluchtroutes van bouwwerken die geen gebouwen zijn.
Artikel 2.167 Het doel van dit artikel is te bewerkstelligen dat mensen op hun vlucht vanuit een ruimte naar buiten binnen het bouw niet worden belemmerd door bouwkundige opstakels op de vluchtroute. De in dit artikel gegeven breedte is afgestemd op 1 persoon die in de vluchtrichting loopt. In het tweede lid is zeker gesteld dat een ziekenhuisbed met toebehoren kan worden geëvacueerd. De maten van het blok zijn afgestemd op een regulier ziekenhuisbed met toebehoren. Aangetoond moet worden dat op elk punt in die route voldoende manoeuvreerruimte is voor een bed (minimumafmetingen lxbxh 1,1 x 2,3 x 1,2 meter).173 Artikel 2.168 Vluchtroutes vanuit een rookcompartiment moeten in beginsel onafhankelijk zijn. Wanneer er brand uitbreekt in een ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute loopt, moet de tweede vluchtroute voor enige tijd gevrijwaard zijn van rook en brand om hierdoor veilig te kunnen vluchten. Dit artikel geeft hiervoor een eis aan de weerstand tegen
branddoorslag en brandoverslag van de
174
scheidingsconstructie. Artikel 2.169
Dit artikel regelt dat een niet-besloten ruimte een zodanige capaciteit aan toevoer van verste lucht en afvoer van rook afkomstig van een brand heeft, dat het vluchten uit die ruimte niet te zeer 173 174
Scholten 2003, pagina 1158 Scholten 2003, pagina 1159
Afstudeerraport / maart 2006
2-81
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
belemmerd wordt door de rook die in die ruimte blijft hangen. In deze ruimte moeten de condities bij brand zodanig zijn dat aanwezigen gedurende langere tijd veilig via deze ruimte kunnen vluchten. Uitgangspunt voor de bepaling van het al dan niet besloten zijn van een ruimte, zijn de condities in die ruimte tijdens een brand. Voor de grenscondities waarbij het verblijven in die ruimte nog juist mogelijk is, kunnen worden aangehouden: -
de stralingsflux niet groter dan 1 kW/m3;
-
de temperatuur niet hoger dan 45˚C, en;
-
de zichtlengte niet kleiner dan 100 m.
Een toegepaste rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA) dient hiertoe een capaciteit van ten minste 16 dm3/s per m3 netto-inhoud van die ruimte te zijn.175 Artikel 2.170 Een veiligheidstrappenhuis is een bijzonder trappenhuis. Daar waar in de regel een gebouw ten minste twee vluchttrappenhuizen heeft, kan bij toepassing van een veiligheidstrappenhuis worden volstaan met één trappenhuis. Dit stelt bijzondere eisen aan zo’n trappenhuis. Een vluchttrappenhuis geldt als een veiligheidstrappenhuis, indien: -
de vluchtroute die door dat trappenhuis voert een brand- en rookvrije vluchtroute is;
-
het trappenhuis in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet-besloten ruimte.
Een veiligheidstrappenhuis hoeft niet direct aan te sluiten op het aansluitende terrein. Echter in het verlengde van het veiligheidstrappenhuis mag slechts een ruimte zijn gelegen met een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute. Dit artikel stelt een eis aan de permanente vuurbelasting van de constructie-onderdelen in een veiligheidstrappenhuis, omdat dit trappenhuis aan de vluchtende een bijzondere mate van veiligheid moet bieden. Dat betekent in de praktijk dat trappen, vloeren en wanden van steenachtig materiaal moeten zijn. Bovendien mogen slechts deuren, ramen, leuningen en plinten van hout zijn.176 Artikel 2.171 Deuren die liggen in vluchtroutes en tegen de vluchtrichting indraaien, lopen gevaar geblokkeerd te raken. In woningbouw mogen vluchtdeuren die uitkomen op een vluchttrappenhuis niet tegen de vluchtrichting indraaien. In de utiliteitsbouw, waar op deuren een relatief groot aantal mensen zijn aangewezen, de maat gelegd bij gemiddeld 25 mensen. Wanneer er meer mensen gebruik maken van een deur, mag deze niet tegen de vluchtrichting indraaien. Gelet op de bezettingsgraadklassen betekent dit dat een deur niet tegen de vluchtrichting in mag draaien, indien:
175 176
Scholten 2003, pagina 1160 Scholten 2003, pagina 1161
Afstudeerraport / maart 2006
2-82
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
( GOB1 / 30) + ( GOB2 / 75 ) + ( GOB3 / 187,5 ) + ( GOB4 / 450 ) + ( GOB5 / 1125 ) ≤ 1 Wanneer een deur van een uitgang van een rookcompartiment niet tegen de vluchtrichting in mag draaien, mag in de gehele vluchtroute geen enkele deur tegen de vluchtrichting indraaien.177 Artikel 2.172 Wanneer er brand woedt in een brandcompartiment of subbrandcompartiment, dat grenst aan een besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute loopt, zal deze zich bij het openstaan van de uitgang van het brandcompartiment met rook vullen. De rook kan het vluchten bemoeilijken uit de rookcompartimenten die op de vluchtroute uitkomen. Om dit zoveel mogelijk te beperken, schrijft dit artikel voor dat de loopafstand binnen de met rook gevulde ruimte maximaal 30 m is. Dit geldt voor een woonfunctie en een logiesgebouw.178 Artikel 2.173 Om het gebouw veilig te kunnen ontruimen moet een bepaalde opvang- en doorstroomcapaciteit aanwezig zijn. Omdat op het moment van verschijnen van het Bouwbesluit 2003 nog geen overeenstemming bestond over de wijze waarop de opvang- en doorstroomcapaciteit regeling moest krijgen, is besloten dit nader bij ministeriële regel te regelen.179 3.13.2 Eisen bestaande bouw De basis voor bestaande bouw is gelijk aan die voor nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld.
177 178 179
Scholten 2003, pagina 1163 Scholten 2003, pagina 1163 Scholten 2003, pagina 1164
Afstudeerraport / maart 2006
2-83
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.14
Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
3.14.1 Eisen nieuwbouw In deze paragraaf worden de volgend eisen gesteld: -
artikel 2.184 regelt de aanwezigheid van een brandweerlift;
-
artikel 2.185 regelt de maximale afstand tussen enerzijds vluchttrappenhuis en brandweerlift en anderzijds toegangen van subbrand- en rookcompartimenten;
-
artikel 2.186 bevat een eis aan de inrichting van een bouwwerk met het oog op het redden van gebruikers.
Artikel 2.184 Bij het opstellen van de voorschriften is uitgegaan van de inzet van de brandweer. Om deze inzet mogelijk te maken moet een brandweerman met niet al te groot risico en bouwwerk kunnen betreden. De voorgeschreven brandwerendheid met betrekking tot bezwijken heeft datzelfde doel. Daarnaast moeten, om mensen te kunnen redden en brandweermateriaal naar de brand te kunnen brengen – met name bij hoge gebouwen – de nodige voorzieningen aanwezig zijn.180 Voor dit doel is voor een gebouw in dit artikel voorgeschreven wanneer een brandweerlift aanwezig moet zijn. Het doel is de brandweer in staat te stellen in geval van brand langs een veilige weg, voldoende snel de hoger gelegen verdiepingen van een gebouw te bereiken. Het oogmerk is dat de brandweer deze kan doorzoeken naar achtergebleven personen en een beginnende brand bestrijden met materieel dat met de lift is aangevoerd. Een brandweerlift is volgens NEN-EN 81-72: “een lift in de eerste plaats geïnstalleerd om te worden gebruikt door passagiers, die een aanvullende bescherming, bediening en signalering heeft waardoor deze geschikt is om onder directe leiding van de brandweer te worden gebruikt.” Het eerste lid heeft betrekking op niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties waarvoor de aanwezigheidseis geldt, indien zo’n gebruiksfunctie een verblijfsgebied heeft met een vloer die hoger ligt dan 20 meter boven het meetniveau. Het hoogtecriterium van 20 meter vloeit mede voort uit het feit dat tot die hoogte de brandweer langs de trappen en vluchtwegen het gebouw voldoende snel kan doorzoeken en het benodigde brandweermaterieel aanvoeren.181 Bij woningbouw geldt geen hoogtecriterium, maar geldt dat als er een lift gemaakt wordt, deze dient te worden uitgevoerd als brandweerlift. Artikel 2.185 Om te voorkomen dat bij brand te grote afstanden moeten worden afgelegd om de eerste veilige ruimte (trappenhuis) te bereiken en om te voorkomen dat de brandweer te grote afstanden moet overbruggen om met geredde mensen een veilige plek te kunnen bereiken, zal de afstand tussen
180 181
Van Overveld 2005, pagina 152 Scholten 2003, pagina 1167
Afstudeerraport / maart 2006
2-84
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
toegang van een subbrandcompartiment of rookcompartiment en een trappenhuis niet te groot mogen zijn Hierbij geldt de afstand van maximaal 45 meter. Deze afstand leidt er mede toe dat de brandweer een brand met eenvoudige middelen kan blussen, doordat het aantal aan elkaar te koppelen brandslangen beperkt blijven. Om te voorkomen dat de brandweer door te grote afstand tussen de toegang van de brandweerlift en enig punt op een bouwlaag van een gebouw, niet in staat is personen tijdig uit het brandende gebouw te halen, of een beginnende brand te blussen, mag ook de afstand tussen de toegang van een brandweerlift en de toegang van een subbrandcompartiment of rookcompartiment niet te groot zijn. Hierbij geldt de afstand van maximaal 90 meter.182 Artikel 2.186 Het doel van dit artikel is gelijk aan 2.169, zij het dat dit artikel gegeven is met het oog op reddings- en bluswerkzaamheden. Het is echter niet de bedoeling dat naast de vluchtroute ook nog een afzonderlijke aanvalsroute wordt gemaakt, zodat het hier over dezelfde ruimten gaat.183 4.14.2 Eisen bestaande bouw Voor bestaande bouw geldt geen eis m.b.t. een brandweerlift. Ook zijn er geen eisen gesteld aan de afmetingen tussen vluchttrappenhuizen. Wel zijn er eisen gesteld aan de rook- en warmteafvoer van een niet besloten ruimte met het oog op reddings- en bluswerkzaamheden.
182 183
Scholten 2003, pagina 1167 Scholten 2003, pagina 1168
Afstudeerraport / maart 2006
2-85
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.15
Bestrijding van brand
3.15.1 Eisen nieuwbouw In deze paragraaf staan de volgende eisen verwoord: -
artikel 2.191 regelt de aanwezigheid van bouwkundige voorzieningen voor het blussen van een bouwwerk;
-
artikel 2.192 bevat eisen aan het aantal droge blusleidingen;
-
artikel 2.193 bepaalt waaraan de richting van een vereist droge blusleiding moet voldoen;
Artikel 2.191 Het doel van dit artikel is te bereiken dat met bouwkundige middelen een beginnende brand van binnenuit moet kunnen worden bestreden. Bij bouwwerken die door hun grootte of door de aard van hun bestemming een verhoogd risico opleveren voor het vallen van slachtoffers als gevolg van brand, moeten deze bouwkundige middelen aanwezig zijn. De bouwkundige voorzieningen die worden verlangd hebben betrekking op brandslanghaspels en droge blusleidingen. Droge blusleidingen worden vereist in het eerste lid voor een gebouw dat een verblijfsgebied voor het verblijven van mensen bevat met een vloer die hoger ligt dan 20 meter. De droge blusleidingen geven de brandweer ook op de hoger gelegen verdiepingen de beschikking over bluswater. Het tweede en derde lid schrijven de aanwezigheid voor van brandslanghaspels. Met de aanwezigheid van brandslanghaspels wordt beoogd de gebruikers van het gebouw in staat te stellen een beginnende brand zelf te blussen. Brandslanghaspels worden vereist voor gebruiksfuncties waarin, gelet op de aard en bestemming, gevaar voor het ontstaan voor brand bestaat, al dan niet aan de hand van een gebruiksoppervlak van meer dan 500 resp. 1.000 m2.184 Artikel 2.192 In dit artikel is aangegeven hoe het aantal vereiste droge blusleidingen en brandslanghaspels moet worden vastgesteld. Het eerste en tweede lid bevatten eisen voor de afstand tussen brandslangaansluitingen en de toegangen van subbrandcompartimenten en rookcompartimenten die op die aansluiting zijn aangewezen. Deze afstand mag met het oog de beperkte lengte van brandweerslangen niet te groot zijn. Voor een woonfunctie bedraagt deze afstand 50 meter, voor niet tot bewoning bestemde gebruiksfunctie 35 meter. Het derde tot en met het vijfde lid regelen het aantal brandslanghaspels die aanwezig moeten zijn. Voor dit aantal is bepalend het oogmerk dat elk punt van een vloer van de gebruiksfunctie, behoudens een balkon, met bluswater kan worden bereikt. De loopafstand tussen een brandslanghaspel en enig punt van een vloer die daarop aangewezen is, niet groter is dan de slanglengte plus vijf meter. Deze vijf meter extra vormen de zgn. fictieve worplengte. De werkelijke worplengte, zijnde de doeltreffende reikwijdte van de waterstraal, bedraagt weliswaar zes meter, maar deze mag niet
184
Scholten 2003, pagina 1170
Afstudeerraport / maart 2006
2-86
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
geheel in rekening worden gebracht. Er moet namelijk rekening worden gehouden met een speling van een meter, die nodig is om bij het passeren van de toegang van een ruimte de slang in de goede richting te buigen. Artikel 2.193 Dit artikel bevat eisen aan de hoedanigheid van droge blusleidingen en brandslanghaspels. Droge blusleidingen moeten voldoen aan NEN 1594. In dit normblad zijn eisen gesteld aan onder meer de drukbestendigheid, de onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding, de plaatsing van de aansluitpunten ten opzichte van elkaar, de soorten koppelingen ten behoeve van de aansluiting van brandslangen, de plaatsing en de aanduiding van brandslangaansluitingen en de plaatsing en aanduiding van voedingsaansluitingen. Het tweede lid regelt de aansluiting van een brandslanghaspel aan het leidingnet voor drinkwater. Verder bepaalt het dat de haspel niet mag liggen in een vluchttrappenhuis. Dit is om te voorkomen dat een veilige ontvluchting daardoor wordt belemmerd, omdat wegens de permanent openstaande toegangsdeur rook zich vrij naar het trappenhuis kan verspreiden. Om ervoor te zorgen dat met deze brandslanghaspels een brand kan worden geblust, regelt het derde lid dat er voldoende waterdruk bij de uitmonding van de slang aanwezig is en dat deze een voldoende wateropbrengst heeft. Brandslanghaspels zijn voorzieningen die zijn bedoeld voor de bestrijding van een beginnende brand met gewoonlijk slechts één brandhaard. Daarom zij deze eisen afgestemd op het gelijktijdig gebruik van hooguit twee op dezelfde waterleiding aangesloten brandslanghaspels. Verder is bepaald dat slangen niet langer mogen zijn dan 30 meter, omdat ze anders voor de gebruikers van het gebouw niet meer goed hanteerbaar zijn.185 3.15.2 Eisen bestaande bouw Met betrekking tot brandslanghaspels zijn er voor bestaande gebouwen geen eisen gesteld. Wel gelden er eisen voor droge blusleiding. Deze is vereist vanaf 20 m, en dient te voldoen aan een aantal onderdelen uit NEN 1594. De onderdelen van de norm die van toepassing zijn, hebben betrekking op de drukbestendigheid, de onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding, de soorten koppelingen voor de aansluiting van brandslangen, de aanduiding van de brandslangaansluitingen en de aanduiding van de voedingsaansluitingen. Slechts een deel van de NEN 1594 is van toepassing verklaard, omdat in het niet al te verre verleden er voor deze aspecten geen algemeen verbindende voorschriften bestonden.186
185 186
Scholten 2003, pagina 1172 Scholten 2003, pagina 1173
Afstudeerraport / maart 2006
2-87
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
3.16
Grote brandcompartimenten
3.16.1 Algemeen Bij het opstellen van de regelgeving was het uitgangspunt voor brandcompartimenten een gebruiksoppervlakte van max. 1.000 m2. Voor bestemmingen als bijvoorbeeld tentoonstellingshallen of veilinghallen kan echter een groter brandcompartiment noodzakelijk zijn. De voorschriften van deze afdeling houden hiermee rekening. Het doel van de voorschriften is te bereiken dat deze grote brandcompartimenten zodanig zijn ingericht, dat zij een zelfde mate van brandveiligheid bieden als is gewaarborgd door de voorschriften voor brandcompartimenten die wel vallen binnen de maximummaten.187 3.16.2 Eisen nieuwbouw De onderverdeling van deze paragraaf is als volgt: -
artikel 2.201 regelt de mate van brandveiligheid die de bouwkundige inrichting van een groot brandcompartiment moet bieden met betrekking tot het beperken van uitbreiding van brand;
-
artikel 2.202 betreft de loopafstand tussen een punt in een groot brandcompartiment en het aansluitende terrein;
-
artikel 2.203 regelt de mate van brandveiligheid die in een groot brandcompartiment moet worden bereikt d.m.v. voorzieningen tot brandbestrijding.
Het betreft hier uitsluitend functionele eisen. De aanvrager zal dus de burgemeester en wethouders moeten overtuigen dat aan deze eisen is voldaan. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er een sprinklerinstallatie wordt toegepast of een rook- en warmteafvoerinstallatie of een combinatie van beide. Het gaat er vooral om te voorkomen dat er bij brand een onbeheersbare situatie ontstaat, met name naar omliggende percelen, en om te garanderen dat men, indien er sprake is van een langere vluchtafstand, voldoende tijd heeft om het aansluitende terrein veilig te kunnen bereiken.188 De kans dat een brand zich kan uitbreiden naar een ander perceel wordt beïnvloed door: •
•
187 188
gebouweigenschappen, zoals: -
gebruiksoppervlakte;
-
vorm van het gebouw;
-
permanente en variabele vuurbelasting;
-
brandcompartimentering;
-
het aantal verbindingen (bijvoorbeeld zelfsluitende deuren tussen brandcompartimenten);
-
de afstand tot de perceelgrens;
blusmogelijkheden, zoals: -
de aanwezigheid van automatische brandblusmiddelen;
-
de aanwezigheid en paraatheid van een bedrijfsbrandweer;
Scholten 2003, pagina 1174 Scholten 2003, pagina 1175
Afstudeerraport / maart 2006
2-88
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
-
de snelheid waarmee een brand wordt doorgemeld naar de brandweer;
-
de mogelijkheid om een binnenaanval uit te voeren;
-
de aanwezigheid van bluswater (en eventueel andere blusmiddelen).
Voor wat betreft vluchten, wordt in de voorschriften uitgegaan van de ongunstige omstandigheid dat mensen door de rook moeten gaan om het compartiment te verlaten. Hierbij is als rekengrootheid 30 seconden aangehouden om met ingehouden adem het brandende compartiment te kunnen verlaten om van daaruit binnen voldoende tijd een veilige plaats te kunnen bereiken. Bij een groot rookcompartiment kan het om een langere vluchttijd gaan als er een brand ontstaat, dan alleen op basis van het met ingehouden adem vluchten. Deze tijd wordt bepaald door: -
het stadium waarin de brand zich bevindt op het moment dat alle aanwezigen gewaarschuwd zijn;
-
de mate waarin brand en rook zich binnen de ruimte ontwikkelt;
-
de mate waarin rook zich lager bevindt dan 2,5 m in de ruimte of delen van de ruimten waar mensen zich bevinden of doorheen moeten gaan (zichtlengte ≤ 100m);
-
de stralingsflux van de gevormde rooklaag (< 1 kW/m2);
-
de temperatuur in de ruimte waardoor gevlucht moet worden (≤ 45°C);
-
de tijd die mensen met ingehouden adem nog door de rook kunnen gaan (≤ 30 s). 189
Onder andere aan de hand van deze gegevens kan bekeken worden of er wordt voldaan aan de eisen die in deze afdeling gesteld worden. 3.16.3 Eisen bestaande bouw Voor de bestaande bouw zijn de eisen met betrekking tot brandveiligheid gerelateerd aan brandcompartimenten van 2.000 m2. Echter kunnen in de praktijk grotere brandcompartimenten voorkomen. Alfhankelijk van de bestemming en inrichting van grote brandcompartiment zullen in de regel andere grenswaarden dan voor de nieuwbouw kunnen worden aangehouden waarbij toch voldoende snel en veilig kan worden gevlucht, een brand zich niet onbeperkt kan uitbreiden en een brand voldoende kan worden bestreden.190
189 190
Van Overveld 2005, pagina 152 Scholten 2003, pagina 1175
Afstudeerraport / maart 2006
2-89
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
4.
BRANDVEILIGHEID: DE GEMEENTELIJKE BOUWVERORDENING
4.1
Algemeen
De gemeentelijke bouwverordening vindt zijn grondslag in artikel 8 Woningwet. De gemeenteraad is verplicht om een bouwverordening vast te stellen. De gemeentelijke bouwverordening is afgeleid van de Model-bouwverordening 1992 (MBV-1992). Deze is uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en wordt regelmatig bijgesteld. Met de aanduiding MBV-1992 wordt onderscheid gemaakt tussen de Model-bouwverordening zoals deze vóór 1992 (inclusief de bouwtechnische voorschriften) was uitgegeven (MBV) en de huidige MBV-1992.191 Een gemeente is vrij om af te wijken van de MBV-1992, mits aan artikel 8 Woningwet wordt voldaan. Artikel 8 Woningwet geeft een limitatieve opsomming van de onderwerpen die in de bouwverordening geregeld mogen en moeten zijn: -
het gebruik van bouwwerken;
-
het gebruik van erven en terreinen;
-
het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond;
-
het slopen;
-
de onbewoonbaarverklaring;
-
indiening aanvraag woonvergunning en vergunning (opnieuw) ingebruikneming;
-
overdraagbaarheid vergunningen;
-
uitvoering bouw- en sloopwerkzaamheden;
-
het stilleggen van de bouw;
-
indiening aanvraag om sloopvergunning;
-
stedenbouwkundige voorschriften;
-
samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie of over de rol en functie van de stadsbouwmeester;
-
4.1.1
handhaving.
Gebruiksbepalingen
Kenmerkend voor een gebruiksbepaling is dat een verkeerd, ongezond of onveilig gebruik kan worden verboden, maar dat op grond van een gebruiksbepaling nooit een bouwkundige aanpassing van een bouwwerk kan worden afgedwongen. Wel kan een bouwvergunning worden geweigerd op grond van een strijdigheid met de gebruiksbepaling. Het gebruik van een gebouw kan op grond van een gebruiksbepaling worden beperkt. Gebruiksbepalingen hebben primair betrekking op drie soorten aspecten:
191
-
de bestemming van een gebouw of terrein;
-
de brandveiligheid;
-
overige aspecten.
Van Overveld 2005, pagina 25
Afstudeerraport / maart 2006
2-90
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
4.1.2
Gebruiksbepalingen voor de brandveiligheid
Gebruiksbepalingen voor de brandveiligheid mogen niet van bouwkundige aard zijn, die staan namelijk al in het Bouwbesluit. Wel kan het gaan om voorschriften die betrekking hebben op: -
de plaatsing van gebouwen ten opzichte van elkaar;
-
de bereikbaarheid voor brandweervoertuigen;
-
de beschikbaarheid van bluswater;
-
de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van een brandmeldinstallatie;
-
de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van een ontruimingsalarmeringsinstallatie;
-
de instandhouding van een rook- en warmteafvoerinstallatie;
-
de instandhouding van een automatische blusinstallatie;
-
de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van kleine blusmiddelen, zoals schuimblussers;
-
het maximale aantal personen dat in relatie tot de bouwkundige en niet-bouwkundige eisen in een gebouw of een gedeelte daarvan aanwezig mag zijn;
-
de inrichting van een gebouw;
-
de opslag van brandgevaarlijke stoffen in een gebouw.
Voorop staat in elk geval dat deze gebruiksbepalingen er voor moeten zorgen dat, ten gevolge van het feitelijke gebruik van het gebouw, het met de brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit bereikte brandveiligheidsniveau niet teniet wordt gedaan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het bij vluchtmogelijkheden vrij houden van obstakels.192 4.2
Bepalingen Model-bouwverordening
Van de eisen die met betrekking tot brandveiligheid vanuit de Model-bouwverordening komen, zijn de belangrijkste hieronder weergegeven. Per gemeente kunnen deze eisen echter verschillen. Het is wel de bedoeling dit landelijk vast te leggen, in het zgn. Gebruiksbesluit, wat in 2008 staat ingevoerd te worden. Voor deze omschrijving is gebruik gemaakt van de Model-bouwverordening, bijgewerkt tot en met de 10e serie wijzigingen (uitgave VNG) en de toelichting op de bouwverordening van een willekeurige gemeente. 4.2.1
Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduiding
Vanaf het Bouwbesluit 1992 wordt het stellen van voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties overgelaten aan de gemeentelijke wetgever. Dergelijke voorschriften zijn dan ook sinds 1992 in paragraaf 6 van hoofdstuk 2 van de Model-bouwverordening opgenomen. Sinds het Bouwbesluit 2003 kennen de desbetreffende voorschriften een vergelijkbare opbouw als het Bouwbesluit. Dit betekent dat er evenals in het Bouwbesluit functionele eisen, prestatie-eisen en waar nodig aanwezigheidseisen worden gesteld.
192
Scholten 2003, pagina 82
Afstudeerraport / maart 2006
2-91
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
De eisen m.b.t. brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduiding staan weergegeven in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.11. Deze artikelen zijn opgesteld voor nieuwbouwwerken. In artikel 5.2.1. worden deze voorschriften echter ook van toepassing verklaard voor bestaande bouwwerken. Brandmeldinstallaties De eisen die aan een brandmeldcentrale gesteld worden, staan verwoord in de artikelen 2.6.1 t/m 2.6.4. Hierbij wordt verwezen naar bijlage 10, waarin staat vermeld of een brandmeldcentrale al dan niet vereist is. De criteria die hier voor gelden zijn, afhankelijk van de gebruiksfunctie, de hoogte van de hoogst gelegen vloer, het gebruiksoppervlak of het aantal verblijfsruimten dat bestemd is voor bezoekers (zalen) en het aantal bouwlagen. Bezettingsgraden uit het Bouwbesluit zijn niet in de tabellen van bijlage 10 verwerkt. Dit vindt zijn grondslag in de filosofie dat een brandmeldinstallatie niet alleen bedoeld is voor de veiligheid van de aanwezigen, maar ook voor de beheersbaarheid van een brand en daarmee een snelle inzet van de brandweer. Bij de in de tabellen genoemde grenswaarden voor gebruiksoppervlakte is uitgegaan van de volgens het Bouwbesluit minimaal vereiste bezettingsgraadklasse. In artikel 2.6.2, tweede lid, is geregeld dat bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Om te voorkomen dat in een kort doodlopend eind of in een doodlopend eind waarop weinig of kleine ruimten uitkomen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking noodzakelijk zou zijn, zijn er beperkende grenswaarden beschreven. Er moet bij een doodlopende gang een brandmeldcentrale met ruimtebewaking worden toegepast, als: -
de loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, meer bedraagt dan 10 meter;
-
het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten groter is dan 200 m2, of;
-
het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte meer bedraagt dan 2.
Er zijn verschillende mogelijkheden voor de omvang van de brandmeldinstallatie, welke beschreven worden in artikel 2.6.3: -
niet-automatische bewaking: een bmc met handmelders;
-
gedeeltelijke bewaking: een bmc met automatische brandmelders in de gangzone en risicoruimten;
-
volledige bewaking: een bmc met automatische melders in alle ruimten, met uitzondering van ruimten waarin geen brand kan ontstaan, zoals sanitaire ruimten;
-
ruimtebewaking: een bmc met automatische melders in specifieke ruimten in een gebouw, zoals in geval van doodlopende einden.
Afstudeerraport / maart 2006
2-92
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
De eerste drie moeten direct doormelden naar de alarmcentrale van de brandweer, voor de meeste gebruiksfuncties, afhankelijk van de hoogte, gebruiksoppervlak en verblijfsruimten voor bezoekers. Bij een brandmelding zal de brandweer direct gealarmeerd worden. Er worden ook eisen gesteld aan de kwaliteit van de brandmeldinstallaties, in artikel 2.6.4. Deze moeten voldoen aan NEN 2535. Verder moet het ontwerp en de uitvoering geschieden conform een door B&W goedgekeurd programma van eisen. Het programma van eisen legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een brandmeldinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem. Mede op grond van dit programma van eisen dient de brandmeldinstallatie te worden gecertificeerd. Het certificaat dient een geldig certificaat te zijn, zoals bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 (RB 2002), of gelijkwaardig. De RB 2002 is een kwaliteitszorg- en certificatiesysteem, opgesteld door de bij de brandbeveiliging gezaghebbende betrokken partijen. De regeling geeft aan wat van de brandmeldinstallatie en van de diverse (markt-)partijen wordt verwacht en hoe handhaving en controle plaatsvindt. Ontruimingsinstallaties De eisen die aan een ontruimingsalarminstallatie gesteld worden, staan verwoord in de artikelen 2.6.5 t/m 2.6.7. Hierbij wordt verwezen naar bijlage 11, waarin staat vermeld of een ontruimingsinstallatie al dan niet vereist is. De criteria die hier voor gelden zijn, afhankelijk van de gebruiksfunctie: het hebben van een vereist brandmeldinstallatie, het gebruiksoppervlak of het aantal bouwlagen. Wanneer de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie op grond van artikel 2.6.2 vereist is, is altijd een ontruimingsinstallatie voorgeschreven. Als een gebruiksfunctie weinig bouwlagen gevat en de personen in het ontruimingsgebied dus gemakkelijk door middel van aanroepen kunnen worden gewaarschuwd, kan ontheffing verleend worden van de eis tot het aanbrengen van een ontruimingsalarminstallatie en –gezien de samenhang- dan tevens van de eis tot het aanbrengen van een brandmeldinstallatie. Een ontruimingsinstallatie dient te voldoen aan NEN 2575. Tot voor kort kende we drie typen ontruimingsinstallaties, namelijk: -
type A: Ontruimingsalarmering met gesproken woord. De installatie beschikt over een eigen centrale met eigen energievoorziening.
-
type B: De ontruimingssignaalgevers (slow whoop) zijn direct aangesloten op de brandmeldcentrale en beschikt dus niet zoals bij de A-installatie over een eigen centrale. De energievoorziening voor de ontruimingsignaalgevers wordt dus ook door de brandmeldcentrale verzorgd.
-
type C: Tot voor kort was het een eis om een brandmeldinstallatie door te melden naar de alarmcentrale van de brandweer. Voor kleinere objecten was deze eis te zwaar. Wel was een vorm van installatie noodzakelijk. Omdat doormelding naar de brandweer niet nood-
Afstudeerraport / maart 2006
2-93
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
zakelijk was, werd deze installatie geen brandmeldinstallatie genoemd maar een Contruimingsinstallatie. De verschillen tussen een B- en een C-installatie waren: geen doormelding naar de brandweer, blauwe i.p.v. rode handbrandmelders, minder eisen aan de uitvoering van de centrale. Met de komst van NEN 2575 zijn deze verschillen verdwenen, op de doormelding na. Het niet doormelden van brand kan geen criterium zijn om de installatie wel of geen brandmeldinstallatie te nomen. Daarom is besloten de oude type C een ‘handbrandmeldinstallatie zonder doormelding’ te noemen. In artikel 2.6.2, tweede lid, is geregeld wanneer bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Doordat in dit artikel de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen. De in dat artikel bedoelde ‘automatische ontruimingsinstallatie’ houdt in dat directe aansluiting van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder. Artikel 2.6.7 geeft aan hoe de kwaliteit van een ontruimingsinstallatie moet zijn. Zoals gesteld moet deze voldoen aan NEN 2575. De installatie moet ontworpen en aangelegd worden op basis van een programma van eisen, wat goedgekeurd dient te worden door B&W. Het programma van eisen legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een ontruimingsinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem. Vluchtrouteaanduiding De eisen die worden gesteld aan vluchtrouteaanduiding staan verwoord in artikel 2.6.8 tot en met artikel 2.6.10. Het doel van het aanbrengen van vluchtrouteaanduiding is dat gebruikers van een gebouw op veilige wijze het bouwwerk kunnen ontvluchten. Vluchtrouteaanduiding dient om personen die niet bekend zijn met de vluchtroute in het pand waarin zij verblijven, op eenvoudige wijze het aansluitende terrein te laten vinden. Wanneer er een eis geldt voor vluchtrouteaanduiding staat verwoord in bijlage 12 van de bouwverordening. Of al dan niet vluchtrouteaanduiding toegepast dient te worden, hangt af van de gebruiksfunctie. Omdat de herkenbaarheid van vluchtroutes voor iedere persoon in gelijke mate van belang is, is de aanwezigheid niet gekoppeld aan een grenswaarde voor gebruiksoppervlakte of hoogte van het gebouw. De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen geldt in principe voor verkeersruimten. Tevens dienen alle ruimten waarin op grond van het Bouwbesluit een tweede of meerdere uitgangen nodig zijn, deze uitgangen te worden voorzien van vluchtrouteaanduidingen. De kwaliteit van vluchtrouteaanduiding is in eerste instantie vastgelegd in NEN 6068. Deze norm geeft aan dat de vluchtrouteaanduiding moet gekenmerkt zijn door bepaalde symbolen en kleuren, volgens figuur 4.1.
Afstudeerraport / maart 2006
2-94
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
boven vlucht- of nooddeuren door welke men het pand direct verlaat;
aangebracht over gehele vluchtroute, om deze aan te duiden, of boven vlucht- of nooddeuren door welke men het pand direct verlaat. Figuur 4.1: symbolen vluchtrouteaanduiding
De vluchtrouteaanduiding moet goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht zijn. Gelijkwaardigheid Met het voorschrift voor gelijkwaardigheid, artikel 2.6.11, wordt beoogd dat ook bij toepassing van de gelijkwaardigheid involge het Bouwbesluit aangebrachte brandmeldinstallaties, ontruimingsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen dezelfde duurzame kwaliteit en dus veiligheid bezitten als die welke in de bouwverordening zijn voorgeschreven. 4.2.2
Brandveilig gebruik
Gebruiksvergunning De zaken m.b.t. de gebruiksvergunning zijn geregeld in het zesde hoofdstuk. Het gebruiken van een gebouw zonder gebruiksvergunning is verboden, als: -
meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn (niet zijnde een één- of meergezinswoning);
-
bedrijfsmatig stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleveren;
-
aan meer dan 10 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;
-
aan meer dan 10 kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.
Dit betreft dus allen situaties waarbij een verhoogde kans op brand is, dan wel kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand. Aan een gebruiksvergunning kunnen voorwaarden verbonden worden, maar slechts in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Onder deze voorwaarden worden onder meer begrepen voorwaarden met betrekking tot: stoffering en versiering, uitgangen en vluchtwegen, installaties, standbouw, podia, kramen e.d., verbrandingsmotoren, toepassen van vuurwerk binnen een gebouw, brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen, opstellingsplannen, brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplannen uitgaande van de bestaande interne
Afstudeerraport / maart 2006
2-95
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
organisatie, het maximaal toelaatbare personen in een ruimte van een gebouw of in een gebouw met het oog op brandveiligheid, de plaats van alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels. In een gebruiksvergunning mogen geen bouwkundige voorwaarden staan, deze staan in het Bouwbesluit. Met betrekking tot de gebruiksvergunning worden in dit hoofdstuk verder de procedure behandeld (aanvraag, behandeling, beslistermijn, gronden van weigering en gronden van intrekking). In hoofdlijnen betreft dit de volgende punten: -
Bij de aanvraag moeten de vereiste gegevens en bescheiden worden overlegd.
-
Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door B&W vastgestelde formulieren.
-
De aanvraag en bescheiden moeten in meervoud worden ingediend, in het Nederlands zijn gesteld en door de aanvrager worden ondertekend.
-
De aanvrager krijgt een bewijs van ontvangst toegezonden.
-
Als de aanvraag niet aan de eisen voldoet, stellen B&W de aanvrager in de gelegenheid om binnen 4 weken de (door hen aan te geven) ontbrekende gegevens te overleggen.
-
B&W beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag.
-
B&W kunnen hun beslissing voor ten hoogste 6 weken verdagen.
-
B&W kunnen de beslissing aanhouden als voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist, waarover zij nog niet hebben beslist of een aanschrijving is verzonde, (wegens strijd met de voorschriften uit het Bouwbesluit), waaraan nog niet is voldaan.
-
Bij ruimte overschrijding van de termijn en bij het ondervinden van nadelige gevolgen daarvan kan men bezwaar- en beroep aantekenen (uitgaande van fictieve weigering van de gebruiksvergunning).
-
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd als er geen brandveilig gebruik van het bouwwerk kan worden bereikt of als de bouwvergunning is geweigerd.
-
B&W kunnen een gebruiksvergunning intrekken als blijkt dat de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens is verleend of de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde.
-
Een gebruiksvergunning kan ook in worden getrokken als er gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik van is gemaakt.
-
B&W gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.
Gebruikseisen voor bouwwerken De gebruikseisen voor gebouwen worden gegeven in artikel 6.2.1, welke aangeeft dat het verboden is om een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruiksbepalingen van bijlage 3 (alle gebouwen) en bijlage 4 (alle gebouwen exclusief de niet-gemeenschappelijke ruimten van een woonfunctie). Deze eisen hebben niet het karakter van vergunningsvoorschriften. De gebruikseisen hebben een directe werking, zogenoemde directe normstelling. De reden die gekozen is om deze
Afstudeerraport / maart 2006
2-96
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
in een bijlage te zetten, is dat deze bijlage in kopie kan worden verstrekt aan iemand die een bouwwerk exploiteert en daarmee nog eens kan worden gewezen op de voor hem geldende eisen. De belangrijkste eisen uit bijlage 3 zijn: -
een keer per jaar moet de droge blusleiding gecontroleerd worden;
-
eens in de vijf jaar moet de droge blusleiding getest worden conform NEN 1594;
-
het certificaat van de brandmeldcentrale moet te allen tijde kunnen worden overlegd;
-
de ontruimingsinstallatie moet voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn;
-
de gebruiker van een bouwwerk waarin een ontruimingsinstallatie geëist is, stelt een ontruimingsplan op;
-
eens per jaar moeten de brandslanghaspels gecontroleerd worden;
-
automatische deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren;
-
vluchtrouteaanduiding dient altijd goed zichtbaar te zijn;
-
de vluchtrouteaanduiding wordt minstens eenmaal per jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd;
-
met betrekking tot het gebruik, onderhoud en controle van de RWA moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd;
-
voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden minstens eenmaal per maand gecontroleerd;
-
de aanwezige materialen in rookvrije vluchtroutes voldoen aan de eisen die voor constructie-onderdelen worden gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.
De belangrijkste eisen uit bijlage 4 zijn: -
een deur in een vluchtroute moet ogenblikkelijk over de minimale vereiste breedte kunnen worden geopend zonder gebruikmaking van een sleutel;
-
deuren en luiken die een brand- en/of rookwerende functie hebben worden niet langer geopend gehouden dan noodzakelijk, tenzij deze voorzien is van een kleefmagneet o.i.d.;
-
een deur die in een vluchtroute ligt waardoor meer dan 100 personen moeten, wordt gesloten d.m.v. een sluiting waarbij de deur open gaat door lichte druk tegen de deur of d.m.v. een panieksluiting.
-
stoffering en versiering wordt vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur;
-
tussen het vloeroppervlak van de ruimte en de aangebrachte versieringen blijft een vrije ruimte over van minstens 2,5 meter;
-
versieringen zijn niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats;
-
met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn niet aanwezig in het gebouw;
-
de toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden;
-
de bekleding, stoffering en versiering voldoen aan de eisen t.a.v. brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en2.15 van het Bouwbesluit die op die locatie gelden voor constructieonderdelen;
Afstudeerraport / maart 2006
2-97
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
-
een blusmiddel is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven;
-
minstens eenmaal per jaar worden draagbare blustoestellen gecontroleerd.
Hinder in verband met brandveiligheid Artikel 6.4.1 bepaalt dat het verboden is om in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor: -
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;
-
brandgevaar wordt veroorzaakt;
-
het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd.
Enkele voorbeelden van zaken die in dit artikel verboden worden of maatregelen waartoe verplicht wordt om brandgevaar te voorkomen, zijn: -
het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in de gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen;
-
veroorzaken van brandgevaar door het opslaan van brandbaar materiaal;
-
veroorzaken van brandgevaar door het toepassen van bekleding, stoffering en versiering;
-
het op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze verspreiden van vonken en roet ten gevolge van zgn. allesbranders, openhaarden en barbecues;
-
het belemmeren van vluchtmogelijkheden: wanneer bijvoorbeeld gordijnen in of voor een uitgang hangen, moeten deze met de deur meedraaien en nooit het openen van de deuren belemmeren;
-
vloer- en trapbedekkingen worden zodanig aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen;
-
obstakels in een vluchtroute zijn niet toegestaan;
-
vluchtroutes moeten voldoende stroef zijn.
-
in een bouwwerk mogen geen verwarmingstoestellen met afvoergelegenheid voor rookgassen aanwezig zijn zonder dat deze op een rookkanaal zijn aangesltoen;
-
de opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn;
-
kaarsen moeten op stabiele en degelijk, niet gemakkelijk ontvlambare standaards zijn vastgezet;
-
asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal.
4.2.3
Zelfredzaamheid
Zowel in het Bouwbesluit als in de (model)bouwverordening staan regels die gekoppeld zijn aan de mate van zelfredzaamheid van in het gebouw aanwezige personen. In geen enkele regelgeving is echter een definitie hiervan opgenomen.
Afstudeerraport / maart 2006
2-98
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
In de praktijk blijkt dan ook dat hieromtrent een hoop onduidelijkheid bestaat. Dit onderwerp is een constante bron van discussie tussen de aanvrager en gemeente.193 Het is in Nederland de aanvrager die bepaald welk gebruik aan zijn gebouw gegeven wordt (voor zover het binnen het wettelijke kader past). In die zin zou er geen discussie tussen de aanvrager en gemeente kunnen ontstaan. Echter is de aanvrager dan ook wel aan het opgegeven gebruik gebonden. Het is aan de gemeente om hierop toe te zien dat ook daadwerkelijk gebeurt. Om te voorkomen dat bijvoorbeeld een verkeerde vergunning afgeven, bemoeien zich gemeentes vaak wel met het door de aangever aangegeven gebruik. Het Brandbeveiligingsconcept gezondheidszorggebouwen formuleert als één van de uitgangspunten, dat mensen die niet in staat zijn op eigen kracht te ontvluchten, erop mogen rekenen dat zij daar veilig zijn en dat zij geen slachtoffer kunnen worden van een brand in het gezondheidszorggebouw, die buiten hun schuld ontstaat.194 Hiermee is in het Bouwbesluit rekening gehouden, door de subgebruiksfunctie ‘bedgebonden patienten’, binnen de gebruiksfunctie ‘gezondheidszorgfunctie’. Het Bouwbesluit kent echter geen afzonderlijke gebruiksfunctie voor minder-zelfredzame personen. Elke hoofdgebruiksfunctie mag dan ook bestemd zijn voor gebruik door minder-zelfredzame personen. Wel kent het Bouwbesluit één subgebruikfunctie, als verbijzondering van de hoofdgebruiksfunctie ‘woonfunctie’, welke te vinden is in tabel 2.190 ond. 1 sub b, waar sprake is van een ‘woonfunctie gelegen in een woongebouw voor verminderd zelfredzame personen’. Daarnaast kent het Bouwbesluit zoals gezegd regels die gekoppeld zijn aan ‘bedgebonden patiënten’, binnen de gebruiksfunctie ‘gezondheidszorgfunctie’. Bij het opstellen van het Bouwbesluit is de wetgever er vanuit gegaan dat een aan bed gebonden patiënt niet zelf kan vluchten. In principe is elke patiënt die in een gezondheidszorgfunctie een bed heeft toegewezen gekregen, een ‘aan bed gebonden patiënt’. Dit zegt echter nog niets over de mate waarin de patiënt aan bed gebonden is. 195 Bij de brandweer weet men ook niet echt raad met de term ‘verminderd zelfredzaam’. Waar de ene brandweerman het aan de gebruiker over laat om dit al of niet aan te geven, stelt de ander simpelweg dat dit voor bepaalde gebruikers zo is en mag het tegendeel door de gebruiker bewezen worden. Of wordt het door een arts bepaald, of aan de hand van een vragenlijstje. In veel gemeenten wordt hierop dus op verschillende wijzen mee omgegaan.
196
Diverse onderzoekers hebben in hun rapporten aangegeven dat ook het begrip ‘aan bed gebonden’ niet eenduidig is. Zij hanteren hiervoor dan ook in hun rapporten een aanvullende definitie, die onderscheid maakt in de verschillende niveaus van zelfredzaamheid die zorginstellingen hanteren. Het belangrijkste onderscheid hierbij is of de aanwezigen op aanwijzing van ontruimers zelfstandig kunnen vluchten, of dat zij in groepsverband begeleiding nodig hebben, dus verminderd zelfredzaam zijn, dan wel individueel inclusief bed of rolstoel geëvacueerd worden en als niet-zelfredzaam
193 194 195 196
Zie bijlage 4 MBZ 1995b PRC 2004, p.1 Zie bijlage 4
Afstudeerraport / maart 2006
2-99
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
zijn aan te merken. 197 Zeker bij het zoeken naar een gelijkwaardige oplossing (artikel 1.5 BB) dient met de mate van zelfredzaamheid rekening te worden gehouden. De (Model-)bouwverordening stelt eisen in bijlage 10 en 11 (resp. brandmeld- en ontruimingsinstallaties) met betrekking tot een woonfunctie gelegen in een woongebouw voor minder zelfredzame personen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een dergelijke functie in combinatie met permanent toezicht en een dergelijke functie zonder permanent toezicht. Het Bouwbesluit kent dit onderscheid niet. Als er in het Bouwbesluit sprake is van ‘verminderd zelfredzaam’, is er altijd sprake van permanent toezicht. Of, als er sprake is van wonen onder permanent toezicht, is er per definitie sprake van verminderde zelfredzaamheid, in de zin van het Bouwbesluit.198 Met de negende wijziging van de Model-bouwverordening is dit genoemde onderscheid ingevoerd. Echter is het volstrekt onduidelijk wat hiermee bedoeld wordt. De toets voor het bepalen van verminderd zelfredzaam is hiermee als het ware teniet gedaan. Ook TNO koppelt in haar rapport over Bouwbesluit en gezondheidszorg, de mate van zelfredzaamheid aan de hoeveelheid hulpverleners die er voor een evacuatie nodig zullen zijn.199 Er worden aan de hand daarvan drie categorieën onderscheiden: 1. Zij die zonder individuele begeleiding, aan de hand van collectieve aanwijzingen, de onveilige zone kunnen verlaten; dus voldoende ambulant en verstandelijk functionerend zijn. Eén hulpverlener op vier à vijf bewoners (zodat ieder van hen persoonlijk door de hulpverlener aangesproken kan worden zich ook aangesproken voelt). 2. Zij die daarbij individueel begeleid moeten worden. Eén hulpverlener per bewoner. 3. Zij die aan bed of andere voorzieningen zijn gebonden, en mét deze voorziening moet worden geëvacueerd. Daarbij is zeker meer dan één hulpverlener nodig, en zal er i.h.a. meer tijd nodig zijn. Deze indeling bleek bij het onderzoek in de praktijk door hulpverleners zeer kenbaar en toepasbaar te worden geacht.200 In de regelgeving wordt deze indeling echter niet toegepast. Overigens komen we mensen die niet (geheel) zelfredzaam zijn in geval van brand niet alleen in zorginstellingen tegen. Hierbij kan namelijk ook gedacht worden aan baby's, kleine kinderen, maar ook mensen die slaapmiddelen gebruiken of andere bewustzijn beïnvloedende medicamenten. Hiervan gaat de regelgever echter ervan uit dat deze in geval van brand door medebewoners meegenomen worden. Zulke gevallen zijn in een bouwwerk incidenteel. Daarom is hier geen aparte regelgeving voor opgesteld. Wanneer is er sprake van verminderde zelfredzaamheid? Er is sprake van een ‘verminderde zelfredzaamheid’ in de zin van het Bouwbesluit, wanneer er sprake is van permanent toezicht. Er is sprake van ‘aan bed gebonden patiënten’ wanneer aan een patiënt een bed wordt aangeboden in een gezondheidszorgfunctie.
197 198 199 200
CBZ 2004, pagina 7 TNO 2003, pagina 8 TNO 2003, pagina 9
Afstudeerraport / maart 2006
2-100
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Dat er sprake is van een zeer verschillende interpretatie van de term ‘verminderd zelfredzaam’ is een onwenselijke situatie. Temeer daar het streven van de Rijksoverheid erop gericht is de bouwregelgeving landelijk te harmoniseren. Met de invoering van het zgn. Gebruiksbesluit heeft de overheid een goede kans deze onduidelijkheid weg te nemen, door e.e.a. duidelijk op papier te zetten.
Afstudeerraport / maart 2006
2-101
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
5.
BRANDVEILIGHEID
5.1
Brandveiligheid: algemeen
5.1.1
Wat is brand?
Brand is in het algemeen een ongewenste verbranding met vuur, die zich ongehinderd kan uitbreiden en meestal schade veroorzaakt.201 Verbranding is een oxidatiereactie waarbij warmte vrijkomt en die in het algemeen gepaard gaat met vlam- en gloeiverschijnselen en rookontwikkeling. Oxidatie is een scheikundig proces, waarbij een stof reageert met zuurstof. 202 Het verbrandingsproces is een reactie tussen brandbaar materiaal en zuurstof, waarbij hitte, vlammen, rookgassen en andere verbrandingsproducten kunnen ontstaan.203 Brand kan slechts ontstaan, indien drie factoren tegelijkertijd aanwezig zijn: -
brandbaar materiaal;
-
vereiste ontbrandingstemperatuur;
-
voldoende zuurstof.
Met elkaar vormen deze drie factoren de ‘branddriehoek’, zoals afgebeeld in figuur 5.1.
Figuur 5.1: branddriehoek
Wanneer één van deze factoren ontbreekt, kan geen brand ontstaan of dooft een brand. Het principe van brandblussen berust dan ook op het wegnemen van één van deze factoren, door middel van koeling, verstikking of het wegnemen van de brandbare stof. Een brand in een gebouw (een compartimentbrand) gedraagt zich anders dan een brand in de open lucht. Oorzaak hiervan is de omhulling van het gebouw bestaande uit gevels en daken, die uit oogpunt van energiezuinigheid en behaagelijkheid zo dicht mogelijk worden uitgevoerd. Het gevolg van de omhulling van een gebouw is dat alle geproduceerde warmte en rook binnen het gebouw blijven. De rookpluim van de brandhaard botst tegen het dak van het gebouw, verspreidt zich vervolgens over het plafond en vormt hier een rooklaag. Deze rooklaag wordt steeds warmer aangezien de toegevoerde warmte-energie vanuit de brandhaard nauwelijks afgevoerd kan worden. In de rooklaag zijn nog steeds onverbrande brandbare gassen aanwezig die naar verloop van
201 202 203
SDU 2005a, pagina B.1 2-1 SDU 2005a, pagina B.1 4-1 Noorman 1987
Afstudeerraport / maart 2006
2-102
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
tijd spontaan tot ontbranding komen. Dit verschijnsel wordt flash-over of vlamoverslag genoemd en wordt gekenmerkt door een plotselinge extreme temperatuurstijging in de ruimte.204
5.1.2
Oorzaken van brand
Brand ontstaat wanneer bij aanwezigheid van brandbaar materiaal en zuurstof, de vereiste ontbrandingstemperatuur wordt toegevoegd, m.a.w. de ontsteking plaatsvindt. Deze ontsteking kan plaatsvinden door het gebruik van open vuur (brandende sigaret, lucifer enzovoorts), door vonkvorming (als gevolg van statische elektriciteit, kortsluiting e.d.) of door de aanwezigheid van voorwerpen of oppervlakken met hoge temperaturen. In vele gevallen betreft het menselijke fouten, direct of indirect, soms ook moedwil. Storingen en fouten in technische installaties kunnen leiden tot vonkvorming, oververhitting en explosies. Blikseminslag en zelfontbranding kunnen andere oorzaken zijn. Volgens de Brandweerstatistiek 2000 van het CBS worden de meeste branden in gebouwen veroorzaakt door een beperkt aantal oorzaken: 205 1. Brandstichting + spelen met vuur
21%
2. Technisch defect apparaten/installaties
14%
3. Verkeerd gebruik van apparaten/installaties
5%
4. Brandgevaarlijke werkzaamheden
4%
5. Broei
4%
6. Overige (roken, onbekend e.d.)
42%
Wil men de kans op grote branden beperken, dan zal men moeten trachten de genoemde oorzaken zo veel mogelijk te beperken. De inspanningen moeten zich hierbij vooral richten op de mens als belangrijkste veroorzaker van brand (ca. 70%) en vervolgens op de techniek (ca. 30%). 5.1.3
Wanneer is een gebouw brandveilig?
Brandveiligheid van gebouwen kan niet alleen worden bereikt door het stellen van bouwkundige eisen. De totale keten die moet leiden tot een brandveilige situatie bestaat uit206: 1. planologische preventieve maatregelen; 2. bouwkundige preventieve maatregelen; 3. aanbrengen en onderhouden van brandveiligheidsinstallaties; 4. aanwezigheid van inventaris en opslag van goederen; 5. gebruik en beheer van bouwwerken en terreinen; 6. aanwezigheid van een goed functionerende bedrijfshulpverlening; 7. beschikbaarheid en inzet van de brandweer. Zonder de overige is de bouwkundige brandpreventie, zoals het bouwbesluit deze voorschrijft, is de situatie van een gebouw niet brandveilig te noemen.
204 205 206
Boot 2006, p.14 SDU 2005a, pagina B.70 6-1 Van Overveld 2005, pagina 115
Afstudeerraport / maart 2006
2-103
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
5.2
Brandveiligheidsconcept - gezondheidszorg
Inleiding Brandveiligheid binnen zorginstellingen is een belangrijk aspect. In geval van brand zijn de bewoners immers door hun niet-zelfredzaamheid grotendeels of volledig afhankelijk van de hulpverleners. De achtergronden van de regelgeving die in de loop der tijd is ontstaan is mede gebaseerd op de door het ministerie van Binnenlandse zaken opgestelde brandbeveligingsconcepten. In deze paragraaf wordt ingegaan op de uitgangspunten die in het brandbeveiligingsconcept gehanteerd worden voor gezondheidszorggebouwen. Brandbeveiligingsconcept Het niveau van brandveiligheid van een gebouw wordt bepaald door het samenspel tussen repressieniveau van de brandweer, de bouwkundige en installatie-technische voorzieningen, de interne organisatie en het feitelijke gebruik van het gebouw (integrale benadering van de brandveiligheid). De doelstellingen van brandveiligheid van een gezondheidszorggebouw zijn: -
het zoveel mogelijk voorkomen van doden en/of gewonden met blijvend letsel en het zoveel mogelijk beperken van het aantal gewonden zonder blijvend letsel.
-
een brand in een gezondheidszorggebouw moet zodanig beheersbaar zijn, dat zowel direct als indirect, zo min mogelijk nadelig effect buiten een vooraf bepaald gebied ontstaat.
Een integrale benadering van brandveiligheid van een gebouw is noodzakelijk, d.m.v. de veiligheidsketen: pro-actie, preventie, preparatie, repressie en nazorg. -
Pro-actie: het wegnemen van structurele oorzaken van onveiligheid.
-
Preventie: omvat de zorg voor het voorkomen van directe oorzaken van onveiligheid en het zoveel mogelijk beperken van gevolgen van inbreuken op de veiligheid indien die zouden optreden.
-
Preparatie: omvat de daadwerkelijke voorbereiding op de te nemen acties bij eventuele inbreuken.
-
Repressie: is de daadwerkelijke bestrijding van inbreuken en de verlening van hulp in acute noodsituaties.
-
Nazorg: omvat al hetgeen nodig is om zo snel mogelijk weer terug te keren in de ‘normale’ verhoudingen.
De algemene uitgangspunten voor de brandbeveiliging van gebouwen worden gevormd door de volgende punten: 1.
De kans dat gebruikers van een bouwwerk, brandweerpersoneel en andere hulpverleners, slachtoffer worden van een brand moet aanvaardbaar klein zijn.
2.
Een brand moet binnen aanvaardbare grenzen kunnen worden gehouden.
3.
De kans dat ten gevolge van brand onaanvaardbare milieuverontreiniging optreedt, moet aanvaardbaar klein zijn.
Afstudeerraport / maart 2006
2-104
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
4. De kans op materiële schade ten gevolge van brand moet in een redelijke verhouding staan tot de kosten van maatregelen en voorzieningen om die schade te beperken. [20] Het eerste uitgangspunt vloeit voort het vloeit voort uit de reactie van de maatschappij op situaties waarbij slachtoffers vallen bij brand in gebouwen waarin mensen verblijven die voor hun veiligheid afhankelijk zijn van anderen. Mensen, die niet in staat zijn op eigen kracht te ontvluchten, mogen erop rekenen dat zij daar veilig zijn en dat zij geen slachtoffer kunnen worden van een brand in het gezondheidszorggebouw, die buiten hun schuld ontstaat. Uit onderzoek gedaan door het Centrum voor Brandveiligheid TNO naar de rookverspreiding in ziekenhuizen blijkt, dat binnen 5 minuten in de verpleegkamer een onhoudbare situatie ontstaat. Verder blijkt uit onderzoek dat voor de aanspreektijd van een rookmelder in een verpleegkamer ongeveer 1 minuut kan worden aangehouden. Bij openstaande kamerdeur sprak de rookmelder in de aanliggende gang na ongeveer 3 minuten aan. Een in een ziekenhuis uitgevoerd experiment heeft aangetoond dat binnen 2 minuten na alarmering 2 verpleegkundigen bij de brandruimte aanwezig kunnen zijn en dat in de ongunstigste situatie (loskoppelen apparatuur) binnen anderhalve minuut een kamer met vier bedgebonden patiënten door 2 personen kan zijn ontruimd. Wil een (bedgebonden) patiënt in de brandruimte een goede kans tot overleven hebben, dan moet de brand dus snel worden ontdekt, zowel bij openstaande als bij gesloten kamerdeur. Brandveiligheid in gezondheidszorggebouwen Een brandscenario is een theoretische beschrijving van een reëel voorstelbare brand aan de hand van een aantal vooraf geselecteerde factoren die de ontwikkeling en het verloop van een brand bepalen, met als uitkomst de gevolgen van deze brand voor de personen in het gebouw, de inventaris van het gebouw en het gebouw zelf. In figuur 5.2 zijn de relevante brandscenario’s voor gezondheidszorggebouwen opgenomen. Uit deze brandscenario’s is af te leiden dat onder de volgende condities een mogelijkheid bestaat dat als gevolg van brand in een gezondheidszorggebouw slachtoffers vallen en/of grote materiële schade ontstaat, indien: -
de brand laat wordt;
-
de interne organisatie traag functioneert;
-
de personen niet binnen 30 seconden uit de rook zijn;
-
branduitbreiding naar een andere ruimte optreedt;
-
het optreden van de brandweer traag is.
Afstudeerraport / maart 2006
2-105
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Brand ontdekt, brand gemeld ontruiming ingezet
Blussen van de brand door interne organisatie
Personen binnen 30 seconden uit de rook
Optreden brandweer
Brand ontstaan in ruimte (A=ruimte met lage vuurbelasting, B=hoge vuurbel., C=verkeersruimte)
Uitbreiding brand naar andere ruimte
Mogelijke gevolgen m.b.t. slachtoffers
Mogelijke gevolgen m.b.t. materiële schade (€)
Figuur 5.2: Brandscenario’s in gezondheidszorggebouwen, ervan uitgaande dat er brand is en personen aanwezig zijn.
≤ 3 min.
ja
ja
Geen invloed
A t/m C
nee
Geen/licht gewond
≤ 10.000
nee
ja
≤ 10 min.
A t/m C
nee
Geen/licht gewond
≤ 10.000
>10- ≤ 15 min.
A
nee
Geen/licht gewond
B en C
ja
Geen/licht gewond
>10.000-≤1 mln.
> 15 min.
A t/m C
ja
Geen/licht gewond
>1 mln.
≤ 10 min.
A t/m C
nee
Dood/blijvend letsel
≤ 10.000
>10- ≤ 15 min.
A
nee
Dood/blijvend letsel
≤ 10.000
B en C
ja
Dood/blijvend letsel
>10.000-≤1 mln.
> 15 min.
A t/m C
ja
Dood/blijvend letsel
>1 mln.
nee
>3 - ≤5 min.
ja
ja
Geen invloed
A t/m C
nee
Geen/licht gewond
≤ 10.000
nee
ja
≤ 10 min.
A t/m C
ja
Geen/licht gewond
>10.000-≤1 mln.
>10- ≤ 15 min.
A t/m C
ja
Geen/licht gewond
>10.000-≤1 mln.
> 15 min.
A t/m C
ja
Geen/licht gewond
>1 mln.
≤ 10 min.
A t/m C
ja
Dood/blijvend letsel
>10.000-≤1 mln.
>10- ≤ 15 min.
A t/m C
ja
Dood/blijvend letsel
>10.000-≤1 mln.
> 15 min.
A t/m C
ja
Dood/blijvend letsel
>1 mln.
Geen invloed
A t/m C
ja
Dood/blijvend letsel
>1 mln.
nee
> 15 min.
nee
nee
Afstudeerraport / maart 2006
2-106
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Het normatief brandverloop is afhankelijk van het type gezondheidszorggebouw. Onderscheiden worden gebouwen waarin zelfredzame patiënten verblijven (in principe alleen overdag in gebruik) en gebouwen waarin een groot deel van de patiënten niet-zelfredzaam zijn (ook ’s nachts in gebruik). Bij brand speelt het element tijd een belangrijke rol. Er is sprake van een tijdrace tussen enerzijds branduitbreiding en rookverspreiding en anderzijds ontdekking, redding, ontruiming en blussing. De temperatuursontwikkeling van een brand is niet evenredig met het tijdsverloop. Na een trage ontwikkeling in het begin, waarbij de temperatuur in de ruimte zeer langzaam oploopt, ontwikkelt de brand zich opeens zeer snel, waarbij de temperatuur in de ruimte eveneens snel oploopt (punt van vlamoverslag). De toepassing van een temperatuur-tijdsverloop voor het normatief brandverloop is afgebeeld in de figuren 5.3 en 5.4. Op de figuren is dit resp. afgebeeld voor een gezondheidszorggebouw met zelfredzame en met verminderd zelfredzame patiënten. De indeling van een gezondheidszorggebouw en de hierin te verwachten variabele en permanente vuurbelasting in geval van brand zullen over het algemeen leiden tot een brandverloop zoals dit op deze figuren is weergegeven. Normatief brandverloop in gezondheidszorggebouw met zelfredzame patiënten Bij het normatief brandverloop in een gezondheidszorg gebouw met zelfredzame patiënten wordt er vanuit gegaan dat: -
binnen 15 minuten na het ontstaan van een brand, de brand is ontdekt en gemeld aan de bedrijfshulpverleners en alarmering van de in het bouw aanwezige personen heeft plaatsgevonden;
-
binnen 15 minuten na alarmering moeten de door de brand bedreigde personen al dan niet met hulp van de bedrijfshulpverleners doch zonder hulp van de brandweer kunnen vluchten naar een veilige plaats buiten het gezondheidszorggebouw. Met andere woorden: door brand bedreigde personen moeten binnen 30 minuten na het ontstaan van de brand zonder hulp van de brandweer het gebouw hebben kunnen verlaten;
-
Binnen 15 minuten na het melden van de brand aan de brandweeralarmcentrale de brandweer aanwezig en operationeel is (water op het vuur);
-
De brandweer de brand binnen 60 minuten na het ontstaan onder controle moet hebben (de brand meester moet zijn). Op dat moment behoren alle door de brand bedreigde personen te zijn gered. Met andere woorden, er wordt van uitgegaan, dat de brandweer binnen 30 minuten na het operationeel zijn, de zich nog in het bedreigde gebied bevindende personen heeft gered en verdere uitbreiding van de brand in beginsel heeft voorkomen.
Afstudeerraport / maart 2006
2-107
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Figuur 5.3: normatief brandverloop in gezondheidszorggebouw met zelfredzame patiënten
Bij het normatief brandverloop in een gezondheidszorggebouw met zelfredzame patiënten kunnen de volgende fasen worden onderscheiden: 1. De ontdekkingstijd 2. De alarmeringstijd (waarschuwen van bedrijfshulpverleners en overige in het gebouw aanwezige personen). 3. De ontruimingstijd. 4. De meldtijd (aan de alarmcentrale van de brandweer). 5. De opkomsttijd van de brandweer: -
de verwerkingstijd van de brandmelding op de brandweeralarmcentrale;
-
de uitruktijd, de tijd het personeel van de brandweer nodig heeft om het brandweervoertuig te bezetten;
-
de rijtijd.
6. De inzettijd van de brandweer. 7. De red- en blustijd van de brandweer. 8. De nablustijd 9. De nazorgtijd.
Afstudeerraport / maart 2006
2-108
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Normatief brandverloop in gezondheidszorggebouw met verminderd zelfredzame patiënten Bij het normatief brandverloop in een gezondheidszorggebouw met niet-zelfredzame patiënten wordt ervan uitgegaan dat: -
Binnen 1 minuut na het ontstaan van een brand, de brand is ontdekt en alarmering van de bedrijfshulpverleners en melding aan de brandweer heeft plaatsgevonden (door brandmeldcentrale met volledige bewaking en directe doormelding);
-
Binnen 4 minuten na het melden van de brand de patiënt(en) vanuit de brandende kamer naar een veilige plaats is/zijn gebracht.
-
Binnen 15 minuten na alarmering van de bedrijfshulpverleners de patiënten uit het bedreigde gedeelte van het gezondheidszorggebouw moeten zijn gehaald, waarna deze patiënten worden overgebracht naar een veilige plaats.
-
Binnen 15 minuten na het melden van de brand aan de brandweeralarmcentrale de brandweer aanwezig en operationeel is (water op het vuur).
-
De brandweer de brand binnen 60 minuten na het ontstaan onder controle moet hebben (de brand meester moet zijn). Op dat moment behoren alle door de brand bedreigde personen te zijn gered. Met andere woorden, er wordt van uitgegaan, dat de brandweer binnen 44 minuten na het operationeel zijn, de door bijzondere omstandigheden zich nog in het bedreigde gebied bevindende personen heeft gered en verdere uitbreiding van de brand in beginsel heeft voorkomen. [37]
Figuur 5.4: normatief brandverloop in gezondheidszorggebouw met niet-zelfredzame patiënten
Afstudeerraport / maart 2006
2-109
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Daar de kans dat de brandweer bij dit type gebouwen reddend moet optreden groter is dan in andere type gebouwen en er in dat geval dus minder tijd over is om daadwerkelijk te blussen, is er van uitgegaan dat er meer tijd nodig is om de brand onder controle te krijgen. Bij het normatief brandverloop in een gezondheidszorggebouw met niet-zelfredzame patiënten kunnen de volgende fasen worden onderscheiden: 1. De ontdekkingstijd 2. De alarmeringstijd (waarschuwen van bedrijfshulpverleners en overige in het gebouw aanwezige personen). 3. De red-/ontruimingstijd van de brandruimte. 4. De red-/ontruimingstijd van het bedreigde gebied. 5. De meldtijd (aan de alarmcentrale van de brandweer). 6. De opkomsttijd van de brandweer: -
de verwerkingstijd van de brandmelding op de brandweeralarmcentrale;
-
de uitruktijd, de tijd het personeel van de brandweer nodig heeft om het brandweervoertuig te bezetten;
-
de rijtijd.
7. De inzettijd van de brandweer. 8. De red- en blustijd van de brandweer. 9. De nablustijd. 10. De nazorgtijd. Gebeurtenissenboom van een brand Het verloop van een brand in een gezondheidszorggebouw kan schematisch in de vorm van een gebeurtenissenboom worden weergegeven (zie figuur 5.5). In deze figuur worden in de meest logische volgorde de diverse stadia van een brand met de daarbij behorende acties aangegeven vanaf het ontstaan van de brand tot het moment dat de brand onder controle is (brand meester) en de nazorg. In de gebeurtenissenboom is een driedeling aangebracht, waarbij zoveel mogelijk is getracht de gebeurtenissen naar discipline te groeperen, te weten: -
gebeurtenissen (acties) gericht op de gebruikers van het gebouw;
-
de eventueel aanwezige automatische blusinstallatie;
-
gebeurtenissen (acties) gericht op de brandweer.
Hoe eerder wordt ingegrepen in het verloop van de gebeurtenissen die bij brand een rol spelen, des te geringer zijn de gevolgen.
Afstudeerraport / maart 2006
2-110
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Ontstaan van de brand (1)
Ontdekken van de brand (2)
Intern alarmeren (3)
Automatisch blussen (6)
Melden van brand (7)
Blussen (5)
Redden / ontruimen (4)
Opkomen van brandweer (8)
Inzetten van brandweer (9)
Redden (10)
Blussen (11)
Nazorg (12)
Figuur 5.5: gebeurtenissenboom bij brand
Vaststellen specifieke doelstellingen De volgende specifieke doelstellingen kunnen uit de gebeurtenissenboom worden afgeleid. De getallen verwijzen naar de getallen in de gebeurtenissenboom: 1. Het voorkomen van brand. 2. Het zo snel mogelijk ontdekken van brand. 3. Het zo snel en adequaat mogelijk alarmeren van: -
Bedrijfshulpverleners en overige personen in een gezondheidszorggebouw met zelfredzame patiënten;
-
Bedrijfshulpverleners in een gezondheidszorggebouw met niet-zelfredzame patiënten.
4. Het tijdig: -
ontruimen van een gezondheidszorggebouw met zelfredzame patiënten;
-
redden/ontruimen van personen door bedrijfshulpverleners van een gezondheidszorggebouw met niet-zelfredzame patiënten.
5. Het blussen van een beginnende brand door bedrijfshulpverleners/personeel van een gezondheidszorggebouw. 6. Het zo snel mogelijk automatisch blussen van brand. 7. Het zo snel mogelijk melden van brand aan de alarmcentrale van de brandweer. 8. Het zo snel mogelijk opkomen van de brandweer. 9. Het zo snel en adequaat mogelijk inzetten van de brandweer. 10. Het zo snel en adequaat mogelijk in veiligheid brengen van personen, die zich nog in het bedreigde gebied bevinden. 11. Het zo snel en adequaat mogelijk blussen van de brand. 12. Het zo snel en adequaat mogelijk voorzien in nazorg.
Afstudeerraport / maart 2006
2-111
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
Verdere uitwerking Hierna worden de specifieke doelstellingen zijn in het brandbeveiligingsconcept verder uitgewerkt met het oog op het vaststellen van de brandbeveiligingsmaatregelen en –voorzieningen in hoofdlijnen. Mede op basis hiervan is uiteindelijk de bouwregelgeving voor gezondheidszorginstellingen opgesteld.
Afstudeerraport / maart 2006
2-112
Bijlage 2 – Verantwoording literatuurstudie
TERUGBLIK LITERATUURSTUDIE De regelgeving m.b.t. de bouwtechnische regelgeving omtrent brandveiligheid is geen gemakkelijke materie. Het is een complex geheel, met een grote diversiteit Het gevaar is groot dat je denkt dat je de regels beheerst, terwijl er net wat anders bedoeld wordt. Alleen door veelvuldige toepassing en constante studie kan men zich de regels geheel eigen maken. Ongetwijfeld heb ik aspecten verkeerd geïnterpreteerd of over het hoofd gezien. Het doel wat ik mij voor deze literatuurstudie gesteld had, heb ik in elk geval bereikt. Het doel van deze literatuurstudie was niet dat ik na afloop de regels uit mijn hoofd zou weten. Ook was niet de bedoeling dat ik mij na afloop van deze studie expert op dit gebied zou voelen. Het doel was om de materie mij in die mate eigen te maken, dat ik e.e.a. zou kunnen hanteren. Je hoeft het Bouwbesluit niet uit je hoofd te weten om ermee te kunnen werken. Wel moet je weten hoe het is opgebouwd, wat het doel ervan is en waar de betreffende regels te vinden zijn. Hiertoe moest het vermogen ontwikkeld worden om de regels toe te kunnen passen. Of dit daadwerkelijk gelukt is kan beoordeeld worden aan de hand van de casestudie. Daarnaast kan opgemerkt worden dat deze regelgeving een dynamisch terrein is. Gedurende mijn afstudeertraject is het Bouwbesluit twee maal gewijzigd, in september en januari. Met name de wijziging van september heeft zijn invloed op de regels m.b.t. brandveiligheid. Om deze kennis op peil te houden is een constante studie en een in het oog houden van de actualiteit noodzakelijk.
Afstudeerraport / maart 2006
2-113
BIJLAGE 3
CASESTUDIE: VERPLEEGHUIS DE ZONNEHOF Deelrapportage behorend bij rapport in het kader van afstudeeropdracht
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
INHOUDSOPGAVE Inleiding
3-6
Introductie casus
3-8
1.
Gebouwanalyse
3-9
1.1
Algemeen
3-9
1.2
Gebouwomschrijving
3-9
1.3
Constructie van het gebouw
3-10
1.4
Feitelijk gebruik van het gebouw
3-11
1.5
Bepalen van gebruiksfuncties
3-11
2.
Beoordeling feitelijk niveau brandveiligheid
3-14
2.1
Brandcompartimentering
3-14
2.1.1
WBDBO naar ander perceel
3-14
2.1.2
Opdeling in brandcompartimenten
3-15
2.1.3
WBDBO brandcompartimenten
3-17
2.1.4
Opdeling in subbrandcompartimenten
3-17
2.1.5
WBDBO subbrandcompartimenten
3-17
2.1.6
Zelfsluitende deuren van brand- en subbrandcompartimenten
3-18
2.2
2.3
2.4
Rookcompartimentering
3-18
2.2.1
Opdeling in rookcompartimenten
3-18
2.2.2
WRD en sluitende deuren
3-18
2.2.3
Grootte in relatie tot uitgangen
3-19
2.2.4
Loopafstand binnen rookcompartiment
3-19
2.2.5
Loopafstand binnen verblijfsruimten
3-20
2.2.6
Loopafstand toegang verblijfsruimte naar toegang rookcompartiment
3-21
Vluchten bij brand
3-22
2.3.1
Rookvrije vluchtroutes
3-22
2.3.2
Twee vluchtroutes
3-22
2.3.3
Onafhankelijk van vluchtroutes
3-22
2.3.4
Vluchten met bed
3-22
2.3.5
Lengte van gangen
3-22
2.3.6
Loopafstand naar vluchttrappenhuis
3-23
2.3.7
Status vluchttrappenhuis
3-23
2.3.8
Breedte van uitgangen
3-24
2.3.9
Draairichting van deuren
3-25
2.3.10 Noodverlichting
3-25
2.3.11 Vluchtrouteaanduidingen
3-26
Constructies
3-26
2.4.1
3-26
Bruikbaarheid rookvrije vluchtroute
Afstudeerrapport / maart 2006
3-2
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
2.5
2.6
3.
4.
2.4.2
Hoofddraagconstructie
3-26
2.4.3
Schacht, koker of kanaal
3-26
2.4.4
Materialen (brandvoortplanting)
3-26
2.4.5
Materialen (rookproductie)
3-27
Branddetectie en brandbestrijding
3-27
2.5.1
Brandweerlift
3-27
2.5.2
Droge blusleiding
3-27
2.5.3
Brandslanghaspels
3-27
2.5.4
Kleine blusmiddelen
3-27
2.5.5
Brandmeldinstallatie
3-27
2.5.6
Ontruimingsalarminstallaties
3-27
Brandveilig gebruik
3-28
2.6.1
Gebruiksvergunning
3-28
2.6.2
Onderhoud installaties
3-28
2.6.3
Gebruik van vluchtroutes
3-28
Inventarisatie rechtens verkregen niveau
3-29
3.1
Rechtens verkregen niveau
3-29
3.2
Strijdigheden
3-29
3.3
Conclusie
3-29
Beoordeling feitelijk niveau t.o.v. Bouwbesluit 2003 niveau bestaande bouw
3-30
4.1
Inleiding
3-30
4.2
Samenvatting toetsing
3-30
4.3
Toetsing
3-31
4.4
Brandcompartimentering
3-32
4.4.1
Afdeling 2.13: Beperking van uitbreiding van brand
3-32
4.4.2
Afdeling 2.14: Verdere beperking van uitbreiding van brand
3-34
4.5
4.6
4.7
4.8
Rookcompartimentering
3-35
4.5.1
3-35
Afdeling 2.16: Beperking van verspreiding van rook
Vluchten bij brand
3-36
4.6.1
Afdeling 2.17: Vluchten binnen een RC en een subBC
3-36
4.6.2
Afdeling 2.18: Vluchtroutes
3-40
4.6.3
Afdeling 2.19: Inrichting van rookvrije vluchtroutes
3-42
Constructies
3-43
4.7.1
Afdeling 2.2: Sterkte bij brand
3-43
4.7.2
Afdeling 2.11: Beperking van ontstaan van brandgevaarlijke situatie
3-44
4.7.3
Afdeling 2.12: Beperking van ontwikkeling van brand
3-45
4.7.4
Beperking van ontstaan van rook
3-46
Branddetectie en brandbestrijding
3-47
4.8.1
Afdeling 2.20: Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
3-47
4.8.2
Afdeling 2.21: Bestrijding van brand
3-48
Afstudeerrapport / maart 2006
3-3
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.
Beoordeling feitelijk niveau t.o.v. Bouwbesluit 2003 niveau nieuwbouw
3-49
5.1
Inleiding
3-49
5.2
Samenvatting toetsing
3-49
5.3
Toetsing
3-51
5.4
Brandcompartimentering
3-52
5.4.1
Afdeling 2.13: Beperking van uitbreiding van brand
3-52
5.4.2
Afdeling 2.14: Verdere beperking van uitbreiding van brand
3-54
5.5
5.6
5.7
5.8
6.
3-55
5.5.1
3-55
Afdeling 2.16: Beperking van verspreiding van rook
Vluchten bij brand
3-57
5.6.1
Afdeling 2.17: Vluchten binnen een RC en een subBC
3-57
5.6.2
Afdeling 2.18: Vluchtroutes
3-64
5.6.3
Afdeling 2.19: Inrichting van rookvrije vluchtroutes
3-66
Constructies
3-68
5.7.1
Afdeling 2.2: Sterkte bij brand
3-68
5.7.2
Afdeling 2.11: Beperking van ontstaan van brandgevaarlijke situatie
3-69
5.7.3
Afdeling 2.12: Beperking van ontwikkeling van brand
3-70
5.7.4
Beperking van ontstaan van rook
3-71
Branddetectie en brandbestrijding
3-72
5.8.1
Afdeling 2.20: Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
3-72
5.8.2
Afdeling 2.21: Bestrijding van brand
3-73
Beoordeling feitelijke niveau t.o.v. de bouwverordening
3-74
6.1
Inleiding
3-74
6.2
Samenvatting toetsing
3-74
6.3
Toetsing
3-74
6.4
Branddetectie en brandbestrijding
3-76
6.4.1
Brandmeldinstallatie
3-76
6.4.2
Ontruimingsalarminstallatie
3-77
6.4.3
Vluchtrouteaanduiding
3-78
6.5
7.
Rookcompartimentering
Brandveilig gebruik
3-79
6.5.1
Gebruiksvergunning
3-79
6.5.3
Gebruikseisen voor bouwwerken
3-80
Beoordeling vooraanschrijving
3-82
7.1
Formele toets
3-82
7.1.1
Aard van de brief
3-82
7.1.2
Beoordeling op procedurele criteria
3-82
7.1.3
Beoordeling aanschrijvingsgrond
3-83
7.2
Materiële toets
3-86
7.2.1
3-86
Constructies
Afstudeerrapport / maart 2006
3-4
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
8.
7.2.2
Brandcompartimenten
3-87
7.2.3
Rookcompartimenten
3-89
7.2.4
Ontvluchten
3-89
7.2.5
Materialen
3-91
7.2.6
Brandbeveiligingsinstallaties
3-93
Conclusies en aanbevelingen
3-95
8.1
Conclusie beoordeling feitelijk niveau t.o.v. rechtens verkregen niveau
3-95
8.2
Conclusie beoordeling feitelijk niveau t.o.v. Bouwbesluit
3-95
8.2.1
Niveau bestaande bouw
3-95
8.2.2
Niveau nieuwbouw
3-96
8.3
Conclusie beoordeling feitelijk niveau t.o.v. gemeentelijke bouwverordening
3-97
8.4
Conclusie beoordeling vooraanschrijving
3-97
8.5
Eindconclusie en aanbevelingen
3-97
Terugblik casestudie Bijlage 3-1:
rapport onderzoek brandveiligheid door gemeente
Bijlage 3-2:
gebouwindeling
Bijlage 3-3:
gebruiksfuncties
Bijlage 3-4:
foto’s
3-99
Afstudeerrapport / maart 2006
3-5
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
INLEIDING Dit onderdeel van mijn onderzoeksproject behelst een casestudie, een project wat op alle onderdelen aansluit bij het onderwerp van studie. Het betreft een verzorgingsinstelling die een lijvig rapport van de brandweer heeft overhandigd gekregen, waarvan de conclusie luidt dat het gebouw brandonveilig is en dient te worden aangepast. Dit onderzoek is één van de drie deelonderzoeken welke zijn ingesteld om een antwoord te kunnen geven op de probleemstelling: “Hoe dient omgegaan te worden met een (voor)aanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen?”. De plaats van dit onderzoek in het totale rapport wordt afgebeeld in figuur I.
DEELONDERZOEK 1: LITERATUURSTUDIE
(bijlage 2)
Onderzoek naar literatuur die m.b.t. dit onderwerp is verschenen.
DEELONDERZOEK 2:
DEELONDERZOEK 3:
CASESTUDIE
INTERVIEWS
(bijlage 3)
Een praktijksituatie wordt aan de regelgeving getoetst.
(bijlage 4)
Onderzoek naar opvattingen bij gemeentelijke brandweer.
HOOFDRAPPORT Inleiding, verwoording onderzochte aspecten, conclusie en aanbevelingen, evaluatie.
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur I: Relatie tussen deze bijlage en de diverse onderdelen van het rapport
Nut van deze studie in het kader van het onderzoek Om een leidraad te kunnen opstellen, zoals met dit onderzoek beoogd is, is niet alleen theoretische kennis van de regelgeving nodig. Deze zal ook praktisch toegepast moeten kunnen worden. Aan de hand van deze casus is dat mogelijk geworden. Daarnaast is het voor het opstellen van de leidraad noodzakelijk dat deze als het ware wordt ontwikkeld mede aan de hand van een project, om de praktische toepasbaarheid ervan te vergroten. Met behulp van deze casus, welke daadwerkelijk alle facetten van de probleemstelling ruimschoots in zich herbergt, is het opstellen van de leidraad niet slechts een theoretische voorstelling van zaken gebleven.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-6
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Bronnen De bronnen die ik bij deze deelstudie heb gehanteerd zijn allereerst de regelgeving (Bouwbesluit 2003 en bouwverordening), de bijbehorende toelichting en de literatuur die hierover verschenen is. Hierbij is uitaard vooral gebruik gemaakt van de kennis die opgedaan is bij de literatuurstudie, zoals beschreven in bijlage 2. Daarnaast heb ik ook veel praktische vragen, met betrekking tot een bepaalde specifieke situatie van deze casus, aan diverse personen gesteld. Ook het internet bleek meerdere malen een uitkomst, in de vorm van de diverse vakspecifieke forums, waarop mensen die beroepsmatig met deze materie bezig zijn vragen beantwoorden. Werkwijze Het betreffende pand, betreffende een verpleeghuis, is op verschillende manieren door mij beoordeeld. Allereerst is het gebouw geanalyseerd en het feitelijke niveau van brandveiligheid geïnventariseerd. Dit is gedaan aan de hand van de tekeningen en een bezoek aan het pand. Het feitelijke niveau is vergeleken met: -
het rechtens verkregen niveau;
-
het Bouwbesluit niveau bestaande bouw;
-
het Bouwbesluit nieuwbouwniveau;
-
de gemeentelijke bouwverordening.
Daarnaast zijn de overwegingen uit het rapport van de brandweer geanalyseerd, aan de hand van het bovenstaande. De verschillen zijn geïnventariseerd. Uiteindelijk zijn in de conclusie de verschillen weergegeven. Hieraan zijn vervolgens enkele aanbevelingen gekoppeld.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-7
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
INTRODUCTIE CASUS Het Verpleeghuis De Zonnehof is een zorginstelling, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt op 20 februari 1996. Op 25 augustus 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 vind er in het kader van integrale veiligheid een brandveiligheidsonderzoek plaats door de gemeente. De brandweer stelt hiervan een rapport op (bijgevoegd als bijlage 3-4). Hierin wordt aangevoerd dat het pand niet voldoet aan de regelgeving. De in 1996 verleende bouwvergunning is volgens het rapport onterecht verleend, omdat er op het gebied van brandveiligheid niet is getoetst aan de juiste passages uit het boekwerk “Een brandveilig gebouw bouwen”. Het rapport stelt tevens dat bij het afgeven van de gebruiksvergunning in 2004 niet of niet juist is getoetst aan de van toepassing zijnde regelgeving. Het rapport somt de onderdelen op die niet voldoen aan de regelgeving. Het betreft hier de brandwerendheid van de constructie van de vluchtmogelijkheden, de brandwerendheid van de hoofddraagconstructie, brandcompartimenten realiseren, subbrandcompartimenten realiseren, nooduitgangen in trappenhuizen realiseren, draairichtingen van deuren, een
rook- en warmte-
afvoerinstallatie vervangen, wbdbo van trappenhuizen realiseren, zelfsluitendheid van deuren van patiëntenkamers, rookcompartimenten realiseren, droge blusleidingen verplaatsen, lift uitvoeren als brandweerlift en de brandmeldcentrale aanpassen zodat deze voldoet aan NEN 2535. Kortom, dit betreft volgens de brandweer alle onderdelen waar eisen aan worden gesteld. Het pand werd door de brandweer bij een overleg “het meest brandonveilige gebouw van de regio” genoemd. De aanbeveling van het rapport luidt dan ook dat er voor 15 oktober 2005 een plan van aanpak bij de gemeente overlegd dient te worden, ter goedkeuring. In dit plan van aanpak dient aangegeven te worden hoe en wanneer de genoemde elementen binnen een termijn van twee jaar aangepast worden. Het bestuur van Verpleeghuis De Zonnehof heeft zich hier niet zonder meer bij neergelegd, omdat de brandweer betrokken is geweest bij de verbouwing en bovendien recent de gebruiksvergunning verleend had. Bij [BEDRIJF] is daarom advies gevraagd hoe te handelen. [BEDRIJF] heeft vervolgens het gebouw brandpreventief beoordeeld. In dit traject heb ik mee mogen lopen en heb mijn eigen beoordeling van het gebouw gemaakt. Omdat het een lopend project betreft heb ik de werkelijke naam van het verpleeghuis in dit rapport niet genoemd, noch de plaatsnaam waar het zich bevindt. De benaming ‘De Zonnehof’ is dan ook een willekeurig gekozen fictieve naam.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-8
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
1.
GEBOUWANALYSE
1.1
Algemeen
Verpleeghuis De Zonnehof is oorspronkelijk in gebruik genomen in 1971. Het gebouw besloeg toen de volgende plattegrond alleen het gedeelte zoals dit in het onderstaande figuur 1.1 staat (het gedeelte met grijze filling).
Figuur 1.1: Oorspronkelijke bebouwing (de streepjeslijn is later aangebouwd)
In 1996 is er een bouwvergunning aangevraagd en verkregen voor het uitbreiden en renoveren van het gebouw. Hiervoor waren twee architectenbureau’s in de arm genomen, waarvan er één ook zorgdroeg voor de constructieve elementen. Er werd gestart met bouwen in hetzelfde jaar. In juni 1996 werd er geconstateerd dat de stabiliteit van het gebouw niet genoeg gewaarborgd was op de manier zoals het nu gerealiseerd zou worden. De aannemer beschikte ook over een afdeling constructie, welke het plan nog eens onder de loep nam. Daarnaast werd ook door de gemeente een externe constructeur ingeschakeld. Beide kwamen tot de conclusie dat het plan, zoals dat nu voorlag, ‘desastreus’ was. De bouw werd stilgelegd, de architect van het werk gehaald. Het plan wordt opnieuw berekend, waarbij de plattegronden waarop een bouwvergunning is verleend als uitgangspunt gediend hebben. Deze plattegronden zijn in de nieuwe situatie voor het overgrote deel overgenomen. In december 1996 wordt een begin gemaakt met de sloop van de nieuw aangebrachte fundering. Onder de nieuwe fundering die aangebracht wordt, worden 360 nieuwe palen extra geheid. De totale schade bedraagt 3,1 miljoen gulden en 10 maanden bouwvertraging. De bovenstaande gegevens laten het onvermogen zien van een architect op constructief gebied, welke het pand ook brandpreventief getoetst heeft. Op voorhand uitgaande van de eventuele juistheid van het rapport van de brandweer, is hier een mogelijke oorzaak van de talrijke brandpreventie tekortkomingen aangewezen. 1.2
Gebouwomschrijving
Het gebouw bestaan uit drie delen:
Afstudeerrapport / maart 2006
3-9
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
a) een deel met zes bouwlagen, bestaande uit begane grond tot en met de vijfde verdieping; in het midden van dit bouwdeel bevindt zich een atrium (bouwdeel A). b) een deel met twee bouwlagen, het middelste gedeelte van het gebouw, bestaande uit een kelder en begane grond (bouwdeel B); c)
een deel met één bouwlaag, bestaande uit de begane grond (bouwdeel C);
Figuur 1.2: De drie genoemde bouwdelen A, B, C (van links naar rechts)
De delen B en C vormen bij elkaar de laagbouw, bouwdeel A is de hoogbouw. In de kelder zijn vooral technische ruimten, werkplaatsen en opslagruimten gevestigd. De begane grond bestaat vooral uit therapieruimten, vergader- en recreatiezalen en dienstruimten, zoals een keuken en wasserij. Op de eerste, tweede en derde verdieping zijn voornamelijk de patiëntenkamers gevestigd. De vijfde en zesde verdieping bestaan vooral uit kantoorruimten. De hoogste vloer met een verblijfsruimte bevindt zich op 17 m1 boven meetniveau. Het pand heeft een totale gebruiksoppervlakte van 14.315 m2. Het maximum aantal bezoekers van het gebouw is in de gebruiksvergunning vastgesteld op 400. Een overzichtsfoto van het gebouw is te vinden in bijlage 3-4, foto 3.01. Overzichtsfoto’s van het atrium zijn de foto’s 3.02 en 3.03. 1.3
Constructie van het gebouw
Het overgrote deel van de constructie van het gebouw is steenachtig. De hoofddraagconstructie wordt gevormd door betonnen vloeren en wanden. De scheidingswanden tussen de verschillende verblijfsruimten zijn steenachtig uitgevoerd, of als metalstudwand. De gevels zijn opgetrokken uit metselwerk, waarin zowel aluminium als houten kozijnen zijn aangebracht. De hoogste twee verdiepingen van bouwdeel A hebben een aluminium vliesgevel als gevelbekleding. De liftschacht in de wintertuin is opgetrokken uit metalstudwand, waarin ramen zijn verwerkt. De bruggen tussen de twee vleugels in bouwdeel A zijn in staal uitgevoerd. De dakconstructie van bouwdeel A is uitgevoerd in stalen balken, waarop de houten dakbalken (bxh = 150x700 mm) rusten. Het dak zelf van dit gedeelte bestaat uit stalen dakplaten, voorzien
Afstudeerrapport / maart 2006
3-10
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
van bitumen, waarop een ballastlaag van grind is aangebracht. Het platte dak van de laagbouw is voorzien van bitumen, waarop geen grindlaag is aangebracht. 1.4
Feitelijk gebruik van het gebouw
Verpleeghuis De Zonnehof is bestemd voor mensen met ernstige lichamelijke of psychische klachten. Veelal hebben zij een langdurige en intensieve verzorging door professionals nodig. Het team van zorgverleners bestaat onder andere uit verzorgenden, verpleegkundigen, verpleeghuisartsen en paramedici. Mensen worden alleen in het verpleeghuis opgenomen als er sprake is van een dringende medische reden. Veel mensen verblijven voor langere tijd in Verpleeghuis De Zonnehof Het streven is de bewoners uiteindelijk over te plaatsten naar een verzorgingshuis of terug te laten keren naar hun eigen woning. Verpleeghuis De Zonnehof hanteert geen vaste bezoektijden. Bewoners kunnen hun familie en vrienden ontvangen op de eigen kamer, in de Wintertuin of in de familiekamer. De Wintertuin wordt ook gebruikt om b.v. een kerstmarkt te organiseren. Daarnaast wordt de recreatiezaal ’s zondags gebruikt voor kerkdiensten. Deze wordt door hoogstens 100 mensen bezocht. In de gebruiksvergunning is rekening gehouden met deze aspecten. Verpleeghuis De Zonnehof beschikt over 186 bedden. Er zijn drie somatische en drie psychogeriatrische afdelingen. Op de somatische afdeling worden mensen verpleegd die te kampen hebben met een lichamelijke aandoening, waarvoor intensieve zorg noodzakelijk is. De psychogeriatrische afdeling is bestemd voor mensen met dementie. Deze afdelingen zijn dan ook ‘gesloten’. De mensen die op deze afdelingen behandeld worden hebben een chip in hun schoen, met behulp waarvan de deuren van de trappenhuizen en liften geblokkeerd worden wanneer deze mensen die naderen (d.m.v. detectielussen). Daarnaast is er de mogelijkheid van dagbehandeling. De dagbehandeling wordt gebruikt door zowel cliënten van de somatische als de psychogeriatrische afdeling. De verpleegkamers zijn op de 1e, 2e en 3e verdieping gelegen. Elke verdieping is onderverdeeld in 2 afdelingen. De 1e verdieping en zijn 60 bedden t.b.v. somatiek (2 afdelingen), de 2e verdieping 30 bedden somatiek (1 afdeling) en 30 bedden psychogeriatrie (1 afdeling), de 3e verdieping 60 bedden psychogeriatrie (2 afdelingen). Er zijn voor Verpleeghuis De Zonnehof 30 personeelsleden, welke wisselend 7 dagen per week, 24 uur per dag aanwezig zijn. Overdag zijn er 10 mensen aanwezig, ’s avonds 2 mensen per afdeling, ’s nachts zijn er maximaal 7 mensen aan verplegend personeel aanwezig. De bovenste twee verdiepingen zijn kantoren. Deze zijn niet specifiek t.b.v. het verpleeghuis, maar ten dienste van alle verschillende vestigingen van de stichting, waar Verpleeghuis De Zonnehof een onderdeel van uit maakt.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-11
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
1.5
Bepalen van gebruiksfuncties
Het gebouw telt in totaal zes verschillende gebruiksfuncties, in de zin van art. 1.1 Bouwbesluit 2003. De gebruiksfuncties van de verschillende gebouwonderdelen zijn: bijeenkomstfunctie, gezondheidszorgfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie, winkelfunctie en overige gebruiksfunctie. Welke ruimte precies tot welke gebruiksfunctie behoort, is weergegeven op de bijgevoegde tabellen en tekeningen (bijlage 3-3). 1. Bijeenkomstfunctie De recreatiezaal op de begane grond heeft duidelijk een bijeenkomst functie. Dit geldt ook groepsruimten en alle ruimten die op deze ruimten zijn aangewezen (berging, toiletten). 2. Gezondheidszorgfunctie De verpleegkamers van de eerste, tweede en derde verdieping worden aangemerkt als gezondheidszorg. De mensen die hier verblijven worden hier 24 uur per dag, 7 dagen per week verpleegd. De kamers betreffen bijna allen 2-bedskamers. De mensen die bij elkaar op de kamer liggen, liggen toevallig bij elkaar op de kamer, zoals in een ziekenhuis het geval is. Van een woonfunctie is daarom dan ook geen sprake. De ruimten die op tekening als ‘separeerruimten’ staan aangemerkt, worden niet als zodanig gebruikt, maar worden gebruikt als 2-bedskamers. Een celfunctie komt daarom dan ook niet voor in het pand. Op de begane grond zijn de ruimten t.b.v. psycholoog enzovoorts zijn gezondheidszorgfunctie, voor zover deze gebruikt worden voor gesprekken met en behandeling van cliënten. 3. Industriefunctie Hieronder vallen de keuken, wasserij, naaikamer, ontvangst goederen enzovoorts. 4. Kantoorfunctie De kantoren bevinden zich voornamelijk op de bovenste twee verdiepingen en de begane grond. De ruimten t.b.v. psycholoog enzovoorts hebben een kantoorfunctie voor zover hier geen gesprekken worden gevoerd met cliënten, maar daadwerkelijk ook slechts als kantoor dienen. 5. Winkelfunctie Op de begane grond bevinden zich twee ruimten met een duidelijke winkelfunctie, namelijk de winkel en de kapsalon. 6. Overige gebruiksfunctie Als overige gebruiksfunctie zijn aangemerkt, de bergingen enzovoorts in de kelder, waarvoor geldt dat het verblijven van mensen van ondergeschikte betekenis is.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-12
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Gemeenschappelijke ruimten Veel ruimten zijn aangewezen op meerdere van de bovenstaande gebruiksfuncties. Daar waar een dergelijke gemeenschappelijke gebruiksfunctie is, geldt de zwaarste eis van de desbetreffende gebruiksfuncties. Voor elk onderdeel wordt apart bekeken wat de zwaarste eis is. Dit geldt onder meer voor de technische ruimten, die voor het hele gebouw zijn en dus alle gebruiksfuncties omvatten. De verkeersroute naar deze technische ruimten toe zijn derhalve ook gemeenschappelijk. Daarnaast zijn ruimten als toiletten, douches en garderobes, afhankelijk van hun exacte bestemming, ook gemeenschappelijk. Dit geldt niet voor bijvoorbeeld toiletten die specifiek voor één bepaalde gebruiksfunctie bestemd zijn. Voor de verschillende gebruiksfuncties geldt dat hoogst gelegen verblijfsruimte t.o.v. meetniveau ligt op: bijeenkomstfunctie:
:
10,2 m1
gezondheidszorgfunctie:
:
10,2 m1
industriefunctie:
:
0 m1
kantoorfunctie:
:
17,0 m1
winkelfunctie:
:
0 m1
overige gebruiksfunctie:
:
0 m1
Deze zijn bepaald met behulp van onderstaande tabel:
dak 5e verdieping 4e verdieping 3e verdieping 2e verdieping 1e verdieping begane grond kelder
O v e rig e g e b ru ik s fu n c tie
W in k e lfu n c tie
S p o rtfu n c tie
O n d e rw ijs fu n c tie
L o g ie sfu n ct ie
K a n to o r
In d u str ie fu n c tie
G e z o n d h e id s z o rg fu n c tie
C e lfu n c tie
B ije e n k o m s tfu n c tie
W o o n fu n c tie
Gebruiksfuncties
25,8
• •
17,0 13,6 10,2 6,8 3,4 0,0 -2,7
• • • •
• • • •
• •
•
•
• •
tabel 1.1: gebruiksfuncties i.r.t. hoogte van de vloeren
Afstudeerrapport / maart 2006
3-13
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
2.
BEOORDELING FEITELIJK NIVEAU BRANDVEILIGHEID
Het feitelijke niveau van brandveiligheid is bepaald door middel van bestudering van de tekeningen en een opname ter plaatse. Bij deze opnames zijn verschillende foto’s gemaakt. Daar waar deze de beschrijving van het feitelijke niveau ondersteunen, is een verwijzing naar een foto gemaakt. Deze foto’s zijn als bijlage opgenomen. De volgorde van behandelen in dit hoofdstuk is niet gelijk aan die van het Bouwbesluit, maar is gerubriceerd in een praktische volgorde. In de volgende rubrieken worden de verschillende onderwerpen behandeld: -
brandcompartimentering;
-
rookcompartimentering;
-
vluchten bij brand;
-
constructies;
-
branddetectie en bestrijding;
-
brandveilig gebruik.
In dit hoofdstuk worden nog geen conclusies verbonden aan de geconstateerde gegevens. Hier worden louter de feiten weergegeven, hoe het bouwwerk er op dit moment qua brandveiligheid aan toe is. Of dit al of niet voldoet aan de regelgeving wordt in de volgende hoofdstukken besproken. Daarom is in dit hoofdstuk ook geen koppeling aan gebruiksfuncties gemaakt. In dit hoofdstuk wordt meerdere keren verwezen naar foto’s. Deze bedoelde foto’s zijn, voorzien van nummers, opgenomen in bijlage 3-4. 2.1
Brandcompartimentering
2.1.1
WBDBO naar ander perceel
Het pand is aan twee zijden grenzend aan een brede sloot (ca. 6 meter). Aan de overzijde van deze sloot bevindt zich de openbare weg. Aan de voorzijde van het pand bevindt zich een grote parkeerplaats, welke ca. 50 m1 lang is. Aan de laatste zijkant bevindt zich een buurperceel, waarop de bebouwing op ten minste 20 m1 afstand staat. Zie figuur 2.1.
Figuur 2.1 – schematische weergave directe omgeving
Afstudeerrapport / maart 2006
3-14
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
2.1.2
Opdeling in brandcompartimenten
Het pand is op tekening opgedeeld in éénentwintig brandcompartimenten, zie figuur 2.2. -
Compartiment 1 en 2: De linker en rechter ‘vleugel’ van de kelder.
-
Compartiment 3 en 4: De begane grond van bouwdeel A.
-
Compartiment 5 en 6: De dagverblijven op de begane grond, bouwdeel A.
-
Compartiment 7, 8 en 9: De laagbouw, op de begane grond.
-
Compartiment 10 t/m 17, 19, 20: Verdiepingen van bouwdeel A.
-
Compartiment 18: De technische ruimte op de 4e verdieping.
-
Compartiment 21: De liftmachinekamer, 6e verdieping.
Figuur 2.2: Brandcompartimenten Verpleeghuis De Zonnehof
Afstudeerrapport / maart 2006
3-15
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
De grootte van de compartimenten is weergegeven in de onderstaande tabel: BC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Oppervlakte (m2) 280 509 1.232 755 233 170 670 787 322 1.207 1.384 1.207 1.345 1.207 1.335 360 467 67 360 467 39
Tabel 2.1: gebruiksoppervlak compartimenten
Op de begane grond zijn twee deuren brandwerend, zelfsluitend uitgevoerd, zonder dat hier direct een brandcompartimentscheiding aan te koppelen is. Het betreft deuren naar de afvalruimte 0.56, en gang 0.37 vanuit gang 0.27. Direct grenzend aan deze deuren bevinden zich deuren welke niet brandwerend zijn, en ook niet zelfsluitend. Er zijn verschillende ‘lekken’ geconstateerd in de aanwezige brandcompartimenten: -
De lift 0.05 in de wintertuin ontsluit op de begane grond in het linker compartiment, op de verdiepingen in het rechtercompartiment. De liftdeuren zijn niet brandwerend uitgevoerd.
-
Dit geldt ook voor lift 0.78 en lift 0.59, welke de begane grond in verbinding brengt met de kelder. De kelder vormt een apart compartiment, en is op deze manier verbonden met de compartimenten op de begane grond.
-
In het ventilatiekanaal wat de compartimentscheiding in de wintertuin doorsnijdt is geen brandklep opgenomen.
-
In de gangen 5.02 en 4.02 zijn leidingen (Ø>0,015 m2) door de compartimentscheiding gevoerd, zonder deze brandwerend af te dichten en brandkleppen toe te passen. Zie foto 3.04 (bijlage 3-4).
-
Verschillende technische ruimten zijn uitgevoerd als brandcompartimenten. Dit betreft de liftmachinekamer 6.02 en technische ruimte 4.34. Deze zijn echter, met name bij aansluitingen van het dak, op detailniveau niet goed afgedicht. In ruimte 4.34 is bijvoorbeeld geprobeerd om met behulp van gipsplaat de aansluiting naar het dak te realiseren, zonder deze echter af te smeren. Dit is te zien op foto 3.05.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-16
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
-
De leidingen welke uit de leidingschachten op de verschillende verdiepingen komen, zijn niet voorzien van brandwerende kleppen. Door middel van de leidingschachten staan de verdiepingen verticaal met elkaar in verbinding. De horizontale compartimentering is daarmee verbroken.
-
Op de begane grond is de buitenbeglazing bij de inwendige hoeken van compartimenten 3 en 7 en van de compartimenten 3 en 8 doorgezet, zonder brandwerende voorzieningen te treffen. (foto 3.06)
2.1.3
WBDBO brandcompartimenten
De WBDBO van de brandcompartimenten is nergens hoger dan 30 minuten. De compartimentering van de laagbouw is 30 minuten WBDBO. De enige openingen in de compartimentscheidingen worden gevormd door dubbele zelfsluitende deuren, zonder glas. De compartimentering van bouwdeel A wordt bereikt door middel van rolluiken. Deze hebben allereerst een rookwerende functie. Daarnaast hebben deze naar alle waarschijnlijkheid een brandwerendheid van 20 minuten. Testrapporten hieromtrent bleken niet meer op te vragen, zodat honderd procent zekerheid niet verkregen kan worden. Alleen een laboratoriumtest kan deze zekerheid bieden, welke in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden. Daar waar zich glas bevindt is meestal draadglas toegepast. Dit geldt echter niet voor het glas in de liftschacht in de wintertuin, wat als gewoon glas is uitgevoerd. De afdichting van kleine doorvoeringen van leidingen door compartimentscheidingen zijn veel plaatsen gerealiseerd d.m.v. ‘Gerco-zakjes’, welke opschuimen in geval van brand en zo een brandwerendheid van 60 minuten creëren. (foto 3.07) 2.1.4
Opdeling in subbrandcompartimenten
De verpleegkamers zijn niet uitgevoerd als subbrandcompartimenten. De deuren zijn niet zelfsluitend uitgevoerd. Daarnaast is er installatietechnisch is ook geen rekening mee gehouden. De mechanische ventilatie wordt boven de deur de kamer ingebracht, in dit kanaal is geen brandklep aangebracht. (foto 3.08) 2.1.5
WBDBO subbrandcompartimenten
Er zijn geen subbrandcompartimenten uitgevoerd. Welke WBDBO de verpleegkamers hebben is niet bekend. De kamerscheidende wanden tussen de verpleegkamers onderling zijn steenachtig en zullen een WBDBO van 30 minuten gemakkelijk halen. De stompe, houten deuren zijn massief en zitten in houten kozijnen. Hoe deze zich zullen houden in geval van brand is door niemand van tevoren te zeggen. Dit zal alleen in een laboratorium uitgetest kunnen worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-17
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
2.1.6
Zelfsluitende deuren van brand- en subbrandcompartimenten
De deuren van in de scheidingen van de brandcompartimenten zijn allen zelfsluitend. Op sommige plaatsen waren tijdens de opname deuren open gezet, door er een voorwerp tegenaan te zetten. De deuren van de verpleegkamers zijn geen van allen zelfsluitend uitgevoerd. 2.2
Rookcompartimentering
2.2.1
Opdeling in rookcompartimenten
De opdeling in rookcompartimenten is gelijk aan die van brandcompartimenten. De brandcompartimenten zijn dus niet verder opgedeeld in rookcompartimenten. De rookcompartimentering in het atrium is bereikt door middel van rolluiken. Bij de opname is een brandalarmering gesimuleerd, waarop de rolluiken in werking traden, zie foto 3.08. In het atrium is een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA) aangebracht. Deze bestaat uit ramen in de gevel, welke in geval van brand automatisch openen. De ramen bevinden zich aan twee zijden van het pand. Aan de ene zijde bevinden zij zich op de 4e verdieping, en fungeren daar als inlaat van lucht. Aan de ramen aan de andere zijde, die zich op de 5e verdieping bevinden, fungeren als uitlaat van rook en warmte. Het is niet bekend met welke getallen de capaciteit van deze RWA is bepaald. Zie foto 3.09. Deze RWA zorgt ervoor dat het atrium als niet-besloten ruimte kan worden beschouwd kan worden, in de zin van art. 2.169 BB. Dat wil zeggen dat het atrium als ‘buiten’ mag worden gerekend.1 2.2.2
WRD en sluitende deuren
De deuren op de scheidingen van de rookcompartimenten zijn allen zelfsluitend uitgevoerd. Vanuit de vuistregel kan er vanuit gegaan worden dat de deuren een WRD van 20 minuten hebben (bij 30 minuten WBDBO). In de scheidingen tussen de rookcompartimenten zijn op verschillende plaatsen lekken geconstateerd: -
Allereerst kunnen de lekken genoemd worden welke in paragraaf 2.1.2 genoemd zijn voor brandcompartimenten, welke ook lekken betekenen voor rookcompartimenten.
-
Het plafond van het atrium in bouwdeel A bestaat uit stalen dakplaten met een gaatjesstructuur t.b.v. de akoestiek. De canalures van deze dakplaten zijn niet goed dichtgezet, zodat de rook, welke bij brand als eerste naar het plafond van het atrium zal stijgen, van het ene compartiment naar het andere compartiment kan trekken. Bovendien kan de rook door de gaatjes heen, boven het plafond langs van het ene compartiment naar het andere trekken. (Zie foto 3.10.)
1 Inmiddels is uit onderzoek van [BEDRIJF] gebleken dat de RWA in het geheel niet functioneert. Om een goed werkende RWA te realiseren zou de luchttoevoer, welke zich nu op de 4e verdieping bevindt, op de begane grond moeten zitten. Met de huidige RWA zouden bij brand de begane grond tot en met de 3 verdieping gevuld zijn met rook. Dit aspect heb ik door mijn geringe kennis hieromtrent uiteraard niet geconstateerd en neem derhalve hiervan slechts een melding op. De consequenties van het niet functioneren van de RWA zijn echter ingrijpend; [BEDRIJF] heeft voorgesteld om het atrium fysiek te scheiden van de omliggende verdiepingen d.m.v. realisering van kozijnen.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-18
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
-
Door de opening van de stalen balk (H-profiel) kan rook van het ene rookcompartiment naar het andere komen. Deze balk bevindt zich op de 5e verdieping, in het atrium, tussen de twee compartimenten in. (Zie foto 3.11.)
2.2.3
Grootte in relatie tot uitgangen
De rookcompartimenten hebben allen minimaal 2 uitgangen, op de kelder na. Zie voor het exacte aantal per rookcompartiment ook paragraaf 2.3.9, waar deze in relatie tot de uitgangsbreedte wordt weergegeven. 2.2.4
Loopafstand binnen rookcompartiment
In de onderstaande tabel zijn de maximale loopafstanden binnen een rookcompartiment weergegeven. Het nummer van het rookcompartiment gekoppeld aan de indeling in brandcompartimenten, volgens afbeelding 3.04. Voor het bepalen van de loopafstand is de langste afstand genomen vanaf een willekeurig punt in een verblijfsgebied tot de toegang van dat rookcompartiment. Dit punt is gekozen in het midden tussen twee toegangen van het betreffende rookcompartiment. Hierbij is, conform de bepalingsmethode uit het Bouwbesluit, geen rekening gehouden met de scheidingswanden van de verschillende ruimten. Bij de toetsing van dit onderdeel zullen de betreffende afstanden met een factor van 1,5 vermenigvuldigd worden. Wat betreft de loopafstanden binnen een rookcompartiment kan het volgende gesteld worden: RC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Max. loopafstand (m1) 14 13 33 40 27 22 20 23 14 17 19 17 19 17 19 10 10 12 10 10 5
Tabel 2.2: grootste loopafstanden in rookcompartimenten
Afstudeerrapport / maart 2006
3-19
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Ter illustratie hoe de maximale loopafstanden bepaald zijn, is op afbeelding 2.3 te zien hoe dit voor de eerste verdieping is gebeurd.
Figuur 2.3: bepaling loopafstanden binnen rookcompartiment
2.2.5
Loopafstand binnen verblijfsruimte
Om hiervan de feitelijke toestand te bepalen, is voor elk compartiment de grootste verblijfsruimte genomen, en hiervan de loopafstand binnen deze ruimte bepaald. De maximale loopafstand is bepaald door de grootste afstand te nemen van een willekeurig punt binnen de betreffende verblijfsruimte en de uitgang hiervan. RC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Ruimtenr. -1.06 -1.27 0.49 0.53 0.15 0.23 0.80 0.96 0.117 1.80 1.88 2.80 2.88 3.80 3.88 4.26 4.24 5.26 5.23 -
Ruimtenaam Berging Berging Groepsruimte Magazijn Dagverblijf Dagverblijf Recreatiezaal Keuken Vergaderzaal Huiskamer Huiskamer Huiskamer Huiskamer Huiskamer Huiskamer Kantoor Kantoor Kantoor Kantoor -
Max. loopafstand (m1) 7 5 9 8 7 7 14 13 7 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 -
Ruimte (oppervlakte m2) 27 42 142 106 57 61 242 119 78 72 72 72 72 72 72 39 42 36 42 -
Tabel 2.3: loopafstanden binnen verblijfsruimten
In de kelder, rookcompartiment 2, is de ketelruimte weliswaar een grotere ruimte dan de gekozen berging, dit is echter geen verblijfsruimte. In de rookcompartimenten 18 en 21 bevinden zich geen verblijfsruimten.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-20
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Ter illustratie hoe de maximale loopafstanden bepaald zijn, is op afbeelding 3.06 te zien hoe dit voor de eerste verdieping, huiskamer 1.80, is gebeurd.
Figuur 2.4: bepaling vluchtafstanden in verblijfsruimte
2.2.6
Loopafstand toegang verblijfsruimte naar toegang rookcompartiment
De maximale loopafstanden van de toegang van een verblijfsruimte naar de toegang van het rookcompartiment waarin deze verblijfsruimte ligt, zijn bepaald. De grootste uitkomsten zijn weergegeven in de onderstaande tabel. Hoe deze afstanden bepaald zijn, is ter illustratie weergegeven in figuur 2.5. In dit figuur staat hoe dit voor de derde verdieping is gebeurd. RC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Max. loopafstand (m1) 23 21 28 14 18 12 20 13 19 27 24 27 24 27 24 10 10 10 10 -
Tabel 2.4: maximale loopafstanden rookcompartimenten vanaf toegang verblijfsruimten
Afstudeerrapport / maart 2006
3-21
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Figuur 2.5
Loopafstanden van toegang verblijfsruimte tot toegang rookcompartiment
2.3
Vluchten bij brand
2.3.1
Rookvrije vluchtroutes
Bij de toegang/uitgang van de verschillende rookcompartimenten beginnen rookvrije vluchtroutes. Op de verdiepingen zijn deze gelegen in de trappenhuizen. De vrije doorgang op alle rookvrije vluchtroutes is nergens kleiner dan de vrije doorgang van de deuren. Er komen geen afsluitbare deuren voor op de rookvrije vluchtroute. 2.3.2
Twee vluchtroutes
De rookcompartimenten hebben allen meer dan één toegang/uitgang. Ter plaatse van deze toegangen beginnen van elkaar onafhankelijke vluchtroutes. 2.3.3
Onafhankelijk van vluchtroutes
De vluchtroutes zijn in onafhankelijk van elkaar. 2.3.4
Vluchten met bed
Het is mogelijk om met een bed van het ene compartiment naar het andere te vluchten. De horizontale verkeersruimte biedt ruimte voor een blok van minimaal 2,3 x 1,1 x 1,2 m. 2.3.5
Lengte van gangen
De lengtes van de langste gangen van de verschillende rookcompartimenten zijn: RC 1 2 3 4 5 6 7
Ruimtenr. -1.03 -1.20 0.39 0.27 0.06 0.08 0.69
Ganglengte (m1) 16 22 35 33 21 14 28
Afstudeerrapport / maart 2006
3-22
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
RC 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Ruimtenr. 0.72 0.71 1.05 1.04 2.05 2.04 3.05 3.04 4.02 4.03 5.02 5.03 -
Ganglengte (m1) 33 27 41 48 41 48 41 48 20 20 20 20 -
Tabel 2.5: maximale ganglengte rookcompartimenten
Een indicatie van hoe deze lengtes bepaald zijn is op de onderstaande figuur 2.6 te zien.
Figuur 2.6: Bepalen ganglengtes verdiepingen
2.3.6
Loopafstand naar vluchttrappenhuis
De loopafstanden tussen de vluchttrappen huizen onderling zijn: Van trappenhuis
Naar trappenhuis
Loopafstand
1
2
40
2
4
46
4
5
48
5
3
40
3
1
40
Tabel 2.6: loopafstanden naar vluchttrappenhuizen
De nummers van de trappenhuizen staan weergegeven in figuur 2.7. 2.3.7
Status vluchttrappenhuis
Het hoogteverschil wat in de trappenhuizen overbrugd wordt is, staat aangegeven in de onderstaande tabel. De nummers van de trappenhuizen staan weergegeven in figuur 2.7.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-23
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Trappenhuis
Hoogteverschil
1
17
2
17
3
10
4
10
5
10
Tabel 2.7: hoogteverschil trappenhuizen
Figuur 3.7: trappenhuizen
2.3.8 -
Breedte van uitgangen
Rookcompartimenten
Wat betreft de uitgangsbreedte in relatie tot de grootte van het rookcompartiment kan het volgende gesteld worden: RC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
Gebruiksoppervlak (m2) 280 509 1.232 755 233 170 670 787 322 1.207 1.384 1.207 1.345 1.207 1.335 360 467 67 360 467
Uitgangsbreedte (mm) 1.800 1.800 4.500 4.500 2.700 2.700 5.400 5.400 3.600 4.500 5.400 4.500 5.400 4.500 5.400 2.700 2.700 1.800 2.700 2.700
Omschrijving 1x dubbele deur 1x dubbele deur 2x dubbele deur 2x dubbele deur 1x dubbele deur, 1x dubbele deur, 3X dubbele deur 3x dubbele deur 2x dubbele deur 1x dubbele deur, 1x dubbele deur, 1x dubbele deur, 1x dubbele deur, 1x dubbele deur, 1x dubbele deur, 1x dubbele deur, 1x dubbele deur, 1x dubbele deur 1x dubbele deur, 1x dubbele deur,
1x enkele deur 1x enkele deur
3x 4x 3x 4x 3x 4x 1x 1x
enkele enkele enkele enkele enkele enkele enkele enkele
deur deur deur deur deur deur deur deur
1x enkele deur 1x enkele deur
Afstudeerrapport / maart 2006
3-24
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
RC 21
Gebruiksoppervlak (m2) 39
Uitgangsbreedte (mm) 900
Omschrijving 1x enkele deur
Tabel 2.8: uitgangsbreedte i.r.t. gebruiksoppervlak rookcompartimenten
In de bovenstaande tabel is het nummer van het rookcompartiment gekoppeld aan de indeling in brandcompartimenten, volgens afbeelding 2.2. Uit deze tabel blijkt, dat op de kelder na, alle rookcompartimenten minimaal twee uitgangen hebben. -
Verblijfsruimten
Ook voor de verblijfsruimten is de uitgangsbreedte bepaald. Hier is voor elk compartiment de grootste verblijfsruimte genomen, als maatgevend voor het gehele compartiment. RC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Ruimtenr. -1.06 -1.27 0.49 0.53 0.15 0.23 0.80 0.96 0.117 1.80 1.88 2.80 2.88 3.80 3.88 4.26 4.24 5.26 5.23 -
Ruimtenaam Berging Berging Groepsruimte Magazijn Dagverblijf Dagverblijf Recreatiezaal Keuken Vergaderzaal Huiskamer Huiskamer Huiskamer Huiskamer Huiskamer Huiskamer Kantoor Kantoor Kantoor Kantoor -
GO (m2) 27 42 142 106 57 61 242 119 78 72 72 72 72 72 72 39 42 36 42 -
Uitgangsbreedte 900 1600 1600 1600 900 900 1600 2400 1600 1600 1600 1600 1600 1600 1600 900 900 900 900 -
Omschrijving 1x enkele deur 1x dubbele deur 1x dubbele deur 1x dubbele deur 1x enkele deur 1x enkele deur 2x dubbele deur 1x enkele, 2x dubbele deur 2x enkele deur 2x enkele deur 2x enkele deur 2x enkele deur 2x enkele deur 2x enkele deur 2x enkele deur 1x enkele deur 1x enkele deur 1x enkele deur 1x enkele deur -
Tabel 2.9: uitgangsbreedte verblijfsruimten
2.3.9
Draairichting van deuren
De deuren van de verblijfsruimten draaien allemaal de ruimte in, dat wil zeggen tegen de vluchtrichting in. De deuren van rookcompartimenten draaien grotendeels met de vluchtroute mee. Sommige deuren dienen echter voor twee zijden als vluchtroute, vanuit het ene rookcompartiment naar het andere. Dat is onder andere het geval tussen de beide rookcompartimenten op één van de verdiepingen van de hoogbouw. In dat geval draait de deur van één van de rookcompartimenten tegen de vluchtroute in.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-25
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
2.3.10 Noodverlichting Noodverlichting is aangebracht door het gehele gebouw, op alle vluchtroutes. In geen van de verblijfsruimten is noodverlichting aangebracht. Het verlichtingsniveau is niet onderzocht. 2.3.11 Vluchtrouteaanduidingen Er is door het gehele gebouw vluchtroute-aanduiding aangebracht. Hierbij is de volgende systematiek aangehouden:
aangebracht op alle bouwlagen aangebracht op primaire vluchtroutes (die ook als normale verkeerroute gebruikt worden);
aangebracht op alle bouwlagen aangebracht op secundaire vluchtroutes (die niet als normale verkeerroute gebruikt worden). Figuur 2.9: vluchtrouteaanduiding
Alle vluchtroutes in het gebouw staan met behulp van de bovenstaande pictogrammen aangegeven. In de hoogbouw, het middelste trappenhuis, staat voor beide compartimenten als vluchtroute aangegeven. 2.4
Constructies
2.4.1
Bruikbaarheid rookvrije vluchtroute
De rookvrije vluchtroutes voeren uitsluitend over betonnen vloeren en trappen. 2.4.2
Hoofddraagconstructie
Het pand heeft grotendeels een steenachtige hoofddraagconstructie (beton). De hoofddraagconstructie van het dak bestaat uit houten balken (bxh 150x700 mm, h.o.h. 5.600). 2.4.3
Schacht, koker of kanaal
Hoe de schachten aan de binnenzijde zijn afgewerkt en of deze al of niet onbrandbaar zijn is bij de opname niet geconstateerd. 2.4.4
Materialen (brandvoortplanting)
Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog op hun bijdrage in de brandvoortplanting, en onder welke klasse zij ingedeeld kunnen worden is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Het enige wat hierover opgemerkt kan worden is, dat er geen
Afstudeerrapport / maart 2006
3-26
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
bijzondere materialen zijn waargenomen van welke verwacht kan worden dat zij een extra bijdrage in de brandvoortplanting leveren. 2.4.5
Materialen (rookproductie)
Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog op hun bijdrage in de rookproductie, en onder welke klasse zij ingedeeld kunnen worden is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Het enige wat hierover opgemerkt kan worden is, dat er geen bijzondere materialen zijn waargenomen van welke verwacht kan worden dat zij een extra bijdrage in de rookproductie leveren. 2.5
Branddetectie en brandbestrijding
2.5.1
Brandweerlift
Het pand beschikt niet over een brandweerlift. 2.5.2
Droge blusleiding
Ter plaatse van twee trappenhuizen van de hoogbouw zijn droge blusleidingen aanwezig. De aansluiting bevindt zich buiten de trappenhuizen, in de gang. 2.5.3
Brandslanghaspels
In het pand zijn op verschillende plaatsen brandslanghaspels aanbracht, met een slanglengte van 20m. Op de 1e t/m de 3e verdieping is dit het geval op vijf plaatsen, op de 4e en 5e verdieping op 2 plaatsen. 2.5.4
Kleine blusmiddelen
Ter plaatse van de brandslanghaspels zijn tevens sproeischuimblussers aanwezig. 2.5.5
Brandmeldinstallatie
Het pand beschikt over een automatische brandmeldinstallatie, met volledige detectie. Een brandmelding wordt doorgemeld naar de regionale alarmcentrale. De brandmeldinstallatie stuurt de geblokkeerde deuren en de rolluiken in de wintertuin aan. Bij een praktijktest blijkt de RWA niet op een brandmelding te reageren. De brandmeldinstallatie wordt gealarmeerd door automatische melders of handmelders. 2.5.6
Ontruimingsalarminstallaties
Het pand is voorzien van een ontruimingsinstallatie welke aan de brandmeldinstallatie gekoppeld staat. Het ontruimingsalarm wordt gegeven d.m.v. signaalgevers.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-27
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
2.6
Brandveilig gebruik
2.6.1
Gebruiksvergunning
Er is een gebruiksvergunning voor het pand verstrekt in 2004, welke achteraf echter door de gemeente ter discussie wordt gesteld. 2.6.2
Onderhoud installaties
De installatie wordt jaarlijks gekeurd door een installateur. 2.6.3
Gebruik van vluchtroutes
Bij de opname bleken verschillende zelfsluitende deuren geblokkeerd te zijn met een prullenbak. Tevens was op de begane grond het rolluik, wat zorgt voor de rookwerende scheiding, geblokkeerd doordat er een karretje onder was geplaatst.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-28
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
3.
INVENTARISATIE RECHTENS VERKREGEN NIVEAU
3.1
Rechtens verkregen niveau
Het rechtens verkregen niveau wordt bepaald door: -
een bouwvergunning, afgegeven op 20 februari 1996 t.b.v. nieuwbouw en renovatie;
-
een gebruiksvergunning, afgegeven op 25 augustus 2004.
Het rechtens verkregen niveau klopt qua indeling van het gebouw met de feitelijke situatie. Er is in beginsel vergunning gegeven voor de toestand zoals deze op dit moment is. Sinds het afgeven van de bouwvergunning zijn geen ingrijpende bouwkundige veranderingen doorgevoerd. Er kan dus gesteld worden dat het feitelijke niveau minimaal gelijk moet zijn aan of hoger dan het rechtens verkregen niveau. 3.2
Strijdigheden
Bij de opname zijn enkele strijdigheden tussen het feitelijke en rechtens verkregen niveau geconstateerd. Volgens de gegevens van het rechtens verkregen niveau zijn de brandcompartimenten bedoeld zoals deze nu gerealiseerd zijn. De geconstateerde lekken in de compartimentsgrenzen, zoals beschreven in paragraaf 2.1.2 zijn in strijd met het rechtens verkregen niveau. Niets wijst erop dat met de vergunningverlening de verpleegkamers als subbrandcompartimenten bedoeld zijn. Het ontbreken van subbrandcompartimenten is dan ook niet in strijd met het rechtens verkregen niveau. De rookcompartimenten bevinden zich in de feitelijke situatie zoals deze oorspronkelijk bij de vergunningverlening bedoeld zijn. Echter zijn op verschillende plaatsen lekken in de compartimentsgrenzen geconstateerd, zoals beschreven in paragraaf 2.2.2. Dit is in strijd met het rechtens verkregen niveau. De RWA in het atrium van de hoogbouw reageert niet bij een brandmelding, wat in strijd is met het rechtens verkregen niveau. De bedoeling van de RWA is de rook en de warmte af te voeren in geval van brand, zodat onder andere veilig vluchten mogelijk is. 3.3
Conclusie
Het pand voldoet op drie verschillende punten niet aan het rechtens verkregen niveau. Namelijk, de brandcompartimentering, rookcompartimentering en de RWA. Een gebouw wat qua brandveiligheidsniveau onder het rechtens verkregen niveau scoort, moet aangepast worden. De gemeente kan dit afdwingen d.m.v. een aanschrijving, onder verwijzing naar de destijds afgegeven bouwvergunning.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-29
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.
BEOORDELING FEITELIJK NIVEAU T.O.V. BOUWBESLUIT 2003 NIVEAU BESTAANDE BOUW
4.1
Inleiding
Per artikel is in dit hoofdstuk het pand op het gebied van brandveiligheid vergeleken met het Bouwbesluit 2003, niveau bestaande bouw. De knelpunten met dit niveau zijn geïnventariseerd. Voor de overzichtelijkheid is de samenvatting van de toetsing eerst weergegeven, vervolgens de toetsing zelf. Het niveau bestaande bouw vormt het absolute bodemniveau waaraan elk willekeurig gebouw in Nederland moet voldoen. Strijdigheid hiermee is niet toegestaan. Bij strijdigheden kan de gemeente aanpassing afdwingen d.m.v. een aanschrijving, onder verwijzing naar de artikelen welke overtreden worden. 4.2
Samenvatting toetsing
Er zijn verschillende strijdigheden geconstateerd tussen de feitelijke situatie en het Bouwbesluit niveau bestaande bouw, welke hieronder per onderdeel genoemd worden. Brandcompartimenten Er zijn in de grenzen van de brandcompartimenten verschillende lekken aangetroffen, zoals beschreven in paragraaf 2.1.2. Dat is in strijd met art. 2.113, waarin gesteld wordt dat de brandwerendheid van een brandcompartiment op alle plaatsen minimaal 20 minuten moet zijn. Wat betreft de subbrandcompartimenten, deze zijn in de feitelijke situatie niet aangebracht. Voor de verpleegkamers zijn deze echter vereist, in afdeling 2.14. De ventilatievoorzieningen welke de kamers in gaan hebben geen brandkleppen, zodat de gehele ruimte ook geen brandwerendheid van 20 minuten heeft. De deuren zijn niet zelfsluitend uitgevoerd, wat voor deze kamers wel vereist is. Op dit punt wordt het rechtens verkregen niveau overruled door het Bouwbesluit, omdat een gebouw nimmer onder het Bouwbesluit 2003 niveau bestaande bouw mag presteren.2 Rookcompartimenten Het pand voldoet niet aan de eisen die gesteld worden aan de beperking van verspreiding van rook. Er zijn in de grenzen van de rookcompartimenten verschillende lekken geconstateerd, zoals staat beschreven in paragraaf 2.2.2. Dit is in strijd met art. 2.143, waarin is bepaald dat de weerstand tegen rookdoorgang op alle plaatsen minimaal 20 minuten moet zijn. Vluchten bij brand Een strijdigheid voor dit onderdeel is gelegen in het feit dat de RWA niet reageert op een brandmelding. Dat is in strijd met art. 2.178, voor zover het het ontvluchten van het gebouw betreft.
2
Zie voor een verdere uiteenzetting hoofdrapport paragraaf 3.3
Afstudeerrapport / maart 2006
3-30
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Constructies Op het gebied van constructies zijn er geen strijdigheden geconstateerd. Branddetectie en brandbestrijding Een strijdigheid voor dit onderdeel is gelegen in het feit dat de RWA niet reageert op een brandmelding. Dat is in strijd met art. 2.189, voor zover het red- en bluswerkzaamheden betreft. 4.3
Toetsing
Op de navolgende pagina’s zijn de volgende aspecten uit het Bouwbesluit beoordeeld: -
brandcompartimenten;
-
rookcompartimenten;
-
vluchten bij brand;
-
constructies;
-
branddetectie en brandbestrijding.
Er is ook in deze logische volgorde getoetst. De verschillende afdelingen uit het Bouwbesluit komen dus niet de volgorde aan de orde, zoals deze in het Bouwbesluit te vinden zijn. Per afdeling van het Bouwbesluit staan de verschillende artikelen in tabellen weergegeven. Per artikel en/of lid is in deze tabel aangegeven of het pand voldoet. In deze tabel is eveneens globaal omschreven wat de betreffende eis in het artikel of het lid inhoudt. Een toelichting is puntsgewijs onder de tabel opgenomen, waarnaar in de tabel verwezen wordt. Daar waar in dit hoofdstuk de eisen niet per gebruiksfunctie staan gespecificeerd, betekent dit dat deze eis voor alle aanwezige gebruiksfuncties geldt. De eisen t.b.v. de gebruiksfuncties die niet in dit pand voorkomen, staan niet vermeld. Bij de toetsing is geen rekening gehouden met eventuele bestaande gelijkwaardige oplossingen. Het is dus mogelijk dat er een strijdigheid is geconstateerd met een prestatatie-eis van het niveau bestaande bouw, terwijl er geen feitelijke strijdigheid optreedt met de functionele eis. Een dergelijke toetsing is achterwege gebleven omdat ik hiervoor op dit moment niet voldoende kennis heb.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-31
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.4
Brandcompartimentering
4.4.1
Afdeling: 2.13: Beperking van uitbreiding van brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.110
1
Het gebouw is zodanig dat de uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt
Voldoet niet
a
2.111
1
Een besloten ruimte ligt in een brandcompartiment (m.u.v. sanitaire ruimten, meterruimten, opstelplaats verbrandingstoestel, liftschacht)
Voldoet
b
2
Technische ruimte > 100 m2 ligt in een brandcompartiment
n.v.t.
c
3
Een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert ligt niet in een brandcompartiment.
Voldoet
d
4
Industriefunctie: een niet-besloten verblijfsruimte ligt in een brandcompartiment.
n.v.t.
e
1
Een brandcompartiment ligt binnen de perceelgrenzen.
Voldoet
f
4
Een brandcompartiment is maximaal:
Voldoet niet
g
h
2.112
Gebr.functie
2.113
Oppervlakte
Bijeenkomst-
2.000 m2
Gezondheids-
2.000 m2
Industrie-
3.000 m2
Kantoor-
2.000 m2
Winkel-
2.000 m2
Overig-
2.000 m2
5
Een stookruimte is een brandcompartiment.
voldoet
6
Een technische ruimte GO > 100 m2 is een brandcompartiment.
n.v.t.
i
7
Een ruimte met gevaarlijke stoffen is een brandcompartiment.
n.v.t.
j
10
Gezondheidszorg (bedgebonden): Vluchtcompartiment: GO brandcompartiment < 77 % GO per bouwlaag.
Voldoet
k
1
WBDBO van een brandcompartiment is minimaal 20 minuten.
Voldoet niet
l
2
Uitgaan van spiegelsymmetrie.
Voldoet
m
Zelfsluitende deuren op grenzen brandcompartiment
Voldoet
n
2.114
Toelichting a.
Het bouwwerk voldoet niet aan de voorschriften voor beperking van uitbreiding van brand, zoals in deze paragraaf gesteld zijn. De bestaande brandcompartimenten vertonen op verschillende plaatsen lekkages (zie paragraaf 2.1.2).
b.
Alle besloten ruimten liggen in een brandcompartiment. Het atrium is door de toepassing van de RWA een niet-besloten ruimte, die niet in een brandcompartiment ligt. Voorwaarde hier is wel dat de RWA in werking treedt bij een brandalarmering. Dit was bij de opname niet het geval.
c.
Er bevinden zich in dit pand geen technische ruimten > 100 m2.
d.
De vluchttrappenhuizen trappenhuizen zijn 30 min. WBDBO uitgevoerd en liggen niet in een brandcompartiment. Op de vijfde verdieping zijn de kozijnen van de trappenhuizen in 60 min. WBDBO uitgevoerd.
e.
Er zijn geen verblijfsruimten in een niet-besloten ruimte met een industriefunctie.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-32
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
f.
Alle brandcompartimenten vallen binnen de perceelgrenzen.
g.
Alle brandcompartimenten zijn kleiner dan het maximale aantal m2. Echter zijn op veel plaatsen in brandscheidingen ‘lekken’ geconstateerd, welke dichtgezet dienen te worden, alvorens er sprake is van volwaardige brandcompartimentering (zie paragraaf 2.1.2).
h.
De stookruimte is een brandcompartiment.
i.
Er zijn in dit pand geen technische ruimte > 100 m2.
j.
Er zijn in dit pand geen ruimten met gevaarlijke stoffen.
k.
Het GO van het compartiment waar bedgebonden patiënten gehuisvest zijn, beslaat steeds ca. 50 % van de verdieping. De WBDBO van de verschillende compartimentgrenzen is steeds groter of gelijk aan 20 min. Op veel plaatsen is draadglas toegepast. Echter zijn op veel plaatsen in brandscheidingen ‘lekken’ geconstateerd, welke dichtgezet dienen te worden, alvorens er sprake is van volwaardige brandcompartimentering (zie paragraaf 2.1.2).
l.
Wanneer uitgegaan wordt van spiegelsymmetrie, voldoet de WBDBO van 20 min., gezien de afstanden ten opzichte van de perceelgrens.
m. Alle deuren op de grenzen van de brandcompartimenten zijn zelfsluitend.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-33
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.4.2
Afdeling 2.14: Verdere beperking van uitbreiding van brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.120
1
Een bestaand bouwwerk waarin geslapen wordt is zodanig dat uitbreiding van brand verder beperkt wordt dan 2.13
Voldoet niet
a
2.121
1
Gezondheidszorgfunctie (bedgebonden): Een al dan niet gemeenschappelijke ruimte ligt in een subbrandcompartiment (m.u.v. sanitaire ruimten, meterruimte, opstelplaats stooktoestel).
Voldoet niet
b
3
Gezondheidszorgfunctie (bedgebonden): een subbrandcompartiment ligt in een brandcompartiment.
-
c
1
Gezondheidszorgfunctie (bedgebonden): Een subbrandcompartiment valt binnen de grenzen van een brandcompartiment.
-
d
5
Gezondheidszorg (bedgebonden): Subbrandcompartiment omvat alleen verblijfsruimten en ruimten die ten dienst hiervan staan met een GO van max.:
-
e
2.122
2.123
100 m2 zonder permanente bewaking;
-
1.000 m2 bij permanente bewaking.
1
WBDBO subbrandcompartiment 20 min.
Voldoet niet
f
2
Gezondheidszorg (bedgebonden): ventilatiespleet blijft hierbij buiten beschouwing.
-
g
Gezondheidszorg (bedgebonden): zelfsluitende deuren.
Voldoet niet
h
2.124
a.
-
De kamers die gezondheidszorg, bedgebonden patiënten als gebruiksfunctie hebben zijn allen niet uitgevoerd als subbrandcompartiment.
b.
De kamers die gezondheidszorg, bedgebonden patiënten als gebruiksfunctie hebben zijn allen niet uitgevoerd als subbrandcompartiment. De installatiekanalen die door de wanden van de slaapkamers gaan zijn niet voorzien van brandkleppen. Dit betreft echter alleen de zijde naar de gang toe. De kamers zijn onderling van elkaar gescheiden door betonnen wanden, waardoor geen installatiekanalen lopen.
c.
Er zijn geen subbrandcompartimenten.
d.
Er zijn geen subbrandcompartimenten.
e.
Er zijn geen subbrandcompartimenten. Wanneer de kamers aangepast worden en voldoen aan de subbrandcompartimentering, zal hier eventueel ruimschoots aan voldaan worden.
f.
Er zijn geen subbrandcompartimenten. De slaapkamers onderling hebben een WBDBO die groter is dan 20 min. Hoeveel WBDBO de deuren van de slaapkamers hebben is onbekend, daarvoor is laboratoriumonderzoek nodig. Aangezien het massieve deuren betreft, mag verondersteld worden dat een brandwerendheid van 20 min. wel te verwachten is. De doorvoeren van de installatiekanalen door de wanden van de slaapkamers vormen dan het enige lek in de WBDBO.
g.
Er zijn geen subbrandcompartimenten. Onder de deuren van de slaapkamers is geen grote ventilatiespleet aangebracht.
De deuren van de slaapkamers zijn niet voorzien van zelfsluitende deuren.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-34
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.5
Rookcompartimentering
4.5.1
Afdeling 2.16: Beperking van verspreiding van rook
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.140
1
Een bestaand gebouw is zodanig dat verspreiding van rook voldoende wordt beperkt.
Voldoet niet
a
Een brandcompartiment is ingedeeld in één of meer rookcompartimenten.
Voldoet
b
De loopafstand tussen een punt in een verblijfsruimte en een toegang van een rookcompartiment is maximaal:
Voldoet
c
2.141
2.142
2
Gebr.functie
Loopafstand
Bijeenkomst-
60 m
Gezondheids-
75 m
Industrie-
75 m
Kantoor-
75 m
Winkel-
75 m
Overig-
75 m
2.143
De weerstand tegen rookdoorgang is minimaal 20 min.
Voldoet niet
d
2.144
Zelfsluitende deuren.
Voldoet
e
a.
Het gebouw voldoet op dit moment niet aan de eisen die gesteld worden aan de maximale verspreiding van rook. Met enkele relatief eenvoudige aanpassingen voldoet het gebouw hier wel aan, namelijk door enkele lekken in de rookscheidingen af te dichten.
b.
Het gebouw is opgedeeld in rookcompartimenten.
c.
De loopafstanden tussen een punt in een verblijfsruimte en de toegang van een rookcompartiment blijft ruim onder de maximumafstanden die hieraan gesteld worden.
d.
De weerstand tegen rookdoorgang voldoet niet omdat op enkele plaatsen lekken zijn geconstateerd in de compartimentsgrenzen (zie paragraaf2.2.2).
e.
Op de grenzen van de rookcompartimenten bevinden zich uitsluitende zelfsluitende deuren.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-35
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.6
Vluchten bij brand
4.6.1
Afdeling 2.17
Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.150
1
Een bestaand bouwwerk is zodanig dat een rookcompartiment en een subbrandcompartiment op veilige wijze kunnen worden verlaten.
Voldoet
a
2.151
2
De loopafstand tussen een punt in een verblijfsruimte en een toegang van de verblijfsruimte is maximaal:
Voldoet
b
Voldoet
c
Voldoet
d
Gebr.functie
3
40 m
Gezondheids-
50 m
Industrie-
50 m
Kantoor-
50 m
Winkel-
50 m
Overig-
50 m
Totale breedte vrije doorgang van de toegang van een verblijfsruimte is: vloeroppervlak x … (minimaal 500 mm):
Gebr.functie
4
2.152
Loopafstand
Bijeenkomst-
Breedte
Bijeenkomst-
1,49
Gezondheids-
0,62
Industrie-
0,29
Kantoor-
0,62
Winkel-
0,29
Overig-
0,29
Een deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet tegen de vluchtrichting in als de op die toegang aangewezen vloeroppervlakte groter is dan:
Gebr.functie
Oppervlak
Bijeenkomst-
200 m2
Gezondheids-
480 m2
Industrie-
1.200 m2
Kantoor-
480 m2
Winkel-
1.200 m2
Overig-
1.200 m2
4
Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn.
Voldoet
e
5
In een ruimte die bestemd is voor de opslag van gevaarlijke stoffen is de loopafstand tussen een punt in en ruimte en de toegang maximaal 37,5 m.
N.v.t.
f
6
Gezondheidszorgfunctie: Tussen de toegang van een verblijfsruimte voor bedgebonden patiënten en een verkeersroute naar een aangrenzend compartiment kan een blok met een lengte van 2,3 m, een hoogte van 1,2 m en een breedte van 1,1 m horizontaal worden voortbewogen.
Voldoet
g
1
Een rookcompartiment heeft minimaal twee toegangen als het rookcompartiment groter is dan:
Voldoet
h
Gebr.functie
Oppervlak
Bijeenkomst-
1.125 m2
Gezondheids-
2.000 m2
Industrie-
2.000 m2
Afstudeerrapport / maart 2006
3-36
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Kantoor-
2.000 m2
Winkel-
2.000 m2
Overig-
2.000 m2
1
Bij iedere toegang begint een rookvrije vluchtroute, die niet met een rookvrije vluchtroute van de andere toegang samenvalt.
Voldoet
i
2
Totale breedte vrije doorgang van de toegang van een rookcompartiment is: vloeroppervlak x … (minimaal 500 mm):
Voldoet
j
Voldoet
k
Voldoet
l
Gebr.functie
3
4
Breedte
Bijeenkomst-
1
Gezondheids-
0,42
Industrie-
0,2
Kantoor-
0,42
Winkel-
0,2
Overig-
0,2
Een deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet tegen de vluchtrichting in als de op die toegang aangewezen vloeroppervlakte groter is dan:
Gebr.functie
Oppervlak
Bijeenkomst-
300 m2
Gezondheids-
720 m2
Industrie-
1.800 m2
Kantoor-
720 m2
Winkel-
1.800 m2
Overig-
1.800 m2
Een toegangsdeur van een rookcompartiment draait niet tegen de vluchtrichting in, als een deur van een verblijfsruimte niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn.
a.
5
Industriefunctie: Als de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een toegang van het rookcompartiment < 30 m, heeft het brandcompartiment ten minste een toegang. (afwijking op lid 1)
Voldoet
m
6
De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en de toegang van het rookcompartiment is maximaal 20 m, als dat rookcompartiment één toegang heeft. (geldt niet voor industriefunctie)
Voldoet niet
n
De rookcompartimenten en subbrandcompartimenten kunnen op veilige wijze verlaten worden, zoals blijkt uit de onderstaande gegevens.
b.
De loopafstand binnen een verblijfsruimte is nergens groter dan de maximaal toegestane afstand, zie paragraaf 2.2.5.
c.
De minimale vrije doorgang van de toegang van de verschillende verblijfsruimten voldoet aan de eisen. Van de grootste ruimten uit de verschillende rookcompartimenten is de vereiste vrije doorgang afgezet tegen de aanwezige.
RC 1 2 3 4 5 6
Ruimtenr. -1.06 -1.27 0.49 0.53 0.15 0.23
GO (m2) 27 42 142 106 57 61
Aanwezig 900 1600 1600 1600 900 900
Bijeenk.
Minimaal vereist (per gebruiksfunctie) Gez.h. Indus. Kantr. Winkel
Overig 500
500 500
500 500
500 500
Afstudeerrapport / maart 2006
3-37
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
RC 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
d.
Ruimtenr. 0.80 0.96 0.117 1.80 1.88 2.80 2.88 3.80 3.88 4.26 4.24 5.26 5.23 -
GO (m2) 242 119 78 72 72 72 72 72 72 39 42 36 42 -
Aanwezig 1600 2400 1600 1600 1600 1600 1600 1600 1600 900 900 900 900 -
Bijeenk. 500
Minimaal vereist (per gebruiksfunctie) Gez.h. Indus. Kantr. Winkel
Overig
500 500 500 500 500 500 500 500 500 500 500 500
De enige verblijfsruimte waar dit voor geldt, is recreatiezaal 0.80, welke twee dubbele deuren heeft die naar buiten draaien.
e.
Er worden geen schuifdeuren als nooddeur toegepast.
f.
Er is geen ruimte in het pand voor de opslag van gevaarlijke stoffen
g.
De deuren tussen de verschillende compartimenten onderling op de verdiepingen zijn allen breder dan 1,1 m. Er bevinden zich geen te nauwe haakse bochten in de verkeersroute.
h.
Alle rookcompartimenten hebben minimaal twee uitgangen, op de kelder na. De kelder heeft rookcompartimenten van respectievelijk 280 en 509 m2, wat daarom geen belemmering vormt.
i.
Bij alle vereiste toegangen van de rookcompartimenten begint een rookvrije vluchtroute.
j.
De minimale vrije doorgang van de toegang van de verschillende rookcompartimenten voldoet aan de eisen. Van de rookcompartimenten is de vereiste vrije doorgang afgezet tegen de aanwezige.
RC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
k.
GO (m2) 280 509 1.232 755 233 170 670 787 322 1.207 1.384 1.207 1.345 1.207 1.335 360 467 67 360 467 39
Aanwezig 1.800 1.800 4.500 4.500 2.700 2.700 5.400 5.400 3.600 4.500 5.400 4.500 5.400 4.500 5.400 2.700 2.700 1.800 2.700 2.700 900
Bijeenk. 500 500 1.232 755 500 500 670 787 1.207 1.384 1.207 1.345 1.207 1.335
Gez.h.
Minimaal vereist (per gebruiksfunctie) Indus. Kantr. Winkel 500 500 500 500 500 500 517 500 517 500 500 500
500
Overig 500 500 500 500
500 500 500 500
500 500
500 506 581 507 565 510 561
500 500
500
500
500
500
500
500
500 500 500 500 500 500
500
500
500
500
De vereiste toegangsdeuren van de rookcompartimenten draaien niet tegen de vluchtrichting in.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-38
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
l.
De vereiste toegangsdeuren van de rookcompartimenten draaien niet tegen de vluchtrichting in.
m. De uitgangen voldeden ook al aan lid 1. n.
Dit geldt alleen voor de kelder, RC2. De grootste vluchtafstand naar de toegang van het rookcompartiment is 23 m1. Echter levert dit geen gevaarlijke situatie op, het rookcompartiment kan op veilige wijze verlaten worden, als bedoeld in art. 2.150. De geringe overschrijding wordt gecompenseerd door: -
het feitelijke gebruik van de kelder: er zijn geen verblijfsruimten voor het verblijven van mensen; de kans dat op het moment van brand iemand in de achterste ruimten van de kelder (waar het feitelijk alleen om gaat) aanwezig is, is uiterst gering;
-
de relatief geringe overschrijding van de maximale vluchtafstand;
-
vanuit rookcompartiment 2 kan eventueel door berging -1.27 de buitenlucht bereikt worden; deze mag voor de toetsing niet meegerekend worden als vluchtroute, maar kan in de praktijk wel als zodanig gebruikt worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-39
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.6.2
Afdeling 2.18: Vluchtroutes
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.160
1
Een bestaand bouwwerk heeft voldoende vluchtroutes waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt.
Voldoet
a
2.161
1
Een rookvrije vluchtroute leidt naar het aansluitende terrein en van daaruit naar openbare weg, zonder dat er een deur met een sleutel geopend moet worden. (geldt niet voor overige gebruiksfunctie)
Voldoet
b
2.163
1
Ter plaatse van de toegang van een rookcompartiment beginnen ten minste twee rookvrije vluchtroutes die behalve bij de toegang nergens samenvallen.
Voldoet niet / n.v.t.
c
2
Het eerste lid geldt niet voor een rookcompartiment met GO < 500 m2 waarin geen verblijfsruimte ligt voor het verblijven van mensen.
Voldoet
d
3
Er kan worden volstaan met één rookvrije vluchtroute als GO rookcompartimenten die op deze rookvrije vluchtroute zijn aangewezen > is dan: (uitzondering lid 1); (geldt niet voor gezondheidszorgfunctie bedgebonden)
n.v.t.
e
Voldoet
f
n.v.t.
g
4
5
Gebr.functie
Oppervlak
Bijeenkomst-
300 m2
Gezondheids- (bedgebonden)
-
Gezondheids- (overig)
1.400 m2
Industrie-
1.400 m2
Kantoor-
675 m2
Winkel-
1.400 m2
Overig-
-
Er kan worden volstaan met één rookvrije vluchtroute, als: -
het rookcompartiment meer dan één toegang heeft, en
-
ten minste twee van die rookvrije vluchtroutes nergens samenvallen. (uitzondering lid 1)
Twee rookvrije vluchtroutes kunnen geheel of gedeeltelijk samenvallen, als het samenvallende gedeelte een brand- en rookvrije vluchtroute is. (uitzondering lid 1) Als het samenvallende gedeelte niet in een veiligheidstrappenhuis ligt, is de totale gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die aangewezen is op dit gedeelte, niet groter dan:
Gebr.functie
1.500 m2
Gezondheids- (bedgebonden)
2.700 m2
Gezondheids- (overig)
5.600 m2
Industrie-
5.600 m2
Kantoor-
2.700 m2
Winkel-
5.600 m2
Overig-
-
6
Gezondheidszorg (bedgebonden): Ter plaatse van ten minste één toegang van een rookcompartiment begint een rookvrije vluchtroute, die naar een toegang van een ander brandcompartiment leidt. (niet over trap)
Voldoet
h
7
Een vluchtroute kan een gemeenschappelijke vluchtroute zijn.
Voldoet
i
Een vluchttrappenhuis waarbinnen een hoogteverschil > 12,5 m kan worden overbrugd, voldoet aan de voorschriften die van toepassing zijn op een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert.
Voldoet
j
2.165
a.
Oppervlak
Bijeenkomst-
Het pand heeft voldoende vluchtroutes waarlangs een veilige plaats bereikt kan worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-40
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
b.
Alle rookvrije vluchtroutes leiden direct naar buiten, op twee na. Te weten, die vanuit de twee hoofdtrappenhuizen van de hoogbouw. Echter kan op de begane grond vanuit dit trappenhuis twee richtingen op gevlucht worden, zodat hier geen probleem mee ontstaat. De deuren op de vluchtroutes zijn allen zonder sleutel te openen.
c.
Ter plaatse van de uitgangen van de rookcompartimenten beginnen niet op alle plaatsen twee rookvrije vluchtroutes. Dit is ook niet noodzakelijk, omdat er uitzonderingen op deze regel gelden (lid 2 en 4).
d.
Deze uitzondering op lid 1 is van toepassing op de kelder, waar zich geen verblijfruimten voor het verblijven van mensen bevinden.
e.
Deze uitzonderingsbepaling is niet van toepassing, omdat de uitzonderingen van lid 2 en 4 afdoende zijn.
f.
Voor alle op de verdiepingen gelegen rookcompartimenten geldt deze uitzonderingsbepaling.
g.
De rookvrije vluchtroutes vallen nergens samen, behalve bij de uitgang.
h.
Op de verdiepingen kan van het ene compartiment naar het andere op dezelfde verdieping gevlucht worden.
i.
De vluchtrouten zijn allen gemeenschappelijk.
j.
De twee trappenhuizen van de hoogbouw die alle verdiepingen beslaan overbruggen meer dan 12,5 m. Deze zijn uitgevoerd als ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-41
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.6.3
Afdeling 2.19: Inrichting van rookvrije vluchtroutes
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.175
1
Een bestaand bouwwerk heeft zodanig ingerichte rookvrije vluchtroutes, dat in geval van brand snel en veilig kan worden gevlucht.
Voldoet niet
a
2.176
1
Een rookvrije vluchtroute heeft een vrije doorgang van minimaal b=0,5 m, h=1,2 m
Voldoet
b
2
Gezondheidszorg bedgebonden: Een rookvrije vluchtroute die voert naar een ander brandcompartiment heeft een vrije doorgang waardoor een blok L=2,3 m, H=1,2 m, B=1,1 m horizontaal kan worden voortbewogen.
Voldoet
c
1
WBDBO tussen rookvrije vluchtroutes 20 min. (geldt niet voor samenvallend gedeelte en aan het begin van twee rookvrije vluchtroutes)
Voldoet
d
2
Scheidingsconstructie tussen twee rookvrije vluchtroutes: zelfsluitende deur.
Voldoet
e
2.178
Een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, heeft een voorziening voor afvoer van rook met een component voor toevoer van verse lucht en een component voor afvoer van rook met een zodanige capaciteit dat die ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt om te vluchten.
Voldoet niet
f
2.179
Het product van de permanente vuurbelasting (MJ/m2) en het nettovloeroppervlak (m2) van een bouwlaag van een veiligheidstrappenhuis is < 7.000 MJ
Voldoet
g
Een deur van een ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, draait niet tegen de vluchtrichting in, als GO aan rookcompartiment die aangewezen is op die deur groter is dan:
Voldoet
h
Voldoet
i
2.177
2.180
1
2
Gebr.functie
Oppervlak
Bijeenkomst-
300 m2
Gezondheids-
720 m2
Industrie-
1.800 m2
Kantoor-
720 m2
Winkel-
1.800 m2
Overig-
1.800 m2
Als een toegangsdeur van een rookcompartiment niet tegen de vluchtrichting in draait, draait geen enkele deur van een rookvrije vluchtroute tegen de vluchtrichting in. Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn.
a.
Het gebouw voldoet aan de eisen die in deze afdeling gesteld worden, op het functioneren van de rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA) na. Dit kan op eenvoudige wijze verholpen worden.
b.
De vrije doorgang van de rookvrije vluchtroute is nergens kleiner dan de gegeven afmetingen.
c.
De uitgang van het rookcompartiment is tevens de uitgang van het brandcompartiment. Er is daarom geen rookvrije vluchtroute die van het één naar het ander leidt. De deuren welke de toegang/uitgang vormen, voldoen aan de gestelde afmetingen.
d.
Nergens liggen rookvrije vluchtroutes direct naast elkaar.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-42
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.7
Constructies
4.7.1
Afdeling 2.2: Sterkte bij brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
2.11
1
De bouwconstructie is zodanig dat bij brand het gebouw gedurende enige tijd kan worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar is voor instorting.
Voldoet
Toelichting a
2.12
1
Bouwconstructie rookvrije vluchtroute 20 min. weerstand tegen bezwijken.
Voldoet
b
3, 4
Hoofddraagconstructie 30 min. weerstand tegen bezwijken.
Voldoet
c
Toelichting a.
Het bouwwerk voldoet aan de voorschriften voor sterkte bij brand, zoals in deze paragraaf gesteld zijn.
b.
De rookvrije vluchtroute voert uitsluitend over betonnen vloeren, van welke mag verondersteld worden dat deze een weerstand tegen bezwijken hebben van 20 min. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
c.
De hoofddraagconstructie bestaat uit steenachtige materialen (hoofdzakelijk beton), van welke mag verondersteld worden dat deze een weerstand tegen bezwijken heeft van 30 min. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden. De hoogst gelegen verblijfsruimte met een gezondheidszorgfunctie ligt op 10,2m. Dat betekent dat de hoofddraagconstructie zowel op grond van lid 3 als lid 4 30 minuten weerstand tegen bezwijken dient te hebben, waaraan deze voldoet.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-43
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.7.2
Afdeling 2.11 Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
2.88
1
Het gebouw is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt.
Voldoet
a
Materiaal nabij openhaard is onbrandbaar.
n.v.t.
b
2.89
2.90
Toelichting
1
Rookafvoer is luchtdicht.
Voldoet
c
2
Rookafvoer is onbrandbaar.
Voldoet
d
3
Horizontale afstand tussen uitmonding van rookafvoer en brandgevaarlijk dak is minstens 15 m1.
Voldoet
e
Toelichting a.
Het bouwwerk voldoet aan de voorschriften voor sterkte bij brand, zoals in deze paragraaf gesteld zijn.
b.
Er is in het gebouw geen openhaard aanwezig.
c.
Voor zover dit met een uitwendige en visuele inspectie kon worden vastgesteld, zijn de rookafvoeren waarschijnlijk luchtdicht. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
d.
Voor zover dit met een uitwendige en visuele inspectie kon worden vastgesteld, zijn de rookafvoeren waarschijnlijk onbrandbaar. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
e.
Voor zover dit met een uitwendige en visuele inspectie kon worden vastgesteld, is er geen brandgevaarlijk dak binnen een straal van 15 m van de uitmondingen van de rookafvoeren. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-44
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.7.3
Afdeling 2.12: Beperking van ontwikkeling van brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.98
1
Een gebouw is zodanig dat een brand zich niet snel kan ontwikkelen.
Voldoet
a
Het binnenoppervlak van een constructieonderdeel voldoet aan klasse X voor de bijdrage tot brandvoortplanting.
Voldoet
a
Voldoet
a
Voldoet
a
Voldoet
a
2.99
Gebr.functie
overig
Bijeenkomst-
2
4
4
Gezondheids- (bedgebonden)
2
2
4
Gezondheids- (overig)
2
4
4
Industrie-
2
4
4
Kantoor-
2
4
4
Winkel-
2
4
4
Overig-
-
-
-
Gebr.functie
2
Rookvrije vluchtroute
Overig
Bijeenkomst-
2
4
4
2
4
4
Gezondheids- (overig)
2
4
4
Industrie-
2
4
4
Kantoor-
2
4
4
Winkel-
2
4
4
Overig-
-
-
-
Het beloopbaar oppervlak voldoet aan klasse X voor de bijdrage tot brandvoortplanting.
Allen Overig1
Brand- en rookvr. vluchtr.
Gezondheids- (bedgebonden)
Gebr.functie
2.102
Rookvrije vluchtroute
Het buitenoppervlak van een constructieonderdeel voldoet aan klasse X voor de bijdrage tot brandvoortplanting.
2.100
2.101
Brand- en rookvr. vluchtr.
Brand- en rookvr. vluchtr.
Overig
T1
T3
-
-
Maximaal 5% van de totale oppervlakte van constructie-onderdeel is vrijgesteld van de eis van 2.99 t/m 2.101.
Toelichting a.
Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog op hun bijdrage in de brandvoortplanting, en onder welke klasse zij ingedeeld kunnen worden is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Het enige wat hierover opgemerkt kan worden is, dat er geen bijzondere materialen zijn waargenomen van welke verwacht kan worden dat zij een extra bijdrage in de brandvoortplanting leveren.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-45
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.7.4
Afdeling 2.15: Beperking van ontstaan van rook
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.130
1
Een bestaand bouwwerk is zodanig dat snel ontwikkelen van rook voldoende wordt beperkt.
Voldoet
a
2.131
1
Een constructie-onderdeel heeft aan de binnenzijde een rookproductie van max. 10 m-1. (geldt niet voor overige gebruiksfunctie)
Voldoet
a
2
Gezondheidszorg (bedgebonden) Een constructie-onderdeel van een rookvrije vluchtroute heeft een rookproductie van max. 5,4 m-1.
Voldoet
a
3
Een constructie-onderdeel van een brand- en rookvrije vluchtroute heeft een rookproductie van max. 5,4 m-1. (geldt niet voor woonfunctie, gezondheidszorg bedgebonden)
Voldoet
a
4
Celfunctie: een constructie-onderdeel in een cel heeft een rookproductie van max. 5,4 m-1.
Voldoet
a
5
Celfunctie: de verkeersroute tussen de uitgang van de cel en de uitgang van het rookcompartiment heeft een rookproductie van max. 5,4 m-1.
Voldoet
a
6
Gezondheidszorg (bedgebonden): de verkeersroute tussen de uitgang van de cel en de uitgang van het rookcompartiment heeft een rookproductie van max. 5,4 m-1.
Voldoet
a
2.132
2.131 lid 2-8 geldt niet voor beloopbaar vlak (vloer, hellingbaan, trap).
Voldoet
a
2.133
5% van constructieonderdelen vrijgesteld.
Voldoet
a
a.
Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog op hun bijdrage in de brandvoortplanting, en onder welke klasse zij ingedeeld kunnen worden is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Het enige wat hierover opgemerkt kan worden is, dat er geen bijzondere materialen zijn waargenomen van welke verwacht kan worden dat zij een extra bijdrage in de brandvoortplanting leveren.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-46
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.8
Branddetectie en brandbestrijding
4.8.1
Afdeling 2.20: Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.188
1
Een bestaand bouwwerk is zodanig dat personen kunnen worden gered en brand kan worden bestreden.
Voldoet niet
a
2.189
1
Een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert heeft een voorziening voor de afvoer van rook, met een zodanige capaciteit dat die ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt voor het uitvoeren van reddingswerkzaamheden en bluswerkzaamheden.
Voldoet niet
b
a.
Het gebouw voldoet op dit moment niet aan de eisen die gesteld worden aan de voorkoming en beperking van ongevallen bij brand. Met een relatief eenvoudige aanpassing voldoet het gebouw hier wel aan, namelijk door te zorgen dat de rook- en warmte-afvoerinstallatie (RWA) weer in werking treedt bij een brandmelding.
b.
Het atrium van de hoogbouw is te beschouwen als een niet-besloten ruimte, door de aanwezigheid van een RWA. Deze RWA bestaat uit ramen in twee tegenover elkaar liggende gevels van het atrium op de bovenste verdieping. De installatie behoort in werking te treden bij een brandmelding. Bij de opname bleek dat dit niet het geval is. Bij brand zou de rook zich ophopen in het atrium, waardoor op de begane grond een rookvrije vluchtroute voert. De RWA zal nagezien moeten worden door een installateur.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-47
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4.8.2
Afdeling 2.21: Bestrijding van brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.196
1
Een bestaand bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden.
Voldoet
a
2.197
1
Een gebruiksfunctie met een verblijfsruimte waarvan de vloer hoger ligt dan 20 m boven het meetniveau, heeft een droge blusleiding.
Voldoet
b
2.198
Het aantal droge blusleidingen is zodanig, dat de loopafstand tussen een brandaansluiting van een droge blusleiding en een toegang van een op die aansluiting aangewezen rookcompartiment niet groter is dan 70 m.
Voldoet
c
2.199
De inrichting van een droge blusleiding voldoet aan NEN 1594 (drukbestendigheid, onbrandbaarheid, koppelingen, aanduidingen).
Voldoet
d
a.
Het gebouw voldoet aan de eisen die gesteld worden aan voorzieningen voor de bestrijding van brand, zoals deze in deze afdeling gesteld worden.
b.
Het pand heeft geen gebruiksfunctie met een verblijfsruimte waarvan de vloer hoger ligt dan 20 m. Een droge blusleiding kan daarom niet geëist worden, maar is wel in het pand aanwezig. In de twee traphuizen van de hoogbouw, welke op alle verdiepingen aanwezig zijn, hebben een aansluiting.
c.
Een droge blusleiding kan niet geëist worden, maar is wel in het pand aanwezig. De loopafstand tussen de brandaansluitingen van de droge blusleiding en de toegang van de rookcompartimenten die hierop aangewezen zijn, zijn niet groter dan 70 m.
d.
Een droge blusleiding kan niet geëist worden, maar is wel in het pand aanwezig. De droge blusleiding hoeft daarom niet aan de nadere regelgeving te voldoen. Of deze voldoet aan NEN 1594 zal d.m.v. bijvoorbeeld een certificaat aangetoond kunnen worden. Het is niet bekend of een dergelijk certificaat aanwezig is. Uitwendig zijn geen bijzonderheden geconstateerd.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-48
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.
BEOORDELING FEITELIJK NIVEAU T.O.V. BOUWBESLUIT 2003 NIVEAU NIEUWBOUW
5.1
Inleiding
Per artikel is in dit hoofdstuk het pand op het gebied van brandveiligheid vergeleken met het Bouwbesluit 2003, niveau nieuwbouw. De knelpunten met dit niveau zijn geïnventariseerd. Voor de overzichtelijkheid is de samenvatting van de toetsing eerst weergegeven, vervolgens de toetsing zelf. De bedoeling van deze toetsing is niet zozeer een grens te geven waaraan het pand minimaal moet voldoen. Het nieuwbouwniveau vormt de bovengrens van voorzieningen die de gemeente mag eisen. Om deze reden is het nuttig om te bezien in hoeverre het pand afwijkt van het nieuwbouwniveau. Elke eis die gesteld wordt boven het minimumniveau (Bouwbesluit niveau bestaande bouw en rechtens verkregen niveau) moet echter goed gemotiveerd worden door de gemeente. Een eenvoudige verwijzing naar de betreffende artikelen is niet voldoende. 5.2
Samenvatting toetsing
Er zijn verschillende strijdigheden geconstateerd tussen de feitelijke situatie en het Bouwbesluit niveau nieuwbouw, welke hieronder per onderdeel genoemd worden. Brandcompartimenten De twee vluchttrappenhuizen die alle verdiepingen van de hoogbouw beslaan moet uitgevoerd zijn als een brand- en rookvrije vluchtroute. Deze moet volgens art. 2.104 lid 3 buiten de brandcompartimenten liggen, wat inhoudt dat het trappenhuis een WBDBO van 60 minuten moet hebben. De feitelijke WBDBO is echter 30 minuten. Zeven brandcompartimenten overschrijden de maximale oppervlakte van respectievelijk 1.000 en 500 m2 die art. 2.105 lid 4 voorschrijft. Er zijn in dit pand verschillende technische ruimten, groter dan 50 m2, welke geen eigen brandcompartiment vormen. Dit is in strijd met art. 2.05 lid 7. De compartimentsgrenzen dienen een WBDBO van 60 minuten te hebben. De feitelijke WBDBO is echter niet hoger dan 30 minuten. Op veel plaatsen is draadglas toegepast, op grond waarvan aangenomen kan worden dat de overige elementen in dezelfde wanden geen hogere WBDBO zullen hebben dan dit glas. Daarnaast zijn in de grenzen van de brandcompartimenten verschillende lekken aangetroffen, zoals beschreven in paragraaf 2.1.2. Wat betreft de subbrandcompartimenten, deze zijn in de feitelijke situatie niet aangebracht. Voor de verpleegkamers zijn deze echter vereist, in afdeling 2.14. De ventilatievoorzieningen welke de kamers in gaan hebben geen brandkleppen, zodat de gehele ruimte ook geen brandwerendheid van 30 minuten heeft. De deuren zijn niet zelfsluitend uitgevoerd, wat voor deze kamers wel vereist is.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-49
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Rookcompartimenten Voor één compartiment is de loopafstand tussen een punt in een verblijfsruimte en de toegang van het rookcompartiment groter dan de maximaal toegelaten afstand. Dat is in strijd met art. 2.136 lid 3. Dit houdt concreet in dat bij brand de kans bestaat dat in dit compartiment langer met ingehouden adem door de rook moet worden gelopen dan 30 seconden. Er vanuit gaande dat de WRD minimaal 20 minuten is, is het mogelijk dat er strijdigheid optreed met art. 2.137. De minimale WRD wordt daar vastgesteld op 30 minuten. Of dit daadwerkelijk niet voldoet is visueel niet te bepalen. In elk geval zijn er in de grenzen van de rookcompartimenten verschillende lekken geconstateerd, zoals staat beschreven in paragraaf 2.2.2. Dit levert in ieder geval een strijdigheid met genoemd artikel op. Vluchten bij brand De deur van één verblijfsruimte blijkt tegen de vluchtrichting in te draaien (de ruimte in) terwijl dit niet is toegestaan. Dit in verband met de grootte van de ruimte en de bezettingsgraadklasse. Het levert een strijdigheid op met art. 2.146 lid 9. De vluchtafstand vanaf de toegang van een verblijfsruimte naar de toegang van een rookcompartiment mag maximaal 15 m zijn. In bijna elk compartiment ligt echter wel een verblijfsruimte van waar de loopafstand groter is. Dat levert een strijdigheid op met art. 2.146 lid 16. Verschillende toegangsdeuren van rookcompartiment draaien verkeerd, omdat deze de toegangsdeuren van twee compartimenten vormen. Deze deuren zouden, om aan de regels te voldoen, twee kanten op moeten kunnen draaien. Nu levert het een strijdigheid op met art. 2.148 lid 4. De maximale afstand tussen twee deuren in een gang mag maximaal respectievelijk 40 en 30 meter zijn. In zes compartimenten, waar bedgebonden patiënten verblijven, is deze ganglengte groter dan de maximaal toegelaten lengte. Dat levert een strijdigheid op met 2.148 lid 6. De twee vluchttrappenhuizen die alle verdiepingen van de hoogbouw beslaan moet uitgevoerd zijn als een brand- en rookvrije vluchtroute volgens art. 2.158. De feitelijke WBDBO is echter 30 minuten, in plaats van de vereiste 60. De RWA treedt niet in werking bij een brandmelding, wat in strijd is met art. 2.169, voor zover het het ontvluchten van het gebouw betreft.. Constructies Er zijn geen strijdigheden geconstateerd op het gebied van constructies.
Branddetectie en brandbestrijding
Afstudeerrapport / maart 2006
3-50
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
De loopafstand tussen de toegang van een rookcompartiment en de toegang van een vluchttrappenhuis is voor vijf compartimenten groter dan de maximaal toelaatbare 30 m1. De RWA treedt niet in werking bij een brandmelding, wat in strijd is met art. 2.186 voor zover het red- en bluswerkzaamheden betreft. De droge blusleiding heeft de aansluitingen op de verkeerde plaats zitten. Deze bevindt zich buiten een vluchttrappenhuis, terwijl deze daar volgens art. 2.193 lid 1 in geplaatst zou moeten zijn. 5.3
Toetsing
Op de navolgende pagina’s zijn de volgende aspecten uit het Bouwbesluit beoordeeld: -
brandcompartimenten;
-
rookcompartimenten;
-
vluchten bij brand;
-
constructies;
-
branddetectie en brandbestrijding.
Er is ook in deze logische volgorde getoetst. De verschillende afdelingen uit het Bouwbesluit komen dus niet de volgorde aan de orde, zoals deze in het Bouwbesluit te vinden zijn. Per afdeling van het Bouwbesluit staan de verschillende artikelen in tabellen weergegeven. Per artikel en/of lid is in deze tabel aangegeven of het pand voldoet. In deze tabel is eveneens globaal omschreven wat de betreffende eis in het artikel of het lid inhoudt. Een toelichting is puntsgewijs onder de tabel opgenomen, waarnaar in de tabel verwezen wordt. Daar waar in dit hoofdstuk de eisen niet per gebruiksfunctie staan gespecificeerd, betekent dit dat deze eis voor alle aanwezige gebruiksfuncties geldt. De eisen t.b.v. de gebruiksfuncties die niet in dit pand voorkomen, staan niet vermeld. Bij de toetsing is geen rekening gehouden met eventuele bestaande gelijkwaardige oplossingen. Het is dus mogelijk dat er een strijdigheid is geconstateerd met een prestatatie-eis van het niveau nieuwbouw, terwijl er geen feitelijke strijdigheid optreedt met de functionele eis. Een dergelijke toetsing is achterwege gebleven omdat ik hiervoor op dit moment niet voldoende kennis heb.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-51
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.4
Brandcompartimentering
5.4.1
Afdeling 2.13: Beperking van uitbreiding van brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.103
1
Het gebouw is zodanig dat de uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt
Voldoet niet
a
2.104
1
Een besloten ruimte ligt in een brandcompartiment (m.u.v. sanitaire ruimten, meterruimten, opstelplaats verbrandingstoestel, liftschacht)
Voldoet
b
2.105
2
Technische ruimte > 50 m2 ligt in een brandcompartiment
Voldoet
c
3
Een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert ligt niet in een brandcompartiment.
Voldoet niet
d
4
Industriefunctie, overige gebruiksfunctie: Een niet-besloten verblijfsruimte ligt in een brandcompartiment.
Voldoet
e
1
Een brandcompartiment ligt binnen de perceelgrenzen.
Voldoet
f
4
Een brandcompartiment is maximaal:
Voldoet niet
g
Gebr.functie
Oppervlakte
Bijeenkomst-
1.000 m2
Gezondheids-
1.000 m2
Industrie-
500 m2
Kantoor-
1.000 m2
Winkel-
1.000 m2
Overig-
1.000 m2
6
Een stookruimte is een brandcompartiment.
Voldoet
h
7
Een technische ruimte GO > 50 m2 is een brandcompartiment.
Voldoet niet
i j
8
Een ruimte met gevaarlijke stoffen is een brandcompartiment.
n.v.t.
11
Gezondheidszorg (bedgebonden): Vluchtcompartiment: GO brandcompartiment < 77 % GO per bouwlaag.
Voldoet k
2.106
1
WBDBO van een brandcompartiment is minimaal 60 minuten.
Voldoet niet
l
3
30 min. reductie als: brandcompartiment en besloten ruimte op zelfde perceel liggen en hoogste vloer met verblijfsgebied < 5 m.
Voldoet
m
5
Spiegelsymmetrie toepassen.
Voldoet
n
7
Derde lid geldt niet bij ruimte gevaarlijke stoffen.
n.v.t.
o
Zelfsluitende deuren op grenzen brandcompartiment.
Voldoet
p
2.107
Toelichting a.
Het bouwwerk voldoet niet aan de voorschriften voor beperking van uitbreiding van brand, zoals in deze paragraaf gesteld zijn. De bestaande brandcompartimenten zijn te groot, hebben een te lage WBDBO en vertonen op verschillende plaatsen lekkages (zie paragraaf 2.1.2).
b.
Alle besloten ruimten liggen in een brandcompartiment. Het atrium is door de toepassing van de RWA een niet-besloten ruimte, die niet in een brandcompartiment ligt. Voorwaarde hier is wel dat de RWA in werking treedt bij een brandalarmering. Dit was bij de opname niet het geval.
c.
Alle technische ruimten > 50 m2 liggen binnen brandcompartimenten.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-52
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
d.
De vluchttrappenhuizen trappenhuizen zijn 30 min. WBDBO uitgevoerd en liggen niet in een brandcompartiment. De aangegeven 60 min. WBDBO wordt niet gehaald. Wel zijn op de vijfde verdieping de kozijnen van de trappenhuizen in 60 min. WBDBO uitgevoerd.
e.
Er zijn geen verblijfsruimten in een niet-besloten ruimte met een industriefunctie.
f.
Alle brandcompartimenten vallen binnen de perceelgrenzen.
g.
Niet alle brandcompartimenten zijn kleiner dan het maximale aantal m2. Dit betreft de compartimenten 3, 10, 11, 12, 13, 14 en 15. Ook zijn op veel plaatsen in brandscheidingen ‘lekken’ geconstateerd, welke dichtgezet dienen te worden, alvorens er sprake is van volwaardige brandcompartimentering (zie paragraaf 2.1.2).
h.
De stookruimte is een brandcompartiment.
i.
Er zijn in dit pand verschillende technische ruimten >50 m2, welke geen eigen brandcompartiment vormen (ruimte -1.29, -1.30, 4.33, 5.21, 5.29).
j.
Er zijn in dit pand geen ruimten met gevaarlijke stoffen.
k.
Het GO van het compartiment waar bedgebonden patiënten gehuisvest zijn, beslaat steeds ca. 50 % van de verdieping. De WBDBO van de verschillende compartimentgrenzen is steeds groter of gelijk aan 20 min. Op veel plaatsen is draadglas toegepast. Echter zijn op veel plaatsen in brandscheidingen ‘lekken’ geconstateerd, welke dichtgezet dienen te worden, alvorens er sprake is van volwaardige brandcompartimentering (zie paragraaf 2.1.2).
l.
Op veel plaatsen is draadglas toegepast, waarmee een WBDBO van ten hoogste 30 minuten wordt gehaald. Dit betreft met name de compartimenten op de begane grond rondom het atrium, en de scheidingsdeuren op de gangen van de hoogbouw. Aangenomen kan worden dat ook de overige brandscheidingen hierop aangepast zijn. Ook zijn op veel plaatsen in brandscheidingen ‘lekken’ geconstateerd, welke dichtgezet dienen te worden, alvorens er sprake is van volwaardige brandcompartimentering (zie paragraaf 2.1.2).
m. De compartimenten gelegen in de laagbouw mogen 30 min. gereduceerd worden en voldoen daarmee aan de WBDBO-eis. n.
Wanneer uitgegaan wordt van spiegelsymmetrie, voldoet de WBDBO van 60 min., gezien de afstanden ten opzichte van de perceelgrens (vuistregel > 15 m1).
o.
Er zijn in dit pand geen ruimten met gevaarlijke stoffen.
p.
Alle deuren op de grenzen van de brandcompartimenten zijn zelfsluitend.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-53
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.4.2
Afdeling 2.14: Verdere beperking van uitbreiding van brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.115
1
Een bouwwerk waarin geslapen wordt is zodanig dat uitbreiding van brand verder beperkt wordt dan paragraaf2.13.1
Voldoet niet
a
2.116
3
Gezondheidszorg (bedgebonden): een verblijfsruimte ligt in een subbrandcompartiment.
Voldoet niet
b
5
Een subbrandcompartiment ligt in een brandcompartiment.
-
c
1
Een subbrandcompartiment strekt zich uit over niet meer dan een brandcompartiment.
-
d
7
Gezondheidszorg (bedgebonden): Subbrandcompartiment omvat alleen verblijfsruimten en ruimten die ten dienst hiervan staan met een GO van max.:
-
e
WBDBO subbrandcompartiment 30 min.
Voldoet niet
f
Gezondheidszorg (bedgebonden): zelfsluitende deuren.
Voldoet niet
g
2.117
2.118
1
2.119
-
100 m2 zonder permanente bewaking;
-
1.000 m2 bij permanente bewaking.
Toelichting a.
De kamers die gezondheidszorg, bedgebonden patiënten als gebruiksfunctie hebben zijn allen niet uitgevoerd als subbrandcompartiment.
b.
De kamers die gezondheidszorg, bedgebonden patiënten als gebruiksfunctie hebben zijn allen niet uitgevoerd als subbrandcompartiment. De installatiekanalen die door de wanden van de slaapkamers gaan zijn niet voorzien van brandkleppen. Dit betreft echter alleen de zijde naar de gang toe. De kamers zijn onderling van elkaar gescheiden door betonnen wanden, waardoor geen installatiekanalen lopen.
c.
Er zijn geen subbrandcompartimenten.
d.
Er zijn geen subbrandcompartimenten.
e.
Er zijn geen subbrandcompartimenten. Wanneer de kamers aangepast worden en voldoen aan de subbrandcompartimentering, zal hier eventueel ruimschoots aan voldaan worden.
f.
Er zijn geen subbrandcompartimenten. De slaapkamers onderling hebben een WBDBO die groter is dan 30 min. Hoeveel WBDBO de deuren van de slaapkamers hebben is onbekend, daarvoor is laboratoriumonderzoek nodig. Aangezien het massieve deuren betreft, mag verondersteld worden dat een brandwerendheid van 30 min. wel te verwachten is. De doorvoeren van de installatiekanalen door de wanden van de slaapkamers vormen dan het enige lek in de WBDBO.
g.
De deuren van de slaapkamers zijn niet voorzien van zelfsluitende deuren.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-54
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.5
Rookcompartimentering
5.4.1
Afdeling 2.16: Beperking van verspreiding van rook
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.134
1
Een gebouw is zodanig dat bij brand rook zich niet binnen korte tijd kan verspreiden naar een ander deel van het bouwwerk, zodat op veilige wijze het aansluitende terrein kan worden bereikt.
Voldoet niet
a
2.135
1
Een brandcompartiment is ingedeeld in één of meer rookcompartimenten.
Voldoet
b
2
Rooksluis bij een gebouw met hoogste verblijfsgebied > 50 m.
N.v.t.
c
2, 3
De loopafstand tussen een punt in een verblijfsruimte en een toegang van een rookcompartiment is maximaal:
Voldoet niet
d
De loopafstand tussen een punt in een verblijfsgebied en een toegang van een rookcompartiment is maximaal bovenstaande waarde x 1,5, waarbij constructie-onderdelen buiten beschouwing blijven.
Voldoet
e
4
Hoogteverschil binnen rookcompartiment max. 4 m.
Voldoet
f
7
Industrie: Vierde lid geldt niet als bouwlagen met elkaar in open verbinding staan, tenzij open verbinding < 25% van de kleinste vloer oppervlak van de bouwlagen die binnen rookcompartiment liggen.
n.v.t.
g
2.137
De weerstand tegen rookdoorgang is minimaal 30 min.
Voldoet niet
h
2.138
Zelfsluitende deuren.
Voldoet
i
2.136
Gebr.functie
Loopafstand B1
B2
B3
B4
Bijeenkomst-
30
30
30
n.t.
B5 n.t.
Gezondheids- (ruimte voor bezoekers)
30
30
30
n.t.
n.t.
Gezondheids- (overig)
30
30
30
45
n.t.
Industrie-
30
30
30
45
60
Kantoor-
30
30
30
45
n.t.
Winkel-
30
30
30
45
60
Overig-
30
30
30
45
60
Toelichting a.
Het gebouw voldoet op dit moment niet aan de eisen die gesteld worden aan de maximale verspreiding van rook. Met enkele relatief eenvoudige aanpassingen voldoet het gebouw hier wel aan, namelijk door enkele lekken in de rookscheidingen af te dichten.
b.
Het gebouw is opgedeeld in rookcompartimenten.
c.
De hoogte van het gebouw is kleiner dan 50 m1.
d.
De loopafstanden tussen een punt in een verblijfsruimte en de toegang van een rookcompartiment blijft onder de maximumafstanden die hieraan gesteld worden voor alle compartimenten, op één na. Hierbij uitgaande van een bezettingsgraadklasse van B3. Voor compartiment 4 is de loopafstand 40 m1, zie onderstaande tabel. Wanneer voor dit compartiment een bezettingsgraadklasse van maximaal B4 wordt toegepast, voldoet ook deze.
RC 1 2 3 4
Max. loopafstand (m1) 14 13 33 40
Afstudeerrapport / maart 2006
3-55
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
RC 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
e.
Max. loopafstand (m1) 27 22 20 23 14 17 19 17 19 17 19 10 10 12 10 10 5
Met het buiten beschouwing laten van de constructie-onderdelen voldoen de maximale loopafstanden aan de gestelde maximumloopafstanden.
f.
De rookcompartimenten strekken zich niet verder uit dan een verdieping.
g.
Er zijn geen met elkaar in verbinding staande verdiepingen, welke een industriefunctie hebben.
h.
De weerstand tegen rookdoorgang voldoet niet omdat op enkele plaatsen lekken zijn geconstateerd in de compartimentsgrenzen (zie paragraaf2.2.2).
i.
Op de grenzen van de rookcompartimenten bevinden zich uitsluitende zelfsluitende deuren.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-56
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.6
Vluchten bij brand
5.6.1
Afdeling 2.17
Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.145
1
Een bestaand bouwwerk is zodanig dat een rookcompartiment en een subbrandcompartiment snel en op veilige wijze kunnen worden verlaten.
Voldoet niet
a
2.146
8
Totale breedte vrije doorgang van de toegang van een verblijfsruimte is: vloeroppervlak x … (minimaal 850 mm):
Voldoet
b
Voldoet niet
c
Gebr.functie
Breedte B1
9
B2
B3
B4
B5
Bijeenkomst-
13,75
5,5
2,2
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden- bezoekersruimten)
13,75
5,5
2,2
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden – overige ruimten)
13,75
5,5
2,2
0,92
n.t.
Gezondheids- (anders – bezoekersruimten)
13,75
5,5
2,2
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – overige ruimten)
13,75
5,5
2,2
0,92
n.t.
Industrie-
13,75
5,5
2,2
0,92
0,37
Kantoor-
13,75
5,5
2,2
0,92
n.t.
Winkel-
13,75
5,5
2,2
0,92
0,37
Overig-
13,75
5,5
2,2
0,92
0,37
Een deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet tegen de vluchtrichting in als de op die toegang aangewezen vloeroppervlakte groter is dan:
Gebr.functie
Breedte B1
B2
B3
B4
Bijeenkomst-
20
50
125
n.t.
B5 n.t.
Gezondheids- (bedgebonden- bezoekersruimten)
20
50
125
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden – overige ruimten)
20
50
125
375
n.t.
Gezondheids- (anders – bezoekersruimten)
20
50
125
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – overige ruimten)
20
50
125
375
n.t.
Industrie-
20
50
125
375
750
Kantoor-
20
50
125
375
n.t.
Winkel-
20
50
125
375
750
Overig-
20
50
125
375
750
9
Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn.
Voldoet
d
10
Maximale loopafstand tussen punt in een verblijfsruimte en toegang van die ruimte:
Voldoet
e
Gebr.functie
Breedte B1
B2
B3
B4
Bijeenkomst-
20
20
20
n.t.
B5 n.t.
Gezondheids- (bedgebonden- bezoekersruimten)
20
20
20
n.t.
n.t.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-57
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
11
12
Gezondheids- (bedgebonden – overige ruimten)
20
20
20
30
n.t.
Gezondheids- (anders – bezoekersruimten)
20
20
20
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – overige ruimten)
20
20
20
30
n.t.
Industrie-
20
20
20
30
40
Kantoor-
20
20
20
30
n.t.
Winkel-
20
20
20
30
40
Overig-
20
20
20
30
40
In een ruimte die bestemd is voor de opslag van gevaarlijke stoffen is de loopafstand tussen een punt in en ruimte en de toegang maximaal 20 m.
Voldoet
f
De toegang die bedoeld wordt in het 10e lid is:
Voldoet
g
-
2.147
2.148
een toegang van het rookcompartiment;
-
een toegang waarbij een vluchtroute begint (gang), of;
-
een toegang van een andere verblijfsruimte, die minstens twee toegangen heeft als in dit lid vermeld.
13
Het 12e lid geldt niet voor een verblijfsruimte die in een subbrandcompartiment ligt.
n.v.t.
h
14
Als in dit artikel twee toegang zijn vereist, minimaal 5 m tussen de toegangen.
n.v.t.
i
15
Gezondheidszorgfunctie: Tussen de toegang van een verblijfsruimte voor bedgebonden patiënten en een verkeersroute naar een aangrenzend compartiment kan een blok met een lengte van 2,3 m, een hoogte van 1,2 m en een breedte van 1,1 m horizontaal worden voortbewogen.
Voldoet
j
16
Loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en de toegang van een rookcompartiment is max. 15 m.
Voldoet niet
k
Ten minste een toegang van een subbrandcompartiment is:
n.v.t.
l
1
-
toegang van het rookcompartiment;
-
toegang waar route begint naar toegang rookcompartiment (gang);
1
De afstand tussen een stookplaats en de verticale projectie van een trap is minimaal 1,5 m.
n.v.t.
m
2
Een rookcompartiment heeft minimaal twee toegangen als het rookcompartiment groter is dan:
Voldoet
n
Gebr.functie
3
Breedte B1
B2
B3
B4
Bijeenkomst-
120
300
n.t.
n.t.
B5 n.t.
Gezondheids- (bedgebonden- bezoekersruimten)
120
300
750
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden – overige ruimten)
120
300
750
1000
n.t.
Gezondheids- (anders – bezoekersruimten)
120
300
750
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – overige ruimten)
120
300
750
1000
n.t.
Industrie-
120
300
750
1000
1000
Kantoor-
120
300
750
1000
n.t.
Winkel-
120
300
750
1000
1000
Overig-
120
300
750
1000
1000
Totale breedte vrije doorgang van de toegang van een rookcompartiment is: vloeroppervlak x … (minimaal 850 mm):
Gebr.functie
o
Breedte B1
B2
B3
B4
B5
Afstudeerrapport / maart 2006
3-58
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
4
Bijeenkomst-
9,2
3,7
1,5
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden- bezoekersruimten)
9,2
3,7
1,5
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden – overige ruimten)
9,2
3,7
1,5
0,6
n.t.
Gezondheids- (anders – bezoekersruimten)
9,2
3,7
1,5
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – overige ruimten)
9,2
3,7
1,5
0,6
n.t.
Industrie-
9,2
3,7
1,5
0,6
0,2
Kantoor-
9,2
3,7
1,5
0,6
n.t.
Winkel-
9,2
3,7
1,5
0,6
0,2
Overig-
9,2
3,7
1,5
0,6
0,2
Een deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet tegen de vluchtrichting in als de op die toegang aangewezen vloeroppervlakte groter is dan:
Gebr.functie
5
Voldoet niet
p
Voldoet
q
Voldoet niet
r
Voldoet niet
s
Breedte B1
B2
B3
B4
Bijeenkomst-
30
75
187,5
n.t.
B5 n.t.
Gezondheids- (bedgebonden- bezoekersruimten)
30
75
187,5
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden – overige ruimten)
30
75
187,5
450
n.t.
Gezondheids- (anders – bezoekersruimten)
30
75
187,5
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – overige ruimten)
30
75
187,5
450
n.t.
Industrie-
30
75
187,5
450
1125
Kantoor-
30
75
187,5
450
n.t.
Winkel-
30
75
187,5
450
1125
Overig-
30
75
187,5
450
1125
Een toegangsdeur van een rookcompartiment draait niet tegen de vluchtrichting in, als een deur van een verblijfsruimte niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn.
6
7
De maximale loopafstand tussen twee deuren in een gang is:
Gebr.functie
Loopafstand
Gezondheids- (bedgebonden- bezoekersruimten)
40
Gezondheids- (bedgebonden – overige ruimten)
30
Gezondheids- (anders – bezoekersruimten)
40
Gezondheids- (anders – overige ruimten)
40
Kantoor-
40
De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en de toegang van het rookcompartiment is maximaal 20 m, als dat rookcompartiment één toegang heeft.
Toelichting a.
Het gebouw voldoet niet aan de eisen van vluchten binnen rook- en subbrandcompartimenten, zoals gesteld in deze afdeling. Op verschillende punten zijn strijdigheden geconstateerd. Het betreft hier onder meer de draairichting van deuren, de lengtes van gangen en de loopafstanden binnen rookcompartimenten.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-59
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
b.
De minimale vrije doorgang van de toegang van de verschillende verblijfsruimten voldoet aan de eisen. Van de grootste ruimten uit de verschillende rookcompartimenten is de vereiste vrije doorgang afgezet tegen de aanwezige. E.e.a. is weergegeven in de onderstaande tabel.
RC
Ruimtenr.
GO (m2)
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
-1.06 -1.27 0.49 0.53 0.15 0.23 0.80 0.96 0.117 1.80 1.88 2.80 2.88 3.80 3.88 4.26 4.24 5.26 5.23 -
27 42 142 106 57 61 242 119 78 72 72 72 72 72 72 39 42 36 42 -
c.
Bez. gr.kl B4 B4 B3 B3 B3 B3 B2 B3 B2 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 -
Aanwezig 900 1600 1600 1600 900 900 1600 2400 1600 1600 1600 1600 1600 1600 1600 900 900 900 900 -
Bijeenk.
Minimaal vereist (per gebruiksfunctie) Gez.h. Indus. Kantr. Winkel
Overig 850
850 850
850 850
850 850 1.331 850 850 850 850 850 850 850 850 850 850 850 850
Voor één ruimte geldt dat de draairichting van de deuren niet voldoen, omdat het vloeroppervlak te groot is, in relatie tot de bezettingsgraadklasse. Dit betreft ruimte 0.117, zoals uit onderstaande tabel blijkt. Van de overige ruimten hebben de deuren wel de juiste draairichting.
RC
Ruimtenr.
GO (m2)
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
-1.06 -1.27 0.49 0.53 0.15 0.23 0.80 0.96 0.117 1.80 1.88 2.80 2.88 3.80 3.88 4.26 4.24 5.26 5.23 -
27 42 142 106 57 61 242 119 78 72 72 72 72 72 72 39 42 36 42 -
d.
Bez. gr.kl B4 B4 B3 B3 B3 B3 B2 B3 B2 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 -
Draairichting Binnen Binnen Buiten Binnen Schuif Schuif Buiten Schuif Binnen Binnen Binnen Binnen Binnen Binnen Binnen Binnen Binnen Binnen Binnen -
Bijeenk.
Vereiste draairichting (per gebruiksfunctie) Gez.h. Indus. Kantr. Winkel
Overig -
-
-
Buiten -
Er worden geen schuifdeuren als nooddeur toegepast.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-60
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
e.
Alle ruimten voldoen aan de maximale loopafstand binnen deze ruimten, zoals uit de onderstaande tabel blijkt.
RC
Ruimtenr.
GO (m2)
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
-1.06 -1.27 0.49 0.53 0.15 0.23 0.80 0.96 0.117 1.80 1.88 2.80 2.88 3.80 3.88 4.26 4.24 5.26 5.23 -
27 42 142 106 57 61 242 119 78 72 72 72 72 72 72 39 42 36 42 -
Bez. gr.kl B4 B4 B3 B3 B3 B3 B2 B3 B2 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 -
Loopafstand 7 5 9 8 7 7 14 13 7 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 -
Bijeenk.
Maximale loopafstand (per gebruiksfunctie) Gez.h. Indus. Kantr. Winkel
Overig 30
30 20
20 20
20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20
f.
Er is geen ruimte in het pand voor de opslag van gevaarlijke stoffen.
g.
Er zijn geen verblijfsruimten waar dit artikel een probleem vormt. Alle verblijfsruimten voor het verblijven van mensen komen direct uit op een gang, waar een vluchtroute begint. Er is één ruimte die geen directe aansluiting heeft op een gang, dit is berging -1.07. De vluchtafstand binnen deze ruimte is zeer klein (7 m), en de toegang van deze ruimte is direct gelegen naast de toegang naar de gang. Het betreft een berging en daarom geen ruimte voor het verblijven van mensen. Bovendien, wanneer -1.06 en -1.07 beschouwd worden als één berging, is er geen probleem.
h.
Er zijn geen ruimten waar dit lid op van toepassing is.
i.
Er zijn geen ruimten waar dit lid op van toepassing is.
j.
De deuren tussen de verschillende compartimenten onderling op de verdiepingen zijn allen breder dan 1,1 m. Er bevinden zich geen te nauwe haakse bochten in de verkeersroute.
k.
Zoals uit de onderstaande tabel blijkt, zijn in de loopafstanden in de meeste rookcompartimenten groter dan 15 m, en voldoen daarmee niet. De loopafstanden zijn de grootste die in het betreffende rookcompartiment aanwezig zijn, tussen de toegang van een verblijfsruimte en de toegang van het rookcompartiment.
RC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Max. loopafstand (m1) 23 21 28 14 18 12 20 13 19 27
Afstudeerrapport / maart 2006
3-61
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Max. loopafstand (m1) 24 27 24 27 24 10 10 10 10 -
RC 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
l.
Er zijn in dit gebouw geen brandcompartimenten toegepast. Zouden de verpleegkamers wel uitgevoerd zijn als brandcompartimenten, zou aan deze eis voldaan zijn. Bij elke toegang van de verpleegkamers begint een route naar de toegang van het rookcompartiment.
m. Er is in dit gebouw geen open haard toegepast. n.
Alle rookcompartimenten hebben minimaal twee uitgangen, op de kelder na. De kelder heeft rookcompartimenten van respectievelijk 280 en 509 m2. Bij een bezettingsgraadklasse van B3 (750 m2 vereist) is dit geen probleem.
o.
De uitgangsbreedte van de rookcompartimenten is afgezet tegen de minimaal vereiste uitgangsbreedte, waarbij uitgegaan is van een bezettingsgraadklasse B3. Er doen zich geen tegenstrijdigheden voor.
RC
Gebruiksoppervlak (m2) 280 509 1.232 755 233 170 670 787 322 1.207 1.384 1.207 1.345 1.207 1.335 360 467 67 360 467 39
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
p.
Uitgangsbreedte Aanwezig (mm) 1.800 1.800 4.500 4.500 2.700 2.700 5.400 5.400 3.600 4.500 5.400 4.500 5.400 4.500 5.400 2.700 2.700 1.800 2.700 2.700 900
Uitgangsbreedte vereist (mm) 850 850 1.848 1.133 850 850 1.005 1.181 850 1.811 2.076 1.811 2.018 1.811 2.003 850 850 850 850 850 850
Op basis van dit lid mag geen enkele uitgang van de rookcompartimenten tegen de vluchtrichting indraaien. Dat betekent dat: -
de deuren tussen gang 0.70 en gang 0.71 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
-
de deuren tussen gang 0.71 en gang 0.72 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
-
de deuren tussen gang 1.02 en gang 1.03 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
-
de deuren tussen gang 1.04 en gang 1.05 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
-
de deuren tussen gang 2.02 en gang 2.03 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
-
de deuren tussen gang 2.04 en gang 2.05 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
Afstudeerrapport / maart 2006
3-62
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
-
de deuren tussen gang 3.02 en gang 3.03 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
-
de deuren tussen gang 3.04 en gang 3.05 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
-
de deuren tussen gang 4.02 en gang 4.03 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
-
de deuren tussen gang 5.02 en gang 5.03 twee richtingen op moeten kunnen draaien;
Dit betreffen allen deuren die voor twee rookcompartimenten de uitgang vormen. In alle gevallen draaien de deuren slechts één kant op. Dat betekent dat de deuren tegen de vluchtrichting van één van beide rookcompartimenten indraait, wat in strijd is met dit lid. q.
Omdat uit hoofde van lid 4 reeds niet tegen de vluchtrichting in mocht draaien, is deze eis overbodig.
r.
Over de relatie tussen de maximale ganglengte en de feitelijke ganglengte is het volgende te zeggen. De eis hieromtrent geldt slechts de compartimenten 7, 10 t/m 17, 19 en 20. Aan de overigen wordt geen eis gesteld, omdat zich hierin geen gezondheidszorg- of kantoorfunctie bevindt. Uit de onderstaande tabel blijkt dat de ganglengtes op de verdiepingen t.p.v. de verpleegkamers te lang zijn.
RC 7 10 11 12 13 14 15 16 17 19 20
s.
Feitelijke ganglengte (m1) 28 41 48 41 48 41 48 20 20 20 20
Maximale ganglengte (m1) 40 30 30 30 30 30 30 40 40 40 40
Dit lid geldt voor de kelder (RC 2), welke maar één uitgang heeft en een ganglengte > 20 m. Zie echter ook hierbij opmerking n bij de toetsing van art. 2.152 lid 6 (bestaande bouw).
Afstudeerrapport / maart 2006
3-63
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.6.2
Afdeling 2.18: Vluchtroutes
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.153
1
Een bouwwerk heeft voldoende vluchtroutes waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt.
Voldoet niet
a
2.154
1
Een rookvrije vluchtroute leidt naar het aansluitende terrein en van daaruit naar openbare weg, zonder dat er een deur met een sleutel geopend moet worden. (geldt niet voor overige gebruiksfunctie)
Voldoet
b
2.156
1
Ter plaatse van de toegang van een rookcompartiment beginnen ten minste twee rookvrije vluchtroutes die behalve bij de toegang nergens samenvallen.
Voldoet
c
Er kan worden volstaan met één rookvrije vluchtroute, als:
Voldoet
d
2
-
het rookcompartiment meer dan één toegang heeft, en
-
ten minste twee van die rookvrije vluchtroutes nergens samenvallen. (uitzondering lid 1)
3
Delen van twee vluchtroutes mogen samenvallen in een veiligheidstrappenhuis.
Voldoet
e
5
De eerste delen van twee vluchtroutes mogen samen vallen als GO <: (uitzondering lid 1); (geldt niet voor gezondheidszorgfunctie bedgebonden)
N.v.t.
e
Voldoet
f
Gebr.functie
6
Breedte B1
B2
B3
B4
Bijeenkomst-
30
75
187,5
n.t.
B5 n.t.
Gezondheids- (bedgebonden)
-
-
-
-
-
Gezondheids- (anders – bezoekersruimten)
30
75
187,5
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – overige ruimten)
30
75
187,5
450
1125
Industrie-
30
75
187,5
450
1125
Kantoor-
30
75
187,5
450
n.t.
Winkel-
30
75
187,5
450
1125
Overig-
30
75
187,5
450
1125
Twee rookvrije vluchtroutes kunnen geheel of gedeeltelijk samenvallen, als het samenvallende gedeelte een brand- en rookvrije vluchtroute is en de totale gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die aangewezen is op dit gedeelte, niet groter dan: (uitzondering lid 1)
Gebr.functie
Breedte B1
B2
B3
B4
Bijeenkomst-
120
300
750
n.t.
B5 n.t.
Cel- (RC voor bezoekers)
120
300
750
n.t.
n.t.
Cel-(ander RC)
120
300
750
1800
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden- RC bezoekers)
120
300
750
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden – RC overige)
120
300
750
1800
n.t.
Gezondheids- (anders – RC bezoekers)
120
300
750
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – RC overig)
120
300
750
1800
n.t.
Industrie-
120
300
750
1800
4500
Kantoor-
120
300
750
1800
n.t.
Winkel-
120
300
750
1800
4500
Overig-
-
-
-
-
-
Afstudeerrapport / maart 2006
3-64
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
8
Gezondheidszorg (bedgebonden): De eerste gedeelten van twee vluchtroutes kunnen max. 20m samenvallen.
Voldoet
e
10
Gezondheidszorg (bedgebonden): Ter plaatse van ten minste één toegang van een rookcompartiment begint een rookvrije vluchtroute, die naar een toegang van een ander brandcompartiment leidt. (niet over trap)
Voldoet
g
11
Een vluchtroute kan een gemeenschappelijke vluchtroute zijn.
Voldoet
h
Een vluchttrappenhuis waarbinnen een hoogteverschil > 8m kan worden overbrugd, voldoet aan de voorschriften die van toepassing zijn op een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert.
Voldoet niet
i
2.158
Toelichting a.
Het gebouw voldoet op één punt niet aan de eisen van vluchtroutes, zoals gesteld in deze afdeling. Het betreft hier de eis dat het vluchttrappenhuis dient te voldoen aan de eisen van een brand- en rookvrije vluchtroute, mee de feitelijke situatie strijdig is.
b.
Alle rookvrije vluchtroutes leiden direct naar buiten, op twee na. Te weten, die vanuit de twee hoofdtrappenhuizen van de hoogbouw. Echter kan op de begane grond vanuit dit trappenhuis twee richtingen op gevlucht worden, zodat hier geen probleem mee ontstaat. De deuren op de vluchtroutes zijn allen zonder sleutel te openen.
c.
Ter plaatse van de uitgangen van de rookcompartimenten beginnen niet op alle plaatsen twee rookvrije vluchtroutes. Dit is ook niet noodzakelijk, omdat er uitzonderingen op deze regel gelden (lid 2 en 6).
d.
Voor alle op de verdiepingen gelegen rookcompartimenten geldt deze uitzonderingsbepaling.
e.
De rookvrije vluchtroutes vallen nergens samen, behalve bij de uitgang.
f.
Deze uitzondering geldt voor de kelder, welke compartimenten één uitgang hebben en er één (geheel samenvallende) rookvrije vluchtroute bij deze uitgang beginnen. Uitgangspunt is hierbij bezettingsgraadklasse B3, waarbij de grens ligt bij 750 m2.
g.
Op de verdiepingen kan van het ene compartiment naar het andere op dezelfde verdieping worden gevlucht. Hierbij zij wel aangetekend dat de WBDBO tussen deze compartimenten niet hoger dan 20 min. is.
h.
De vluchtroutes zijn allen gemeenschappelijk.
i.
De twee trappenhuizen van de hoogbouw die alle verdiepingen beslaan, overbruggen meer dan 8 m. Deze zijn tot op zekere hoogte uitgevoerd als ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert. De WBDBO van deze ruimten is echter niet hoger dan 30 min., waar deze 60 min. dient te zijn.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-65
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.6.3
Afdeling 2.19: Inrichting van rookvrije vluchtroutes
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.166
1
Een bouwwerk heeft zodanig ingerichte rookvrije vluchtroutes, dat in geval van brand snel en veilig kan worden gevlucht.
Voldoet niet
a
2.167
1
Een rookvrije vluchtroute heeft een vrije doorgang van minimaal b=0,85 m, h=2,3 m
Voldoet
b
2
Gezondheidszorg bedgebonden: Een rookvrije vluchtroute die voert naar een ander brandcompartiment heeft een vrije doorgang waardoor een blok L=2,3 m, H=1,2 m, B=1,1 m horizontaal kan worden voortbewogen.
Voldoet
c
1
WBDBO tussen rookvrije vluchtroutes 30 min. (geldt niet voor samenvallend gedeelte en aan het begin van twee rookvrije vluchtroutes)
Voldoet
d
2
Scheidingsconstructie tussen twee rookvrije vluchtroutes: zelfsluitende deur.
Voldoet
e
Een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, heeft een voorziening voor afvoer van rook met een component voor toevoer van verse lucht en een component voor afvoer van rook met een zodanige capaciteit dat die ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt om te vluchten.
Voldoet niet
f
2.168
2.169
2.170
1
Het product van de permanente vuurbelasting (MJ/m2) en het nettovloeroppervlak (m2) van een bouwlaag van een veiligheidstrappenhuis is < 3.500 MJ
Voldoet
g
2.171
2
Een deur van een ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, draait niet tegen de vluchtrichting in, als GO aan rookcompartiment die aangewezen is op die deur groter is dan:
Voldoet
h
Voldoet
i
Niet getoetst
j
Gebr.functie
3
Breedte B1
B2
B3
B4
Bijeenkomst-
30
75
187,5
n.t.
B5 n.t.
Gezondheids- (bedgebonden- RC bezoekers)
30
75
187,5
n.t.
n.t.
Gezondheids- (bedgebonden – RC overige)
30
75
187,5
450
n.t.
Gezondheids- (anders – RC bezoekers)
30
75
187,5
n.t.
n.t.
Gezondheids- (anders – RC overig)
30
75
187,5
450
n.t.
Industrie-
30
75
187,5
450
1125
Kantoor-
30
75
187,5
450
n.t.
Winkel-
30
75
187,5
450
1125
Overig-
-
-
-
-
-
Als een toegangsdeur van een rookcompartiment niet tegen de vluchtrichting in draait, draait geen enkele deur van een rookvrije vluchtroute tegen de vluchtrichting in. Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn.
2.173
Een ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, heeft een opvangcapaciteit en een doorstroomcapaciteit, die voldoen aan de bij ministeriële regeling gegeven voorschriften.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-66
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Toelichting a.
Het gebouw voldoet niet aan de eisen van de inrichting van rookvrije vluchtroutes. Het betreft hier ondermeer de RWA van het atrium, welke niet reageert op een brandmelding, de permanente vuurbelasting van de vluchttrappenhuizen en de draairichtingen van deuren.
b.
De rookvrije vluchtroute heeft op elke plaats de vereiste vrije doorgang.
c.
De uitgang van het rookcompartiment is tevens de uitgang van het brandcompartiment. Er is daarom geen rookvrije vluchtroute die van het één naar het ander leidt. De deuren welke de toegang/uitgang vormen, voldoen aan de gestelde afmetingen.
d.
Nergens liggen rookvrije vluchtroutes direct naast elkaar, aan deze 30 min WBDBO wordt voldaan.
e.
Er bevinden zich nergens deuren tussen rookvrije vluchtroutes onderling.
f.
Deze bepaling geldt voor het atrium. Er is een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA) aangebracht. Echter deze reageert niet bij een brandmelding, zo bleek bij de opname ter plaatse. De koppeling tussen de RWA en de brandmeldinstallatie dient te worden aangebracht of gerepareerd. Op het moment dat dit gebeurd is, voldoet e.e.a. aan deze bepaling.
g.
Er is geen veiligheidstrappenhuis in het pand aanwezig.
h.
Hiervoor gelden dezelfde aspecten die gelden voor art. 2.148 lid 4, waar staat beschreven welke deuren er van draairichting zouden moeten veranderen.
i.
Naast de in de toelichting onder p. in paragraaf 5.6.1 genoemde deuren hoeven er geen deuren op de rookvrije vluchtroutes te worden aangepast.
j.
Dit aspect is om planningtechnische redenen niet getoetst.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-67
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.7
Constructies
5.7.1
Afdeling 2.2: Sterkte bij brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
2.8
1
De bouwconstructie is zodanig dat bij brand het gebouw gedurende redelijke tijd kan worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar is voor instorting.
Voldoet
Toelichting a
2.9
1
Bouwconstructie rookvrije vluchtroute 30 min. weerstand tegen bezwijken.
Voldoet
b
4
Hoofddraagconstructie 60 (laagbouw) en 90 min. (hoogbouw) weerstand tegen bezwijken. Geldt niet voor gezondheidszorg (bedgebonden).
Voldoet
c
5
Gezondheidszorg (bedgebonden): 90 min
Voldoet
c
6
Reductie op 4e en 5e lid met 30 min als permanente vuurbelasting < 500 MJ/m2
Van toepassing
c
Toelichting a.
Het bouwwerk voldoet aan de voorschriften voor sterkte bij brand, zoals in deze paragraaf gesteld zijn.
b.
De rookvrije vluchtroute voert uitsluitend over betonnen vloeren, van welke mag verondersteld worden dat deze een weerstand tegen bezwijken hebben van 30 min. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
c.
De hoofddraagconstructie van de laagbouw dient een weerstand tegen bezwijken te hebben van 60 min. Echter betreft het hier een steenachtig gebouw, zodat verondersteld mag worden dat de permanente vuurbelasting lager is dan 500 MJ/m2. De hoofddraagconstructie bestaat uit steenachtige materialen (hoofdzakelijk beton), van welke mag verondersteld worden dat deze een weerstand tegen bezwijken heeft van 30 min. De hoofddraagconstructie van de hoogbouw dient een weerstand tegen bezwijken te hebben van 90 min. Echter betreft het ook hier een steenachtig gebouw, zodat verondersteld mag worden dat de permanente vuurbelasting lager is dan 500 MJ/m2. De hoofddraagconstructie bestaat uit steenachtige materialen (hoofdzakelijk beton), van welke mag verondersteld worden dat deze een weerstand tegen bezwijken heeft van 60 min. Temeer daar ten tijde van de bouw van het grootste gedeelte van de hoogbouw deze eis ook gold. Op basis van de verstrekte vergunning mag verondersteld worden dat de regels die destijds golden zijn toegepast. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-68
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.7.2
Afdeling 2.11: Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
2.81
1
Het gebouw is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt.
Voldoet
a
2.82
Materiaal nabij openhaard is onbrandbaar.
n.v.t.
b
2.83
Materiaal aan binnenzijde van een schacht/koker/kanaal is brandwerend, minimaal 10mm dik.
Onbekend
c
2.84
2.85
Toelichting
1
Rookafvoer is luchtdicht.
Voldoet
d
2
Rookafvoer is onbrandbaar.
Voldoet
e
3
Horizontale afstand tussen uitmonding van rookafvoer en brandgevaarlijk dak is minstens 15 m1.
Voldoet
f
1
Een dak is niet brandgevaarlijk.
n.v.t.
g
2
Het eerste lid geldt niet als de afstand tussen het brandgevaarlijke dak en de perceelgrens > 15m is.
Van toepassing
g
Toelichting a.
Het bouwwerk voldoet aan de voorschriften voor sterkte bij brand, zoals in deze paragraaf gesteld zijn.
b.
Er is in het gebouw geen openhaard aanwezig.
c.
Het is niet bekend of de binnenzijde van schachten, kokers en kanalen brandwerend bekleed zijn. Vanaf de buitenzijde kon dit niet aan de hand van een visuele inspectie vastgesteld worden.
d.
Voor zover dit met een uitwendige en visuele inspectie kon worden vastgesteld, zijn de rookafvoeren waarschijnlijk luchtdicht. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
e.
Voor zover dit met een uitwendige en visuele inspectie kon worden vastgesteld, zijn de rookafvoeren waarschijnlijk onbrandbaar. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
f.
Voor zover dit met een uitwendige en visuele inspectie kon worden vastgesteld, is er geen brandgevaarlijk dak binnen een straal van 15 m van de uitmondingen van de rookafvoeren. Om honderd procent zekerheid hieromtrent te verkrijgen zal een laboratoriumonderzoek plaats moeten vinden, wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet heeft plaatsgevonden.
g.
Omdat de afstand tussen het dak en de perceelgrens bedraagt meer dan 15 m, zodat er geen eis geldt aan de eventuele brandgevaarlijkheid van het dak.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-69
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.7.3 Afdeling 2.12: Beperking van ontwikkeling van brand Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.91
1
Een gebouw is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt.
Voldoet
a
Het binnenoppervlak van een constructieonderdeel voldoet aan klasse … voor de bijdrage tot brandvoortplanting (zie tabel).
Voldoet
a
Voldoet
a
2.92
Gebr.functie
2.93
1
overig
Bijeenkomst-
2
4
4
2
2
4
Gezondheids- (overig)
2
4
4
Industrie-
2
4
4
Kantoor-
2
4
4
Winkel-
2
4
4
Overig-
-
-
-
Het buitenoppervlak van een constructieonderdeel voldoet aan klasse … voor de bijdrage tot brandvoortplanting (zie tabel).
Brand- en rookvr. vluchtr.
Rookvrije vluchtroute
Overig
Bijeenkomst-
2
4
4
Gezondheids- (bedgebonden)
2
4
4
Gezondheids- (overig)
2
4
4
Industrie-
2
4
4
Kantoor-
2
4
4
Winkel-
2
4
4
Overig-
-
-
-
2
Constructie-onderdelen buitengevel h > 13m klasse 2
Voldoet
a
3
Constructie-onderdelen buitengevel tot hoogte van 2,5m klasse 1
Voldoet
a
2
Het beloopbaar oppervlak voldoet aan klasse X voor de bijdrage tot brandvoortplanting.
Voldoet
a
Voldoet
a
Gebr.functie
Alle functies
2.95
Rookvrije vluchtroute
Gezondheids- (bedgebonden)
Gebr.functie
2.94
Brand- en rookvr. vluchtr.
1
Brand- en rookvr. vluchtr.
Rookvrije vluchtroute
T1
T3
Overig
T3
Maximaal 5% van de totale oppervlakte van constructie-onderdeel is vrijgesteld van de eis van 2.92 t/m 2.94.
Toelichting a.
Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog op hun bijdrage in de brandvoortplanting, en onder welke klasse zij ingedeeld kunnen worden is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Het enige wat hierover opgemerkt kan worden is, dat er geen bijzondere materialen zijn waargenomen van welke verwacht kan worden dat zij een extra bijdrage in de brandvoortplanting leveren.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-70
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.7.4
Afdeling 2.15: Beperking van ontstaan van rook
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.125
1
Een bouwwerk is zodanig dat snel ontwikkelen van rook voldoende wordt beperkt.
Voldoet
a
2.126
1
Een constructie-onderdeel heeft aan de binnenzijde een rookproductie van max. 10 m-1. (geldt niet voor overige gebruiksfunctie)
Voldoet
a
2
Gezondheidszorg (bedgebonden): Een constructie-onderdeel van een rookvrije vluchtroute, waarvan de brandvoortplanting voldoet aan klasse 2, maar niet aan 1, heeft een rookproductie van max. 2,2 m-1.
Voldoet
a
3
Gezondheidszorg (bedgebonden): Een constructie-onderdeel van een rookvrije vluchtroute, waarvan de brandvoortplanting voldoet aan klasse 1, heeft een rookproductie van max. 5,4 m-1.
Voldoet
a
4
Een constructie-onderdeel van een brand- en rookvrije vluchtroute, waarvan de brandvoortplanting voldoet aan klasse 2, maar niet aan 1, heeft een rookproductie van max. 2,2 m-1.
Voldoet
a
5
Een constructie-onderdeel van een brand- en rookvrije vluchtroute, waarvan de brandvoortplanting voldoet aan klasse 1, heeft een rookproductie van max. 5,4 m-1.
Voldoet
a
10
Gezondheidszorg (bedgebonden): de verkeersroute tussen de uitgang van de kamer en de uitgang van het rookcompartiment waarvan de brandvoortplanting voldoet aan klasse 2, maar niet aan 1, heeft een rookproductie van max. 2,2 m-1.
Voldoet
a
11
Gezondheidszorg (bedgebonden): de verkeersroute tussen de uitgang van de kamer en de uitgang van het rookcompartiment waarvan de brandvoortplanting voldoet aan klasse 1, heeft een rookproductie van max. 5,4 m-1.
Voldoet
a
2.127
2.126 lid 2-11 geldt niet voor beloopbaar vlak (vloer, hellingbaan, trap).
Voldoet
a
2.128
5% van constructieonderdelen vrijgesteld.
Voldoet
a
Toelichting a. Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog op hun bijdrage in de brandvoortplanting, en onder welke klasse zij ingedeeld kunnen worden is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Het enige wat hierover opgemerkt kan worden is, dat er geen bijzondere materialen zijn waargenomen van welke verwacht kan worden dat zij een extra bijdrage in de brandvoortplanting leveren.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-71
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.8
Branddetectie en brandbestrijding
5.8.1
Afdeling 2.20: Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.183
1
Een bouwwerk is zodanig dat personen kunnen worden gered en brand kan worden bestreden.
Voldoet niet
a
2.184
1
Een gebruiksfunctie met een vloer van een verblijfsgebied voor het verblijven van mensen met een hoogte > 20 m heeft een brandweerlift.
Voldoet
b
2.185
5
De loopafstand tussen een toegang van een rookcompartiment en de toegang van een vluchttrappenhuis ≤ 30m.
Voldoet niet
c
6
De loopafstand tussen een toegang van een rookcompartiment en de toegang van een brandweerlift ≤ 75 m.
Voldoet
d
1
Een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert heeft een voorziening voor de afvoer van rook, met een zodanige capaciteit dat die ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt voor het uitvoeren van reddingswerkzaamheden en bluswerkzaamheden.
Voldoet niet
e
2.186
Toelichting a.
Het gebouw voldoet niet aan de eisen van voorkoming en beperking van ongevallen bij brand. De loopafstanden tussen de toegang van het rookcompartiment en de toegang van een vluchttrappenhuis zijn op meerdere plaatsen te groot. Verder staat ook hier de eis voor de RWA omschreven, waaraan het gebouw niet voldoet.
b.
Een brandweerlift is niet vereist, aangezien de hoogte van deze vloer van dit gebouw 17 m is.
c.
De loopafstanden tussen de toegang van een rookcompartiment en de toegang van een vluchttrappenhuis zijn op enkele plaatsen groter dan 30 m, zie onderstaande tabel.
RC 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Ruimtenr. 1.05 1.04 2.05 2.04 3.05 3.04 4.02 4.03 5.02 5.03 -
Loopafstand (m1) 41 48 41 48 41 48 20 20 20 20 -
d.
Een brandweerlift is niet vereist.
e.
Deze bepaling geldt voor het atrium. Er is een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA) aangebracht. Echter deze reageert niet bij een brandmelding, zo bleek bij de opname ter plaatse. De koppeling tussen de RWA en de brandmeldinstallatie dient te worden aangebracht of gerepareerd. Op het moment dat dit gebeurd is, voldoet e.e.a. aan deze bepaling.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-72
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
5.8.2
Afdeling 2.21: Bestrijding van brand
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
2.190
1
Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden.
2.191
1
Een gebruiksfunctie met een verblijfsruimte waarvan de vloer hoger ligt dan 20 m boven het meetniveau, heeft een droge blusleiding.
Voldoet
b
2, 3
Een gebruiksfunctie heeft een al dan niet gemeenschappelijke brandslanghaspel.
Voldoet
c
2
Het aantal droge blusleidingen is zodanig, dat de loopafstand tussen een brandaansluiting van een droge blusleiding en een toegang van een op die aansluiting aangewezen rookcompartiment niet groter is dan 35 m.
Voldoet
d
3
Brandslanghaspels elke 35 m (bij slanglengte 30 m).
Voldoet
e
4
Bouwconstructies worden bij lid 3 buiten beschouwing gelaten.
Voldoet
e
5
Binnen verblijfsgebied loopafstand x 1,5
Voldoet
e
2.192
2.193
Beoordeling
Toelichting a
1
De inrichting van een droge blusleiding voldoet aan NEN 1594.
Voldoet niet
f
2
Brandslanghaspels zijn aangesloten op drinkwater en liggen niet in een vluchttrappenhuis.
Voldoet
g
3
Brandslanghaspels zijn max. 30 m, statische druk ≥ 100 kPa, capaciteit 1,3 m3/h bij gelijktijdig werken van 2 bsh.
Voldoet
h
a.
Het pand voldoet aan de eisen die gesteld zijn aan
b.
Hoewel niet vereist, zijn twee trappenhuizen van de hoogbouw voorzien van een droge blusleiding.
c.
Het pand is voorzien van meerdere brandslanghaspels.
d.
Hoewel de droge blusleiding niet vereist is, voldoet deze aan de eis die in dit lid gesteld wordt.
e.
Het pand is voorzien van voldoende brandslanghaspels om aan deze eis te kunnen voldoen. Zo zijn op de verdiepingen 4 brandslanghaspels aangebracht, waarmee elk punt van de verdieping bestreken kan worden.
f.
De droge blusleiding voldoet niet aan NEN 1594, voor wat betreft de positie van de aansluitingen. Deze bevinden zich buiten de vluchttrappenhuizen, wat in strijd is met paragraaf 4.2.2.2.2 van deze norm.
g.
De brandslanghaspels zijn aangesloten op de drinkwaterleiding en liggen niet in het vluchttrappenhuis.
h.
Voor zover dit met een visuele inspectie is vast te stellen, zijn er geen strijdigheden met deze eis geconstateerd.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-73
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
6.
BEOORDELING FEITELIJK NIVEAU T.O.V. DE BOUWVERORDENING
6.1
Inleiding
De gemeentelijke bouwverordening van de betreffende gemeente dateert van 26 oktober 1992. De laatste wijziging is doorgevoerd op 15 december 2003. Deze verordening komt grotendeels overeen met de Modelbouwverordening. In dit hoofdstuk wordt het feitelijke brandveiligheidsniveau vergeleken met deze gemeentelijke bouwverordening. De gemeentelijke bouwverordening kent geen verschil tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Dat betekent dat elke willekeurig gebouw binnen de gemeentegrenzen te allen tijde moet voldoen aan de bouwverordening. Daarom moet het gemeentebestuur zich bij het wijzigen van de bouwverordening terdege bewust zijn van de gevolgen voor gebouweigenaars. Er dient een belangenafweging te worden gemaakt tussen het van rechtens verkregen niveau (de destijds verleende vergunning) en de verhoging van het veiligheidsniveau. De gemeentelijke bouwverordening stelt geen eisen aan brandcompartimenten, rookcompartimenten, vluchten bij brand en constructies. Wel worden er eisen gesteld aan branddetectie en brandbestrijding en brandveilig gebruik. Voor deze toetsing wordt eerst het onderdeel branddetectie en brandbestrijding behandeld, vervolgens het onderdeel brandveilig gebruik. Evenals bij de voorgaande hoofdstukken wordt eerst een samenvatting weergegeven. 6.2
Samenvatting toetsing
Er zijn enkele strijdigheden geconstateerd met de gemeentelijke bouwverordening. Deze zijn echter niet van dien aard dat aanpassing noodzakelijk is. De brandmeldinstallatie en ontruimingsinstallatie zijn niet ontworpen en aangebracht op basis van een goedgekeurd programma van eisen, wat een strijdigheid oplevert met art. 2.6.4 lid 2 en art. 2.6.7 lid 2. Deze eis geldt in eerste instantie voor nieuwbouw, maar wordt in art. 5.2.1 ook voor bestaande bouw van toepassing verklaard. Het is echter in redelijkheid niet te verwachten dat hier met terugwerkende kracht alsnog aan wordt voldaan, omdat destijds toestemming is verkregen voor de aanleg van de bmc en ontruimingsinstallatie van de gemeente, zoals deze nu is. Er is geen certificaat als bedoeld in Regeling Brandmeldinstallaties 2002 (NCP) voor de brandmeldinstallatie afgegeven. Deze regeling geldt echter pas vanaf 2002, en dus jaren nadat de brandmeldinstallatie is opgeleverd. In de praktijk kunnen bestaande brandmeldinstallaties ook niet gecertificeerd worden, omdat er destijds geen programma van eisen is opgesteld. Hiervoor is in de Regeling (nog) geen bepaling opgenomen.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-74
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Er zijn incidenten waargenomen met betrekking tot de blokkering van zelfsluitende deuren en rookwerende rolluiken. Dit was echter een momentopname, wat direct ter plaatse is aangepast, zodat geen stijdigheid meer optrad met art. 6.2.2 lid 2 jo bijlage 4 art 1 lid 2. 6.3
Toetsing
Op de navolgende pagina’s zijn de volgende aspecten uit de bouwverordening beoordeeld: -
branddetectie en brandbestrijding;
-
brandveilig gebruik.
Er is ook in deze volgorde getoetst. De verschillende artikelen uit de bouwverordening komen dus niet noodzakelijk in de volgorde aan de orde, zoals deze in de verordening te vinden zijn. Per onderwerp uit de bouwverordening staan de verschillende artikelen in tabellen weergegeven. Per artikel en/of lid is in deze tabel aangegeven of het pand voldoet. In deze tabel is eveneens globaal omschreven wat de betreffende eis in het artikel of het lid inhoudt. Een toelichting is puntsgewijs onder de tabel opgenomen, waarnaar in de tabel verwezen wordt. Bij de toetsing is geen rekening gehouden met eventuele bestaande gelijkwaardige oplossingen. Het is dus mogelijk dat er een strijdigheid is geconstateerd met een prestatatie-eis, terwijl er geen feitelijke strijdigheid optreedt met de functionele eis. Een dergelijke toetsing is achterwege gebleven omdat ik hiervoor op dit moment niet voldoende kennis heb.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-75
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
6.4
Branddetectie en brandbestrijding
6.4.1
Brandmeldinstallaties
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.6.1
1
Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld
Voldoet
a
2.6.2
1
Een gebruiksfunctie waarvan:
Voldoet
b
-
de hoogste vloer is gelegen als aangeven in bijlage 10;
-
het gebruiksoppervlak groter is dan aangegeven in bijlage 10;
-
het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan aangegeven in bijlage 10;
is voorzien van een brandmeldinstallatie.
2.6.3
2
De ruimten rondom doodlopende gangen hebben bmc met volledige bewaking
Voldoet
c
1
De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie is uitgevoerd als:
Voldoet
b
Voldoet
d
-
niet-automatische bewaking;
-
gedeeltelijke bewaking, of;
-
volledige bewaking;
zoals aangegeven in bijlage 10. 2
2.6.4
Een in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer.
1
Een brandmeldinstallatie voldoet aan NEN 2535.
Voldoet
e
2
Een brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd o.b.v. een goedgekeurd PvE.
Voldoet niet
f
3
Een brandmeldinstallatie is gecertificeerd.
Voldoet niet
g
Bovenstaande nieuwbouweisen gelden ook voor bestaande bouw
Voldoet
a
5.2.1
Toelichting a. Het bouwwerk voldoet aan de eisen die gesteld worden aan een brandmeldinstallatie. b.
Het pand is voorzien van een automatische brandmeldinstallatie. Omdat het pand voldoet aan de zwaarste eis (automatische brandmeldinstallatie met volledige bewaking en doormelding), is bijlage 10 niet afgebeeld.
c.
Het pand is voorzien van een automatische brandmeldinstallatie met volledige bewaking.
d.
De brandmeldinstallatie meldt direct door.
e.
Voor zover dit kon worden nagegaan, voldoet de brandmeldinstallatie aan NEN 2535.
f.
Het is niet bekend of de brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd op basis van een programma van eisen. Hiervan zijn geen gegevens. Het is aannemelijk dat er destijds alleen vergunning is verleend voor dit onderdeel op basis van een installatietekening en een blokschema. Deze eis gold nog niet ten tijde van het aanleggen van de bmc, zodat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat de bmc daaraan voldoet.
g.
Er is geen certificaat als bedoeld in Regeling Brandmeldinstallaties 2002 (NCP) voor de brandmeldinstallatie afgegeven. Deze regeling geldt echter pas vanaf 2002, en dus jaren nadat de brandmeldinstallatie is opgeleverd. In de praktijk kunnen bestaande brandmeldinstallaties ook niet gecertificeerd worden, omdat er destijds geen programma van eisen is opgesteld. Hiervoor is in de Regeling (nog) geen bepaling opgenomen.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-76
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
6.4.2
Ontruimingsinstallaties
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.6.5
1
Een bouwwerk heeft zodanige voorziening voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.
Voldoet
a
2.6.6
1
Een gebruiksfunctie:
Voldoet
b
Voldoet
c
-
die is voorzien van een brandmeldinstallatie;
-
waarvan de gebruiksoppervlak meer is dan aangegeven in bijlage 11;
-
die bestaat uit twee of meer bouwlagen;
is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie. 2
2.6.7
De ruimten rondom doodlopende gangen hebben ontruimingsinstallatie
1
Een ontruimingsinstallatie voldoet aan NEN 2575.
Voldoet
d
2
Een ontruimingsinstallatie is ontworpen en aangelegd o.b.v. een goedgekeurd PvE.
Voldoet niet
e
Bovenstaande nieuwbouweisen gelden ook voor bestaande bouw
Voldoet
a
5.2.1
Toelichting a. Het gebouw voldoet aan de eisen die gesteld zijn aan een ontruimingsalarminstallatie. b.
Het pand is voorzien van een ontruimingsinstallatie. Omdat het gehele pand voorzien is van deze installatie, is bijlage 11 verder niet opgenomen.
c.
Het gehele pand is voorzien van een ontruimingsinstallatie.
d.
De ontruimingsinstallatie voldoet aan NEN 2575. Omdat er sprake is van een gebouw voor verminderd zelfredzame personen is er sprake van alarmering op basis van stil alarm. Bedrijfshulpverleners worden d.m.v. een pieper gealarmeerd in geval van brand.
e.
Het is niet bekend of de ontruimingsinstallatie is ontworpen en aangelegd op basis van een programma van eisen. Hiervan zijn geen gegevens. Het is aannemelijk dat er destijds alleen vergunning is verleend voor dit onderdeel op basis van een installatietekening en een blokschema. Deze eis gold nog niet ten tijde van het aanleggen van de ontruimingsinstallatie, zodat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat de bmc daaraan voldoet.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-77
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
6.4.3
Vluchtrouteaanduiding
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
2.6.8
1
Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de herkenning van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.
Voldoet
a
2.6.9
1
Een gebruiksfunctie, genoemd in bijlage 12, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen.
Voldoet
b
2
Als een gebruiksfunctie een voorziening van noodstroom heeft en ook moet hebben, is de vluchtrouteaanduiding op de noodstroomvoorziening aangesloten.
Voldoet
c
2.6.10
3
De vluchtrouteaanduiding voldoet aan NEN 6088
Voldoet
d
4
Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.
Voldoet
e
Bovenstaande nieuwbouweisen gelden ook voor bestaande bouw
Voldoet
a
5.2.1
Toelichting a. Het pand voldoet aan de eisen die gesteld worden met betrekking tot vluchtrouteaanduiding. b.
Het pand is voorzien van vluchtrouteaanduiding. Dit is vereist op grond van alle gebruiksfuncties die in het pand aanwezig zijn, om welke reden bijlage 12 niet is afgebeeld.
c.
Het pand heeft een noodstroomvoorziening en de vluchtrouteaanduiding is daar op aangesloten.
d.
De vluchtrouteaanduiding voldoet aan de vereiste symbolen en kleur.
e.
De vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar in het gebouw aangebracht. Bij de opname zijn geen bijzonderheden geconstateerd.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-78
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
6.5
Brandveilig gebruik
6.5.1
Gebruiksvergunning
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
6.1.1
1
Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning een gebouw in gebruik te hebben:
Voldoet
a
-
waarin meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn;
-
bedrijfsmatig gevaarlijke stoffen opgeslagen zijn;
-
meer dan 10 personen bedrijfsmatig in het kader van verzorging nachtverblijf worden verschaft;
-
aan meer dan 10 kinderen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.
Toelichting a. Voor het gebruik van het pand is een gebruiksvergunning verleend.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-79
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
6.5.2
Gebruikseisen voor bouwwerken
Art.
Lid
Bouwbesluitartikel
Beoordeling
Toelichting
6.2.1
1
Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3.
Voldoet
a
2
Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4.
Voldoet
b
BIJLAGE 3 6
1
Eén keer per jaar moet de droge blusleiding gecontroleerd worden.
Voldoet
c
2
Eens in de vijf jaar wordt de droge blusleiding getest conform NEN 1594.
Voldoet
d
Het certificaat van de brandmeldinstallatie moet te allen tijde kunnen worden overlegd.
Voldoet niet
e
1
De ontruimingsinstallatie moet voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.
Voldoet
f
2
De gebruiker van een bouwwerk waarin een ontruimingsinstallatie geëist is, stelt een ontruimingsplan op.
Voldoet
g
11
2
Eén keer per jaar moeten de brandslanghaspels gecontroleerd worden
Voldoet
c
12
1
Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren.
Voldoet
h
8
9
13
1
De vluchtrouteaanduiding dient altijd goed zichtbaar te zijn.
Voldoet
i
2
De vluchtrouteaanduiding wordt minstens eenmaal per jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd.
Voldoet
c
15
Met betrekking tot het gebruik, onderhoud en controle van de RWA moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd.
Voldoet
j
17
Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden minstens eenmaal per maand gecontroleerd.
Voldoet
k
24
De aanwezige materialen in rookvrije vluchtroutes voldoen aan de eisen die voor constructie-onderdelen worden gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.
Voldoet
l
1
Een deur in een vluchtroute moet ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kunnen worden geopend zonder gebruikmaking van een sleutel.
Voldoet
m
2
Deuren en luiken die een brand- en/of rookwerende functie hebben worden niet langer geopend gehouden dan noodzakelijk, tenzij deze voorzien is van kleefmagneten o.i.d.
Voldoet
n
3
Een deur die in een vluchtroute ligt waardoor meer dan 100 personen moeten, wordt gesloten d.m.v.:
Voldoet
o
BIJLAGE 4 1
2
-
sluiting waarbij de deur open gaat door lichte druk tegen de deur, of;
-
panieksluiting.
1
Stoffering en versiering wordt vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur.
Voldoet
m
2
Tussen het vloeroppervlak van de ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minstens 2,5 meter.
Voldoet
m
3
Versieringen zijn niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.
Voldoet
m
4
Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn niet aanwezig in het gebouw.
Voldoet
m
5
De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een
Voldoet
p
Afstudeerrapport / maart 2006
3-80
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden. De bekleding, stoffering en versiering voldoen aan de eisen t.a.v. brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.
Voldoet
l
4
Een blusmiddel is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.
Voldoet
q
8
Minstens eenmaal per jaar worden draagbare blustoestellen gecontroleerd.
Voldoet
c
6
Toelichting a. Het pand voldoet aan de eisen die gesteld zijn in bijlage 3, zie toelichting c t/m o b.
Het pand voldoet aan de eisen die gesteld zijn in bijlage 4, zie toelichting p t/m z
c.
De installaties worden eenmaal per jaar gecontroleerd door een erkend installateur.
d.
De droge blusleiding wordt eens in de vijf jaar getest.
e.
Er is geen certificaat van de bmc aanwezig.
f.
De ontruimingsinstallatie is onmiddellijk klaar voor gebruik.
g.
Er wordt een ontruimingsplan in het pand gehanteerd.
h.
Automatische deuren worden bij een brandmelding losgekoppeld. Dit geldt onder meer voor de gesloten afdelingen en de automatische deuren op de begane grond.
i.
De vluchtrouteaanduiding is overal goed zichtbaar.
j.
Er is een certificaat aanwezig. Hierbij dient wel aangetekend te worden dat de RWA niet goed functioneert, zie paragraaf 2.2.1.
k.
Voldoet. Hierbij dient wel aangetekend te worden dat er lekken in de compartimentsgrenzen aanwezig zijn, zie paragraaf 2.1.2 en 2.2.2.
l.
Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog op hun bijdrage in de brandvoortplanting en rookproductie, en onder welke klasse zij ingedeeld kunnen worden is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet is gebeurd. Het enige wat hierover opgemerkt kan worden is, dat er geen bijzondere materialen zijn waargenomen.
m. Er zijn geen belemmeringen waargenomen. n.
Er enkele zijn incidenten waargenomen, zoals geblokkeerde zelfsluitende deuren d.m.v. een prullenbak en een geblokkeerd rolluik. Dit was echter een momentopname, wat direct aangepast, zodat geen strijdigheid met dit artikel meer optrad. Hieruit blijkt dat brandveiligheid niet alleen in de fysieke eigenschappen van het gebouw zitten, maar ook gedrag is.
o.
Er zijn geen vluchtdeuren in het pand die strijdig zijn met dit artikel.
p.
Het beoordelen wat de feitelijke toestand van materialen is met het oog de navlamduur en nagloeitijd is zonder laboratoriumtesten niet zonder meer te bepalen. Wat in het kader van deze afstudeeropdracht uiteraard niet is gebeurd. Het enige wat hierover opgemerkt kan worden is, dat er geen bijzondere materialen zijn waargenomen.
q.
Alle brandblusvoorzieningen zijn herkenbaar en zichtbaar geplaatst.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-81
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
7.
BEOORDELING VOORAANSCHRIJVING
De gemeente eist in een brief bouwkundige en installatietechnische aanpassingen aan Verpleeghuis De Zonnehof, naar aanleiding van een brandveiligheidsonderzoek uitgevoerd door de brandweer. In dit hoofdstuk zal deze brief nader worden bekeken. Allereerst zal de formele kant van de brief nader belicht worden, om te bezien of aan de procedurele voorschriften is voldaan. Daarna zal de inhoud van de brief de aandacht krijgen. 7.1
Formele toets
7.1.1
Aard van de brief
De brief geeft een opsomming van alle bouwkundige en installatietechnische gebreken, welke door de gemeente geconstateerd zijn. De brief sluit af met een aanbeveling, om voor 15 oktober 2005 met een plan van aanpak te komen ter goedkeuring. In dit plan van aanpak dienen de geconstateerde tekortkomingen te worden behandeld. Binnen twee jaar dit plan uitgevoerd te zijn. Er staat niet vermeld dat het om een aanschrijving gaat. Geconstateerd kan daarom worden dat het hier een zgn. ‘vooraanschrijving’ betreft. Het rapport is bij deze bijlage gevoegd, als bijlage 3-4. De namen en kenmerken die in het rapport staan zijn in de bijgevoegde versie blanco gemaakt. 7.1.2
Beoordeling op procedurele criteria
Voor elke handeling en besluit van de gemeente is zij gebonden aan procedurele voorschriften, de beginselen van behoorlijk bestuur. Deze voorschriften staan in de Algemene wet bestuursrecht of zijn ontwikkeld in de jurisprudentie. Deze voorschriften gelden niet alleen voor een aanschrijving, maar ook voor de vooraanschrijving. -
Er wordt veelvuldig verwezen naar het boek ‘Een brandveilig gebouw bouwen’, wat echter geen onderdeel uitmaakt van de voorschriften. Er wordt globaal verwezen naar het gemeentelijk beleid (“Groninger handreiking bestaande bouw”), zonder exacte verwijzingen. Tevens worden op enkele plaatsen eisen geformuleerd, zonder te vermelden waar deze vandaan komen. Op verschillende plaatsen worden wel artikelnummers uit het Bouwbesluit genoemd. Geconcludeerd kan worden dat niet duidelijk is welke voorschriften worden overtreden. Een beoordeling van de gronden vindt plaats in paragraaf 7.1.3 en 7.2.
-
Er wordt in de brief geconstateerd dat e.e.a. niet in overeenstemming met de eisen is, zonder dat duidelijk gemaakt wordt wat deze eisen precies zijn en waarom een bepaalde situatie een overtreding inhoudt. Geconcludeerd kan worden dat niet duidelijk wordt aangegeven waaruit de overtreding bestaat.
-
Er wordt een termijn gesteld waarbinnen de onwettige situatie opgeheven dient te zijn (2 jaar). Of dit een redelijke termijn is, zou nader met de gemeente besproken kunnen worden, afhankelijk van de noodzakelijke aanpassingen.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-82
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
-
Er is niet duidelijk gemaakt wat er verlangd wordt. Er worden elementen geschetst, welke strijdig zouden zijn met de van toepassing zijnde regelgeving, zonder duidelijk te maken waaruit deze overtreding bestaat en wat er moet gebeuren om de onwettige situatie te verhelpen.
-
Niet duidelijk uit de vooraanschrijving blijkt dat er een belangenafweging is gemaakt. Aan de ene kant speelt het belang voor de gebruiker van het pand, te weten het rechtens verkregen niveau (zie paragraaf 7.1.3). Aan de andere kant speelt de verhoging van het veiligheidsniveau door het doen van aanpassingen. Hieraan is in de vooraanschrijving geheel geen aandacht gewijd.
-
Er worden verschillende eisen geformuleerd, waarna de constatering volgt dat er al of niet aan voldaan wordt. Deze constateringen zijn zeer summier en volstaan niet, gezien de ingrijpende gevolgen die deze constateringen hebben voor het gebouw. Er wordt nergens aangeduid waarom e.e.a. niet aan de regels voldoet. Geconcludeerd kan worden dat een deugdelijke motivering totaal niet in het rapport gevonden wordt.
De vooraanschrijving voldoet derhalve niet aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Indien de gemeente in dit rapport volhardt en op basis hiervan een aanschrijving doet, zal in een beroepsprocedure bij de bestuursrechter zeer waarschijnlijk slagen. 7.1.3
Beoordeling aanschrijvingsgrond
De vooraanschrijving heeft plaatsgevonden op basis van bepaalde voorschriften. In deze paragraaf bezien we, los van de inhoud, met welke regels volgens de gemeente de feitelijke situatie van Verpleeghuis De Zonnehof in strijd is. De feitelijke eisen die gesteld worden aan het gebouw staan verwoord in paragraaf 6 (p. 4 e.v.) van het rapport, waarvoor volgende gronden worden aangedragen: -
Een brandveilig gebouw bouwen (paragraaf 6.1, 6.2, 6.6) Er wordt op verschillende plaatsen verwezen naar het boek “Een brandveilig gebouw bouwen”, als zijnde een voorschrift waaraan voldaan moet worden. Echter heeft dit boek nimmer onderdeel uitgemaakt van de regelgeving. Op basis van deze literatuur kunnen niet op een legitieme manier aanpassingen van de gebruiker geëist worden. Bovendien lijkt de bedoeling van de opsteller van het rapport te zijn om het Bouwbesluit 1992 mee te nemen in de beoordeling, omdat op basis daarvan destijds bouwvergunning is verleend. Echter speelt het Bouwbesluit 1992 geen rol meer bij de beoordeling van bestaande gebouwen. Ook niet als op basis van deze regelgeving vergunning is verleend. Maatgevend is hierbij de destijds afgegeven bouwvergunning, ook wanneer deze in strijd met de destijds geldende regelgeving is verleend.
-
Bouwbesluit 2003 niveau bestaande bouw (paragraaf 6.1, 6.2, 6.5) Elk willekeurig bouwwerk moet voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw. Dit is het absolute bodemniveau. Wanneer een tekortkoming geconstateerd wordt op
Afstudeerrapport / maart 2006
3-83
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
basis van dit onderdeel, is een aanschrijving legitiem en kan aan de motivatieplicht worden voldaan door eenvoudig te verwijzen naar de overtreden artikelen. -
Bouwbesluit 2003 niveau nieuwbouw (paragraaf 6.3, 6.4) Op verschillende plaatsen wordt ook verwezen naar Bouwbesluit niveau nieuwbouw. Het is zo dat van een bestaand gebouw onder strikte voorwaarden verlangd mag worden dat het aan de nieuwbouwregels voldoet. Er moet echter wel specifiek gemotiveerd worden, toegespitst op het concrete geval, waarom e.e.a. aangepast dient te worden. Het generiek opleggen van nieuwbouweisen bij een bestaand gebouw door een gemeente is niet toegestaan. Op zich als aanschrijvingsgrond is dit dus legitiem, mits goed gehanteerd. In dit rapport ontbreekt deze motivatie echter volledig.
-
Bouwverordening De bouwverordening wordt genoemd als voorschrift waaraan voldaan moet worden op pagina 2 en 4. Niet duidelijk wordt echter uit het rapport welke rol deze bij de beoordeling heeft gespeeld. In paragraaf 6 wordt de bouwverordening niet genoemd als voorschrift wat overtreden wordt. Waar deze verwacht zou worden, wordt verwezen naar “Een brandveilig gebouw bouwen”. Het is niet duidelijk of de bouwverordening nu wordt overtreden of niet.
-
Gemeentelijk beleid Ook is niet duidelijk of en hoe het gemeentelijk beleid (“Groninger handreiking bestaande bouw”) bij het onderzoek betrokken is. Het wordt als zodanig in paragraaf 6 niet genoemd. Wellicht is het schijnbaar willekeurig verwijzen naar Bouwbesluit niveau bestaande bouw en niveau nieuwbouw een invulling van het gemeentelijk beleid. Waar het in paragraaf 2 genoemd wordt als zijnde een toetsingsgrond, wordt het in paragraaf 7 aangemerkt als ‘de niet van toepassing zijnde regelgeving’. Hoe het ook zij, een dergelijk beleid kan niet als onderbouwing dienen van een vooraanschrijving, omdat deze eisen stelt die uitgaan boven het minimale niveau van het Bouwbesluit.
Opvallend is dat in het rapport volledig wordt voorbij gezien aan rechtens verkregen niveau, bestaande uit de bouwvergunning en de gebruiksvergunning. Wel wordt e.e.a. genoemd, maar er wordt geconcludeerd dat “naar alle waarschijnlijkheid niet is getoetst op grond van de tabellen, zoals zijn aangegeven in het boekwerk ‘Een brandveilig gebouw bouwen’”. Met andere woorden, er wordt voorbij gezien aan de bouwvergunning, omdat bij toetsing niet aan de juiste tabellen is getoetst. Het moge duidelijk zijn dat bij de beoordeling van het gebouw de verkeerde uitgangspunten gekozen zijn. Het is noodzakelijk eerst het juiste toetsingkader te bepalen, voor bepaald kan worden of er iets aangepast zou moeten worden. Het juiste toetsingskader bestaat in dit geval uit: -
Bouwbesluit, niveau bestaande bouw;
-
rechtens verkregen niveau (bouwvergunning en gebruiksvergunning);
-
gemeentelijke bouwverordening.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-84
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Eventueel kunnen bepaalde aspecten van Bouwbesluit niveau nieuwbouw meegenomen worden, mits dit voldoende gemotiveerd wordt, toegespitst op Verpleeghuis De Zonnehof Andere gronden dan hier gegeven volstaan niet als grond om aanpassingen te verlangen.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-85
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
7.2
Materiële toets
Allereerst kan geconstateerd worden dat in het rapport van de gemeente voorbij wordt gezien aan de verschillende gebruiksfuncties die zich binnen het gebouw bevinden. In het Bouwbesluit worden de eisen gekoppeld aan deze gebruiksfuncties. Om te kunnen bepalen waar het gebouw aan dient te voldoen, moeten dus allereerst de gebruiksfuncties bepaald worden. Waar verder aan voorbij gezien wordt, is dat de gemeente uit hoofde van art. 13 Woningwet niet alleen op prestatie-eisen moet beoordelen. Er moet gekeken worden of er in de bestaande situatie reeds oplossingen aanwezig zijn, waardoor wel aan de functionele eisen wordt voldaan. Hiertoe dient een analyse gemaakt te worden van de veiligheid van het betreffende bouwwerk, waarbij niet alleen gekeken dient te worden naar gebouw zelf, maar ook naar het feitelijke gebruik en de inrichting van het gebouw. De gemeente constateert in haar rapport enkel tekortkomingen van prestatie-eisen, zonder melding te maken van eventuele (afwezigheid van) gelijkwaardigheid. Zoals reeds eerder gesteld is hier bij de beoordeling ook niet naar gekeken, eenvoudigweg omdat ik hiervoor niet voldoende kennis heb. De materiële toetsing vindt plaats op basis van het behandelen van alle onderdelen van het rapport waarin tekortkomingen geconstateerd zijn, en waar aanpassingen geëist worden. De volgorde van het rapport wordt hierbij aangehouden, te beginnen bij paragraaf 6.1, pagina 5. Verwijzingen naar paragraafnummers betreffen in dit hoofdstuk uitsluitend verwijzingen naar het rapport van de gemeente (opgenomen in bijlage 3-1). 7.2.1 •
Constructies
Vluchtmogelijkheden
Er wordt geconstateerd dat op basis van art. 2.12 lid 1 de vloeren en trappen waarover een vluchtweg of vluchtmogelijkheid voert een brandwerendheid op bezwijken dienen te bezitten van ten minste 30 minuten. Vervolgens wordt geconstateerd dat de loopbruggen niet de benodigde brandwerendheid bezitten. Hierbij is het volgende aan te tekenen: -
In tegenstelling tot wat hier beweerd wordt, is de minimale weerstand tegen bezwijken van de bouwconstructie van een rookvrije vluchtroute, die in dit artikel geëist wordt, 20 minuten.
-
De loopbruggen behoren niet tot een rookvrije vluchtroute en het instorten van deze loopbruggen leidt ook niet tot het onbruikbaar worden van een rookvrije vluchtroute.
-
Een motivatie waarom deze loopbruggen niet voldoen aan de eis en waarom deze eis voor de loopbruggen zou gelden wordt niet gegeven.
-
Deze eis is onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast.
•
Hoofddraagconstructie
Het rapport geeft aan dat de hoofddraagconstructie een brandwerendheid op bezwijken dient te bezitten van 120 minuten. Dit o.b.v. ‘Een brandveilig gebouw bouwen’, tabel gezondheidszorggebouw, hoogste vloer 13-50 m. Hierbij is het volgende aan te tekenen:
Afstudeerrapport / maart 2006
3-86
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
-
De hoofddraagconstructie dient, in tegenstelling tot wat hier beweerd wordt, o.b.v. het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw, te voldoen aan art. 2.9. Hier wordt een weerstand tegen bezwijken van 60 minuten geëist (30 min. reductie wegens steenachtig gebouw), waaraan wordt voldaan. Uit de bouwvergunning blijkt niet dat er zwaardere eisen zijn gesteld. Tevens blijkt nergens uit dat de hoofddraagconstructie in afwijking met de verleende bouwvergunning is uitgevoerd.
-
Een motivatie waarom en op welke punten de hoofddraagconstructie niet aan de eis voldoet, en waarom deze eis voor de hoofddraagconstructie geldt wordt niet gegeven. De verwijzing naar de tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’ is bovendien onterecht, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden. Het is bovendien totaal onduidelijk wat er van de hoofddraagconstructie strijdig is met de regelgeving en dus waaruit de overtreding bestaat.
-
Deze eis is onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast.
7.2.2 •
Brandcompartimenten
Brandcompartimenten
Het rapport geeft aan dat er nagenoeg geen brandcompartimentering aanwezig is in het gebouw. Op basis van ‘Een brandveilig gebouw bouwen’, moet een brandcompartiment 60 min WBDBO bezitten en max. 500 m2 groot zijn. Op basis van het Bouwbesluit 1.000 m2, zo wordt ook vermeld. Hierbij is het volgende aan te tekenen: -
In het pand is wel degelijk brandcompartimentering aanwezig. De compartimenten kenmerken zich in eerste instantie door toegepast draadglas en zelfsluitende deuren. Voor een indeling van de brandcompartimenten, zie figuur 3.04 op pagina 14 van deze bijlage. Het atrium vormt een niet besloten ruimte, welke niet in een brandcompartiment ligt. Deze is dus te beschouwen als ‘buiten’.
-
De eisen met betrekking tot de brandcompartimenten zoals in het rapport vermeld zijn, zijn de eisen die gelden voor nieuwbouw. Er wordt niet gemotiveerd waarom het gebouw op dit punt aan de nieuwbouweisen zou moeten voldoen, wat in strijd is met het ‘noodzakelijkheidscriterium’ van art. 17 Woningwet. Daarnaast wordt ook een motivatie waarom en op welke punten de brandcompartimenten niet aan de eisen voldoen niet gegeven. Ook hier is dus niet duidelijk waaruit de overtreding van de eisen bestaat. De verwijzing naar de tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’ is bovendien onterecht, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden.
-
Deze eis is onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast. Dat er wel strijdigheden zijn aangetroffen met de regelgeving tijdens de opname doet in dit verband niet ter zake.
•
Subbrandcompartimenten
Verder wordt met betrekking tot brandcompartimentering aangegeven dat subbrandcompartimenten niet voldoende WBDBO bezitten, namelijk 30 minuten. Deze eis wordt geformuleerd op basis van ‘Een brandveilig gebouw bouwen’. Er is geconstateerd dat er in veel gevallen draadglas is toegepast in scheidingsconstructies van de subbrandcompartimenten. Of dit de oorzaak is van het niet
Afstudeerrapport / maart 2006
3-87
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
behalen van de 30 min. WBDBO blijkt niet uit het rapport. Hierbij zijn de volgende kanttekeningen te maken: -
Het pand is niet voorzien van subbrandcompartimenten. Op basis van de bouwvergunning is dit ook niet vereist. Echter eist het Bouwbesluit niveau bestaande bouw dit wel voor de verpleegkamers. Dit is in het rapport van de gemeente echter niet terug te vinden.
-
Bij de opname is er geen draadglas aangetroffen in de wanden van de patiëntenkamers. Aangezien dit het enige onderdeel is waarvoor eisen met betrekking tot subbrandcompartimenten gelden, rijst het vermoeden dat de gemeente dit draadglas op een andere plaats dan de patientenkamers heeft aangetroffen. Onduidelijk is het wat de gemeente met dit gedeelte uit het rapport bedoeld.
-
De eis om aan de regels met betrekking tot subbrandcompartimenten te voldoen wordt niet nader gemotiveerd. Een motivatie was hier gemakkelijk te geven, omdat niet wordt voldaan aan de regels van het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw. Wanneer niet aan dit bodemniveau wordt voldaan, kan voor de motivatie worden volstaan met een verwijzing naar de betreffende artikelen (art. 2.120 t/m 2.124 BB). De verwijzing naar de tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’ is onjuist, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden.
-
De eis met betrekking tot subbrandcompartimenten is terecht gesteld, maar onjuist en ongemotiveerd toegepast.
•
Brandscheiding met veiligheidstrappenhuis
Met betrekking tot de vluchttrappenhuizen wordt opgemerkt dat deze een WBDBO dient te bezitten van 60 minuten. Ook hier wordt verwezen naar ‘Een brandveilig gebouw bouwen’. De trappenhuizen bezitten niet de vereiste WBDBO, zo concludeert de gemeente. Hierbij zij de volgende kanttekeningen te plaatsen: -
De vluchttrappenhuizen bezitten een WBDBO van 30 minuten. Zo staan ze ook op de bouwvergunningstekeningen aangegeven. Vanuit het Bouwbesluit niveau bestaande bouw komt alleen een eis van WBDBO naar voren voor de twee trappenhuizen die in de hoogbouw alle verdiepingen beslaan. Deze dienen te voldoen aan de eisen van een brand- en rookvrije vluchtroute en moeten daarom buiten het brandcompartiment liggen. In de bestaande situatie wordt daaraan voldaan.
-
De eisen met betrekking tot de WBDBO van de trappenhuizen zoals in het rapport vermeld zijn, zijn de eisen die gelden voor nieuwbouw. Er wordt niet gemotiveerd waarom het gebouw op dit punt aan de nieuwbouweisen zou moeten voldoen, wat in strijd is met het ‘noodzakelijkheidscriterium’ van art. 17 Woningwet. Daarnaast wordt ook hier een motivatie waarom en op welke punten de trappenhuizen niet aan de eisen voldoen niet gegeven. De verwijzing naar de tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’ is ook hier onterecht, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden.
-
Deze eis is onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast.
•
Zelfsluitendheid
Afstudeerrapport / maart 2006
3-88
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
De toegangsdeuren van de patiëntenkamers zijn niet zelfsluitend uitgevoerd, terwijl de deuren van subbrandcompartimenten dit wel dienen te zijn. Het rapport verwijst hierbij naar ‘Een brandveilig gebouw bouwen’. Hierbij de volgende kanttekeningen: -
De opmerking dat de toegangsdeuren van de patiëntenkamers zelfsluitend moeten zijn en de constatering van het ontbreken hiervan is op zichzelf correct. Het Bouwbesluit eist dit in art. 2.124. De bouwvergunning, waarin dit niet is vastgelegd, wordt daarmee overruled door het Bouwbesluit.
-
De eis om aan de regels met betrekking tot zelfsluitende deuren te voldoen wordt niet nader gemotiveerd. Een motivatie was hier gemakkelijk te geven, omdat niet wordt voldaan aan de regels van het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw. Wanneer niet aan dit bodemniveau wordt voldaan, kan voor de motivatie worden volstaan met een verwijzing naar het betreffende artikel. De verwijzing naar de tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’ is onjuist, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden.
-
Deze eis is juist en wordt terecht gesteld, maar echter met de verkeerde motivatie toegepast.
7.2.3
Rookcompartimenten
De brandcompartimenten dienen onderverdeeld te zijn in één of meer rookcompartimenten, zo stelt het rapport. De aanwezige rookcompartimentering is onvoldoende, zo concludeert de gemeente in haar rapport. Deze keer zonder verwijzing naar de regelgeving. Hierbij de volgende kanttekeningen: -
Het is opvallend dat hier niet wordt verwezen naar de regelgeving. In de bestaande situatie lopen de rookcompartimenten zoals destijds vastgelegd in de bouwvergunning. Ook zijn er qua indeling geen strijdigheden geconstateerd met het Bouwbesluit niveau bestaande bouw.
-
Een aanpassing die geëist wordt gaat dus uit boven het rechtens verkregen niveau uit. Dat betekent dat voor een dergelijke aanpassing een motivatieplicht geldt, waarom dit in deze situatie noodzakelijk is. Een dergelijke motivatie wordt in het rapport echter niet aangetroffen.
-
Er is niet omschreven waaruit de overtreding precies bestaat. Er wordt niet gemotiveerd waarom en op welke punten de brandcompartimenten niet aan de eisen voldoen niet gegeven. Een verwijzing naar de regelgeving voor dit onderdeel niet opgenomen.
-
Deze eis is onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast. Dat er wel strijdigheden zijn aangetroffen met de regelgeving tijdens de opname doet in dit verband niet ter zake.
7.2.4 •
Ontvluchten
Vluchtmogelijkheden rookcompartiment
De gemeente stelt in haar rapport met betrekking tot dit onderwerp het volgende. Vanaf de uitgang van een rookcompartiment dient in twee richtingen te kunnen worden gevlucht. Hierop is een uitzondering, namelijk als het gebruiksoppervlak < 250 m2 en er geen verblijfsruimte in het rookcompartiment ligt. Vervolgens constateert de gemeente dat “doordat het gebouw niet op juiste wijze is ingedeeld in brand- en rookcompartimenten er niet aan deze eis wordt voldaan”. Hierbij plaats ik de volgende kanttekeningen:
Afstudeerrapport / maart 2006
3-89
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
-
De geschetste eisen zijn gedeeltelijk juist. Er is echter nog een belangrijke uitzonderingsbepaling die hier onvermeld blijft, namelijk dat de eis van twee richtingen ook vervalt als het rookcompartiment meer dan één toegang heeft. Op alle rookcompartimenten is deze of de andere uitzondering van toepassing (art. 2.163 lid 2 en 4). Bovendien zijn de brand- en rookcompartimentering uitgevoerd conform bouwvergunning.
-
Er wordt geen verdere motivatie gegeven waaruit de overtreding bestaat, noch welk voorschrift wordt overtreden, laat staan waarom aan dat betreffende voorschrift moet worden voldaan. Niet duidelijk is waarom de brand- en rookcompartimentering verkeerd in het pand is aangebracht en wat dit voor consequenties voor de eisen met betrekking tot het ontvluchten van een rookcompartiment zou hebben.
-
Deze eis is onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast.
•
Twee uitgangen
Met betrekking tot het aantal uitgangen van een rookcompartiment merkt het rapport op dat dit er minimaal twee dienen te zijn, van waar men via onafhankelijke vluchtwegen naar het aansluitende terrein moet kunnen gevlucht. De conclusie die hieraan verbonden wordt is ook hier dat doordat het gebouw niet op juiste wijze is ingedeeld in brand- en rookcompartimenten er niet aan deze eis wordt voldaan. Hierbij plaats ik de volgende kanttekeningen: -
Deze eis is correct. Echter treedt er in de feitelijke situatie geen strijdigheid met deze eis.
-
Ook deze eis met de daaraan verbonden conclusie wordt volledig ongemotiveerd geponeerd. Er wordt geen verdere motivatie gegeven waaruit de overtreding bestaat, noch welk voorschrift wordt overtreden, laat staan waarom aan dat betreffende voorschrift moet worden voldaan. Niet duidelijk is waarom de brand- en rookcompartimentering verkeerd in het pand is aangebracht en wat dit voor consequenties voor de eisen met betrekking tot het aantal uitgangen van een rookcompartiment zou hebben.
-
Deze eis is juist maar onterecht aangemerkt als overtreding, en ongemotiveerd toegepast.
•
Onafhankelijke vluchtmogelijkheden
Er wordt in het rapport omschreven dat de scheidingsconstructie tussen twee onafhankelijke vluchtwegen 30 min. WBDBO dient te bezitten. Hierbij wordt een artikel uit het Bouwbesluit genoemd wat geldt voor nieuwbouw. De conclusie die hieraan verbonden wordt is de volgende. “Doordat het gebouw niet op de juiste wijze is ingedeeld in brand- en rookcompartimenten wordt er aan deze eis niet voldaan. De twee trappenhuizen van het hoogbouwdeel komen niet rechstreeks uit in de buitenlucht. De buitendeur van één trappenhuis van het laagbouwdeel draait zodanig, dat de vluchtweg belemmerd wordt. Door de aanwezige RWA in de trappenhuizen van het hoogbouwdeel, zullen de trappenhuizen bij brand als schoorsteen gaan functioneren en kunnen zij niet meer voor ontruiming worden gebruikt.” Hierbij maak ik de volgend kanttekeningen: -
De relatie tussen de geschetste eis en de conclusie is niet duidelijk. Er wordt geen verdere motivatie gegeven waaruit de overtreding bestaat, noch waarom aan dat betreffende voorschrift moet worden voldaan. Het aangegeven artikel is een eis die geldt voor nieuwbouw, zodat een zware motivatieplicht geldt waarom Verpleeghuis De Zonnehof daaraan zou moeten voldoen.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-90
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Niet duidelijk is verder waarom de brand- en rookcompartimentering verkeerd in het pand is aangebracht en wat dit voor consequenties voor de eisen met betrekking tot de WBDBO tussen vluchtwegen zou hebben. Er is hoe dan ook geen strijdigheid met dit artikel in de feitelijke situatie. -
Dat de twee trappenhuizen van het hoogbouwdeel niet rechtstreeks in de buitenlucht uitkomen, wordt nergens geëist in de bouwregelgeving. Een motivatie ontbreekt ook hier. De vluchtwegen zijn onafhankelijk, omdat vanuit deze trappenhuizen op de begane grond twee kanten op gevlucht kan worden.
-
Dat een buitendeur van een trappenhuis tegen de vluchtrichting in zou draaien heb ik bij de opname niet geconstateerd. Het is echter mogelijk dat ik dat over het hoofd gezien heb. Ook van tekening is dit niet terug te herleiden. Voor zover het al terecht is dat hieraan een eis gesteld wordt, is niet duidelijk waarom dit eventueel een overtreding van de regelgeving zou zijn en wat de gemeente nu precies eist. Ook hier ontbreekt elke vorm van motivatie.
-
De opmerking van de RWA is in zoverre correct dat wanneer deze er zou zitten, het trappenhuis inderdaad als schoorsteen gaat werken. Hoewel deze op tekening vermeldt staat, is de RWA bij de opname niet aangetroffen, zodat dit een overbodige opmerking is. Indien het echter een terechte opmerking zou zijn, wordt niet duidelijk gemaakt of en waarom dit een overtreding is. Ook hier ontbreekt de motivatie.
-
Deze eisen zijn onjuist en onterecht gesteld, en/of ongemotiveerd toegepast.
7.2.5
Materialen
De onderdelen die onder met betrekking tot materialisering in het rapport genoemd zijn, voldoen allemaal. Opvallend is dat hierbij wel wordt verwezen naar de juiste regelgeving, namelijk Bouwbesluit niveau bestaande bouw (ook al wordt ook hier aan het rechtens verkregen niveau voorbij gegaan). Verder is opvallend dat er wordt volstaan met het zinnetje “aan deze eis wordt voldaan”. Of daadwerkelijk wordt voldaan aan deze eisen, kan enkel door laboratoriumonderzoek worden vastgesteld, wanneer er geen certificaat van de leverancier aanwezig is. Het is twijfelachtig of de gemeente hiernaar daadwerkelijk onderzoek heeft laten plegen. Overigens is dat gegeven in het kader van dit onderzoek verder niet relevant. 7.2.6 •
Brandbeveiligingsinstallaties
Droge blusleiding
Van een droge blusleiding wordt in het rapport geconstateerd dat deze vereist is vanaf een hoogte van 13 m. Hierbij wordt verwezen naar ‘Een brandveilig gebouw bouwen’. Geconcludeerd wordt dat hieraan is voldaan, maar dat de aansluiting op de verkeerde positie is aangebracht. Hierbij plaats ik de volgende kanttekeningen: -
Een droge blusleiding wordt in het Bouwbesluit vereist vanaf een hoogte van 20 m. Een droge blusleiding kan daarom niet voor dit gebouw geëist worden. Evenwel is er wel een aangebracht. De aansluitingen op de verdiepingen zitten buiten de vluchttrappenhuizen.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-91
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
-
Er wordt niet gemotiveerd waaruit de overtreding bestaat, welk voorschrift er is overtreden, noch wat er gebeuren moet om de overtreding op te heffen. De verwijzing naar ‘Een brandveilig gebouw bouwen’ is onjuist, omdat dit geen regelgeving is.
-
Wat er bedoeld wordt in de conclusie, is dat de brandslangaansluitingen in het vluchttrappenhuis moeten zitten, in plaats van erbuiten. Dit voorschrift is vastgelegd in NEN 1594, waarnaar de artikelen 2.193 lid 1 en 2.199 verwijzen (respectievelijk nieuwbouw en bestaande bouw). De droge blusleiding is uitgevoerd conform de bouwvergunning. In art. 2.199 wordt slechts een deel van NEN 1594 van toepassing verklaard, waaronder de positie van de brandslangaansluitingen niet valt. Het eisen van een aanpassing van de positie van de brandslangaansluitingen komt daarom overeen met het eisen van nieuwbouwniveau. Dit houdt een specifieke motivatieplicht in, waarom dit voor Verpleeghuis De Zonnehof noodzakelijk is. Hieraan is niet voldaan.
-
Deze eis is onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast.
•
Brandslanghaspels
De gemeente constateert geen strijdigheden met de regelgeving. Echter de verwijzing naar regelgeving, een tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’, is onterecht, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden. •
Noodverlichting
De gemeente constateert geen strijdigheden (meer) met de regelgeving. Echter de verwijzing naar regelgeving, een tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’, is onterecht, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden. •
Ontruimingsinstallatie
De gemeente constateert geen strijdigheden met de regelgeving. Echter de verwijzing naar regelgeving, een tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’, is onterecht, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden. •
Brandmeldinstallatie
Het rapport vermeldt dat in een gezondheidszorggebouw een brandmeldinstallatie met volledige detectie aanwezig moet zijn. Er wordt wederom verwezen naar een tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’. Geconcludeerd wordt dat de aanwezige brandmeldinstallatie moet voldoen aan de eisen van de norm NEN 2535. Verder dient de installatie te worden voorzien van een geldig certificaat. Bovendien zijn er geen sturingen tussen de brandmeldinstallatie en de luchtbehandelingsinstallatie aanwezig. Hierbij plaats ik de volgend opmerkingen: -
Ook hier is niet duidelijk waaruit de overtreding bestaat, welk voorschrift wordt overtreden en waarom dat voorschrift hier van toepassing zou zijn. Een motivatie ontbreekt geheel. Een verwijzing naar ‘Een brandveilig gebouw bouwen’ is onterecht, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-92
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
-
Voor zover ik dat (met mijn beperkte kennis hieromtrent) heb kunnen constateren is er geen strijdigheid met NEN 2535. Verderop uit het rapport blijkt (paragraaf 8) dat de strijdigheid die hier bedoeld wordt, het ontbreken van een sturing tussen de brandmeldinstallatie en de luchtbehandelingsinstallatie is. Echter, dit wordt niet in de NEN 2535 geëist. Deze eis komt alleen voort uit het boek ‘Een brandveilig gebouw installeren’. Ook voor dit boek geldt dat het niet tot de regelgeving behoort en daarom niet afgedwongen kan worden. Dat een dergelijke koppeling in het kader van brandveiligheid is aan te bevelen is een andere punt, wat niet in een vooraanschrijving thuishoort, maar in een open gesprek.
-
Het is op dit moment onmogelijk om een bestaande brandmeldinstallatie te voorzien van een geldig certificaat. Dit omreden hiervoor een programma van eisen voor noodzakelijk is op basis waarvan de brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd. Er wordt hierbij voorbij gegaan aan het feit dat voor de installatie destijds door de gemeente bewust een bouwvergunning is verleend, wat later bevestigd is met een gebruiksvergunning. Bovendien ontbreekt bij dit aspect ook elke vorm van motivering.
-
Deze eisen zijn onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast.
•
Vluchtwegaanduiding
De gemeente constateert geen strijdigheden met de regelgeving. Echter de verwijzing naar regelgeving, een tabel uit ‘Een brandveilig gebouw bouwen’, is onterecht, omdat dit geen eis vormt waaraan voldaan moet worden. •
Brandweerlift
De gemeente poneert het opwaarderen van één van de liften naar een brandweerlift in eerste instantie als een aanbeveling in paragraaf 6.6. In de samenvatting van paragraaf 8 staat het echter als een eis weergegeven: “Op grond van deze regelgeving voldoet het bouwwerk op de volgende punten niet aan de bovengenoemde regelgeving: Ten minste één van de liften uitvoeren als brandweerlift.” Hierbij de volgende opmerkingen: -
In het Bouwbesluit wordt een brandweerlift alleen geëist voor nieuwbouw, met een vloer hoger dan 20 m. Dat laatste is hier niet van toepassing. Omdat het hier het opleggen van een nieuwbouweis betreft, dient e.e.a. specifiek gemotiveerd te worden, waarom deze lift voor Verpleeghuis De Zonnehof noodzakelijk is. Een motivatie ontbreekt echter geheel, evenals een verwijzing naar regelgeving.
-
Deze eis is onjuist en onterecht gesteld, en ongemotiveerd toegepast.
7.2.7
Gebruiksvergunning
Er is op 25 augustus 2004, een jaar voor de inspectie, een gebruiksvergunning afgegeven voor Verpleeghuis De Zonnehof In het rapport wordt echter geconcludeerd dat deze niet terecht is afgegeven, omdat niet of niet juist is getoetst op het noodzakelijke bouwkundige en installatietechnische brandveiligheidsniveau.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-93
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Gemakshalve worden hier dus de gevolgen van een mogelijke nalatigheid van de gemeente geheel bij de gebruiker van het gebouw neergelegd. Geconstateerd kan worden dat een dergelijke conclusie valt onder de noemer ‘onbehoorlijk bestuur’. In het rapport blijft voor dit punt niet alleen een behoorlijke motivatie onvermeld, ook de eventuele gevolgen van de conclusie blijken niet uit het rapport.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-94
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
8.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
8.1
Conclusie beoordeling feitelijk niveau t.o.v. rechtens verkregen niveau
De beoordeling van het rechtens verkregen niveau wordt beschreven in hoofdstuk 3 van deze bijlage. Het pand voldoet op drie verschillende punten niet aan het rechtens verkregen niveau. Namelijk, de brandcompartimentering, rookcompartimentering en de RWA. Er zijn in de grenzen van de brandcompartimenten verschillende lekken aangetroffen, welke minimaal op alle plaatsen een WBDBO van 30 minuten moet hebben. Wat in strijd is met de afgegeven bouwvergunning. Deze lekken dienen te worden gedicht om van volwaardige brandcompartimentering te kunnen spreken. Er zijn in de grenzen van de rookcompartimenten verschillende lekken geconstateerd, wat in strijd is met de afgegeven bouwvergunning. De weerstand tegen rookdoorgang moet op alle plaatsen minimaal 20 minuten moet zijn. Deze lekken dienen te worden afgedicht. De RWA reageert niet op een brandmelding, wat in strijd is met de afgegeven bouwvergunning. Dit dient onmiddellijk aangepast te worden, om veilig vluchten en goed repressief optreden bij brand mogelijk te maken. Een gebouw wat qua brandveiligheidsniveau onder het rechtens verkregen niveau scoort, moet aangepast worden. De gemeente kan dit afdwingen d.m.v. een aanschrijving, onder verwijzing naar de destijds afgegeven bouwvergunning. 8.2
Conclusie beoordeling feitelijk niveau t.o.v. Bouwbesluit
8.2.1
Niveau bestaande bouw
De beoordeling van het feitelijk niveau t.o.v. Bouwbesluit niveau bestaande bouw is te vinden in het vierde hoofdstuk. Er zijn verschillende strijdigheden geconstateerd tussen de feitelijke situatie en het Bouwbesluit niveau bestaande bouw. Namelijk, de brandcompartimentering, de subbrandcompartimentering, de rookcompartimentering en de RWA. Er zijn in de grenzen van de brandcompartimenten verschillende lekken aangetroffen, welke minimaal op alle plaatsen een WBDBO van 20 minuten moet hebben. Deze lekken dienen te worden gedicht om van volwaardige brandcompartimentering te kunnen spreken. Wat betreft de subbrandcompartimenten, deze zijn in de feitelijke situatie niet aangebracht. Voor de verpleegkamers zijn deze wel vereist. De ventilatievoorzieningen welke de kamers in gaan hebben geen brandkleppen, zodat de gehele ruimte ook geen brandwerendheid van 20 minuten heeft. De deuren zijn niet zelfsluitend uitgevoerd, wat voor deze kamers wel vereist is. Deze voorzieningen dienen te worden aangebracht, te beginnen met de voorziening t.b.v. de zelfsluitenheid van deuren. De positie van de brandkleppen kan nader bekeken worden, kamers kunnen gezamenlijk een subbrandcompartiment (vormen tot de maximale oppervlakte).
Afstudeerrapport / maart 2006
3-95
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
Er zijn in de grenzen van de rookcompartimenten verschillende lekken geconstateerd. De weerstand tegen rookdoorgang moet op alle plaatsen minimaal 20 minuten moet zijn. Deze lekken dienen te worden afgedicht. De RWA reageert niet op een brandmelding. Dit dient onmiddellijk aangepast te worden, om veilig vluchten en goed repressief optreden bij brand mogelijk te maken. Het niveau bestaande bouw vormt het absolute bodemniveau waaraan elk willekeurig gebouw in Nederland aan moet voldoen. Strijdigheid hiermee is niet toegestaan. Bij strijdigheden kan de gemeente aanpassing afdwingen d.m.v. een aanschrijving, onder verwijzing naar de artikelen welke overtreden worden. 8.2.2
Niveau nieuwbouw
Het nieuwbouwniveau, waarvan de toetsing in het vijfde hoofdstuk is te vinden, vormt de bovengrens van voorzieningen die de gemeente mag eisen. De bedoeling van deze toetsing is niet zozeer een grens te geven waaraan het pand minimaal moet voldoen. Het is echter nuttig om te bezien in hoeverre het pand afwijkt van het nieuwbouwniveau. Elke eis die gesteld wordt boven het minimumniveau (Bouwbesluit niveau bestaande bouw en rechtens verkregen niveau) moet echter goed gemotiveerd worden door de gemeente. In de motivatie dient duidelijk gemaakt te worden waarom het voor Verpleeghuis De Zonnehof noodzakelijk is om aan dit voorschrift te voldoen. Uiteraard zijn er strijdigheden geconstateerd met het nieuwbouwniveau. Deze zijn niet opgesomd om Verpleeghuis De Zonnehof op aan te passen. Een globale omschrijving van deze -
De vluchttrappenhuizen die moeten voldoen aan een brand- en rookvrije vluchtroute hebben een te lage WBDBO (30 i.p.v. 60 min.).
-
De oppervlakte van de brandcompartimenten zijn te groot (> respectievelijk 500 en 1.000 m2).
-
Verschillende technische ruimten > 50 m2 vormen geen eigen brandcompartiment.
-
De WBDBO van de brandcompartimentsgrenzen is te laag (max. 30 i.p.v. 60).
-
De patiëntenkamers zijn niet als subbrandcompartiment uitgevoerd.
-
Binnen rookcompartimenten zijn de vluchtafstanden te groot.
-
De WRD van de rookcompartimenten is mogelijk te laag (20 min. i.p.v. 30).
-
De deur van een te grote verblijfsruimte draait tegen de vluchtrichting in.
-
De vluchtafstand binnen een verblijfsruimte is te groot.
-
Verschillende toegangsdeuren van rookcompartimenten draaien in de verkeerde richting.
-
De maximale ganglengte op de verdiepingen is te groot (> 30 m).
-
De RWA treedt niet in werking bij een brandmelding.
-
De loopafstand tussen de toegang van een rookcompartiment en de toegang van een vluchttrappenhuis te groot (> 30 m1).
-
De brandslangaansluitingen van de droge blusleiding zitten op de verkeerde plaats.
Het is echter aan de gemeente om te stellen en te bewijzen dat het van rechtens verkregen niveau en Bouwbesluit niveau bestaande bouw onvoldoende de brandveiligheid waarborgt (art. 13 Woningwet).
Afstudeerrapport / maart 2006
3-96
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
8.3
Conclusie beoordeling feitelijk niveau t.o.v. gemeentelijke bouwverordening
De gemeentelijke bouwverordening is in het zesde hoofdstuk nader bekeken. Er zijn enkele strijdigheden geconstateerd, waarvan ik van mening ben dat deze niet van een zo’n ingrijpende aard zijn dat deze aanpassing behoeven. Bovendien zijn deze strijdigheden met de bouwverordening op zichzelf in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, omdat deze elementen niet in strijd zijn met het rechtens verkregen niveau. Het betreft allereerst de brandmeld- en ontruimingsinstallatie, welke niet zijn ontworpen en aangebracht volgens een goedgekeurd programma van eisen. Daarnaast is er voor de brandmeldinstallatie geen geldig certificaat afgegeven. Dit kan echter ook niet, omdat er geen programma van eisen voorhanden is. Verder zijn er incidenten waargenomen met betrekking tot het blokkeren van zelfsluitende deuren en rookwerende rolluiken. Dit is gedrag en niet het gebouw wat aanpassing behoeft. 8.4
Conclusie beoordeling vooraanschrijving
De vooraanschrijving voldoet zowel procedureel als inhoudelijk niet aan de geldende regelgeving. Beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden en de vooraanschrijving is op onjuiste gronden geschiedt. Indien de gemeente in deze lijn volhardt, en een aanschrijving doet, zal een procedure bij de bestuursrechter zo goed als zeker slagen. Daarnaast kan geconstateerd worden dat ook inhoudelijk de vooraanschrijving aan alle kanten rammelt. Er zijn onterechte eisen gesteld, onjuiste eisen en eisen worden verkeerd toegepast. Bovendien ontbreekt een deugdelijke motivatie voor elk onderdeel geheel. Voor verschillende onderdelen wordt ongemotiveerd de eis van het nieuwbouwniveau opgelegd. Hoewel enkele aspecten van het gebouw wel strijdig zijn met de regelgeving en aanpassing behoeven, zoals ook uit voorgaande paragrafen blijkt, zal de gemeente op basis van deze vooraanschrijving geen enkele opgelegde eis af kunnen dwingen. 8.5
Eindconclusie en aanbevelingen
Inmiddels zijn er in werkelijkheid ongetwijfeld gesprekken opgestart tussen de eigenaar van Verpleeghuis De Zonnehof en de gemeente over inhoud van de vooraanschrijving. Hiervan ben ik echter niet op de hoogte. Ik ga er in daarom dan ook uit van de situatie dat de vooraanschrijving het laatste contact is geweest tussen de gemeente en Verpleeghuis De Zonnehof Terecht constateert de gemeente in haar vooraanschrijving dat Verpleeghuis De Zonnehof niet geheel brandveilig is. Echter, de manier waarop hier invulling is gegeven strijd op alle mogelijke manieren met de wet. Beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, er is op onjuiste gronden gehandeld, er zijn onterechte en onjuiste eisen gesteld, er worden eisen verkeerd toegepast, elke vorm van een deugdelijke motivatie ontbreekt, het onderscheid tussen eis en aanbeveling wordt
Afstudeerrapport / maart 2006
3-97
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
niet gemaakt. Dat dit niet de weg is waarlangs de gemeente een verbetering van het brandveiligheidsniveau moet proberen te bewerkstelligen moge duidelijk zijn. Zoals echter aangegeven, er zijn echter wel elementen in Verpleeghuis De Zonnehof die strijdig zijn met de regelgeving. Dit betreft allereerst strijdigheid op enkele onderdelen met het Bouwbesluit niveau bestaande bouw en met de bouwvergunning. Deze elementen dienen aangepast te worden, omdat aan de regelgeving voldaan dient te zijn. Of er daarnaast extra voorzieningen noodzakelijk zijn, zal door de gemeente aangegeven moeten worden. Deze zal echter specifiek voor Verpleeghuis De Zonnehof goed moeten motiveren waarom deze voorzieningen noodzakelijk zijn. De bewijslast hiervoor ligt geheel bij de gemeente. Bij onnodige aanpassingen is niemand gebaad. De conclusies uit deze paragraaf zullen moeten worden gecommuniceerd met de gemeente, op basis waarvan een gesprek kan plaatsvinden. Daar zal overeenstemming bereikt moeten worden over het toetsingskader zoals dat in de wet is vastgelegd. Op basis daarvan kan vervolgens bekeken worden welke aanpassingen strikt noodzakelijk zijn en binnen welke termijn deze uitgevoerd kunnen worden. Daarnaast zal door Verpleeghuis De Zonnehof bekeken moeten worden in hoeverre de gemeente voor de financiële gevolgen mede aansprakelijk kan worden gesteld. Het is in Nederland een feit dat de gebruiker aan de regels moet voldoen. Echter mocht het bestuur van Verpleeghuis De Zonnehof, als leek op het gebied van brandveiligheid, er na verleende bouwvergunning en de recent verleende gebruiksvergunning gerechtvaardigd op vertrouwen dat aan alle eisen was voldaan en dat er op korte termijn wat dit betreft geen financieel ingrijpende aanpassingen zouden geëist worden. Door de onlangs verleende vergunning heeft de gemeente onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig aangegeven dat de situatie voldoet aan de regels. De gemeente maakt nu inbreuk op een recht (de vergunningen) wat zij kort daarvoor zelf verleend heeft. Dat is als onrechtmatig aan te merken in de zin van art. 6:162 BW. Het staat de gemeente vervolgens vrij om elke niet afdwingbare brandveiligheidsvoorziening aan te bevelen die zij wil. Dit dient echter geheel vrijblijvend te geschieden op basis van overtuiging, in de vorm van een gesprek, niet op basis van een vooraanschrijving. Het is vervolgens aan het bestuur van Verpleeghuis De Zonnehof om te beslissen welke aanbevelingen al dan niet overgenomen worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-98
Bijlage 3 – Casestudie: Verpleeghuis De Zonnehof
TERUGBLIK CASESTUDIE Hoe complex de materie van de bouwregelgeving daadwerkelijk is komt pas tot uiting op het moment dat het praktisch toegepast gaat worden. Zonder deze praktische toets was de literatuurstudie zinloos geweest. Tussen de literatuurstudie en de casestudie is een wisselwerking geweest. Een bepaalde regel kan duidelijk lijken op het moment dat het bij een theoretische beschouwing blijkt. Op het moment dat deze echter praktisch toegepast dient te gaan worden, kan aan het licht komen dat e.e.a. echter nog niet geheel duidelijk is. Theorie en praktijk (kennis en kunde) kunnen daarom niet zonder elkaar. De casus heeft bovendien het uiteindelijke frame gevormd op basis waarvan de leidraad zijn vorm heeft gekregen. Anders geredeneerd, is de casus het eerste project geweest waarvoor de leidraad zijn nut bewezen heeft. De afhandeling van de casus is als het ware gelijk opgegaan met het ontwikkelen van de leidraad. Degene die met de leidraad werkt, kan de casestudie daarom ook nog gebruiken als voorbeeld hoe een project aangepakt kan worden, zij het dat de stappen die in de leidraad zijn genoemd niet allen in deze volgorde in de casestudie terug te vinden zijn.
Afstudeerrapport / maart 2006
3-99
Bijlage 3-1: rapport vooraanschrijving gemeente
!
$
"#
%&
$ !
$
"#
'
# (
' '
"
#
#
'
'
)
#
!
#
!
!
'
! !
' "
!
" #
#
#
'"
" !
!
# #
#
#
'
#
# & & !
#
#
#
!
#
!
#
# & #
#
&
#
'"
(
%$# #
!
!
!
"
#
# #
# ! !
!
#
!
"
"
*
% +
"
!
!
!
"
!
"
"
"
!
"
!
!
#
"
# " #
!
"
!
" "
!
!
"
!
!
"
!
!
"
"
"
! ! ! ! ! ! ! !
! ! ! ! ! ! !
"
!
"
!
"
!
"
!
"
!
"
"
"
"
"
"
"
"
"
"
"
"
"
"
"
$ "
"% "& "
!
# !
"
" #
!
! " !
!
!
#
!
!
! !
$
% &
#
! !
! !
"
"
! !
!
!
! !
!
" #
" #
! " "
# "
$
!
"
! " "
"
!
! " "
"
" "
! !
" "
%
! !
& ' !
!
"
# $
!
!
"
# $
Bijlage 3-3: gebruiksfuncties Verpleeghuis De Zonnehof
!
$
"#
%&
$ !
$
"#
RENVOOI bijeenkomstfunctie gezondheidszorgfunctie industriefunctie kantoorfunctie winkelfunctie overige gebruiksfunctie gemeenschappelijk
'
# (
' '
"
#
#
'
'
)
#
!
#
!
!
'
! !
' "
!
" #
RENVOOI
#
#
'"
"
bijeenkomstfunctie
!
gezondheidszorgfunctie
!
#
industriefunctie
#
kantoorfunctie #
winkelfunctie
#
overige gebruiksfunctie '
gemeenschappelijk
#
# & & !
#
#
#
!
#
!
#
# & #
# &
#
'"
(
%$# #
!
!
!
"
#
# #
# ! !
!
#
!
"
"
*
% +
"
!
!
!
"
!
"
"
"
!
"
!
!
#
"
# " #
!
"
!
" "
!
!
"
!
!
"
!
!
"
"
"
! ! ! ! ! ! ! !
! !
! ! ! !
"
!
"
"
"
"
!
"
!
"
"
!
"
!
"
!
"
"
"
"
"
"
"
"
"
"
RENVOOI bijeenkomstfunctie gezondheidszorgfunctie industriefunctie kantoorfunctie winkelfunctie overige gebruiksfunctie gemeenschappelijk
$ "
"% "& "
!
# !
"
" #
!
! " !
!
!
#
!
!
!
!
RENVOOI bijeenkomstfunctie gezondheidszorgfunctie industriefunctie kantoorfunctie winkelfunctie overige gebruiksfunctie gemeenschappelijk
$
% & #
#
! !
! !
"
"
! !
!
!
! !
!
" #
" #
! " "
# "
$
!
"
! " "
"
!
! " "
"
" "
! !
" "
RENVOOI bijeenkomstfunctie gezondheidszorgfunctie industriefunctie kantoorfunctie winkelfunctie overige gebruiksfunctie gemeenschappelijk
% !
! "
& ' !
!
RENVOOI bijeenkomstfunctie gezondheidszorgfunctie industriefunctie kantoorfunctie winkelfunctie overige gebruiksfunctie gemeenschappelijk
"
# $
!
!
RENVOOI bijeenkomstfunctie gezondheidszorgfunctie industriefunctie kantoorfunctie winkelfunctie overige gebruiksfunctie gemeenschappelijk
"
# $
RENVOOI bijeenkomstfunctie gezondheidszorgfunctie industriefunctie kantoorfunctie winkelfunctie overige gebruiksfunctie gemeenschappelijk
Bijlage 3-4: foto’s verpleeghuis De Zonnehof [Verwijderd]
BIJLAGE 4
INTERVIEWS BRANDWEER Deelrapportage behorend bij rapport in het kader van afstudeeropdracht
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Inhoudsopgave Inleiding
4-3
1. Interview gemeente 01
4-6
2. Interview gemeente 02
4-9
3. Interview gemeente 03
4-12
4. Interview gemeente 04
4-15
5. Interview gemeente 05
4-18
6. Interview gemeente 06
4-21
7. Interview gemeente 07
4-24
8. Interview gemeente 08
4-27
9. Interview gemeente 09
4-30
10. Interview gemeente 10
4-33
11. Interview gemeente 11
4-37
12. Interview gemeente 12
4-39
Evaluatie
4-40
Terugblik interviews brandweer
4-44
Afstudeerrapport / maart 2006
4-2
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INLEIDING Dit onderdeel van mijn onderzoeksproject behelst een interviewsessie met twaalf willekeurige brandweerkorpsen, verspreid door heel Nederland. In deze bijlage zijn de antwoorden op de gestelde vragen opgenomen. Tevens is een evaluatie van de verschillende antwoorden in het laatste hoofdstuk opgenomen. Dit onderzoek is één van de drie deelonderzoeken welke zijn ingesteld om een antwoord te kunnen bieden op de probleemstelling: “Hoe dient omgegaan te worden met een (voor)aanschrijving, wanneer de gemeente vermoedelijk onterechte eisen stelt op het gebied van brandveiligheid aan de eigenaars c.q. gebruikers van bestaande zorginstellingen?”. De plaats van dit onderzoek in het totale rapport wordt afgebeeld in figuur I.
DEELONDERZOEK 1: LITERATUURSTUDIE
(bijlage 2)
Onderzoek naar literatuur die m.b.t. dit onderwerp is verschenen.
DEELONDERZOEK 2:
DEELONDERZOEK 3:
CASESTUDIE
INTERVIEWS
(bijlage 3)
Een praktijksituatie wordt aan de regelgeving getoetst.
(bijlage 4)
Onderzoek naar opvattingen bij gemeentelijke brandweer.
HOOFDRAPPORT Inleiding, verwoording onderzochte aspecten, conclusie en aanbevelingen, evaluatie.
LEIDRAAD
BRANDVEILIGHEID
bestaande zorginstellingen (bijlage 1)
Figuur I: Relatie tussen deze bijlage en de diverse onderdelen van het rapport.
Nut van deze studie in het kader van het onderzoek Het doel van deze interviews was vooral te ontdekken hoe er bij de brandweer aangekeken wordt tegen een gemeentelijk beleid. Hoe gemeentes met deze materie omgaan en hoe zij er tegenaan kijken moet duidelijk worden uit dit interview. Het vormt daarmee ook een verificatie van bepaalde aspecten die uit de literatuur naar voren komen. De resultaten van dit onderzoek zijn verwerkt in het hoofdrapport, voornamelijk in het derde hoofdstuk. In het hoofdrapport zijn uitgangspunten geformuleerd, waaruit vervolgens de ‘Leidraad brandveiligheid voor bestaande zorginstellingen’ is opgesteld (bijlage 1).
Afstudeerrapport / maart 2006
4-3
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Bronnen De vragen zijn opgesteld aan de hand van bepaalde voorveronderstellingen. Deze voorveronderstellingen zouden kunnen worden omschreven als: 1. Gemeenten vinden het Bouwbesluit niveau bestaande bouw te laag. 2. Gemeenten stellen een eigen beleid op als aanvulling op dit niveau. 3. Er is ook bij gemeenten een hoop onduidelijk met betrekking tot het begrip verminderde zelfredzaamheid. Deze voorveronderstellingen vloeien onder andere voort uit de praktijk van E3D ingenieurs en de problematiek op basis waarvan de oorspronkelijke probleemstelling van deze afstudeeropdracht is opgesteld. Werkwijze De vraagstelling van de interviews is opgebouwd uit de volgende elementen: -
Bouwbesluit;
-
Gemeentelijk beleid;
-
Gelijkwaardigheid;
-
Zelfredzaamheid.
De inhoud en volgorde van de vraagstelling heb ik gedurende het verloop van de interviews nogal eens aangepast en is daarom niet bij elk interview hetzelfde. Dit heeft er mee te maken dat sommige vragen bijvoorbeeld toch niet zo relevant bleken te zijn, of de antwoorden te voorspelbaar waren. De vraagstelling is per gemeente in dit verslag opgenomen in de volgorde waarin ze daadwerkelijk gesteld zijn. Aan alle geïnterviewde personen is voorafgaand aan het interview gemeld dat hun antwoorden anoniem in een verslag zouden worden vermeld. De naam van de personen noch de naam van de verschillende gemeenten zijn daarom in dit verslag opgenomen. De interviews hebben grotendeels telefonisch plaatsgevonden, omdat het te veel tijd zou kosten deze mensen fysiek te bezoeken. Met name de laatst gehouden interviews zijn per e-mail gehouden. Dit is gedaan bij mensen die het te druk hadden om op korte termijn tijd vrij te maken voor een telefonisch interview. Het nadeel hiervan is dat doorvragen niet echt mogelijk is. Bij een enkeling heb ik er door middel van een e-mail doorgevraagd, maar bij de meeste is dit niet gebeurd. Met de geïnterviewden ben ik niet in discussie getreden wanneer ik het niet eens was met een gegeven antwoord. Het ging erom dat het standpunt van de betreffende brandweerman omtrent een vraag voldoende helder werd.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-4
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Doelgroep De geïnterviewde personen bekleden verschillende functies bij de brandweer. Onder meer zijn dit medewerker preventie, inspecteurs, planbeoordelaars en hoofden preventie geweest. Per plaats verschilt de functiebenaming ook nog met het inhoudelijke werk wat verricht wordt. Een medewerker preventie in een kleine plaats doet soms hetzelfde werk als een planbeoordelaar of een inspecteur in een grote plaats. De gemeenten zijn willekeurig uitgekozen en liggen door geheel Nederland verspreid. Bij mijn introductie van de interviews heb ik de geïnterviewde personen aangegeven, dat zowel hun persoonsnaam als hun gemeentenaam niet in dit verslag terug te vinden zouden zijn. Ook het aantal van twaalf is willekeurig gekozen. Er zijn in Nederland 467 gemeenten. Het was binnen het tijdsbestek van mijn afstuderen onmogelijk om alle individuele gemeenten te interviewen. Bij de geïnterviewde gemeenten zitten echter verschillende grote steden, waar een regionale brandweer actief is. Dat betekent dat het uiteindelijke bereik van mijn interviews wel iets groter is dan de 2,5% die het ogenschijnlijk beslaat. Omdat de gemeenten willekeurig uit alle provincies van Nederland gekozen zijn, is er mijns inziens toch een beeld ontstaan wat enigszins representatief is voor geheel Nederland. Een verdere uitbreiding van dit onderzoek over de rest van de gemeenten is wenselijk, maar binnen het kader van dit onderzoek met het oog op de tijdsplanning onmogelijk. De ervaring leert dat medewerkers van de afdeling preventie over het algemeen drukbezette mensen zijn, die mede door hun drukke werkzaamheden moeilijk bereikbaar zijn. Des te meer waardeer ik het dat verreweg de meeste reacties positief waren en met een zeker enthousiasme aan de interviews is meegewerkt. Verschillende brandweermensen hebben aangegeven een exemplaar van het eindresultaat in bezit te willen hebben.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-5
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 01 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Het nieuwbouwniveau is het niveau waaraan gebouwen in beginsel moeten voldoen. Met het invoeren van het bouwbesluit waren er veel bestaande gebouwen. Als deze allen moesten voldoen aan de nieuwbouweisen was men op slopershoogte. De achtergrond van dit onderscheid zijn dan ook financiële motieven.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Nee, als brandweer staat wij niet achter het niveau bestaande bouw. Daarom is een gemeentelijk beleidsniveau ingevoerd.
3. Stel: Een gebruiker van een bestaande zorginstelling heeft het plan om zijn kantine te verbouwen. De verbouwing is bouwvergunningsplichtige. Wordt het pand op dat moment ook brandpreventief getoetst? Het totale gebouw of alleen een gedeelte? Op welke manier wordt dat getoetst (waaraan)? Het bouwvergunningsplichtige deel wordt aan de nieuwbouweisen getoetst. Als de vluchtwegen van dit deel door de bestaande bouw lopen, worden deze ook getoetst.
4. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Met deze handreiking wordt voor een bestaand object de veiligheid op het gebied van brandveiligheid gewaarborgd, omdat het niveau bestaande bouw onvoldoende is. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen maatregelen die zijn opgenomen om een pand te ontvluchten, en maatregelen om repressief optreden gedurende bepaalde tijd mogelijk te maken.
5. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Ja.
6. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Deze gemeente heeft hem aangenomen. Een naastgelegen grote stad heeft hem niet aangenomen. Dit is het probleem bij veel grote gemeenten, het moet over te veel schijven, het standaardstuk wil men niet één op één overnemen. Dit zorgt ervoor dat het lang voor deze stad duurt. Het moet worden aangenomen omdat het een beleidsstuk is. Een beleidsstuk treedt pas in werking op het moment dat het aangenomen is.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw in uw gemeente aan alle eisen van deze handreiking voldoen? Ja, het is echter geen grond voor aanschrijving.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-6
Bijlage 4 – Interviews brandweer
8. Hoe verhoudt zich een gemeentelijk beleid op het gebied van brandveiligheid tot het Bouwbesluit, welke door de Rijksoverheid verordend is? De handreiking die de gemeente heeft aangenomen is dezelfde als die landelijk geldt. Met het beleidspakket is het mogelijk maatwerk te leveren, met Bouwbesluit niveau bestaande bouw kan dit niet.
9. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Als je het over de wetgeving op zich hebt, is die kritiek terecht. Gemeenten kunnen een zó laag niveau van brandveiligheid echter niet verantwoorden. Het is nooit zover gekomen dat dit voor de rechter kwam, en niemand zal het ook zo ver laten komen. Het zou goed zijn als hier een duidelijke uitspraak over zou komen van de rechter.
10. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Van de meeste gebouwen geldt dat de ‘verkregen rechten’ hoger zijn dan het niveau bestaande bouw, en hoger dan het beleidsniveau. Wanneer dit niet het geval is, wordt in eerste instantie aan de hand van het beleidspakket gecontroleerd. Als een pand niet voldoet wordt een eigenaar daarop geattendeerd. Het komt ook wel voor dat een eigenaar van het betreffende pand zich vervolgens beroept op een verkregen rechtsniveau en zonder meer gelijk krijgt. Dit hangt van de kennis af van een gebouweigenaar. Je ziet ook vaak dat er geen verkregen rechten te achterhalen zijn, omdat de gegevens van de oorspronkelijke bouwvergunning niet meer te achterhalen zijn. In dat geval wordt eerst getoetst aan het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw, daarna aan het beleidspakket. Met dit laatste is maatwerk mogelijk, voor deze specifieke situatie. Met het eerste niet. Bij discussie is het niet de brandweer, maar het college van burgemeester en wethouders die beslist.
11. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Ik zou het willen definiëren als: “diegene die niet zelfstandig binnen een tijd die aan het Bouwbesluit is te relateren (b.v. 1 minuut uit een rookcompartiment) niet toe in staat is zelfstandig het (deel van een) gebouw te verlaten”.
12. Hoe dient bepaalt te worden of iemand al dan niet verminderd zelfredzaam is? De bovenstaande definitie klopt ook niet, omdat een gebruiker zélf aan moet geven of de gebruikers van een bouwwerk al of niet zelfredzaam zijn, bij een aanvraag. Als zij dat niet doen, kunnen wij daar niets tegen beginnen. Achteraf kan dit wel met b.v. een ontruimingsoefening gecontroleerd worden.
13. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-7
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Hoe zou u reageren? Het object opnieuw toetsen aan het Bouwbesluit (bestaande bouw) en aan het beleidspakket. Hieraan moet het minimaal voldoen.
14. Stelling: Een zorginstelling moet altijd voldoen aan de functionele eisen van het Bouwbesluit, ongeacht welke kosten hieraan verbonden zijn. Eens of oneens? Waarom? Eens, dit zijn gewoon de regels.
15. Stelling: Een zorginstelling moet altijd voldoen aan de prestatie eisen van het Bouwbesluit, ongeacht welke kosten hieraan verbonden zijn. Eens of oneens? Waarom? Oneens, hier kan gelijkwaardigheid eventueel aangetoond worden.
16. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Ik zou hierin niet meegaan, omdat het hier over gebruikseisen gaat. Het Bouwbesluit gaat over bouwkundige eisen. Gebruikseisen komen pas ter sprake als het pand volledig is opgeleverd.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-8
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 02 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Het niveau bestaande bouw is lager dan nieuwbouw. Als dat niet zo was, zouden alle bestaande gebouwen aangepast moeten worden. Daar zit niemand op te wachten, ook de brandweer niet. Dat brengt niet alleen enorm hoge kosten met zich mee, het is ook onmogelijk.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Ja, als het goed wordt nageleefd.
3. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Ja.
4. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Het wordt de gemeente gehanteerd voor sommige aspecten naast het Bouwbesluit, het vormt als het ware een aanvulling op het Bouwbesluit. De eigenaar van een gebouw dient zich hier aan te houden. Iedereen kan dit beleid inzien, zodat hij weet waar zich aan te houden heeft. De gemeente is hierin autonoom, om zulke eisen te kunnen stellen.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Zonder vaststelling heeft het geen wettelijke basis. Anders zou de brandweer dit niet kunnen eisen, omdat iemand anders naar de rechter zou kunnen stappen.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Nee, het Bouwbesluit gaat dan voor.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Nee, dat kan niet. Het wordt individueel bekeken, of zwaardere eisen nodig zijn.
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Die is terecht, wanneer ze voor elk gebouw worden toegepast.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-9
Bijlage 4 – Interviews brandweer
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Rechtens verkregen niveau blijft gehandhaafd, tenzij dit bij individuele gevallen een aanpassing behoeft.
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Het wordt brandpreventief aan het Bouwbesluit getoetst, niveau bestaande bouw. Daarnaast wordt ook getoetst op het gemeentelijke beleid, met betrekking tot zaken als ontvluchting, loopafstanden.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Vraag niet gesteld (zelfde antwoord als 10).
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Het pand zou worden aangeschreven, het pand moet alsnog voldoen aan de eisen. Het van rechtens verkregen niveau geldt vooral voor zaken, waarvan de regelgeving in de loop van de tijd zwaarder is geworden, zoals b.v. voor de toepassing van draadglas. Als het structureel niet voldoet, zal een en ander wel aangepast dienen te worden. Waarbij wel coulante termijnen gesteld zullen worden, en een en ander in goed overleg zal gebeuren.
13. Stelling: Bij het bepalen of een bestaand gebouw voldoet aan de regelgeving op het gebied van brandveiligheid, moet ook gekeken worden naar feitelijke gelijkwaardigheid. Eens of oneens? Waarom? Eens, er zal afhankelijk van de situatie b.v. gekeken moeten worden naar de beheersbaarheid van brand. Voor een sporthal ligt dit anders dan voor een verzorgingstehuis, of voor een showroom van auto’s. Er wordt gekeken naar de permanente vuurbelasting.
14. Stelling: bij het bepalen van gelijkwaardigheid van bestaande bouw weegt het feitelijke gebruik mee. Vraag niet gesteld (zelfde antwoord als 14).
15. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau
Afstudeerrapport / maart 2006
4-10
Bijlage 4 – Interviews brandweer
van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Niet accepteren, omdat dit niet te handhaven is. Als het al zou kunnen, zou het misschien een week goed gaan, daarna versloft dat weer. Er zouden héle goede argumenten voor nodig zijn om dat te accepteren.
16. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Nee, daar waag ik mij niet aan. Er zijn brandweerkorpsen waar ze daar wel regeltjes voor hebben, wij hebben dat niet.
17. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Door te vragen waar het pand voor gebruikt gaat worden, of ter plaatse te gaan kijken. Wij bekijken of iemand al of niet verminderd zelfredzaam is, en stellen dat in de richting van de aanvrager/gebruiker. Het is dan aan hem om aan te tonen dat zij niet verminderd zelfredzaam zijn.
Het speelt bijvoorbeeld bij particuliere bejaardenhuizen. Dit zijn mensen die over een groot huis beschikken, een paar kamers aan bejaarden verhuren en deze verzorgen. Wij eisen daarvoor alle voorzieningen. Al zijn die mensen nu misschien niet verminderd zelfredzaam, over een paar jaar zijn ze dat wel. Meestal eindigt dat in een welles/nietes spelletje, waar niemand op zit te wachten.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-11
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 03 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Het nieuwbouwniveau is het niveau waar gebouwen minimaal aan moeten voldoen. Het bestaande niveau wordt ook wel ‘economisch niveau’ genoemd, omdat het niet haalbaar is de bestaande voorraad aan den nieuwbouweisen te voldoen.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Als je vraagt naar mijn persoonlijke mening: nee, maar we zullen het ermee moeten doen.
3. Wordt de ‘Handreiking bestaande bouw’ in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Niet meer, het beleid is wel gevoerd. BZ heeft vijf jaar geleden een handreiking uitgegeven, welke werd gehanteerd. Ongeveer een jaar geleden kwam VROM met een circulaire, waarin duidelijk werd gemaakt dat dit niet zo gebruikt mocht worden. Sindsdien worden gebouwen alleen aan het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw getoetst. Alleen in individuele gevallen wordt gekeken of dit niveau al dan niet toereikend is. Overigens is er een reorganisatievoorstel, om toch weer een beleid op te gaan stellen. Dit zal echter zo opgesteld worden dat het alleen in individuele gevallen toegepast kan worden. Het is echter onduidelijk, ook voor ons.
4. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Nee, hij lag destijds wel ter beoordeling. Toen de circulaire uitkwam, is dit voorstel ingetrokken.
5. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Vraag niet gesteld, zie vraag 3.
6. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Vraag niet gesteld, zie vraag 3.
7. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Vraag niet gesteld, zie vraag 3.
8. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning?
Afstudeerrapport / maart 2006
4-12
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Vraag niet gesteld, zie vraag 3.
9. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Bouwverordening, daarin staan de criteria genoemd. Bouwbesluit bestaande bouw.
10. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Vraag niet gesteld, zie vraag 9.
11. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Dat is niet eenduidig zo te zeggen wat er gebeuren zal. Het eindresultaat moge wel duidelijk zijn, het niveau van brandveiligheid wordt zo niet geaccepteerd. Het pand zal moeten voldoen aan het Bouwbesluit 1992, wat op dat moment gold. Een en ander zal in overleg gaan, het is mogelijk dat praktisch niet alles aan het BB zal kunnen voldoen. Ook al is er sprake van een van rechtens verkregen niveau, dit mag niet onder het niveau van het Bouwbesluit zitten.
12. Stelling: Bij het bepalen of een bestaand gebouw voldoet aan de regelgeving op het gebied van brandveiligheid, moet ook gekeken worden naar feitelijke gelijkwaardigheid. Eens of oneens? Waarom? Eens, als gelijkwaardigheid kan worden aangetoond.
13. Stelling: bij het bepalen van gelijkwaardigheid van bestaande bouw weegt het feitelijke gebruik mee. Vraag niet gesteld.
14. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? De basis is dat bedrijfshulpverlening niet gelijkwaardig is, omdat er menselijk handelen bij komt kijken. Bij rookontwikkeling komt dit in gevaar, het is niet gelijkwaardig aan een bouwkundige oplossing. Wij zouden dit niet accepteren als gelijkwaardig veiligheidsniveau.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-13
Bijlage 4 – Interviews brandweer
15. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Kunt u mij een definitie geven? Nee.
16. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Dat wordt bepaald door de gebruiker van het pand. Bij twijfel aan de juistheid van deze opgave wordt een advies gevraagd aan een externe deskundige (een arts).
Afstudeerrapport / maart 2006
4-14
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 04 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? De wetgever wilde de eigenaar van bestaande gebouwen niet met hoge kosten opzadelen, door de nieuwbouweisen op te leggen. Hieruit volgt vervolgens altijd de discussie wanneer iets bestaand is, of nieuwbouw. De één vindt het nieuwbouw als er een spijker in de wand geslagen wordt, de ander pas wanneer er een brandscheiding wordt verplaatst. Hierover zal elke brandweerman een andere mening hebben.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Nee, als het Bouwbesluit niveau nieuwbouw bijvoorbeeld een WBDBO van 30 minuten eist, wordt in niveau bestaande bouw 20 minuten WBDBO geëist. De gebruiker heeft 10 minuten minder om te vluchten, de brandweer 10 minuten minder om te redden.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? De handreiking is een gemeentelijk beleidsstuk. Alle bestaande gebouwen worden bij een aanvraag gebruiksvergunning aan dit beleidsstuk getoetst. Op sommige punten geldt hiervoor een hogere eis dan het Bouwbesluit, zoals bij ontvluchten.
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Ja.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Ja, anders heeft het geen wettelijke status.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Ja.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Ja, dat wil zeggen, wij als brandweer adviseren dit aan bouw- en woningtoezicht. Zij zijn degene die uiteindelijk de eisen stellen.
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet?
Afstudeerrapport / maart 2006
4-15
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Formeel gezien zullen ze daar wel gelijk in hebben. Maar een gemeente moet de vrijheid hebben om te bepalen of de gebouwvoorraad aan de wet voldoet. De ene gemeente is de andere niet. Hier staan panden uit 1800, het Bouwbesluit is daarvoor niet toereikend. De wetgever zou hiervoor moeten zorgen, maar kiest daar niet voor.
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Een bouwvergunning weegt zwaarder wanneer de situatie ten opzichte van de bouwvergunning ongewijzigd is gebleven. Dat is meestal echter niet het geval.
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Aan het gemeentelijke beleid. Wij zullen onze adviezen aan bouw- en woningtoezicht baseren op dit beleid. Bouw- en woningtoezicht kijkt dan of er een bouwvergunning is, en vergelijkt dat. Is het ongewijzigd gebleven, is er geen probleem en wordt het advies niet als eis doorgevoerd.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Vraag niet gesteld.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Een brief sturen naar bouw- en woningtoezicht met een aanbeveling de gebruiksvergunning in te trekken (dat kan o.b.v. de bouwverordening). De gebruiker zal een nieuwe gebruiksvergunning in moeten dienen. Deze nieuwe aanvraag zal moeten voldoen aan de huidige regelgeving, die gelden op moment van indiening, dat wil zeggen het gemeentelijke beleid.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Niet mee instemmen. Een snelle hulpverlening komt ook al op gang door de bmc met automatische doormelding.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-16
Bijlage 4 – Interviews brandweer
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? “Personen die bij brand niet zelfstandig (in de breedste zin van het woord) het pand kunnen ontvluchten.”
15. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Wanneer er sprake is van geestelijke gezondheidszorg moet dit door een arts bepaald worden. Als er sprake is van b.v. een revalidatiecentrum waar iedereen in een rolstoel zit, zijn deze mensen verminderd zelfredzaam. Dat geldt ook als de personen aan bed gebonden zijn. In flatgebouwen waar toevallig een paar bejaarden met rollator wonen, kunnen geen eisen gesteld worden, voor een bejaardenwoning kan dit weer wel.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-17
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 05 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Het bestaande niveau is een landelijke keuze, een ondergrens. Het is een economisch niveau. Het wenselijke niveau wordt gevormd door het nieuwbouwniveau. Als dit voor de hele voorraad doorgevoerd zou moeten worden, is Nederland failliet. Van niveau bestaande bouw heeft men gezegd dat het net acceptabel is.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Nee, nieuwbouwniveau is de juiste keuze, vooral als het gaat om vluchtafstanden en elementen met betrekking tot de repressieve inzet. Bijvoorbeeld: een grootte van een brandcompartiment (1.000 m2) is gebaseerd op de inzet van één brandweervoertuig. Niveau bestaande bouw laat toe dat dit soms 2.500 m2 is. Dat betekent dat er dus 2,5x zo veel inzet van de brandweer nodig is.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Dit is een minimaal niveau, waarin elementen geregeld worden die in het Bouwbesluit niet goed geregeld zijn, met name op gebied van ontvluchten. Moet dit niet op Rijksniveau geregeld worden? Ja, dat is ook geprobeerd met het nieuwe Bouwbesluit. Dit wijkt echter nog af van de richtlijnen. Er ontstaan nu ook weer verschillen tussen gemeenten qua toepassing van de regels, waarmee de oude discussies weer terugkomen. Dit is echter wel noodzakelijk als de wetgeving het niveau van beveiliging niet voldoende regelt.
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Ja.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Hij wordt wel gehanteerd, maar is nog niet vastgesteld. We zijn druk bezig om dat voor elkaar te krijgen. Toch is het geen probleem, de handreiking wordt gehanteerd om het niveau kenbaar te maken aan de ‘klant’. Wanneer het daadwerkelijk vastgesteld is, wordt het niveau als eis opgelegd. Nu moet de ‘klant’ overtuigd worden, zij het dat hij wel dwingend wordt geadviseerd.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen?
Afstudeerrapport / maart 2006
4-18
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Ja. Hierbij zou verwezen worden naar de handreiking en naar ‘vluchten bij brand’, waarin ook gesteld wordt dat het minimale niveau niet voldoet. Aan het vluchten van personen worden geen concessies gedaan.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Dit geldt alleen voor gebruiksvergunningsplichtige panden, omdat deze een verhoogd risico vormen.
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Gemeenten hebben in de Woningwet de vrijheid gekregen om eigen eisen te stellen. Bovendien is er jurisprudentie waaruit blijkt dat het niet in strijd is met de wet. Deze gemeente heeft de eisen ook alleen beperkt tot de gebruiksvergunningsplichtige bouwwerken.
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Vanaf 1993 is dit geen probleem, omdat vanaf dat moment de nieuwbouweisen op alle te bouwen panden hebben gegolden. Deze gemeente voert echter al 30 jaar een brandpreventiebeleid, zodat ook voor die periode de brandpreventieve eisen zijn doorgevoerd. Dat heeft tot gevolg dat het bijna niet voorkomt dat de eisen onder het niveau van de handreiking zitten. Mocht er toch een vergeten pand tussen zitten, weegt de handreiking zwaarder.
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Als het pand gebruiksvergunningsplichtig is, wordt het pand getoetst aan de handreiking.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Aan het niveau bestaande bouw, of als het pand gebruiksvergunningsplichtig is aan de handreiking.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Er zijn dan twee keuzes, aanpassen of gebruik staken. De vergunningen zijn niet rechtmatig verkregen, omdat ze niet aan de geldende eisen voldoen.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten
Afstudeerrapport / maart 2006
4-19
Bijlage 4 – Interviews brandweer
voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Dat zien wij niet als gelijkwaardig, hoogstens voor een zeer korte termijn, als tijdelijke oplossing. In overleg zal een plan van aanpak worden opgesteld. Dit kan zich spreiden over enkele jaren. De ernstigste situaties zullen als eerste aangepakt worden, de ontoelaatbare direct.
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? “Mensen met een lichamelijke of geestelijke beperking die daardoor niet in staat zijn om in geval van brand zelfstandig te vluchten.”
15. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? De gemeente hanteert een checklist met zeven vragen, aan de hand waarvan bepaald wordt of iemand al dan niet verminderd zelfredzaam is. Als één van de vragen met ‘nee’ beantwoord wordt, is er sprake van ‘verminderd zelfredzaam’.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-20
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 06 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Dat heeft te maken met een rechtens verkregen niveau, die gebouwen van voor 1992 hadden.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Ja, hier ontstaan geen echte problemen. Zo is er voor de hoofddraagconstructie van bestaande zorginstellingen een weerstand tegen bezwijken van 20 minuten geëist, dat is voldoende om te kunnen ontruimen. Of het wenselijk is, is een andere vraag. In deze (jonge) stad ontstaan er niet echt problemen met bestaande gebouwen, omdat er in het algemeen een hoog niveau van brandveiligheid is in bestaande gebouwen.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Het is niet wenselijk dat er met bestaande gebouwen in één keer teruggevallen wordt op het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw. Omdat het niveau van de bestaande gebouwen hoger ligt, kan het gemeentelijke beleid opgeschroefd worden tot dit rechtens verkregen niveau, zonder afbreuk te doen aan de verkregen rechten.
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Nee, het is wel de bedoeling voor de toekomst.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt?
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Vraag niet gesteld.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Ja, er is echter wel een overgangsrecht. Bepaalde tijd na afkondiging geldt het nog niet. Het geldt echter pas als de situaties veranderen. Bij een aanvraag bouwvergunning of aanvraag gebruiksvergunning wordt er pas getoetst, eerder niet. Als er een klein onderdeel van een gebouw verbouwd wordt (bouwvergunningsplichtig), moet niet het hele gebouw in één keer aan het niveau voldoen. Als het een vitaal onderdeel betreft, wat zijn uitwerking heeft over een groot deel van het gebouw wel. Daar moet wel onderscheid in gemaakt worden. Dit is interpretabel.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-21
Bijlage 4 – Interviews brandweer
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Democratisch vastgestelde regels zijn aan vernieuwing en verandering onderhevig. Er moet ruimte zijn om in te spelen op een situatie in een gemeente, regelgeving moet functioneel zijn. De gemeenten (college van burgemeester en wethouders) zijn hierin ook autonoom om dit te bepalen. In 2007 wordt het Gebruiksbesluit ook ingevoerd, het is een trend om het landelijk te regelen. Maar er moet voor een specifieke gemeente maatwerk mogelijk blijven. De ene gemeente is de andere niet. Een jonge stad heeft bijvoorbeeld geen zeer oude panden.
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Niet gesteld: zie vraag 3, 7
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Bouwbesluit niveau bestaande bouw.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Vraag niet gesteld.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Dit verzorgingstehuis aanschrijven. Als het organisatorische tekortkomingen zijn, zou ik een gebruiksbeperking opleggen of sluiten, bij bouwkundige tekortkomingen een aanschrijving op grond van de Woningwet. De vergunningen zijn in principe wel maatgevend, maar het gebouw mag desondanks toch niet presteren onder het niveau van het Bouwbesluit, niveau bestaande bouw.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Als brandweer zou ik dat niet adviseren. Het college van burgemeester en wethouders zal hierin een afweging moeten maken, omdat zij ook met de ziekenhuiszorg zitten. Bouwkundige
Afstudeerrapport / maart 2006
4-22
Bijlage 4 – Interviews brandweer
brandveiligheid is primair, dat is de basis. Secundair zijn de installatietechnische en organisatorische aspecten. Die kunnen nooit in plaats van de bouwkundige brandveiligheid komen. Hier is ook jurisprudentie over, waarnaar wij in zulke gevallen ook verwijzen.
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Dit wordt vastgesteld door een medicus. Aan de hand van een vragenlijst wordt dit bepaald, waarin aandacht is voor waarneming (signalen: visueel, auditief) en ontvluchting (mobiliteit). Bij discussie wordt de verklaring van een arts gevraagd, aan de hand van deze vragenlijst. Als één van de vragen met ‘nee’ beantwoord wordt, is iemand verminderd zelfredzaam.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-23
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 07 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Omdat het een te grote investering is om de voorraad bestaande gebouwen aan de nieuwbouwvoorschriften te voldoen. Daarnaast is er nog een derde niveau, het rechtens verkregen niveau, wat tussen beide niveau’s in hangt.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Men beweert van wel. Het betreft het niveau dat in 1930 gehanteerd werd in de bouwverordeningen. In werkelijkheid stelt het niets voor.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Vraag kan niet beantwoord worden.
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Vraag kan niet beantwoord worden.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Vraag kan niet beantwoord worden.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Vraag kan niet beantwoord worden.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Vraag kan niet beantwoord worden.
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Vraag kan niet beantwoord worden.
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Vraag kan niet beantwoord worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-24
Bijlage 4 – Interviews brandweer
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Vraag kan niet beantwoord worden.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Vraag kan niet beantwoord worden.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Vraag kan niet beantwoord worden.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Vraag kan niet beantwoord worden.
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Ik kan geen definitie geven. Zelfredzaamheid heeft te maken met de ontruimingstijd. Men is er vanuit gegaan dat een valide persoon 30 minuten door de rook kan lopen, met 1 m/sec. Is men verminderd zelfredzaam, moet dit met een x-factor vermenigvuldigd worden. Wat deze factor is, is op voorhand niet zo te zeggen.
15. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Dit wordt door de aanvrager bepaald. Als hij dit foutief opgeeft om kosten te besparen, is er nog het vangnet van de gebruiksvergunning. Als iemand b.v. een varkensstal laat bouwen en het als een discotheek gaat gebruiken, moet hij wel aan de regelgeving van een discotheek voldoen. Hij zal dan alsnog aan de regelgeving van een discotheek moeten voldoen. Zo werkt dat ook voor verminderde zelfredzaamheid. Als er sprake is van bedlegerige mensen, of gehandicapten (geestelijk of lichamelijk), is er per definitie sprake van verminderde zelfredzaamheid.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-25
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 08 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Dat is een financieel verhaal. Bij nieuwbouw kun je meer zaken eisen, omdat daar niet zoveel geld mee gemoeid is met het achteraf aanbrengen in bestaande bouw.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Wel voor zover het Bouwbesluit dit aangeeft. Voor de brandweer echter vaak niet. Een woning heeft bijvoorbeeld nieuwbouw een WBDBO van 60 min. Voor bestaande bouw is dat 20 min. Bij brand heeft de brandweer minstens 30 minuten nodig voor een redding en bluswerkzaamheden. Dat is dus niet in verhouding, de brand zit dan al in een ander brandcompartiment.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Het niveau bestaande bouw is met deze Handreiking als het ware opgekrikt, zodat het tussen niveau bestaande bouw en nieuwbouw in zit. Eigenlijk zou het Rijk hiervoor moeten zorgdragen, maar dat gebeurt helaas niet. Daarom doen gemeenten dit nu zelf. Het zou wel met het Bouwbesluit landelijk geregeld moeten zijn.
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Ja.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Ja, dat is nodig om een juridisch kader te vormen, in verband met de rechtsgelijkheid. Wat je bij de ene toepast moet ook bij de andere toegepast worden. Een stilzwijgend beleid gaat op zich wel goed, tot er een conflict ontstaat. Dan ben je nergens.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Ja, als deze zorginstelling gebruiksvergunningsplichtig is. Anders kom je er niet, en zul je het niet constateren. Dan is het meer een zaak voor Bouw- en woningtoezicht.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Ja, als het gebruiksvergunningsplichtig is. Anders heb je weer het verhaal van de rechtsongelijkheid. Wat je bij de één toepast, moet je ook bij de ander toepassen.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-26
Bijlage 4 – Interviews brandweer
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Op zich hebben ze daar gelijk in, het is een taak van de Overheid. Maar deze doet het niet, zodat gemeenten hier zelf een beleid in moeten formuleren.
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Het is een lastige discussie om vast te stellen wat zwaarder weegt. We proberen het eerst in een persoonlijke sfeer op te lossen, op basis van overtuigen. Pas wanneer dat niet lukt, komt het juridische verhaal om de hoek kijken. Dan vallen we terug op Bouw- en woningtoezicht, omdat daar de juridische expertise zit, die hebben wij niet.
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Het wordt getoetst aan het vigerende bouwplan. Daarnaast ook aan het ‘opgekrikte’ niveau van brandveiligheid.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Op het opgekrikte niveau van brandveiligheid.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Eerst zal met de eigenaar in overleg getreden worden. Als noodmaatregel zal bijvoorbeeld een brandwacht ingezet kunnen worden, dat wil zeggen dat iemand die dag en nacht rondloopt, om op brand te controleren (dat is dus géén bedrijfshulpverlening). Dat zou bijvoorbeeld kunnen als er geen bmc aanwezig is. Voor dat aan de tekortkomingen voldaan is, ben je zo een half jaar verder. Wat betreft de vergunningen, daarvoor zullen we dan met de ‘billen bloot’ moeten. Er zijn fouten gemaakt, het boetekleed zal aangetrokken moeten worden. Maar evengoed moet er aan de regels voldaan worden.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren?
Afstudeerrapport / maart 2006
4-27
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Vroeger waren de regels voor brandcompartimentering strenger dan tegenwoordig (500 m2 vroeger tegenover 1.000 m2 nu). Het zou dus kunnen dat het daar wel binnen valt, dan valt het mee. Maar een organisatorische aanpassing kan nooit meer dan een tijdelijke oplossing zijn. Het is in geen geval een structurele oplossing, dit zal zo snel mogelijk aangepast moeten worden.
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Dit varieert van mensen die geen vuur kunnen ruiken, niet kunnen horen, of geestelijk wat minder zijn. Wanneer dit precies wel of niet zo is, is onduidelijk. Hoe zit het met iemand die een IQ van 60 of 70 heeft? Of hoe zit het met iemand die schizofreen is? Een dergelijk persoon is zelfredzaam als hij zijn medicijnen inneemt, maar als hij het nalaat is hij totaal niet zelfredzaam. In dat geval ga je van het zwaarste uit. Maar er is een hoop onduidelijkheid over, het zou goed zijn als hier wat van op papier kwam.
15. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? De aanvrager bepaalt dit. We hebben hier ook wel een checklist voor, maar deze hanteer ik liever niet, omdat het dan alsnog bij ons komt te liggen. Maar er zal altijd een grijs gebied zijn, wat onduidelijk is. Ook al zou je alles uitschrijven op papier. Als een aanvrager vooraf foutieve informatie geeft, zal dit later bij een inspectie blijken. Dan zal een en ander alsnog aangepast moeten worden. Als eerste vraag ik daarom ook altijd wie de opdrachtgever is. Als dat bijvoorbeeld een instelling voor geestelijke gehandicapten is, weet je al voldoende.
In een woongebouw mogen bijvoorbeeld alleen verminderd zelfredzame personen. De bouwverordening zegt niets over niet-zelfredzame personen. Die mogen dus niet in een woongebouw. Dan wordt het een gezondheidszorggebouw en moet het als zodanig ook benaderd worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-28
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 09 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Economisch niveau, anders zou je alle bestaande bouw in Nederland moeten aanschrijven om het nieuwbouwniveau te bereiken, wat praktisch onmogelijk is.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Nee, bestaande bouw vergt een behoorlijk grotere inzet van de brandweer, in vergelijking met het nieuwbouwniveau. Door het rijk is hierin een keuze gemaakt, na overleg met allerlei participanten die inspraak hadden. Er is als het ware een compromis bereikt, wat wel íets over de veiligheid zegt, maar lang niet genoeg.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Dit beleid is in deze gemeente niet vastgesteld. Daar wordt wel over nagedacht, maar is nog niet doorgevoerd. Een naburige gemeente heeft wel een dergelijk niveau voor de regio vastgesteld, hiernaar werd gekeken. Er zal echter, wanneer dat ingevoerd wordt, een analyse van de complete bestaande bouw in de gemeente gemaakt moeten worden. De kosten voor het aanpassen van de bestaande bouw zullen afgewogen moeten worden tegen de veiligheidsverbetering. Dat is de reden waarom het nog niet is doorgevoerd. Voor de toekomst wordt daar wel over nagedacht.
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Nog niet, zie vraag 3.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Zie 3. Het is nodig dat deze wordt vastgesteld, omdat het anders geen wettelijke status heeft. Het is het bestuur wat zaken afdwingt, niet de brandweer. Zij moeten dan ook het beleid vaststellen. Het kan wel stilzwijgend gevoerd worden, dit gaat goed tot we in de rechtbank tegenover elkaar staan. Dan sta je nergens als gemeente.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Zie vraag 7.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen?
Afstudeerrapport / maart 2006
4-29
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Ja, het moet wel algemeen geldend zijn. Anders heb je te maken met rechtsongelijkheid. Wat je van de één eist, moet je ook van de ander eisen. Het niveau zal aan moeten sluiten op de gebruiksfuncties van het Bouwbesluit.
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? TNO kan zich beter bezig houden met haar kerntaken, de regels worden door de overheid bepaald, niet door TNO. De Rijksoverheid biedt gemeenten de ruimten om een eigen beleid te formuleren. Het is VROM zelf die de handreiking bestaande bouw heeft uitgegeven. Daarnaast maant de VROM-inspectie met haar controles van gemeenten de gemeenten juist aan om een beleid vast te stellen. Dit is wel een beetje krom. VROM durfde het blijkbaar zelf niet aan om een hoger niveau vast te stellen, maar legt dat nu wel de gemeenten op en verwijt ze het als ze het niet gedaan hebben. Dat is eigenlijk een laffe houding van VROM.
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Het rechtens verkregen niveau moet zich bevinden tussen het niveau nieuwbouw als bovengrens, en het vastgestelde niveau als ondergrens. Alles wat daaronder valt zal aangepast moeten worden, ondanks een bouwvergunning.
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Niet gesteld, zie vraag 9.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Niet gesteld, zie vraag 9.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Er moet onderscheid gemaakt worden tussen twee verschillende soorten gebruiksvergunningen: -
Een situatie waarbij een vergunning bij geconstateerde tekortkomingen niet verleend wordt, tot deze tekortkomingen zijn verholpen. Je krijgt dan alleen de situatie dat een gebouw bijvoorbeeld twee jaar zonder gebruiksvergunning gebruikt wordt, wat in strijd is met de bouwverordening. Het gebouw mag dan feitelijk niet gebruikt worden en zal voor twee jaar op slot moeten.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-30
Bijlage 4 – Interviews brandweer
-
Een situatie waarbij een vergunning verleend wordt op voorwaarde dat de geconstateerde tekortkomingen binnen een gestelde termijn worden verholpen. Is dat niet het geval, wordt de vergunning alsnog ingetrokken.
Als we uitgaan van het slechtste, dat de vergunning onvoorwaardelijk is verleend, zal de gebruiker nog steeds moeten aanpassen. De gemeente is hiervoor niet aansprakelijk, omdat het in Nederland nog altijd de gebruiker is die aan de regels moet voldoen.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Dat is moeilijk te zeggen, dat is afhankelijk van de situatie. Als het een intensive care betreft, waar mensen aan allerlei kastjes liggen, dan zou ik dat niet toestaan. Betreft het echter de afdeling waar mensen met een gebroken arm liggen, is dat anders. Het is ook afhankelijk van de interne organisatie. Er zal een gedegen bedrijfshulpverleningsplan moeten liggen, wat in de praktijk een aantal maal getoetst zal moeten worden. Er zal heel goed onderbouwd moeten worden waarom iets gelijkwaardig is. Bij bouwkundige veiligheid is er een faalkans. Bij menselijk handelen is de faalkans echter nog veel groter.
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Dat zijn mensen die niet zelfstandig, zonder hulpmiddelen en binnen afzienbare tijd bij brand een pand kunnen ontvluchten.
15. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Het is in Nederland nog altijd de gebruiker die bepaald. Als hij bijvoorbeeld opgeeft dat hij een discotheek met bezettingsgraadklasse B4 wil bouwen, moeten wij dat aannemen. Pas bij de handhaving kunnen we hem corrigeren. Een bezettingsgraadklasse is echter wel wat gemakkelijker te controleren dan een al of niet verminderde zelfredzaamheid. Er ontstaan hierover ook altijd lange discussies met gebruikers, architecten enzovoorts Het speelt momenteel ook erg met de woonzorgcomplexen. De mensen gaan er zelfredzaam in, maar dat wordt minder in de loop der jaren. De zelfredzaamheid neemt af in de loop der jaren. Een doktersverklaring werkt ook niet, omdat dat ook een momentopname is. Bovendien kun je dat niet eisen, omdat deze een geheimhoudingsplicht hebben. Je bent dan ook afhankelijk van de goede wil van de aanvrager. Een en ander gebeurt nu vooral op basis van overtuigen, waarom bepaalde zaken gevraagd worden.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-31
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 10 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Nieuwbouwniveau: het niveau waarvan we vandaag de dag vinden dat nieuwe gebouwen minimaal aan moeten voldoen. Hierin zijn hogere grenswaardes voor opgenomen. Bestaande bouw: Het zou mooi zijn om ook de bestaande gebouwen naar het nieuwbouwniveau te trekken. Dit zal in veel gevallen niet haalbaar zijn. Om toch het minimumniveau van brandveiligheid in deze gebouwen vast te leggen, zijn er ook voor de bestaande bouw grenswaardes gegeven. Door deze in het Bouwbesluit vast te leggen zullen ze in heel Nederland gelijk (moeten) zijn. Als het Bouwbesluit niveau bestaande bouw niets garandeert, waarom zou de politiek er dan toch voor gekozen hebben om dit als bodemniveau vast te stellen? Economisch niveau? U moet begrijpen dat ik met brandweerogen naar de situatie kijk. In een voorbeeld durf ik het wel te vergelijken met de remmen van een auto. Of een auto nu nieuw is of oud, de remmen als essentiële (veiligheids)voorziening moeten voldoen aan dezelfde vertraging. Indien voor een oudere auto een lagere veiligheid zou worden geaccepteerd, kan niemand het uitleggen en zou iedereen dit vreemd vinden.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Bestaande bouw garandeert niets. Ik zie het meer als het vastleggen van het minimumniveau. Een voorbeeld is de brandcompartimentering. Bij nieuwbouw wordt 1000 m2 en een brandwerendheid van 60 minuten aangehouden. Bestaande bouw is echter 2000 m2 en een brandwerendheid van ten minste 20 minuten. Bij het beheersbaar houden van een brand kan met name de brandwerendheid een grote rol spelen, dat deze hier op 20 minuten is gehouden is in relatie met nieuwbouw een groot verschil.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Met het nieuwe bouwbesluit is de Handreiking voor een groot deel overbodig geworden. Toch kan het een bijdrage leveren voor een gemeente om het gewenste niveau duidelijk af te kaderen en vast te leggen in Het gemeentelijke beleid, zonder dat dit landelijk sterk van elkaar gaat verschillen. Het betreft namelijk het gebied waar het de mensveiligheid aangaat. Brandwerendheden e.d. zullen allemaal gelijk zijn, echter alles wat te maken heeft met ontvluchting (onder andere doorgangsbreedtes en loopafstanden) heeft deze gemeente het nieuwbouwniveau aangehouden. Dat kon redelijk eenvoudig en zou geen ernstige gevolgen hoeven hebben voor bestaande bouwwerken. Voor deze criteria hebben we de lat ook al iets hoger gelegd. Hierbij ook weer te denken aan het voorbeeld van de auto. Zouden mensen in bestaande (oudere) gebouwen met lagere brandwerendheden, grotere compartimentering, lagere materiaalklassen, een hoger aantal personen mogen hebben, terwijl een langere loopafstand en een
Afstudeerrapport / maart 2006
4-32
Bijlage 4 – Interviews brandweer
kleinere vrije doorgangsbreedte bij de uitgangen wordt geaccepteerd, dezelfde veiligheid kunnen worden geboden?
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Ja.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Ja. Dit omdat het aanvaarden van een iets hoger niveau mogelijk (financiële) gevolgen kan hebben. Door de gemeenteraad hierover te laten beslissen, is ook bestuurlijk dit niveau aanvaard.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Dit zou in principe kunnen. Zeker op het gebied van ontvluchting is veel te zeggen van het verschil tussen bestaande en nieuwbouweis.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? De vraag is hier wat eigenaardig geformuleerd. Het gaat immers niet om ‘willekeurige gebouwen’. In de handreiking wordt per gebouwfunctie aangegeven wat het niveau zou moeten zijn. Men mag dus aannemen dat hierover zorgvuldig is nagedacht. Als vraag 7. als volgt geformuleerd wordt, wat is uw reactie hierop dan: "Moet elke willekeurige zorggebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente toch aan alle eisen van de handreiking voldoen?" Ja. Indien deze situatie zich voordoet zou dit naar mijn mening slechts op detailniveau spelen. Uiteraard kunnen voorzieningen ook gefaseerd worden aangebracht.
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Enerzijds is deze kritiek terecht, omdat ik persoonlijk ook vind dat één regeling zou moeten zijn die dekkend is voor de brandveiligheid. De andere kant van het verhaal is dat ‘bestaande bouw’ volgens het bouwbesluit kennelijk niet de gewenste dekking geeft. Anders zou het immers niet door zoveel gemeentes worden gehanteerd.
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Dit is dus het bekende spanningsveld. Echter indien we met elkaar vinden dat het aanwezige niveau niet de veiligheid biedt die het zou moeten hebben (voortschrijdend inzicht), dan moet je er iets mee doen. Daarbij moet je niet voorbijgaan aan het feit dat er bij het aangegeven niveau in de handreiking goed is nagedacht over de consequenties.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-33
Bijlage 4 – Interviews brandweer
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Het zal worden getoetst op basis van de huidige regelgeving, waarbij rekening wordt gehouden met de eisen voor bestaande bouw.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Er vanuit gegaan dat er geen functiewijziging o.i.d. heeft plaatsgevonden, overeenkomstig punt 10.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Indien zich deze situatie voordoet, dan zit er bij de betreffende gemeente iets mis. De eisen in de tussenliggende periode 1996 en 2004 zijn niet van dusdanige aard, dat de situatie zich niet voor kan doen dat het gebouw op ‘geen enkele wijze’ zou voldoen. Nog erger is de situatie tussen verleende vergunning in 2004 en het vaststellen van deze situatie in 2005. Dit voorbeeld roept eerlijk gezegd om een tegenvraag. Nu eens gesteld dat er een bouwvergunning is afgegeven in 1966, een gebruiksvergunning in 1985 en in 2005 worden tekortkomingen vastgesteld. Dit klinkt al een stuk logischer en het zal dus plotseling minder verbazen dat er (aanvullende) voorzieningen moeten worden getroffen.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Even afgezien van de kosten (mag niet maatgevend zijn) kan natuurlijk altijd gekeken worden naar een gelijkwaardige oplossing. De oplossing moet dan ook werkelijk gelijkwaardig zijn met betrekking tot de eis ‘subbrandcompartimentering’. Het moet dus aan het doel van de eis kunnen beantwoorden.
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Mensen die in geval van brand op grond van leeftijd of fysieke beperkingen logischerwijs niet in staat zijn om zelfstandig binnen de gestelde ontruimingstijden een compartiment of gebouw
Afstudeerrapport / maart 2006
4-34
Bijlage 4 – Interviews brandweer
kunnen verlaten. Het gaat hierbij voornamelijk om verzorgings- en verpleeghuizen, ziekenhuizen en kinderdagverblijven.
15. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Doorgaans gaat het hier om de onder 14 genoemde gebouwfuncties. Er hoeft dus niet in individuele situaties te worden bepaald of iemand verminderd zelfredzaam is. Overigens hebben de ministeries van Binnenlandse Zaken en VROM onderzoek naar deze gebouwfuncties gedaan, waarbij dezelfde terminologie werd aangehouden.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-35
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 11 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Dit heeft te maken met de het gebouwenbestand in Nederland en met de economische stand van de bouwwerken.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Het niveau “bestaande bouw” is een compromis i.v.m. de hoge kosten die te maken hebben met het brandveiligheidsniveau. Elk gebouw dient apart bekeken te worden op de brandveiligheid.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Zie 2, de brandweer gaat met al haar “brandveiligheidsconcepten” uit van een minimale WBDBO van 30 minuten. Derhalve is het niveau “bestaande bouw” van het Bouwbesluit te laag en is er een “handreiking bestaande bouw” opgesteld.
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Ja.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Ja, om aan alle bewoners van de gemeente kenbaar te maken wat het minimale brandveiligheidsniveau in deze gemeente is volgens de brandweer.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Ja.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Nee.
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Elk gebouw dient bekeken te worden in het kader van de veiligheid van gebruikers en de brandweer. Daarom dient elk gebouw apart beoordeeld te worden op het brandveiligheidsniveau.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-36
Bijlage 4 – Interviews brandweer
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning? Zodra het gebouw “gereed gemeld” is, is de bouwvergunning afgelopen en geldt het niveau “bestaande bouw”.
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Bouwbesluit 2003, bestaande bouw, en de handreiking bestaande bouw van de gemeente.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Bouwbesluit 2003, bestaande bouw, en de handreiking bestaande bouw van de gemeente Nijmegen.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Afhankelijk van de geconstateerde tekortkomingen aanschrijven c.q. het pand sluiten.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Volgens het bouwbesluit mag een gebruiker verzoeken om op grond van gelijkwaardigheid een gelijk niveau aan brandveiligheid te hebben. Dit verzoek wordt door de brandweer dan beoordeeld.
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Nee, wordt aangegeven door de gebruiker.
15. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Wordt aangegeven door de gebruiker.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-37
Bijlage 4 – Interviews brandweer
INTERVIEW BRANDWEER GEMEENTE 12 1. Kunt u aangeven waarom in het Bouwbesluit twee niveaus van brandveiligheid (nieuwbouw en bestaande bouw) gehanteerd worden? Nieuwbouw spreekt voor zich. Bestaande bouw is om de minimale eisen van brandveiligheid via de wet geregeld te hebben. Omdat er nog vele bestaande bouw niet eens de eisen halen.
2. Garandeert het Bouwbesluit niveau bestaande bouw de brandveiligheid voor bestaande bouwwerken voldoende? Kunt u aangeven waarom? Nee, het bouwbesluit garandeert niet aan het niveau, omdat bijvoorbeeld een brandscheiding bestaande bouw 20 minuten tot 30 minuten is terwijl nieuwbouw 60 minuten voorschrijft.
3. Kunt u mij de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’ uitleggen? Waarom is een ‘Handreiking bestaande bouw’ nodig naast het Bouwbesluit, welke toch het niveau van brandveiligheid voor bestaande bouw regelt? Vraag niet beantwoord.
4. Wordt deze handreiking in uw gemeente gehanteerd bij de beoordeling van bestaande gebouwen? Vraag niet beantwoord.
5. Is deze vastgesteld door de gemeenteraad? Waarom is het nodig dat deze vastgesteld wordt? Vraag niet beantwoord.
6. Stel: U constateert dat een bestaande zorginstelling voldoet aan de maximale loopafstand bij vluchten (niveau bestaande bouw). Het gemeentelijke beleid schrijft echter een kortere afstand voor. Dient de eigenaar van het gebouw dit aan te passen? Wanneer dit bij verordening geregeld is, moet men de loopafstanden aanpassen.
7. Moet elk willekeurig bestaand gebouw, wat wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw in uw gemeente aan toch alle eisen van deze handreiking voldoen? Vraag niet beantwoord.
8. Hoe denkt u over de kritiek van bijvoorbeeld TNO, dat dergelijke beleidsnota’s zich niet verdragen met de wet? Vraag niet beantwoord.
9. Hoe verhoudt zich de Handreiking bestaande bouw tot de verkregen rechten van een bouwvergunning?
Vraag niet beantwoord.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-38
Bijlage 4 – Interviews brandweer
10. Stel: Een gebruiker van een bestaand gebouw heeft twintig jaar geleden een bouwvergunning verkregen, en dient nu een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Het pand wordt getoetst op niveau bestaande bouw.
11. Stel: Van een bestaand gebouw zijn geen gegevens bekend van de oorspronkelijke bouwvergunning. De eigenaar van dit pand dient een aanvraag gebruiksvergunning in. Waar wordt het pand aan getoetst? Wanneer dit het geval is moet men voldoen aan de nieuwbouw eisen, maar is wel afhankelijk wat voor gebouw het is.
12. Stel: Een verzorgingstehuis is in 1996 verbouwd, waarvoor een bouwvergunning is verstrekt. In 2004 is er een gebruiksvergunning verleend voor het pand. In 2005 inspecteert u het pand, en het blijkt op geen enkele manier te voldoen aan de brandpreventieve voorschriften. Hoe zou u reageren? Aangeven dat de men niet voldoet aan de gebruikersvergunning 2004. Men dient de geconstateerde gebreken te herstellen binnen een nader te bepalen termijn.
13. Stel: Een bestaand ziekenhuis voldoet niet aan de eisen van subbrandcompartimentering. U constateert dat en verzoekt het ziekenhuis dit aan te passen. Het ziekenhuis stelt dat de kosten voor deze aanpassingen niet te dragen zijn, omdat dit ten koste zal gaan van budget wat bestemd is voor de directe zorg. Het verzoekt te mogen onderzoeken of een voldoende niveau van veiligheid bereikt kan worden, zonder dergelijk rigoureuze ingrepen. (bedrijfshulpverlening, personele bezetting, kans op brand in verpleegkamers minimaliseren enzovoorts) Hoe zou u reageren? Op subbrandcompartimering kan je geen basis van gelijkwaardigheid toe passen. Omdat een bedrijfshulpverlening geen preventieve voorziening is. Of wat je ook wil voorstellen.
14. De term ‘verminderd zelfredzaamheid’ wordt niet gedefinieerd in de bouwverordening. Hebt u een definitie voor mij van deze term? Mensen die slecht ter been zijn, of in een rolstoel zitten.
15. Hoe dient bepaalt te worden of iemand verminderd zelfredzaam is? Daar is volgens mij geen bepaling voor.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-39
Bijlage 4 – Interviews brandweer
Evaluatie Ongetwijfeld is er op de methode en inhoud van deze interviews veel af te dingen. Wetenschappelijk zal dit deel van het onderzoek wellicht niet geheel verantwoord zijn. De vragen hadden verder uitgeweid kunnen worden, er had dieper doorgevraagd kunnen worden. Wellicht was de vraagsteller te vooringenomen en de vraagstelling daarom te suggestief. Toch ben ik stellig van mening dat dit deelonderzoek een en ander aangeeft, waaruit conclusies te trekken zijn. De kern van het interview, de visie van de brandweer op de huidige regelgeving en het gemeentelijk beleid hieromtrent is helder naar voren gekomen. De brandweer vindt de regelgeving met betrekking tot bestaande bouw onvoldoende, er moet ruimte zijn voor een gemeentelijk beleid als aanvulling op het Bouwbesluit. Deze interviews geven geen beeld van de mate waarin dit beeld in Nederland voorkomt. Het geeft echter wel aan dát dit het geval is. De gegevens uit dit deelonderzoek zijn terug te vinden in het hoofdverslag en gebruikt bij het opstellen van de leidraad. In dit hoofdstuk worden de verschillende antwoorden uit deze bijlage geëvalueerd. De vraagstelling is opgebouwd uit de volgende elementen: -
Bouwbesluit;
-
Gemeentelijk beleid;
-
Gelijkwaardigheid;
-
Zelfredzaamheid.
Bouwbesluit De vraagstelling met betrekking tot het Bouwbesluit is tweeledig: -
waarom worden er twee niveau’s gehanteerd, en
-
garandeert het niveau bestaande bouw voldoende de brandveiligheid.
De eerste vraag lijkt voor zich te spreken. Alle geïnterviewden gaven hierop hetzelfde antwoord: hier liggen economische motieven aan ten grondslag. Het is nu eenmaal praktisch onmogelijk om in alle bestaande gebouwen de nieuwbouwvoorschriften toe te passen, Nederland zou failliet zijn. De nota van toelichting op het Bouwbesluit 1991 en de daarbij behorende regelingen laat echter ook een ander aspect zien, wat belangrijker is geweest dan de bovengenoemde aspecten. De reden dat er naast een nieuwbouwniveau ook voor een niveau bestaande bouw is gekozen, heeft te maken met het beginsel van rechtszekerheid, met het oog op verworven rechten. Op grond hiervan mogen geen verdergaande eisen worden gesteld, dan die welke golden op het moment waarop de bouwvergunning voor het bouwwerk werd verleend, het rechtens verkregen niveau. Dit verschil in dit uitgangspunt werkt door bij de totale benadering van de brandveiligheid van een specifiek object. Immers, als er alleen uit economische motieven gehandeld is bij het bepalen van het minimumniveau, was dit alleen om een gebouweigenaar niet al te veel op kosten te jagen. De
Afstudeerrapport / maart 2006
4-40
Bijlage 4 – Interviews brandweer
afweging voor het opleggen van een hoger niveau dan het minimum zou dan enkel gebaseerd kunnen op een kostenafweging. Belangrijker is echter het recht wat de gebouweigenaar verworven heeft met het krijgen van een bouwvergunning. Hiervan heeft de wetgever beslist dat de destijds afgegeven bouwvergunning een verworven recht is, waarvan alleen met zwaarwichtige redenen kan worden afgeweken. Het is opmerkelijk dat deze reden door slechts één brandweerman genoemd is. Het maakt nogal verschil uit vanuit welk oogpunt je naar een specifiek gebouw kijkt. Of je er vanuit gaat dat het gebouw, zoals het gerealiseerd is, ook daadwerkelijk op deze manier mag bestaan op grond van verworven rechten, ofwel je er vanuit gaat dat een bestaand gebouw min of meer gedoogd wordt vanuit financieel oogpunt. De tweede vraag hieromtrent gaat erover of het niveau bestaande bouw de brandveiligheid door dit bestaande niveau wel voldoende is. Zoals valt te verwachten zijn de meeste brandweermensen het hierover eens: dit niveau is niet acceptabel. Enkele maken hierbij wel de nuancering dat zij hier spreken vanuit het oogpunt van een brandweerman, en dat ze “het met dit niveau moeten doen”. De nota van toelichting laat zien dat de keuze voor dit niveau mede is ingegeven door het feit dat politiek bestuurlijk gezien er geen aanleiding is om alle bestaande gebouwen wegens strijd met het nieuwbouwniveau als onveilig aan te merken. Het aantal slachtoffers bij brand is niet van dien aard dat er aanleiding is om de bestaande voorraad aan bouwwerken massaal aan te laten passen. Twee geïnterviewden beamen dit, door te stellen dat er in principe geen problemen optreden. Gemeentelijk beleid Bij de meeste geïnterviewden belandden we vervolgens automatisch bij de derde vraag, met betrekking tot de functie van de ‘Handreiking bestaande bouw’. Omdat het niveau bestaande bouw onvoldoende is, daarom is deze handreiking nodig. De handreiking wordt dan toegepast als gemeentelijk vastgesteld beleid. Het Rijk heeft dit niet goed geregeld, ook al is dit met Bouwbesluit 2003 wel geprobeerd. Dat is samengevat het gemiddelde antwoord. In de meeste gemeenten wordt deze handreiking, al dan niet in aangepaste vorm, als beleid gevoerd. Slechts één gemeente geeft aan de hand van MG 2003-19 aan, dat dit soort beleid niet mag worden toegepast. In de meeste gemeenten is het beleid dan ook vastgesteld door de gemeenteraad. Niet in alle gevallen is dit het geval. In twee gemeenten wordt het beleid gehanteerd, terwijl de gemeenteraad er nog niet over uit is. Verschillende brandweermensen gaan er blijkens hun antwoord vanuit dat, op het moment dat het beleid is vastgesteld, een en ander op basis van dit beleid min of meer kan worden afgedwongen.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-41
Bijlage 4 – Interviews brandweer
De volgende vraag betreft het al of niet aanpassen van een loopafstand aan de eisen van het beleid, terwijl het pand wel voldoet aan Bouwbesluit niveau bestaande bouw. Twee brandweermensen geven aan dat het Bouwbesluit op dat moment toch voorrang heeft. Hoe dit zich dan verhoudt met het gemeentelijk beleid is er niet helemaal uitgekomen, het lijkt erop dat zij hier ook niet goed raad mee wisten. Direct aanvullend hierop heb ik de vraag gesteld of dan élk willekeurig gebouw moet voldoen aan dit gemeentelijk vastgestelde beleid. Hierop antwoorden er twee negatief, omdat een en ander individueel bekeken moet worden. Eén zegt dat het wel zo is, maar het echter geen grond is voor aanschrijving. De overigen beantwoorden de vraag positief, elk voorzien van hun eigen argumenten. Er wordt door twee personen gewezen op rechtsongelijkheid, wanneer dit niet het geval zou zijn. Er wordt wel door enkele de kanttekening gemaakt, dat zij dit slechts adviseren aan Bouw- en woningtoezicht, die uiteindelijk de beslissing neemt. De vraag met betrekking tot de kritiek die er op dergelijke beleidsnota’s, onder andere vanuit TNO vond ik de meest interessante vraag, waarop de antwoorden ook zeer divers waren. De twee zelfde van de voorgaande antwoorden gaven hier volgens verwachting aan dat deze kritiek terecht is. Sommige brandweermensen geven aan dat deze kritiek op zich wel terecht is, maar dat zij het tóch hanteren omdat de Rijksoverheid dit huns inziens niet goed geregeld heeft. Een interessant punt dat hier gemaakt wordt is, dat de VROM-Inspectie enerzijds aandringt op het instellen van het beleid, terwijl VROM als opsteller van het Bouwbesluit anderzijds het niet ‘aandurfde’ om een hoger niveau in te stellen. Het spanningsveld tussen een gemeentelijk beleid en verkregen rechten komt tot uitdrukking in de daarop volgende vraag. De antwoorden hier zijn uiteenlopend. Enkele zijn duidelijk: een rechtens verkregen niveau moet wijken voor het beleid. Eén gemeente doet dit onder de vermelding van ‘voortschrijdend inzicht’. Er wordt echter ook door enkele op gewezen op het feit dat in de meeste gevallen het rechtens verkregen niveau een hoog niveau is, en dus praktisch nauwelijks consequenties heeft. De geschetste casus betreft een summiere omschrijving van de situatie rondom verpleeghuis M. (bijlage 3). Moet ondanks het rechtens verkregen niveau aangepast worden? Ja, zo oordelen alle ondervraagden, aan de regels moet desondanks voldaan worden. De één stelt zich wel wat meer coulant op dan de ander, variërend van ‘overleg’ tot ‘u voldoet of wij sluiten uw gebouw’. Opvallend is de opmerking van één persoon, dat de gemeente niet aansprakelijk is, omdat het de gebruiker is die aan de regels moet voldoen. Gelijkwaardigheid De vraag met betrekking tot gelijkwaardigheid slaat op een casus welke in eerste instantie bij mijn afstudeer project betrokken zou worden. Praktische problemen hebben dit echter verhinderd, zodat deze vraag eigenlijk overbodig is geworden. Het laat echter wel zien, dat in het algemeen veel brandweermensen niet bereid zijn om gelijkwaardigheid te zoeken in andere aspecten dan bouw-
Afstudeerrapport / maart 2006
4-42
Bijlage 4 – Interviews brandweer
kundige. Hoewel het handhavingprobleem wat meerdere personen aandragen, wel een punt van aandacht is bij een dergelijke casus. Zelfredzaamheid Toen ik deze vragen aankondigden, begonnen de meeste ondervraagden al te lachen. Dat is tekenend voor de permanente discussie die dat het onderwerp permanent oproept. Verschillende definities worden gegeven van de term ‘verminderd zelfredzaam’. Vijf personen geven aan hier geen definitie van te kunnen geven. Eén persoon nuanceert zijn definitie onmiddellijk, door aan te geven dat de aanvrager aangeeft of gebruikers van een pand al of niet verminderd zelfredzaam zijn. Bij twijfel wordt soms een arts geraadpleegd. Als achteraf de opgave van de aanvrager onjuist zal blijken te zijn, moet een en ander alsnog aangepast worden. Bij twee gemeenten wordt een puntenlijstje gehanteerd wat aanvragers in moeten vullen. Er wordt aangegeven dat het goed zou zijn als hieromtrent een en ander door de Rijksoverheid op papier werd gezet.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-43
Bijlage 4 – Interviews brandweer
TERUGBLIK INTERVIEWS BRANDWEER Het voeren van een goed interview is niet gemakkelijk, zo is mijn ervaring. Het doorvragen op het juiste moment, de juiste vragen stellen op het juiste moment, het zijn elementen die niet standaard bij een bouwkundestudie behoren. Het is enige malen voorgekomen dat ik door bepaald onverwacht een antwoord de draad van mijn gehele interview kwijt ben geraakt. Dat is overigens één van de redenen dat er tussen de vragen af en toe “vraag niet beantwoord” staat. Ook denk ik dat er kansen zijn blijven liggen, doordat de interviews te vroeg in het afstudeertraject zijn uitgevoerd. Was dit later gebeurd, dan had ik er meer uit kunnen halen. Bij het stellen van de vragen ontbrak mij op dat moment veel kennis, met welke ik het interview een betere opbouw had kunnen geven. Zo had de vraag “Moet elk willekeurig bestaand gebouw in uw gemeente aan alle eisen van deze handreiking voldoen?” beter vervangen kunnen worden door: ”Is het niet voldoen aan deze handreiking van een willekeurig gebouw een grond waarop de eigenaar van dit gebouw aangeschreven wordt?”. Op die manier was deze vraag scherper gesteld en was het antwoord eenduidiger geweest. Ondanks het feit dat ik de interviews, wanneer ik een en ander opnieuw zou doen, geheel anders aan zou pakken, is echter ook dit onderdeel leerzaam geweest.
Afstudeerrapport / maart 2006
4-44