R. van Hout en J. Kruijsen (red.)
~ 1996 Foris Publications
Uitgegeven door: Foris Publications Holland P.O. Box 509 3300 AM Dordrecht
ISBN 90 6765 533 3 © Foris Publications - Dordrecht
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Gedrukt in Nederland door leG Printing, Dordrecht.
b
Waar kwamen hun onze taal binnen? Roeland van Hout
1
INLEIDING
Op 19 juni 1996 ging Nederland op het Europese voetbalkampioenschap stevig onderuit tegen gastland Engeland. Na afloop werden onze voetballers geïnterviewd. Misschien kwam het door de diepe ontgoocheling, maar hun (zoals de Engelsen) sloegen (wederom) toe. De hunnen konden worden gehoord uit de mond van Ronaid de Boer en Philip Cocu (nota bene de vervanger van De Boer in de tweede helft), maar er zijn vast en zeker meer voetballers die onze nationale driekleur met verve en een krachtig hun weten te verdedigen. Hiermee is natuurlijk niet aangetoond dat de strijd om de onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon meervoud nu ten voordele van hun is beslecht. Zelfs het veroveren van de Europese titel had onze voetballers onvoldoende status gegeven. Wat wel weer eens vastgesteld kan worden is de prominente plaats van hun in het (gesproken) hedendaagse Nederlands. Waarom zijn hun niet te stoppen? Vechten taalliefhebbers, taalmeesters en taalzuiveraars een vergeefse strijd? In deze bijdrage zal niet het verlossend antwoord gegeven worden op de vele vragen die in verband met het verschijnsel hun gesteld kunnen worden. Wat ik wel wil proberen is om de stand van zaken op te maken en om daar waar mogelijk de sociolinguïstische onderzoeksresultaten te verenigen met dialectologische interpretaties. Dat moet mogelijk zijn in een bundel ter ere van Toon Hagen die immers altijd de overeenkomsten tussen de beide vakgebieden heeft weten te vinden. Om het verschijnsel hun in de passende relativerende context te plaatsen is het niet overbodig om er op te wijzen dat er talloze voorbeelden in talen en dialecten te vinden zijn waarin een pronominale niet-subjectsvorm in subjectspositie terecht komt (zie onder meer De Schutter 1987, 1995; Weijnen 1966; Van Hout 1989). De voorbeelden die bijvoorbeeld Reker (1995) noemt, zijn het Afrikaans (subjectsvorm wij wijkt voor de objectsvorm ons; zie ook Van Marle 1992), het Neder-
144
Van Hout
~ands (de subjectsvorm u komt van de objectsvorm), het Fries (jiwordt ~o; rond 19?0) en ~ls zeer recent voorbeeld bespreekt hij de verdringing m de Grom~gs~ dIalecten (regiolecten?) van de subjectsvorm ie (tweede persoon: u, J~llle) door de objectsvorm joe, met als gevolg dat de objectsvorm nu belde functies voor zijn rekening gaat nemen. Over een verkl~ring voor de G~oninger samenval doet Reker niet moeilijk: de nabijheId van het Fnes en Westerkwartiers (taalcontact; voorbeeldwerking) in combinatie met een vermindering van het aantal functioneel bepaalde varianten. Desonda~~s wil ik de verklaring voor ons hun wat dieper gaan zoeken. Er. ZIJn meerd~re oorzaken of factoren in het geding, zo lijkt het. Om met beschuldIgd te worden van een te sterk causale termin~~ogie heb i~ gekozen voor een onderscheiding in effecten. Er zijn in mIJn ogen mmstens zeven effecten te onderscheiden. Ze komen hieronder stuk voor stuk ter sprake. De eerste twee komen in paragraaf 2 aa~ d~ or~e .waar nader ingegaan wordt op de weinige beschikbare soclOlmgUlstIsche onderzoeksresultaten die er zijn. De volgende drie effecten komen ~an de ?rde in paragraaf 3 waarin nader ingegaan wordt op verklanngen dIe onder meer van dialectologische zijde naar voren geschoven zijn en die mede gebaseerd zijn op dialectgeografische gegevens. Tot slot worden onder de noemer van een samenzwering twee onderschatte effecten voor het voetlicht gebracht. De conclusies zijn uiteraard te vinden in de afsluitende paragraaf. 2
SOCIOLINGUÏSTISCHE ONDERZOEKSRESULTATEN
Op belerende toon zet De Schutter (1990) zich aan de resultaten van het sociolinguïstisch onderzoek dat in Nijmegen verricht is (Van Hout 1989). Gezien zijn eigen interesse ligt het voor de hand dat hij vooral op de onder.zoeksresultaten van de pronomina ingaat. Hij bespreekt twee kwesties: (1) mogelijke verklaringen van het relatief vaak voorkomen van het pronomen hun in Nijmegen en (2) de verhouding tussen volle en zwakke pronomina. Over de laatste kwestie kan gezegd worden .dat De Schutter geen ongelijk heeft als hij zijn beklag doet o~~r het felt dat er onvoldoende informatie gegeven wordt over de pOSItie van de gereduceerde pronomina in het Nijmeegs en dat er zonder argumenten van uitgegaan is dat deze tot de standaardtaal b~horen. Bij een andere indeling, zo stelt hij, zou blijken dat de dialectpronomina resistent zijn tegen beïnvloeding door de standaardtaal. C?m duid~~ijk te maken hoe ik mijn gegevens interpreteer zijn alle beschIkbare NIjmeegse gegevens geheranalyseerd en in onderstaande tabel 1 samengevat. Deze tabel heeft de vorm die De Schutter (1990) voorstelt. .
Waar kwamen hun onze taal binnen?
145
Tabel 1. De in het Nijmeegse materiaal onderzochte persoonlijke voornaamwoorden, uitgesplitst naar standaard-, dialect- en substandaardvormen; ev = enkelvoud, mv = meervoud; ma = genus mannelijk; inf =informeel; for = formeel; de getallen geven de voorkomfrequentie in het Nijmeegse ges-eroken taalcor-eus (zie Van Hout 1989) type :eronomen
standaard
dialect
substandaard
subject 2ev
inf for
2mv 3mv
78 3318 86 43 6 1173
gij ge/de
0 0
gullie sullie hullie
0 2 6
mij
268
me jou je u 'm hem ze hen hun
207 13 135 12 111 7 50 1 24
mijn mien m'n ou
49 1 2 1
hum
14
jij je u jullie zij ze
hun
36
non-subject 1 ev
2ev
3ev 3mv
ma
hullie
mijn?
0
Het is niet de bedoeling om in detail op de resultaten van tabel 1 in te gaan. Er zijn twee redenen om deze tabel op te nemen. Ten eerste wil ik nog eens benadrukken dat de zwakke pronomina in het oude Nijmeegse dialectsysteem een veel minder uitgesproken positie innamen dan in het Standaard-Nederlands of in Zuidnederlandse dialecten zoals het Antwerps. Een uitzondering vormen de clitische varianten ge en -de (die staan tegenover het volle pronomen gij (tweede persoon, enkelvoud», maar het opvallende is dat juist dit pronomen in zijn geheel met alle varianten volkomen in het Nijmeegs verdwenen is. 1 Ik ga hier verder niet in op waarom welk pronomen in welke categorie staat. 2 De tweede reden om de tabel op te nemen is om de sterke positie van hun te laten zien in de context van de voorkomfrequenties van andere volle pronomina. De Schutter stelt dat twee verklaringsmogelijkheden onbesproken zijn gebleven in het Nijmeegse onderzoek. Ten eerste wijst hij op Paardekoopers 'theorie' voor het pronomen u. Deze theorie kan als volgt naar hun worden getransponeerd:
Van Hout
146 (1)
Het Paardekooper-effect Er treedt over generalisatie op van een ontbrekende oppositie tussen de subjects- en objectsvorm bij de gereduceerde vormen naar de volle vormen: ze : ze = ?? : hun.
Het spreekt vanzelf, dat met dit soort analogiewerkingen rekening gehouden moet worden. Op zich is deze analogie echter onvoldoende. Ook andere volle pronomina in het Nederlands zouden dan het slachtoffer moeten worden. Een tweede punt is zijn suggestie dat het pronomen hun inheems zou zijn en de dialectstatus heeft. Dat is absoluut onjuist. Hij schuift daarmee wel een andere verklaringsbron naar voren, nl. de invloed van (ontwikkelingen in) het dialect zelf. Opvallend is dat in het Nijmeegse corpus ook hullie in subjectspositie voorkomt, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat er in Nijmegen al een ontwikkeling gaande was in het dialect waarbij het objectspronomen zijn vleugels uitsloeg richting de subjectspositie. Hiervoor bestaan geen aanwijzingen in het beschikbare dialectmateriaal voor Nijmegen, maar het is niet uitgesloten, gezien ontwikkelingen in andere dialecten (zie de volgende paragraaf). Dat leidt tot de formulering van het volgende effect:
]47
Waar kwamen hun onze taal binnen?
eens op de jongste Nederlandse taalgeschiedenis die laat zien dat het substandaard een belangrijke voedingsbron is voor de standaardtaal. Het beeld van substandaard wordt nog eens bevestigd door gegevens uit de twee gesproken corpora die voor het Nederlands beschikbaar zijn. De Rooij (1990) meldt dat hun als subject 3 maal voorkomt in het corpus gesproken taal van Uit de Boogaart; het komt 7 maal voor in het gesproken corpus van De Jong. De voorkomens wijzen in de richting van personen met weinig/minder schoolopleiding. Tabel 2. Het voorkomen van het pronomen 'hun' in subjectspositie; de
getallen betreffen de verhouding tussen het aantal informanten dat het pronomen in deze functie gebruikte versus het totaal aantal onderzochte informanten Nijmegen mannen-oud mannen - middel jongens meisjes
1/36 5/35 9/35 13/36
2.8% 14.3% 25.7% 36.1%
IJ sselmeerpolders oud 4/45 middel 21/102 jong 34/89
8.9% 20.6% 38.2%
3 VERKLARENDE FACTOREN (2)
Het dialect-effect De afwezigheid van de oppositie tussen subjects- en objectsvorm in het lokale dialect wordt overgebracht op de (lokale) standaardtaal.
Overigens bestrijdt De Schutter (1990) niet de andere mogelijke verklaringingsbronnen die in het Nijmegen-onderzoek aan bod kwamen. Wat wel geconstateerd moet worden is dat er een groot gebrek aan harde data is om verder onderzoek op uit te voeren. Al eerder is vastgesteld dat er in feite bedroevend weinig (spontane) taaldata voor de stadsdialecten in het Nederlandse taalgebied beschikbaar zijn (Hagen, Goossens & Van Hout 1992). Gelukkig is er nog een tweede belangrijke informatiebron van sociolinguïstische aard, nl. Scholtmeijer (1992).3 Zijn resultaten sporen wonderwel met die van Nijmegen, hoewel het om een totaal ander gebied gaat: de IJsselmeerpolders. Dat gebied is buitengewoon interessant omdat verondersteld mag worden dat het model staat voor taalontwikkelingen die in het Standaard-Nederlands verwacht mogen worden. De gegevens van Nijmegen en de IJsselmeerpolders worden samengevat in tabel 2. De gegevens staan geordend naar spreker. De gegevens in tabel 2 laten de omvang zien die het verschijnsel aangenomen heeft in jongere generaties sprekers. De sociale verdeling wijst op een verschijnsel dat het best als een verandering van substandaard-achtige aard kan worden verklaard. Hagen (1995) wijst nog
De karakterisering als substandaard voert ons regelrecht naar de sociolinguïstische verklaring waaraan De Rooij (1990) zo hecht. De Hollandse steden vormen de bakermat van hun als subject, waarbij hun in deze functie de kop op kon steken als tegenwicht tegen hullie. De nadruk in deze verklaring ligt in het sterke gevoel van onbeschaafdheid, het sociaal stigma dat aan de vorm hullie kleeft. Daarbij moet noodzakelijkerwijs wel worden uitgegaan van een ontwikkeling in de Hollandse dialecten zelf waarbij hullie de subjectsfunctie overnam (aan het overnemen was). Hullie is van oorsprong de objectsvorm (cf. het bovengenoemde dialect-effect). De sociolinguïstische verklaring kan niet buiten een dialectverklaring, maar de feitelijke doorslag in de ontwikkeling naar hun komt voort uit hypercorrect gedrag. De Rooij (1990) heeft hier in navolging van Kooiman (1969) een specifieke groep voor op het oog en wel de dienstbodes in de Hollandse steden, zoals Amsterdam, Haarlem, Den Haag en Rotterdam. De werkneemsters in deze dienstverlenende sector bootsten de vorm hun van hun hooggeschatte werkgeefsters krachtig maar foutief na. 4 Al zou het bovengenoemde dialect-effect al een significante rol spelen, het is duidelijk dat in de ogen van De Rooij (1990) en Kooiman (1969) de misplaatste aanpassing aan het taalgedrag van een hogere sociale groep de katalysator is geweest in de verbreiding van het verschijnsel op grote schaal in de gesproken standaardtaal. De dienst-
148
Van Hout
bodes zijn de aanstichters. Vandaar dat het volgende effect aan het lijslje moet worden toegevoegd: (3)
Het dienstbode-effect Al nabootsend hypercorrigeerden de Hollandse dienstbodes de hun-vorm naar subjectspositie en met en na hen vele anderen.
Had dit dienstbode-effect zich op meer plaatsen kunnen voordoen? Het oorspronkelijke non-subjectspronomen hullie kent in elk geval een redelijke geografische verbreiding als onderwerpsvorm, zoals te constateren valt aa~ de hand van de betreffende kaart in De Rooij (1990). Onstond er nu In de buurt van Nijmegen en Arhnem een soort van secundaire hun-haard? Op basis van meerdere bronnen meldt De Rooij (1990) hun-opgaven in: Arnhem (L23), Nijmegen (L71), Hatert (Ll07i tegenwoordig een deel van Nijmegen). Daar moet nog 't Loo aan toegevoegd worden (RND zin 66: Eten/lusten zij ook graag kaas?), een . plaatsje niet ver van Arnhem. Verder is interessant dat hullie in subjectspositie gesignaleerd kan worden in Grave (Lll0) en Heteren (L21) (beide opgaven in zin 66 van de RND). De Rooij (1990) wil er niet aan, maar er lijkt voldoende evidentie voor het bestaan van een secundaire hun-haard in Arnhem en Nijmegen en het gebied daaromheen. Beide steden kenden een relatief sterk ontwikkelde woonfunctie en navenant een relatief hoog aandeel renteniers, zodat een eventueel dienstbode-effect beslist niet uit te sluiten is. Verder zou ik voor Nijmegen willen wijzen op een andere parallel met 'Holland' en dat betreft de verstemlozing in Nijmegen (en directe omgeving) van de stemhebbende fricatieven. Maar vrouwen spelen nog een andere rol. Het kenmerk 'vrouwelijk' komt op een geheel andere wijze aan bod in de vorm van wat men homonymievrees (achteraf) zou kunnen noemen. Storms (1978) is van meni~g dat het samengaan van zij vrouwelijk enkelvoud en zij meervoud In de onderwerpspositie aanleiding gaf tot de verandering van de meervoudsvorm naar het non-ambigue hun. Bij twee verschillende betekenissen horen twee verschillende vormen, zo zou men dit overbekende, bijna metalinguïstische principe van één vorm één betekenis ook kunnen formuleren. Van der Horst (1988: 84) spreekt met nadruk van een 'interessante misvatting' van de kant van veel hun-gebruikers die hun gebrui~ rechtvaardigen door op het element van verwarring tussen vrouwelIjk enkelvoud en het sekse-neutrale meervoud te wijzen. De constatering dat veel hun-gebruikers zich blijkbaar van hun g~bruik. be,:"ust zijn en er een reden voor zeggen te kunnen geven is mettemIn met zonder belang en het doet de de vraag rijzen in hoeverre er sprake is van een bewustwording achteraf en in hoeverre een metalinguÏ~tisch bewustzijn een rol zou kunnen spelen in taalverandering. Ook hIer zou er weer op gewezen kunnen worden dat een dergelijk
Waar kwamen hun onze taal binnen?
149
effect op zich onvoldoende sterk is om de verandering te kunnen verklaren, maar het lijkt vooral een rol te kunnen spelen in combinatie met andere effecten. Vandaar dat het volgende effect geformuleerd wordt: (4)
Het opzij-effect Er treedt verwarring op vanwege de dubbelfunctie van het volle subjectspronomen zij als verwijzing naar: (1) derde persoon enkelvoud vrouwelijk en (2) derde persoon meervoud (sekse-neutraal). Dit leidt ertoe dat zij als vol pronomen van de derde persoon meervoud opzij gaat voor het volle non-subjectspronomen hun.
Tot slot van deze paragraaf moet de verklaring aan de orde komen die Van Marle (1992) naar voren schuift. Hij is niet tevreden met de sociolinguïstische verklaring van De Rooij (1990) noch met wat hij de functionele verklaring van Van Hout (1989) noemt (ik kom op die verklaring terug in de volgende paragraaf). Hij wil een taalstructurele verklaring het voortouw geven: het principe van afnemende differentiatie bij toenemende gemarkeerdheid. Het meervoud is gemarkeerder dan het enkelvoud en er is navenant minder behoefte aan vormonderscheidingen. Kortom, het Standaard-Nederlands komt tegemoet aan dit principe door onderscheidingen in subjects- en nonsubjectsvormen te laten verdwijnen (afnemende differentiatie) in het meervoud. Dat wordt verwoord in het volgende effect: (5)
Het afslank-effect Toenemende gemarkeerdheid gaat gepaard met afnemende differentiatie. Dat heeft tot gevolg dat pronominale meervoudsvormen minder onderscheidingen kennen dan de enkelvoudsvormen.
Het merkwaardige in het verlengde van dit principe is dat onbesproken blijft waar de aanvankelijke overd~ffer.entiatie vandaa.n komt. Waar ligt de ontstaansbron van overdadIgheId en redundanhe van vormen? Een tweede probleem, en dat ziet Van Marle natuurlijk ook in, is dat dit principe op zich niet voldoende is omdat het veel meer ruimte laat dan alleen maar een verandering in de pronominale vormen van de derde persoon meervoud van non-subject naar subject (cf. ook het Afrikaans dat door Van Marle als schoolvoorbeeld gebruikt wordt). Er zijn flankerende en aanvullende krachten nodig die het verschijnsel richting en plaats geven. Twee van dergelijke krachten worden door Van Marle nog eens nadrukkelijk naar voren geschoven. Van Marle zoekt daarbij vooral richting. Ten eerste stelt hij dat bij samenval van subjects- en non-subjectspronomina het pleit vooral wordt beslecht ten voordele van de non-subjectsvormen. Ten tweede
150
Van Hout
kent hij een nog uitgesprokener positie toe aan de possessief, maar het is niet geheel duidelijk wat hij daar nu precies mee wil. Tot slót doet hij nog een beroep op wat in deze bijdrage het Paardekooper-effect genoemd is als een plaatsbepalende kracht. Vastgesteld moet worden dat?o~ ~ij niet veel verder komt dan descriptief getinte generahsahes. 4 SAMENZWERINGEN
Natuurlijk geeft de ANS (zie Geerts et al. 1984) al een mooi overzicht van de Nederlandse pronomina en de beschrijving in de MGD (zie Broekhuis 1994) biedt vervolgens weer een flinke stap voorwaarts, ~et een e~n aanzienlijk verbeterd overzicht. Toch komen nog lange met.~lle feiten van het Nederlandse pronominale syteem boven tafel, zo hJkt ~et. Twee nog ondoorzichtige kwesties betreffen de preciese verh?udmg tusse~ de volle (disjuncte) en zwakke (c1itische) pronomma en de relatie tussen het genus- en geslachtsonderscheid in het pronominaal systeem en de teruggang van een systeem van drie genera naar twee genera. In het zoeken naar een verklaring voor de Nijmeegse hun-data is in het verslag. van het .onderzoek (Van Hout 1989) nadrukkelijk gewezen op de specIale relatie tussen de dimensie vol en zwak aan de ene kant en de di~ensie van het casusonderscheid aan de andere kant. Er lijken afhanke.hJkheden te bestaan die leiden tot casuswisselingen van pronomma. Zonder daarmee andere verklaringen uit te willen sluiten kan voorzichtig gesteld worden dat subjectsvormen uit de aard van hun rol vaak voorkomen in de ongeaccentueerde positie na de persoonsvorm. Dat kan een slijtageproces op gang brengen, dat wat weer tot gevolg heeft dat voor sterke, benadrukte vormen een beroep gedaan wordt op de non-subjectspronomina (Van Hout 1989: 237). DeSchutter (1987; 1995) laat zien dat dergelijke rolwisselingen wel vaker voorge~omen zijn in .de Nederlandse dialecten, vooral van wat hij noemt 0 (object; non-subject) naar S (subject). Ook wisselingen van Snaar 0 komen voor en het zou interessant zijn om uit te zoeken of het in dat geval (door de bank genomen) om zwakke (verzwakte) pronominale vormen gaat. De Schutter wijst terecht op het belang van de verschillen in syntactische distributie van de verschillende soorten pronominale vormen. 5 Daarnaast speelt ook de referentiële belasting een rol. D~.t punt is al eens vaker in de oudere literatuur genoemd, maar het bhJkt nog eens overtuigend in de cross-linguïstische exercitie van Corver & Delfitto (te versch.), die dat feit bovendien weten te verbinden met verschillen in syntactische eigenschappen van volle en zwakke pronomina. Er is een relatie tussen de semantische en syntactische eigenschappen van de pronomina en die relatie kan voor ons hun-doeleinde het best als volgt verwoord worden:
Waar kwamen hun onze taal binnen?
(6)
151
Het wissel-effect Er is een uitwisseling tussen subjects- en non-subjectsvormen die mede in gang gehouden wordt door het sterkte-effect (sterke, disjunctieve pronomina kunnen contrast(focus) dragen) en de mate van referentiële belasting van de pronomina.
Dit effect wijst al op een samenzwering tussen verschillende taalkundige elementen. Ik wil de zaak hier niet verder compliceren, maar ik wil wel wijzen op het feit dat De Schutter (1987; 1995) op twee wisselpatronen wijst: tussen S en 0 en tussen 0 en P (de categorie P wordt gevormd door de possessieve pronomina). Dat houdt in dat pronomina nooit rechtstreeks van P naar S verschuiven. Hij heeft daar niet direct een verklaring voor, maar die lijkt te moeten worden gevonden in het mechanisme van 'case licensing'. In Van de Craats, Corver & Van Hout (ms.) wordt betoogd dat pronominale bezitters ('mij') in de complement positie van het nomen (het bezit) staan. De genitiefcasus van een possessief wordt gecheckt in spec-DP, waardoor het pronomen in spec-D terecht komt. Samenvoeging van het pronomen en zijn abstracte genitieve (zero )markeerder levert door suppletie de possessieve pronominale vormen op. Genitiefvormen zijn aldus ten opzichte van objectsvormen (non-subjectsvormen) extra gemarkeerd. Dat zou dan verklaren waarom juist tussen 0 en P wisselingen mogelijk zijn en waarom P als een nog sterkere pronominale variant moet worden beschouwd dan 0 al is (hetgeen Van Marle (1992) zo graag wil). Het wordt tijd om het zevende effect te gaan benoemen. Ook voor dit effect kan van een samenzwering gesproken worden omdat meerdere factoren op elkaar inwerken en elkaar zelfs lijken te versterken. Het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk in het pronominale systeem is van oudsher een genusonderscheid, maar er schuilt een adder onder het gras. De volle pronomina in het Nederlands kunnen alleen verwijzen naar personen, waarbij niet het grammaticale genus maar juist het natuurlijk geslacht de beslissende factor wordt in geval van derde-persoonsverwijzingen (ik ga hier verder niet in op de speciale positie van het pronomen het). Het Nederlands staat niet alleen in de wezenlijke rol die het semantisch kenmerk [+ menselijk] speelt in pronominale systemen. Corver & Delfitto (te versch.) laten zien dat dit kenmerk in meerdere talen positief gespecificeerd moet zijn bij volle / sterke pronomina en dat het geen waarde draagt bij de zwakke (c1itische) pronomina. Dat verklaart het verschil in syntactische distributie tussen volle en zwakke vormen en het houdt in dat zwakke pronomina gebruikt kunnen worden om naar objecten te verwijzen en sterke pronomina niet, een verschijnsel waar voor het Nederlands al vaker op gewezen is (cf. voor het Antwerps De Schutter 1987).
152
Van Hout
Waar kwamen hun onze taal binnen?
153
Er is op het punt van verwijzing door pronomina naar objecten in het Nederlands een ontstellend gebrek aan empirische gegevens. DM moet ook Van Berkum (1996) constateren in zijn zoektocht naar de functies van het genus in het Nederlands. Op basis van de beschikbare gegevens concludeert hij in elk geval dat het Nederlands snel verder reduceert van een drie- naar een twee-generasysteem. Het is al zo dat het pronominale systeem van de nadrukkelijke vormen uitsluitend gebruikt kan (gaan) worden voor verwijzing naar personen en dat nadrukkelijke pronominale verwijzing naar objecten plaats lijkt te gaan vinden via bijvoorbeeld aanwijzende voornaamwoorden. 6 Verder onderzoek is nodig, maar dat vormt geen beletsel om het volgende effect te formuleren:
natuurlijk van groot belang de verschillende factoren nauwgezet te scheiden. In deze bijdrage is een poging gedaan de effecten voor hun in kaart te brengen. Maar hoe werken die meervoudige effecten nu op elkaar in? Ter wille van de discussie over taalverandering zou ik de volgende wetmatigheid willen formuleren:
(7)
Het is hier niet de plek om verder op deze enigszins stoutmoedig veronderstelde wetmatigheid in te gaan, alhoewel dat zeer interessant zou zijn gezien de assumpties die aan bijvoorbeeld de variabeleregelanalyse ten grondslag liggen (ik denk daarbij vooral aan de claim van de non-interactie tussen linguïstische factoren). Ons hun wijst op de noodzaak van een soort wetmatigheid als de bovenstaande. Hoe kan anders de onweerstaanbare kracht verklaard worden en de veelvuldigheid van brandhaarden?7 Het verschijnsel vraagt om een nauwere samenwerking tussen dialectologen en sociolinguïsten, niet zozeer om het verschijnsel te bestrijden, maar om het te begrijpen. Van Haeringen (1956) plaatst de Nederlandse morfologie tussen het Engels en het Zweeds. Het gaat om een welbekend feit, zo schrijft De Schutter (1995), dat ook nog eens fraai gei1lustreerd wordt door de persoonspronomina. Maar ik zou in verband met hun toch nog op een andere taal willen wijzen. Opvallend is dat de hedendaagse ontwikkelingen in het Nederlands al lijken te hebben plaatsgevonden in het Zweeds. In het Zweeds is in de spreektaal de niet-subjectsvorm de subjectsvorm geworden in de derde persoon meervoud van het persoonlijk voornaamwoord (het gaat om de vorm dem, die uitgesproken wordt als dom). In geschreven vorm wordt slechts de oorspronkelijke vorm de als subjectsvorm toegestaan, maar het is verre van onaannemelijk dat de subjectsvorm ook schriftelijk het loodje zal leggen. Een tweede Zweedse voorafspiegeling lijkt het gebruik van de (aanwijzende) voornaamwoorden den en det, die verwijzen naar zaken/ objecten. De doet dat voor en-woorden, det doet dat voor ett-woorden, een onderscheid dat prachtig parallel loopt met onderscheid in de twee genera van het moderne Nederlands: de de- en het-woorden. Aan het slot van deze bijdrage wil ik nog even terugkomen op onze voetballers. Zij lijken nooit de status te zullen krijgen die door sommige taalkundigen is toegekend aan de Hollandse dienstmeiden. Ze hebben zelf echter wel een lichtend voorbeeld in de persoon van Johan Cruijff die moeiteloos zou kunnen zeggen: "Hun wie onze taal
Het genus-effect De overgang naar een twee generasysteem versterkt het effect dat persoonspronomina verwijzen naar [+ menselijk].
Het effect is wat algemener geformuleerd maar het houdt in dat vooral binnen de beperkte groep van sterke subjectspronomina de vorm van het vrouwelijk enkelvoud zij sterker en opvallender in competitie komt met de meervoudsvorm zij. Het genus-effect gaat hier samenspannen met het opzij-effect, juist in het deictische, direct referentiële deel van het pronominale systeem. Dat laat onverlet dat verder onderzocht zou moeten worden hoe de zwakkere vormen van de pronomina van de derde persoon zich gaan gedragen ten opzichte van het genusonderscheid. Deze functie lijkt weg te vallen en het zou geen verbazing mogen wekken als de aanwijzende voornaamwoorden van het Nederlands hier aan een nieuwe carrière gaan beginnen, ook voor· minder nadrukkelijke, anaforische gerichte verwijzingen naar objecten. 5
CONCLUSIE
Pronominale systemen zijn veel ingewikkelder dan ze op het eerste gezicht lijken, zo mag wel geconcludeerd worden. En dat gaat zeker op voor de pronominale systemen in het Nederlandse taalgebied. Blijkbaar spannen hier factoren van fonologisch, morfologische, semantisch en syntactische aard stevig samen. Dat betekent dat vragen over de pronomina vaak niet eenvoudig te beantwoorden zijn. Dat wordt terecht al aangegeven door De Schutter (1987) die spreekt van de noodzaak van een multidimensionele aanpak om het pronominale systeem in zijn diachrone en diatopische ontwikkeling te doorgronden. Een vergelijkbare belijdenis is te vinden bij Van Marle (1992) die spreekt van een wederzijdse inwerking van taalstructurele, functionele en sociolinguïstische factoren. In een dergelijke benadering is het
(8)
De wet van de harmonische variatie Taalvariatie en daarmee ook taalverandering worden vooral versterkt in het geval van samenspannende effecten. Versterking in harmonische zin houdt in dat het effect vele malen (multiplicatief, exponentieel?) sterker wordt dan de optelsom van de afzonderlijke effecten.
154
Van Hout
binnenkomen verdienen een prijs" (een schaal?). Zover zou ik niet willen gaan en ik ben ervan overtuigd dat deze zin zowel naar :Vorm als inhoud ook Toon Hagen te ver gaat. Maar misschien voeren zijn interesse voor voetbal en zijn oude liefde voor Scandinavië hem naar een wat gematigder en vooral naar een genuanceerd standpunt. NOTEN 1
2
3
4
5
6
7
Weijnen wijst er in zijn bijdrage in deze bundel op dat voornaamwoorden van de tweede persoon een belangrijk dialectologisch indelingscriterium zijn gezien hun hoge gebruiksfrequentie en het feit dat dergelijke pronomina vaak voorkomen in spotzinne~es over een naburig dialect. Natuurlijk heb ik ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om een fout te herstellen. De voorkomfrequentie van mij is niet 26 maar 268, hetgeen niet de interpretatie van De Schutter van de taaie levenskracht van de Nijmeegse pronomina ondersteunt. Ik wil zeker niet het onderzoek van Scholtmeijer (1992) verdedigen, maar de kritiek die Van Marle (1992: noot 18) formuleert laat zien dat hij op zijn minst niet wil begrijpen wat Scholtmeijer bedoelt te zeggen. In de musical 'Madam' zingen de prostituees de volgende aanklacht tegen de mannen in een uit het Engels vertaald lied dat in het Nederlands de titel kreeg 'Hun hebben de macht': hun hebben de macht / hun hebben de poen wij worden veracht en verkracht en vernederd door alles wat ze doen hun hebben de macht / hun hebben de poen hun hebben de wijsheid in pacht en alleen maar ellende gebracht Een treffend voorbeeld, uit een geheel andere dienstverlenende sector. Bovendien is er nog de afwisseling met ze die getuigt van een groot gevoel voor taalkundige finesse van de vertaalster. Dat zal niemand verbazen, want het was Annie M.G. Schmidt. De syntactische distributionele verschillen voor de Antwerpse subjectspronomina worden weergegeven in Nuyts (1995). Het gereduceerde subjectspronomen voor de derde persoon enkelvoud in het Antwerps lijkt interessant omdat het de overstap van objectspositie naar subject heeft gemaakt als clitisch pronomen. Verder is het treffend te zien dat het Antwerps als derde persoon meervoud het pronomen zun heeft, dat een gecontamineerde ('gecomponeerde') vorm is van de normale S-subjectsvorm en een oude objectsvorm (zie de Schutter 1987:47). Gezien het Antwerpse pronominale systeem is deze ontwikkeling vergelijkbaar met het hedendaagse hun in Nederland. De verwijzing naar collectiva met de volle pronomina zij en haar is niet vreemd als men bedenkt dat collectiva waaraan met die pronomina gerefereerd wordt als een groep of organisatie van mensen kunnen worden opgevat. Dat houdt dan tevens in dat abstracta als vrouwelijk gezien worden. Taeldeman ging in een lezing (juli 1996, Berg en Dat eerste Workshop van het ESF-netwerk Sociale Dialectologie) in op de de sk-kaart van het Nederlands. Zijn stelling is dat de consonantcluster sg (sch-) in stand gehouden
Waar kwamen hun onze taal binnen?
155
wordt door de standaardtaalvoorschriften. De cluster is een vergankelijk, instabiel tussenstadium tussen sk en sj (palatalisatie). Dat verklaart dat op zeer uiteenlopende plaatsen op de dialectologische kaart van Nederland de cluster sk wordt aangetroffen. Het betreft een 'natuurlijke' verandering die op meerdere plaatsen (steeds weer) de kop op steekt. Iets soortgelijks lijkt zich voor te doen met ons hun. De meervoudige geografische ontstaansbronnen van het cluster sk kunnen uitstekend aanschouwd worden op de kaart in Weijnen (1966).
LITERATUURVERWIJZINGEN Berkum, J. van (1996t The psycholinguistics of grammatical g~nder. S:udie~ i~ language comprehension and production, Proefschrift Kathoheke Umversltelt Nijmegen. . . . Broekhuis, H. (1994t The referential properties of noun phrases I: the dlstnbutl.on
and interpretation of the reflexive, reciprocal, personal, ~nd possesslve pronouns (binding theory), Modern Grammar of Dutch, Occaswnal Papers 1, University of Tilburg. . Corver, N. & D. Delfitto (te verschijnen), On the nature of pronoun movement, m: H. van Riemsdijk (ed.), Clitics in the languages of Europe, Berlin: Mouton de Gruyter. Craats, 1. van de, N. Corver & R. van Hout (ms.), L2 acquisition of p~ssessives: The principle of L1 conservation and stepwise development, Kathoheke Umversiteit Brabant. Geerts, G., W. Haeseryn, J. de Rooij & M. van den Toorn (red.) (1984), Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen/Leuven: Wolters-Noordhoff. Haeringen, C. van (1956), Nederlands tussen Duits en Engels. Den Haag. Hagen, A. (1995), Gemarkeerdheid van de Belgisch-Nederlandse woordenschat, in: Taal en Tongval 47, 133-148. Hagen, A., J. Goossens & R. van Hout (1992), Inleiding . .onderzoek van stadsdialecten, in: Taal en Tongval, themanummer 5, Stadsdzalecten, 5-8. Horst, J. van der (1988), Dat is het wat hun vaak doen. Hun als voorbeeld van taalverandering, in: Onze Taal 57, 82-84. Hout, R. van (1989), De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen, Dordrecht: Foris. Kooiman, K. (1969), Hun = Zij, in: De Nieuwe Taalgids 62, 116-120. Marie, J. van (1992t Iets over het werk van Jaap de Rooij: een plaatsbepaling aan de hand van pronominale kwesties, in: J. Berns & J. van Marle (red.), Variatie in de Nederlandse standaardtaal, Cahiers van het P.J. MeertensInstituut, nummer 5, 3-21. Nuyts, J. (1995), Subjectspronomina en dubbele pronominale constructies in het Antwerps, in: Taal en Tongval 47, 43-58. Reker, S. (1993), Groninger bewegingen, in: Taal en Tongval, themanummer 6, Dialectverlies en regiolectvorming, 11-25. Rooij, J. de (1990), Over hun en hen, en hun, in: Taal en Tongval 42: 107-147. . Scholtmeijer, H. (1992), Het Nederlands van de IJsselmeerpolders, Proefschnft Universiteit van Leiden.
156
Van Hout
Schutter, G. de (1987), Morfologische categorieën van 'Persoonspronomina' in de Nederlandse dialecten, in: Taal en Tongval, themanr. 1, Morfologie, 43-53. Schutter, G. de (1990), Bespreking van R. van Hout, De structuur van t~alvariatie, in: Taal en Tongval 42, 182-187. Schutter, G. de (1995), Samenvalpatronen bij pronomina in de Nederlandse dialecten, in: J. Cajot, L. Kremer & H. Niebaum (Hrsg.), Lingua theodisca. Beiträge zur Sprach- un Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag, Münster, 477-483. Storms, G. (1978), Etymologische mijmeringen, in: Gramma 2, 235-240. Weijnen, A. (1966)2, Nederlandse dialektkunde, Assen: Van Gorcum.