Academiejaar 2007-2008 Eerste examenperiode
Psychopathie: een literatuurstudie inzake de verschillen tussen mannen en vrouwen Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, optie Klinische psychologie door Dorothee De Ganck
Promotor: Prof. Dr. P. Verhaeghe Begeleiding: Lic. J. Willemsen
“They know the words, but not the music”. (R. Hare)
2
Deze scriptie zou er niet gekomen zijn zonder de hulp van heel wat mensen. Het is tot hen dat ik een woord van dank spreek.
Dank aan Lic. Jochem Willemsen voor zijn kritische bijdrage in de totstandkoming van dit werk. Hij gaf me steeds de nodige aanwijzingen, commentaar en aanmoediging bij het schrijven en herschrijven van dit werk.
Ook Prof. Dr. P. Verhaeghe en Dr. Frédéric Declercq wil ik bedanken voor de inspiratie. Het is door hun onderwijs dat de keuze voor dit onderwerp mede tot stand kwam.
Mijn moeder kan ik niet genoeg bedanken. Voor haar liefde en steun, voor alles wat ze me meegegeven heeft en de voorbij jaren voor me heeft gedaan, en voor het verdragen van mijn slecht humeur in tijden van thesis-stress en hard labeur.
Aan mijn twee lieve zussen, voor jullie onvoorwaardelijk zus-zijn.
Aan Lio, Ellen, Katrijn en Steven voor de steun, het luisterend oor en de vriendschap.
3
Abstract
Het klassieke beeld dat heerst in de maatschappij over de psychopaat is deze van een impulsieve, manipulatieve, en antisociale moordenaar; waarbij er maar al te vaak wordt vanuit gegaan dat het een man betreft. Deze scriptie poogt de bestaande opvattingen te verduidelijken. Het eerste hoofdstuk beschrijft wat de diagnose psychopathie inhoudt en geeft tevens bevindingen inzake de determinanten, assessment, comorbiditeit en differentiaaldiagnose bij psychopathie weer. Het tweede hoofdstuk onderschrijft het bestaan van psychopathie bij vrouwen en toont een beschrijvend overzicht van de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten, zoals geobserveerd in verscheidene onderzoeken. Verschillen worden gevonden met betrekking tot symptomatologie, prevalentiewaarden, assessment, comorbiditeit, recidivisme, prestatie op laboratoriumtaken en ontwikkelingstrajecten. Als reflectie daarop, worden deze bevindingen in verband gebracht met de noties gender en genderrolstereotypering, neergeschreven in het derde hoofdstuk van deze scriptie. Tenslotte, wordt dit schrijven beëindigd met een concluderend overzicht van de bevindingen, beperkingen van de literatuur en aanwijzingen voor toekomstig onderzoek.
4
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING
p. 5
HOOFDSTUK 1: PSYCHOPATHIE 1.1 Wat is psychopathie?
p. 7
Een blik doorheen de ontwikkeling van het construct. 1.2 Determinanten.
p. 14
1.3 Assessment.
p. 19
1.4 Comorbiditeit en differentiaaldiagnose.
p. 25
HOOFDSTUK 2: VERSCHILLEN INZAKE PSYCHOPATHIE BIJ MANNEN EN VROUWEN
p. 28
2.1 Verschillen inzake symptomatologie, trekken en syndromen.
p. 30
2.2 Verschillen in prevalentie en basiswaarden.
p. 34
2.3 Verschillen met betrekking tot assessment, betrouwbaarheid en validiteit.
p. 37
2.4 Verschillen in de comorbiditeit en correlaten.
p. 42
2.5 Verschillen inzake risicotaxatie en recidivisme.
p. 45
2.6 Verschillen met betrekking tot het voorkomen op laboratoriumtaken.
p. 47
2.7 Verschillen inzake de ontwikkeling en predictieve factoren van psychopathie.
HOOFDSTUK 3: GESLACHT EN GENDER
p. 50
p. 52
HOOFDSTUK 4: CONCLUSIE EN AANWIJZINGEN VOOR TOEKOMSTIG ONDERZOEK
p. 59
REFERENTIES
p. 63
5
Psychopathie wordt reeds sinds lange tijd onderzocht. Het ontstaan en de ontwikkeling van het construct betekende een vooruitgang binnen het veld van de psychologie en rechten (Nicholls & Petrilla, 2005). Toch heerst er nog onduidelijkheid omtrent de classificatie en etiologie van psychopathie. Hierin verduidelijking brengen vormt tegenwoordig een belangrijke uitdaging voor onderzoekers in het veld van de persoonlijkheidsstoornissen (Lykken, 1995). Het belang van het onderzoek naar psychopathie wordt onder andere aangegeven door Hart (1998). Hij stelt dat psychopathie een onderdeel moet uitmaken van elke uitgebreide assessment naar risico op geweldpleging. Psychopathie is volgens hem een dermate belangrijke risicofactor inzake geweld, dat indien er geen rekening mee gehouden wordt, dit een teken zou zijn van professionele nalatigheid. Tot op heden, werd psychopathie veel minder onderzocht bij vrouwen vergeleken met de aandacht die er reeds sinds lange tijd aan wordt geschonken bij mannen (Hare, 1982; Harris, Rice, & Quinsey, 1994; Hart & Hare, 1989; Nicholls & Petrilla, 2005). Weinig is dan ook geweten over de oorzaken, assessment, en diagnose van psychopathie bij vrouwen (Salekin, Rogers, & Sewell, 1997; Salekin, Rogers, Ustad, & Sewell, 1998). Desondanks het geringe onderzoek ernaar bij vrouwen, wordt psychopathie reeds sinds lang bij hen beschreven. Vanaf de Griekse mythologie tot de hedendaagse cinema (vb. Medea, Salome, Manon Lescaut), berokkenden ‘les femmes fatales’ schade aan hun omgeving door hun verleidelijk, manipulatief, egocentrisch, ongevoelig en ontrouw gedrag. Met behulp van hun sensualiteit en seksualiteit, controleerden en domineerden ze anderen (Forouzan & Cooke, 2005). Sinds kort houden onderzoekers zich ook bezig met studies inzake ‘vrouwen en geweld’ (Mann, 1996; Pollock, 1999). Bij vrouwen blijken de cijfers omtrent criminaliteit en opsluiting de laatste jaren te verhogen (Jordan, Schlenger, Fairbank, & Caddell, 1996). Vele onderzoekers stellen dat er weinig redenen zijn om eraan te twijfelen dat psychopathie ook manifest is bij vrouwen (Hare, 1991, 2003; Webster, 1999). Het blijkt dus dat er consensus bestaat over de aanwezigheid van psychopathie bij vrouwen, maar er nog onduidelijkheid heerst over hoe psychopathie zich bij deze groep manifesteert. Er zijn verschillen mogelijk tussen mannen en vrouwen op het vlak van symptomen, prevalentie, risicofactoren, comorbiditeit, fenotype, prognose en verloop (Salekin et al., 1998). Er is nood aan een overzicht en kritische evaluatie van voorbijgaand onderzoek naar psychopathie enerzijds en het voorkomen ervan bij vrouwen anderzijds. In het kader van deze scriptie, zal ik dan ook pogen een antwoord te formuleren op de vraag ‘Wat is psychopathie?’ en ‘Wat zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot deze stoornis?’.
6
Hoofdstuk 1: Psychopathie
1.1 Wat is psychopathie? Een blik doorheen de ontwikkeling van het construct. In het begin van de 19e eeuw beschreef Pinel, vermoedelijk als eerste, een stoornis die zich uitdrukt onder de vorm van een verstoring in de persoonlijkheid (Stone, 1993). Hij vernoemde hierbij het geval van een edelman die zijn vrouw in een put duwde; bij deze man bleef de rede intact, maar het affect en de wil waren verstoord. Pinel benoemde dit ziektebeeld als ‘manie sans delire’. Hij omschreef deze diagnose aan de hand van gedragingen die gedetermineerd worden door een gebrek aan berouw en zelfbeheersing, en die onderscheiden kunnen worden van het ‘alledaags kwaad’ dat door mensen wordt uitgevoerd (Hare, 1999, 2003). In 1835 gebruikte Pritchard de term ‘moral imbecility’ of ‘moral insanity’ voor individuen zonder duidelijke psychopathologie die sociale normen overtraden en antisociaal gedrag vertoonden (Davison & Neale, 1990). In 1942, verscheen het werk ‘The mask of sanity’, geschreven door Hervey Cleckley. Hierin werd
een
eerste
duidelijke
en
uitgebreide
klinische
beschrijving
van
de
persoonlijkheidskenmerken van psychopathie weergegeven aan de hand van 16 criteria. Deze vormden de kerneigenschappen van psychopathie (Vitale & Newman, 2001a). De criteria bevatten
hoofdzakelijk
affectieve
en
interpersoonlijke
kenmerken
aangevuld
met
gedragsproblemen; zoals oppervlakkige charme, onbetrouwbaarheid, liegen en onoprechtheid, ontbreken van spijt of schaamte, egocentrisme en onmogelijkheid tot liefhebben, gebrek aan emotionele banden, seksuele promiscuïteit en onvermogen om een doel na te streven (Benning, Patrick, Hicks, Blonigen, & Krueger, 2003; Salekin et al., 1998). Cleckley beschrijft psychopathie als een persoonlijkheidsstoornis met gebrek aan normale emotionele responsen. Psychopaten bereiken hun doelen op een charmante, en tegelijk manipulerende wijze, vaak gepaard met liegen en geweld. Ze leren niet van vroegere ervaringen of gebeurtenissen. Wanneer een mislukking optreedt, zullen psychopaten steeds volhouden dat dit niet omwille van hun schuld is, maar dat het veroorzaakt wordt door iets van buitenaf, zoals door de fout van een ander of in navolging van ongeluk (Benning et al., 2003; Cleckley, 1941, 1976; Salekin et al., 1998). Cleckley’s beschrijving had een grote invloed op later onderzoek naar psychopathie (Rutherford, Cacciola, & Alterman, 1999; Salekin, Rogers, & Machin, 2001; Salekin et al., 1997). In zijn werk ‘The Mask of Sanity’ werden casussen opgenomen van 15 psychopathische individuen,
7
waaronder 2 vrouwen (Cleckley, 1941, 1976). In de jaren ’60 heerste er verdeeldheid omtrent de kenmerkende eigenschappen die psychopaten beschrijven. Onder invloed van Hare kwam een nieuwe invalshoek inzake psychopathie tot stand. Hare baseerde zich op de 16 criteria van Cleckley en vulde deze aan met antisociale gedragingen. In zijn model worden gedrags- en persoonlijkheidskenmerken geïntegreerd in tegenstelling tot Cleckley, die de focus legde bij persoonlijkheidskenmerken (Cale & Lilienfeld, 2002b; Warren et al., 2003). Hare’s model bestaat uit 20 items, verdeeld over twee dimensies of factoren. De eerste factor beschrijft persoonlijkheidstrekken zoals glad en oppervlakkig, egocentrisch en met een opgeblazen gevoel van eigenwaarde, ontbreken van berouw of schuldgevoel, gebrek aan empathie, leugenachtig, manipulatief en oppervlakkige emoties.
De
tweede
gedragsregulering,
factor
behoefte
omvat aan
gedragspatronen
opwinding,
gebrek
zoals aan
impulsiviteit,
gebrekkige
verantwoordelijkheidsgevoel,
vroegtijdige gedragsproblemen en antisociaal gedrag als volwassene (Chapman, Gremore, & Farmer, 2003). Een diagnose van psychopathie wordt pas gegeven wanneer veel van deze kenmerken aanwezig zijn. Het komt vaak voor dat iemand enkele psychopathische trekken vertoont, wat niet noodzakelijk duidt op een psychopathische stoornis (Hare, 1999). Hare en zijn collega’s ontwikkelden op basis van langdurig onderzoek, een instrument om psychopathie te identificeren, de Psychopathy Checklist (PCL). Dit is het eerste algemeen aanvaarde, wetenschappelijk instrument gehanteerd voor het diagnosticeren van psychopathie (Hare, 1999). In de jaren volgend op de beschrijvingen van psychopathie door Cleckley en Hare, ontwikkelden vele onderzoekers een definitie van psychopathie. McCord en McCord (1964), bijvoorbeeld, beschreven de psychopaat als een egoïstisch, impulsief en agressief individu die geen
schuld
of
berouw
voelt
voor
gedrag
dat
de
sociale
normen
overtreedt.
Craft (1965) omschreef de psychopaat als een impulsief en agressief individu die een gebrek aan schaamte, berouw, of gevoelens tegenover anderen vertoont. Buss (1966) beschouwde psychopathie als een persoonlijkheidsstoornis waarbij het individu een gebrek aan capaciteiten heeft voor het ontwikkelen van liefde of vriendschap; geen schuld of schaamte voelt; een onmogelijkheid heeft om impulsen te controleren of om voldoening uit te stellen; onbetrouwbaar is in het naleven van verplichtingen; pathologisch liegt; sociale regels veronachtzaamt en antisociaal gedrag vertoont. Karpman (1961) karakteriseerde de psychopaat als een persoon dat in staat is om emoties en affectieve hechtingen te simuleren wanneer dat in zijn/haar eigen
8
voordeel speelt. Bij deze individuen zijn sociale en seksuele relaties met anderen oppervlakkig, eisend en manipulatief; hun beoordeling is slecht en hun gedrag wordt vaak geleid door impulsen, met als resultaat dat ze vaak in de problemen zitten. Pogingen hieruit te ontsnappen veroorzaken veelal een ingewikkeld web van flagrante leugens, gekoppeld aan theatrale en overtuigende verklaringen en beloftes. Volgens Kernberg (1984) was psychopathie een vorm van kwaadaardig
narcisme
gekarakteriseerd
door
een
combinatie
van
een
narcistische
persoonlijkheid, antisociaal gedrag, agressie of sadisme en een paranoïde oriëntatie. Er
heerst
onenigheid
of
psychopathie
een
gedragsgebaseerd
of
eerder
een
persoonlijkheidsgebaseerd construct is (Lilienfeld, 1994). De persoonlijkheidsgebaseerde benadering vindt zijn oorsprong bij Cleckley (1941, 1982). Psychopathie wordt in deze benadering beschreven en gemeten aan de hand van persoonlijkheidstrekken. Centraal staan kenmerken zoals gebrek aan schuld, gevoelloosheid, oneerlijkheid, egocentriciteit, lage angst, oppervlakkige charme en externaliseren van schuld (Davies & Feldman, 1981). Antisociaal gedrag is hier ondergeschikt bij het maken van een psychopathiediagnose. Een voorbeeld van deze benadering is de DSM-II (American Psychiatric Association, 1968) diagnose van de Antisociale Persoonlijkheidsstoornis (APD); die trekken omvat zoals, gevoelloosheid, gebrek aan schuld, en egoïsme (Lilienfeld, 1998). In de vroege beschrijvingen werd de focus vooral gelegd op de interpersoonlijke en affectieve dimensie van psychopathie (Cleckley, 1955; 1976; Hare, 1970; McCord & McCord, 1964). Cleckley (1955, 1976) beschouwde de persoonlijkheidstrekken als kenmerkend voor psychopathie die kunnen worden vergezeld door antisociaal en crimineel gedrag, maar hij achtte dit niet noodzakelijk (Wilson, Frick, & Clements, 1999). Naast de persoonlijkheidsgebaseerde, is er een tweede benadering, de gedragsgebaseerde, resulterend uit het werk van Robins (1966). Deze benadering beïnvloedde de DSM-III (APA, 1980) diagnose van APD. Deze DSM-III criteria, vertonen een wijziging vergeleken met de persoonlijkheidsgebaseerde criteria uit DSM-II. De DSM-III-criteria beschrijven een geschiedenis van observeerbare antisociale gedragingen ontstaan in de kindertijd of adolescentie en continuerend in de volwassenheid. De DSM-III stelt dat psychopathie een persoonlijkheidsstoornis is, met een geschiedenis van chronisch antisociaal gedrag (Lilienfeld, 1998).
Hare
beschouwt
de
twee
dimensies,
dus
zowel
de
gedrags-
als
de
persoonlijkheidskenmerken, als onderliggende factoren aan psychopathie. Hij concludeert slechts tot een diagnose van psychopathie wanneer iemand hoog scoort op beide dimensies
9
(Hare, Hart, & Harpur, 1991; Hare, 1998). Doorheen de geschiedenis is er met andere woorden een verandering van klemtoon. Zoals reeds aangehaald legde Cleckley bij zijn beschrijving van psychopathie de klemtoon op persoonlijkheidsfactoren. Een aantal beschrijvingen volgend op deze van Cleckley focusten op gedragskenmerken. Deze beschrijvingen bevatten voornamelijk volgende vijf criteria; inconsistent werkgedrag, herhaaldelijke antisociale daden, agressie, impulsiviteit en een gebrek aan aandacht voor de waarheid (Rutherford et al., 1999). De beschrijvingen
van
Hare,
zoals
reeds
beschreven,
integreren
persoonlijkheids-
en
gedragskenmerken. Sommige onderzoekers legden bij de beschrijving van psychopathie de nadruk op openlijk impulsief en antisociaal gedrag (Robins, 1978) en dit vormde de basis voor de antisociale persoonlijkheidsstoornis (APD) uit de DSM (APA, 1980, 1987). De beschrijving van psychopathie zoals door de PCL-R en de antisociale persoonlijkheidsstoornis zijn beide gebaseerd op werk van Cleckley. APD, zoals opgenomen in de DSM, werd vroeger min of meer als synoniem beschouwd van psychopathie en sociopathie. Deze termen werden vaak door elkaar heen gebruikt, ondanks de aanwezige verschillen. Dit zorgde voor veel verwarring en onduidelijkheid (Martens, 2000; Wilson et al., 1999). Het grootste deel van de symptomen van APD focussen op een impulsieve en antisociale levensstijl (DSM-IV, APA, 1994). APD bestaat voornamelijk uit antisociale en criminele gedragingen. Vele criminelen voldoen aan deze criteria, maar vele criminelen zijn echter geen psychopaten. Uit een onderzoek gevoerd door Hart en Hare (1989) blijkt dat individuen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, vaak geen hoge PCL-R score bezitten. Psychopathie wordt namelijk niet enkel gekenmerkt door sociaal afwijkende gedragingen, maar ook door persoonlijkheidskenmerken (Hare, 1999). In forensische populaties is de prevalentie van APD twee of drie keer hoger dan de prevalentie van psychopathie, gemeten door de PCL-R. Het resultaat is een asymmetrische relatie tussen de PCL-R en APD; de meeste misdadigers met een hoge PCL-R score voldoen aan de criteria voor APD, maar omgekeerd hebben de meeste individuen met APD geen hoge PCL-R score. APD blijkt sterk gerelateerd aan PCL-R Factor 2, de antisociale en agressieve kenmerken; maar correleert slechts zwak met Factor 1, de affectieve en interpersoonlijke kenmerken (Hare, 1991, 1996, 2003). Uit het voorgaande blijkt dat de beschrijving van de antisociale persoonlijkheidsstoornis sinds zijn introductie in de DSM-I (APA, 1952) meerdere keren is gewijzigd. Voor de uitgave van de
10
DSM-III, werd de antisociale persoonlijkheidsstoornis (APD) sterk beïnvloed door bevindingen van Cleckley, McCord & McCord en Karpman. Ze beschreven een psychopathisch individu met gebrek aan schuld, vrees en loyaliteit. Diagnostische criteria voor APD in DSM-I (APA, 1952) en
DSM-II
(APA,
1968)
legden
de
nadruk
op
de
afwezigheid
van
deze
persoonlijkheidskenmerken. DSM-III (1980) en volgende focussen meer op antisociaal gedrag dan op persoonlijkheidskenmerken (Rutherford et al., 1999). In de DSM-I (APA, 1952) werd de sociopatische persoonlijkheidsstoornis beschreven. Deze omvatte 5 subgroepen; antisociale reactie, dissociale reactie, seksuele afwijking, alcoholisme en drugsverslaving. De APD diagnose zoals beschreven in de DSM-II (APA, 1968) legt de nadruk op egoïsme, onverantwoordelijkheid, impulsiviteit, gebrek aan loyaliteit, gebrek aan berouw, en er niet in slagen te leren uit straf. De DSM-II (APA, 1968) beschrijft de antisociale persoonlijkheidsstoornis die wordt gekenmerkt door de antisociale reactie uit de DSM-I. De DSM-III-criteria (APA, 1980) en DSM-III-Rcriteria (APA, 1987) van de antisociale persoonlijkheidsstoornis bestaan voornamelijk uit beschrijvingen van crimineel gedrag, namelijk een geschiedenis van delinquent en onverantwoordelijk gedrag (voor de leeftijd van 15 jaar) dat continueert in de volwassenheid. Deze criteria fungeren als voorloper van de wijziging naar een meer gedragsgebaseerde benadering (Lilienfeld, 1994). De DSM-IV (APA, 1994) criteria zijn gelijkend aan die van de DSM-III en DSM-III-R in hun accent op gedrag (Cale & Lilienfeld, 2002b). In de meest recente versies van de DSM wordt de antisociale persoonlijkheidsstoornis (APD) gekarakteriseerd door een verleden van delinquent en antisociaal gedrag, beginnend voor de leeftijd van 15 jaar en voortdurend in de volwassenheid. De nadruk ligt op een patroon van chronische schending en veronachtzaming van de rechten van anderen hetgeen zich uit in impulsief, onverantwoordelijk en crimineel gedrag (Cale & Lilienfeld, 2002b; Lorenz & Newman, 2002; Rutherford et al., 1999). Een APD diagnose vereist een verleden van gedragsstoornissen in de kindertijd, onder de vorm van conduct disorder (Langbehn & Cadoret, 2001). In de volwassenheid wordt de aanwezigheid van 3 of meer types van antisociaal gedrag met een onveranderbare en persistente aard als criterium vooropgesteld (APA, 2001; Rutherford et al., 1999). De PCL-R omvat twee items die gerelateerd zijn aan de kindertijd; namelijk vroege gedragsproblemen en jeugddelinquentie. Deze zijn niet noodzakelijk om te kunnen besluiten tot een diagnose van psychopathie. Een individu kan namelijk hoog scoren op de andere PCL-R items en de diagnose psychopathie alsnog verkrijgen. In de APD beschrijving ligt momenteel de focus op
11
gedragskenmerken.
Toch
spelen
wellicht
ook
een
aantal
latent
afwijkende
persoonlijkheidskenmerken een rol. Deze worden niet opgenomen in de DSM-beschrijving van APD. De focus op gedragskenmerken en het ontbreken van persoonlijkheidsfactoren heeft als gevolg dat er een grote mate van heterogeniteit heerst in de groep van mensen die een APD diagnose verkrijgen (Salekin et al., 1998). Er heerst consensus over enkele gelijkenissen tussen psychopathie en APD, maar tevens ook de aanwezigheid van verschillen tussen beide. APD en psychopathie zijn met andere woorden geen verwisselbare termen! De term sociopathie wordt vaak als synoniem gebruikt van psychopathie. Soms wordt ‘sociopathie’ gehanteerd, omdat deze term minder verward wordt met ‘psychose’, dan het geval is met de benaming ‘psychopathie’. Toch is er enig verschil tussen sociopathie en psychopathie. Sommige clinici en onderzoekers gebruiken de term sociopaat wanneer ze menen dat het syndroom ten gevolge van de maatschappij en vroegere ervaringen is ontstaan. Wanneer ook psychologische, biologische en erfelijke factoren meespelen, hanteren ze de term psychopaat (Hare, 1999). Lykken (1995) stelt een diagnostisch schema voor waarin APD wordt gerepresenteerd als bestaande uit twee belangrijke soorten, psychopaten en sociopaten. Psychopaten classificeert hij als individuen die er niet in slagen ‘gesocialiseerd’ te worden, voornamelijk door een genetische oorzaak. Sociopaten daarentegen verlaten het rechte pad door een inadequate opvoeding, zoals verwaarlozing en misbruik door de ouders. Het is mogelijk dat sociopaten naast deze ‘verarmde’ opvoeding ook het temperament van hun ouders overerven. Sociopaten
vormen
een
steeds
groter
wordende
groep
in
onze
maatschappij.
Momenteel heerst er consensus onder wetenschappers en clinici dat psychopathie een chronische stoornis betreft die zich uit in affectieve, interpersoonlijke en gedragsmatige moeilijkheden, die weinig of niet onderhevig is aan verandering, zelfs niet na behandeling. Psychopathische individuen worden gekarakteriseerd door antisociale gedragingen, afwijkende affectieve ervaringen, en een hardvochtige, zelfbedienende attitude. Hun gedrag bestaat vaak uit criminele activiteiten, zoals drugs dealen en aanranding. In interactie met anderen zijn ze oppervlakkig charmant en ongevoelig, en tonen ze vaak een gebrek aan berouw voor de negatieve gevolgen van hun gedrag op hun omgeving en een gebrek aan empathie (Bolt, Hare, Vitale, & Newman, 2004; Cooke & Michie, 2001; Strand & Belfrage, 2005; Vitale & Newman, 2001a). Ook hebben psychopaten moeite om te leren uit strafervaringen (Newman, Patterson, & Kosson, 1987) en zijn ze onderhevig aan gewelddadig en niet-gewelddadig recidivisme (Forth,
12
Hart, & Hare, 1990; Salekin, Rogers, & Sewell, 1996). Psychopathie staat in relatie tot criminaliteit en geweld (Hart, 1998; Hemphill, Hare, & Wong, 1998) en schijnt tevens verband te houden met slechte institutionele aanpassing (Gacono, Meloy, Sheppard, Speth, & Roske, 1995) en een gering effect van behandeling (Rice, Harris, & Cormier, 1992; Seto & Barbaree, 1999). Het onderzoeksveld inzake psychopathie breidt zich uit naar verschillende populaties. Er wordt onder andere aandacht geschonken aan de manifestatie van psychopathie bij jongeren (Edens, Skeem, Cruise, & Cauffman, 2001) en bij vrouwen (Vitale & Newman, 2001a; Warren et al., 2003).
13
1.2 Determinanten Er zijn wellicht meerdere causale ontwikkelingspaden die leiden tot psychopathie en verschillende factoren die tegelijkertijd meespelen (Brinkley, Newman, Widiger, & Lynam, 2004). Toch heerst er nog onduidelijkheid over welke mechanismen bijdragen tot de ontwikkeling van psychopathie. Dit hoofdstuk behandelt enkele determinanten die in onderzoek naar voren geschoven worden als gerelateerd aan het ontstaan ervan. Psychopathie kan niet uitsluitend worden begrepen in termen van sociale en omgevingsinvloeden. Genetische factoren dragen hoogstwaarschijnlijk bij tot de vorming van de persoonlijkheidstrekken van deze stoornis. De uiting van psychopathie is dan het product van de interactie tussen een biologische predispositie en sociale krachten (Hare, 2006). Men is er vrij zeker van dat er een genetische component speelt bij psychopathie, onder andere in de neiging van psychopaten tot crimineel gedrag (Moffitt & Mednick, 1988). Ook zou er mogelijks een genetische contributie zijn voor de emotionele dysfunctie geobserveerd bij psychopaten. Wanneer deze contributie aanwezig is, verhoogt het risico van een individu om psychopathie te ontwikkelen. Wellicht is de genetische component een vereiste en werken andere factoren in op het verdere ontstaan van psychopathie. Bijvoorbeeld, fysiek en seksueel misbruik, en trauma kunnen de responsiviteit voor het ontwikkelen van de stoornis verhogen (Blair, 2004). Vele studies ondersteunen de aanwezigheid van een affectief deficit bij psychopathie (Lykken, 1957, 1995; Patrick, 1994). Emotionele dysfuncties verhogen de kans dat psychopaten antisociale strategieën aanleren om hun doelen te bereiken (Lykken, 1995). Cleckley (1988) poneerde dat psychopaten kunnen leren bepaalde emoties te benoemen zoals schuld en angst, zelfs wanneer ze deze nooit ervaren hebben. Naast een emotioneel deficit zou een zelfregulerend deficit ook kenmerkend zijn voor psychopathie (Hare, 1998; Patrick, 1994). Verder werden er serotonerge abnormaliteiten gevonden bij individuen met psychopathie (Soderstrom, Blennow, Manhem, & Forsman, 2001) en blijkt er bij hen een relatie te zijn tussen de gereduceerde serotonerge responsen en verhoogde niveaus van agressie (Coccaro,1996), maar wordt er geen relatie met de emotionele basis van psychopathie geobserveerd (Dolan & Anderson, 2003). Er zijn tevens ook indicaties voor een dysfunctie in de amygdala (Blair, 2003). Deze dysfunctie zou namelijk de verstoring die psychopaten vertonen in ‘stimulus-bekrachtiger’ situaties kunnen verklaren (Blair, 2004), meer bepaald bij het aversief conditioneren (Lykken, 1957) en passief vermijdingsleren (Newman & Kosson, 1986). Uitingen hiervan zijn het gebrek aan angst en empathie (Blair,
14
2004). Ook een dysfunctie in de frontale lob of executieve functies kunnen gerelateerd zijn aan psychopathie (Moffitt, 1993; Raine, 2002). Deze executieve dysfunctie heeft mogelijks een verband met de impulsiviteit die psychopaten vertonen (Miller, Flory, Lynam, & Leukefeld, 2003), en met de aangetaste responsmodulatie (Newman, 1998; Patterson & Newman, 1993). Dit deficit verstoort de capaciteit van psychopaten om de betekenis van contextuele omgevingscues aan te wenden bij doelgerichte activiteiten. Het centrale concept hierbij is ‘responsmodulatie’. Dit is een korte en relatief automatische verschuiving van aandacht, waarbij een dominante respons wordt opgeschort en zich aanpast aan feedback uit de omgeving. In toenaderings- of vermijdingssituaties, slagen psychopaten er niet in om deze shift te maken en zullen daardoor minder leren om hun gedrag te wijzigen (Gorenstein, 1991; Gorenstein & Newman, 1980; Newman, 1998; Patterson & Newman, 1993). Met betrekking tot deze bevindingen, zal verder onderzoek uitsluitsel moeten brengen over de impact ervan op de ontwikkeling van psychopathie. Uit onderzoek blijkt dat criminaliteit, antisociale persoonlijkheid en psychopathie gerelateerd zijn aan ‘sensation seeking’, of het ‘zoeken naar sensatie’ (Eysenck, 1979). ‘Sensation seeking’ is volgens Zuckerman (1979) een trek, gekenmerkt door de behoefte aan verschillende, nieuwe en complexe sensaties en ervaringen, gepaard met het nemen van fysieke en sociale risico’s om deze behoefte te bevredigen. Er werd evidentie gevonden voor een associatie tussen een verhoogd ‘sensatie zoeken’ en psychopathie (Blackburn, 1978; Quay, 1977). Psychopaten vertoonden in onderzoek meer inhibitie van de ‘startle reflex’ dan mensen zonder psychopathie (Herpertz et al., 2001). De ‘startle reflex’, of schrikreactie, bestaat uit een standaardpatroon van gedragingen en fysiologische veranderingen, die ontstaan als reactie op een plotselinge, vervelende stimulus (Wilson, Kumari, Gray, & Corr, 2000). De schrikreactie is een fysiologische maat voor angst in een persoon (Patrick, Bradley, & Lang, 1993). Het model van Gray probeert de relatie tussen persoonlijkheid en inhibitie van de schrikreactie te verklaren. Volgens Gray bestaan er twee systemen voor bekrachtiging in de hersenen. Het eerste is het Behavioural Inhibition System (BIS), welke de responsen op geconditioneerde stimuli beïnvloedt, die geassocieerd zijn met straf. Het BIS onderdrukt gedrag bij straf. Dit is de vermijdingsrespons. Het tweede systeem is het Behavioural Approach System (BAS), welke invloed uitoefent op de responsen bij geconditioneerde stimuli, die geassocieerd zijn met beloning. Van angst wordt gedacht dat het verbonden is aan BIS, terwijl impulsiviteit zich
15
relateert aan BAS (Kumari et al., 1996). Het BIS en BAS systeem werden oorspronkelijk ontworpen om angst te verklaren (Gray, 1976, 1978) en werden later ook aangewend bij psychopathie (Fowles 1980, 2000; Gray, 1982). Angst en affectieve stoornissen bevinden zich op het inhibitie uiteinde van het continuüm, met andere woorden een sterk BIS en een zwak BAS. Psychopathie daarentegen plaatst zich op het andere uiteinde, en dit houdt een zwakke inhibitie van gedrag bij cues van dreiging, en een overactief toenaderingsgedrag zoals ‘sensatie zoeken’ in. In de algemene populatie vermindert de schrikreflex door blootstelling aan stimuli met een positieve waarde, terwijl de inductie van negatief affect door blootstelling aan stimuli met een negatieve valentie de schrikreflex versterkt (Stinson, Becker, & Tromp, 2005). Patrick et al. (1993) rapporteerden echter dat psychopaten de ‘normale’ verhoging van de schrikreflex bij negatieve beelden niet vertonen, maar wel de verzwakking ervan bij positieve beelden. De amygdala wordt opgeworpen als bron van dit tekort. Het waargenomen deficit met betrekking tot de schrikreactie relateert zich aan de affectief-interpersoonlijke factor (Factor1) van de PCL-R (Patrick, Cuthbert, & Lang, 1994; Patrick et al, 1993), consistent met de kerneigenschap van lage vrees bij psychopaten (Lykken, 1995), maar deze blijkt niet verwant te zijn aan de impulsieve antisociale gedragscomponent (Factor2) van psychopathie. Het is mogelijk dat negatieve ervaringen in de kindertijd als voorloper fungeren van volwassen criminaliteit (Porter, 1996). McCord and McCord (1964) stellen dat extreme ouderlijke afwijzing en gebrek aan affectie de primaire oorzaken vormen van psychopathie. Tomb en Christensen (1987) beweren dat criminaliteit en antisociale persoonlijkheidsstoornis het sterkst gecorreleerd zijn met een onstabiele, ongelukkige kindertijd en niet met biologie. Andere studies concluderen dat inconsistente discipline, een verstoord familieleven en verwerpende of fysiek agressieve ouders als voorbode fungeren van psychopathie in de volwassenheid (McCord, 1979; Van Dusen, Mednick, Gabrielli, & Hutchings, 1983). Dit is consistent met de ‘attachment’ of hechtingstheorie, die poneert dat de affectieve banden die gevormd worden tussen kinderen of adolescenten en hun eerste verzorgers belangrijk zijn voor het begrijpen van de persoonlijkheidsontwikkeling. De theorie benadrukt de kwaliteit van kind-verzorger relaties gedurende het eerste levensjaar als een determinant voor de latere cognitieve en sociale ontwikkeling (Bowlby, 1969). Er niet in slagen om een veilige hechting aan de moeder te ontwikkelen op jonge leeftijd, vormt een risicofactor voor later antisociaal gedrag (Fowles & Dindo, 2006). Psychopaten blijken vaak een gebrek aan hechting of affectieve banden met
16
andere personen te vertonen (Meloy, 1992; Stone, 1998). Patterson, Reid, en Dishion (1992) verwijzen ook naar de impact van coërcieve ouder-kind interacties op de etiologie van antisociaal gedrag. Het coërcieve ouder-kind proces kan zich verder uitbreiden naar peers, leerkrachten,… Dit veroorzaakt in vele gevallen een verminderde medewerking op school, met alle gevolgen van dien; zoals falen op school, afwijzing door leerlingen, zich aansluiten bij deviante peers, enz. Een verdere bestendiging en ontwikkeling van antisociaal gedrag wordt op die manier veroorzaakt (Patterson et al., 1992). Een extreem actief en moeilijk kind kan in interactie met een onvoldoende responsieve ouder zich ontwikkelen tot een kind met slecht gedrag, wat op tweejarige leeftijd kan escaleren in coërcief gedrag en een gebrek aan sociale vaardigheden. Dit proces vinden we terug bij de vroege ontwikkeling naar volwassen criminele carrières en het vroege traject naar psychopathie (Campbell, 1998; Frick & Morris, 2004). De capaciteit tot empathisch responderen van een individu kan worden uitgeschakeld door herhaaldelijk fysiek of seksueel misbruik of andere mishandeling. Een dissociatieve stoornis ontwikkelt zich waarbij het affect wordt geïnactiveerd en emoties van het kind worden gedissocieerd van cognitie en gedrag (Spiegel & Cardena, 1991). Misbruikte kinderen leren de emotionele impact van misbruik te verminderen, door het uitschakelen van hun emoties. Het resultaat hiervan als volwassene is een ongevoelig individu met een sterke, verharde houding. Uit onderzoek blijkt dat dit in sommige gevallen zou kunnen leiden tot de ontwikkeling van psychopathie (Everstine & Everstine,1989). De relatie tussen psychopathie en misbruik werd in een aantal onderzoeken bevestigd (Farrington & Loeber, 2000; Widom,1992). Dit gegeven dient verder onderzocht te worden daar het moeilijk is de oorzaak van een volwassen stoornis te achterhalen uit ervaringen in de kindertijd. Uit onderzoek volgt dat meer vrouwen dan mannen worden misbruikt, maar dat er een hogere proportie van mannelijke psychopaten in de algemene populatie heerst. Dit is een tegenindicatie voor de hypothese dat misbruik gerelateerd is aan psychopathie (Porter, 1996). Verder is het belangrijk op te merken dat de meeste psychopaten geen dysfunctionele achtergrond hebben (Cleckley, 1982) en dat de meeste individuen met mishandeling in de kindertijd geen psychopathie ontwikkelen. Er zijn geen vroege levensgebeurtenissen die consistent geassocieerd worden met een diagnose van psychopathie. We kunnen niet besluiten dat er geen relatie is, verder onderzoek zal uitsluitsel moeten brengen (Porter, 1996). Freud schreef weinig neer omtrent misdaad, wel bracht hij de notie superego naar voren. Aan
17
de hand van deze notie probeerde hij de internalisatie van groepsnormen in de kindertijd en het proces van socialisatie te verklaren. De vorming van het superego zou afhangen van de psychoseksuele en ego-ontwikkeling door de gefantaseerde en actuele relaties van het kind met zijn ouders en zou worden versterkt door het oedipale conflict. Wanneer ouders er niet in slagen om de emotionele noden van het kind tegemoet te treden; door afwijzing, verwaarlozing of inconsistentie kan dit het socialisatieproces schaden. Het idee van een superego gevormd door de relatie met de ouders heeft het denken over antisociaal gedrag en psychopathie beïnvloed (Blackburn, 2006). Emotionele trekken van psychopaten, zoals gebrek aan empathie, zouden kunnen worden veroorzaakt door een verstoorde superego-ontwikkeling. Volgens Freud heeft een kind nood aan liefde van de ouder. Bij verwaarlozing of trauma, zal een fixatie ontstaan in een vroeg stadium van de bewustzijnsvorming. Het niet herkennen van ouderlijke liefde is ruïnerend voor een normale affectieve ontwikkeling (Porter, 1996).
18
1.3 Assessment Er zijn verschillende instrumenten voorhanden om psychopathie te meten. In dit hoofdstuk worden de voornaamste besproken.
Psychopathy Checklist (PCL) Het werk van Pinel (1801) en Cleckley (1941) ligt aan de theoretische basis voor het ontstaan van de PCL. Hare en zijn collega’s ontwikkelden in 1980 de PCL (Hare, 1985, 1991). Ze baseerden zich op het werk van Cleckley (1941), maar voegden hierbij nog antisociale gedragingen toe (Salekin et al., 1997). Later kwam een herziene versie tot stand, de Psychopathy Checklist Revised (Hare, 1991). Deze is momenteel dé methode voor het identificeren van psychopaten (Verona, Hicks, & Patrick, 2005). De PCL-R wordt door vele clinici en onderzoekers als de gouden standaard voor het meten van psychopathie beschouwd (Edens et al. 2001; Salekin et al, 1996). De PCL-R bevat 20 items verdeeld over 2 factoren; de interpersoonlijke stijl enerzijds en de antisociale levensstijl anderzijds (Hare et al., 1990; Harpur, Hare, & Hakstian, 1989), wat ook primaire en secundaire psychopathie wordt genoemd (Levenson, Kiehl, & Fitzpatrick, 1995). Factor 1 bevat items zoals gebrek aan schuld en berouw, gebrek aan empathie en oppervlakkig affect. Factor 2 beschrijft antisociaal gedrag met items zoals jeugdige delinquentie, en criminele veelzijdigheid (Harpur, Hakstian, & Hare, 1988). De eerste factor correleert met de narcistische en hysterische persoonlijkheidsstoornis, lage angst, lage empathie, en zelfrapportage metingen van machiavellisme en narcisme. De tweede factor, antisociale levensstijl, correleert het sterkst met criminele gedragingen, lage SES, lager IQ en minder educatie, zelfrapportage van antisociaal gedrag, de diagnose van conduct disorder en de antisociale persoonlijkheidsstoornis (Gacono, 2000). Metingen van deze twee factoren overlappen matig (Harpur et al., 1989) en sluiten nauw aan bij de persoonlijkheidsgebaseerde en gedragsgebaseerde benaderingen respectievelijk (Lilienfeld, 1994). Drie items worden enkel opgenomen in de totale PCL-R score; promiscue seksueel gedrag, vele kortdurende partnerrelaties en criminele veelzijdigheid (Hare, 1991). Alle items worden gescoord op een driepuntenschaal. Aan het item wordt een score 0 toegediend wanneer het niet van toepassing is op het individu. Wanneer het tot op zekere hoogte het individu bepaalt, krijgt het item een score 1 toebedeeld. En tenslotte, wordt een itemscore 2 gegeven aan die items die duidelijk kenmerkend zijn voor het individu (Hare, 2006). De totale score kan variëren tussen 0 en 40, de
19
graad reflecterend waarin het individu overeenstemt met de prototypische psychopaat. Meestal hanteert men een totaalscore van 30 als cut-off in onderzoek naar psychopathie. Andere cut-off scores worden aangewend, afhankelijk van het doel van de assessment en de context waarin ze worden gebruikt (Hare & Neumann, 2006). De assessment gebeurt na een 2 à 3uur durend interview afgenomen door beoordelaars, die voorafgaand een training hebben gevolgd. De informatie bekomen via het interview wordt aangevuld met dossiergegevens (Lilienfeld, 1998). De PCL-R kan worden gebruikt bij onderzoek, en in klinische en forensische settings (Hare & Neumann, 2006). De tweede editie van de PCL-R handleiding werd gepubliceerd in 2003. Zoals zijn voorganger, verschaft deze tweede editie sterke evidentie voor de betrouwbaarheid van de PCL-R items en scores, en een hoge interne consistentie en tussenbeoordelaars-betrouwbaarheid (Hare, 2003). De PCL en de PCL-R zijn wijd verspreid en gebruikt door onderzoekers en clinici (Hare, 1996). Het hielp hen om de oorzaken van psychopathie en de impact van het gedrag van psychopaten op de maatschappij beter te begrijpen (Vitale & Newman, 2001a). Uit onderzoek blijkt dat individuen met hoge PCL-R scores meer criminele overtredingen begaan (Serin, 1994), meer instrumenteel geweld gebruiken (Cornell et al., 1996), meer (gewelddadig) recidiveren (Hare, 1996) en dat behandeling bij hen minder effectief of succesvol is (Ogloff, Wong, & Greenwood, 1990). De PCL-R verschaft de mogelijkheid om geweldpleging en recidivisme te voorspellen bij mannelijke gevangenen en forensische patiënten (Hart, 1998; Salekin et al., 1996; Warren et al., 2005). Dit heeft implicaties voor het maken van belangrijke forensische besluiten gerelateerd aan veroordeling, voorwaardelijke vrijlating en institutionele plaatsing (Brinkley et al., 2004). De PCL-R score voor Factor 1 blijft stabiel met de toenemende leeftijd, terwijl Factor 2 afneemt, vooral na de leeftijd van 40 jaar (Harpur & Hare, 1994). Dit wordt de zogenaamde ‘burn out van de psychopaat’ genoemd (Robins, 1966). Harpur & Hare (1994) suggereren dat de basiskenmerken van psychopaten intact blijven met de leeftijd, maar dat er zich veranderende adaptaties over de tijd manifesteren. Uit een studie van Lynam, Caspi en Moffit (2007) die de relatie tussen psychopathie gemeten op 13 jaar, gebruikmakend van de rapportage van de moeder op de Childhood Psychopathy Scale (Lynam, 1997); en psychopathie gemeten door de PCL:SV op 24 jaar onderzoekt; blijkt dat ondanks de lange tijd ertussen, de verschillende bronnen en verschillende methode, psychopathie vanaf de vroege adolescentie tot in de jonge volwassenheid matig stabiel blijft. Dit is een demonstratie van de relatieve stabiliteit met betrekking tot psychopathie vanaf de adolescentie tot in de volwassenheid en verstrekt evidentie voor de
20
bruikbaarheid van zowel het adolescente psychopathie construct als van de PCL:SV. Hieruit volgt ook dat behandeling meest effectief zal zijn vroeg in de levensweg, alvorens de negatieve gevolgen zich opeenstapelen en wanneer de mogelijkheid bestaat te interveniëren op verscheidene gebieden, zoals op school, familie en bij peers (Lynam et al., 2007). Gedurende een aantal jaren werd een twee-factorenmodel van de PCL-R wijd geaccepteerd door onderzoekers uit het veld (Hare et al., 1990; Harpur et al., 1988). Lillienfeld (1994) stelt dat het niet duidelijk is of de twee factoren verschillende vormen zijn van psychopathie of dat de eerste factor de kern is van de stoornis. Cooke, Michie, Hart, en Clark (2004) ontwikkelden een hiërarchische structuur met goede fit waarin psychopathie onderbouwd wordt door drie sterk gecorreleerde
symptoomfacetten.
Dit
model
includeert
arrogante
en
bedrieglijke
interpersoonlijke stijl, ontoereikende affectieve ervaring en impulsieve, onverantwoordelijke gedragsstijl. In zijn recente versie van de PCL-R handleiding, verwierp Hare (2003) het driefactorenmodel voor een alternatief twee-factoren of vier-facetten hiërarchisch model. Dit model bevat een interpersoonlijke, een affectieve, een levensstijl, en een antisociale factor. Recente studies tonen goede steun voor een vier-factoren model voor de PCL-R (Vitacco, Neumann, & Jackson, 2005), de PCL:SV (Hill, Neumann, & Rogers, 2004; Vitacco et al., 2005), en de PCL:YV (Forth, Kosson, & Hare, 2003).
Psychopathy Ckecklist: Screening version (PCL:SV) De PCL:SV is een verkorte versie van de PCL-R, meer bepaald de Screening Versie. Deze werd ontwikkeld om tijd uit te sparen in de assessment procedure (Hart, Cox, & Hare, 1995). De PCL:SV bevat 12 items en toont een goede betrouwbaarheid en validiteit (Cooke, Michie, Hart, & Hare, 1999; Hart, Hare, & Forth, 1994; Salekin, et al., 1996). De PCL:SV wordt eveneens ingedeeld in 2 factoren en gescoord op een driepuntenschaal. Bij de PCL:SV ontstaat er op die manier een range van 0-24 punten, met een cut-off van 18, maw vanaf een score van 18 of meer wordt een individu gediagnosticeerd als zijnde een psychopaat (Hare & Neumann, 2006). De PCL:SV is conceptueel, psychometrisch en empirisch gerelateerd aan de PCL-R (Cooke et al., 1999; Hart et al., 1995) en vertoont dezelfde factorstructuur (Hill et al., 2004; Vitacco et al., 2005). De PCL:SV kan worden gebruikt als screening voor psychopathie in forensische populaties of bij onderzoek met forensisch psychiatrische patïenten en niet-criminelen (Hare & Neumann, 2006).
21
Psychopathy Checklist: Youth Version (PCL:YV) De PCL:YV is een aangepaste versie van de PCL-R voor het gebruik bij adolescenten en bestaat eveneens uit 20 items. De PCL:YV wordt niet gebruikt om psychopathie op zich te diagnosticeren, maar eerder, om zijn adolescente voorlopers en kenmerken te beoordelen en aangepaste interventiestrategieën te ontwikkelen (Hare & Neumann, 2006).
Hare (1991) stelt dat het gebruik van de PCL-R beperkt moet worden tot populaties waarin dit valide is, meer bepaald bij volwassen mannelijke forensische populaties. Het meeste onderzoek met de PCL-R en zijn derivaten focuste zich op mannen (Belfrage, 1998; Forth, Brown, Hart, & Hare, 1996; Forth et al., 1990; Salekin et al., 1997). De weinige studies die zowel vrouwen als mannen omvatten, includeren slechts een gering aantal vrouwen (Douglas, Ogloff, Nicholls, & Grant, 1999). Sommige clinici waarschuwen voor het gebruik van PCL-R en zijn derivaten in bepaalde groepen, zoals bij vrouwen (Vitale & Newman, 2001a). Toch zal de assessment gebaseerd op mannelijke data, wellicht tot op zekere hoogte voor vrouwen gelden (Hemphill et al., 1998; Webster, 1999). De originele PCL-R handleiding (Hare, 1991) werd ontwikkeld op basis van data enkel bestaande uit mannen, maar voor het tot stand brengen van de PCL:SV werd zowel materiaal van mannen en vrouwen opgenomen (Forth et al., 1996). De tweede editie van de handleiding van de PCL-R (Hare, 2003) bevatte data van meer dan 1200 vrouwen. Momenteel zijn vele clinici bezig met onderzoek bij vrouwen (Vitale & Newman, 2001a; Warren et al., 2003).
Levenson Self-Report Psychopathy (LSRP) De Levenson self-report psychopathy schalen werden ontwikkeld door Levenson en collega’s voor het meten van zelfgerapporteerde kenmerken van psychopathie. LSRP omvat 26 items en twee subschalen; de primaire en secundaire psychopathieschaal. Deze worden aangewend om beide factoren van de PCL-R te meten in niet-geïnstitutionaliseerde samples. De LSRP schalen vertonen een twee-factorenstructuur gelijkend aan die van de PCL-R. Er blijkt evidentie voor de validiteit van de LSRP voor het meten van psychopathie bij geïnstitutionaliseerde misdadigers (Brinkley, Schmitt, Smith, & Newman, 2001; Levenson et al.,1995).
22
Self-Report Psychopathy Scale (SRP) De Self-Report Psychopathy Scale werd geconstrueerd door Hare en zijn collega’s (Hare, 1985). Hare identificeerde initieel 75 items die hoge van lage PCL-scoorders onderscheiden. Uit deze 75 items werden er 29 geselecteerd die hoge correlaties vertonen met de PCL totale score. De SRP is net zoals de LSRP een zelfrapportage-instrument die de hoofdkenmerken van psychopathie meet. Gelijkaardig aan de PCL-R, wordt de SRP onderverdeeld in twee factoren. Factor
1
omvat
negen
items
en
meet
ongevoeligheid,
grandiositeit,
en
andere
kernpersoonlijkheidsfactoren van primaire psychopathie (Cleckley, 1988). Factor 2 beslaat 13 items en meet een chronische geschiedenis van antisociaal gedragingen. Factor 1 en 2 zijn een operationalisatie van primaire en secundaire psychopathie. De SRP correleert gemiddeld tot hoog met de totale score op de PCL-R (Forth et al., 1996).
Psychopathy Personality Inventory (PPI) De PPI werd ontworpen door Lilienfeld (1990) om de centrale kenmerken van psychopathie te meten in niet-klinische of niet-criminele samples. De PPI is een zelfrapportage-instrument dat uit 187 items bestaat gescoord op een 1-4 Likert schaal. Naast acht subschalen die lagere orde facetten van psychopathie meten, bepaalt de PPI een totale score die globale psychopathie representeert. Dit meetinstrument bevat 8 subschalen en validiteitsschalen om drie responsstijlen die mogelijks problematisch zijn onder psychopaten te detecteren; namelijk een positieve indruk scheppen, zich ziek voordoen en random antwoorden. De PPI correleert gemiddeld tot hoog met PCL-R factor 1, erop wijzend dat het op zijn minst sommige van de affectieve en interpersoonlijke deficieten van psychopathie meet (Lilienfeld, & Fowler, 2006).
Zelfrapportage metingen zijn kort en makkelijk te vervolledigen, en vereisen minimale training aan de kant van de onderzoeker. Dit staat in scherp contrast met de PCL-R (Hare, 1991); dat een langdurend semi-gestructureerd interview, toegang tot dossierinformatie en uitgebreide interviewtraining vereist. Zelfrapportage kan veel bruikbare informatie opbrengen zoals de afwezigheid van affectieve trekken; ze zijn economisch en gemakkelijk te beheren; en ze laten de systematische detectie van responsstijlen toe, die specifiek problematisch kunnen zijn onder psychopaten, zoals positieve indruk management en zich ziek voordoen. De validiteit van zelfrapportage metingen wordt niet beperkt door lage tussenbeoordelaars-betrouwbaarheid.
23
Zelfrapportage vertoont naast deze voordelen ook een aantal nadelen. Psychopaten liegen frequent, en hun oneerlijkheid kan zich uitbreiden tot de responsen op psychologische testen. Wanneer psychopaten in een positie belanden waarin het tonen van een positieve indruk gewenst is, dan zullen zij pogen zichzelf goed te laten voorkomen; wanneer ze in een situatie zitten waarin eerder een negatieve indruk wordt aanvaard , zullen zij pogen zichzelf negatief te tonen. Een psychopaat kan zich dus mogelijks anders profileren op een test, in de richting dat voor hem- of haarzelf goed uitkomt. Psychopaten hebben ook een gebrek aan inzicht in de aard en de omvang van hun psychologische problemen. Bovendien, omdat ze bepaalde affectieve toestanden nooit hebben ervaren, kunnen zij onmogelijk accuraat de afwezigheid ervan rapporteren (Lilienfeld & Fowler, 2006). Hare (1996) concludeert dat het gebruik van zelfrapportage als betrouwbare indicator van psychopathie niet aan te bevelen valt. Naast het identificeren van psychopaten, is het ook belangrijk ze te behandelen. Psychopaten ondervinden weinig persoonlijk leed, beschouwen hun attitudes en gedrag als weinig verkeerd en volgen behandeling enkel wanneer dit in hun eigen voordeel speelt, zoals met het oog op een vroegtijdige
vrijlating.
Psychopaten
ondervinden
weinig
voordeel
van
traditionele
gevangenisprogramma’s; vooral van deze die zich concentreren op de ontwikkeling van empathie, bewustzijn, en interpersoonlijke vaardigheden. Sommige programma’s verhogen net hun crimineel gedrag. Door deze programma’s leren ze namelijk efficiëntere manieren om te manipuleren, bedriegen en het gebruiken van mensen maar het helpt hen slechts gering om zichzelf te begrijpen. Psychopaten slagen er soms in het personeel te laten geloven dat ze vooruitgang maken door het volgen van een behandeling, ook al is dit niet het geval. Attitudes en gedragingen van psychopaten zijn niet onveranderlijk, maar het is duidelijk dat de traditionele programma’s ineffectief zijn (Hare, 2006). Lösel (1998) beschreef in detail wat noodzakelijk is voor een effectief programma. Terugvalpreventie technieken moeten worden opgenomen samen met de best beschikbare cognitief-gedragsgebaseerde correctionele programma’s. De behandeling moet minder bezig zijn met het ontwikkelen van empathie en bewustzijn of veranderingen in persoonlijkheid en meer met het overtuigen van de participanten dat alleen zij verantwoordelijk zijn voor hun gedrag en dat ze meer prosociale manieren kunnen leren om hun sterktes en mogelijkheden aan te wenden bij het vervullen van hun behoeftes. Noodzakelijk is ook een sterke controle en supervisie in de instelling, gepaard met opvolging in de maatschappij (Hare, 2006).
24
1.4 Comorbiditeit en differentiaaldiagnose Comorbiditeit duidt op het samen voorkomen van afhankelijke stoornissen, elk met vermoedelijk hun eigen etiologie, pathologie, en behandeling (Feinstein, 1970). Uit de literatuur blijkt dat het zelden voorkomt dat een psychiatrische patiënt kenmerken vertoont van slechts één mentale stoornis (Clark, Watson, & Reynolds, 1995; Lilienfeld, Waldman, & Israel, 1994). Diagnostische comorbiditeit is belangrijk omdat het evident is dat de etiologie, ontwikkeling, behandeling en uitkomst van een stoornis sterk beïnvloed kunnen worden door de aanwezigheid van comorbide stoornissen (Widiger & Clark, 2000). De comorbiditeit en differentiatie van psychopathie
met
de
antisociale
persoonlijkheidsstoornis
werd
reeds
beschreven.
Psychopathie blijkt gerelateerd aan crimineel gedrag, en in het bijzonder aan crimineel geweld (Hart, 1998; Hemphill et al., 1998; Salekin et al., 1996). Ook lijkt het dat psychopaten hun criminele carrière vroeger beginnen en een grotere variëteit en hoeveelheid aan overtredingen plegen (Hart & Hare, 1997). Ook de PCL-R scores wijzen in die richting; hoge PCL-R scores zijn geassocieerd met hogere cijfers van gewelddadige misdaad en met een hoger risico op crimineel recidivisme (Salekin et al., 1996). Psychopathie vormt een belangrijke modererende variabele in het begrijpen van een bepaalde subset van fysiek misbruikende en gewelddadige mannen; zoals seksueel misbruikende personen, pedofielen, en seriemoordenaars (Hare, 2003). Ook Marshall, Laws en Barbaree (1990) wijzen op de gelijkenissen tussen de achtergrond van psychopaten en seksuele overtreders. Zij stellen dat het mogelijk is dat psychopaten een bepaalde responsstijl leren gedurende hun kindertijd als manier om met de aversieve wereld om te gaan. Kinderen die opgroeien in een verwaarlozende, vijandelijke omgeving, zullen niet in staat zijn om intimiteit te ontwikkelen of empathie te voelen. Ze worden sociaal onbekwaam, vijandig, agressief en egocentrisch. Deze kenmerken bevatten aspecten eigen aan psychopathie (Fernandez & Marshall, 2003). Toch mag men criminaliteit niet gelijkstellen aan psychopathie. Oppervlakkige charme, ongevoeligheid, arrogantie, ondiep affect, bedrieglijkheid, en gebrek aan empathie, die kenmerken vormen van psychopathie, impliceren niet noodzakelijk crimineel gedrag (Hare, 1991, 1998) en enkel een kleine minderheid van diegenen die deelnemen aan criminele gedragingen zijn psychopaten (Hart & Hare, 1997). Vaak gaat psychopathie gepaard met alcohol- en drugsmisbruik (Miller, Lynam, Widiger, & Leukefeld, 2001). Recent onderzoek toont een verband tussen een prefrontaal hersenletsel en de relatie tussen de antisociale persoonlijkheidsstoornis en middelenmisbruik (Martens, 2000).
25
Een andere comorbide stoornis bij psychopathie is de narcistische persoonlijkheidsstoornis (Salekin, Trobst, & Krioukova, 2001). De narcistische persoonlijkheidsstoornis laadt op de eerste factor van psychopathie (Harpur et al., 1989), maar minder hoog op de tweede factor (Hare et al., 1991; Hart & Hare, 1998). Volgens Stone (1993) zijn psychopaten tezelfdertijd narcistische personen. Kernberg (1970) poneerde dat de antisociale persoonlijkheid kan worden gedacht als een subgroep van de narcistische persoonlijkheid. Ook Hart en Hare (1998) zijn het eens over de nauwe overeenkomst tussen psychopathie en narcisme. Volgens hen kan psychopathie beschouwd worden als een hogere orde construct bestaande uit twee verschillende, gerelateerde facetten, waarvan een zeer gelijkend is aan narcisme. Het model van Gray (1976, 1978) beschrijft het Behavioral Inhibition System (BIS) en het Behavioral Activiation System (BAS). Het BIS onderdrukt gedrag bij straf. Dit is de vermijdingsrespons. Bij BAS wordt gedrag geactiveerd door beloning. Angst en affectieve stoornissen bevinden zich op het inhibitie uiteinde van het continuüm. Psychopathie daarentegen plaatst zich op het andere uiteinde, en dit houdt een zwakke inhibitie van gedrag bij cues van dreiging, en een overactief toenaderingsgedrag zoals sensatie-zoeken in. Dit model brengt naar voren dat een stoornis zich lokaliseert op ofwel het inhibitie ofwel het activatie uiteinde, en niet op beide, wat betekent dat psychopathie als activatiestoornis en depressie als inhibitiestoornis niet samen zouden voorkomen in dezelfde persoon. Een aanwijzing voor het niet samen optreden van psychopathie en affectieve stoornissen, valt ook af te leiden uit symptomen van beide. Psychopathie omvat kenmerken zoals gebrek aan empathie of berouw, impulsiviteit, sensatiezoeken, manipulatie, ondiepe emoties,… (Cleckley, 1976, Hare, 1991, 1996); terwijl we bij depressie eigenschappen zoals negatieve stemming, gevoelens van schuld, en angst in sociale relaties terugvinden (DSM-IV-R, APA, 2001). De symptomen van deze beide stoornissen, psychopathie en affectieve stoornissen, vertonen tegenstellingen; zoals gebrek aan berouw en sensatie-zoeken kenmerkend voor psychopaten tegenover gevoelens van schuld en desinteresse in activiteiten bij depressie. Uit onderzoek blijkt ook dat psychopathie negatief gecorreleerd is met depressie (Stalenheim & von Knorring, 1996) en dat psychopathie en angst onafhankelijk zijn van elkaar (Schmitt & Newman, 1999). Nochtans werden in sommige onderzoeken tegenstrijdige bevindingen geconstateerd; bijvoorbeeld dat kinderen die psychopathie ontwikkelen, depressieve of angstige trekken kunnen vertonen en dat adolescenten met depressie of angst, soms psychopathisch gedrag ontwikkelen (Sayar, Ebrinc, & Ak, 2001).
26
De aanwezigheid van suicide bij psychopathie is hoger dan in de algemene populatie, mogelijks door de comorbiditeit van psychopathie met andere persoonlijkheidsstoornissen (Benning et al., 2003; Martens, 2000). Uit het voorgaande blijkt dat er gemengde resultaten zijn inzake het al dan niet samen voorkomen van psychopathie en affectieve stoornissen.
27
Hoofdstuk 2: Verschillen inzake psychopathie bij mannen en vrouwen
Psychopathie werd reeds sinds lange tijd beschreven in mythes waarin Aphrodite, Medea en Hera de hoofdrol speelden. Ook de cases van Cleckley (1941), een pionier binnen het veld van psychopathie en het werk van Pinel (1801) bespraken psychopate vrouwen. Ondanks deze bevindingen heeft het fenomeen bij vrouwen slechts weinig onderzoek genoten (Wilson et al., 1999). Sinds Cleckley, hebben weinig onderzoekers vrouwelijke vormen van antisociaal gedrag onderzocht, en de meeste studies focusten eerder op algemene criminaliteit en geweld, dan het specifiek syndroom van psychopathie (Verona & Vitale, 2006). De laatste tiental jaren, is de studie naar psychopathie bij vrouwen toegenomen, voornamelijk om het aandeel van deze stoornis in vrouwelijke criminaliteit en geweld te onderzoeken. Toch blijkt de omvang van deze studies slechts gering vergeleken met onderzoek uitgevoerd bij mannen (Forouzan & Cooke, 2005). De PCL-R werd uitgebreid bestudeerd bij mannelijke volwassen misdadigers (Rice et al., 1992). Ondanks de veelheid aan onderzoeken bij mannelijke overtreders, is er weinig geweten over de uitbreiding van psychopathie naar andere populaties, zoals de generaliseerbaarheid naar vrouwelijke samples. Het gebrek aan studies bij vrouwen kan voor een deel verklaard worden door het kleiner aantal vrouwelijke misdadigers in de algemene populatie. Bijvoorbeeld, in de Verenigde Staten worden de arrestaties voor slechts 22% door vrouwen ingevuld. Toch blijkt dat de laatste jaren de omvang van vrouwelijke gevangenen is toegenomen en dit tot twee keer meer dan de toename geobserveerd bij mannelijke beklaagden (Schrum & Salekin, 2006). De weinige studies inzake psychopathie die zowel vrouwen als mannen includeren, beschouwen meestal slechts een kleine proportie vrouwen (Douglas et al, 1999) of zijn gebaseerd op data waarbij in de analyses geen rekening gehouden werd met de mogelijke impact van gender (Monahan et al., 2001). De meeste studies inzake vrouwelijke psychopathie, vertrekken dan ook vanuit de assumptie dat de resultaten die werden gevonden bij mannen, zonder meer kunnen worden gegeneraliseerd naar vrouwen. Daardoor is het mogelijk dat bepaalde genderverschillen die optreden bij de expressie van psychopathie genegeerd worden. Het is van belang analyse te voeren naar psychopathie bij vrouwen en hierbij rekening te houden met gender, omwille van de implicaties die de diagnose inhoudt. Deze wordt namelijk vaak aangewend om de duur van een gevangenisstraf, de exclusie van behandeling of andere beperkingen op vrijheid te rechtvaardigen (Forouzan & Cooke, 2005). De noodzaak naar onderzoek wordt mede
28
onderschreven door het stijgend aantal adolescente meisjes en volwassen vrouwen die in contact komen met justitie (Nicholls & Petrila, 2005). De resultaten van verscheidene studies tonen genderverschillen inzake de prevalentie, symptomatologie en comorbiditeit van psychopathie met andere stoornissen (Nicholls, Ogloff, Brink, & Spidel, 2005). In dit hoofdstuk wordt een overzicht geschetst van de geobserveerde verschillen. In een poging de veelheid aan informatie overzichtelijk weer te geven, heb ik de verschillen onderverdeeld in categorieën. Dit hoofdstuk begint met een beschrijving van de verschillen inzake symptomatologie, waarna verschillen inzake prevalentie, assessment, comorbiditeit, risicotaxatie, laboratoriumtaken en tot slot ontwikkelingstrajecten aan bod komen. Doch dienen deze verschillende aspecten als een geheel te worden beschouwd, omwille van de nauwe samenhang en mogelijke overlapping tussen de verschillende categorieën. Deze paper focust voornamelijk op psychopathie, toch worden ook resultaten betreffende de antisociale persoonlijkheidsstoornis (APD) opgenomen. Beide stoornissen kunnen niet aan elkaar worden gelijkgesteld. Het blijkt dat Factor 2 van de PCL-R overlapt met vele APDcriteria. Echter, Factor 1, omvat eerder de affectieve en interpersoonlijke kenmerken van psychopathie dan openlijk antisociaal gedrag (Vitale & Newman, 2001a). Volgens Patrick (2006) bestaat er geen twijfel over dat Cleckley persistente antisociale deviantie als een belangrijk kenmerk beschouwde bij psychopathie. De individuen uit zijn casussen nemen namelijk veelvuldig deel aan antisociaal gedrag zoals vandalisme, diefstal, fraude, brandstichting, roekeloos rijden en prostitutie. Blackburn (2007) stelt dat wanneer antisociaal gedrag in de brede zin wordt benaderd, het als een karakteristiek kenmerk van psychopathie kan worden beschouwd. Hieruit volgt dat ondanks er parallellen tussen psychopathie en APD kunnen geobserveerd worden, deze geen synoniemen zijn en onderscheid ertussen noodzakelijk is. De in deze paper gerapporteerde resultaten inzake APD, dienen dan ook benaderd te worden met deze bevindingen indachtig.
29
2.1 Verschillen inzake symptomatologie, trekken en syndromen. Vrouwen hebben in het algemeen minder psychopate trekken dan mannen (Bolt et al., 2004; Forth et al., 1996; Hare, 2003) en een antisociale levensstijl lijkt algemeen meer voor te komen binnen mannelijke dan binnen vrouwelijke populaties (Mulder et al., 1994). De twee vrouwen opgenomen in Clekley’s werk inzake psychopathie, vertonen dezelfde berouwloze antisociale gedragingen en gebreken in het tonen van empathie, zoals bij mannelijke psychopaten wordt geobserveerd. Bijvoorbeeld zijn casestudie rond de vrouw genaamd ‘Roberta’. Op tienjarige leeftijd loog ze veelvuldig en stal ze van gezinsleden of uit winkels. Tijdens haar adolescentie, spijbelde ze vaak en vertoonde ze agressief en promiscue seksueel gedrag. Ze leek niet bezorgd over de impact van haar gedrag op haar omgeving, maar tegelijkertijd gaf ze de indruk niet intentioneel slecht te willen handelen. Volgens haar ouders, zou ze wel willen stoppen met haar antisociaal gedrag, maar wil ze dit niet genoeg (Vitale & Newman, 2001a). Verder vertelde Cleckley over ‘Roberta’ dat een van haar meest opvallende kwaliteiten haar vriendelijkheid was bij het helpen van anderen, bijvoorbeeld bij het verzorgen van een zieke buur of het helpen van haar jongere zus bij haar huiswerk. Maar in geen van deze afspraken bleek ze consistent. Ze bood vaak haar hulp aan en zonder enige uitleg, kwam ze niet opdagen. Ook zou zij bijvoorbeeld haar bezigheid stopzetten om een puppy verzorgen, maar wanneer haar eigen hond overreden werd door een auto, toonde ze nauwelijks enig teken van bezorgdheid (Verona & Vitale, 2006). Cleckley schrijft in zijn klinische beschrijvingen, aan vrouwen met psychopathie, hetzelfde antisociaal gedrag en gebrek aan empathie toe, zoals hij doet bij zijn mannelijke cases. Zijn criteria lijken dan ook niet onderhevig aan geslachtsstereotypes en kunnen zowel bij vrouwen als mannen worden aangewend. Een vrouw die seksueel promiscue gedrag vertoont of leugens vertelt, voldoet evengoed aan zijn criteria, als een man die veelvuldig wordt gearresteerd voor aanranding of geweld (Vitale & Newman, 2001a). Cleckley’s vrouwelijke psychopaten tonen hun antisociale trekken voornamelijk binnen een huiselijke context en in hun relaties, welke verschillen van de meer publieke plaatsen (pubs, gokhuizen, business en leger) waarin Clekley’s psychopate mannen toeslaan. In essentie, vertonen Clekley’s vrouwelijke patiënten gelijkaardige persoonlijkheidstrekken als deze van mannelijk psychopaten, maar deze trekken manifesteren zich meer typisch op een vrouwelijke manier (Verona & Vitale, 2006).
30
Ook in recent onderzoek stelt men dat er grote gelijkenissen zijn tussen de kenmerken van vrouwelijke en mannelijke psychopaten (Sutton, Vitale & Newman, 2002). Er bestaat evidentie dat persoonlijkheidstrekken van psychopathie leiden tot antisociaal gedrag (Brinkley et al., 2004). Het lijkt echter dat mannelijke en vrouwelijke psychopaten deze trekken op een verschillende manier uiten. Bij mannen is er vooral sprake van delinquentie en een verleden van criminele activiteiten terwijl bij vrouwen vaak seksuele promiscuïteit als een belangrijk kenmerk naar voren geschoven wordt (Grann, 2000). Het is aannemelijk dat mannen en vrouwen eerder verschillen met betrekking tot hun uitingsvormen van antisociaal gedrag dan in de fundamentele affectieve en interpersoonlijke kenmerken van psychopathie (Salekin et al., 2001). Forouzan (2003) voerde een studie naar psychopathie bij vrouwen en vond dat hoewel de meeste kenmerken gerapporteerd bij mannelijke psychopaten ook geïdentificeerd kunnen worden bij vrouwelijke psychopaten, de verschillen die optreden tussen mannen en vrouwen onderverdeeld kunnen worden in drie groepen. Namelijk verschillen in hoe psychopathietrekken uitgedrukt worden in gedrag, verschillen in het niveau van de stoornis die aanwezig moet zijn alvorens bepaalde symptomen zichtbaar worden, en verschillen in de psychologische significantie of betekenis van bepaalde gedragingen. Inzake de uitdrukking van trekken in gedrag, blijkt dat manipulatieve vrouwen meer flirterig zijn, terwijl mannen meer bedriegend gedrag tonen. Bij vrouwen worden impulsiviteit en conduct disorder gekenmerkt door weglopen, zelfbeschadigend gedrag, manipulatie en medeplichtigheid bij misdaad; terwijl het bij mannen meer wordt gekarakteriseerd door gewelddadige gedragingen. Inzake de tweede groep verschillen, rapporteren clinici dat bij vrouwen de interpersoonlijke symptomen van vloeiend spreken, oppervlakkige charme en een grandioos gevoel van zelfwaarde op een meer ingetoomde manier voorkomen en pas zichtbaar worden in extreme gevallen van de stoornis (Cooke et al., 1999). Met betrekking tot de derde cluster van verschillen, blijkt dat sommige indicatoren van psychopathie een verschillende psychologische betekenis hebben bij mannen en vrouwen. Bijvoorbeeld, bij vrouwelijke psychopaten kan promiscue seksueel gedrag onderbouwd worden door een verlangen te exploiteren. Zo’n gedrag kan de onpersoonlijke manier van reageren reflecteren of kan gerelateerd zijn aan een parasitaire levensstijl, waarbij seksualiteit gebruikt wordt als strategie met doel het manipuleren en verkrijgen van financiële, sociale of narcistische voordelen. Bij mannelijke psychopaten, zal deviant seksueel gedrag eerder een manifestatie zijn van een zoeken naar sensatie (Quinsey, 2002).
31
Het is denkbaar dat vrouwelijke psychopaten antisociale gedragingen op een minder openlijke wijze uiten, en dat deze minder vaak resulteren in opsluiting dan gedragingen getoond door mannelijke psychopaten. Bijvoorbeeld, een vrouwelijke psychopaat die haar kinderen verwaarloost, zal dit kunnen doen zonder de aandacht te trekken van de omgeving. Een andere mogelijkheid is dat de psychopate vrouw manipulatie gebruikt om anderen aan te zetten tot antisociaal gedrag, waar zijzelf voordeel uithaalt. Hoewel dit slechts speculaties zijn, tonen beide scenario's hoe een vrouwelijke psychopaat, zich in de maatschappij op een antisociale manier gedraagt en er toch in slaagt gevangenschap te vermijden (Vitale & Newman, 2001a). Warren et al. (2005) scoorden de PCL-R en HCR-20 bij 132 vrouwen uit een gevangenis met maximale veiligheid. Uit de resultaten bleek dat vrouwen met hoge PCL-R scores vaak betrokken waren in chronische patronen van niet-gewelddadige misdrijven. De resultaten tonen verder dat vrouwen die beschuldigd werden van moord in het algemeen geen hoge scores op de PCL-R of HCR-20 behalen. Dit ondersteunt de assumptie dat vrouwelijk geweld vooral reactief is van aard, terwijl mannen eerder instrumenteel geweld gebruiken. Vrouwen maken vaker hun familieleden tot slachtoffer, gebruiken meer agressie thuis, zijn meestal betrokken in minder erge vormen van geweld en worden minder vaak gearresteerd dan mannen (Robbins, Monahan, & Silver, 2003). Mannen plegen vaker ergere vormen van geweld tegenover onbekenden. De agressieve daden gepleegd door vrouwen maken het vaststellen van criminaliteit bij vrouwen moeilijker en zullen daardoor minder gerapporteerd worden in officiële criminele registers (Nicholls et al., 2005). Er blijken typisch mannelijke en vrouwelijke overtredingen te bestaan. Bij mannen observeren we vooral verkrachting, overvallen en pedofilie; terwijl bij vrouwen meer kindermishandeling, winkeldiefstal en prostitutie voorkomen (Cale & Lilienfeld, 2002b). Het verschillend patroon van agressie en overtredingen bij mannen en vrouwen roepen vragen op naar de nood aan geslachtsspecifieke diagnosecriteria bij meetinstrumenten zoals de PCL-R (Cale & Lilienfeld, 2002b). Het is mogelijk dat vrouwen met psychopate trekken gebruikmaken van andere tactieken dan mannen voor het bereiken van dezelfde doelen. Vrouwen zijn minder lichamelijk sterk dan mannen en daarom zal brute kracht gebruikt door vrouwen meestal zwakkere resultaten bereiken dan wanneer deze wordt geuit door mannen. Als gevolg daarvan zullen vrouwen zich eerder richten tot manipulatie, misleiden of het gebruik van wapens om hun doelen te bereiken (Nicholls & Petrila, 2005).
32
Cloninger en Guze (1970) vonden in hun studie met 66 vrouwelijke misdadigers, een significante relatie tussen sociopathie en hysterie. Gacono en Meloy (1994) suggereren dat hysterie een kernpersoonlijkheidsdomein is bij psychopate vrouwen zoals narcisme dat is bij psychopate mannen. Hamburger, Lilienfeld, en Hogben (1996) beargumenteerden dat psychopathie een verschillend patroon bij mannen en vrouwen vertoont, waarbij mannelijk gedrag vooral een uiting is van een antisociaal patroon, terwijl bij vrouwen meer theatrale kenmerken kunnen worden geobserveerd. Sommige onderzoekers suggereren dat bepaalde stoornissen
die
meer
bij
vrouwen
worden
gediagnosticeerd,
zoals
de
borderline
persoonlijkheidsstoornis, theatrale persoonlijkheidsstoornis en somatisatiestoornis, vrouwelijke manifestaties kunnen zijn van psychopathie (Lilienfeld, 1992). Volwassen vrouwen gediagnosticeerd met APD gedragen zich onverantwoordelijk als ouder, slagen er niet in hun financiële middelen te beheren, nemen vaak deel aan prostitutie en zijn fysiek gewelddadig tegen partner en kinderen (Goldstein, Powers, McCusker, & Mundt, 1996). Mulder et al. (1994) observeerden bij antisociale vrouwen hoge waarden van maritale scheiding, chronische werkloosheid en afhankelijkheid van overheidsinstellingen voor het verkrijgen van sociale steun. Verder rapporteren ze dat deze vrouwen een hoge comorbiditeit met psychiatrische stoornissen; zoals depressie, angst en suïcidaal gedrag vertonen.
33
2.2 Verschillen in prevalentie en basiswaarden. Uit onderzoek gevoerd in verscheidene populaties en met verschillende assessment instrumenten, blijkt dat psychopathie in het algemeen minder aanwezig is bij vrouwen dan bij mannen. Deze bevindingen zijn consistent met wat we zouden verwachten op basis van ons begrip van psychopathie, gebaseerd op geslachtsverschillen in de basiswaarden van andere stoornissen en inzake de prevalentie van misdaad en geweld gepleegd door mannen vergeleken met vrouwen (Nicholls et al., 2005). Hare (2003) schat de prevalentie van psychopathie in de algemene populatie op 1%. Meer specifiek, bedraagt deze waarde in de algemene populatie ongeveer 3% voor mannen en 1% voor vrouwen (Hamburger et al., 1996). Zowel bij mannen als bij vrouwen staat de studie naar psychopathie in de algemene populatie nog in zijn kinderschoenen. Onderzoekers besluiten tot nu toe dat een kleine proportie in de algemene populatie en minder vrouwen dan mannen de diagnostische criteria van psychopathie bereiken (Nicholls et al., 2005). De prevalentie van psychopathie in vrouwelijke correctionele samples varieert meestal tussen 10 à 15%, vergeleken met de range van 25 à 30% geobserveerd in gelijkaardige mannelijke samples (Hare, 2003; Hart et al., 1995; Salekin et al., 1997; Strand & Belfrage, 2001). In een Amerikaanse gevangenissample observeerden Warren et al. (2003) een basiswaarde van 17%. Salekin et al. (1997) vonden in een gelijkaardige steekproef een waarde van 15% terug. Vitale, Smith, Brinkley, en Newman (2002) besloten tot een prevalentiewaarde van 9%, eveneens binnen samples uit Amerikaanse gevangenissen. Ook in steekproeven met adolescenten werden gelijkaardige resultaten gevonden, met lagere prevalentiewaarden voor meisjes dan voor jongens (Schrum & Salekin, 2006). De prevalentie van gedragsstoornissen zoals APD en conduct disorder is ook consistent lager gebleken in vrouwelijke dan in mannelijke samples (Rutherford, Alterman, Cacciola, & Snider, 1995). De prevalentie van APD bij vrouwelijke gevangenen varieert tussen 40 à 60% en bij mannelijke gevangenen tussen 60 à 80% (Gacono & Meloy, 1994). Ondanks de vele studies die besluiten tot een lagere prevalentie van psychopathie of antisociale persoonlijkheidsstoornis bij vrouwen, zijn er ook studies die hogere waarden van psychopathie observeren. Bijvoorbeeld, Hart et al. (1995) deden onderzoek naar psychopathie in een vrouwelijke steekproef uit een maximale veiligheidssetting. De prevalentiewaarde van psychoathie bij deze vrouwen bedroeg 37,5%; een hogere waarde dan gerapporteerd in andere
34
studies. Er dient opgemerkt dat deze hogere prevalentie van psychopathie een verband kan hebben met de specifieke gewelddadige sample. Ernstig geweld en psychopathie zijn gecorreleerd en dit gegeven kan mogelijks de hogere prevalentiewaarde verklaren (Salekin et al., 1996). Warren et al. (2003) vonden prevalentiewaarden van psychopathie terug bij vrouwelijke gevangenen die gelijkaardig zijn aan deze gevonden bij mannen. Naast de voorgaand beschreven verschillen inzake prevalentie, worden ook verschillen gerapporteerd in gemiddelde PCL-R scores tussen mannen en vrouwen. Grann (2000) vond hogere gemiddelden in de totaalscores van de PCL-R terug bij mannen (19,42) vergeleken met vrouwen (17,78). Bolt et al. (2004) concluderen dat vrouwelijke misdadigers een lagere PCL-R score behalen op antisociale items dan mannelijke criminelen. Weizmann-Henelius, Viemero, & Eronen (2004) rapporteerden in een studie, waarin 58 vrouwen uit gevangenissen en hospitalen werden opgenomen, lagere PCL-R waarden voor vrouwen. Het blijkt ook dat vrouwen in het algemeen lager scoren op Factor2 van de PCL-R dan mannen (Schrum & Salekin, 2006). Verder verschenen ook significante genderverschillen in de totale score van de PCL-R bij methadonpatienten (Rutherford et al., 1995), middelenmisbruikers (Rutherford, Alterman, Cacciola, & McKay, 1998) en in universiteitspopulaties (Forth et al., 1996). In onderzoek waar psychopathie werd opgespoord aan de hand van zelfrapportage-metingen, zoals de SRP-II en PPI, komen gelijkaardige resultaten aan het licht. Bijvoorbeeld, Lilienfeld & Andrews (1996) vonden significant hogere PPI-scores voor mannen terug. Contrasterend aan deze resultaten concludeerden Hamburger et al. (1996) dat PPI-scores niet onderhevig zijn aan genderverschillen. Ook lijkt er enige overlapping te bestaan in de basiswaarden van psychopathie over mannelijke en vrouwelijke samples (Vitale & Newman, 2001a). Studies die metingen van psychopathie gebruikten zoals, PCL-R en PCL:SV hebben basiswaarden van psychopathie geobserveerd bij vrouwen die overlappen met de range geobserveerd in mannelijke samples. In de meerderheid van deze studies vallen de gemiddelde waarden van vrouwen op de lagere uiteinden van die range (Verona & Vitale, 2006). Uit voorgaande bevindingen valt te concluderen dat er inconsistente resultaten bestaan inzake de verschillen in prevalentie en gemiddelde waarden tussen vrouwen en mannen. Hoewel in het algemeen blijkt dat het aantal mannen met een diagnose psychopathie of antisociale persoonlijkheidsstoornis significant groter is dan het aantal vrouwen (Salekin et al., 1998; Vitale & Newman, 2001a) en er hogere PCL-R scores gevonden worden voor mannen, tonen sommige
35
studies resultaten waarin de prevalentie voor vrouwen hoger of gelijkaardig is aan deze van mannen. Het is mogelijk dat de meetinstrumenten samengesteld voor het diagnosticeren van psychopathie, zoals de PCL-R, psychopathie bij vrouwen niet adequaat meten. De bestaande PCL-R items tonen misschien niet dezelfde sensitiviteit bij vrouwen en derhalve kan de lagere prevalentie bij vrouwen een reflectie zijn van een genderspecifieke bias in de structuur van het instrument die het voorkomen van psychopathie bij vrouwen camoufleert (Vitale & Newman, 2001a; Warren et al., 2005). Verder onderzoek zal hierover uitsluitsel moeten te brengen en eventueel leiden tot de aanpassing van de bestaande meetinstrumenten voor het gebruik binnen vrouwelijke samples.
36
2.3 Verschillen met betrekking tot assessment, betrouwbaarheid en validiteit. Tot midden de jaren ’90, kwam het gebruik van PCL-instrumenten binnen samples van vrouwelijke misdadigers en gevangenen slechts in geringe mate voor, mede door de grotere hoeveelheid mannelijke gevangenen en forensisch psychiatrische patiënten (Belfrage, 1998; Hare 1999). Hier kwam verandering in wanneer verschillende studies omtrent psychopathie bij vrouwen in conflict met de wet werden gepubliceerd (Nicholls et al., 2005). Deze beweging vind je ook terug bij de PCL-R. De originele PCL-R handleiding (Hare, 1991) werd gebaseerd op uitsluitend mannelijke data. De handleiding van de Screening Versie, bevat data van mannen en vrouwen, maar een vergelijking tussen de geslachten werd niet gemaakt (Forth et al., 1996). De tweede editie van Hare’s PCL-R handleiding (Hare, 2003) nam reeds data op van meer dan 1200 vrouwelijke misdadigers. Hoewel de PCL-R en PCL:SV primair ontwikkeld en gevalideerd zijn op basis van mannelijke correctionele samples, beweren sommige onderzoekers dat de PCL-R op gelijkaardige wijze functioneert in andere groepen, bijvoorbeeld bij vrouwen. Binnen de middenrange zal een gegeven PCL-R score veelal een gelijkaardig niveau van psychopathie representeren bij mannelijke misdadigers, mannelijke forensische patiënten en vrouwelijke misdadigers (Hare, 2003). Maar vanuit het perspectief van het individu bekeken, is de aanwezigheid van zelfs het kleinste verschil van belang, bijvoorbeeld indien dit implicaties heeft voor gevangenschap. Vanuit het oogpunt van de onderzoekers, kan een klein verschil in de cutoff score, implicaties hebben voor het schatten van de prevalentie van een stoornis (Forouzan & Cooke, 2005). In dit deel zullen de verschillen tussen mannen en vrouwen inzake de factorstructuur, itemladingen, betrouwbaarheid en validiteit met betrekking tot de PCL-R en zijn afgeleiden besproken worden. Een factorstructuur duidt aan welke items van een meetinstrument samen clusteren en welke onderscheiden kunnen worden van andere clusters (Forouzan & Cooke, 2005). Wanneer de PCL-R gebruikt wordt in vrouwelijke samples, kunnen verschillen ontstaan in het item functioneren, in het bijzonder voor items die antisociaal of crimineel gedrag beschrijven. De grootste versschillen worden gevonden voor de items ‘misleiden/manipuleren’, ‘vroege gedragsproblemen’, ‘jeugdige delinquentie’ en ‘criminele veelzijdigheid’ (Verona & Vitale, 2006). In een studie van Grann (2000), waarbij de PCL-R bij 36 gematchte paren mannelijke en vrouwelijke misdadigers werd onderzocht met respect tot genderverschillen, tonen
37
de resultaten significante verschillen in de itemscores. Mannen behaalden hogere scores op de items ‘hardvochtigheid/gebrek aan empathie’ en ‘jeugdige delinquentie’, terwijl de vrouwelijke subjecten relatief hoog scoorden op ‘promiscue seksueel gedrag’. Strand en Belfrage (2005) onderzochten genderverschillen met betrekking tot de PCL:SV in een steekproef van mannelijke en vrouwelijke misdadigers. De resultaten verschaffen evidentie voor de volgende bevindingen; vrouwelijke psychopaten bleken significant meer te liegen, en meer oneerlijkheid, bedrog en gebrek aan controle te vertonen. Mannelijke psychopaten toonden daarentegen meer antisociale kenmerken zoals die gemeten worden door de PCL:SV. Er werd gevonden dat de items ‘impulsiviteit’, ‘arme gedragscontrole’ en ‘adolescent antisociaal gedrag’, weinig invloed hadden op de prevalentie van psychopathie in deze vrouwelijke sample. Deze studie suggereert dat vrouwen die reeds antisociaal gedrag tonen op jonge leeftijd, misschien niet behoorlijk worden gescoord door de PCL:SV, omwille van het feit dat de itembeschrijvingen voornamelijk antisociaal gedrag reflecteren. De auteurs concluderen dat het nuttig kan zijn om genderspecifieke definities te gebruiken in de assessment van psychopathie of de diagnostische instrumenten te herzien. Salekin et al. (1997) evalueerden de relatie tussen psychopathie en geweld in een sample van 103 vrouwelijke gevangenen. De factorstructuur van de PCL-R bleek gelijkaardig aan deze gevonden bij mannen, waarbij Factor 1 persoonlijkheidsgebaseerd en Factor 2 gedragsgebaseerd is, maar de itemladingen varieerden van wat er wordt geobserveerd bij mannen. Zo observeerden ze een overlapping tussen de twee PCL-R factoren, die niet gevonden wordt bij mannen. De items ‘nood aan stimulatie’, ‘slechte gedragscontrole’, en ‘impulsiviteit’ laadden op beide factoren, terwijl het item ‘onverantwoordelijkheid’ op Factor 1 en niet op Factor 2 laadde bij deze vrouwelijke sample. De onderzoekers concluderen uit hun resultaten dat de factorstructuur bij vrouwen substantieel verschilt van deze gevonden bij mannen. Factor 1 van de PCL-R wordt bij vrouwen vooral gekenmerkt door ‘een gebrek aan empathie’, ‘neiging tot verveling’, ‘sensatie-zoeken’ en ‘interpersoonlijke deceptie’; en Factor 2 bevat de items ‘vroege gedragsproblemen’, ‘promiscuïteit’ en ‘volwassen antisociaal gedrag’. Ondanks dat F1 primair persoonlijkheidsgebaseerd en F2 primair gedragsgebaseerd blijft, is een verfijning in het construct gemeten door de PCL-R voor vrouwen aangewezen. Strand & Belfrage (2001) voerden een studie uit bij mannen en vrouwen opgenomen in een forensisch ziekenhuis. Ze kwamen tot de conclusie dat de vrouwelijke patiënten significant
38
lagere waarden behaalden op de volgende items van de HCR-20; ‘voorgaand geweld’, ‘jonge leeftijd bij het eerste gewelddadig incident’, ‘middelenmisbruik’ en ‘negatieve attitudes’. Significant
hogere
scores
werden
door
deze
vrouwen
getoond
op
de
items
‘persoonlijkheidsstoornis’, ‘impulsiviteit’ en ‘stress’. Uit een discriminantie analyse uitgevoerd door Grann (2000) blijkt dat de items ‘hardvochtigheid/gebrek aan empathie’, en ‘jeugdige delinquentie’ het meest discrimineren voor mannelijke psychopathie, terwijl ‘promiscue seksueel gedrag’ het meest discriminerend is bij vrouwelijke psychopaten. In het onderzoek gevoerd door Weizmann-Henelius et al. (2004) toont de uitgevoerde logistische regressie dat een aantal items kunnen worden aangeduid als belangrijke indicatoren voor vrouwelijke psychopathie. Deze omvatten ‘oppervlakkig affect’, ‘gebrek aan spijt of schuld’, ‘bedriegen/manipuleren’, en ‘gebrek aan realistische doelen’ samen met ‘gebrek aan empathie/ hardvochtigheid’, ‘impulsiviteit’ en er ‘niet in slagen verantwoordelijkheid op te nemen voor eigen acties’. Onder de psychopaten in deze sample, manifesteren deze karakteristieken zich onder andere via het verwaarlozen van eigen kinderen. Psychopathie bij adolescenten kan worden gediagnosticeerd op basis van de PCL:YV. In een sample van 123 adolescente vrouwelijke gevangenen waarbij de PCL:YV werd gescoord, bleken volgende
items
het
meest
discriminerend
voor
psychopathie
bij
deze
meisjes;
‘hardvochtigheid/gebrek aan empathie’, ‘grandioos gevoel van zelfwaarde’, en ‘bedriegen of manipuleren’. Deze items waren met andere woorden het meest indicatief voor een hoge psychopathie score. De minst discriminerende items of diegene die het minst bruikbaar zijn voor het identificeren van psychopathie in deze sample waren ‘slechte controle van boosheid’, ‘oppervlakkig affect’ of ‘ernstige inbreuk op conditionele vrijlating’. Deze items verschenen op verschillende niveaus van het construct, niet louter op hoge niveaus (Schrum, & Salekin, 2006). Samenvattend kan worden gesteld dat op itemniveau bekeken, mannen en vrouwen verschillen, door de hogere scores van mannen op ‘hardvochtigheid’, ‘gebrek aan empathie’ en ‘jeugdige delinquentie’ en hogere scores van vrouwen op ‘promiscue seksueel gedrag’, ‘impulsiviteit’ en ‘geringe gedragsmatige controle’. Vrouwen lijken opvallend lagere scores te behalen op ‘voorgaand geweld’ en ‘jonge leeftijd bij het eerste gewelddadig incident’. Uit de resultaten valt ook af te leiden dat bij mannen het antisociaal gedrag op een duidelijkere manier aanwezig is, terwijl dit zich bij vrouwen eerder manifesteert via liegen, bedrog, misleiden, en een gebrek aan controle.
39
De factorstructuur bij vrouwen, lijkt dus niet overeen te komen met deze gevonden voor mannen (Strand & Belfrage, 2005). Het twee-factoren model van psychopathie (Hare et al., 1990) is wellicht op bepaalde vlakken niet bruikbaar bij vrouwelijke gevangenen en waarschijnlijk binnen vrouwelijke populaties in het algemeen (Salekin et al., 1997). Het driefactoren model lijkt wat dichter aan te sluiten dan de andere modellen bij de originele definitie van
psychopathie
geïntroduceerd
door
Cleckley.
Het
model
focust
meer
op
de
kerneigenschappen van psychopathie dan op het actueel gedrag van de psychopaat en bestaat uit een interpersoonlijke, een affectieve en een gedragscomponent (Bolt. et al., 2004). Warren et al. (2003) en Cooke en Michie (2001) vonden in een studie met vrouwelijke gevangenen dat het drie-factorenmodel de beste fit van de data representeerde. Verder bleek dat zowel het driefactoren als het vier-factorenmodel een betere fit toonde van de data dan het originele tweefactorenmodel (Warren et al., 2003). Onderzoek die de validiteit en betrouwbaarheid bestudeerde van de PCL-R, PCL:SV, en PCL:YV focuste vooral op mannen (Forth et al., 1996; Vitale & Newman, 2001a). Verschillende studies, indiceren dat de PCL-R een betrouwbaar en valide instrument is voor het meten van psychopathie bij zowel mannelijke als vrouwelijke volwassenen (Schrum & Salekin, 2006). Vitale et al. (2002) vonden dat de PCL-R goede tussenbeoordelaars-betrouwbaarheid en adequate interne consistentie toont in een sample van 528 vrouwelijke gevangenen. Vitale & Newman (2001a) besluiten dat de PCL-R in vrouwelijke samples een goede betrouwbaarheid en validiteit presenteert. Ook Hemphill et al. (1998) spreken over een goede predictieve validiteit van de PCL-R in vrouwelijke populaties. Samenvattend kan met stellen dat inzake assessment verschillen verschijnen tussen mannen en vrouwen op itemniveau en het drie-factorenmodel een betere fit van de data uit vrouwelijke samples verschaft dan de fit geobserveerd bij het twee- of vier-factorenmodel. De PCL-R blijkt, ondanks deze verschillen, een betrouwbaar en valide instrument in verscheidene studies. De gerapporteerde verschillen inzake assessment kunnen genderstereotypes reflecteren. Grann (2000) suggereerde dat een genderbias kan verschijnen op verschillende niveaus; zoals op basis van de aard van de vragen gesteld aan vrouwen in het klinisch interview, door wat men al dan niet observeert tijdens zo’n gesprek of omwille het materiaal beschreven in officiële dossiers. Tevens kunnen er structurele artifacten ingebed zijn in het meetinstrument zelf omwille van het feit dat de PCL-R ontwikkeld werd op basis van informatie uit mannelijke samples (Warren et
40
al., 2005). De itembeschrijvingen van de bestaande instrumenten kunnen het soort agressie typisch door vrouwen getoond, misschien niet adequaat beschrijven. Bijvoorbeeld items zoals 'adolescent antisociaal gedrag' en 'volwassen antisociaal gedrag' kunnen minder discriminerend zijn voor het diagnosticeren van psychopathie bij vrouwen dan bij mannen (Grann, 2000; Nicholls & Petrila, 2005). Hare (1991) suggereert dat aanpassing van sommige PCL-R items voor gebruik in vrouwelijke samples nodig kan zijn.
41
2.4 Verschillen in de comorbiditeit en correlaten. Vrouwen met een criminele achtergrond neigen een grotere range van As-I symptomen en stoornissen
te
vertonen
en
worden
vaker
met
borderline
persoonlijkheidsstoornis
gediagnosticeerd dan hun mannelijke gelijken (Hare, 1991; Widiger et al., 1996). In onderzoek met
mannelijke
samples,
werd
vastgesteld
dat
psychopathie
correleert
met
persoonlijkheidsstoornissen, zoals de antisociale, borderline, theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornis (Hare, 1991, 2003). In vrouwelijke samples, werd waargenomen dat de PCL-R gerelateerd is aan de antisociale, borderline, theatrale en passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis (Salekin et al., 1998; Rutherford et al., 1999). De relatie gevonden tussen psychopathie en de passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis bij vrouwen, kan begrepen worden in het licht van de bevinding die suggereert dat agressie bij vrouwen meer indirect is dan bij mannen (Weizmann-Henelius et al., 2004). Comorbiditeit tussen psychopathie en de sadistische persoonlijkheid wordt gerapporteerd bij mannen maar niet bij vrouwen (Rutherford et al., 1998). In een studie van Weizmann-Henelius et al. (2004) waarin 58 vrouwen werden gerekruteerd uit gevangenissen en hospitalen, correleerde de PCL-R met symptomen van cluster B persoonlijkheidsstoornissen en met depressie. Meer specifiek bleek er een positieve correlatie tussen Factor 2 van de PCL-R met angst en depressie en een negatieve tussen Factor 2 en verbale cognitieve mogelijkheid. Ook Bloningen et al. (2005) duiden op sterkere verbanden tussen PCLR Factor 2 en emotionele en angst symptomen bij vrouwen dan bij mannen. De affectiefinterpersoonlijke factor (F1) van de PCL-R toont een negatieve associatie met internaliserende psychopathologie en suïcidaal gedrag bij vrouwen (Verona & Vitale, 2006; Weizmann-Henelius et al., 2004). Vitale et al. (2002) suggereren dat de correlatie van angst bij psychopate vrouwen reacties op hun eigen antisociale gedrag kunnen reflecteren. Bij antisociale vrouwen komen significant meer suïcidaal gedrag en comorbide stoornissen zoals depressie en angst voor (Salekin et al., 1998). Wanneer suicide bij mannen optreedt, gebeurt dit eerder uit woede en impulsiviteit, bij vrouwen daarentegen als gevolg van de comorbiditeit met andere stoornissen zoals borderline, angst en depressie (Martens, 2000). Binnen mannelijke samples wordt een negatieve of onbestaande correlatie tussen psychopathie, angst en depressie geobserveerd (Hare, 1991; Schmitt & Newman, 1999). Vitale et al. (2002) onderzochten bij 528 vrouwelijke gevangenen, de correlatie tussen de
42
PCL-R en metingen van angst, depressie, alcoholmisbruik en -afhankelijkheid, intelligentie, persoonlijkheidsstijl en psychiatrische symptomen. Scores op de PCL-R correleerden niet met algemene psychopathologie, maar waren wel geassocieerd met algemene angst en negatieve affectiviteit bij blanke vrouwen, en met angst en lagere intelligentie bij Afrikaans-Amerikaanse vrouwen. Vitale en Newman (2001a) vonden geen verschillen in intelligentie tussen vrouwen die hoog en laag scoorden op de PCL-R. Volgens een studie uitgevoerd door Harpur et al. (1989) is F2 omgekeerd gerelateerd aan algemene IQ-scores bij mannen. Vrouwen met de diagnose APD zouden slechter scoren op testen die snelle probleemoplossingsvaardigheden vereisen dan mannen (Cale & Lilienfeld, 2002a). Studies met betrekking tot antisociale vrouwen toonden evidentie voor een grote comorbiditeit met alcohol en andere vormen van drugmisbruik (Mulder et al., 1994). Ook bij mannen zou middelenmisbruik gerelateerd zijn aan psychopathie (Hare, 1991; Hart & Hare, 1989). Studies met mannelijke samples hebben een significante relatie tussen PCL-R of PCL:YV scores en een slechte behandelingsrespons getoond (Hare, 1999; Ogloff et al., 1990). Onderzoek naar deze variabele in vrouwelijke samples toont minder consistente resultaten. In een sample van vrouwelijke misdadigers, rapporteerden Salekin et al. (1997) een niet-significante relatie tussen PCL-R scores en de behandelingsrejectieschaal van de Personality Assessment Inventory (Morey, 1991). Dit doet de mogelijkheid rijzen naar aanwezige genderverschillen in de respons op behandeling. Samenvattend blijkt dat inzake de comorbiditeit van psychopathie met andere stoornissen, bij vrouwen een grotere range aan persoonlijkheidsstoornissen geobserveerd wordt. Deze persoonlijkheidsstoornissen omvatten de antisociale, borderline, theatrale, passief-agressieve, depressieve, en angstpersoonlijkheidsstoornis. Bij vrouwen wordt ook een grotere relatie geobserveerd met internaliserende psychopathologie en suicide. Met betrekking tot mannelijke psychopathie, worden er voornamelijk correlaties geobserveerd met de antisociale, borderline, theatrale, narcistische en sadistische persoonlijkheidsstoornis en lijkt de correlatie tussen psychopathie met angst en depressie eerder negatief of onbestaande. Intelligentiescores variëren niet tussen vrouwen met hoge of lage psychopathiescores, maar zijn bij mannen wel omgekeerd gerelateerd aan F2. Comorbiditeit tussen psychopathie en middelenmisbruik zou voorkomen bij zowel mannen als vrouwen. Wat betreft de slechte prognose inzake behandeling, kunnen er
43
genderverschillen aanwezig zijn, met mogelijks een betere prognose voor vrouwen. Verder onderzoek inzake de comorbiditeit van psychopathie bij vrouwen en mannen is gewenst, mede omwille van de invloed ervan op de prognose en behandeling van psychopathie.
44
2.5 Verschillen inzake risicotaxatie en recidivisme. Onderzoek naar recidivisme en risico op toekomstig geweld is van belang mede omwille van de nauwe relatie tussen psychopathie en misdaad. Criminaliteit en geweld zijn geen vereisten voor het bepalen van de diagnose psychopathie, maar houden er wel nauw verband mee (Nicholls et al., 2005). Psychopathie, zoals gemeten door de PCL-R, toont een robuuste relatie met geweld en misdaad (Hart, 1998), slechte institutionele aanpassing (Gacono et al., 1995) en verminderde behandelingseffectiviteit (Ogloff et al., 1990). In het algemeen is de prognose voor psychopate individuen zeer slecht. Hun affectieve en interpersoonlijke karaktertrekken en prevalentie van criminogene risicofactoren maken hen tot slechte kandidaten voor behandeling. Onderzoek duidt aan dat behandeling die het risico op recidivisme bij misdadigers verminderde, weinig of geen therapeutische waarde bood voor psychopate overtreders en bij hen zelfs kan resulteren in nog slechtere uitkomsten (Hare, 2003; Ogloff et al., 1990; Rice et al., 1992). Met betrekking tot de assessment van gewelddadig risico, poneert Hart (1998) dat psychopathie hierbij een noodzakelijke, maar niet voldoende factor is. De PCL-R is volgen hem een absolute noodzaak in elke assessment die de risico op geweldpleging tracht in te schatten. Psychopathie duidt in het algemeen op een hoog risico op toekomstig geweld, maar de afwezigheid van psychopathie betekent niet dat een individu geen hoog risico bezit (Nicholls et al., 2005). Een PCL-R diagnose van psychopathie is een matig sterke predictor voor recidivisme bij mannelijke delinquenten. PCL-R scores lijken meer valide in de predictie van recidivisme dan andere risicotaxaties (Salekin et al., 1998; Vitale & Newman, 2001a). De relatie tussen psychopathie en recidivisme bleef echter lange tijd een onaangeroerd onderzoeksgebied bij vrouwen (Salekin et al., 1998). Hoewel psychopathie slechts een van de risicofactoren is voor geweld (Hart, 1998), wordt het als een pre-eminente variabelen van recidivisme bij vrouwen beschouwd (Loucks & Zamble, 2000). Vele onderzoekers suggereren dat het onwaarschijnlijk is dat risico assessment instrumenten gebaseerd op bevindingen uit mannelijke samples, geen implicaties hebben voor vrouwen (Hemphill et al, 1998; Webster, 1999). Loucks en Zamble (2000) besluiten dat accurate predictie van recidivisme bij psychopaten die ernstige overtredingen begaan, mogelijks onafhankelijk is van gender. Psychopathie zou in vrouwelijke populaties een minder sterke predictor voor recidivisme zijn (Vitale & Newman, 2001a). In het algemeen is het aantal vrouwen dat hervalt kleiner dan het aantal mannen. Uit een follow-up studie inzake psychopathie bij vrouwen uitgevoerd door
45
Salekin et al. (1998) blijkt dat psychopathie een slechte tot gemiddelde predictor is voor recidivisme binnen vrouwelijke samples. Ook besloten ze uit deze studie dat recidivisme bij vrouwen enkel gerelateerd was aan PCL-R Factor 1, terwijl het bij mannen gecorreleerd zou zijn met PCL-R Factor 1 én Factor 2. Psychopathische persoonlijkheidstrekken, zoals gemeten door F1 van de PCL-R samen met verbale agressie lijken het meest geschikt om recidivisme bij vrouwen te voorspellen (Salekin et al., 1998). Loucks & Zamble (2000) poneren dat psychopathie samen met voorgaande criminele activiteiten het belangrijkst zijn in voorspellingen inzake recidivisme bij vrouwelijke misdadigers. Volgens Vitale & Newman (2001a) zijn hoge PCL-R scores geen goede predictor voor toekomstig crimineel gedrag, maar wel gerelateerd aan vroeger crimineel gedrag. Hogere PCL-R scores zijn betrouwbaar geassocieerd met hogere niveaus van voorgaand gewelddadig en niet-gewelddadig crimineel gedrag bij vrouwen en met grotere aantallen van voorgaande arrestaties (Rutherford et al., 1996) en zelfgerapporteerd geweld (Weiler & Widom, 1996). Uit voorgaande bevindingen kan algemeen worden besloten dat inzake recidivisme en risicotaxatie, psychopathie bij mannen hierin een sterkere predictor is, dan bij vrouwen.
46
2.6 Verschillen met betrekking tot het voorkomen op laboratoriumtaken. Er gebeurde tot nu toe slechts heel weinig onderzoek naar prestaties van psychopate vrouwen op laboratoriumtaken, terwijl bij mannen hier reeds grote en belangrijke verschillen aangetoond werden vergeleken met een controlegroep (Vitale & Newman, 2001b). Een belangrijke component van psychopathie is de aanwezigheid van een abnormale emotieverwerking, voornamelijk in respons op onplezierige of bedreigende stimuli. Clekley observeerde reeds bij zijn beschrijvingen van psychopaten, dat deze gelimiteerde affectieve reacties vertonen in zowel intensiteit als duur over een variëteit aan emoties (Sutton et al., 2002). Onderzoek heeft uitgewezen dat bij individuen die psychopate trekken vertonen, er sprake is van een beschadiging in hun verwerkingsprocessen van negatieve stimuli. Bij niet-psychopate volwassen gevangenen wordt een verhoogde schrikreactie geobserveerd wanneer aan deze negatieve emotionele stimuli worden aangeboden (zoals beelden van mutilatie, aanranding, bedreiging); terwijl bij gevangen volwassenen die hoog scoren op psychopathie deze verhoogde reactie niet wordt geobserveerd, integendeel vertonen deze psychopaten een verzwakte respons (Patrick, 1994; Patrick et al., 1993). De affectieve ‘startle respons’ of schrikreactie kan als maat voor de emotionele verwerkingsprocessen worden beschouwd, waarbij in het algemeen de schrikreactie onderdrukt wordt bij het zien van aangename stimuli en verhoogt bij aversieve stimuli (Lang, Bradley, & Cuthbert, 1998). Gelijkaardige resultaten zijn gebleken bij adolescenten met psychopate trekken, zoals gebreken in herkenning van trieste of angstige gezichtsexpressies en vocale tonen (Stevens, Charman, & Blair, 2001), verminderde aandacht naar negatieve emotionele woorden (Frick, Kimonis, & Dandreaux, 2003) en een reductie in autonome responsen bij pijnlijke of bedreigende visuele beelden (Blair, 1999). Met behulp van laboratoriumexperimenten waarin men aangename, onaangename en neutrale stimuli aanbiedt, onderzoekt men de emotionele verwerking bij psychopaten. Psychopate mannen slagen er niet in een significante verhoging te tonen van de vreesreactie bij het tonen van aversieve stimuli (Patrick et al., 1993). Er zijn echter nog maar weinig onderzoeksgegevens die duidelijkheid bieden over de emotionele verwerking in vrouwelijke steekproeven (Sutton et al., 2002). De deficiënte emotiefacilitatie gedemonstreerd door mannelijke psychopate misdadigers lijkt het meest aanwezig bij deze die een laag angstniveau vertonen (Lorenz & Newman, 2002). Sutton et al. (2002) konden dit gegeven ook bij vrouwelijke psychopaten aantonen, bij hen bleek de afwijking in emotionele verwerking ook het grootst bij vrouwen met het laagste angstniveau;
47
waarbij deze groep veel minder reageerde op de aanbieding van onaangename stimuli in een laboratoriumtaak,
dan
in
de
algemene
populatie
geobserveerd
wordt.
Sutton et al. (2002) stellen dat zowel bij vrouwen als mannen de stoornissen in emotionele verwerking eerder blijk geven van een vertraagde emotionele reactie, dan van een afwezigheid van emoties. Ze zijn ervan overtuigd dat een abnormale emotionele verwerking een van de kerncomponenten is bij psychopathie, in het bijzonder in reactie op bedreigende of onaangename stimuli. Theoretici hebben geponeerd dat een selectief deficit in de mogelijkheid om negatieve emotie te ervaren of bedreigende cues te verwerken, bijdraagt tot de ontwikkeling van psychopathie (Lykken, 1995). Beide factoren van de PCL-R tonen een verband met emotionele reacties. Zo wordt geobserveerd in onderzoek dat PCL-R factor 1 correleert met verminderde reactiviteit ten aanzien van negatieve emoties en lage angst (Patrick, 1994); en PCL-R factor 2 met een verhoogde negatieve emotionaliteit of een verhoogde modificatie van de schrikreactie en met agressie (Verona, Patrick, & Joiner, 2001). Uit studies inzake psychopathie en emotionele reactiviteit valt te concluderen dat de bevindingen bij vrouwen in dezelfde lijn liggen als deze gevonden bij mannen, waarbij psychopaten een verminderde schrikreactie vertonen in respons op negatieve stimuli en dat dit het meest tot uiting komt bij psychopaten met een lage angst. Het zou mogelijks veroorzaakt worden door een selectief deficit in het ervaren van negatieve stimuli en duidt eerder op vertraagde emotionele verwerkingsprocessen dan op een gebrek aan emoties. Newman
et
al.
(1987)
concluderen
uit
een
studie
dat
psychopate
individuen
responsperseveratie vertonen. In een ‘card perseveration task’ speelden deze psychopaten met significant meer kaarten en verdienden significant minder geld dan de controlegroep. Responsperseveratie duidt op er niet in slagen om een bepaalde respons die maladaptief is geworden te inhiberen. Dus taken ontworpen om responsperseveratie te meten, verschaffen een bruikbare meting van iemands moeilijkheid in het reguleren van maladaptieve gedragingen (Gorenstein & Newman, 1980). Het onderzoek naar het redeneervermogen bij vrouwelijke psychopaten is zeer beperkt (Maibom, 2005). Bij de reeds uitgevoerde studies slaagden onderzoekers er niet in responsperseveratie aan te tonen bij vrouwelijke psychopaten in laboratoriumexperimenten (Vitale & Newman, 2001b). In een studie met 112 volwassen gevangenen, waarbij de ‘card perseveration task’ werd uitgevoerd, speelden vrouwen gediagnosticeerd als psychopaat, niet met meer kaarten of verdienden niet significant minder geld dan niet-psychopate vrouwen (Vitale & Newman, 2001b). Het lijkt dat vrouwelijke
48
psychopathie wel geassocieerd is met aandachtsdeficieten, maar er weinig evidentie is voor responsperseveratie of gedragsdisinhibitie bij deze vrouwen in tegenstelling tot de bevindingen bij mannen (Verona & Vitale, 2006). De reden hiervoor is onduidelijk en toekomstig onderzoek zal meer duidelijkheid moeten brengen. Het is mogelijk dat responsperseveratie bij vrouwen geen belangrijk kenmerk is van psychopathie of de meting van psychopathie bij vrouwelijke gevangenen met behulp van de PCL-R niet valide is of de gevonden verschillen worden veroorzaakt door de gebruikte ‘card perseveration’ taak (Vitale & Newman, 2001b). Onderzoek heeft getoond dat psychopate mannen deficiënte gedragsinhibitie tonen gemeten door responsperseveratie in de aanwezigheid van straf-cues (Newman et al. 1987). Ook vertonen ze problemen met passief vermijden op taken waarbij beloning en straf betrokken zijn (Lykken, 1957; Newman & Kosson, 1986). Passief vermijden heeft te maken met de inhibitie van responsen die normaalgezien zouden resulteren in straf. Deficieten in de performance van psychopate individuen op passief vermijden taken zijn relatief specifiek voor omstandigheden die vereisen dat participanten de focus van top-down processen wijzigen naar selectieve aandacht, bottom-up cues (Newmann, 1998). Bij psychopate individuen blijken er abnormaliteiten in de aandachtsverwerking, in het bijzonder wanneer stimuli secundair of perifeer zijn aan hun primaire focus van selectieve aandacht (Newman, Schmitt & Voss, 1997). Bij psychopate individuen worden gedisinhibeerde gedragingen, door een gebrek aan angst of insensiviteit voor strafcues, geobserveerd (Lykken, 1995). Psychopate vrouwen vertonen niet de gedragsinhibitie in passief vermijden taken die psychopate mannen karakteriseert. Het kan zijn dat psychopathie bij vrouwen geen verband heeft met deficieten in responsmodulatie of psychopate vrouwen zijn wel gekarakteriseerd door responsmodulatie deficieten, maar deze worden verschillend uitgedrukt over gender (Vitale & Newman, 2001b). Samenvattend blijkt dat er in laboratoriumtaken verschillen verschijnen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten inzake responsperseveratie en deficiënte gedragsinhibitie, waarbij responsperseveratie enkel bij mannen wordt teruggevonden en de deficiënte gedragsinhibitie mogelijks op een andere wijze wordt uitgedrukt bij vrouwen; wel worden gelijkenissen gevonden inzake een deficiënte emotieverwerking. Verder onderzoek naar verschillen in deze processen tussen mannen en vrouwen en de invloed ervan op de ontwikkeling van psychopathie lijkt gewenst.
49
2.7 Verschillen inzake de ontwikkeling en predictieve factoren van psychopathie. Psychopathie kent een variabel verloop. Soms verminderen de psychopate kenmerken bij het ouder worden en bereiken psychopaten een zekere mate van sociaal aanvaardbaar gedrag. Maar hun onaangepast gedrag verdwijnt niet helemaal, hun manipulerende en oppervlakkige trekken verliezen ze zelden (Martens, 2000). De prognose voor psychopathie is in het algemeen zowel bij mannen als vrouwen slecht (Martens, 2000; Miller et al., 2001). Daarom is het van belang de ontwikkelingspaden van jongens en meisjes met psychopate kenmerken te bestuderen, en eventuele verschillen te ontdekken met het oog op een beter begrip van het psychopathie construct en de mogelijkheid te exploreren om reeds op vroege leeftijd in te grijpen (Salekin et al., 2001). Belangrijke predictoren bij kinderen voor ernstig antisociaal gedrag in de volwassenheid, zijn weglopen voor de leeftijd van 15 jaar, delinquentie en vandalisme (Martens, 2000). Silverthorn en Frick (1999) vonden dat antisociale meisjes inzake gedragsproblemen een later begin en minder agressie vertonen dan jongens. Het komt zelden voor dat antisociale problemen reeds beginnen in de kindertijd bij vrouwen (Silverthorn & Frick, 1999). Binnen onderzoek naar criminaliteit werd gevonden dat probleemgedrag optredend voor de aanvang van de adolescentie een robuuste predictieve factor is voor mannelijke criminaliteit (Silverthorn & Frick, 1999). Tot ongeveer vierjarige leeftijd worden er geen geslachtsverschillen geobserveerd inzake gedragsproblemen bij jongens en meisjes. Tijdens de schoolleeftijd neemt het antisociale gedrag toe bij jongens, terwijl een zelfde stijging bij meisjes slechts optreedt vanaf de adolescentie (Silverthorn & Frick, 1999). Dus zoals bij jongens wordt geobserveerd dat ze conductproblemen vertonen op jonge leeftijd, lijkt het dat bij meisjes eenzelfde patroon van problemen inzake impulscontrole, hardvochtigheid, onemotionaliteit en diversiteit in antisociaal gedrag voorkomt op een latere adolescente leeftijd. Zowel de ‘vroeg beginnende’ jongens als de ‘later startende’ meisjes worden op volwassen leeftijd vaker als psychopaat gediagnosticeerd (Verona & Vitale, 2006). Dit wordt ook bevestigd door het gegeven dat APD-criteria in de kindertijd significant gerelateerd zijn aan PCL-R Factor 1 bij mannen, maar niet bij vrouwen; terwijl volwassen APD criteria een sterkere relatie hebben met de PCL-R totale en F1 scores bij vrouwen dan bij mannen (Rutherford et al., 1998). Inzake psychopathiegerelateerde kenmerken in de kindertijd verschijnt er bij meisjes een verschillend patroon als bij jongens. Meisjes lopen meer weg dan jongens en gebruiken minder
50
wapens in gevechten, zijn minder gemeen tegen dieren, stichten minder brand en tonen minder vandalisme in vergelijking met jongens (Vitale & Newman, 2001a). Ook vertonen ze in de kindertijd eerder subtiele vormen van antisociaal gedrag (Cale & Lilienfeld, 2002b; Salekin et al., 1998) en nemen frequenter deel aan seksueel deviant gedrag dan jongens (Salekin et al., 1997). Jongens met de diagnose van conduct disorder uiten agressief gedrag in vechten, vandalisme en overtreden van regels. Meisjes met conduct disorder daarentegen stellen eerder covert relationeel agressief gedrag met de bedoeling de vriendschap met andere kinderen te schaden; zoals door roddelen, stelen en uitsluiten van kinderen. Bij jongens blijkt het dus eerder een uiting te zijn van fysieke dominantie, terwijl bij meisjes het zich manifesteert binnen sociale relaties (Delligatti, Akin-Little, & Little, 2003; Rutherford et al., 1999; Salekin et al., 2001). Conduct disorder zou niet enkel een voorloper zijn van APD, maar ook van psychopathie. Bij psychopathie lijkt vooral de relatie tussen conduct disorder en PCL-R factor 2 sterk te zijn (Martens, 2000). Bij vrouwelijke psychopaten wordt vaker een pathologische familiale geschiedenis gevonden dan bij mannen (Delligatti et al., 2003). Een geschiedenis van misbruik wordt zowel bij mannen en vrouwen teruggevonden als een significante predictor voor APD (Cale & Lilienfeld, 2002b). White & Widom (2003) stellen dat seksueel misbruik een belangrijke rol kan spelen in de ontwikkeling van antisociale deviantie en andere vormen van pathologie bij vrouwen. Ook zou deelname aan geweld door vrouwen meer een reflectie zijn van multipele stressoren, nadelen en misbruikervaringen dan het geval is bij mannen (Nicholls et al., 2005). Met betrekking tot de ontwikkelingstrajecten bij meisjes en jongens met psychopate of antisociale kenmerken blijken de verschillen zich vooral te manifesteren in een later begin van gedragsproblemen bij meisjes en een verschillende uiting van de onderliggende antisociale trekken in gedrag. Verder onderzoek is nodig en dient uit te wijzen of aanpassing van bepaalde meetinstrumenten zoals de PCL-R, nodig is voor het gebruik bij vrouwen. Bijvoorbeeld door toevoeging van items die meer coverte relationele agressie meten, als aanvulling op de reeds aanwezige items inzake openlijke fysieke agressie (Dellagatti et al., 2003; Rutherford et al., 1999; Salekin et al., 2001).
51
Hoofdstuk 3: Geslacht en Gender
In het voorgaande hoofdstuk heb ik gepoogd een beschrijvend overzicht te schetsen van de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten op basis van literatuur en onderzoek vertrekkende vanaf Cleckley’s befaamde ‘Mask of Sanity’. Als reflectie hierop poog ik in dit hoofdstuk deze bevindingen in verband te brengen met de noties ‘geslacht’ en ‘gender’. Ik zal starten met een verduidelijking van deze concepten om daarna op zoek te gaan naar gelijkenissen tussen de resultaten uit voorgaand hoofdstuk en inzichten uit studies inzake sekse en gender. Geslacht en gender verwijzen naar het onderscheid tussen biologische en sociale aspecten bij de menselijke ontwikkeling. Geslacht benadrukt de biologisch en genetische verschillen tussen mannen en vrouwen en legt de basis voor gendersocialisatie. Gender duidt op de socio-culturele constructie van rollen die bepalend zijn voor mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. Gender lijkt dan eerder iets dat we aanleren gedurende een levenslang socialisatieproces (Abbot, Wallace, & Tyler, 2005; Nicholls & Petrila, 2005; Thienpont, 2004; Top & Heesink, 1996). Het is niet duidelijk of de verschillen tussen mannen en vrouwen een uitdrukking zijn van gender, geslacht of een combinatie van beide (Nicholls & Petrila, 2005; Top & Heesink, 1996). Genderrolsocialisatie is een leerproces waarbij mannen en vrouwen benaderd worden volgens maatschappelijke normatieve verwachtingen en waarden, zodat ze ‘aanleren’ zich conform deze verwachtingen
te
gedragen
(Silvio,
McCloskey,
&
Ramos-Grenier,
2006).
Ook genderrolstereotypen zijn bepaalde verwachtingen over welke eigenschappen vrouwen en mannen bezitten, en werken tegelijkertijd normerend. Ze geven weer hoe we vinden dat vrouwen en mannen horen te zijn en zich horen te gedragen, bijvoorbeeld de primaire rol van de vrouw als zorgverlener aan kinderen (Top & Heesink, 1996). Tijdens de ontwikkeling van een individu wordt hem of haar het passende gedrag aangeleerd, bepaald door de verwachtingen van de samenleving. Wanneer er veranderingen optreden in een samenleving, zullen ook de verwachtingen conform deze veranderingen wijzigen. De mens is uitgerust met een uitgesproken flexibiliteit die het mogelijk maakt de invulling van de geslachtsrollen af te stemmen op de maatschappelijke context. De laatste jaren zijn er veranderingen aan de gang inzake de geslachtsrolidentiteit, voornamelijk bij de vrouw. Het is lang zo geweest dat het biologisch verschil tussen mannen en vrouwen, hen ook op sociaal vlak zwakker maakte. In oorsprong leefden mensen als jager-verzamelaar, waarbij de man ging jagen
52
en de vrouw zich bezighield met het huishouden. Sinds het begin van de landbouwrevolutie, pakweg 15.000 jaar geleden, is het samenlevingspatroon van de mens enorm veranderd. Belangrijk bij deze evolutie is het sedentair worden van de mens, de grotere productie van goederen en het ontstaan van gemeenschappen met een ingewikkelde sociale structuur. Het is mogelijk dat die omstandigheden tot de ontwikkeling van een maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen hebben bijgedragen, met het typisch patroon van vrouwen die thuis blijven en zorg dragen voor de kinderen en mannen die genieten van onderwijs, werk en een leven buitenshuis. De organisatie van de samenleving beïnvloedt de mogelijkheden en beperkingen van mannen en vrouwen om een bepaalde sociale rol op te nemen (Thienpont, 2004). De ‘sociale rol benadering’ stelt dat de meeste geslachtsverschillen het resultaat zijn van geslachtsrolsocialisatie, een proces waarin cultuur een gepaste wijze van denken, voelen en gedragingen voorschrijft aan mannen en vrouwen (Maccoby, 2000). Evolutionaire benaderingen beschouwen geslachtsgerelateerde verschillen als verschijnselen die voor een deel ontstaan vanuit aangeboren dispositionele verschillen tussen de geslachten (Buss, 1997). Evolutionaire selectie zou het gedrag van mannen en vrouwen kunnen beïnvloeden in die zin dat mannen meer risiconemend en sociaal dominant zijn en vrouwen meer voorzichtig en verzorgend (Buss, 1997). In 1957 werd de eerste inventarisatie van seksestereotypen gepubliceerd (Sherrifs & McKee, 1957). De meest mannelijke eigenschappen bleken lichamelijk kenmerken (groot), overheersing of dominantie, en verantwoordelijkheid of betrouwbaarheid. De meest genoemde vrouwelijke eigenschappen waren kenmerken op het gebied van het sociaal bewustzijn (zoals aandacht voor kleding), negatief affect of gedrag en lichamelijke kenmerken (klein). Stereotype ideeën beschouwen vrouwen als vriendelijk, warm en expressief. Mannen krijgen eerder de kenmerken dominant, competent en rationeel toegeschreven. Bakan (1966) wijst het mannelijke stereotype toe aan de term ‘agency’ of het gericht zijn op eigen handelen; en het vrouwelijke omschrijft hij als ‘communion’, het gericht zijn op de relatie met anderen. De meest kenmerkende emotionele eigenschappen gevonden voor vrouwen zijn emotioneel, begrijpend, aanstellerig en gevoelig. Bij mannen zijn dit eerder eigenschappen in de aard van agressief, roekeloos, avontuurlijk en moedig. Ook worden met betrekking tot dominantie, mannen als zelfverzekerd en vrouwen als afhankelijk beschouwd (Top & Heesink, 1996). Maccoby & Jacklin (1974) besluiten uit hun onderzoek tot twee belangrijke geslachtsverschillen. Namelijk dat mannen agressiever zijn en
53
meer vechten dan vrouwen en ten tweede dat vrouwen meer verbale mogelijkheden hebben dan mannen, terwijl mannen beter presteren op visueel-spatiale taken. Vrouwen en mannen verschillen in sociale posities. Zo worden er verschillen geobserveerd in de rollen inzake beroep dat zich toont in ‘werknemer en huisvrouw’ en in lagere en hogere statussen binnen jobs. Verder lijkt het ook zo te zijn dat vrouwen, zelfs indien ze ook buitenshuis gaan werken, meer huiselijke verantwoordelijkheden hebben dan mannen (Hartmann, 1981). Vrouwen en mannen interageren typisch in rollen die verschillen in huiselijke en economische verantwoordelijkheid, waarbij vrouwen meer verantwoordelijkheid nemen in huishoudelijke keuzes en mannen in de economische ondersteuning van de familie. Ook lijken er verschillen in kracht aanwezig te zijn, waarbij mannen meer voordeel hebben in deze aspecten (Eagly & Kite, 1987). Vrouwen vertonen hogere niveaus van neuroticisme, extraversie, aangenaamheid en consciëntieusheid dan mannen. Mannen zouden meer assertief zijn en meer risico’s nemen dan vrouwen, terwijl vrouwen een algemeen hoger angstniveau hebben en gevoeliger zijn (Feingold, 1994; Maccoby & Jacklin, 1974). Geslachtsverschillen in persoonlijkheidstrekken kunnen reeds gedetecteerd worden vanaf de vroege kindertijd (Wilgenbusch & Merrell, 1999) en blijven vrij consistent tot in de volwassenheid (McCrae & Costa, 1984). Uit een studie met de ‘Revised NEO Personality Inventory’ (NEO-PI-R) uitgevoerd in 36 culturen, blijkt dat vrouwen in de meeste landen hoger scoren op verschillende trekken zoals neuroticisme, aangenaamheid, warmte en openheid in gevoelens; terwijl mannen hoger scoren op schalen die assertiviteit en openheid voor ideeën meten ( McCrae, 2002). Psychologische attributen en karakteriele adaptaties van vrouwen naderen deze gevonden bij mannen sinds de laatste 70 jaar. Dit toont zich onder meer in vrouwen die rollen van mannen overnemen, die eerder voornamelijk met mannen werden geassocieerd (Wood & Eagly, 2003). Uit de voorgaande beschreven bevindingen inzake geslacht en gender, valt samenvattend te stellen dat gedrag getoond door mannen en vrouwen ten dele bepaald wordt door verwachtingen vanuit de maatschappij. Hoewel deze verwachtingen kunnen veranderen conform wijzigingen in de maatschappij, valt er toch een bepaald verschillend patroon op te merken bij mannen versus vrouwen. Mannen zijn groter, fysiek sterker, dominanter, agressiever, nemen meer risico’s en presteren beter op visueel-spatiale taken; terwijl vrouwen lichamelijk minder kracht bezitten, emotioneler zijn, zich bevinden in een verzorgende positie, een hogere angst en meer verbale
54
mogelijkheden vertonen. Mannen manifesteren zich meer in het leven buitenshuis en zijn ‘gericht op eigen handelen’, terwijl vrouwen thuis voor de kinderen zorgen en zich focussen op de relatie met anderen. Hierbij dient opgemerkt dat deze verschillen gemeten zijn op groepsniveau en dat het lijkt dat de typische rol van de vrouw de laatste 70 jaar dichter kwam te staan bij deze van de man, zoals aangestipt door Wood & Eagly (2003). Desondanks is het mogelijk dat deze verschillen nog tot op een zeker niveau heersen in onze samenleving. Het verband hiervan met de verschillen gevonden tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten komt in de volgende paragraaf aan bod. Gedrag van vrouwen en mannen krijgt aldus gedeeltelijk gestalte onder invloed van sociaalhistorische contexten en deze verschillen zijn ook merkbaar in het verschijnen van zogenaamd afwijkend gedrag, het denken hierover en het behandelen ervan (Top & Heesink, 1996). Tegenwoordig wordt ervoor gepleit om binnen het onderzoek naar criminaliteit rekening te houden met maatschappelijke rollen en de sociale verwachtingen binnen de samenleving. Gender blijkt namelijk één van de meest relevante variabelen te zijn in het onderzoek naar criminaliteit. (Abbot et al., 2005). Genderrolsocialisatie en biologische sekseverschillen kunnen resulteren in een verschillende uitdrukking van psychopate trekken bij mannen en vrouwen (Hare, 1991; Cale & Lilienfeld, 2002a). Figuera-McDonough (1987) stelt dat geslachtsverschillen met betrekking tot criminaliteit ten dele bepaald worden door de aard van de gemeenschap waarin men opgroeit. De grootste geslachtsverschillen zullen optreden in een patriarchale en geïsoleerde gemeenschap. Het samenleven wordt er gereguleerd door seksespecifieke normen, waarbij controle voornamelijk in de private sfeer ligt, met als gevolg de manifestatie van vrouwelijke criminaliteit in weglopen en seksuele promiscuïteit (Figuera-McDonough, 1987). Geslachtsverschillen in persoonlijkheidstrekken zijn vaak groter in welvarende, gezonde en egalitaire culturen waarin vrouwen meer mogelijkheden hebben die gelijkaardig zijn aan de mogelijkheden van mannen. (McCrae, 2002). Enkele gelijkenissen vallen op tussen de verschillen gerapporteerd in het vorige hoofdstuk inzake mannelijke en vrouwelijke psychopaten en de resultaten uit studies omtrent gender. De aard van de antisociale gedragingen gepleegd door vrouwen, lijken verbonden met haar rol en positie binnen de maatschappij. Een vrouw zal voornamelijk feiten plegen binnen een familiale context, die in lijn liggen van haar verzorgende rol, zoals kindermoord en partnerdoding of delicten in de context van bezit, verbonden met haar functie als huisvrouw (Harpur et al., 1989).
55
In de samenleving worden vrouwen geassocieerd met de rol van moeder en echtgenote, waarbij deze beschermd moeten worden. Omdat vrouwen vanuit hun positie in de samenleving sterk onderworpen worden aan informele sociale controle, zou het kunnen dat zij minder mogelijkheden hebben om criminaliteit te plegen en minder in contact komen met justitie (Snacken, 1989). De informele sociale controle zou reeds aanvangen op jonge leeftijd en uit zich onder andere in de vaststelling dat meisjes minder vrijheid kunnen genieten dan jongens (Abbot et al., 2005). Vrouwen worden meer schuldgevoelens aangepraat wanneer ze zich agressief of gewelddadig gedragen. De aanwezigheid van psychopathie bij vrouwen, zou kunnen vereisen dat zij alvorens deel te kunnen nemen aan antisociaal gedrag, normen opgelegd vanuit de maatschappij dienen te doorbreken (Salekin et al., 1998). Mannelijke psychopaten zouden gewelddadiger zijn, en ernstigere vormen van geweld gebruiken tegenover onbekenden, terwijl bij vrouwen eerder chronische patronen van nietgewelddadig antisociaal gedrag geobserveerd worden en deze vrouwen toeslaan via gedrag zoals manipulatie, misleiden, gebruik van wapens,enz… Deze bevindingen liggen opnieuw in dezelfde lijn als het man-vrouw patroon van ‘huisvrouw en de werkende, uithuizige man’, maar ook de bevinding van de ‘fysieke sterkere en agressieve man’ en de ‘verbaal sterkere vrouw’ vind je hierin terug. Bij vrouwelijke psychopaten wordt een comorbiditeit met de passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis, internaliserende psychopathologie, depressie en suicide gerapporteerd; terwijl bij mannen deze relatie eerder onbestaande is. Dit als voorbeeld van de vrouw bestempeld als een emotioneler subject. Dit wordt bevestigd in psychiatrisch epidemiologische data. Deze beschrijven een verhoogde tendens bij vrouwen voor het ervaren van internaliserende symptomen, zoals depressie en angst; terwijl mannen meer externaliserende psychopathologie, zoals middelenmisbruik, antisociale persoonlijkheid en agressie vertonen (Robins & Regier, 1991). Mannen zijn minder geneigd dan vrouwen om angst te rapporteren in respons op bedreigende situaties (Carver & White, 1994). Inzake emoties wordt over vrouwen gezegd dat ze frequenter negatieve affecten (zoals boosheid, angst, schuld, verdriet) ervaren en dit intenser dan mannen. Mannen tonen meer boosheid in om het even welke context, en scoren hoger op de intensiteit van trots (Brebner, 2003). Normen uit de samenleving kunnen zich ook manifesteren in de assumptie dat enig niveau van materiële afhankelijkheid sociaal en cultureel wordt aanvaard voor vrouwen, terwijl
56
gelijkaardige gedragingen als parasitair beschouwd worden wanneer dit wordt geobserveerd bij mannen. Dit kan het stellen van de diagnose psychopathie beïnvloeden (Forouzan & Cooke, 2005). Ook het feit dat het onderzoek naar psychopathie bij vrouwen slechts sinds recent veel aandacht krijgt, zou een verband kunnen hebben met genderstereotypes. Mogelijks is de onderschatting van conduct disorder bij meisjes een gevolg van het gebruik van
ongeschikte
diagnostische
criteria
of
de
invloed
van
geslachtsrolstereotypen.
Socialisatiefactoren spelen een rol in het frequent achterwege blijven van de diagnose bij meisjes. Ouderlijke socialisatie moedigt internaliserende en prosociale expressies van affect (zoals empathie) aan in meisjes (Keenan & Shaw, 1997) en ontmoedigt boosheid wat kan leiden tot de onderdrukking van woede. Daardoor komen andere ontwikkelingspaden tevoorschijn bij vrouwen om deze gevoelens te uiten. Bovendien spelen naast de verwachtingen van moeders, ook deze van leerkrachten een rol en wordt gedrag van kinderen met hetzelfde geslacht als zijzelf meer getolereerd. Hierdoor zien moeders en vrouwelijke leerkrachten het probleemgedrag van meisjes vaak niet als problematisch, wat leidt tot een onderschatting van de problemen bij vrouwen en een overschatting van de problemen bij mannen (Delligatti et al., 2003). Meisjes vertonen een vroegere ontwikkeling van cognitieve en adaptieve vaardigheden zoals taal en sociaal- emotionele vaardigheden dan mannen (Keenen & Shaw, 1997). Deze cognitieve vaardigheden
zijn
gerelateerd
aan
de
ontwikkeling
van
meer
efficiënte
gedragsinhibitiestrategieën bij vrouwen in vergelijking met mannen (Verona & Vitale, 2006). Lilienfeld (1992) en Hamburger et al. (1996) beargumenteerden dat er een verschillend patroon is van psychopathie bij mannen en vrouwen, waarbij mannelijk gedrag een antisociaal patroon vertoont en bij vrouwen meer theatrale kenmerken kunnen worden geobserveerd. Het blijkt dat vrouwen vaker de diagnose van theatrale persoonlijkheidsstoornis krijgen, terwijl bij mannen vaker de diagnose van antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gesteld ook al zijn de geobserveerde kenmerken van de individuen identiek of bijna identiek (Cale & Lilienfeld, 2002a). Volgens Chodoff (1982) is de theatrale persoonlijkheid een karikatuur van vrouwelijkheid, die zich ontwikkelde onder de invloed van culturele krachten waarin mannen dominant zijn. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de invloed van gender op de strafrechtsbedeling. Zo heeft Eaton (1986) onderzocht hoe magistraten denken over vrouwelijke en mannelijke daders. Het bleek dat bepaalde patronen die heersen binnen een gezin werden
57
aangewend om criminaliteit bij mannen en vrouwen te begrijpen. Bij mannen werd vooral belang gehecht aan werkervaring, terwijl bij vrouwen eerder de huishoudelijke ervaringen nader bekeken werden. Ook de strafrechtsbedeling lijkt dus te worden beïnvloed door stereotype assumpties over mannen en vrouwen aanwezig in de samenleving. Vrouwen worden vaak enige verantwoordelijkheid ontzegd, aansluitend met het beeld van de vrouw als zorglievend, huishoudelijk en verzorgend (Worral, 1990). Het lijkt alsof verklaringen inzake criminaliteit bij vrouwen steeds een verband hebben met de beperkte vrijheid voor vrouwen vergeleken met mannen. Vrouwen zouden meer aanwezig zijn in de huiselijke sfeer en minder deelnemen aan het openbare leven. Dit kan ervoor zorgen dat veel problemen onzichtbaar blijven voor de buitenwereld. Politie en justitie beschouwen vaak de ‘voordeur’ als grens voor hun ingrijpen, waardoor problemen die zich schuil houden achter deze ‘deur’ niet aan het licht komen (Bruinsma, & Lissenberg, 1987).
58
Hoofdstuk 4: Conclusie en aanwijzingen voor toekomstig onderzoek
Ondanks dat vrouwelijke psychopaten reeds sinds lange tijd werden beschreven, zoals in mythes en legendes, wordt er slechts sinds een tiental jaren veel aandacht aan deze vrouwen geschonken. Ik heb in deze thesis gepoogd te verduidelijken wat ‘psychopathie’ is, een overzicht te schetsen van onderzoeken naar vrouwelijke psychopathie en de geobserveerde verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten weer te geven. In het algemeen blijken er verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten in symptomatologie, prevalentie, assessment,
comorbiditeit,
recidivisme
en
risicotaxatie,
laboratoriumtaken
en
ontwikkelingstrajecten. Meer specifiek observeert men bij vrouwen vooral coverte vormen van antisociaal gedrag in tegenstelling tot overte gedragingen bij mannelijke psychopaten. Vrouwen tonen lagere prevalentiewaarden en lagere gemiddelde PCL-R scores. Inzake de assesment worden verschillen gevonden op itemniveau en toont het drie-factorenmodel een betere fit van de data uit vrouwelijke samples dan andere modellen, doch lijkt de betrouwbaarheid en validiteit behoorlijk in zowel vrouwelijke als mannelijke samples. Vrouwelijke psychopaten vertonen een grotere range aan comorbide persoonlijkheidsstoornissen en een nauwere relatie met internaliserende psychopathologie en suicide dan hun mannelijke tegenhangers. Ook blijkt dat psychopathie een betere predictor zou zijn voor mannen met betrekking tot recidivisme en risicotaxatie dan voor vrouwen. In laboratoriumexperimenten verschijnen verschillen in responsperseveratie en deficiënte gedragsinhibitie en gelijkenissen werden gevonden in de afwijkende emotieverwerking. En ten slotte, met betrekking tot ontwikkelingstrajecten, wordt een later begin van gedragsproblemen bij meisjes en een verschillende uitingswijze van onderliggende antisociale trekken bij meisjes en jongens vastgesteld. Deze bevindingen werden in verscheidene studies geconstateerd, doch bleken niet alle resultaten even consistent. Waar in het algemeen verschillen gevonden werden, rapporteerden sommige onderzoeken gelijkenissen of verschillen in de omgekeerde richting (zoals een hogere prevalentie voor vrouwelijke psychopaten). De volgende paragraaf geeft een overzicht weer van de mogelijke oorzaken van de geobserveerde verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten en een verduidelijking van de beperkingen die de aangewende literatuur in deze thesis met zich meebrengt. De beschreven verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten kunnen een uitdrukking zijn van genderverschillen bij psychopathie ‘an sich’, waarbij kenmerken van
59
psychopathie verschillend zijn over de geslachten of zich op een andere wijze manifesteren. Doch zijn er andere invloeden mogelijk die deze verschillen (mede) veroorzaken. In het algemeen worden antisociale gedragingen door vrouwen minder overt en zichtbaar gesteld vergeleken met mannen. Deze subtielere manieren van psychopate trekken zullen vaak uitgevoerd kunnen worden zonder de aandacht te trekken van autoriteiten en justitie, en hebben minder gevangschap tot gevolg (Vitale & Newman, 2001a). Deze verschillen in detecteerbaarheid van psychopathie bij mannen en vrouwen kunnen een invloed hebben op de onderzoeksgegevens inzake mannelijke en vrouwelijke psychopathie (Cale & Lilienfeld, 2002b; Salekin et al., 1998). De verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten kunnen ook mede beïnvloed worden door de aangewende diagnostische meetinstrumenten. In vele onderzoeken wordt de PCL-R aangewend bij het diagnosticeren van psychopathie. Dit instrument werd oorspronkelijk opgesteld op basis van informatie uit mannelijke samples. Daardoor kan het zijn dat dit instrument niet te generaliseren valt naar vrouwelijke samples en psychopathie bij vrouwen niet adequaat gemeten wordt door de PCL-R (Vitale & Newman, 2001a; Vitale et al., 2002; Warren et al., 2005). De bestaande items omvatten mogelijks niet alle vrouwelijke psychopathiekenmerken of de bestaande items vertonen misschien niet dezelfde sensitiveit voor beide geslachten (Vitale & Newman, 2001a). Een aanpassing of verfijning van de factorstructuur en items kan gewenst zijn voor toepassing in vrouwelijke samples, bijvoorbeeld door de toevoeging van typisch vrouwelijke vormen van agressie (Hare, 1991; Vitale & Newman, 2001a). Met betrekking tot assessment en meer specifiek inzake de PCL-R stelde Grann (2000) reeds dat een genderbias kan verschijnen op basis van de aard van de vragen die gesteld worden aan vrouwen in een klinisch interview, door hetgeen men al dan niet observeert tijdens zo’n gesprek of door de aard van rapportage in officiële dossiers. Er zouden met andere woorden verschillen kunnen zijn tussen wat men rapporteert over of observeert bij vrouwen in tegenstelling tot bij mannen. Psychopathie vertoont comorbiditeit met tal van andere stoornissen, dus de vraag dient gesteld of dit gevolgen heeft voor de resultaten gerapporteerd inzake mannelijke en vrouwelijke psychopathie. Verder kunnen deze resultaten ook invloed ondervinden door geslachtsrolstereotypen en de positie van man versus vrouw binnen de maatschappij, zoals werd beschreven in hoofdstuk 3. Tenslotte zal ik een aantal beperkingen, eigen aan de aard van de onderzoeken uit de literatuur, aanhalen die gevolgen inzake de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke
60
psychopathie, maar ook hun aandeel in de inconsistentie van sommige van deze resultaten kunnen hebben. Geslachtsverschillen bij psychopathie werden voornamelijk onderzocht in forensische samples en bij studenten, waardoor generaliseerbaarheid van de onderzoeksgegevens en de gevonden verschillen naar andere populaties bemoeilijkt wordt (Cale & Lilienfeld, 2002b). Het merendeel van de overige beperkingen van onderzoek hebben ook hun aandeel in moeilijkheden met de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten. De meest voorkomende hebben betrekking op de samplegrootte, de restrospectieve aard van de gebruikte informatie, het ontbreken van onderzoek waaruit causale conclusies afgeleid kunnen worden, het ontbreken van sommige nodige gegevens, beperkingen in het aantal interviewers en tijdstippen, assessment, laboratoriumtaken en focus op symptomatologie. Er is een lagere prevalentie van vrouwelijke psychopaten gebleken, deze beïnvloedt het onderzoek naar psychopathie, in die zin dat ze met minder zijn en er met andere woorden minder uitgebreid onderzoek mogelijk is bij vrouwelijke psychopaten (Vitale & Newman, 2001a). Deze stelling impliceert twee bevindingen; langs de ene kant zijn er minder vrouwelijke psychopaten, met als gevolg minder uitgebreid onderzoek; langs de andere kant, door minder uitgebreid onderzoek, is er minder inzicht in psychopathie bij vrouwen wat impliceert dat sommige vrouwelijke psychopaten niet geïdentificeerd worden en zo eindigen we weer bij de kleinere steekproef van vrouwelijke psychopaten. Warren et al. (2005) duiden vooral op de beperkingen volgend uit gelimiteerde vrouwelijke samplegroottes en uit de retrospectieve aard van het gebruikte materiaal, bijvoorbeeld bij metingen van geweld. Ook Verona et al. (2005) wijzen op de beperking van retrospectieve informatie, zoals inzake gegevens omtrent misbruik, de kindertijd en suicide. Kimonis et al. (2006) stellen dat door het gebruik van een kleine (vrouwelijke) sample de statistische power in het gedrang komt. Volgens hen kunnen de gevonden inconsistente resultaten mede veroorzaakt worden door variaties in laboratoriumtaken. Ook halen ze aan dat enige oplettendheid nodig is bij het gebruik van correlationele studies, die geen causale interpretaties toelaten. Schrum en Salekin (2006) suggereren dat longitudinaal onderzoek gewenst is en wijzen eveneens op de mogelijke beperking als gevolg van het gebruik van kleine samples. In studies met uitvoering van laboratoriumtaken , worden vaak verschillende laboratoriumparadigma’s aangewend die mogelijks procedurele verschillen veroorzaken. Bijvoorbeeld in een studie waarbij ze de proefpersonen motiveren met geld, zal deze motiverende factor misschien een minder sterk effect hebben bij vrouwen. Wanneer in een
61
andere studie deze factor niet aanwezig is, wordt het moeilijk de resultaten te vergelijken of algemene conclusies te trekken (Sutton et al., 2002). In sommige onderzoeken wordt slechts één interviewer aangewend en dit op één tijdstip. Salekin et al. (1997) duiden het belang aan van meerdere onderzoekers op verschillende tijdstippen, om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en de temporele stabiliteit van vrouwelijke psychopathie adequater te kunnen inschatten. Ook lijkt het zo te zijn dat over verschillende onderzoeken andere psychopathie-meetinstrumenten worden aangewend, zoals de PCL-R, HCR-20 of zelfrapportage-instrumenten. Dit levert eveneens een beperking op voor de generaliseerbaarheid. Een mogelijke oplossing zou kunnen zijn zowel de PCL-R als zelfrapportagemetingen te gebruiken binnen eenzelfde onderzoek (Justus & Finn, 2007). Inzake assessment, varieert ook de aangewende cut-off score, over verschillende onderzoeken, bijvoorbeeld het gebruik van een lagere cut-off in de context van het exploreren of dit gewenst is bij vrouwen. Ook bij deze studies moet men opletten met het maken van interpretaties en generalisaties (Vitale et al., 2002). De meeste onderzoeken waarin vrouwen werden betrokken, focusten voornamelijk op de symptomatologie van psychopathie met aandacht voor etiologie, prognose en behandeling. Veel meer data en onderzoek zijn nodig om de relatie tussen psychopathie en vrouwelijk crimineel gedrag te onderzoeken. Dit zal meer duidelijkheid brengen in de ontwikkeling van psychopathie en de aandacht vestigen op variabelen die van belang zijn in de preventie van psychopathie (Vitale & Newman, 2001a). Verder onderzoek naar psychopathie en naar verschillen en gelijkenissen tussen mannelijke en vrouwelijke psychopaten is gewenst; zodoende dat meetinstrumenten beter afgestemd kunnen worden op het gebruik ervan bij vrouwen; maar ook met het oog op een beter inzicht in psychopathie, het vinden van aanknopingspunten voor behandeling, het verminderen van risico op recidivisme en het verbeteren van de mogelijkheid tot generaliseren van onderzoeksresultaten. Voorgaande bevindingen inzake nood aan verder onderzoek worden tevens onderschreven door de bevindingen dat het aantal adolescente meisjes en volwassen vrouwen die in contact komen met justitie stijgt (Nicholls & Petrila, 2005); door het gegeven dat psychopathie een belangrijke risicofactor blijkt inzake gewelddadig recidivisme (Bolt et al., 2004) en omwille van het feit dat deze diagnose implicaties heeft voor gevangenschap, internering of restricties bij behandeling (Farouzan & Cooke, 2005).
62
Referenties
Abbot P., Wallace C., & Tyler. M. (2005). An introduction to sociology: Feminist perspectives (3rd edition). United Kingdom: Routledge. American Psychiatric Association (1952). Diagnostic and statistical manual of mental disorders. Washington, DC: Author. American Psychiatric Association (1968). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (2nd ed.). Washington, DC: Author. American Psychiatric Association (1980). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (3rd ed.). Washington, DC: Author. American Psychiatric Association (1987). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (3rd ed., rev). Washington, DC: Author. American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed.). Washington, DC: Author. American Psychiatric Association (2001). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., rev). Washington, DC: Author. Bakan,
D.
(1966).
The
duality
of
human
existence.
Chicago:
Rand
McNally.
Belfrage, H. (1998). Implementing the HCR-20 schema for risk assessment in a forensic psychiatric hospital: Integrating research and clinical practice. Journal Forensic Psychiatry, 9, 328-338. Benning, S. D., Patrick, C. J., Hicks, B. M., Blonigen, D. M., & Krueger, R. F. (2003). Factor structure of the Psychopathic Personality Inventory: validity and implications for clinical assessment.
Psychological
Assessment,
15
(3),
340-350.
Blackburn, R. (1978). Psychopathy, arousal, and the need for stimulation. In R. D. Hare & D. Schalling (Eds.), Psychopathic Behavior: Approaches to research.
(p. 157-164).
Chichester, UK: Wiley. Blackburn, R. (2006). Other theoretical models of psychopathy. In J. P. Patrick, (Ed.), Handbook of
psychopathy
(p.
35-57).
New
York:
Guilford
Press.
Blackburn, R. (2007). Personality disorder and antisocial deviance: comments on the debate on the structure of the Psychopathy Checklist – Revised. Journal of Personality Disorders, 21, 142-159.
63
Blair, R. J. R. (1999). Responsiveness to distress cues in the child with psychopathic tendencies. Personality and individual differences, 27 (1), 135-145. Blair, R. J. R. (2003). Neurobiological basis of psychopathy. British Journal of Psychiatry, 182, 5-7. Blair, R. J. R. (2004). The roles of orbital frontal cortex in the modulation of antisocial behavior. Brain and Cognition, 55, 198-208. Bloningen, D. M., Hicks, B. M., Krueger, R. F., Patrick, C. J., & Iacono, W. G. (2005). Psychopathic personality traits: Heritability and genetic overlap with internalising and externalising psychopathology. Psychological Medicine, 35, 1-12. Bolt, D. M., Hare R. D., Vitale, J. E., & Newman, J. P. (2004). A multigroup item response theory analysis of the Psychopathy Checklist-Revised. Psychological Assessment, 16 (2), 155-168. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Volume 1. Attachment. New York: Basic. Brinkley, C. A., Newman, J. P., Widiger, T. A., & Lynam, D. R. (2004) Two approaches to parsing the heterogenity of psychopathy. Clinical Psychology: Science and Practice, 11 (1), 69-94. Brebner, J. (2003). Gender and emotions. Personality and Individual Differences, 34 (3), 387394. Brinkley, C. A., Newman, J. P., Widiger, T. A., & Lynam, D. R. (2004). Two approaches to parsing the heterogeneity of psychopathy. Clinical Psychology: Science and Practice, 11 (1), 69-94. Brinkley, C. A., Schmitt, W. A., Smith, S. S., & Newman J. P. (2001). Construct validation of a self-report psychopathy scale: Does Levenson’s Self-report Psychopathy Scale measure the same construct as Hare’s Psychopathy Checklist-Revised? Personality and Individual Differences, 31, 1021-1038. Bruinsma, G., & Lissenberg, E. (1987). Vrouwen als daders. In G. Bruinsma, E. Leuw, E. Lissenberg, & A. van Vliet (Eds.). Vrouw en criminaliteit: vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit. Boom: Meppel. Buss, A. H. (1966). Psychopathology. New York: Wiley. Buss, D. M. (1997). Human social motivation in evolutionary perspective: Grounding terror management theory. Psychogological inquiry, 8 (1), 22-26.
64
Carver, C. S., & White, T. L. (1994). Behavioral inhibition, behavioural activition, and affective responses to impending reward and punishment. The BIS/BAS scales. Journal of Personality and Social Psychology, 67 (2), 319-333. Cale, E. M., & Lilienfeld, S. O. (2002a). Histrionic personality disorder and antisocial personality disorder: sex-differentiated manifestations of psychopathy? Journal of Personality Disorders, 16 (1), 52-57. Cale, E. M., & Lilienfeld, S. O. (2002b). Sex differences in psychopathy and antisocial personality disorder: A review and integration. Clinical Psychology Review, 22 (8), 11791207. Campbell, A. (1998). Female gang members social representations of aggression. In M. Chesney-Lind and J. Hagedorn (Eds.) Girls in Gangs. Chicago: Lakeview Press. Chapman, A. L., Gremore, T. M., & Farmer, R. F. (2003). Psychometric analysis of the Psychopathic Personality Inventory (PPI) with female inmates. Journal of Personality assessment, 80 (2), 164-172. Chodoff, P. (1982). Hysteria and Women. American Journal of Psychiatry, 139 (5), 545-551. Clark, L. A., Watson, D., & Reynolds, S. (1995). Diagnosis and classification of psychopathology: Challenges to the current system and future directions. Annual Review of Psychology, 46, 121-153. Cleckley, H. (1941, 1955, 1976, 1982, 1988). The mask of sanity. St. Louis, MO: Mosby. Cloninger, C. R., & Guze, S. B. (1970). Psychiatric illness and female criminality: The role of sociopathy and hysteria in the antisocial woman. American Journal of Psychiatry, 127, 303-311. Coccaro E.F. (1996). Neurotransmitter correlates of impulsive aggression in humans. Annual New York Academy of Sciences, 794, 82-89. Cooke, D. J.,
& Michie, C. (2001). Refining the construct of psychopathy: towards a
hierarchical model. Psychological Assessment, 13 (2), 171-188. Cooke D. J., Michie, C., & Hart, S. D. (2006). Facets of Clinical Psychopathy: Toward Clearer Measurement. In J. P. Patrick (Ed.), Handbook of psychopathy (p. 91-106). New York: Guilford Press. Cooke, D. J., Michie, C., Hart, S. D., & Clark, D. A. (2004). Reconstructing psychopathy: Clarifying the significance of of antisocial and socially deviant behavior in the diagnosis
65
of psychopathic personality disorder. Journal of Personality Disorders, 18(4), 337-357. Cooke, D. J., Michie, C., Hart, S. D., & Hare, R. D. (1999). Evaluating the screening version of the Hare Psychopathy Checklist- Revised (PCL:SV): An item response theory analysis. Psychological Assessment, 11 (1), 3-13. Cornell, D. G., Warren, J., Hawk, G., Stafford, E. ,Oram, G., & Pine, D. (1996). Psychopathy in instrumental and reactive violent offenders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 783-790. Craft, M. J. (1965). Ten studies into psychopathic personality. Bristol, UK: John Wright. Davies, W., & Feldman, P. (1981). The diagnosis of psychopathy by forensic specialists. The British Journal of Psychiatry, 138, 329-331. Davison, G. C., & Neale, J. M. (1990). Abnormal psychology (5th ed.). New York: Wiley. Delligatti, N., Akin-Little, A., & Little, S. G. (2003). Conduct disorder in girls: diagnostic and intervention issues. Psychology in the Schools, 40 (2), 183-192. Dolan, M.C., & Anderson, I.M. (2003). The relationship between serotonergic function and the Psychopathy Checklist: Screening version. Journal of Psychopharmacology, 17, 216-222. Douglas, K. S., Ogloff, J. R. P., Nicholls, T. L., & Grant, I. (1999). Assessing risk for violence among psychiatric patients: The HCR-20 violence risk assessment scheme and the Psychopathy Checklist: Screening Version. Journal of Consulting and Clincal Psychology, 67, 917-930. Eagly, A. H., & Kite, M. E. (1987). Are stereotypes of nationalities applied to both women and men? Journal of personality and social psychology, 53(3), 451-462. Eaton, M. (1986). Justice for Women. Family Court and Social Control. United States: Open University Press. Edens, J. F., Skeem, J. L., Cruise, K. R., & Cauffman, E. (2001). Assessment of ‘juvenile psychopathy’ and its association with violence: A critical review. Behavioral Sciences and the Law, 19, 53-80. Everstein, D. S., & Everstein, L. (1989). Sexual trauma in children and adolescents. New York: Brunner/Mazel. Eysenck, M. W., (1979). Anxiety, Learning, and Memory: A Reconceptualization. Journal of Research in Personality, 13 (4), 363. Farrington, D.P., & Loeber, R. (2000). Epidemiology of juvenile violence. Child and Adolescent
66
Psychiatry Clinics of North America, 9, 733-748. Feingold, A. (1994). Gender differences in personality: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 116 (3), 429-456. Feinstein, A. R. (1970). The pre-therapeutic classification of co-morbidity in chronic disease. Journal of Chronic Diseases, 23, 455-468. Fernandez Y. M., & Marshall, W. L. (2003). Victim empathy, social self-esteem, and psychopathy in rapists. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 15 (1), 1126. Figuera-McDonough, J. (1987). Discrimination or sex difference? Criteria for evaluating the juvenile justice system’s handling of minor offences. Crime and Delinquency, 33. Forouzan, E. (2003). Psychopathy among women: Conceptualisation and assessment problems. Miami: FL. Forouzan E., & Cooke, D. J. (2005). Figuring out la femme fatale: conceptual and assessment issues concerning psychopathy in females. Behavioral Sciences and the Law, 23, 765-778. Forth, A. E., Brown, S. L., Hart, S. D., & Hare, R. D. (1996). The assessment of psychopathy in male and female noncriminals: reliability and validity. Personality and Individual Differences, 20, 531-543. Forth, A. E., Hart, S. D., & Hare, R. D. (1990). Assessment of psychopathy in male young offenders. Psychological Assessment: A Journal of Consulting and Clinical Psychology, 2, 342-344. Forth, A. E., Kosson, D. S., & Hare, R. D. (2003). The Psychopathy Checklist: Youth Version manual. Toronto, ON, Canada: Multu-Health Systems. Fowles, D. C. (1980). The three arousal model: Implications of Gray’s two-factor learning theory for heart rate, electrodermal activity, and psychopathy. Psychophysiology, 17, 87-104. Fowles, D. C. (2000). Electrodermal hyporeactivity and antisocial behavior: Does anxiety mediate
the
relationship?
Journal
of
Affective
disorders,
61,
177-
189.
Fowles, D. C., & Dindo, L. (2006). A Dual-Deficit Model of Psychopathy. In J. P. Patrick, (Ed.), Handbook
of
psychopathy
(p.
14-34).
New
York:
Guilford
Press.
Frick, P. J., Kimonis, E. R., & Dandreaux, D. M. (2003). The four years stability of psychopathic traits in non-referred youth. Behavioral Sciences and the Law, 21, 1-24.
67
Frick, P. J., & Morris, A. S. (2004). Temperament and Developmental Pathways to Conduct Problems. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 33 (1), 54-69. Gacono, C. B. (Ed.). (2000). The clinical and forensic assessment of psychopathy: A practitioner’s guide. Mahway, NJ: Erlbaum. Gacono, B. D., & Meloy, J. R. (1994). The Rorschach assessment of aggressive and psychopathic personalities. Hillsdale: Erlbaum. Gacono, C. B., Meloy, J. R., Sheppard, K., Speth, E., & Roske, A. (1995). A clinical investigation of malingering and psychopathy in hospitalized insanity acquittees. Bull Am Acad Psychiatry Law, 23(3), 387-97. Goldstein, R. B., Powers, S. I., McCusker, J., & Mundt, K. A. (1996). Gender differences in the manifestations of antisocial personality disorder among residential drug abuse treatment clients. Drug and Alcohol Dependence, 41, 35-45. Gorenstein, E. (1991). A cognitive perspective on antisocial personality. In P. A. Magaro (Ed.), Cognitive bases of mental disorders (p. 100-133). Newburry Park. CA: Sage. Gorenstein, E., & Newman, J. P. (1980). Disinhibitory psychopathology: A new perspective and a model for research. Psychological Review, 87, 301-315. Grann, M. (2000). The PCL-R and gender. European Journal of Psychological Assessment, 16 (3), 147-149. Gray, J. A. (1976). The behavioural inhibition system: A possible substrate for anxiety. In M. P. Feldman & Broadhurst (Eds.), Theoretical and experimental bases of the behaviour therapies (p. 3-41). London: Wiley. Gray, J. A. (1978). The neuropsychology of anxiety. British Journal of Psychiatry, 69, 417-434. Gray, J. A. (1982). The neuropsychology of anxiety. New York: Oxford University Press. Hamburger, M. E., Lilienfeld, S. O., & Hogben, M. (1996). Psychopathy, gender, and gender roles: implications for antisocial and histrionic personality disorders. Journal of Personality Disorders, 10 (1), 41-55. Hare,
R.
D.
(1970).
Psychopathy:
Theory
and
research.
New
York:
Wiley.
Hare, R. D. (1982). Psychopathy and the personality dimensions of psychoticism, extraversion and
neuroticism.
Personality
and
Individual
Differences,
3,
35-42.
Hare, R. D. (1985). Comparison of procedures for the assessment of psychopathy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 53 (1), 7-16.
68
Hare, R. D. (1991). The Hare Psychopathy Checklist-revised. Toronto, Canada: Multi-Health Systems. Hare, R. D. (1996). Psychopathy and antisocial personality disorder: A case of diagnostic confusion. Psychiatric Times, 13, 39-40. Hare, R. D. (1998). Psychopaths and their nature: Implications for the mental health and criminal justice systems. In T. Millon, E. Simonson, M. Birket-Smith, & R. D. Davis (Eds), Psychopathy: Antisocial, criminal and violent behavior (p. 188-212). New York: Guildford Press. Hare, R. D. (1999). Without Conscience: The Disturbing World of the Psychopaths Among Us. New York: Guilford Press. Hare, R. D. (2003). The Hare Psychopathy Checklist - Revised: 2nd Edition. Toronto, ON: Multi-Health Systems. Hare, R. D. (2006). Psychopathy: a clinical and forensic overview. Psychiatric Clinics of North America, 29, 709-724. Hare, R. D., Harpur, T. J., Hakstian, A. R., Forth, A. E., Hart, S. D., & Newman, J. P. (1990). The Revised Psychopathy Checklist: Reliability and factor structure. Psychological Assessment, 2, 338-341. Hare, R. D., Hart, S. D., & Harpur, T. J. (1991). Psychopathy and the DSM-IV criteria for antisocial personality disorder.
Journal of Abnormal Psychology, 100, 391-398.
Hare, R. D., & Neumann, C. S. (2006). The PCL-R assessment of psychopathy. In J. P. Patrick, (Ed.),
Handbook
of
psychopathy
(p.
58-90).
New
York:
Guilford
Press.
Harpur, T. J., Hakstian, R., & Hare, R. D. (1988). A two-factor conceptualization of psychopathy: Construct validity and implicatons for assessment. Psychological assessment, 1, 6-17. Harpur, T. J., & Hare, R. D. (1994). The assessment of psychopathy as a function of age. Journal of Abnormal Psychology, 103, 604-609. Harpur, T. J., Hare, R. D., & Hakstian, A. R. (1989). Two-factor conceptualization of psychopathy: Construct validity and assessment implications. Psychological Assessment, 1, 6-17. Harris, G. T., Rice, M. E., & Quinsey, V. L. (1994). Psychopathy as a taxon : evidence that psychopaths are discrete class. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 387-
69
397. Hart, S. D. (1998). The role of psychopathy in assessing risk for violence: Conceptual and methodological
issues.
Legal
and
Criminological
Psychology,
3,
121-137.
Hart, S. D., Cox, D. N., & Hare, R. D. (1995). The Hare Psychopathy Checklist: Screening Version (PCL:SV). Toronto: Multi-Health systems. Hart, S. D., & Hare, R. D., (1989). Discriminant validity of the Psychopathy Checklist in a forensic psychiatric population. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1, 211218. Hart, S. D., & Hare, R. D. (1997). Psychopathy; assessment and association with criminal conduct. In D. M. Stoff, J. Maser, & J. Breiling (Eds), Handbook of antisocial behavior (p. 22-35). New York: Wiley. Hart, S. D., & Hare, R. D. (1998). Association between psychopathy and narcissism: theoretical reviews and empirical evidence. In E. F. Ronningstam (Ed.), Disorders of narcissism. Diagnostic, clinical, and empirical implications (p. 415-436). Washington, DC: American Psychiatric Press. Hart, S. D., Hare, R. D., & Forth, A. E. (1994). Psychopathy as a risk marker for violence: development and validation of a screening version of the revised Psychopathy Checklist. In J. Monahan, & H. Steadman (Eds.), Violence and mental disorder: developments in risk
assessment
(p.
81-98).
Chicago,
IL:
University
of
Chicago
Press.
Hartman, H. I. (1981). The family as the locus of gender, class, and political struggle: The example of housework. Signs, 6 (3), 366-394. Hemphill, J. F., Hare, R. D., & Wong, S. (1998). Psychopathy and recidivism: A review. Legal and Criminological Psychology, 3 (1), 139-170. Herpertz, S. C., Werth, U., Lukas, G., Qunaibi, M., Schuerkens, A., Kunert, H-J., Freese, R., Flesch, M., Mueller-Isberner, R., Osterheider, M., & Sass, H. (2001). Emotion in criminal offenders with psychopathy and borderline personality disorder. Archives of General Psychiatry, 58, 737-745. Hill, C., Neumann, C. S., & Rogers, R. (2004). Confirmatory factor analysis of the Psychopathy Checklist: Screening Version (PCL:SV) in offenders with Axis 1 Disorders. Psychological Assessment, 16, 90-95. Jordan, B.K., Schlenger W. E., Fairbank J. A., & Caddell J. M.(1996). Prevalence of Psychiatric
70
Disorders Among Incarcerated Women II. Convicted Women Felons Entering Prison. Archives of General Psychiatry, 53, 513-519. Justus, A. N., & Finn, P. R. (2007). Startle modulation in non-incarcerated men and women with psychopathic traits. Personality and Individual Differences, 8 (43), 2057-2071. Karpman, B. (1961). The structure of neurosis: With special differentials between neurosis, psychosis, homosexuality, alcoholism, psychopathy, and criminality. Archives of Criminal Psychodynamics, 4, 599-646. Keenan, K., & Shaw, D. (1997). Developmental and social influences on young girls' early problem behavior. Psychology Bulletin, 121 (1), 95-113. Kernberg, O. F. (1970). Factors in the treatment of narcissistic personalities. Journal of the American Psychoanalytic Association, 18, 51-85. Kernberg, O. T. (1984). Severe personality disorders: Psychotherapeutic strategies. New Haven, CT: Yale University Press. Kumari, V., Corr, P. J., Wilson, G. D., Kaviani, H., Thornton, J. C., Checkley, S. A., & Gray, J. A. (1996). Personality and modulation of the startle reflex by emotionally-toned filmclips. Personality and Individual Differences, 21, 1029-1041. Lang, P. J., Bradley M. M., & Cuthbert, B. N. (1998). Emotion and motivation: Measuring affective
perception.
Journal
of
Clinical
Neurophysiology,
15
(5),
397-408.
Langbehn, D. R., & Cadoret, R. J. (2001). The adult antisocial syndrome with and without antecedent conduct disorder: comparisons from an adoption study. Comprehensive Psychiatry, 42 (4), 272-282. Levenson, M. R., Kiehl, K. A., & Fitzpatrick, C. M. (1995). Assessing psychopathic attributes in a noninstitutionalized population. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 151158. Lilienfeld, S. O. (1990). Development and preliminary validation of a self-report measure of psychopathic personality (Doctoral dissertation, University of Minnesota, Minneapolis). Lilienfeld, S. O. (1992). The association between antisocial personality and somatization disorders: A review and integration of theoretical models. Clinical Psychology Review, 12, 641-662. Lilienfeld, S. O. (1994). Conceptual problems in the assessment of psychopathy. Clinical Psychology Review, 14, 17-38.
71
Lilienfeld, S. O. (1998). Methodological advances and developments in the assessment of psychopathy. Behavior Research and Therapy, 36, 99-125 Lilienfeld, S. O., & Andrews, B. P. (1996). Development and preliminary validation of a selfreport measure of psychopathic personality traits in noncriminal populations. Journal of Personality Assessment, 66, 488-524. Lilienfeld, S. O., & Fowler, K. A. (2006). The self-report assessment of psychopathy: Problems, pitfalls, and promises. In J. P. Patrick, (Ed.), Handbook of psychopathy (p. 14-34). New York: Guilford Press. Lilienfeld, S. O., Waldman, I. D., & Israel, A. C. (1994). A critical examination of the use of the term ‘comorbidity’ in psychopathology research. Clinical Psychology: Science and Practice, 1, 71-83. Lorenz, A. R., & Newman, J. P. (2002). Utilization of emotion cues in male and female offenders with antisocial personality disorder: results from a lexical decision task. Journal of Abnormal Psychology, 111 (3), 513-516. Lösel, F. (1998). Treatment and management of psychopaths. In: D. J. Cooke, A. E. Forth, R. D. Hare (eds), Psychopathy: theory, research, and implications for society (p. 303-354). Dordrecht: Kluwer. Loucks, A. D., Zamble, E. (2000). Predictors of criminal behavior and prison misconduct in serious female offenders. Empirical and Applied Criminal Justice Review, 1, 1-47. Lykken, D. T. (1957). A study of anxiety in the sociopathic personality. Journal of Abnormal and Social Psychology, 55, 6-10. Lykken, D. T. (1995). The antisocial personalities. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Lynam, D. R. (1997). Pursuing the psychopath: Capturing the fledgling psychopath in a nomological
net.
Journal
of
Abnormal
Psychology,
106,
425–438.
Lynam, D. R., Caspi, A., & Moffit, T. E. (2007). Longitudinal Evidence That Psychopathy Scores in Early Adolescence Predict Adult Psychopathy. Journal of Abnormal Psychology, 116 (1), 155–165. Maccoby, E. E. (2000). Parenting and its Effects on Children: On Reading and Misreading Behavior Genetics. Annual Review of Psychology, 51, 1-27. Maccoby, E. E., & Jacklin, C. N. (1974). Myth, reality and shades of gray-What we know and don’t
know
about
sex
differences.
Psychology
Today,
8
(7),
109-112.
72
Maibom, H. L. (2005). Moral unreason : the case of psychopathy. Mind and Language, 20 (2), 237-257. Mann, C. R. (1996). When women kill. Albany, NY: State University of New York. Marshall, W. L., & Fernandez, Y. M. (2003). Sexual preferences - Are they useful in the assessment and treatment of sexual offenders? Aggression and violent behavior, 8 (2), 131-143. Marshall, W.L., Laws, D.R., & Barbaree, H.E. (1990). Handbook of sexual assault. Issues, theories and treatment of the offender. New York: Plenum. Martens, W. H. J. (2000). Antisocial and psychopathic personality disorders: cause, course and remission- A review article. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 44 (4), 406-430. McCord, J. (1979). Some child-rearing antecedents of criminal behaviour in adult men. Journal of Personality and Social Psychology, 37, 1477-1486. McCord, W., & McCord, J. (1964). The psychopath: An essay on the criminal mind. Princeton, NJ: Van Nostrand. McCrae, R. R. (2002). The maturation of personality psychology. Adult personality development and psychological well-being. Journal of Research in Personality, 36 (4), 307-317 McCrae R. R., & Costa P. T. (1984). Personality is transcontextual: A reply to Veroff. Personality and Social Psychology Bulletin, 10, 175-179. Meloy, J. R. (1992). The psychopathic mind: Origins, dynamics, treatment (2nd ed.). Northvale, NJ: Aronson. Miller, J. D., Flory, K., Lynam, D. R., & Leukefeld, C. (2003). A test of the four-factor model of impulsivity-related traits. Personality and Individual Differences, 34, 1403-1418. Miller, J. D., Lynam, D. R., Widiger, T. A., & Leukefeld, C. (2001). Personality disorders as extreme variants of common personality dimensions: can the Five-Factor Model adequately represent psychopathy? Journal of Personality, 69 (2), 253-276. Moffitt, T.E. (1993). Adolescence-limited and lifecourse-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701. Moffitt, T. E., & Mednick, S. A. (1988). Biological contributions to crime causation. Dordrecht: Martinus Nijhoff Publishers. Monahan, J., Steadman, H. J., Silver, E., Appelbaum, P. S., Robbins, P. C., & Mulvey, E. P.
73
(2001). Rethinking risk assessment: The MacArthur study of mental disorder and violence. New York: Oxford University Press. Morey, L. C. (1991). An interpretive guide to the Personality Assessment Inventory (PAI). Odessa, FL: Assessment Resources. Mulder, R. T., Wells, J. E., Joyce, P. R., & Bushnell, J. A. (1994). Antisocial women. Journal of Personality Disorders, 8 (4), 279-287. Newman, J.P. (1998). Psychopathic behavior: An information processing perspective. In D.J. Cooke, A.E. Forth, & R.D. Hare (Eds.), Psychopathy: Theory, research and implications for society (pp. 81-105). Dordrecht, The Netherlands: Kluwer Academic Publishers. Newman, J. P., & Kosson, D. S. (1986). Passive-avoidance learning in psychopathic and nonpsychopathic
offenders.
Journal
of
Abnormal
Psychology,
95
(3),
252-256.
Newman, J. P., Patterson, C. M., & Kosson, D. S. (1987). Response perseveration in psychopaths.
Journal
of
Abnormal
Psychology,
96,
145-148.
Newman, J. P., Schmitt W. A., & Voss, W. D. (1997). The impact of motivationally neutral cues on psychopathic individuals: Assessing the generality of the response modulation hypothesis. Journal of Abnormal Psychology, 106 (4), 563-575. Nicholls, T. L., Ogloff, J. R. P., Brink, J., & Spidel, A. (2005). Psychopathy in women: a review of its clinical usefulness for assessing risk for aggression and criminality. Behavioral Sciences and the Law, 23, 779-802. Nicholls, T. L., & Petrilla J. (2005). Gender and psychopathy: An overview of important issues and introduction to the special issue. Behavioral Sciences and the Law, 23, 729-741. Ogloff, J. R. P., Wong, S., & Greenwood, A. (1990). Treating criminal psychopaths in a therapeutic community program. Behavioral Sciences and the Law, 8, 181-190. Patrick, C. J. (1994). Emotion and psychopathy: Startling new insights.Psychophysiology, 31, 319-330. Patrick, C. J. (2006). Back to the future: Cleckley as a guide to the next generation of psychopathy research. In C. J. Patrick (Ed.). Handbook of psychopathy (p.605-618). New York: Guilford. Patrick, C. J., Bradley, M. M., & Lang, P. (1993). Emotion in the criminal psychopath: Startle reflex
modulation.
Journal
of
Abnormal
Psychology,
102,
82-92.
Patrick, C. J., Cuthbert, B. N., & Lang, P. J. (1994). Emotion in the criminal psychopath: Fear
74
image
processing.
Journal
of
Abnormal
Psychology,
103
(3),
523-534.
Patterson, C. M., & Newman, J. P. (1993). Reflectivity and learning from aversive events: Towards a psychological mechanism for the syndromes of disinhibition. Psychological Review, 100, 716-736. Patterson, G.R., Reid J., & Dishion T.J. (1992). Antisocial Boys. Castalia Press: Eugene, OR. Pinel, P. (1801), Treatise on Insanity, (trans. D.D. Davis 1962), New York, Hafner. Pollock, J. M. (1999). Criminal women. Cincinnati, OH: Anderson. Porter, S. (1996). Without conscience or without active conscience? The etiology of psychopathy revisited.
Aggression
and
Violent
Behavior,
1
(2),
179-189.
Quay, H. C. (1977). Psychopathic behavior: Reflections on its nature, origins, and treatment. In F. Weizmann & I. Uzigiris (Eds), The structuring of experience (p.155-171). New York: Plenum Press. Quinsey, V. L. (2002). Evolutionary theory and criminal behavior. Legal and Criminological Psychology, 7, 1-13. Raine, A. (2002). Annotation: The role of prefrontal deficits, low autonomic arousal, and early health factors in the development of antisocial and aggressive behavior in children. Journal
of
Child
Psychology
and
Psychiatry,
43,
417-34.
Rice, M. E., Harris, G. T. & Cormier, C. A. (1992). An evaluation of a maxiumum security therapeutic community for psychopaths and other mentally disordered offenders. Law and Human Behavior, 16, 399-412. Robins, L. N. (1966). Deviant children grown up. Baltimore. MD: Williams and Wilkins. Robins, L. N. (1978). Etiological implications in childhood histories relating to antisocial personality. In R. D. Hare & D. Schalling (Eds.), Psychopathic behavior: Approaches to research (p. 255-272). New York: Wiley. Robbins, P. C., Monahan, J., & Silver, E. (2003). Mental disorders, violence, and gender. Law and Human Behavior, 27, 561-571. Robins, L., & Regier, D. (1991). Psychiatric disorders in America: The Epidemiological Catchment Area study. New York: Free Press Rutherford, M. J., Alterman, A. I., Cacciola, J. S., & McKay, J. R. (1998). Gender differences in the relationship of antisocial personality disorder criteria to Psychopathy ChecklistRevised scores. Journal of personality disorders, 12 (1), 69-76.
75
Rutherford, M. J., Alterman, A. I., Cacciola, J. S., & Snider, E. C. (1995). Gender differences in diagnosing antisocial personality disorder in methadone patients. American Journal of Psychiatry, 152, 1309-1316. Rutherford, M. J., Cacciola, J. S., & Alterman, A. I. (1999). Antisocial personality disorder and psychopathy in cocaïne-dependent women. American Journal of Psychiatry, 156 (6), 849856. Rutherford, M. J., Cacciola, J. S., Alterman, A. I., & McKay, J. R. (1996). Reliability and validity of the Revised Psychopathy Checklist in women methadone patients. Assessment, 3, 145-156. Salekin, R. T., Rogers, R., & Machin, D. (2001). Psychopathy in youth: pursuing diagnostic clarity.
Journal
of
Youth
and
Adolescence,
30
(2),
173-195.
Salekin, R. T., Rogers, R., & Sewell, K. W. (1996). A review and meta-analysis of the Psychopathy Checklist and Psychopathy Checklist-Revised: Predictive validity of dangerousness.
Clinical
Psychology:
Science
and
Practice,
3,
203-215.
Salekin, R. T., Rogers, R., & Sewell, K. W. (1997). Construct validity of psychopathy in a female offender sample: a multitrait-multimethod evaluation. Journal of Abnormal Psychology, 106 (4), 576-585. Salekin, R. T., Rogers, R., Ustad, K. L., & Sewell, K. W. (1998). Psychopathy and recividism among
female
inmates.
Law
and
Human
Behavior,
22(1),
109-128.
Salekin, R. T., Trobst, K. K., & Krioukova, M. (2001). Construct validity of psychopathy in community sample: A nomologic net approach. Journal of Personality Disorders, 15, 425-441. Sayar, K., Ebrinc, S., & Ak, I. (2001). Alexithymia in patients with Antisocial Personality Disorder in a military hospital setting. Israel Journal of Psychiatry and Related Sciences, 38(2), 81–87. Schmitt, W. A., & Newman, J. P. (1999). Are all psychopathic individuals low-anxious? Journal of Abnormal Psychology,108(2), 353–358. Schrum, C. L., & Salekin R. T. (2006). Psychopathy in adolescent female offenders: an item respons theory analysis of the Psychopathy Checklist: Youth Version. Behavioral Sciences and the Law, 24, 39-63. Serin (1994). Violent recidivism in criminal psychopaths. Law and Human Behavior, 20 (2).
76
Seto, M. C., & Barbaree, H. E. (1999). Psychopathy, Treatment Behavior, and Sex Offender Recidivism.
Journal
of
Interpersonal
Violence,
14
(12),
1235-1249.
Sherriffs, A. C., & McKee, J. P. (1957). Qualitative aspects of beliefs about men and women. Journal of Personality, 25 (4), 451-464. Silverthorn, P., & Frick, P. J. (1999). Developmental pathways to antisocial behavior: the delayed-onset pathway in girls. Development and psychopathology, 11, 101-126. Silvio, H., McCloskey, K., & Ramos-Grenier, J. (2006). Theoretical consideration of female sexual predator serial killers in the United States. Journal of Criminal Justice, 34, 251259. Snacken,
S.,
(1989).
Vrouwencriminaliteit.
Panopticon,
5,
472-482.
Soderstrom, H., Blennow, K., Manhem, A., & Forsman, A. (2001). CSF studies in violent offenders. 5-HIAA as a negative and HVA as a positive predictor of psychopathy. Journal of Neural Transmission, 108, 869-878. Spiegel, D., & Cardena, E. (1991). Disintegrated experience: The dissociative disorders revisited. Journal of Abnormal Psychology, 100, 366-378. Stalenheim, E. G., & von Knorring, L. (1996). Psychopathy and Axis I and Axis II psychiatric disorders in a forensic psychiatric population in Sweden. Acta Psychiatrica Scandinavia, 94, 217–223. Stevens D., Charman, T., & Blair, R. J. R. (2001). Recognition of emotion in facial expressions and vocal tones in children with psychopathic tendencies. Journal of Genetic Psychology, 162 (2), 201-211. Stinson, J. D., Becker, J. V., Tromp, S. (2005). A preliminary study on findings of psychopathy and affective disorders in adult sex offenders. International Journal of Law and Psychiatry, 28, 637-649. Stone, M. H. (1993). Antisocial personality and psychopathy. Abnormalities of personality: Within and beyond the realm of treatment (p. 277-315). New York: Norton. Stone, M. H. (1998). The personalities of murderers: The importance of psychopathy and sadism. In A. E. Skodol (Ed.), Psychopathology and violent crime: Review of psychiatry series (p.29-52). Washington, DC: American Psychiatric Press. Strand, S., & Belfrage, H. (2001). Comparison of HCR-20 scores in violent mentally disordered men and women: Gender differences and similarities. Psychology, Crime, & Law, 7, 71-
77
79. Strand, S., & Belfrage, H. (2005). Gender Differences in Psychopathy in a Swedish Offender Sample.
Behavioural
sciences
and
the
law,
23,
837-850.
Sutton, S. K., Vitale, J. E., & Newman, J. P. (2002). Emotion among women with psychopathy during picture perception. Journal of Abnormal Psychology, 111 (4), 610-619. Thienpont, K. (2004). Gender & sex, sex & gender. Antenne, 22 (3), 18-23. Tomb, D. A., & Christensen, D. D. (1987). Case studies in psychiatry. Baltimore: Williams & Wilkins. Top, T.J. & Heesink, J.A.M. (1996). Psychologie en Sekse. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Van Dusen, K. T., Mednick, S. A., Gabrielli, W. E, & Hutchings, D. (1983). Social class and crime in an adoption cohort. In K. T. Van Dusen & S. A. Mednick (Eds.), Prospective studies
in
crime
and
delinquency.
Hingham,
MA:
Kluwer
Nijhoff.
Verona, E., Hicks, B. M., & Patrick, C. J. (2005). Psychopathy and suicidality in female offenders: Mediating influences of personality and abuse. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73 (6), 1065-1073. Verona, E., Patrick, C. J., & Joiner, T. E. (2001). Psychopathy, antisocial personality, and suicide risk. Abnormal Psychology, 110, 462-470. Verona, E., & Vitale, J. (2006). Psychopathy in women. In C. J. Patrick (Ed.). Handbook of psychopathy (p.415-436). New York: Guilford. Vitacco, M. J., Neumann, C. S., & Jackson, R. (2005). Testing a four-factor model of psychopathy and its association with ethnicity, gender, intelligence, and violence. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 466-478. Vitale, J. E., & Newman, J. P. (2001a). Using the Psychopathy Checklist-Revised with female samples: reliability, validity, and implications for clinical utility. Clinical Psychology: Science and Practice, 8 (1), 117-132 Vitale, J. E., & Newman, J. P. (2001b). Response perseveration in psychopathic women. Journal of Abnormal Psychology, 110 (4), 644-647. Vitale, J. E., Smith, S. S., Brinkley, C. A., & Newman, J. P. (2002). The reliability and validity of the Psycopathy Checklist-Revised in a sample of female offenders. Criminal Justice and Behavior, 29, 202-231. Warren, J. I., Burnette, M. L., South, S. C., Chauhan, P., Bale, R., Friend, R., & Van Patten, I.
78
(2003). Psychopathy in women: structural modelling and comorbidity. International Journal
of
Law
and
Psychiatry,
26
(3),
223-242.
Warren, J. I., South, S. C., Burnette, M. L., Rogers, A., Friend, R., Bale, R., & Van Patten, I. (2005). Understanding the risk factors for violence and criminality in women: The concurrent validity of the PCL-R and HCR-20. International Journal of Law and Psychiatry, 28, 269-289. Webster, C. D. (1999). Risk assessment and risk management with women offenders. Report to the National Parole Board, Ottawa. Webster, C., Eaves, D., Douglas, K., & Wintrup, A. (1995). The HCR-20 scheme: The assessment of dangerousness and risk. Vancouver, Canada: Simon Fraser University and British
Columbia
Forensic
Psychiatric
Services
Commission.
Weiler, B. L., & Widom, C. S. (1996). Psychopathy and violent behavior in abused and neglected young adults. Criminal Behavior and Mental Health, 6, 253-271. Weizman-Henelius, G., Viemerö, V., & Eronen, M. (2004). Psychopathy in violent female offenders in Finland. Psychopathology, 37, 213-221. White, H. R., & Widom, C. S. (2003). Intimate partner violence among abused and neglected children in young adulthood: The mediating effects of early aggression, antisocial personality, hostility and alcohol problems. Aggressive Behavior, 29 (4), 332-345. Widiger, T. A., Cadoret, R., Hare, R., Robins, L., Rutherford, M., & Zanarini, M. (1996). DSMIV antisocial personality disorder field trial. Journal of Abnormal Psychology, 105, 3-16. Widiger, T. A., & Clark, L. A. (2000). Toward DSM-V and the classification of psychopathology.
Psychological
Bulletin,
126,
946-963.
Widom, C.S. (1992). The cycle of violence. Washington, DC: U.S. Dept. of Justice, Office of Justice Programs, National Institute of Justice. Wilgenbusch, T., & Merell, K. W. (1999). Gender differences in self-concept among children and adolescents: a meta-analysis of multidimensional studies. School Psychology Quaterly, 14 (2), 101-120. Wilson, D. W., Frick, P. J., & Clements, C. B. (1999). Gender, somatization, and psychopathic traits in a college sample. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessments, 21 (3), 221-235 Wilson, G. D., Kumari, V., Gray, J. A., & Corr, P. J. (2000). The role of neuroticism in startle
79
reactions to fearful and disgusting stimuli. Personality and Individual Differences, 29, 1077-1082. Wood, A., & Eagly, W. (2003). The origins of sex differences in human behavior: evolved dispositions versus social roles. In C. B. Travis (Ed.), Evolution, gender and rape. Oxford: Mit Press. Worrall, A. (1990). Offending Women: Female Lawbreakers and the Criminal Justice System. New York: Routledge. Zuckerman, M. (1979). Sensation seeking: Beyond the optimal level of arousal. Hillsdale: Erlbaum
80