PSALM 130 ONVOORWAARDELIJK ONSTUITBAAR Tweede Zondag na Pinksteren, 7 juni 2015, Amsterdam (Thomaskerk). Lezingen: Psalm 130, Marcus 1:1-8. Liederen: Psalm 103:1,3,4,5,9, Alles wat adem heeft love de Here (146c), Psalm 130:1,3, U komt de lof toe (339a), Hoor Gij ons aan (364):3,4,6, Nu laat ons God de Here (863).
INLEIDING OP DE LEZINGEN Op het oecumenisch leesrooster stond voor vandaag, zomaar los, zonder enige samenhang met de vorige of de volgende zondagen, een stukje uit Richteren. En, omdat we voor de komende periode het Marcusevangelie open slaan, ook zomaar plompverloren een stuk uit Marcus 3. Ik bedacht dat het dan toch wat logischer zou zijn om ter inleiding op een periode Marcus ook Marcus’ eigen inleiding te lezen, dat bijzondere stuk waarin hij in acht verzen doet waar Mattheus en Lucas beide drie hele hoofdstukken voor nodig hebben. En ik zag Psalm 130 op het rooster staan. Dat heb ik altijd een lastige, zelfs een beetje rare psalm gevonden. Het is de vaste psalm voor de 22e zondag na Pinksteren, diep in de herfst. Dat is al van oertijden her zo. Wij, jonge dominees van de jaren zeventig, met ons toen nieuwverworven liturgisch besef, vonden met tamelijk grote gestrengheid – die eigen is aan mensen met nieuwverworven zekerheden – dat je niet alleen in elke dienst minstens één psalm moest laten zingen, maar juist ook de psalm die in De adem van het jaar van de Van der Leeuwstichting werd aangegeven. Ik heb dat dus in het begin ook wel op die late zondag na Pinksteren gedaan, maar met een bezwaard hart. Totdat dat bezwaarde hart het won van de liturgische zuiverheid. Want wat doe je de gemeente aan? Wat zijn dat voor manieren? Mensen die er op hun vaak enige vrije ochtend in de week voor kiezen naar de kerk te gaan, komen daar nog net op tijd binnen, horen de organist het intochtslied inzetten en moeten dan ‘Uit diepten van ellende’ inzetten, met die zware, waarlijk diep klinkende wolfshuil als eerste klank: ‘Hui-ui-ui-diepten van ellende’. Als je je al niet depri voelt, dan word je het zo wel. Dus ik heb Psalm 130 toen niet meer aan het begin laten zingen, soms wel eens later in de dienst, en dan liever de laatste twee coupletten dan de eerste. En nu dacht ik: juist met zo’n schriftgedeelte waarbij je je aarzelingen en je vragen hebt, moet je maar eens stevig aan de gang. Vandaar: de eerste lezing uit het psalmenboek en de tweede uit Marcus 1, waarin we dankzij de psalm het begrip ‘vergeving’ verrassend verduidelijkt vinden.
2
PSALM 130 Lied van de opgang 1 Uit diepten roep ik U, 2 mijn Heer, hoor mijn stem, laat uw oren aandachtig zijn voor de stem van mijn smeken om genade. 3 Indien GIJ ongerechtigheden opslaat, mijn Heer, wie houdt zich dan staande? 4 Maar bij u is juist de vergeving opdat gij ontzag ontvangt. 5 Ik wacht HEM, wachten doet mijn ziel en naar zijn woord zie ik uit. 6 Mijn ziel is tot de Heer, meer dan wie wachten op de morgen, wachters op de morgen. 7 Israël, zie uit naar HEM, want bij HEM is goedertierenheid, en veelvuldig is bij hem verlossing. 8 Hij is het die Israël verlost uit al zijn ongerechtigheden.
MARCUS 1:1-8 1 Begin van de tijding van vreugde van Jezus, de gezalfde. 2 Zo staat geschreven bij Jesaja de profeet: ‘Zie, ik zend mijn bode voor jouw aangezicht uit om je weg gereed te maken. 3 Een roepstem in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht.’ 4 Toen geschiedde: Johannes de Doper in de woestijn, met de boodschap van een doop van bekering tot vergeving van zonden. 5 Alles liep uit, naar hem toe, heel de streek Judea, alle Jeruzalemmers, en zij lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan en spraken het uit wat zij hadden gezondigd. 6 Deze Johannes was iemand in kameelhaar gekleed met een leren gordel om zijn middel, hij leefde op sprinkhanen en wilde honing. 7 Dit was wat hij boodschapte: ‘Hij komt, die sterker is dan ik, na mij: naast hém ben ik nog te min dat ik buk en zijn schoenriemen losmaak. 8 Ík heb jullie met water gedoopt, maar hij zal jullie dopen in de geest van de Heilige.’
3
DIEPTEN VAN ELLENDE Het grote bezwaar tegen het zingen van Psalm 130 aan het begin van een dienst, is dat het ook wel erg zwaar is aangezet, met die ‘diepten van ellende’. In de oude psalmberijming, die van 1773, was het zelfs ‘diepten van ellenden’, meerdere ellenden dus! Willem Barnard, die voor de jongste vertaling tekende, had achteraf meer gevoeld voor de oplossing van Jan Wit die een lied bij de psalm schreef dat begint met ‘Uit angst en nood stijgt mijn gebed’. Al vraagt hij zich ook daarbij af of het wel ‘conform de zin van de psalmtekst is.’ 1 ‘Want die diepte komt ook voor in een andere psalm en daar gaat het over “Uw gedachten”, Gods gedachten, die zijn ons te diep. Als ik daarop afga zijn die diepten de ondoorgrondelijkheden van het wereldbestel waar ik in betrokken ben. Die ondoorgrondelijkheden nemen vaak een boosaardige draai en dan worden die diepten bijvoorbeeld de loopgraven van Verdun of de schuilkelders die trillen van de bommen rondom. Of ze worden de depressies waar mensen aan ten onder gaan, gezwegen nog van de morele kraters in onze samenleving waar men toe kan vernederd raken. Uit al die diepten roep “ik” om ontferming.’ Met deze zinnen heeft Barnard kort maar krachtig de juiste toon getroffen en de lijn van dat oude lied naar onze tijd getrokken. Meteen kunnen we de sfeer achter ons laten waarin het lied vaak, zo niet meestal, is getrokken, die van wat hij noemt ‘het zich wentelen in schuldgevoelens, die bijna masochistische zelfvernedering waar het christendom zich nogal eens aan overgeeft. De Hebreeuwse geest heeft een oneindige eerbied voor de Allerhoogste, maar die gaat niet gepaard met de neiging zichzelf tot het allerlaagste te rekenen.’
OVER DE KERN VAN DE PSALM ‘Een bedevaartslied’ heet het blijkens het opschrift. ‘Lied van de opgang’ is de letterlijke weergave: de bedevaart naar het in zijn omgeving hoog gelegen Jeruzalem werd als opgang ervaren. Zoals het tegenovergestelde, ‘neerdalen naar Egypte’ gezien werd als een afgang. Ook figuurlijk gesproken. Dus de pelgrim is in het dal, de diepte, en roept vandaar tot God. Een roep om genade. Want wie houdt zich staande als HIJ ongerechtigheden opslaat? Die ongerechtigheden zijn híer onze eigen fouten, de zaken waaraan wij ons willens en wetens bezondigen, maar het woord heeft een grotere reikwijdte. Dat zie je aan het eind van de psalm, als God genoemd wordt degene die Israël verlost uit al zijn ongerechtigheden. Daar betekent het wat Barnard noemde ‘de ondoorgrondelijkheden van de wereld die een boosaardige draai nemen’. Daar is het niet meer alleen onze eigen foute inbreng. Die vormt maar een klein deel van alles wat er niet goed wil gaan. Er is ook kwaad dat wij niet lijken te kunnen keren, er is veel dat bruutweg zijn foute gang maar gaat en niet te stuiten schijnt. De verlossing daarvan, die hopen wij van God.
1
De Barnard-citaten komen uit Lofzang is geen luxe, gepeins bij psalmen, Zoetermeer 2005, 93-95.
4
Op die twee woorden rust de psalm. Vergeving voor alles wat zich tussen de enkele mens en God voltrekt, verlossing voor Israël, dat is de aanduiding voor zijn volk, allen die bij Hem horen, zijn mensen.
ONVOORWAARDELIJK In weerwil van wat vroeger wel werd uitgedragen in christelijke kring, namelijk dat God al-les uit jouw leven in zijn dossiers bewaarde en dat ook werkelijk alles, je kleinste zonde en zelfs onbedoelde, verkeerd uitgepakte handelingen bij het laatste oordeel voor de dag zouden worden gehaald, (in weerwil daarmee) zegt de psalm dat dit niet zo is: Gods opslagcapaciteit is nihil. ‘Bij u is juist vergeving.’ Daar doet hij in. Die is bij Hem te krijgen. ‘Bij U is vergeving, opdat Gij’ – ja wat? – ‘gevreesd wordt?’ Ik heb de verbinding tussen vergeving en vrees nooit zo goed begrepen. De oude psalmberijming maakte het het bontst met Maar neen, daar is vergeving altijd bij U geweest; dien wordt Gij, Heer, met beving recht kinderlijk gevreesd. Vergeving rijmt op beving – wat een geloofsbeleving, wat een merkwaardige ingeving, wat een verweving van iets heel eenduidig moois met angst en beven. In de jongste psalmvertaling is het geworden: Maar Gij wilt ons vergeven, Gij scheldt de schulden kwijt, opdat wij zouden vrezen uw goedertierenheid. De goedertierenheid vrezen, dat past ook niet bij elkaar. Het krijgt pas zin als je dat ‘vrezen’ opvat als ‘ontzag hebben voor’. Misschien dat ‘vrezen’ ten tijde van de Statenvertaling dat nog in zich had, maar bij ons is vrees nog alleen maar een equivalent voor angst. Dus zou je het niet meer moeten gebruiken in bijbelvertalingen en liedteksten, behalve in zinnen als ‘vrees niet, want zie, ik verkondig u grote blijdschap’. Dat ‘vrees niet’ is een van de meest voorkomende zinnetjes in de bijbel. Nico ter Linden schreef ooit: ‘Er is eens een gek geweest die geteld heeft hoe vaak dat zinnetje in de bijbel voorkomt. Weet je hoe vaak dat is? Die gek kwam op driehonderdvijfenzestig keer, voor elke dag van het jaar één keer. Dus zo gek was hij niet.’ De vreeswekkende God, waarmee generaties kinderen en ouderen om de oren zijn geslagen, die bestaat niet. Hij is ontzagwekkend – in al het goede dat Hij doet, een God vol van genade, altijd weer bereid ons een nieuw begin te gunnen, eindeloos geduldig, goedertieren. Gods vergeving is onvoorwaardelijk. Aan Heinrich Heine wordt als laatste zin voor zijn dood toegeschreven: ‘God zal me vergeven. Dat is zijn vak.’ Die zin werd overigens in christelijke kring als zeer oneerbiedig ervaren, zo sprak je niet over God! Maar ik denk dat men vooral geschokt werd door het idee van verge-
5
ven-zonder-meer. In het christelijk denken zit heel sterk de overtuiging dat er niets zomaar zonder meer vergeven wordt. Ook de genade moet je op de een of andere wijze verdienen. Natuurlijk niet met goede werken, zoals de roomsen, zeiden de reformatoren, maar het rechte geloof, dat werd toch wel de nieuwe voorwaarde waaraan men moest voldoen. En nu zeg ik dat allemaal in de verleden tijd, maar dat is niet terecht. Want hoe wordt het nu opgevat? We nemen Marcus 1:4 erbij. Een compacte zin over wat Johannes de Doper boodschapte: ‘de doop van bekering tot vergeving van zonden.’ Dus hij riep mensen op zich te laten dopen en die doop betekende dat je je bekeerde, dat je je omkeerde tot de vergeving van zonden. Je ging de verkeerde kant op, je bleef, net als Israël in de woestijn, ronddolen, je durfde de stap in de goede richting niet te zetten. Maar nu ging je door het water heen, in de omgekeerde, dus nu de goede richting. En waar naar toe keer je je precies om? Naar de vergeving van zonden waar God mee klaar staat. Zoals in de gelijkenis van de verloren zoon. Die jongen met zijn vastgelopen leven studeert een hele schuldbelijdenis in voordat hij terug durft naar zijn vader. Maar die ‘ziet hem van verre’, dus die staat allang op de uitkijk, te wachten totdat dat jong terugkomt. En dan vliegt hij naar buiten, luistert helemaal niet naar de uit het hoofd geleerde zinnen van zijn zoon, maar troont hem mee naar binnen en organiseert een feestmaal. Zo staat God naar ons uit te zien totdat wij ons omkeren naar zijn vergeving. Die letterlijke, weerbarstige zin over ‘de boodschap van een doop van bekering tot vergeving van zonden’ stond zo in de Statenvertaling en de NBG-vertaling. Maar wat maken de jongste vertalingen ervan? ‘Begin een nieuw leven,’ legt de Groot Nieuwsbijbel Johannes in de mond, ‘en laat u dopen, dan zal u vergeven worden wat u misdaan hebt.’ Dus de doop is de voorwaarde voor vergeving. De NBV: ‘Dit gebeurde toen Johannes de Doper naar de woestijn ging en de mensen opriep zich te laten dopen en tot inkeer te komen, om zo vergeving van zonden te verkrijgen.’ God staat in zo’n weergave niet klaar met zijn vergeving om die rijkelijk en van harte uit te delen. Hij zit achter een loketje en vraagt je doopbewijs. Nee dus. God vergeeft, want dat is zijn vak. En hij is goed in zijn vak, ontzagwekkend goed zelfs. Zo goed, dat het op ons overslaat als we beseffen hoeveel en hoezeer ons vergeving geschonken is. Dan gaan we zelf leven in een sfeer van vergeving en niet van vergelding. Tot ons vaste jargon behoren helaas ook zinnen waarin de werkwoorden ‘vergeven’ en ‘moeten’ aaneengeklonken worden. ‘Je moet toch kunnen vergeven,’ zeggen we tegen iemand die nog steeds, of voor mijn part altíjd kwaad is, zo niet in razernij verkeert over wat hem of anderen is aangedaan. Vergeving als stichtelijke houding aan anderen aanbevelen, dat kan de bedoeling niet zijn. Hopen, bidden en wachten totdat je zelf in een geest van vergeving zult kunnen leven, daar heb je meer dan genoeg aan. Het kan zelfs een bevrijding voor jezelf zijn als je iemand oud zeer kunt vergeven, maar je móet helemaal niks!
ONSTUITBAAR
6
Nu gaat het van het individuele naar het gezamenlijke, van het rechtzetten van de verhouding van God tot mens naar het terecht brengen van de wereld. Voor Israël, dat betekent: al Gods mensenkinderen in de verdrukking, in nood, in elke denkbare diepte van het leven, roepen wij Hem aan om verlossing. ‘Mijn ziel is tot de Heer’, dat wil zeggen: met heel mijn bestaan, met alles wat ik voorstel, mijn eigenste ik, met alles wat ik heb en voel en vind, ben ik op Hem gericht, verwacht ik alle goeds van Hem. Dat is, zo mooi als het hopelijk klinkt, ook een brevet van onvermogen dat de ‘ik’ uit de psalm aan zichzelf geeft. Want verwachten, wachten, is iets dat je doet als je verder niets kunt doen. En dat is ook werkelijk in veel gevallen onze positie. Het behoort tot de grote weerzinwekkendheden van het leven dat we niet bij machte zijn dreigend onheil te bezweren of te keren, dat we zelfs voor de allerliefsten in ons leven geen permanente afweer tegen alle kwaad in huis hebben. Dat er dingen gebeuren die we niet begrijpen, waar we geen kant mee uit kunnen. Maar bedenk daarbij wel, voordat we onze onmacht gaan koesteren: dat wachten op verlossing, bevrijding van alle ongerechtigheden, dat is niet iets dat je geheel en al passief doet. Dat doe je ‘als wie wachten op de morgen’ en nog eens zingt het liedje die regel: ‘wachters op de morgen.’ Die stáán, wachters. Met hun voeten stevig op de aarde kijken ze voor zich uit, in de verte en in het rond. En hoe lang het ook lijkt te duren, ze wéten dat het komt, het morgenlicht. Onafwendbaar, onstuitbaar. Dat is de mooiste vorm van hopen: weten dat het komt, al weet je niet hoe en wanneer. Vergeving en verlossing, Gods goedertierenheid. Onvoorwaardelijk, niet te stoppen. Zo moge het zijn.