TNO Defensie en Veiligheid
Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek / Netherlands Organisation for Applied Scientific Research
Kampweg 5 Postbus 23 3769 ZG Soesterberg www.tno.nl T +31 346 356 211 F +31 346 353 977
[email protected]
TNO-memorandum
TNO-DV5 2005-M002
Programma van ergonomische eisen en aanbevelingen voor cabines van brandweervoertuigen
Datum
6 januari 2005
Auteur(s)
ir. M.L.W. Oudendijk ir. P.J.A. van Buchem
Aantal pagina's Aantal bijlagen Opdrachtgever
96 1 Dhr. H. Jonker Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Formuleren van ergonomische eisen en wensen voor cabines van brandweervoertuigen 013.73216
Projectnaam Projectnummer
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, foto-kopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van TNO. Indien dit memorandum in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-memorandum aan direct belang-hebbenden is toegestaan. © 2004 TNO
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
2 / 96
Voorwoord Dit Programma van Eisen en aanbevelingen is door TNO Technische Menskunde opgesteld, in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Vanuit onze kennis met betrekking tot bestaande ergonomienormen hebben wij een studie gemaakt van de eisen die voor cabines van brandweervoertuigen van belang zijn. Daarbij hebben wij domeinkennis opgedaan door middel van bezoeken aan verschillende brandweerkazernes, analyses van diverse brandweervoertuigen en gesprekken met gebruikers en leveranciers. Uiteindelijk hebben wij onze ideeën ter discussie gesteld tijdens een bijeenkomst van het Landelijk Netwerk Materieel van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR). Het voor u liggende Programma van Eisen en aanbevelingen is hiervan het resultaat. Het document kan gebruikt worden bij de aanschaf en beoordeling van nieuwe brandweervoertuigen en geeft richtlijnen voor de inbouw van apparatuur in de cabine. In het Programma van Eisen en aanbevelingen worden een aantal mogelijke probleemgebieden genoemd (waaronder klimaat, geluid en trillingen in de cabine) waarvoor nader onderzoek noodzakelijk is om de juiste eisen te kunnen formuleren.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
3 / 96
Inhoudsopgave
Voorwoord...................................................................................................................... 2 1
Inleiding .......................................................................................................................... 4
2 2.1 2.2 2.3 2.4
Toepassingsgebied.......................................................................................................... 5 Definities en benamingen ................................................................................................ 5 Brandweervoertuigen in vergelijking met ‘normale’ wegvoertuigen .............................. 5 Soorten cabines................................................................................................................ 6 Normen ............................................................................................................................ 6
3 3.1
Cabineafmetingen in relatie tot brandweermensen .................................................... 7 Doelgroep, Antropometrie en Uitrusting ......................................................................... 7
4 4.1 4.2
Ergonomische criteria Tankautospuit ......................................................................... 8 Eisen m.b.t. de bestuurderscabine Tankautospuit ............................................................ 8 Eisen m.b.t. de manschappencabine Tankautospuit....................................................... 22
5 5.1 5.2
Ergonomische criteria Waterongevallenvoertuig ..................................................... 33 Eisen m.b.t. de bestuurderscabine Waterongevallenvoertuig ........................................ 33 Eisen m.b.t. de duikerscabine Waterongevallenvoertuig ............................................... 47
6 6.1
Ergonomische criteria Autoladder / Hulpverleningsvoertuig.................................. 58 Eisen m.b.t. de bestuurderscabine Autoladder / Hulpverleningsvoertuig ...................... 58
7 7.1 7.2 7.3 7.4
Algemene cabine eisen – geldig voor alle brandweervoertuigen ................................ 72 Binnenklimaat................................................................................................................ 72 Verlichting ..................................................................................................................... 75 Geluid 76 Trillingen ....................................................................................................................... 76
8
Figuren en tabellen ...................................................................................................... 78
9
Referenties .................................................................................................................... 92
10
Ondertekening.............................................................................................................. 93
Bijlage A Antropometrische gegevens van volwassen Nederlanders ....................................... 94
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
1
4 / 96
Inleiding Dit Programma van Eisen en aanbevelingen (PVE) is opgesteld in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en dient ter aanvulling op de huidige bestekken voor brandweervoertuigen. Het PVE geeft functionele eisen voor de afmetingen en de inrichting van voertuigcabines vanuit ergonomische uitgangspunten. Het kader waarbinnen dit PVE is opgesteld, wordt gevormd door de bestaande normen op het gebied van cabines van vrachtwagens, bestelauto’s en combi-auto’s (NEN 5518, 2000) en brandweer- en reddingsvoertuigen (NEN-EN 1846-2, 2002). Het PVE geeft een aanvulling op zaken die afwijken bij brandweervoertuigen ten opzichte van normale wegvoertuigen zoals beschreven in NEN 5518 en op ontbrekende zaken in de NEN-EN 1846-2. Het PVE heeft daardoor een zekere overlap met bovengenoemde normen en bevat enkele verwijzingen. Overlap met bestaande bestekken is zoveel mogelijk vermeden. Daar waar in dit PVE andere eisen gesteld worden dan in de normen of bestekken, achten de opstellers de bestaande eisen niet afdoende of niet één op één toepasbaar op de betreffende voertuigen. Dit PVE geeft een aanvulling op en eventueel een vervanging van de huidige eisen in de voertuigbestekken. Het is aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om de eisen ook daadwerkelijk in de bestekken op te nemen. Verwijzingen naar de norm NEN 5518 betreffen te allen tijde de meest recente versie van deze norm. In de bijlage van dit PVE zijn bovendien afbeeldingen en tabellen uit de norm NEN 5518-2000 opgenomen. Wanneer herziening van de norm optreedt dienen de criteria, afbeeldingen en tabellen in dit PVE eveneens te worden aangepast. In dit PVE zijn zowel Eisen (ookwel aangeduidt als E) als Aanbevelingen (ookwel aangeduidt als A) opgenomen. Eisen zijn toetsbare criteria waaraan het voertuig dient te voldoen. Aanbevelingen omvatten twee typen criteria; Dit kunnen toetsbare criteria zijn die wenselijker zijn dan de gestelde eisen, als ook criteria waaraan het voertuig zo goed mogelijk dient te voldoen. Bij vergelijking van verschillende voertuigen op basis van dit Programma van Eisen en aanbevelingen dienen de voertuigen ten eerste op de eisen getoest te worden. Op basis van de aanbevelingen kan het meest geschikte voertuig uit de selectie worden gekozen.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
2
Toepassingsgebied
2.1
Definities en benamingen
5 / 96
Er zijn veel soorten brandweervoertuigen. Dit PVE richt zich voornamelijk op de grotere wegvoertuigen: - Tankautospuit; - Waterongevallenvoertuig; - Hulpverleningsvoertuig; - Autoladder. Dit zijn voertuigen met specifieke cabine-inbouw, waarin vaak meerdere personen vervoerd dienen te worden. Met name voor deze voertuigen is behoefte aan meer duidelijkheid met betrekking tot de inrichting en de ergonomie van de cabine. Voor voertuigen met standaard-fabriekscabines (zoals personenauto’s) is de norm NEN 5518 van toepassing. Terreinvoertuigen vallen buiten de strekking van dit programma van eisen. Het hoofdstuk ‘Algemene cabine eisen’ is op alle typen brandweervoertuigen van toepassing. De bestuurderscabines zijn in de regel standaard-voertuigcabines, ontworpen en gebouwd door de voertuigfabrikant. Dit gedeelte verschilt niet wezenlijk van gewone wegvoertuigen en hiervoor kan, op een aantal specifieke zaken na, de NEN 5518 worden toegepast. De manschappencabines zijn vaak speciaal aangebouwde cabines, welke naar wens van de opdrachtgever worden ingericht. Vooral voor deze cabines zijn specifieke eisen noodzakelijk die in dit programma van eisen zijn opgenomen. In dit PVE wordt een nadere definitie gegeven van de beschrijving van een cabineruimte aan de hand van een coördinatenstelsel. Ook specifieke referentiepunten en meetmethoden komen aan de orde, zoals het hakpunt (HP) en het zitreferentiepunt (ZRP) als referentiepunten voor de plaats en positie van de personen in de cabine. 2.2
Brandweervoertuigen in vergelijking met ‘normale’ wegvoertuigen In ergonomisch opzicht zijn er een aantal specifieke verschillen tussen de functies van brandweervoertuigen en normale wegvoertuigen. Voor de bestuurder hebben brandweervoertuigen uiteraard een vergelijkbare functie als ieder wegvoertuig. Een kenmerkend verschil is echter dat brandweervoertuigen bij een uitruk met zwaailicht en tweetonige hoorn voorrang hebben op alle overige verkeer. Het rijden is daarbij bijzonder belastend, vanwege de tijdsdruk, de hoge snelheid en het anticiperen op het overige verkeer, dat nogal eens onverwachts of verkeerd kan reageren of soms de lichtsignalen en sirene niet hoort en geen vrij baan geeft. Het rijgebied bestaat voornamelijk uit locale wegen met veel bochten, drempels, kruisingen en verkeer. Een ander kenmerkend verschil is het vervoer van manschappen in de tankautospuit en het waterongevallenvoertuig. De brandweerploeg van de tankautospuit bestaat in de regel uit zes personen: bevelvoerder, chauffeur en twee aanvalsploegen van elk twee personen. Voornamelijk bij de vrijwillige brandweer zijn er nog één à twee extra zitplaatsen aanwezig voor extra manschappen of stagiairs. De duikploeg in het waterongevallenvoertuig bestaat in de regel uit vier personen: bevelvoerder, chauffeur
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
6 / 96
en een duikteam van twee personen. Vaak zijn twee extra zitplaatsen aanwezig voor een extra duikteam of personen die helpen bij het aantrekken van de uitrusting. De voertuigen zijn standaard in de handel verkrijgbare voertuigen van een bepaalde categorie, met standaardcabine en chassis. Manschappencabines en achteropbouw worden door aparte leveranciers geleverd. In vergelijking met een gewoon wegvoertuig is de duur van de ritten kort maar heftig, met een ritduur tussen de 5 en 25 minuten. De meest kenmerkende activiteiten en omstandigheden voor de cabines van brandweervoertuigen zijn het vervoeren van materialen en/of personen met beschermende kleding en uitrusting in een kleine ruimte, in een korte tijd, met hoge snelheid, naar de plaats van brand of ongeval. In die korte tijd moet veel gecommuniceerd worden, tussen meldkamer en bevelvoerder, en onderling tussen de ploegleden. De weging van de tijdsgerelateerde belasting is hierdoor anders dan bij rijtijden gedurende een gehele werkdag. Belangrijke factoren waarmee rekening gehouden moet worden zijn stress, lawaai, hoge snelheden, de- en acceleraties en omgevingsfactoren als hitte, donkerte en slecht weer. 2.3
Soorten cabines Het programma van eisen is van toegepassing op de volgende voertuigcabines: • • •
2.4
De bestuurders- en manschappencabine van de tankautospuit; De bestuurders- en manschappencabine van het waterongevallenvoertuig; De bestuurderscabine van de autoladder en het hulpverleningsvoertuig.
Normen Het kader waarbinnen dit PVE is opgesteld, wordt gevormd door de volgende normen: NEN 5518:2000
Ergonomische criteria voor het ontwerp en de beoordeling van cabines van vrachtwagens, bestelauto’s en combi-auto’s.
NEN-EN 1846-2:2001
Brandweer- en reddingsvoertuigen – Deel 2: Algemene eisen – Veiligheid en prestatie
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
3
7 / 96
Cabineafmetingen in relatie tot brandweermensen De afstemming van de cabine op de lichaamsafmetingen van de inzittenden is van primair belang vanwege de benodigde ruimte voor grote personen en voor de reikwijdte van kleine personen. Deze afstemming is tevens van belang voor het creëren van een veilige en gezonde werkomgeving en een doelmatige taakuitoefening binnen deze omgeving. De verschillen in lichaamsafmetingen binnen de gebruikersgroep zijn van invloed op het zicht, de lichaamshouding en -ondersteuning, de lichaamsbelasting en de krachtuitoefening. Onvoldoende cabineruimte of een slecht ontworpen in- en uitstapmogelijkheid, kan negatieve gevolgen hebben op de arbeidsveiligheid (direct optredende schade aan het lichaam), de gezondheid (schade die op langere termijn optreedt) en de doelmatigheid van de werkzaamheden. Het ergonomische begrip doelmatigheid, heeft bij het besturen van een voertuig een directe relatie met de verkeersveiligheid. Een verkeerd uitgevoerde handeling kan leiden tot ernstige ongevallen voor zowel de inzittenden als hun omgeving.
3.1
Doelgroep, Antropometrie en Uitrusting De doelgroep wordt bepaald door de (potentiële) gebruikers van brandweervoertuigen; mannen en vrouwen binnen de Nederlandse beroepsbevolking. Bij een nieuw voertuig moet wat betreft de doelgroep worden uitgegaan van enerzijds de lichaamsafmetingen van de huidige beroepsbevolking en anderzijds van de prognose over de groei van de lichaamslengte van de jongere generatie gedurende de levensduur van het voertuig. In dit eisenpakket wordt gebruik gemaakt van de antropometrische gegevens zoals gehanteerd in de NEN 5518-2000. Daar met dit PVE een zo groot mogelijk deel van de beroepsbevolking moet worden bereikt, wordt een lichaamslengte tussen 1,55 m en 2,00 m (ongeschoeid) aangehouden. Dit komt neer op een doelgroep van mannen en vrouwen die ongeveer 95% van de huidige en toekomstige beroepsbevolking in Nederland omvat. De ondergrens van deze populatie wordt gevormd door het 2,5e percentiel (P2,5) van de vrouwen (gegevens 1995) en de bovengrens door het 97,5e percentiel (P97,5) van de mannelijke bevolking in 2015 (prognose). Zie voor deze gegevens Bijlage A ‘Antropometrische gegevens van volwassen Nederlanders’. Voor de dienstuitvoering dragen brandweerlieden de voorgeschreven beschermende kleding, helm, ademluchttoestellen en andere hulpmiddelen. Er moet daarom rekening worden gehouden met toeslagen op de standaard antropometrische afmetingen van kleding, helm, schoeisel, handschoenen en ademluchttoestel. Gegevens over deze toeslagen zijn opgenomen in Tabel A.2 van Bijlage A.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
4
8 / 96
Ergonomische criteria Tankautospuit Het optreden met een Tankautospuit geschiedt vrijwel altijd onder tijdsdruk. De gehele brandweerploeg, bestaande uit bestuurder, bevelvoerder, twee aanvalteams en een eventueel extra manschap of stagiair moet binnen acht minuten na binnenkomst van een melding, op de plaats van de brand of het ongeval aanwezig zijn. Het voertuig rijdt met tweetonige hoorn en alarmlichten en heeft voorrang op het overige wegverkeer. Voor de bestuurder is het rijden bijzonder belastend vanwege de tijdsdruk, de hoge snelheid en het anticiperen op het overige verkeer, dat onverwachts of verkeerd kan reageren of soms de lichtsignalen en sirene niet hoort en geen vrij baan geeft. Bij het bepalen van de juiste en snelste route wordt de bestuurder in veel gevallen ondersteund door één van de manschappen. De bevelvoerder heeft in het voertuig contact met de meldkamer om actuele informatie over het ongeval of de brand te ontvangen en door te geven. Communicatie met de overige ploegleden is van groot belang om de juiste inzet voor te bereiden. Zowel de bevelvoerder als de aanvalsteams moeten tijdens de rit hun ademluchttoestel aantrekken. Alle manschappen in het voertuig worden tijdens de rit blootgesteld aan een hoge mate van stress, hoge snelheden, de- en acceleraties, schokken en trillingen, lawaai van sirene, motor en communicatieapparatuur en andere omgevingsfactoren. Tevens moeten de ploegleden zo snel mogelijk in- en uit het voertuig kunnen stappen waarbij zij niet gehinderd worden door hun uitrusting. Dit alles dient veilig en gezond te kunnen gebeuren en gericht te zijn op een efficiënt optreden.
4.1
Eisen m.b.t. de bestuurderscabine Tankautospuit De bestuurderscabine vormt de voorste cabine van het voertuig. Hierin is plaats voor de bestuurder en één bijrijder; de bevelvoerder. De cabine dient optimale ondersteuning te bieden aan de primaire taken van de inzittenden. Zo dient de bestuurder optimaal ondersteund te worden in het berijden van het voertuig zodat hij zijn volle aandacht bij de weg en het verkeer kan houden. De bevelvoerder moet optimaal ondersteund worden bij het voorbereiden van de inzet en het communiceren met de meldkamer en zijn manschappen. Daarnaast moet de cabine gezonde en veilige lichaamshoudingen en bewegingen mogelijk maken. De omstandigheden waaronder gereden wordt spelen daarbij een belangrijke rol. Zo moet de cabine optimaal zijn afgestemd op korte ritten met hoge snelheden, en een hoge mate van voertuigdynamiek. De cabineafmetingen moeten aansluiten bij de inzittenden inclusief uitrusting en de toegankelijkheid van de cabine moet zijn afgestemd op de hoge tijdsdruk en stress waaronder gewerkt wordt.
4.1.1
Cabineafmetingen in relatie tot lichaamshouding Voor het bepalen van de benodigde afmetingen van de bestuurderscabine wordt in dit PVE gerefereerd aan de NEN 5518. Hierin wordt uitgegaan van een coördinatenstelsel, dat is aangegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. Uitgangspunt is een bepaald nulpunt dat gerelateerd is aan het zogenaamde hakpunt van de voet. Elk punt van de cabine of de inzittende is daarmee aan te geven met drie coördinaten. Een nadere omschrijving van het bepalen van het hakpunt (HP) is weergegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
9 / 96
Bestuurder Voor de bestuurder van brandweervoertuigen wordt in dit PVE uitgegaan van de zogenaamde ergonomische voorkeurshouding A (bestuurdershouding in vrachtwagencabines), zoals beschreven in NEN 5518. Deze lichaamshouding kenmerkt zich als een rechtop zittende houding, met een onderbeenstand welke ergonomisch nog acceptabel is voor een verantwoorde pedaalbedieningen. De belangrijkste afmetingen en plaatsbepalingen van de elementen pedalen, stuur en stoel bij de ergonomische voorkeurshouding A zijn aangegeven in Figuur 2B ‘Ergonomische voorkeurshouding A’. Een uitwerking van de afmetingen en de benodigde cabineruimte bij lichaamshouding A is weergegeven in Figuur 3A en Tabel 1A ‘Hoofdmaten van de bestuurderszitplaats’. Bijrijder De zithouding van de bijrijder komt vrijwel overeen met die van de bestuurder, met het verschil dat de bijrijder geen pedalen hoeft te bedienen. De bijrijder kan daardoor iets hoger zitten en heeft minder beenruimte nodig. Een uitwerking van de afmetingen en de benodigde cabineruimte op de bijrijdersplaats is weergegeven in Figuur 3B en Tabel 1B ‘Hoofdmaten van de bijrijderszitplaats’.
4.1.1
Afmetingen van de bestuurderscabine
Eisen en aanbevelingen
4.1.1.1
De ruimte in de cabine moet zo groot zijn, dat alle benodigde lichaamshoudingen en bewegingen voor de taakuitvoering mogelijk zijn. Dit betreft ook de ruimte voor andere dan de bestuurderstaken, zoals het bedienen van (communicatie) apparatuur, het aantrekken van het ademluchttoestel, het opbergen van helm, gereedschappen en hulpmiddelen, enz.
Zie de eisen en aanbevelingen met betrekking tot de hoofdafmetingen van de cabine in Figuren 3A en 3B en Tabellen 1A en 1B - Hoofdmaten van de bestuurders- en bijrijderszitplaats.
4.1.1.2
De bestuurdersstoel moet verstelbaar zijn voor de gehele gebruikersgroep van kleine vrouw tot grote man. De afmetingen van de cabine moeten zodanig zijn dat de bestuurdersstoel niet beperkt wordt in de plaatsing en versteltrajecten. Bovendien moet er ruimte zijn voor een veiligheidsgordel.
Eis: De bestuurdersstoel, zoals beschreven in NEN 5518, moet in de cabine geplaatst kunnen worden. Eis: De bestuurders- en bijrijdersstoel moeten verstelbaar zijn over het versteltraject zoals aangegeven in de Figuren 3A en 3B en de Tabellen 1A en 1B - Hoofdmaten van de bestuurders- en bijrijderszitplaats. Eis: De bestuurderszitplaats moet voorzien zijn van een 3-punts veiligheidsgordel.
4.1.1.3
De bijrijdersstoel moet verstelbaar zijn voor de gehele gebruikersgroep van kleine vrouw tot grote man. Wanneer een
Eis: De bijrijdersstoel, evt. inclusief ademluchtbeugel, moet in de cabine geplaatst kunnen worden.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
ademluchttoestel aanwezig moet zijn, dan moet deze via een in hoogte verstelbare beugel in de rugleuning verwerkt zijn. De afmetingen van de cabine moeten zodanig zijn, dat de bijrijdersstoel inclusief ademluchtbeugel niet beperkt wordt in de plaatsing en versteltrajecten. 4.1.2
4.1.2 4.1.2.1
10 / 96
Eis: De bijrijderszitplaats moet voorzien zijn van een 3-punts veiligheidsgordel.
Toegankelijkheid van de bestuurderscabine Het in- en uitstappen van de cabine moet snel, veilig en gezond kunnen plaatsvinden, onder alle licht- en weersomstandigheden, met of zonder uitrusting. Treden, handgrepen, deuren en afmetingen van doorgangen moeten dit bevorderen. Ze mogen geen geforceerde lichaamshoudingen of stootgevaar veroorzaken. De treden en de cabinevloer moeten onder alle gebruiks- en weersomstandigheden zo stroef zijn, dat uitof afglijden niet mogelijk is. De dimensionering van de treden is gebaseerd op het achterwaarts verlaten van de cabine.
Toegankelijkheid van de bestuurderscabine De toegang tot een hoge cabine met meer dan één opstapniveau, moet voorzien zijn van handgrepen voor beide handen. De onderzijde van de handgrepen moet goed bereikbaar zijn vanaf de begane grond. De handgrepen moeten geschikt zijn voor gebruik met en zonder handschoenen.
Eisen en aanbevelingen Minimum hoogte onderzijde handgrepen of -rails: E = 1700 mm, A = 1600 mm Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
4.1.2.2
Ter voorkoming van overbelasting van de knieën en onveiligheid t.g.v. misstappen, moet de hoogte van de onderste trede tot de weg beperkt blijven. De kleinste persoon is hierbij bepalend.
Maximale hoogte eerste trede (P in Figuur 5A): E = 400 mm, A = 350 mm.
4.1.2.3
Kniebelasting, voetruimte en het veilig op- en afstappen stellen eisen aan de hoogte, breedte en diepte van de treden. Bij een vloerhoogte van maximaal 700 mm boven de weg, kan met één trede volstaan worden indien de cabinevloer als tweede opstap voldoende ruimte biedt. De eerste trede kan dan ook als een open opstap in de lengterichting van het voertuig worden gemaakt.
Maximale hoogte tussen treden (Q in Figuur 5A): E = 350 mm, A = 300 mm. Minimale hoogte tussen treden: E = 225 mm, A = 250 mm. Minimale effectieve breedte treden (stap dwars op voertuigrichting): E = 230 mm, A = 250 mm Minimale effectieve diepte trede, resp. voetruimte: E = 150 mm, A = 175 mm.
4.1.2.4
Treden bij hoge cabines moeten zowel bij het instappen als bij het achterwaarts uitstappen, door plaatsing en afstand veilig te belopen zijn.
Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten recht boven elkaar zitten in het X-Z vlak.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
11 / 96
Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten in het Y-Z vlak onder een hoek staan van maximaal 85°. Het verschil in hoogte tussen eerste trede en bovenrand cabine vloer moet zo klein mogelijk zijn, met een maximaal verschil in tredehoogte van: E = 25 mm, A = 0 mm. Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’. Toegang door de deuropening moet zonder gebogen romphouding of stootgevaar (hoofd, knieën) mogelijk zijn, rekening houdend met de toeslag van de uitrusting en het achterwaarts uitstappen.
Minimum breedte van de toegang: E = 710 mm, A = 750 mm.
4.1.2.6
Cabinedeuren dienen zover opengedraaid te kunnen worden, dat deze het in- en uitstappen niet belemmeren.
Minimale openingshoek: E = 85°, A = 90°.
4.1.2.7
De geopende cabinedeur moet beveiligd zijn tegen onbedoeld dichtvallen.
Eis: De deur moet in de uiterste stand een automatische vergrendeling hebben die zittend vanuit de bestuurdersstoel is te lossen.
4.1.2.8
Treden en cabinevloer moeten onder alle omstandigheden stroef zijn ter voorkoming van af- of uitglijden. Ook in geval van ijs, sneeuw, ijzel, moeten de treden stroef blijven.
Minimale wrijvingscoëfficiënt: E = tussen 0,55 en 0,65, A ≥ 0,65.
4.1.2.9
Voor een veilig gebruik van doorgangen en treden van de cabine in het donker is het noodzakelijk dat deze voldoende zichtbaar zijn door middel van adequate verlichting.
Eis: Deuropeningen en treden dienen zodanig verlicht te worden dat deze ook ’s nachts duidelijk zichtbaar zijn.
4.1.2.5
4.1.3
Minimum hoogte van de toegang, gemeten vanaf de bovenzijde van de zitting tot de bovenrand van de toegang: E = 1050 mm, A = zo ruim mogelijk.
Zie NEN-EN 12464-2; Licht en verlichting – Werkplekverlichting. Deel 2: Werkplekken buiten, 2003 Ontw.
Inrichting en interieur van de bestuurderscabine De inrichting van de cabine, de plaatsing van bedieningsmiddelen, informatiemiddelen en zitplaatsen moeten zorgen voor veilige, gezonde en doelmatige lichaamshoudingen en bewegingsmogelijkheden. Wegens verschillen in lichaamsafmetingen van de gebruikersgroep en ten behoeve van het uitvoeren van de verschillende taken, moeten daartoe verstelbare onderdelen van de werkplek worden toegepast.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
4.1.3
12 / 96
Inrichting en interieur van de bestuurderscabine De ruimte in de cabine moet toereikend zijn om werkzaamheden, anders dan het bedienen van het voertuig, te kunnen uitvoeren. Hierbij gaat het om o.a. bedienen van communicatie apparatuur, gebruik van stratenboeken en GPS, aantrekken ademluchttoestel, enz.
Eisen en aanbevelingen
4.1.3.2
In de cabine moet opbergruimte aanwezig zijn voor noodzakelijke voorwerpen zoals lampen, ademluchtmaskers, EHBO-materiaal en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Eis: Ruimte voor de vereiste en gangbare voorwerpen moeten op een goed toegankelijke plaats in de cabine aanwezig zijn. Urgente voorwerpen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen, dienen binnen direct bereik (géén rompbeweging noodzakelijk) te liggen. Overige voorwerpen mogen binnen indirect bereik (wel rompbeweging noodzakelijk) liggen.
4.1.3.3
De onderdelen van de cabine en aangebrachte voorwerpen in de cabine mogen geen letsel veroorzaken door plaatsing en vorm, zowel bij de taakuitvoering als in geval van een aanrijding (passieve veiligheid).
Eis: Geen plaatsing van onderdelen in de loop- en bewegingsroutes (voet, knie, elleboog, heup, rug, hoofd, handen).
4.1.3.1
Eis: Er moet ruimte voor bijkomende werkzaamheden, apparatuur en bergruimte aanwezig zijn. Dit mag binnen indirect handbereik (rompbeweging noodzakelijk) zijn.
Eis: Hoekige en scherpe vormen mogen niet worden toegepast; zonodig moeten cabine-elementen voorzien worden van schokabsorberend materiaal: afrondingsstraal (r) ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Eis: Deurkrukken, handgrepen en vergrendel-mechanismen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat men hieraan de handen niet kan bezeren: afrondingsstraal r ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Aanbeveling: Voorwerpen die in de cabine aanwezig zijn, moeten zodanig bevestigd zijn dat zij niet kunnen losschieten door de bewegingen van het voertuig tijdens het rijden.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
13 / 96
4.1.3.4
Ter preventie van zichthinder mag het interieur geen hinderlijke reflecties in de voorruit veroorzaken.
Eis: De plaatsing en de stand van de voorruit en de aangestraalde vlakken of objecten of lichtbronnen in de omgeving, mogen geen zichthinder veroorzaken. Een schuine of gebogen voorruit, matte oppervlakken en geen te lichte kleuren moeten bij voorkeur worden toegepast.
4.1.3.5
De kleuren van het interieur mogen de visuele waarneming niet belemmeren of verhinderen.
Eis: De effecten van nakleuring door toepassing van felle primaire kleuren dient voorkomen te worden. Ook mogen geen spiegelende oppervlakken, geen sterke contrastwerkingen of lijnenpatronen in het perifere zicht worden toegepast. Fel gekleurde en contrastrijke kleurvlakken moeten niet in de cabine worden toegepast.
4.1.4
Zitplaatsen De zitplaatsen vervullen een belangrijk rol in de ondersteuning van het lichaam tijdens dynamische situaties. Ze moeten ongunstige omgevingsfactoren, zoals trillingen, schokken en balansverstoringen compenseren. Vanwege de hoge mate van voertuigdynamiek, moet prioriteit worden gegeven aan een ergonomisch goede ondersteuning van het lichaam. Daarbij biedt niet alleen de stoel steun, ook steunvlakken of pedalen voor de voeten, en handgrepen of het stuurwiel kunnen steun bieden. Deze steunvlakken en steunpunten dienen voor het in stand houden van een bepaalde lichaamshouding, maar moeten ook reactiekrachten kunnen opleveren die nodig zijn voor een stabiele besturings- en zitpositie en voor het leveren van bedieningskrachten.
4.1.4
Bestuurderszitplaats
Eisen en aanbevelingen
4.1.4.1
De bestuurderszitplaats, die voornamelijk wordt bepaald door de bestuurdersstoel en de aanwezige steunvlakken, moet plaats bieden aan de gehele gebruikersgroep van kleine vrouw tot grote man. De bestuurdersstoel moet instelbaar zijn voor deze gehele gebruikersgroep. Bovendien moet de stoel aan de bestuurder steun bieden aan benen, romp, hoofd en armen ten behoeve van een stabiele lichaamshouding en ten behoeve van het bedienen en besturen van het voertuig. Plaatsing, verstelmogelijkheden van de stoel, zitting, hoofdsteun en eventuele armsteunen, vorm en materiaal van de
De bestuurdersstoel en de plaatsing ervan moeten voldoen aan de eisen die hieraan gesteld worden volgens de norm NEN 5518.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
14 / 96
steunvlakken, moeten voor ieder van de doelgroep zowel een effectieve ondersteuning geven, als de vereiste reactiekrachten voor de bediening mogelijk maken. De stoel moet trillingen en schokken kunnen opgevangen en moet voorzien zijn van een 3-punts gordel om voldoende veiligheid te bieden. 4.1.4.2
Voor het ontspannen van de voeten en de benen moet het mogelijk zijn met de onderbenen recht naar beneden, de voeten te plaatsen op een steunvlak of cabinevloer.
Eis: De linkervoet moet kunnen steunen in een stand die overeenkomst met de stand van de rechtervoet tijdens bediening. Hiervoor moet een plaats c.q. vlak aanwezig zijn dat is geplaatst in een hoek die overeenkomt met de hoek van de middenstand van het rij-pedaal. Het steunvlak moet zo zijn, dat de hoogte van het hakpunt van de linker en rechtervoet gelijk is. Eis: De bestuurder moet met de stoel in de gebruiksstand en de benen in de ruststand de vloer kunnen raken. Het steunvlak moet stroef zijn om te voorkomen dat de voet wegglijdt.
4.1.4.3
De bestuurder moet recht achter het stuur kunnen zitten.
Eis: De hartlijn van de stoel moet samenvallen met de hartlijn van het stuurwiel in het X-Z-vlak en de middellijn van de zitting in de X-richting moet parallel zijn aan de lengte-as van het voertuig. Maximale afwijking van hartlijn stoel en stuur: E = ± 10 mm; A = 0 mm.
Bijrijderszitplaats 4.1.4.4
De bijrijderszitplaats dient als zitplaats voor de bevelvoerder. In de rugleuning van de stoel is vrijwel altijd een ademluchttoestel aanwezig. Ondanks deze aanwezigheid dient de stoel voldoende veiligheid aan de persoon te bieden. Hiertoe moet de stoel instelbaar zijn zodat het een goede ondersteuning kan bieden aan de gehele gebruikersgroep, en moet een 3-punts gordel aanwezig zijn. Vanwege de hoge mate van voertuigdynamiek moet de stoel
Eisen en aanbevelingen
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
15 / 96
trillingen en schokken kunnen opvangen zonder dat de bijrijder gaat ‘zweven’. 4.1.4.5
4.1.4.6
De bijrijdersstoel en de plaatsing ervan moeten voldoen aan dezelfde eisen als aan een bestuurdersstoel gesteld worden volgens de norm NEN 5518. Wanneer een ademluchttoestel in de rugleuning is ingebouwd gelden enkele aanpassingen. Echter, voor een goede ondersteuning van het bovenlichaam bij optredende acceleratiekrachten verdient, ook in deze situatie, een enigszins achterover gekantelde rugleuning de voorkeur.
De hoek van de rugleuning ten opzichte van de verticaal is: E ≥ 0°, A = 10° ± 5°.
De plaatsing van de bijrijdersstoel moet zodanig zijn dat de voeten en benen kunnen ontspannen. Hiervoor moet het mogelijk zijn om met de onderbenen recht naar beneden, de voeten op een steunvlak of de cabinevloer te plaatsen. Bovendien moet de bijrijder zich schrap kunnen zetten tegen de voertuigdynamiek.
Eis: Het steunvlak moet zo zijn, dat de hoogte van het hakpunt van beide voeten gelijk is.
De zitting is in hoogte verstelbaar, hoogte ten opzichte van het voetensteunvlak: E = 420-520 mm. Zie Figuur 3B en Tabel 1B ‘Hoofdmaten van de bijrijderszitplaats’.
Eis: Vanaf de zitplek moeten de voeten goed kunnen afsteunen op de vloerplaat. Eis: Vanaf de zitplek moet een voetensteun bereikbaar zijn voor de gehele doelgroep, waarmee de bijrijder zich tegen de rugleuning kan schrapzetten tijdens het rijden. Aanbeveling: Het steunvlak moet stroef zijn om te voorkomen dat de voeten wegglijden.
4.1.5
Bedieningsmiddelen De bedieningsmiddelen in de cabine zijn een belangrijke schakel tussen de bestuurder en het voertuig. Deze fysieke koppeling tussen mens en machine is zeer bepalend voor het veilig, gezond en doelmatig kunnen uitvoeren van de taken. Daarbij speelt veiligheid in het verkeer een belangrijke rol. Wegens de hoge mate van tijdsdruk en stress dient de bestuurder zijn volledige aandacht te kunnen richten op de weg en het verkeer. Voor het bedienen van het voertuig zijn alleen de hoogst noodzakelijke bedieningsmiddelen toegestaan. Pedalen en stuur dienen voor elke bestuurder bereikbaar en bedienbaar zijn in een lichaamshouding die veilig, gezond en doelmatig is. Hierbij spelen vooral een goed gesteunde lichaamspositie en het kunnen leveren van de bedieningskrachten een rol. Belangrijk is dat de bestuurder zijn handen zoveel mogelijk aan het stuur kan houden. Bedieningsmiddelen moeten daartoe zoveel mogelijk geautomatiseerd zijn of handsfree bedienbaar zijn. Middelen die toch handmatig bediend moeten worden, dienen op het stuur of in ieder geval binnen direct handbereik, waarbij géén rompbeweging noodzakelijk is, gepositioneerd te zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de bediening van alarmsystemen, communicatieapparatuur, claxon, enz.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
16 / 96
Ergonomische eisen aan de bedieningsmiddelen voor wat betreft bewegingsrichting, bedieningsweerstand, knopvorm, afmetingen, oppervlaktestructuur, relatie met het bijbehorende informatiemiddel, betekenis van de bedieningsfunctie en standaardisatie van de opstelling, moeten de kans op bedieningsfouten minimaliseren en een doelmatige bediening optimaliseren. Met betrekking tot een juiste plaatsing van bedieningsmiddelen op de bestuurdersplaats gelden de eisen uit de norm NEN 5518 hoofdstuk Bedieningsmiddelen, behorende bij de ergonomische voorkeurshouding A. In de Bijlagen B en C van de norm zijn bovendien normatieve richtlijnen voor bedienings- en informatiemiddelen opgenomen. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot bedieningsmiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 894-3; Veiligheid van machines – Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 3: Bedieningsmiddelen, 2000. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot bedieningskrachten wordt verwezen naar de norm NEN-EN 1005-3; Veiligheid van machines – Menselijke fysieke belast. Deel 3: Aanbevolen maximale krachten bij machinewerkzaamheden, 2002.
4.1.5
Bedieningsmiddelen
Eisen en aanbevelingen
4.1.5.1
De bedieningsmiddelen moet voor elke bestuurder bereikbaar en bedienbaar zijn in een lichaamshouding die veilig, gezond en doelmatig is. Hierbij spelen vooral een goed gesteunde lichaamspositie en het kunnen leveren van de bedieningskrachten een rol.
Eis: Bedieningsmiddelen voor het uitvoeren van de primaire taken (het rijden in het verkeer) moeten binnen direct handbereik en zicht (géén romprespectievelijk hoofdbeweging noodzakelijk) zijn geplaatst en moeten kunnen worden bediend en waargenomen vanuit een voor de persoon geschikte lichaamshouding. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’ Eis: Bedieningsmiddelen die niet tijdens het rijden hoeven te worden bediend, mogen bij voorkeur niet in het primaire zichtveld worden geplaatst. Eis: De bedieningskrachten moeten voor alle bestuurders van de doelgroep gezond zijn uit te voeren en moeten effectief en doelmatig zijn in verband met het voorkomen van fouten en ongelukken. Eis: De bedieningsmiddelen mogen geen letsel veroorzaken, zowel bij de primaire bedieningstaak, alsmede als object bij
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
17 / 96
andere activiteiten, zoals het in- en uitstappen. Eis: De bediening mag niet onbedoeld of autonoom plaats vinden. Eis: De bediening van de verstelmechanismen van o.a. de stoel, het stuur, moeten zo ontworpen en uitgevoerd zijn, dat bij verstelling tijdens het rijden geen onveilige situaties kunnen ontstaan, en zodat voor specifieke zaken de verstelling tijdens het rijden onmogelijk is. Aanbeveling: Voor de bedieningsmiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat de posities van informatiemiddelen in verschillende voertuigen zoveel mogelijk overeenkomen.
4.1.6
Informatiemiddelen Informatiemiddelen dienen te voldoen aan ergonomische criteria om bij het besturen en bedienen van het voertuig het werk veilig, gezond en doelmatig te laten verlopen. Informatiemiddelen die gekoppeld zijn aan bedieningshandelingen (knoppen, stand van bedieningsmiddelen, enz.) moeten logisch en ergonomisch ontworpen zijn. Tijdens het rijden is voor de bestuurder het zicht op de weg, de omgeving en het verkeer van primair belang. Alleen daadwerkelijk noodzakelijke informatiemiddelen moeten aan de bestuurder worden aangeboden. Het zicht op deze middelen moet daarbij snel, effectief en met zo min mogelijk beweging van het hoofd kunnen plaatsvinden. Het waarnemen moet in alle lichtomstandigheden en geluidsomstandigheden effectief kunnen geschieden. Voor de bevelvoerder geldt eveneens dat alleen noodzakelijke informatie moet worden aangeboden. Alle overige informatie kan tot verstoring van de primaire taken leiden. Het zicht op informatiemiddelen moet snel en effectief kunnen plaatsvinden, bij alle licht- en geluidsomstandigheden. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot informatiemiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 894-2: Veiligheid van machines – Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 2: Informatiemiddelen, 2000. In NEN 5518, Bijlagen B en C zijn bovendien normatieve richtlijnen voor bedieningsen informatiemiddelen opgenomen. De meeste informatiemiddelen in de cabine zijn bedoeld voor visuele waarneming. Auditieve informatiemiddelen worden in principe afgeraden wegens de grote hoeveelheid aan auditieve signalen die al in het voertuig aanwezig zijn (motorgeluid, tweetonige hoorn, communicatie via mobilofoon en interne communicatie). Toepassing van auditieve informatiesystemen dient alleen te worden toegepast ter waarschuwing
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
18 / 96
voor acuut gevaarlijke of kritische situaties, waarbij niet gewacht kan worden tot de bestuurder de meters of displays scant. De auditieve signalering dient in dat geval altijd redundant te worden aangeboden, in combinatie met visuele signalering. Hierbij moet rekening gehouden worden met zowel geluidsfrequentie als geluidsniveau van de informatie, in verband met het frequentiedomein van de 2-tonige hoorn en het aanwezige geluidsniveau in de cabine. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot auditieve informatiemiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 981: Veiligheid van machines – Systeem van akoestische en optische gevaarsignalen en informatieve signalen, 1997.
4.1.6
Informatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
4.1.6.1
Primaire informatiemiddelen zijn meters, lampen en displays, die frequent moeten worden geraadpleegd of die van direct belang zijn voor de verkeersveiligheid of het voertuigsysteem.
Eis: Primaire informatiemiddelen moeten in het primaire gezichtsveld worden geplaatst, zodat de bestuurder er tijdens het rijden zicht op heeft zonder de stand van de romp en het hoofd te hoeven veranderen. Aanbeveling: De primaire informatiemiddelen moeten, uitgaande van het zicht op de weg, met één oogbeweging waarneembaar zijn en moeten snel, nauwkeurig en foutloos zijn af te lezen. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’
4.1.6.2
Informatiemiddelen die zelden tijdens het rijden of alleen tijdens stilstand waarneembaar hoeven te zijn, kunnen in het secundaire of overige zichtveld worden geplaatst.
Eis: Informatiemiddelen die zelden tijdens het rijden of alleen tijdens stilstand waarneembaar moeten zijn, moeten in het secundaire gezichtsveld worden geplaatst. Eis: De waarneembaarheid en afleesbaarheid moeten ook onder slechte lichtomstandigheden worden gewaarborgd: regelbare verlichting voor donkere omstandigheden en afscherming ter vermijding van opvallend (zon)licht. Aanbeveling: Voor de informatiemiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat de posities van informatiemiddelen in verschillende voertuigen zoveel mogelijk
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
19 / 96
overeenkomen. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’ 4.1.6.3
Informatiemiddelen die gekoppeld zijn aan bedieningshandelingen (knoppen, stand van bedieningsmiddelen, enz.) moeten logisch en ergonomisch ontworpen zijn.
Eis: De betekenis van signaleringslampen c.q. displays moet door Nederlandse tekst of door gestandaardiseerde symbolen zichtbaar en begrijpelijk zijn (zie NEN 3087: Visuele ergonomie in relatie tot verlichting – Principes en toepassingen, 1997). Eis: De lampen moeten naar kleur zijn gegroepeerd. Eis: De kleur moet als volgt met het navolgende signaal overeenstemmen: - Rood = stoppen - Geel = waarschuwing, geen direct gevaar - Groen = onderdeel functioneert naar behoren - Blauw = aanwijzing
4.1.7
Communicatiemiddelen Communicatiemiddelen vormen tijdens een uitruk een belangrijke informatiebron bij de voorbereiding van de inzet. Belangrijk is dat de bestuurder en de bijrijder de voor hen noodzakelijke informatie verstaanbaar krijgt aangeboden. Overbodige informatie dient vermeden te worden aangezien dit de primaire taken negatief kan beïnvloeden. Zowel bestuurder als bijrijder moeten de communicatiemiddelen goed kunnen bedienen.
4.1.7
Communicatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
4.1.7.1
Communicatiemiddelen moeten voor de bestuurder en de bijrijder goed verstaanbare informatie geven en moeten goed bediend kunnen worden door beide personen.
Eis: De informatie afkomstig van de alarmcentrale moet voor zowel de bestuurder als bijrijder goed verstaanbaar worden aangeboden. Eis: In de bestuurderscabine moeten luidsprekers aanwezig zijn voor het beschikbaar stellen van de informatie. Eis: De bedieningsinterface(s) van de communicatiemiddelen moeten binnen handbereik (géén rompbeweging noodzakelijk) zijn van zowel bestuurder als bijrijder.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
20 / 96
Eis: Voor een eenvoudige bediening moeten de bedieningsinterface(s) in het primaire of secundaire zichtveld worden geplaatst, zonder dat ze het zicht op het verkeer of op de primaire informatiemiddelen belemmeren.
4.1.8
Zicht op de omgeving De bestuurder moet in alle richtingen voldoende zicht op de omgeving en het verkeer hebben. Hij moet daarbij alle waarnemingen kunnen verrichten op een veilige, gezonde en doelmatige wijze. Het zicht mag niet nadelig beïnvloed worden door lichtreflecties of condensvorming. Dit is met name van belang voor de verkeersveiligheid en een efficiënt optreden.
4.1.8
Zicht op de omgeving
Eisen en aanbevelingen
4.1.8.1
Zicht naar voren en opzij moet mogelijk zijn. Bij het bepalen van de vereisten en gewenste zichtlijnen dient de oogpuntenverzameling als uitgangspunt.
Eis: Zichtbelemmeringen door delen van de cabine, bedieningsmiddelen, handen, spiegels, ruitenwissers, enz, moeten tot een minimum worden beperkt. Eis: Dode hoeken in het directe zicht moeten worden gecompenseerd met zicht door middel van spiegels of monitoren. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’ en Figuur 14 ‘Oogpunten bij een vast hakpunt voor de voorkeurshouding A’.
4.1.8.2
Een lang persoon moet, naar voren kijkend in de gebruikelijke zithouding met gesteunde rug, voldoende zicht naar boven hebben.
Minimale zichthoek naar boven t.o.v. de horizontaal van E = 10º, A = 15º. Bepalend hierbij is het achterste, hoogste punt van de oogpuntenverzameling, de oogpositie van de lange man. Zie Figuur 15 ‘Zicht vóór het voertuig’.
4.1.8.3
Het directe zicht naar links en rechts moet mogelijk zijn. Bij het bepalen van de vereisten en gewenste zichtlijnen dient de oogpuntenverzameling als uitgangspunt.
Eis: Het zicht naar links en rechts moet mogelijk zijn tot een hoek van 110º vanuit de oogpuntenverzameling. Eis: In dit zichtveld moet door ten minste 65% van het ruitoppervlak zicht op het verkeer mogelijk zijn en blijven. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
4.1.8.4
Het zicht vóór het voertuig moet voor alle bestuurders van de doelgroep optimaal zijn.
21 / 96
Eis: Een kleine persoon moet, maar voren kijkend in de gebruikelijke zittende lichaamshouding, het wegdek kunnen zien op een afstand van ten minste 4 m voor de voorzijde van het voertuig. Eis: Om voor het voertuig lopende personen te kunnen zien, moet elke bestuurder een lijn op de hoogte van 1000 mm voor het front van het voertuig kunnen zien. Hierbij is het toelaatbaar dat hoofd en romp enigszins naar voren worden gebogen, met een maximale horizontale verplaatsing van 300 mm vanuit de normale zithouding. Zie Figuur 15 ‘Zicht vóór het voertuig’.
4.1.8.5
Maatregeling ter voorkoming van verblinding door invallend zonlicht.
Eis: De voorruit moet zijn voorzien van een instelbare zonwering. Deze zonwering moet tijdens het rijden binnen het bereik van elke bestuurder zijn en met één hand op elke gewenste hoogte kunnen worden ingesteld en snel omhoog kunnen worden gedaan. Eis: De zonwering van de voorruit moet naar beneden instelbaar zijn tot de hoogte van het laagste punt van de oogpuntenverzameling.
4.1.8.6
Het zicht van meters of het waarnemen van brandende signaleringslampen mag niet worden belemmerd door opvallend zonlicht, licht van bronnen met hoge verlichtingssterkte, reflecties van lichtbronnen op het glasoppervlak van de informatiemiddelen.
Aanbeveling: Met behulp van analyse van zoninval, lichtbronnen of reflecties kunnen potentiële bronnen worden achterhaald en maatregelen worden getroffen door overkappingen of juiste hoeken van panelen en glasoppervlakken van meters en displays. Aanbeveling: Misleidende reflecties die tot gevolg kunnen hebben dat situaties in het verkeer foutief worden beoordeeld (bijv. koplampen van links reflecteren in de rechterruit, waardoor het verkeer van rechts lijkt te komen) moeten voorkomen worden.
4.1.8.7
Het directe zicht naar buiten mag niet vertekend worden of door interieur spiegelingen belemmerd worden door de stand en/of de vorm van de ruiten.
Aanbeveling: Bij een verlicht cabineinterieur in een donkere omgeving, veroorzaakt een verticale voorruit spiegelingen die het zicht kunnen
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
22 / 96
belemmeren. Dit kan voorkomen worden door de vooruit onder een bepaalde hoek te plaatsen. Een lichtstudie kan hierbij de goede oplossing genereren. 4.1.8.8
4.1.8.9
Indirect zicht met behulp van spiegels of camerasystemen moet een oplossing bieden voor de problematiek van de zichtvelden die belangrijk zijn voor de veiligheid van het verkeer. De eisen voor het zichtveld via de spiegels is in artikel 66 van het Wegen Verkeer Reglement (WVR) NR. A20398 en de EG-Richtlijn 71/127 vastgelegd voor vrachtwagens. Het zicht op de rechter zijkant van het voertuig is van groot belang in verband met de verkeersveiligheid bij het rechtsaf slaan.
Eis: Het door het Wegen Voertuig Reglement gespecificeerde zicht buiten het voertuig, moet vanuit ieder hierboven omschreven oogpunt haalbaar zijn.
Het zicht moet onder alle weersomstandigheden mogelijk blijven.
Eis: De ruiten van de cabine in de zichtlijn van de spiegel en het glasoppervlak van de spiegel zelf moeten dezelfde mate van ontwaseming hebben als bij het zicht door de voorruit.
Eis: Voor zowel de kleine als de grote bestuurder moeten de spiegels zich op ooghoogte bevinden. Voor het zicht op de spiegels moet de hoekverdraaiing van het hoofd naar links en naar rechts beperkt blijven. Eis: De spiegels moeten met een voldoende spiegelend oppervlak een voldoende zichthoek geven. Hierbij mogen de spiegels zelf door afmetingen en hoogte geen dusdanige dode hoek opleveren, dat daardoor personen uit het directe zicht verdwijnen.
Eis: De linkerbuitenspiegel moet door de bestuurder vanuit de cabine kunnen worden versteld. Eis: De rechterbuitenspiegel moet door de bestuurder vanuit de bestuurderstoel kunnen worden versteld. Aanbevolen wordt om verwarmde buitenspiegels toe te passen.
4.2
Eisen m.b.t. de manschappencabine Tankautospuit De manschappencabine bevindt zich achter de bestuurderscabine, heeft eigen toegangsdeuren en staat in open verbinding met de bestuurderscabine. De cabine biedt plaats aan vier tot zes manschappen; twee aanvalteams van elk twee personen en een eventueel extra manschap en/of stagiair. De cabine moet optimaal zijn toegerust om korte, snelle uitrukken mogelijk te maken, waarbij een doelmatige uitvoering van de
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
23 / 96
werkzaamheden en gezonde en veilige lichaamshoudingen en -bewegingen worden gewaarborgd. De manschappen moeten snel en veilig kunnen in- en uitstappen, op de zitplaatsen plaatsnemen, de ademluchttoestellen aantrekken, de veiligheidsgordel om doen en de overige uitrusting aantrekken. Tijdens de rit moet de mogelijkheid zijn om overleg te voeren met de bevelvoerder en elkaar en om informatie te ontvangen van de meldkamer. Bovendien moet één van de manschappen de bestuurder kunnen ondersteunen bij het bepalen van de snelste route. Dit alles geschiedt tijdens het rijden onder hoge tijdsdruk en hoge snelheid, met grote de- en acceleraties, trillingen en schokken en bij een hoge mate van lawaai afkomstig van de tweetonige hoorn, de motor en de informatie van de communicatieapparatuur. 4.2.1
Cabineafmetingen in relatie tot lichaamshouding De ruimte in de manschappencabine wordt bepaald door de lichaamshoudingen van de manschappen die nodig zijn voor een adequate uitvoering van de werkzaamheden. Deze houdingen worden onder anderen bepaald door het in- en uitstappen, het plaatsnemen op de zitplaatsen en het op de zitplaats aantrekken van ademluchttoestel, ademluchtmasker, helm en handschoenen. Voor het bepalen van de benodigde afmetingen van de manschappencabine wordt uitgegaan van een coördinatenstelsel, dat is aangegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. Uitgangspunt is een bepaald nulpunt dat gerelateerd is aan het zogenaamde hakpunt van de voet. Elk punt van de cabine of de inzittende is daarmee aan te geven met drie coördinaten. Een nadere omschrijving van het bepalen van het hakpunt (HP) is weergegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. De zithouding van de manschappen is een rechtop zittende houding. Een uitwerking van de afmetingen en de benodigde cabineruimte is weergegeven in Figuur 3C en Tabel 1C ‘Hoofdmaten van de manschappen-/duikerszitplaats’.
4.2.1 4.2.1.1
Afmetingen van de manschappencabine De ruimte in de manschappencabine moet zo groot zijn, dat alle benodigde lichaamshoudingen en bewegingen voor de taakuitvoering mogelijk zijn. Dit betreft de ruimte die nodig is voor het snel plaatsnemen op de zitplaatsen, het aantrekken van de uitrusting en het hanteren van stratenboeken en GPSsysteem, het bergen van gereedschap en hulpmiddelen, enz. Bovendien moet rekening gehouden worden de toeslagen van de uitrusting en de hoge voertuigdynamiek tijdens het rijden.
Eisen en aanbevelingen Zie de eisen en aanbevelingen met betrekking tot de hoofdafmetingen van de cabine in Figuur 3C en Tabel 1C ‘Hoofdmaten van de manschappen/duikerszitplaats’.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
4.2.2
24 / 96
Toegankelijkheid van de manschappencabine Het in- en uitstappen van de cabine moet snel, veilig en gezond kunnen plaatsvinden, zowel bij daglicht als in het donker en zowel met als zonder uitrusting. Treden, handgrepen, deuren en afmetingen van doorgangen moeten dit bevorderen. Ze mogen geen geforceerde lichaamshoudingen of stootgevaar veroorzaken. Hierbij moet rekening gehouden worden met de toeslag van de uitrusting (handschoenen, helm en ademluchttoestel) op de antropometrische maten. De treden en de cabinevloer moeten onder alle gebruiks- en weersomstandigheden zo stroef zijn, dat uit- of afglijden niet mogelijk is. De dimensionering van de treden is gebaseerd op het achterwaarts verlaten van de cabine. Opmerking: Wanneer het uitstappen ook voorwaarts moet kunnen plaatsvinden, worden hogere eisen gesteld aan de plaatsing van treden en de hoogte van de deuropening. Om veilig voorwaarts uit te kunnen stappen is het noodzakelijk om de gehele voet op de treden af te kunnen steunen. De effectieve diepte (horizontale afstand tussen de uiteinden van de treden) dient daartoe te worden vergroot. Bij voorwaarts uitstappen is de hoogte van de deuropening kritischer, aangezien het lichaam minder gekromd is. Bovendien is er een groter gevaar om het hoofd te stoten. De hoogte van de deuropening dient daarom zoveel mogelijk gelijk te zijn aan de plafondhoogte van de cabine.
4.2.2 4.2.2.1
4.2.2.2
4.2.2.3
Toegankelijkheid van de manschappencabine De toegang tot een hoge cabine met meer dan één opstapniveau, moet voorzien zijn van handgrepen voor beide handen. De onderzijde van de handgrepen moet goed bereikbaar zijn vanaf de begane grond. De handgrepen moeten geschikt zijn voor gebruik met en zonder handschoenen.
Eisen en aanbevelingen Minimum hoogte onderzijde handgrepen of -rails: E = 1700 mm, A = 1800 mm Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Ter voorkoming van overbelasting van de knie en onveiligheid t.g.v. misstappen, moet de hoogte van de onderste trede tot de weg beperkt blijven. De kleinste persoon is hierbij bepalend.
Maximale hoogte eerste trede : E = 400 mm, A = 350 mm.
Kniebelasting, voetruimte en het veilig op- en afstappen stellen eisen aan de hoogte, breedte en diepte van de treden. Bij een vloerhoogte van maximaal 700 mm boven de weg, kan met één trede volstaan worden indien de cabinevloer als tweede opstap voldoende ruimte biedt.
Maximale hoogte tussen treden: E = 350 mm, A = 300 mm.
Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Minimale hoogte tussen treden: E = 225 mm, A = 250 mm. Minimale effectieve breedte treden (stap dwars op voertuigrichting): E = 230 mm, A = 250 mm Minimale effectieve diepte trede, resp. voetruimte: E = 150 mm, A = 175 mm.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
25 / 96
Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’. Toegang door de deuropening moet zonder gebogen romphouding of stootgevaar (hoofd, knieën) mogelijk zijn. De afmetingen van de deuropening van de manschappencabine worden bepaald door de ruimte die nodig is voor het voorwaarts instappen en achterwaarts uitstappen, rekening houdend met de toeslag van de helm.
Minimum breedte van de toegang: E ≥ 650 mm.
4.2.2.5
Bij toepassing van een cabinedeur, dient deze zover opengedraaid te kunnen worden, dat deze het in- en uitstappen niet belemmert.
Minimaal openingshoek: E = 85°, A = 90°.
4.2.2.6
De geopende cabinedeur moet beveiligd zijn tegen onbedoeld dichtvallen.
Eis: De deur moet in de uiterste stand een automatische vergrendeling hebben die zittend vanuit de bestuurdersstoel is te lossen.
4.2.2.7
Treden bij hoge cabines moeten bij het in-, maar vooral bij het achterwaarts uitstappen, door plaatsing en afstand veilig te belopen zijn.
Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten recht boven elkaar zitten in het X-Z vlak.
4.2.2.4
Minimum hoogte van de toegang, gemeten vanaf de cabinevloer tot de bovenrand van de toegang: E ≥ 1500 mm. Zie Figuur 5B ‘Toegankelijkheid van de manschappencabine’.
Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten in het Y-Z vlak onder een hoek staan van maximaal 85°. Het verschil in hoogte tussen eerste trede en bovenrand cabine vloer moet zo klein mogelijk zijn, met een maximaal verschil in tredehoogte van: E = 25 mm, A = 0 mm. Zie Figuur 5B ‘Toegankelijkheid van de manschappencabine’. 4.2.2.8
Treden en cabinevloer moeten onder alle gebruiks- en weersomstandigheden stroef zijn ter voorkoming van af- of uitglijden. Ook in geval van ijs, sneeuw, ijzel, moeten de treden stroef blijven.
Minimale wrijvingscoëfficiënt: E = tussen 0,55 en 0,65, A ≥ 0,65.
4.2.2.9
Voor een veilig gebruik van doorgangen en treden van de cabine in het donker is het noodzakelijk dat deze voldoende zichtbaar zijn door middel van adequate
Eis: Deuropeningen en treden dienen zodanig verlicht te worden dat deze ook ’s nachts duidelijk zichtbaar zijn.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
verlichting.
4.2.3
4.2.3 4.2.3.1
26 / 96
Zie NEN-EN 12464-2; Licht en verlichting – Werkplekverlichting. Deel 2: Werkplekken buiten, 2003 Ontw.
Inrichting en interieur van de manschappencabine De inrichting van de cabine, de plaatsing van zitplaatsen, informatiemiddelen, handgrepen en voetensteunen moeten zorgen voor veilige, gezonde en doelmatige lichaamshoudingen en bewegingsmogelijkheden van de manschappen, die zij kunnen handhaven in dynamische situaties. Wegens verschillen in lichaamsafmetingen van de gebruikersgroep moet rekening gehouden worden met het bereik van deze middelen.
Inrichting en interieur van de manschappencabine De manschappen ondervinden versnellingen, schokken en balansverstoringen vanwege de voertuigdynamiek. Om een stabiele zitpositie te waarborgen moeten de zitplaatsen voldoende ondersteuning van en houvast aan het lichaam bieden.
Eisen en aanbevelingen Eis: Bij elke zitplek moet een handgreep binnen direct bereik (géén rompbeweging noodzakelijk) aanwezig zijn, voor houvast tijdens het rijden. Eis: Vanaf elke zitplek moeten de voeten goed kunnen afsteunen op de vloerplaat Eis: Vanaf elke zitplek moet een voetensteun bereikbaar zijn voor de gehele doelgroep, waarmee de manschappen zich tegen de rugleuning kunnen schrapzetten tijdens het rijden. Zie Figuur 6 ‘Positie van handgrepen in de manschappencabine’.
4.2.3.2
4.2.3.3
Tijdens de rit moet goede communicatie mogelijk zijn tussen de personen in de manschappen- en bestuurderscabine. Zo moeten instructies en informatie uitgewisseld kunnen worden en moet vanuit de manschappencabine routeinformatie doorgegeven kunnen worden aan de bestuurder.
Eis: Bij de zitplaats achter de bestuurder is ruimte aanwezig voor het opbergen van stratenboeken en het plaatsen van een GPS-systeem.
In de cabine moet opbergruimte aanwezig zijn voor noodzakelijke voorwerpen als stratenboeken, lampen en opzetpionnen, maskers, EHBO-materiaal, extra ademluchtflessen en persoonlijke beschermingsmiddelen, e.d.
Eis: Voor het opbergen van de vereiste en gangbare voorwerpen is ruimte aanwezig op een goed toegankelijke plaats in de cabine. Urgente voorwerpen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen, dienen binnen direct bereik (géén rompbeweging noodzakelijk) te liggen. Overige voorwerpen mogen binnen indirect bereik (wel rompbeweging
Aanbeveling: Er is een zo groot mogelijke open verbinding tussen de manschappen- en bestuurderscabine aanwezig.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
27 / 96
noodzakelijk) liggen. 4.2.3.4
De onderdelen van de cabine en aangebrachte voorwerpen in de cabine mogen geen letsel veroorzaken door plaatsing en vorm, zowel bij de taakuitvoering als in geval van aanrijding (passieve veiligheid).
Aanbeveling: Geen plaatsing van onderdelen in de loop- en bewegingsroutes (voet, knie, elleboog, heup, rug, hoofd, handen). Eis: Hoekige en scherpe vormen mogen niet worden toegepast; zonodig moeten cabine-elementen voorzien worden van schokabsorberend materiaal: afrondingsstraal (r) ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Eis: Deurkrukken, handgrepen en vergrendel-mechanismen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat men hieraan de handen niet kan bezeren: afrondingsstraal r ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Aanbeveling: Voorwerpen die in de cabine aanwezig zijn, moeten zodanig bevestigd of opgeborgen zijn dat zij niet kunnen losschieten bij bewegingen van het voertuig.
4.2.4
Zitplaatsen manschappen De zitplaatsen vervullen een belangrijk rol in de ondersteuning van het lichaam tijdens dynamische situaties. Ze moeten ongunstige omgevingsfactoren, zoals trillingen, schokken en balansverstoringen compenseren. Vanwege de hoge mate van voertuigdynamiek, moet prioriteit worden gegeven aan een ergonomisch goede ondersteuning van het lichaam. Daarbij biedt niet alleen de stoel steun, ook steunvlakken voor de voeten en handgrepen kunnen steun bieden. Deze steunvlakken en steunpunten dienen voor het in stand houden van een bepaalde lichaamshouding, maar moeten ook reactiekrachten kunnen opleveren die nodig zijn voor een stabiele besturings- en zitpositie en voor het leveren van bedieningskrachten. De zitplaatsen van de manschappen moeten afgestemd zijn op de werkzaamheden die tijdens de rit moeten worden verricht en op de eisen die voor een snelle uitruk noodzakelijk zijn. In de rugleuningen van de zitplaatsen bevinden zich de ademluchttoestellen. Ondanks deze aanwezigheid dienen de zitplaatsen voldoende veiligheid aan de manschappen te bieden. Hiertoe moeten de zitplaatsen een goede ondersteuning bieden aan de gehele gebruikersgroep en moet een veiligheidsgordel aanwezig zijn. Aangezien de voertuigen door verschillende ploegen worden gebruikt, is een snelle persoonlijke instelling van de zitplaatsen noodzakelijk.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
28 / 96
4.2.4
Zitplaatsen manschappen
Eisen en aanbevelingen
4.2.4.1
Vanwege de diversiteit aan lichaamsafmetingen binnen de doelgroep vormt een in hoogte verstelbare stoel de meest optimale ondersteuning voor alle manschappen. Echter, deze verstelmogelijkheden dienen consequent gebruikt te worden voor een juiste ondersteuning. Wanneer dit niet gebeurt bestaat de kans dat de stoel juist in een zeer ongunstige positie staat voor de gebruiker. De instelmogelijkheden werken dan averechts. Gezien de hoge tijdsdruk en de korte ritduur wordt verwacht dat de gebruikers niet altijd in de gelegenheid zijn om hun stoel in de juiste hoogte te zetten. Daarom wordt in dit kader een zitting met vaste hoogte aanbevolen. De vaste zittinghoogte moet geschikt zijn voor een zo groot mogelijk deel van de gebruikersgroep, waarbij het belangrijk is dat elk manschap de voeten goed kan afsteunen op de vloer ten behoeve van een stabiele zitpositie. De kleine persoon is hierin bepalend.
De vaste hoogte van de zitting bevindt zich ten opzichte van de vloerplaat op: E ≤ 430 mm.
Voor het ontspannen van de voeten en de benen moet het mogelijk zijn met de onderbenen recht naar beneden, de voeten te plaatsen op een steunvlak of cabinevloer.
Eis: De voetruimte onder de stoel: E = 0 mm; A = 50 mm.
Voor een goede ondersteuning van het bovenlichaam bij optredende acceleratiekrachten verdient een enigszins achterover gekantelde rugleuning de voorkeur. Bovendien moet de rugleuning zowel in rijrichting als in dwarsrichting voldoende steun bieden aan de manschappen.
De hoek van de rugleuning ten opzichte van de vertikaal is: E ≥ 0°, A = 10 ± 5°.
4.2.4.2
4.2.4.3
De diepte van de zitting is: E ≤ 450 mm. Zie Figuur 3C en Tabel 1C ‘Hoofdmaten van de manschappen/duikerszitplaats’.
Eis: Het steunvlak voor de voeten moet stroef zijn om te voorkomen dat de voeten wegglijden.
Eis: Zowel in rijrichting als in dwarsrichting moet de rugleuning steun bieden aan de persoon. Dit kan bewerkstelligd worden door gebruik te maken van zijsteunen langs de ademluchtbeugel. Zie Figuur 3C en Tabel 1C ‘Hoofdmaten van de manschappen/duikerszitplaats’.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
4.2.4.4
4.2.4.5
4.2.5
29 / 96
Voor het snel kunnen aantrekken van de ademluchttoestellen en om een goede ondersteuning van het bovenlichaam te waarborgen moeten de ademluchtbeugels op de individuele schouderhoogte van de manschappen verstelbaar zijn. De afmetingen van de cabine moeten zodanig zijn, dat de ademluchtbeugels niet beperkt worden in de plaatsing en versteltrajecten.
Eis: De ademluchtbeugels moeten zodanig worden geplaatst, dat bij het midden van het instelbereik, de afstand tussen zitting en bovenkant ademluchttoestel 625 cm bedraagt.
De positie van de zitplaatsen ten opzichte van de rijrichting draagt bij aan de veiligheid bij botsingen. Voor het zo goed mogelijk opvangen van de- en acceleratiekrachten in rijrichting en dwarsrichting moeten de zitplaatsen in de rijrichting en eventueel tegen de rijrichting in worden gepositioneerd. Zitplaatsen met de positie in de rijrichting worden het meest aanbevolen. Zitplaatsen gepositioneerd tegen de rijrichting in bieden een stabiele houding, maar geven weinig mogelijkheid om te anticiperen op de voertuigbewegingen. Schuin of dwars op de rijrichting gepositioneerde zitplaatsen kunnen voor onveilige situaties zorgen; bij sterke deen acceleraties ontstaat een assymetrische ondersteuning van het bovenlichaam.
Eis: De zitplaatsen van de manschappen moeten recht in de rijrichting of recht tegen de rijrichting in gepositioneerd zijn.
Eis: Het instelbereik van de ademluchtbeugel is: E ≥ 150 mm.
Bedieningsmiddelen Bedieningsmiddelen in de manschappencabine dienen gepositioneerd te zijn binnen direct handbereik van de manschappen. Dit houdt in dat de middelen bereikt kunnen worden zonder dat hiervoor rompbeweging noodzakelijk is. Belangrijk is dat deze middelen geen gevaar voor letsel kunnen opleveren aan de inzittenden en dat ze geen opstakel vormen tijdens het in- of uitstappen. Bovendien mogen kleding en uitrusting er niet achter blijven haken. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot bedieningsmiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 894-3; Veiligheid van machines – Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 3: Bedieningsmiddelen, 2000.
4.2.5
Bedieningsmiddelen
Eisen en aanbevelingen
4.2.5.1
De bedieningsmiddelen moet voor elk manschap bereikbaar en bedienbaar zijn in een lichaamshouding die veilig,
Eis: Bedieningsmiddelen voor het uitvoeren van primaire taken (verstelling van de zitplaats/ademluchtbeugel,
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
gezond en doelmatig is. Hierbij spelen vooral een goed gesteunde lichaamspositie en het kunnen leveren van de bedieningskrachten een rol.
30 / 96
bediening van het GPS-systeem) moeten binnen direct handbereik (géén rompbeweging noodzakelijk) zijn geplaatst en moeten kunnen worden bediend vanuit een voor de persoon geschikte lichaamshouding. Eis: De bedieningsmiddelen mogen geen letsel veroorzaken bij onverwachte voertuigbewegingen, of als object bij andere activiteiten, zoals het in- en uitstappen. Aanbeveling: Voor de bedieningsmiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat deze in verschillende voertuigen zoveel mogelijk overeenkomen.
4.2.6
Informatiemiddelen Informatiemiddelen in de manschappencabine, zoals stratenboeken en GPS-systeem, moeten voor alle personen van de doelgroep binnen handbereik en zicht gepositioneerd zijn. De plaatsing van deze middelen mag geen gevaar voor letsel opleveren. Alleen daadwerkelijk noodzakelijke informatie moet worden aangeboden. Alle overige informatie kan tot verstoring van de primaire taken leiden. De meeste informatiemiddelen in de cabine zijn bedoeld voor visuele waarneming. Auditieve informatiemiddelen worden in principe afgeraden wegens de grote hoeveelheid aan auditieve signalen die al in het voertuig aanwezig zijn (motorgeluid, tweetonige hoorn, communicatie via mobilofoon en interne communicatie). Toepassing van auditieve informatiesystemen dient alleen te geschieden ter waarschuwing voor acuut gevaarlijke of kritische situaties, waarbij niet gewacht kan worden tot de visuele informatie wordt waargenomen. De auditieve signalering dient in dat geval altijd redundant te worden aangeboden, in combinatie met visuele signalering. Hierbij moet rekening gehouden worden met zowel geluidsfrequentie als geluidsniveau van de informatie, in verband met het frequentiedomein van de 2-tonige hoorn en het aanwezige geluidsniveau in de cabine. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot auditieve informatiemiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 981: Veiligheid van machines – Systeem van akoestische en optische gevaarsignalen en informatieve signalen, 1997.
4.2.6
Informatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
4.2.6.1
Informatiemiddelen dienen te voldoen aan ergonomische criteria om het werk veilig, gezond en doelmatig te laten
Eis: De betekenis van signaleringslampen c.q. displays moet door Nederlandse tekst of door gestandaardiseerde symbolen
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
verlopen.
31 / 96
zichtbaar en begrijpelijk zijn (zie NEN 3087: Visuele ergonomie in relatie tot verlichting – Principes en toepassingen, 1997). Aanbeveling: Voor de informatiemiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat de posities van informatiemiddelen in verschillende voertuigen zoveel mogelijk overeenkomen.
4.2.6.2
Om het zicht op de informatiemiddelen snel en effectief te kunnen laten plaatsvinden, moeten ze zodanig gepositioneerd worden dat zij vanuit een voor de persoon geschikte lichaamshouding zijn af te lezen.
Eis: Informatiemiddelen die veelvuldig moeten worden gebruikt, moeten binnen het primaire gezichtveld van de gebruiker gepositioneerd zijn. Voor het aflezen van het informatiemiddel hoeft de persoon de stand van zijn romp niet te veranderen. Eis: Deze middelen moeten snel, nauwkeurig en foutloos zijn af te lezen. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’
4.2.6.3
4.2.7
Het waarnemen moet in alle lichtomstandigheden en geluidsomstandigheden effectief kunnen geschieden.
Eis: De waarneembaarheid en afleesbaarheid moeten ook in het donker worden gewaarborgd via regelbare verlichting voor donkere omstandigheden en afscherming ter vermijding van opvallend (zon)licht.
Communicatiemiddelen Communicatiemiddelen vormen tijdens een uitruk een belangrijke informatiebron, ter voorbereiding op de inzet. Belangrijk is dat alle manschappen de voor hen noodzakelijke informatie verstaanbaar krijgen aangeboden en de mogelijkheid hebben om hierop te reageren. Overbodige informatie dient vermeden te worden aangezien dit de primaire taken negatief kan beïnvloeden.
4.2.7
Communicatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
4.2.7.1
De informatie afkomstig van de alarmcentrale moet voor alle manschappen in het voertuig goed verstaanbaar zijn.
Eis: Informatie afkomstig van de communicatiemiddelen moet voor de manschappen goed verstaanbaar zijn. Eis: In de manschappencabine moeten luidsprekers aanwezig zijn voor het beschikbaar stellen van de informatie.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
32 / 96
Eis: De communicatiemiddelen mogen geen letsel veroorzaken bij onverwachte voertuigbewegingen, of als object bij andere activiteiten, zoals het in- en uitstappen. Eis: De communicatiemiddelen mogen niet losschieten bij onverwachte voertuigbewegingen of een eventuele botsing.
4.2.8
Zicht op de omgeving Alle manschappen moeten zicht naar buiten hebben vanuit hun zitplaats, zodat zij kunnen anticiperen op de bewegingen van het voertuig (bochten, remmen). Bovendien moeten de manschappen zich kunnen oriënteren op de omgeving om bewegingsziekte tegen te gaan.
4.2.8
Zicht op de omgeving
Eisen en aanbevelingen
4.2.8.1
Direct zicht door de voorruit moet mogelijk zijn via de opening tussen de bestuurders- en manschappencabine.
De opening tussen de bestuurders- en manschappencabine moet op ooghoogte zitten en dient zo groot mogelijk te zijn.
4.2.8.2
Zicht naar links en rechts moet mogelijk zijn via zijramen.
Het raamoppervlak in de zijkanten van de cabine moet op ooghoogte zitten en dient zo groot mogelijk te zijn.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
5
33 / 96
Ergonomische criteria Waterongevallenvoertuig Het waterongevallenvoertuig is gericht op het verlenen van hulp bij waterongevallen. Het voertuig biedt plaats aan een duikersteam van twee duikers, een bestuurder en één à twee bijrijders, waaronder de duikleider. Tevens kunnen er extra zitplaatsen aanwezig zijn die ter plaatse van het ongeval, in het stilstaande voertuig, kunnen worden gebruikt. Een uitruk van het voertuig geschiedt altijd onder grote tijdsdruk en spanning. Het voertuig rijdt met tweetonige hoorn en alarmlichten en heeft voorrang op het overige wegverkeer. Voor de bestuurder is het rijden bijzonder belastend vanwege de tijdsdruk, de hoge snelheid en het anticiperen op het overige verkeer, dat onverwachts of verkeerd kan reageren of soms de lichtsignalen en sirene niet hoort en geen vrij baan geeft. Bij het bepalen van de juiste en snelste route wordt de bestuurder ondersteund door de duikleider. De duikleider heeft rechtstreeks contact met de meldkamer om actuele informatie over het ongeval te ontvangen. Communicatie van de inzittenden onderling is van groot belang om de juiste inzet voor te bereiden. De duikers trekken voorafgaand aan de rit hun duikpak aan*, maar moeten tijdens de rit de rest van hun uitrusting (duikfles, bril, handschoenen, zwemvliezen) aantrekken. Alle manschappen in het voertuig worden tijdens de rit blootgesteld aan een hoge mate van stress, hoge snelheden, de- en acceleraties, schokken en trillingen, lawaai van sirene, motor en communicatieapparatuur en andere omgevingsfactoren. Tevens moeten de ploegleden zo snel mogelijk in- en uit het voertuig kunnen stappen waarbij zij niet gehinderd worden door hun uitrusting. Dit alles dient veilig en gezond te kunnen gebeuren en gericht te zijn op een efficiënt optreden. * In dit programma van eisen wordt uitgegaan van de procedure waarin de duikers hun duikpak aantrekken voordat zij in het voertuig plaatsnemen. Het aantrekken van een duikpak in een rijdend voertuig stelt zeer specifieke eisen aan de cabine. Hiervoor zijn de aantrekmogelijkheden van het duikpak zoals staand of juist in een lage zithouding, bepalend voor de inrichting en afmetingen van de duikerscabine. Een analyse van de mogelijkheden voor het aantrekken van het duikpak is nodig om de juiste houding en bijbehorende cabine-eisen te kunnen bepalen.
5.1
Eisen m.b.t. de bestuurderscabine Waterongevallenvoertuig De bestuurderscabine vormt de voorste cabine van het voertuig. Hierin is plaats voor de bestuurder en één of twee bijrijders, waaronder de duikleider. De cabine moet optimale ondersteuning bieden aan de primaire taken van de inzittenden. Zo dient de bestuurder optimaal ondersteund te worden in het berijden van het voertuig, waarbij hij zijn volle aandacht bij de weg en het verkeer kan houden. De duikleider moet optimaal ondersteund worden bij het voorbereiden van de inzet en het communiceren met de meldkamer en zijn duikteam. Daarnaast moet de cabine gezonde en veilige lichaamshoudingen en -bewegingen mogelijk maken, waarbij alle handelingen doelmatig zijn uit te voeren. De omstandigheden waaronder het voertuig bereden wordt spelen hierbij een belangrijke rol. De cabine dient optimaal te zijn afgestemd op de inzittenden inclusief hun uitrusting, die in korte ritten, met hoge snelheid en met een hoge mate van voertuigdynamiek naar de plaats van het ongeval rijden.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
5.1.1
34 / 96
Cabineafmetingen in relatie tot lichaamshouding Voor het bepalen van de benodigde afmetingen van de bestuurderscabine wordt in dit PVE gerefereerd aan de norm NEN 5518. Hierin wordt uitgegaan van een coördinatenstelsel, dat is aangegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. Uitgangspunt is een bepaald nulpunt dat gerelateerd is aan het zogenaamde hakpunt van de voet. Elk punt van de cabine of de bestuurder is daarmee aan te geven met drie coördinaten. Een nadere omschrijving van het bepalen van het hakpunt (HP) is weergegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. Bestuurder Voor de bestuurder van brandweervoertuigen wordt in dit PVE uitgegaan van de zogenaamde ergonomische voorkeurshouding A (bestuurdershouding in vrachtwagencabines), zoals beschreven in de norm NEN 5518. Deze lichaamshouding kenmerkt zich als een rechtop zittende houding, met een onderbeenstand welke ergonomisch nog acceptabel is voor een verantwoorde pedaalbedieningen. De belangrijkste afmetingen en plaatsbepalingen van de elementen pedalen, stuur en stoel bij de ergonomische voorkeurshouding A zijn aangegeven in Figuur 2B ‘Ergonomische voorkeurshouding A’. Een uitwerking van de afmetingen en de benodigde cabineruimte bij lichaamshouding A is weergegeven in Figuur 3A en Tabel 1A. Bijrijder(s) In de bestuurderscabine zijn twee bijrijderszitplaatsen aanwezig. In de meeste gevallen zal er echter maar een bijrijder aanwezig zijn. De ander zitplaats dient als reserveplaats. De zithouding van de bijrijder komt vrijwel overeen met die van de bestuurder, met het verschil dat de bijrijder geen pedalen hoeft te bedienen. De bijrijder kan daardoor iets hoger zitten en heeft minder beenruimte nodig. De twee zitplaatsen kunnen als bank zijn uitgevoerd, waardoor ze niet verstelbaar zijn. De afmetingen van de bijrijderszitplaatsen en de benodigde cabineruimte zijn weergegeven in Figuur 3B en Tabel 1B.
5.1.1
Afmetingen van de bestuurderscabine
Eisen en aanbevelingen
5.1.1.1
De ruimte in de cabine moet zo groot zijn, dat alle benodigde lichaamshoudingen en bewegingen voor de taakuitvoering van zowel bestuurder als bijrijder(s) mogelijk zijn. Dit betreft ook de ruimte voor andere dan de bestuurderstaken, zoals het bedienen van communicatie- en informatie-apparatuur, het opbergen van gereedschappen en hulpmiddelen, enz.
Zie de eisen en aanbevelingen met betrekking tot de hoofdafmetingen van de cabine in Figuren 3A en 3B en Tabellen 1A en 1B.
5.1.1.2
De bestuurdersstoel moet verstelbaar zijn voor de gehele gebruikersgroep van kleine vrouw tot grote man. De afmetingen van de cabine moeten zodanig zijn dat de bestuurdersstoel niet beperkt wordt in de plaatsing en versteltrajecten. Bovendien moet er
Eis: De bestuurdersstoel, zoals beschreven in NEN 5518, moet in de cabine geplaatst kunnen worden. Eis: De bestuurdersstoel moet verstelbaar zijn over het versteltraject zoals aangegeven in Figuur 3A en Tabel 1A.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
35 / 96
ruimte zijn voor een veiligheidsgordel. Eis: De bestuurderszitplaats moet voorzien zijn van een 3-punts veiligheidsgordel. 5.1.1.3
5.1.2
De ruimte naast de bestuurder moet plaats bieden aan twee bijrijders. De zitplaatsen kunnen als bank zijn uitgevoerd waardoor ze niet verstelbaar zijn. De afmetingen van de cabine moeten zodanig zijn, dat de bijrijdersstoelen of -bank niet beperkt worden in de plaatsing en versteltrajecten.
Eis: De bijrijdersstoelen –of bank moeten in de cabine geplaatst kunnen worden. Eis: De bijrijderszitplaatsen moeten voorzien zijn van een 3-punts veiligheidsgordel.
Toegankelijkheid van de bestuurderscabine Het in- en uitstappen van de cabine moet snel, veilig en gezond kunnen plaatsvinden, onder alle licht- en weersomstandigheden, met of zonder uitrusting. Treden, handgrepen, deuren en afmetingen van doorgangen moeten dit bevorderen. Ze mogen geen geforceerde lichaamshoudingen of stootgevaar veroorzaken. De treden en de cabinevloer moeten onder alle gebruiks- en weersomstandigheden zo stroef zijn, dat uitof afglijden niet mogelijk is. De dimensionering van de treden is gebaseerd op het achterwaarts verlaten van de cabine.
5.1.2
Afmetingen van de bestuurderscabine
Eisen en aanbevelingen
5.1.2.1
De toegang tot een cabine met meer dan één opstapniveau, moet voorzien zijn van handgrepen voor beide handen. De onderzijde van de handgrepen moet goed bereikbaar zijn vanaf de begane grond. De handgrepen moeten geschikt zijn voor gebruik met en zonder handschoenen.
Minimum hoogte onderzijde handgrepen of -rails: E = 1700 mm, A = 1600 mm
Ter voorkoming van overbelasting van de knieën en onveiligheid t.g.v. misstappen, moet de hoogte van de onderste trede tot de weg beperkt blijven. De kleinste persoon is hierbij bepalend.
Maximale hoogte eerste trede (P in Figuur 5): E = 400 mm, A = 350 mm.
Kniebelasting, voetruimte en het veilig op- en afstappen stellen eisen aan de hoogte, breedte en diepte van de treden. Bij een vloerhoogte van maximaal 700 mm boven de weg, kan met één trede volstaan worden indien de cabinevloer als tweede opstap voldoende ruimte biedt. De eerste trede kan dan ook als een open opstap in de lengterichting van het
Maximale hoogte tussen treden (Q in Figuur 5): E = 350 mm, A = 300 mm.
5.1.2.2
5.1.2.3
Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Minimale hoogte tussen treden: E = 225 mm, A = 250 mm. Minimale effectieve breedte treden (stap dwars op voertuigrichting): E = 230 mm, A = 250 mm
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
voertuig worden gemaakt.
36 / 96
Minimale effectieve diepte trede, resp. voetruimte: E = 150 mm, A = 175 mm. Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
5.1.2.4
Treden bij hoge cabines moeten zowel bij het instappen als bij het achterwaarts uitstappen, door plaatsing en afstand veilig te belopen zijn.
Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten recht boven elkaar zitten in het X-Z vlak. Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten in het Y-Z vlak onder een hoek staan van maximaal 85°. Het verschil in hoogte tussen eerste trede en bovenrand cabine vloer moet zo klein mogelijk zijn, met een maximaal verschil in tredehoogte van: E = 25 mm, A = 0 mm. Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Toegang door de deuropening moet zonder gebogen romphouding of stootgevaar (hoofd, knieën) mogelijk zijn, rekening houdend met de toeslag van de uitrusting en het achterwaarts uitstappen.
Minimum breedte van de toegang: E = 710 mm, A = 750 mm.
5.1.2.6
Cabinedeuren dienen zover opengedraaid te kunnen worden, dat deze het in- en uitstappen niet belemmeren.
Minimale openingshoek: E = 85°, A = 90°.
5.1.2.7
De geopende cabinedeur moet beveiligd zijn tegen onbedoeld dichtvallen.
Eis: De deur moet in de uiterste stand een automatische vergrendeling hebben die zittend vanuit de bestuurdersstoel is te lossen.
5.1.2.8
Treden en cabinevloer moeten onder alle omstandigheden stroef zijn ter voorkoming van af- of uitglijden. Ook in geval van ijs, sneeuw, ijzel, moeten de treden stroef blijven.
Minimale wrijvingscoëfficiënt: E = tussen 0,55 en 0,65, A ≥ 0,65.
5.1.2.9
Voor een veilig gebruik van doorgangen en treden van de cabine in het donker is het noodzakelijk dat deze voldoende zichtbaar zijn door middel van adequate verlichting.
Eis: Deuropeningen en treden dienen zodanig verlicht te worden dat deze ook ’s nachts duidelijk zichtbaar zijn.
5.1.2.5
Minimum hoogte van de toegang, gemeten vanaf de bovenzijde van de zitting tot de bovenrand van de toegang: E = 1050 mm, A = zo ruim mogelijk.
Zie NEN-EN 12464-2; Licht en
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
37 / 96
verlichting – Werkplekverlichting. Deel 2: Werkplekken buiten, 2003 Ontw.
5.1.3
5.1.3 5.1.3.1
Inrichting en interieur van de bestuurderscabine De inrichting van de cabine, de plaatsing van bedieningsmiddelen, informatiemiddelen en zitplaatsen moeten zorgen voor veilige, gezonde en doelmatige lichaamshoudingen en bewegingsmogelijkheden. Wegens verschillen in lichaamsafmetingen van de gebruikersgroep en ten behoeve van het uitvoeren van de verschillende taken, moeten daartoe verstelbare onderdelen van de werkplek worden toegepast.
Inrichting en interieur van de bestuurderscabine De ruimte in de cabine moet toereikend zijn om werkzaamheden, anders dan het bedienen van het voertuig, te kunnen uitvoeren. Hierbij gaat het om o.a. bedienen van communicatie apparatuur, gebruik van stratenboeken en GPS, aantrekken ademluchttoestel, enz.
Eisen en aanbevelingen Aanbeveling: Ruimte voor bijkomende werkzaamheden, bergruimte en apparatuur moet binnen direct handbereik zijn (géén rompbeweging noodzakelijk).
5.1.3.2
In de cabine moet opbergruimte aanwezig zijn voor noodzakelijke voorwerpen zoals lampen, ademluchtmaskers, EHBO-materiaal en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Eis: Ruimte voor de vereiste en gangbare voorwerpen moeten op een goed toegankelijke plaats in de cabine aanwezig zijn. Urgente voorwerpen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen, dienen binnen direct bereik (géén rompbeweging noodzakelijk) te liggen. Overige voorwerpen mogen binnen indirect bereik (wel rompbeweging noodzakelijk) liggen.
5.1.3.3
De onderdelen van de cabine en aangebrachte voorwerpen in de cabine mogen geen letsel veroorzaken door plaatsing en vorm, zowel bij de taakuitvoering als in geval van een aanrijding (passieve veiligheid).
Aanbeveling: Geen plaatsing van onderdelen in de loop- en bewegingsroutes (voet, knie, elleboog, heup, rug, hoofd, handen). Eis: Hoekige en scherpe vormen mogen niet worden toegepast; zonodig moeten cabine-elementen voorzien worden van schokabsorberend materiaal: afrondingsstraal (r) ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Eis: Deurkrukken, handgrepen en vergrendel-mechanismen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat men hieraan de handen niet kan bezeren: afrondingsstraal
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
38 / 96
r ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Aanbeveling: Voorwerpen die in de cabine aanwezig zijn, moeten zodanig bevestigd zijn dat zij niet kunnen losschieten door de bewegingen van het voertuig tijdens het rijden. 5.1.3.4
Ter preventie van zichthinder mag het interieur geen hinderlijke reflecties in de voorruit veroorzaken.
Eis: De plaatsing en de stand van de voorruit en de aangestraalde vlakken of objecten of lichtbronnen in de omgeving, mogen geen zichthinder veroorzaken. Een schuine of gebogen voorruit, matte oppervlakken en geen te lichte kleuren moeten bij voorkeur worden toegepast.
5.1.3.5
De kleuren van het interieur mogen de visuele waarneming niet belemmeren of verhinderen.
Eis: De effecten van nakleuring door toepassing van felle primaire kleuren dient voorkomen te worden. Ook mogen geen spiegelende oppervlakken, geen sterke contrastwerkingen of lijnenpatronen in het perifere zicht worden toegepast. Fel gekleurde en contrastrijke kleurvlakken moeten niet in de cabine worden toegepast.
5.1.4
Zitplaatsen De zitplaatsen vervullen een belangrijk rol in de ondersteuning van het lichaam tijdens dynamische situaties. Ze moeten ongunstige omgevingsfactoren, zoals trillingen, schokken en balansverstoringen compenseren. Vanwege de hoge mate van voertuigdynamiek, moet prioriteit worden gegeven aan een ergonomisch goede ondersteuning van het lichaam. Daarbij biedt niet alleen de stoel steun, maar ook steunvlakken of pedalen voor de voeten en het stuurwiel kunnen steun bieden. Deze steunvlakken en steunpunten dienen voor het in stand houden van een bepaalde lichaamshouding, maar moeten ook reactiekrachten kunnen opleveren die nodig zijn voor een stabiele besturings- en zitpositie en voor het leveren van bedieningskrachten.
5.1.4
Bestuurderszitplaats
Eisen en aanbevelingen
5.1.4.1
De bestuurderszitplaats, die voornamelijk wordt bepaald door de bestuurdersstoel en de aanwezige steunvlakken, moet plaats bieden aan de gehele gebruikersgroep van kleine vrouw tot grote man. De bestuurdersstoel moet instelbaar zijn voor deze gehele gebruikersgroep. Bovendien moet de stoel aan de bestuurder steun bieden aan
De bestuurdersstoel en de plaatsing ervan moeten voldoen aan de eisen die hieraan gesteld worden volgens de norm NEN 5518.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
39 / 96
benen, romp, hoofd en armen ten behoeve van een stabiele lichaamshouding en ten behoeve van het bedienen en besturen van het voertuig. Plaatsing, verstelmogelijkheden van de stoel, zitting, hoofdsteun en eventuele armsteunen, vorm en materiaal van de steunvlakken, moeten voor ieder van de doelgroep zowel een effectieve ondersteuning geven, als de vereiste reactiekrachten voor de bediening mogelijk maken. 5.1.4.2
Voor het ontspannen van de voeten en de benen moet het mogelijk zijn met de onderbenen recht naar beneden, de voeten te plaatsen op een steunvlak of cabinevloer.
Eis: De linkervoet moet kunnen steunen in een stand die overeenkomst met de stand van de rechtervoet tijdens bediening. Hiervoor moet een plaats c.q. vlak aanwezig zijn dat is geplaatst in een hoek die overeenkomt met de hoek van de middenstand van het rij-pedaal. Het steunvlak moet zo zijn, dat de hoogte van het hakpunt van de linker en rechtervoet gelijk is. Eis: De bestuurder moet met de stoel in de gebruiksstand en de benen in de ruststand de vloer kunnen raken. Het steunvlak moet stroef zijn om te voorkomen dat de voet wegglijdt.
5.1.4.3
De bestuurder moet recht achter het stuur kunnen zitten.
Eis: De hartlijn van de stoel moet samenvallen met de hartlijn van het stuurwiel in het X-Z-vlak en de middellijn van de zitting in de X-richting moet parallel zijn aan de lengte-as van het voertuig. Maximale afwijking van hartlijn stoel en stuur: E = ± 10 mm; A = 0 mm.
5.1.4.4
Bijrijderszitplaats
Eisen en aanbevelingen
Naast de bestuurderszitplaats zijn twee bijrijderszitplaatsen aanwezig, meestal in de vorm van een bank. Eén van de zitplaatsen wordt gebruikt door de duikleider. De andere zitplaats dient als reserveplaats. Voor een stabiele zitpositie moeten de zitplaatsen een goede ondersteuning bieden aan de bijrijder(s).
De hoek van de rugleuning ten opzichte van de verticaal is: E ≥ 0°, A = 10° ± 5°. Zie Figuur 3B en Tabel 1B ‘Hoofdmaten van de bijrijderszitplaats’.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
5.1.4.5
De plaatsing van de bijrijderszitplaatsen moeten zodanig zijn dat de voeten en benen kunnen ontspannen. Hiervoor moet het mogelijk zijn met de onderbenen recht naar beneden, de voeten te plaatsen op een steunvlak of de cabinevloer. Bovendien moet de bijrijder zich schrap kunnen zetten tegen de voertuigdynamiek.
40 / 96
Eis: Vanaf de zitplek moeten de voeten goed kunnen afsteunen op de vloerplaat. Eis: Het steunvlak moet zo zijn, dat de hoogte van het hakpunt van beide voeten gelijk is. Eis: Vanaf de zitplaatsen moet een voetensteun bereikbaar zijn voor de gehele doelgroep, waarmee de bijrijders zich tegen de rugkleuning kunnen schrapzetten tijdens het rijden. Aanbeveling: Het steunvlak moet stroef zijn om te voorkomen dat de voeten wegglijden.
5.1.5
Bedieningsmiddelen De bedieningsmiddelen in de cabine zijn een belangrijke schakel tussen de bestuurder en het voertuig. Deze fysieke koppeling tussen mens en machine is zeer bepalend voor het veilig, gezond en doelmatig kunnen uitvoeren van de taken. Daarbij speelt veiligheid in het verkeer een belangrijke rol. Wegens de hoge mate van tijdsdruk en stress dient de bestuurder zijn volledige aandacht te kunnen richten op de weg en het verkeer. Voor het bedienen van het voertuig zijn alleen de hoogst noodzakelijke bedieningsmiddelen toegestaan. De bedieningsmiddelen dienen voor elke bestuurder bereikbaar en bedienbaar zijn in een lichaamshouding die veilig, gezond en doelmatig is. Hierbij spelen vooral een goed gesteunde lichaamspositie en het kunnen leveren van de bedieningskrachten een rol. Belangrijk is dat de bestuurder zijn handen zoveel mogelijk aan het stuur kan houden. Bedieningsmiddelen moeten daartoe zoveel mogelijk geautomatiseerd zijn of handsfree bedienbaar zijn. Middelen die toch handmatig bediend moeten worden, dienen op het stuur of in ieder geval binnen direct handbereik, waarbij géén rompbeweging noodzakelijk is, gepositioneerd te zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de bediening van alarmsystemen, communicatieapparatuur, claxon, enz. Ergonomische eisen aan de bedieningsmiddelen voor wat betreft bewegingsrichting, bedieningsweerstand, knopvorm, afmetingen, oppervlaktestructuur, relatie met het bijbehorende informatiemiddel, betekenis van de bedieningsfunctie en standaardisatie van de opstelling, moeten de kans op bedieningsfouten minimaliseren en een doelmatige bediening optimaliseren. Met betrekking tot een juiste plaatsing van bedieningsmiddelen op de bestuurdersplaats gelden de eisen uit de norm NEN 5518, Hoofdstuk Bedieningsmiddelen, behorende bij de ergonomische voorkeurshouding A. In de Bijlagen B en C van de norm zijn bovendien normatieve richtlijnen voor bedienings- en informatiemiddelen opgenomen. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot bedieningsmiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 894-3; Veiligheid van machines – Ergonomische
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
41 / 96
eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 3: Bedieningsmiddelen, 2000. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot bedieningskrachten wordt verwezen naar de norm NEN-EN 1005-3; Veiligheid van machines – Menselijke fysieke belast. Deel 3: Aanbevolen maximale krachten bij machinewerkzaamheden, 2002.
5.1.5
Bedieningsmiddelen
Eisen en aanbevelingen
5.1.5.1
De bedieningsmiddelen moet voor elke bestuurder bereikbaar en bedienbaar zijn in een lichaamshouding die veilig, gezond en doelmatig is. Hierbij spelen vooral een goed gesteunde lichaamspositie en het kunnen leveren van de bedieningskrachten een rol.
Eis: Bedieningsmiddelen voor het uitvoeren van de primaire taken (het rijden in het verkeer) moeten binnen direct handbereik en zicht (géén romprespectievelijk hoofdbeweging noodzakelijk) zijn geplaatst en moeten kunnen worden bediend en waargenomen vanuit een voor de persoon geschikte lichaamshouding. Eis: Bedieningsmiddelen die niet tijdens het rijden hoeven te worden bediend, mogen bij voorkeur niet in het primaire zichtveld worden geplaatst. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’ Eis: De bedieningskrachten moeten voor alle bestuurders van de doelgroep gezond zijn uit te voeren en moeten effectief en doelmatig zijn in verband met het voorkomen van fouten en ongelukken. Eis: De bedieningsmiddelen mogen geen letsel veroorzaken, zowel bij de primaire bedieningstaak, alsmede als object bij andere activiteiten, zoals het in- en uitstappen. Eis: De bediening mag niet onbedoeld of autonoom plaats vinden. Eis: De bediening van de verstelmechanismen van o.a. de stoel, het stuur, moeten zo ontworpen en uitgevoerd zijn, dat bij verstelling tijdens het rijden geen onveilige situaties kunnen ontstaan, en zodat voor specifieke zaken de verstelling tijdens het rijden
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
42 / 96
onmogelijk is. Aanbeveling: Voor de bedieningsmiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat deze in verschillende voertuigen zoveel mogelijk overeenkomen.
5.1.6
Informatiemiddelen Informatiemiddelen dienen te voldoen aan ergonomische criteria om bij het besturen en bedienen van het voertuig het werk veilig, gezond en doelmatig te laten verlopen. Informatiemiddelen die gekoppeld zijn aan bedieningshandelingen (knoppen, stand van bedieningsmiddelen, enz.) moeten logisch en ergonomisch ontworpen zijn. Tijdens het rijden is voor de bestuurder het zicht op de weg, de omgeving en het verkeer van primair belang. Alleen daadwerkelijk noodzakelijke informatiemiddelen moeten aan de bestuurder worden aangeboden. Het zicht op deze middelen moet daarbij snel, effectief en met zo min mogelijk beweging van het hoofd kunnen plaatsvinden. Het waarnemen moet in alle lichtomstandigheden en geluidsomstandigheden effectief kunnen geschieden. Voor de duikleider geldt eveneens dat alleen noodzakelijke informatie moet worden aangeboden. Alle overige informatie kan tot verstoring van de primaire taken leiden. Het zicht op informatiemiddelen moet snel en effectief kunnen plaatsvinden, bij alle licht- en geluidsomstandigheden. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot informatiemiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 894-2: Veiligheid van machines – Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 2: Informatiemiddelen, 2000. In NEN 5518, Bijlagen B en C zijn bovendien normatieve richtlijnen voor bedienings- en informatiemiddelen opgenomen. De meeste informatiemiddelen in de cabine zijn bedoeld voor visuele waarneming. Auditieve informatiemiddelen worden in principe afgeraden wegens de grote hoeveelheid aan auditieve signalen die al in het voertuig aanwezig zijn (motorgeluid, tweetonige hoorn, communicatie via mobilofoon en interne communicatie). Toepassing van auditieve informatiesystemen dient alleen te worden toegepast ter waarschuwing voor acuut gevaarlijke of kritische situaties, waarbij niet gewacht kan worden tot de bestuurder de meters of displays scant. De auditieve signalering dient in dat geval altijd redundant te worden aangeboden, in combinatie met visuele signalering. Hierbij moet rekening gehouden worden met zowel geluidsfrequentie als geluidsniveau van de informatie, in verband met het frequentiedomein van de 2-tonige hoorn en het aanwezige geluidsniveau in de cabine. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot auditieve informatiemiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 981: Veiligheid van machines – Systeem van akoestische en optische gevaarsignalen en informatieve signalen, 1997.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
43 / 96
5.1.6
Informatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
5.1.6.1
Primaire informatiemiddelen zijn meters, lampen en displays, die frequent moeten worden geraadpleegd of die van direct belang zijn voor de verkeersveiligheid of het voertuigsysteem.
Eis: Primaire informatiemiddelen moeten in het primaire gezichtsveld worden geplaatst, zodat de bestuurder er tijdens het rijden zicht op heeft zonder de stand van de romp en het hoofd te hoeven veranderen. Aanbeveling: De primaire informatiemiddelen moeten, uitgaande van het zicht op de weg, met één oogbeweging waarneembaar zijn en moeten snel, nauwkeurig en foutloos zijn af te lezen. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’
5.1.6.2
Informatiemiddelen die zelden tijdens het rijden of alleen tijdens stilstand waarneembaar hoeven te zijn, kunnen in het secundaire of overige zichtveld worden geplaatst.
Eis: Informatiemiddelen die zelden tijdens het rijden of alleen tijdens stilstand waarneembaar moeten zijn, moeten in het secundaire gezichtsveld worden geplaatst. Eis: De waarneembaarheid en afleesbaarheid moeten ook onder slechte lichtomstandigheden worden gewaarborgd: regelbare verlichting voor donkere omstandigheden en afscherming ter vermijding van opvallend (zon)licht. Aanbeveling: Voor de informatiemiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat de posities van informatiemiddelen in verschillende voertuigen zoveel mogelijk overeenkomen. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’.
5.1.6.3
Informatiemiddelen die gekoppeld zijn aan bedieningshandelingen (knoppen, stand van bedieningsmiddelen, enz.) moeten logisch en ergonomisch ontworpen zijn.
Eis: De betekenis van signaleringslampen c.q. displays moet door Nederlandse tekst of door gestandaardiseerde symbolen zichtbaar en begrijpelijk zijn (zie NEN 3087: Visuele ergonomie in relatie tot verlichting – Principes en toepassingen,
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
44 / 96
1997). Eis: De lampen moeten naar kleur zijn gegroepeerd. Eis: De kleur moet als volgt met het navolgende signaal overeenstemmen: - Rood = stoppen - Geel = waarschuwing, geen direct gevaar - Groen = onderdeel functioneert naar behoren - Blauw= aanwijzing
5.1.7
Communicatiemiddelen Communicatiemiddelen vormen tijdens een uitruk een belangrijke informatiebron bij de voorbereiding van de inzet. Belangrijk is dat de bestuurder en de bijrijder de voor hen noodzakelijke informatie verstaanbaar krijgt aangeboden. Overbodige informatie dient vermeden te worden aangezien dit de primaire taken negatief kan beïnvloeden. Zowel bestuurder als bijrijder moeten de communicatiemiddelen goed kunnen bedienen.
5.1.7
Communicatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
5.1.7.1
Communicatiemiddelen moeten voor de bestuurder en de bijrijder goed verstaanbare informatie geven en moeten goed bediend kunnen worden door beide personen.
Eis: De informatie afkomstig van de alarmcentrale moet voor zowel de bestuurder als bijrijder goed verstaanbaar worden aangeboden. Eis: In de bestuurderscabine moeten luidsprekers aanwezig zijn voor het beschikbaar stellen van de informatie. Eis: De bedieningsinterface(s) van de communicatiemiddelen moeten binnen direct handbereik (géén rompbeweging noodzakelijk) zijn van zowel bestuurder als bijrijder. Eis: Voor een eenvoudige bediening moeten de bedieningsinterface(s) in het primaire of secundaire zichtveld worden geplaatst, zonder dat ze het zicht op het verkeer of op de primaire informatiemiddelen belemmeren.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
5.1.8
45 / 96
Zicht op de omgeving De bestuurder moet in alle richtingen voldoende zicht op de omgeving en het verkeer hebben. Hij moet daarbij alle waarnemingen kunnen verrichten op een veilige, gezonde en doelmatige wijze. Het zicht mag niet nadelig beïnvloed worden door lichtreflecties of condensvorming. Dit is met name van belang voor de verkeersveiligheid en een efficiënt optreden.
5.1.8
Zicht op de omgeving
Eisen en aanbevelingen
5.1.8.1
Zicht naar voren en opzij moet mogelijk zijn. Bij het bepalen van de vereisten en gewenste zichtlijnen dient de oogpuntenverzameling als uitgangspunt.
Eis: Zichtbelemmeringen door delen van de cabine, bedieningsmiddelen, handen, spiegels, ruitenwissers, enz, moeten tot een minimum worden beperkt. Eis: Dode hoeken in het directe zicht moeten worden gecompenseerd met zicht door middel van spiegels of monitoren. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’ en Figuur 14 ‘Oogpunten bij een vast hakpunt voor de voorkeurshouding A’.
5.1.8.2
Een lang persoon moet, naar voren kijkend in de gebruikelijke zithouding met gesteunde rug, voldoende zicht naar boven hebben.
Minimale zichthoek naar boven t.o.v. de horizontaal van E = 10º, A = 15º. Bepalend hierbij is het achterste, hoogste punt van de oogpuntenverzameling, de oogpositie van de lange man. Zie Figuur 15 ‘Zicht vóór het voertuig’.
5.1.8.3
Het directe zicht naar links en rechts moet mogelijk zijn. Bij het bepalen van de vereisten en gewenste zichtlijnen dient de oogpuntenverzameling als uitgangspunt.
Eis: Het zicht naar links en rechts moet mogelijk zijn tot een hoek van 110º vanuit de oogpuntenverzameling. Eis: In dit zichtveld moet door ten minste 65 % van het ruitoppervlak zicht op het verkeer mogelijk zijn en blijven. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’.
5.1.8.4
Het zicht vóór het voertuig moet voor alle bestuurders van de doelgroep optimaal zijn.
Eis: Een kleine persoon moet, maar voren kijkend in de gebruikelijke zittende lichaamshouding, het wegdek kunnen zien op een afstand van ten minste 4 m voor de voorzijde van het voertuig. Eis: Om voor het voertuig lopende
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
46 / 96
personen te kunnen zien, moet elke bestuurder een lijn op de hoogte van 1000 mm voor het front van het voertuig kunnen zien. Hierbij is het toelaatbaar dat hoofd en romp enigszins naar voren worden gebogen, met een maximale horizontale verplaatsing van 300 mm vanuit de normale zithouding. Zie Figuur 15 ‘Zicht vóór het voertuig’. 5.1.8.5
Maatregeling ter voorkoming van verblinding door invallend zonlicht.
Eis: De voorruit moet zijn voorzien van een instelbare zonwering. Deze zonwering moet tijdens het rijden binnen het bereik van elke bestuurder zijn en met één hand op elke gewenste hoogte kunnen worden ingesteld en snel omhoog kunnen worden gedaan. Eis: De zonwering van de voorruit moet naar beneden instelbaar zijn tot de hoogte van het laagste punt van de oogpuntenverzameling.
5.1.8.6
Het zicht van meters of het waarnemen van brandende signaleringslampen mag niet worden belemmerd door opvallend zonlicht, licht van bronnen met hoge verlichtingssterkte, reflecties van lichtbronnen op het glasoppervlak van de informatiemiddelen.
Aanbeveling: Met behulp van analyse van zoninval, lichtbronnen of reflecties kunnen potentiële bronnen worden achterhaald en maatregelen worden getroffen door overkappingen of juiste hoeken van panelen en glasoppervlakken van meters en displays. Aanbeveling: Misleidende reflecties die tot gevolg kunnen hebben dat situaties in het verkeer foutief worden beoordeeld (bijv. koplampen van links reflecteren in de rechterruit, waardoor het verkeer van rechts lijkt te komen) moeten voorkomen worden.
5.1.8.7
Het directe zicht naar buiten mag niet vertekend worden of door interieur spiegelingen belemmerd worden door de stand en/of de vorm van de ruiten.
Aanbeveling: Bij een verlicht cabineinterieur in een donkere omgeving, veroorzaakt een verticale voorruit spiegelingen die het zicht kunnen belemmeren. Dit kan voorkomen worden door de vooruit onder een bepaalde hoek te plaatsen. Een lichtstudie kan hierbij de goede oplossing genereren.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
5.1.8.8
5.1.8.9
47 / 96
Indirect zicht met behulp van spiegels of camerasystemen moet een oplossing bieden voor de problematiek van de zichtvelden die belangrijk zijn voor de veiligheid van het verkeer. De eisen voor het zichtveld via de spiegels is in artikel 66 van het Wegen Verkeer Reglement (WVR) NR. A20398 en de EG-Richtlijn 71/127 vastgelegd voor vrachtwagens. Het zicht op de rechter zijkant van het voertuig is van groot belang in verband met de verkeersveiligheid bij het rechtsaf slaan.
Eis: Het door het Wegen Voertuig Reglement gespecificeerde zicht buiten het voertuig, moet vanuit ieder hierboven omschreven oogpunt haalbaar zijn.
Het zicht moet onder alle weersomstandigheden mogelijk blijven.
Eis: De ruiten van de cabine in de zichtlijn van de spiegel en het glasoppervlak van de spiegel zelf moeten dezelfde mate van ontwaseming hebben als bij het zicht door de voorruit.
Eis: Voor zowel de kleine als de grote bestuurder moeten de spiegels zich op ooghoogte bevinden. Voor het zicht op de spiegels moet de hoekverdraaiing van het hoofd naar links en naar rechts beperkt blijven. Eis: De spiegels moeten met een voldoende spiegelend oppervlak een voldoende zichthoek geven. Hierbij mogen de spiegels zelf door afmetingen en hoogte geen dusdanige dode hoek opleveren, dat daardoor personen uit het directe zicht verdwijnen.
Eis: De linkerbuitenspiegel moet door de bestuurder vanuit de cabine kunnen worden versteld. Eis: De rechterbuitenspiegel moet door de bestuurder vanuit de bestuurderstoel kunnen worden versteld. Aanbevolen wordt om verwarmde buitenspiegels toe te passen.
5.2
Eisen m.b.t. de duikerscabine Waterongevallenvoertuig De duikerscabine bevindt zich achter de bestuurderscabine en biedt plaats aan twee duikers. Deze cabine heeft één of twee eigen toegangsdeuren en staat in open verbinding met de bestuurderscabine. De cabine moet optimaal zijn afgestemd op korte, felle ritten, waarin onder hoge tijdsdruk gereden wordt. De duikers trekken voorafgaand aan de rit hun duikpak aan*, maar moeten tijdens de rit de rest van hun uitrusting (duikflestoestel, bril, handschoenen, zwemvliezen, enz.) aantrekken. Dit moet in de cabine mogelijk zijn met veilige en gezonde lichaamshoudingen en -bewegingen. De omstandigheden waaronder dit moet gebeuren spelen hierbij een belangrijke rol. Bovendien moet het mogelijk zijn om snel in en uit het voertuig te stappen, zowel zonder als met volledige uitrusting.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
48 / 96
De duikleider heeft rechtstreeks contact met de meldkamer om actuele informatie over het ongeval te ontvangen. De communicatie tussen de duikers en de duikleider is daarom van groot belang om de juiste inzet voor te bereiden. * In dit programma van eisen wordt uitgegaan van de procedure waarin de duikers hun duikpak aantrekken voordat zij in het voertuig plaatsnemen. Het aantrekken van een duikpak in een rijdend voertuig stelt zeer specifieke eisen aan de cabine. Hiervoor zijn de aantrekmogelijkheden van het duikpak zoals staand of juist in een lage zithouding, bepalend voor de inrichting en afmetingen van de duikerscabine. Een analyse van de mogelijkheden voor het aantrekken van het duikpak is nodig om de juiste houding en bijbehorende cabine-eisen te kunnen bepalen. 5.2.1
Cabineafmetingen in relatie tot lichaamshouding De ruimte in de duikerscabine wordt bepaald door de lichaamshoudingen van de duikers die nodig zijn om de werkzaamheden goed te kunnen uitvoeren. Deze houdingen worden onder anderen bepaald door het in- en uitstappen, het plaatsnemen op de zitplaatsen, het op de zitplaats aantrekken van de duikbenodigdheden, zoals duikfles, duikbril, handschoenen en zwemvliezen en het schrapzetten op de zitplaats tijdens de rit. Voor het bepalen van de benodigde afmetingen van de duikerscabine wordt uitgegaan van een coördinatenstelsel, dat is aangegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. Uitgangspunt is een bepaald nulpunt dat gerelateerd is aan het zogenaamde hakpunt van de voet. Elk punt van de cabine of de inzittende is daarmee aan te geven met drie coördinaten. Een nadere omschrijving van het bepalen van het hakpunt (HP) is weergegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. De zithouding van de duikers is een rechtop zittende houding. Een uitwerking van de afmetingen en de benodigde cabineruimte is weergegeven in Figuur 3C en Tabel 1C ‘Hoofdmaten van de manschappen-/duikerszitplaats’.
5.2.1
Afmetingen van de duikerscabine
Eisen en aanbevelingen
5.2.1.1
De ruimte in de duikerscabine moet zo groot zijn, dat alle benodigde lichaamshoudingen en bewegingen voor de taakuitvoering mogelijk zijn. Dit betreft ook de ruimte die nodig is voor het aantrekken van de uitrusting. Bovendien moet rekening gehouden worden de toeslagen van de uitrusting en de hoge voertuigdynamiek tijdens het rijden.
Zie de eisen en aanbevelingen met betrekking tot de hoofdafmetingen van de cabine in Figuur 3C en Tabel 1C ‘Hoofdmaten van de manschappen/duikerszitplaats’.
5.2.2
Toegankelijkheid van de duikerscabine Het in- en uitstappen van de cabine moet snel, veilig en gezond kunnen plaatsvinden, ook wanneer de duikers hun volledige uitrusting aanhebben. Treden, handgrepen en afmetingen van doorgangen moeten dit bevorderen en mogen geen geforceerde lichaamshoudingen, uitglijgevaar of stootgevaar veroorzaken. Hierbij moet rekening
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
49 / 96
gehouden worden met een toeslag van de uitrusting (duikfles, zwemvliezen) op de antropometrische data. De treden en de cabinevloer moeten onder alle gebruiks- en weersomstandigheden zo stroef zijn, dat uit- of afglijden niet mogelijk is. De dimensionering van de treden is gebaseerd op het achterwaarts verlaten van de cabine. Opmerking: Wanneer het uitstappen ook voorwaarts moet kunnen plaatsvinden, worden hogere eisen gesteld aan de plaatsing van treden en de hoogte van de deuropening. Om veilig voorwaarts uit te kunnen stappen is het noodzakelijk om de gehele voet op de treden af te kunnen steunen. De effectieve diepte (horizontale afstand tussen de uiteinden van de treden) dient daartoe te worden vergroot. Bij voorwaarts uitstappen is de hoogte van de deuropening kritischer, aangezien het lichaam minder gekromd is. Bovendien is er een groter gevaar om het hoofd te stoten. De hoogte van de deuropening dient daarom zoveel mogelijk gelijk te zijn aan de plafondhoogte van de cabine.
5.2.2
Toegankelijkheid van de duikerscabine
Eisen en aanbevelingen
5.2.2.1
De toegang tot een cabine met meer dan één opstapniveau, moet voorzien zijn van handgrepen voor beide handen. De onderzijde van de handgrepen moet goed bereikbaar zijn vanaf de begane grond. De handgrepen moeten geschikt zijn voor gebruik met en zonder handschoenen.
Minimum hoogte onderzijde handgrepen of -rails: E = 1700 mm, A = 1800 mm
Ter voorkoming van overbelasting van de knie en onveiligheid t.g.v. misstappen, moet de hoogte van de onderste trede tot de weg beperkt blijven. De kleinste persoon is hierbij bepalend.
Maximale hoogte eerste trede : E = 400 mm, A = 350 mm.
Kniebelasting, voetruimte bij het dragen van zwemvliezen en het veilig op- en afstappen stellen eisen aan de hoogte, breedte en diepte van de treden. Bij een vloerhoogte van maximaal 700 mm boven de weg, kan met één trede volstaan worden indien de cabinevloer als tweede opstap voldoende ruimte biedt.
Maximale hoogte tussen treden: E = 350 mm, A = 300 mm.
5.2.2.2
5.2.2.3
Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Minimale hoogte tussen treden: E = 225 mm, A = 250 mm. Minimale effectieve breedte treden (stap met zwemvlies, dwars op voertuigrichting): E ≥ 500 mm. Minimale effectieve diepte treden, resp. voetruimte: E ≥ 200 mm. Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
5.2.2.4
Toegang door de deuropening moet zonder gebogen romphouding of stootgevaar (hoofd, knieën) mogelijk zijn. De afmetingen van de deuropening van de duikerscabine worden bepaald door de ruimte die nodig is voor het voorwaarts instappen en achterwaarts uitstappen.
50 / 96
Minimum breedte van de toegang: E ≥ 650 mm. Minimum hoogte van de toegang, gemeten vanaf de cabinevloer tot de bovenrand van de toegang: E ≥ 1500 mm. Zie Figuur 5B ‘Toegankelijkheid van de manschappencabine’.
5.2.2.5
Bij toepassing van een cabinedeur, dient deze zover opengedraaid te kunnen worden, dat deze het in- en uitstappen niet belemmert.
Minimaal openingshoek: E = 85°, A = 90°.
5.2.2.6
De geopende cabinedeur moet beveiligd zijn tegen onbedoeld dichtvallen.
Eis: De deur moet in de uiterste stand een automatische vergrendeling hebben die zittend vanuit de bestuurdersstoel is te lossen.
5.2.2.7
Treden bij hoge cabines moeten bij het in-, maar vooral bij het achterwaarts uitstappen, door plaatsing en afstand veilig te belopen zijn.
Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten recht boven elkaar zitten in het X-Z vlak. Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten in het Y-Z vlak onder een hoek staan van maximaal 85°. Het verschil in hoogte tussen eerste trede en bovenrand cabine vloer moet zo klein mogelijk zijn, met een maximaal verschil in tredehoogte van: E = 25 mm, A = 0 mm. Zie Figuur 5B ‘Toegankelijkheid van de manschappencabine’.
5.2.2.8
Treden en cabinevloer moeten onder alle gebruiks- en weersomstandigheden stroef zijn ter voorkoming van af- of uitglijden. Ook in geval van ijs, sneeuw, ijzel, moeten de treden stroef blijven.
Minimale wrijvingscoëfficiënt: E = tussen 0,55 en 0,65, A ≥ 0,65.
5.2.2.9
Voor een veilig gebruik van doorgangen en treden van de cabine in het donker is het noodzakelijk dat deze voldoende zichtbaar zijn door middel van adequate verlichting.
Eis: Deuropeningen en treden dienen zodanig verlicht te worden dat deze ook ’s nachts duidelijk zichtbaar zijn. Zie NEN-EN 12464-2; Licht en verlichting – Werkplekverlichting. Deel 2: Werkplekken buiten, 2003 Ontw.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
5.2.3
5.2.3 5.2.3.1
51 / 96
Inrichting en interieur van de duikerscabine De inrichting van de cabine, de plaatsing van zitplaatsen, informatiemiddelen, handgrepen en voetensteunen moeten zorgen voor veilige, gezonde en doelmatige lichaamshoudingen en bewegingsmogelijkheden van de duikers, die zij kunnen handhaven in dynamische situaties. Wegens verschillen in lichaamsafmetingen van de gebruikersgroep moet rekening gehouden worden met het bereik van deze middelen.
Inrichting en interieur van de manschappencabine De duikers ondervinden versnellingen, schokken en balansverstoringen vanwege de voertuigdynamiek. Om een stabiele zitpositie te waarborgen moeten de zitplaatsen voldoende ondersteuning van en houvast aan het lichaam bieden.
Eisen en aanbevelingen Eis: Bij elke zitplek moet een handgreep binnen direct bereik (géén rompbeweging noodzakelijk) aanwezig zijn, voor houvast tijdens het rijden. Eis: Vanaf elke zitplek moeten de voeten goed kunnen afsteunen op de vloerplaat Eis: Vanaf elke zitplek moet een voetensteun bereikbaar zijn voor de gehele doelgroep, waarmee de duikers zich tegen de rugleuning kunnen schrapzetten tijdens het rijden. Zie Figuur 6 ‘Positie van handgrepen in de manschappencabine’.
5.2.3.2
Tijdens de rit moet goede communicatie mogelijk zijn tussen de personen in de duikers- en bestuurderscabine om zodoende instructies en informatie uit te kunnen wisselen.
Aanbeveling: Er is een zo groot mogelijke open verbinding tussen de duikers- en bestuurderscabine aanwezig.
5.2.3.3
In de cabine moet opbergruimte aanwezig zijn voor alle attributen van de duikuitrusting.
Aanbeveling: Voor het opbergen van de attributen van de duikuitrusting is ruimte aanwezig op een goed toegankelijke plaats in de cabine. Dit moet binnen het directe bereik (géén rompbeweging noodzakelijk) zijn.
5.2.3.4
De onderdelen van de cabine en aangebrachte voorwerpen in de cabine mogen geen letsel veroorzaken door plaatsing en vorm, zowel bij de taakuitvoering als in geval van aanrijding (passieve veiligheid).
Aanbeveling: Geen plaatsing van onderdelen in de loop- en bewegingsroutes (voet, knie, elleboog, heup, rug, hoofd, handen). Eis: Hoekige en scherpe vormen mogen niet worden toegepast; zonodig moeten cabine-elementen voorzien worden van schokabsorberend materiaal: afrondingsstraal (r) ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
52 / 96
Eis: Deurkrukken, handgrepen en vergrendel-mechanismen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat men hieraan de handen niet kan bezeren: afrondingsstraal r ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Aanbeveling: Voorwerpen die in de cabine aanwezig zijn, moeten zodanig bevestigd of opgeborgen zijn dat zij niet kunnen losschieten bij bewegingen van het voertuig.
5.2.4
Zitplaatsen duikers De zitplaatsen vervullen een belangrijk rol in de ondersteuning van het lichaam tijdens dynamische situaties. Ze moeten ongunstige omgevingsfactoren, zoals trillingen, schokken en balansverstoringen compenseren. Vanwege de hoge mate van voertuigdynamiek, moet prioriteit worden gegeven aan een ergonomisch goede ondersteuning van het lichaam. Daarbij biedt niet alleen de stoel steun, ook steunvlakken voor de voeten en handgrepen kunnen steun bieden. Deze steunvlakken en steunpunten dienen voor het in stand houden van een bepaalde lichaamshouding, maar moeten ook reactiekrachten kunnen opleveren die nodig zijn voor een stabiele besturings- en zitpositie en voor het leveren van bedieningskrachten. De zitplaatsen van de duikers moeten afgestemd zijn op de werkzaamheden die tijdens de rit moeten worden verricht en op de eisen die voor een snelle uitruk noodzakelijk zijn. In de rugleuningen van de zitplaatsen bevinden zich de duikflestoestellen. Om voldoende veiligheid aan de duikers te bieden moeten de zitplaatsen een goede ondersteuning bieden aan de gehele gebruikersgroep en moet een veiligheidsgordel aanwezig zijn. Aangezien de stoelen door verschillende personen worden gebruikt, is een snelle persoonlijke instelling van de zitplaatsen noodzakelijk.
5.2.4
Zitplaatsen manschappen
Eisen en aanbevelingen
5.2.4.1
Vanwege de diversiteit aan lichaamsafmetingen binnen de doelgroep vormt een in hoogte verstelbare stoel de meest optimale ondersteuning voor alle duikers. Echter, deze verstelmogelijkheden dienen consequent gebruikt te worden voor een juiste ondersteuning. Wanneer dit niet gebeurt bestaat de kans dat de stoel juist in een zeer ongunstige positie staat voor de gebruiker. De instelmogelijkheden werken dan averechts. Gezien de hoge tijdsdruk en de korte ritduur wordt verwacht dat de gebruikers niet altijd in de gelegenheid zijn om hun stoel in de
De vaste hoogte van de zitting bevindt zich ten opzichte van de vloerplaat op: E ≤ 430 mm. De diepte van de zitting is: E ≤ 450 mm. Zie Figuur 3C en Tabel 1C ‘Hoofdmaten van de manschappen/duikerszitplaats’.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
53 / 96
juiste hoogte te zetten. Daarom wordt in dit kader een zitting met vaste hoogte aanbevolen. De vaste zittinghoogte moet geschikt zijn voor een zo groot mogelijk deel van de gebruikersgroep, waarbij het belangrijk is dat elke duiker de voeten goed kan afsteunen op de vloer ten behoeve van een stabiele zitpositie. De kleine persoon is hierin bepalend. 5.2.4.2
5.2.4.3
Voor het ontspannen van de voeten en de benen moet het mogelijk zijn met de onderbenen recht naar beneden, de voeten te plaatsen op een steunvlak of cabinevloer.
Eis: De voetruimte onder de stoel: E = 0 mm; A = 50 mm.
Voor een goede ondersteuning van het bovenlichaam bij optredende acceleratiekrachten verdient een enigszins achterover gekantelde rugleuning de voorkeur. Bovendien moet de rugleuning zowel in rijrichting als in dwarsrichting voldoende steun bieden aan de duikers.
De hoek van de rugleuning ten opzichte van de vertikaal is: E ≥ 0°, A = 10 ± 5°.
Eis: Het steunvlak voor de voeten moet stroef zijn om te voorkomen dat de voeten wegglijden.
Eis: Zowel in rijrichting als in dwarsrichting moet de rugleuning steun bieden aan de persoon. Dit kan bewerkstelligd worden door gebruik te maken van zijsteunen langs de duikfles. Zie Figuur 3C en Tabel 1C ‘Hoofdmaten van de manschappen/duikerszitplaats’.
5.2.4.4
5.2.4.5
Voor het snel kunnen aantrekken van de duikflestoestellen en om een goede ondersteuning van het bovenlichaam te waarborgen moeten de duikflesbeugels op de individuele schouderhoogte van de duikers verstelbaar zijn. De afmetingen van de cabine moeten zodanig zijn, dat de duikflesbeugels niet beperkt worden in de plaatsing en versteltrajecten.
Eis: De duikflesbeugels moeten zodanig worden geplaatst, dat bij het midden van het instelbereik, de afstand tussen zitting en bovenkant duikfles 625 cm bedraagt.
De positie van de zitplaatsen ten opzichte van de rijrichting draagt bij aan de veiligheid bij botsingen. Voor het zo goed mogelijk opvangen van de- en acceleratiekrachten in rijrichting en dwarsrichting moeten de zitplaatsen in de rijrichting en eventueel tegen de rijrichting in worden gepositioneerd. Zitplaatsen met de positie in de rijrichting worden het meest aanbevolen omdat de opzittende daarbij goed kan
Eis: De zitplaatsen van de duikers moeten recht in de rijrichting of recht tegen de rijrichting in gepositioneerd zijn.
Eis: Het instelbereik van elke duikflesbeugel is: E ≥ 150 mm.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
54 / 96
anticiperen op de bewegingen van het voertuig. Zitplaatsen gepositioneerd tegen de rijrichting in bieden een stabiele houding, maar geven weinig anticipatiemogelijkheden. Schuin of dwars op de rijrichting gepositioneerde zitplaatsen kunnen voor onveilige situaties zorgen; bij sterke de- en acceleraties ontstaat een assymetrische ondersteuning van het bovenlichaam.
5.2.5
Bedieningsmiddelen Bedieningsmiddelen in de duikerscabine dienen gepositioneerd te zijn binnen direct handbereik van de duikers. Dit houdt in dat de middelen bereikt kunnen worden zonder dat hiervoor rompbeweging noodzakelijk is. Belangrijk is dat deze middelen geen gevaar voor letsel kunnen opleveren aan de inzittenden en dat ze geen opstakel vormen tijdens het in- of uitstappen. Bovendien mogen kleding en uitrusting er niet achter blijven haken. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot bedieningsmiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 894-3; Veiligheid van machines – Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 3: Bedieningsmiddelen, 2000.
5.2.5
Bedieningsmiddelen
Eisen en aanbevelingen
5.2.5.1
De bedieningsmiddelen moet voor elke duiker bereikbaar en bedienbaar zijn in een lichaamshouding die veilig, gezond en doelmatig is. Hierbij spelen vooral een goed gesteunde lichaamspositie en het kunnen leveren van de bedieningskrachten een rol.
Eis: Bedieningsmiddelen voor het uitvoeren van primaire taken (verstelling van de duikflesbeugel, bediening van communicatiemiddelen) moeten binnen direct handbereik (géén rompbeweging noodzakelijk) zijn geplaatst en moeten kunnen worden bediend vanuit een voor de persoon geschikte lichaamshouding. Eis: De bedieningsmiddelen mogen geen letsel veroorzaken bij onverwachte voertuigbewegingen, of als object bij andere activiteiten, zoals het in- en uitstappen. Aanbeveling: Voor de bedieningsmiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat deze in verschillende voertuigen zoveel mogelijk overeenkomen.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
5.2.6
55 / 96
Informatiemiddelen Informatiemiddelen in de duikerscabine, zoals stratenboeken en GPS-systeem, moeten voor alle personen van de doelgroep binnen handbereik en zicht gepositioneerd zijn. De plaatsing van deze middelen mag geen gevaar voor letsel opleveren. Alleen daadwerkelijk noodzakelijke informatie moet worden aangeboden. Alle overige informatie kan tot verstoring van de primaire taken leiden. Tijdens het aantrekken van de duikuitrusting kunnen de duikers niet of nauwelijks op de buitenomgeving letten. Om de duikers toch de mogelijkheid te geven om te anticiperen op de bewegingen van het voertuig kunnen informatiemiddelen (zoals richtingaanwijzers) in de duikerscabine worden aangeboden. De meeste informatiemiddelen in de cabine zijn bedoeld voor visuele waarneming. Auditieve informatiemiddelen worden in principe afgeraden wegens de grote hoeveelheid aan auditieve signalen die al in het voertuig aanwezig zijn (motorgeluid, tweetonige hoorn, communicatie via mobilofoon en interne communicatie). Toepassing van auditieve informatiesystemen dient alleen te geschieden ter waarschuwing voor acuut gevaarlijke of kritische situaties, waarbij niet gewacht kan worden tot de visuele informatie wordt waargenomen. De auditieve signalering dient in dat geval altijd redundant te worden aangeboden, in combinatie met visuele signalering. Hierbij moet rekening gehouden worden met zowel geluidsfrequentie als geluidsniveau van de informatie, in verband met het frequentiedomein van de 2-tonige hoorn en het aanwezige geluidsniveau in de cabine. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot auditieve informatiemiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 981: Veiligheid van machines – Systeem van akoestische en optische gevaarsignalen en informatieve signalen, 1997.
5.2.6
Informatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
5.2.6.1
Informatiemiddelen dienen te voldoen aan ergonomische criteria om het werk veilig, gezond en doelmatig te laten verlopen.
Eis: De betekenis van signaleringslampen c.q. displays moet door Nederlandse tekst of door gestandaardiseerde symbolen zichtbaar en begrijpelijk zijn (zie NEN 3087: Visuele ergonomie in relatie tot verlichting – Principes en toepassingen, 1997). Aanbeveling: Voor de informatiemiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat de posities en functies van informatiemiddelen in verschillende voertuigen zoveel mogelijk overeenkomen.
5.2.6.2
Om het zicht op de informatiemiddelen snel en effectief te kunnen laten plaatsvinden, moeten ze zodanig
Eis: Informatiemiddelen die veelvuldig moeten worden gebruikt, moeten binnen het primaire gezichtveld van de gebruiker
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
gepositioneerd worden dat zij vanuit een voor de persoon geschikte lichaamshouding zijn af te lezen.
56 / 96
gepositioneerd zijn. Voor het aflezen van het informatiemiddel hoeft de persoon de stand van zijn romp niet te veranderen. Eis: Deze middelen moeten snel, nauwkeurig en foutloos zijn af te lezen. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’.
5.2.6.3
5.2.7
Het waarnemen moet in alle lichtomstandigheden en geluidsomstandigheden effectief kunnen geschieden.
Eis: De waarneembaarheid en afleesbaarheid moeten ook in het donker worden gewaarborgd via regelbare verlichting voor donkere omstandigheden en afscherming ter vermijding van opvallend (zon)licht.
Communicatiemiddelen Communicatiemiddelen vormen tijdens een uitruk een belangrijke informatiebron, ter voorbereiding op de inzet. Belangrijk is dat alle duikers de voor hen noodzakelijke informatie verstaanbaar krijgen aangeboden. Overbodige informatie dient vermeden te worden aangezien dit de primaire taken negatief kan beïnvloeden.
5.2.7
Communicatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
5.2.7.1
De informatie afkomstig van de alarmcentrale moet voor de duikers in het voertuig goed verstaanbaar zijn.
Eis: Informatie afkomstig van de communicatiemiddelen moet voor de duikers goed verstaanbaar zijn. Eis: In de duikerscabine moeten luidsprekers aanwezig zijn voor het beschikbaar stellen van de informatie. Eis: De communicatiemiddelen mogen geen letsel veroorzaken bij onverwachte voertuigbewegingen, of als object bij andere activiteiten, zoals het in- en uitstappen. Eis: De communicatiemiddelen mogen niet losschieten bij onverwachte voertuigbewegingen of een eventuele botsing.
5.2.8
Zicht Alle duikers moeten zicht naar buiten hebben vanuit hun zitplaats, zodat zij kunnen anticiperen op de bewegingen van het voertuig (bochten, remmen). Bovendien moeten de duikers zich kunnen oriënteren op de omgeving om bewegingsziekte tegen te gaan.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
57 / 96
5.2.8
Zicht op de omgeving
Eisen en aanbevelingen
5.2.8.1
Direct zicht door de voorruit moet mogelijk zijn via de opening tussen de bestuurders- en duikerscabine.
De opening tussen de bestuurders- en duikerscabine moet op ooghoogte zitten en dient zo groot mogelijk te zijn.
5.2.8.2
Zicht naar links en rechts moet mogelijk zijn via zijramen.
Het raamoppervlak in de zijkanten van de cabine moet op ooghoogte zitten en dient zo groot mogelijk te zijn.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
6
58 / 96
Ergonomische criteria Autoladder / Hulpverleningsvoertuig Het optreden met een autoladder of hulpverleningsvoertuig geschiedt vaak met grote haast. Het voertuig rijdt dan met tweetonige hoorn en alarmlichten naar de plaats van het incident en heeft voorrang op het overige wegverkeer. Voor de bestuurder is het rijden bijzonder belastend vanwege de tijdsdruk, de hoge snelheid en het anticiperen op het overige verkeer, dat onverwachts of verkeerd kan reageren of soms de lichtsignalen en sirene niet hoort en geen vrij baan geeft. De chauffeur wordt in de meeste gevallen vergezeld door een bijrijder. Deze ondersteunt de chauffeur bij het bepalen van de juiste en snelste route aan de hand van stratenboeken. Bovendien beschikking tegenwoordig steeds meer autoladders over GPS-apparatuur, waarmee de chauffeur zelf zijn route kan bepalen. De bijrijder heeft contact met de meldkamer om actuele informatie over het ongeval of de brand te ontvangen en door te geven. Zowel chauffeur als bijrijder worden tijdens de rit blootgesteld aan een hoge mate van stress, hoge snelheden, de- en acceleraties, schokken en trillingen, lawaai van sirene, motor en communicatieapparatuur en andere omgevingsfactoren. Het optreden dient echter veilig en gezond te kunnen gebeuren en gericht te zijn op een efficiënt optreden.
6.1
Eisen m.b.t. de bestuurderscabine Autoladder / Hulpverleningsvoertuig De bestuurderscabine vormt de enige cabine van het voertuig. Hierin is plaats voor de bestuurder en één bijrijder. De cabine dient optimale ondersteuning te bieden aan de primaire taken van de inzittenden. Zo dient de bestuurder optimaal ondersteund te worden in het berijden van het voertuig zodat hij zijn volle aandacht bij de weg en het verkeer kan houden. De bijrijder moet optimaal ondersteund worden bij het bepalen van de route en het communiceren met de meldkamer. Daarnaast moet de cabine gezonde en veilige lichaamshoudingen en -bewegingen mogelijk maken. De omstandigheden waaronder gereden wordt spelen daarbij een belangrijke rol. Zo moet de cabine optimaal zijn afgestemd op korte ritten met hoge snelheden, en een hoge mate van voertuigdynamiek. De cabineafmetingen moeten aansluiten bij de inzittenden en de toegankelijkheid van de cabine moet zijn afgestemd op de hoge tijdsdruk en stress waaronder gewerkt wordt.
6.1.1
Cabineafmetingen in relatie tot lichaamshouding Voor het bepalen van de benodigde afmetingen van de bestuurderscabine wordt in dit PVE gerefereerd aan de NEN 5518. Hierin wordt uitgegaan van een coördinatenstelsel, dat is aangegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. Uitgangspunt is een bepaald nulpunt dat gerelateerd is aan het zogenaamde hakpunt van de voet. Elk punt van de cabine of de inzittende is daarmee aan te geven met drie coördinaten. Een nadere omschrijving van het bepalen van het hakpunt (HP) is weergegeven in Figuur 2A ‘Basiscoördinatensysteem’. Bestuurder Voor de bestuurder van brandweervoertuigen wordt in dit PVE uitgegaan van de zogenaamde ergonomische voorkeurshouding A (bestuurdershouding in vrachtwagencabines), zoals beschreven in NEN 5518. Deze lichaamshouding kenmerkt zich als een rechtop zittende houding, met een onderbeenstand welke ergonomisch nog
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
59 / 96
acceptabel is voor een verantwoorde pedaalbedieningen. De belangrijkste afmetingen en plaatsbepalingen van de elementen pedalen, stuur en stoel bij de ergonomische voorkeurshouding A zijn aangegeven in Figuur 2B ‘Ergonomische voorkeurshouding A’. Een uitwerking van de afmetingen en de benodigde cabineruimte bij lichaamshouding A is weergegeven in Figuur 3A en Tabel 1A ‘Hoofdmaten van de bestuurderszitplaats’. Bijrijder De zithouding van de bijrijder komt vrijwel overeen met die van de bestuurder, met het verschil dat de bijrijder geen pedalen hoeft te bedienen. De bijrijder kan daardoor iets hoger zitten en heeft minder beenruimte nodig. Een uitwerking van de afmetingen en de benodigde cabineruimte op de bijrijdersplaats is weergegeven in Figuur 3B en Tabel 1B ‘Hoofdmaten van de bijrijderszitplaats’.
6.1.1
Afmetingen van de bestuurderscabine
Eisen en aanbevelingen
6.1.1.1
De ruimte in de cabine moet zo groot zijn, dat alle benodigde lichaamshoudingen en bewegingen voor de taakuitvoering mogelijk zijn. Dit betreft ook de ruimte voor andere dan de bestuurderstaken, zoals het bedienen van (communicatie) apparatuur, het bergen van gereedschappen en hulpmiddelen, enz.
Zie de eisen en aanbevelingen met betrekking tot de hoofdafmetingen van de cabine in Figuren 3A en 3B en Tabellen 1A en 1B ’Hoofdmaten van de bestuurders- en bijrijderszitplaats’.
6.1.1.2
Zowel de bestuurdersstoel als bijrijdersstoel moet verstelbaar zijn voor de gehele gebruikersgroep van kleine vrouw tot grote man. De afmetingen van de cabine moeten zodanig zijn dat de stoel niet beperkt wordt in de plaatsing en versteltrajecten. Bovendien moet er ruimte zijn voor een veiligheidsgordel.
Eis: De bestuurdersstoel, zoals beschreven in NEN 5518, moet in de cabine geplaatst kunnen worden. Dit geldt ook voor de bijrijdersstoel.
6.1.2
6.1.2 6.1.2.1
Eis: Beide zitplaatsen moeten voorzien zijn van een 3-punts veiligheidsgordel.
Toegankelijkheid van de bestuurderscabine Het in- en uitstappen van de cabine moet snel, veilig en gezond kunnen plaatsvinden, onder alle licht- en weersomstandigheden, met of zonder uitrusting. Treden, handgrepen, deuren en afmetingen van doorgangen moeten dit bevorderen. Ze mogen geen geforceerde lichaamshoudingen of stootgevaar veroorzaken. De treden en de cabinevloer moeten onder alle gebruiks- en weersomstandigheden zo stroef zijn, dat uitof afglijden niet mogelijk is. De dimensionering van de treden is gebaseerd op het achterwaarts verlaten van de cabine.
Toegankelijkheid van de bestuurderscabine De toegang tot een hoge cabine met meer dan één opstapniveau, moet voorzien zijn
Eisen en aanbevelingen Minimum hoogte onderzijde handgrepen of -rails: E = 1700 mm, A = 1600 mm
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
van handgrepen voor beide handen. De onderzijde van de handgrepen moet goed bereikbaar zijn vanaf de begane grond. De handgrepen moeten geschikt zijn voor gebruik met en zonder handschoenen. 6.1.2.2
6.1.2.3
60 / 96
Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Ter voorkoming van overbelasting van de knieën en onveiligheid t.g.v. misstappen, moet de hoogte van de onderste trede tot de weg beperkt blijven. De kleinste persoon is hierbij bepalend.
Maximale hoogte eerste trede (P in Figuur 5): E = 400 mm, A = 350 mm.
Kniebelasting, voetruimte en het veilig op- en afstappen stellen eisen aan de hoogte, breedte en diepte van de treden. Bij een vloerhoogte van maximaal 700 mm boven de weg, kan met één trede volstaan worden indien de cabinevloer als tweede opstap voldoende ruimte biedt. De eerste trede kan dan ook als een open opstap in de lengterichting van het voertuig worden gemaakt.
Maximale hoogte tussen treden (Q in Figuur 5): E = 350 mm, A = 300 mm.
Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
Minimale hoogte tussen treden: E = 225 mm, A = 250 mm. Minimale effectieve breedte treden (stap dwars op voertuigrichting): E = 230 mm, A = 250 mm Minimale effectieve diepte trede, resp. voetruimte: E = 150 mm, A = 175 mm. Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
6.1.2.4
Treden bij hoge cabines moeten zowel bij het instappen als bij het achterwaarts uitstappen*, door plaatsing en afstand veilig te belopen zijn.
Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten recht boven elkaar zitten in het X-Z vlak. Eis: Treden en bovenrand cabinevloer moeten in het Y-Z vlak onder een hoek staan van maximaal 85°. Het verschil in hoogte tussen eerste trede en bovenrand cabine vloer moet zo klein mogelijk zijn, met een maximaal verschil in tredehoogte van: E = 25 mm, A = 0 mm. Zie Figuur 5A ‘Toegankelijkheid van de cabine’.
6.1.2.5
Toegang door de deuropening moet zonder gebogen romphouding of stootgevaar (hoofd, knieën) mogelijk zijn, rekening houdend met de toeslag van de uitrusting en het achterwaarts uitstappen.
Minimum breedte van de toegang: E = 710 mm, A = 750 mm. Minimum hoogte van de toegang, gemeten vanaf de bovenzijde van de zitting tot de bovenrand van de toegang:
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
61 / 96
E ≥ 1050 mm. 6.1.2.6
Cabinedeuren dienen zover opengedraaid te kunnen worden, dat deze het in- en uitstappen niet belemmeren.
Minimale openingshoek: E = 85°, A = 90°.
6.1.2.7
De geopende cabinedeur moet beveiligd zijn tegen onbedoeld dichtvallen.
Eis: De deur moet in de uiterste stand een automatische vergrendeling hebben die zittend vanuit de bestuurdersstoel is te lossen.
6.1.2.8
Treden en cabinevloer moeten onder alle omstandigheden stroef zijn ter voorkoming van af- of uitglijden. Ook in geval van ijs, sneeuw, ijzel, moeten de treden stroef blijven.
Minimale wrijvingscoëfficiënt: E = tussen 0,55 en 0,65, A ≥ 0,65.
6.1.2.9
Voor een veilig gebruik van doorgangen en treden van de cabine in het donker is het noodzakelijk dat deze voldoende zichtbaar zijn door middel van adequate verlichting.
Eis: Deuropeningen en treden dienen zodanig verlicht te worden dat deze ook ’s nachts duidelijk zichtbaar zijn.
6.1.3
6.1.3 6.1.3.1
6.1.3.2
Zie NEN-EN 12464-2; Licht en verlichting – Werkplekverlichting. Deel 2: Werkplekken buiten, 2003 Ontw.
Inrichting en interieur van de bestuurderscabine De inrichting van de cabine, de plaatsing van bedieningsmiddelen, informatiemiddelen en bestuurdersstoel moeten zorgen voor veilige, gezonde en doelmatige lichaamshoudingen en bewegingsmogelijkheden. Wegens verschillen in lichaamsafmetingen van de gebruikersgroep en ten behoeve van het uitvoeren van de verschillende taken, moeten daartoe verstelbare onderdelen van de werkplek worden toegepast.
Inrichting en interieur van de bestuurderscabine De ruimte in de cabine moet toereikend zijn om werkzaamheden, anders dan het bedienen van het voertuig, te kunnen uitvoeren. Hierbij gaat het om o.a. bedienen van communicatie apparatuur, gebruik van stratenboeken en GPS, enz. In de cabine moet opbergruimte aanwezig zijn voor noodzakelijke voorwerpen zoals lampen, ademluchtmaskers, EHBO-materiaal en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Eisen en aanbevelingen Aanbeveling: Ruimte voor bijkomende werkzaamheden, bergruimte en apparatuur moet aanwezig zijn. Dit mag binnen indirect bereik (rompbeweging noodzakelijk) zijn.
Eis: Ruimte voor de vereiste en gangbare voorwerpen moeten op een goed toegankelijke plaats in de cabine aanwezig zijn. Urgente voorwerpen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen, dienen binnen direct bereik (géén rompbeweging
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
62 / 96
noodzakelijk) te liggen. Overige voorwerpen mogen binnen indirect bereik (wel rompbeweging noodzakelijk) liggen. 6.1.3.3
De onderdelen van de cabine en aangebrachte voorwerpen in de cabine mogen geen letsel veroorzaken door plaatsing en vorm, zowel bij de taakuitvoering als in geval van een aanrijding (passieve veiligheid).
Aanbeveling: Geen plaatsing van onderdelen in de loop- en bewegingsroutes (voet, knie, elleboog, heup, rug, hoofd, handen). Eis: Hoekige en scherpe vormen mogen niet worden toegepast; zonodig moeten cabine-elementen voorzien worden van schokabsorberend materiaal: afrondingsstraal (r) ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Eis: Deurkrukken, handgrepen en vergrendel-mechanismen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat men hieraan de handen niet kan bezeren: afrondingsstraal r ≥ 15mm, bij r < 15mm dient padding toegepast te worden. Aanbeveling: Voorwerpen die in de cabine aanwezig zijn, moeten zodanig bevestigd zijn dat zij niet kunnen losschieten door de bewegingen van het voertuig tijdens het rijden.
6.1.3.4
Ter preventie van zichthinder mag het interieur geen hinderlijke reflecties in de voorruit veroorzaken.
6.1.3.5
De kleuren van het interieur mogen de visuele waarneming niet belemmeren of verhinderen.
Eis: De plaatsing en de stand van de voorruit en de aangestraalde vlakken of objecten of lichtbronnen in de omgeving, mogen geen zichthinder veroorzaken. Een schuine of gebogen voorruit, matte oppervlakken en geen te lichte kleuren moeten bij voorkeur worden toegepast. Eis: De effecten van nakleuring door toepassing van felle primaire kleuren dient voorkomen te worden. Ook mogen geen spiegelende oppervlakken, geen sterke contrastwerkingen of lijnenpatronen in het perifere zicht worden toegepast. Fel gekleurde en contrastrijke kleurvlakken moeten niet in de cabine worden toegepast.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
6.1.4
63 / 96
Zitplaatsen De zitplaatsen vervullen een belangrijk rol in de ondersteuning van het lichaam tijdens dynamische situaties. Ze moeten ongunstige omgevingsfactoren, zoals trillingen, schokken en balansverstoringen compenseren. Vanwege de hoge mate van voertuigdynamiek, moet prioriteit worden gegeven aan een ergonomisch goede ondersteuning van het lichaam. Daarbij biedt niet alleen de stoel steun, ook steunvlakken of pedalen voor de voeten, en handgrepen of het stuurwiel kunnen steun bieden. Deze steunvlakken en steunpunten dienen voor het in stand houden van een bepaalde lichaamshouding, maar moeten ook reactiekrachten kunnen opleveren die nodig zijn voor een stabiele besturings- en zitpositie en voor het leveren van bedieningskrachten.
6.1.4
Bestuurderszitplaats
Eisen en aanbevelingen
6.1.4.1
De bestuurderszitplaats, die voornamelijk wordt bepaald door de bestuurdersstoel en de aanwezige steunvlakken, moet plaats bieden aan de gehele gebruikersgroep van kleine vrouw tot grote man. De bestuurdersstoel moet instelbaar zijn voor deze gehele gebruikersgroep. Bovendien moet de stoel aan de bestuurder steun bieden aan benen, romp, hoofd en armen ten behoeve van een stabiele lichaamshouding en ten behoeve van het bedienen en besturen van het voertuig. Plaatsing, verstelmogelijkheden van de stoel, zitting, hoofdsteun en eventuele armsteunen, vorm en materiaal van de steunvlakken, moeten voor ieder van de doelgroep zowel een effectieve ondersteuning geven, als de vereiste reactiekrachten voor de bediening mogelijk maken. De stoel moet trillingen en schokken kunnen opgevangen zonder dat de bijrijder gaat ‘zweven’.
De bestuurdersstoel en de plaatsing ervan moeten voldoen aan de eisen die hieraan gesteld worden volgens de norm NEN 5518.
6.1.4.2
Voor het ontspannen van de voeten en de benen moet het mogelijk zijn met de onderbenen recht naar beneden, de voeten te plaatsen op een steunvlak of cabinevloer.
Eis: De linkervoet moet kunnen steunen in een stand die overeenkomst met de stand van de rechtervoet tijdens bediening. Hiervoor moet een plaats c.q. vlak aanwezig zijn dat is geplaatst in een hoek die overeenkomt met de hoek van de middenstand van het rij-pedaal. Het steunvlak moet zo zijn, dat de hoogte van het hakpunt van de linker en rechtervoet gelijk is.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
64 / 96
Eis: De bestuurder moet met de stoel in de gebruiksstand en de benen in de ruststand de vloer kunnen raken. Het steunvlak moet stroef zijn om te voorkomen dat de voet wegglijdt. 6.1.4.3
De bestuurder moet recht achter het stuur kunnen zitten.
Eis: De hartlijn van de stoel moet samenvallen met de hartlijn van het stuurwiel in het X-Z-vlak en de middellijn van de zitting in de X-richting moet parallel zijn aan de lengte-as van het voertuig. Maximale afwijking van hartlijn stoel en stuur: E = ± 10 mm; A = 0 mm.
6.1.4.4
6.1.4.5
Bijrijderszitplaats
Eisen en aanbevelingen
De bijrijdersstoel en de plaatsing ervan moeten voldoen aan dezelfde eisen als aan een bestuurdersstoel gesteld worden, volgens de norm NEN 5518. Hiertoe moet de stoel instelbaar zijn zodat het een goede ondersteuning kan bieden aan de gehele gebruikersgroep. Vanwege de hoge mate van voertuigdynamiek moet de stoel trillingen en schokken kunnen opvangen zonder dat de bijrijder gaat ‘zweven’.
De hoek van de rugleuning ten opzichte van de verticaal is: E ≥ 0°, A = 10° ± 5°.
De plaatsing van de bijrijdersstoel moet zodanig zijn dat de voeten en benen kunnen ontspannen. Hiervoor moet het mogelijk zijn met de onderbenen recht naar beneden, de voeten te plaatsen op een steunvlak of de cabinevloer. Bovendien moet de bijrijder zich schrap kunnen zetten tegen de voertuigdynamiek.
Eis: Vanaf de zitplek moeten de voeten goed kunnen afsteunen op de vloerplaat.
De zitting is in hoogte verstelbaar, hoogte ten opzichte van het voetensteunvlak: E = 420-520 mm. Zie Figuur 3B en Tabel 1B ‘Hoofdmaten van de bijrijderszitplaats’.
Eis: Het steunvlak moet zo zijn, dat de hoogte van het hakpunt van beide voeten gelijk is. Eis: Vanaf de zitplek moet een voetensteun bereikbaar zijn voor de gehele doelgroep, waarmee de bijrijder zich tegen de rugleuning kan schrapzetten tijdens het rijden. Aanbeveling: Het steunvlak moet stroef zijn om te voorkomen dat de voet wegglijdt.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
6.1.5
65 / 96
Bedieningsmiddelen De bedieningsmiddelen in de cabine zijn een belangrijke schakel tussen de bestuurder en het voertuig. Deze fysieke koppeling tussen mens en machine is zeer bepalend voor het veilig, gezond en doelmatig kunnen uitvoeren van de taken. Daarbij speelt veiligheid in het verkeer een belangrijke rol. Wegens de hoge mate van tijdsdruk en stress dient de bestuurder zijn volledige aandacht te kunnen richten op de weg en het verkeer. Voor het bedienen van het voertuig zijn alleen de hoogst noodzakelijke bedieningsmiddelen toegestaan. Pedalen en stuur dienen voor elke bestuurder bereikbaar en bedienbaar zijn in een lichaamshouding die veilig, gezond en doelmatig is. Hierbij spelen vooral een goed gesteunde lichaamspositie en het kunnen leveren van de bedieningskrachten een rol. Belangrijk is dat de bestuurder zijn handen zoveel mogelijk aan het stuur kan houden. Bedieningsmiddelen moeten daartoe zoveel mogelijk geautomatiseerd of hands-free bedienbaar zijn. Middelen die toch handmatig bediend moeten worden, dienen op het stuur of in ieder geval binnen direct handbereik, waarbij géén rompbeweging noodzakelijk is, gepositioneerd te zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de bediening van alarmsystemen, communicatieapparatuur, claxon, enz. Ergonomische eisen aan de bedieningsmiddelen voor wat betreft de bewegingsrichting, de bedieningsweerstand, de knopvorm, afmetingen, oppervlaktestructuur, relatie met het bijbehorende informatiemiddel, de betekenis van de bedieningsfunctie, standaardisatie van de opstelling, moeten de kans op bedieningsfouten minimaliseren en een doelmatige bediening optimaliseren. Met betrekking tot een juiste plaatsing van bedieningsmiddelen op de bestuurdersplaats gelden de eisen uit de norm NEN 5518 hoofdstuk Bedieningsmiddelen, behorende bij de ergonomische voorkeurshouding A. In de Bijlagen B en C van de norm zijn bovendien normatieve richtlijnen voor bedienings- en informatiemiddelen opgenomen. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot bedieningsmiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 894-3; Veiligheid van machines – Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 3: Bedieningsmiddelen, 2000. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot bedieningskrachten wordt verwezen naar de norm NEN-EN 1005-3; Veiligheid van machines – Menselijke fysieke belast. Deel 3: Aanbevolen maximale krachten bij machinewerkzaamheden, 2002.
6.1.5
Bedieningsmiddelen
Eisen en aanbevelingen
6.1.5.1
De bedieningsmiddelen moet voor elke bestuurder bereikbaar en bedienbaar zijn in een lichaamshouding die veilig, gezond en doelmatig is. Hierbij spelen vooral een goed gesteunde lichaamspositie en het kunnen leveren van de bedieningskrachten een rol.
Eis: Bedieningsmiddelen voor het uitvoeren van de primaire taken (het rijden in het verkeer) moeten binnen direct handbereik en zicht (géén romprespectievelijk hoofdbeweging noodzakelijk) zijn geplaatst en moeten kunnen worden bediend en waargenomen vanuit een voor de persoon geschikte lichaamshouding.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
66 / 96
Eis: Bedieningsmiddelen die niet tijdens het rijden hoeven te worden bediend, mogen bij voorkeur niet in het primaire zichtveld worden geplaatst. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’. Eis: De bedieningskrachten moeten voor alle bestuurders van de doelgroep gezond zijn uit te voeren en moeten effectief en doelmatig zijn in verband met het voorkomen van fouten en ongelukken. Eis: De bedieningsmiddelen mogen geen letsel veroorzaken, zowel bij de primaire bedieningstaak, alsmede als object bij andere activiteiten, zoals het in- en uitstappen. Eis: De bediening mag niet onbedoeld of autonoom plaats vinden. Eis: De bediening van de verstelmechanismen van o.a. de stoel, het stuur, moeten zo ontworpen en uitgevoerd zijn, dat bij verstelling tijdens het rijden geen onveilige situaties kunnen ontstaan, en zodat voor specifieke zaken de verstelling tijdens het rijden onmogelijk is. Aanbeveling: Voor de bedieningsmiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat deze in verschillende voertuigen zoveel mogelijk overeenkomen.
6.1.6
Informatiemiddelen Informatiemiddelen dienen te voldoen aan ergonomische criteria om bij het besturen en bedienen van het voertuig het werk veilig, gezond en doelmatig te laten verlopen. Informatiemiddelen die gekoppeld zijn aan bedieningshandelingen (knoppen, stand van bedieningsmiddelen, enz.) moeten logisch en ergonomisch ontworpen zijn. Tijdens het rijden is voor de bestuurder het zicht op de weg, de omgeving en het verkeer van primair belang. Alleen daadwerkelijk noodzakelijke informatiemiddelen moeten aan de bestuurder worden aangeboden. Het zicht op deze middelen moet daarbij snel, effectief en met zo min mogelijk beweging van het hoofd kunnen plaatsvinden. Het waarnemen moet in alle lichtomstandigheden en geluidsomstandigheden effectief
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
67 / 96
kunnen geschieden. Voor de bijrijder geldt eveneens dat alleen noodzakelijke informatie moet worden aangeboden. Alle overige informatie kan tot verstoring van de primaire taken leiden. Het zicht op informatiemiddelen moet snel en effectief kunnen plaatsvinden, bij alle licht- en geluidsomstandigheden. Voor ergonomische criteria met betrekking tot informatiemiddelen zie de norm NENEN 894-2: Veiligheid van machines – Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 2: Informatiemiddelen, 2000. In NEN 5518, Bijlagen B en C zijn bovendien normatieve richtlijnen voor bedieningsen informatiemiddelen opgenomen. De meeste informatiemiddelen in de cabine zijn bedoeld voor visuele waarneming. Auditieve informatiemiddelen worden in principe afgeraden wegens de grote hoeveelheid aan auditieve signalen die al in het voertuig aanwezig zijn (motorgeluid, tweetonige hoorn, communicatie via mobilofoon en interne communicatie). Toepassing van auditieve informatiesystemen dient alleen te geschieden ter waarschuwing voor acuut gevaarlijke of kritische situaties, waarbij niet gewacht kan worden tot de bestuurder de meters of displays scant. De auditieve signalering dient in dat geval altijd redundant te worden aangeboden, in combinatie met visuele signalering. Hierbij moet rekening gehouden worden met zowel geluidsfrequentie als geluidsniveau van de informatie, in verband met het frequentiedomein van de 2-tonige hoorn en het aanwezige geluidsniveau in de cabine. Voor uitgebreide ergonomische criteria met betrekking tot auditieve informatiemiddelen wordt verwezen naar de norm NEN-EN 981: Veiligheid van machines – Systeem van akoestische en optische gevaarsignalen en informatieve signalen, 1997.
6.1.6
Informatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
6.1.6.1
Primaire informatiemiddelen zijn meters, lampen en displays, die frequent moeten worden geraadpleegd of die van direct belang zijn voor de verkeersveiligheid of het voertuigsysteem.
Eis: Primaire informatiemiddelen moeten in het primaire gezichtsveld worden geplaatst, zodat de bestuurder er tijdens het rijden zicht op heeft zonder de stand van de romp en het hoofd te hoeven veranderen. Eis: De primaire informatiemiddelen moeten, uitgaande van het zicht op de weg, met één oogbeweging waarneembaar zijn en moeten snel, nauwkeurig en foutloos zijn af te lezen. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’.
6.1.6.2
Informatiemiddelen die zelden tijdens het rijden of alleen tijdens stilstand waarneembaar hoeven te zijn, kunnen in het secundaire of overige zichtveld worden geplaatst.
Eis: Informatiemiddelen die zelden tijdens het rijden of alleen tijdens stilstand waarneembaar moeten zijn, moeten in het secundaire gezichtsveld worden geplaatst.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
68 / 96
Eis: De waarneembaarheid en afleesbaarheid moeten ook onder slechte lichtomstandigheden worden gewaarborgd: regelbare verlichting voor donkere omstandigheden en afscherming ter vermijding van opvallend (zon)licht. Aanbeveling: Voor de informatiemiddelen dient een standaardisatie van plaats en functie te worden nagestreefd, zodat informatiemiddelen in verschillende voertuigen gelijke posities hebben. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’. 6.1.6.3
Informatiemiddelen die gekoppeld zijn aan bedieningshandelingen (knoppen, stand van bedieningsmiddelen, enz.) moeten logisch en ergonomisch ontworpen zijn.
Eis: De betekenis van signaleringslampen c.q. displays moet door Nederlandse tekst of door gestandaardiseerde symbolen zichtbaar en begrijpelijk zijn (zie NEN 3087: Visuele ergonomie in relatie tot verlichting – Principes en toepassingen, 1997). Eis: De lampen moeten naar kleur zijn gegroepeerd. Eis: De kleur moet als volgt met het navolgende signaal overeenstemmen: - Rood = stoppen - Geel = waarschuwing, geen direct gevaar - Groen = onderdeel functioneert naar behoren - Blauw= aanwijzing
6.1.7
Communicatiemiddelen Communicatiemiddelen vormen tijdens een uitruk een belangrijke informatiebron bij de voorbereiding van de inzet. Belangrijk is dat de bestuurder en de bijrijder de voor hen noodzakelijke informatie verstaanbaar krijgt aangeboden. Overbodige informatie dient vermeden te worden aangezien dit de primaire taken negatief kan beïnvloeden. Zowel bestuurder als bijrijder moeten de communicatiemiddelen goed kunnen bedienen.
6.1.7
Communicatiemiddelen
Eisen en aanbevelingen
6.1.7.1
Communicatiemiddelen moeten voor de bestuurder en de bijrijder goed verstaanbare informatie geven en moeten
Eis: De informatie afkomstig van de alarmcentrale moet voor zowel de bestuurder als bijrijder goed verstaanbaar
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
goed bediend kunnen worden door beide personen.
69 / 96
worden aangeboden. Eis: In de bestuurderscabine moeten luidsprekers aanwezig zijn voor het beschikbaar stellen van de informatie. Eis: De bedieningsinterface(s) van de communicatiemiddelen moeten binnen direct handbereik (géén rompbeweging noodzakelijk) zijn van zowel bestuurder als bijrijder. Eis: Voor een eenvoudige bediening moeten de bedieningsinterface(s) in het primaire of secundaire zichtveld worden geplaatst, zonder dat ze het zicht op het verkeer of op de primaire informatiemiddelen belemmeren.
6.1.8
Zicht op de omgeving De bestuurder moet in alle richtingen voldoende zicht op de omgeving en het verkeer hebben. Hij moet daarbij alle waarnemingen kunnen verrichten op een veilige, gezonde en doelmatige wijze. Het zicht mag niet nadelig beïnvloed worden door lichtreflecties of condensvorming. Dit is met name van belang voor de verkeersveiligheid en een efficiënt optreden.
6.1.8
Zicht op de omgeving
Eisen en aanbevelingen
6.1.8.1
Zicht naar voren en opzij moet mogelijk zijn. Bij het bepalen van de vereisten en gewenste zichtlijnen dient de oogpuntenverzameling als uitgangspunt.
Eis: Zichtbelemmeringen door delen van de cabine, bedieningsmiddelen, handen, spiegels, ruitenwissers, enz, moeten tot een minimum worden beperkt. Eis: Dode hoeken in het directe zicht moeten worden gecompenseerd met zicht door middel van spiegels of monitoren. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’ en Figuur 14 ‘Oogpunten bij een vast hakpunt voor de voorkeurshouding A’.
6.1.8.2
Een lang persoon moet, naar voren kijkend in de gebruikelijke zithouding met gesteunde rug, voldoende zicht naar boven hebben.
Minimale zichthoek naar boven t.o.v. de horizontaal van E = 10º, A = 15º. Bepalend hierbij is het achterste, hoogste punt van de oogpuntenverzameling, de oogpositie van de lange man. Zie Figuur 15 ‘Zicht vóór het voertuig’.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
6.1.8.3
Het directe zicht naar links en rechts moet mogelijk zijn. Bij het bepalen van de vereisten en gewenste zichtlijnen dient de oogpuntenverzameling als uitgangspunt.
70 / 96
Eis: Het zicht naar links en rechts moet mogelijk zijn tot een hoek van 110º vanuit de oogpuntenverzameling. Eis: In dit zichtveld moet door ten minste 65% van het ruitoppervlak zicht op het verkeer mogelijk zijn en blijven. Zie Figuur 8 ‘Zicht op bedienings- en informatiemiddelen’.
6.1.8.4
Het zicht vóór het voertuig moet voor alle bestuurders van de doelgroep optimaal zijn.
Eis: Een kleine persoon moet, maar voren kijkend in de gebruikelijke zittende lichaamshouding, het wegdek kunnen zien op een afstand van ten minste 4 m voor de voorzijde van het voertuig. Eis: Om voor het voertuig lopende personen te kunnen zien, moet elke bestuurder een lijn op de hoogte van 1000 mm voor het front van het voertuig kunnen zien. Hierbij is het toelaatbaar dat hoofd en romp enigszins naar voren worden gebogen, met een maximale horizontale verplaatsing van 300 mm vanuit de normale zithouding.
6.1.8.5
Maatregeling ter voorkoming van verblinding door invallend zonlicht.
Eis: De voorruit moet zijn voorzien van een instelbare zonwering. Deze zonwering moet tijdens het rijden binnen het bereik van elke bestuurder zijn en met één hand op elke gewenste hoogte kunnen worden ingesteld en snel omhoog kunnen worden gedaan. Eis: De zonwering van de voorruit moet naar beneden instelbaar zijn tot de hoogte van het laagste punt van de oogpuntenverzameling.
6.1.8.6
Het zicht van meters of het waarnemen van brandende signaleringslampen mag niet worden belemmerd door opvallend zonlicht, licht van bronnen met hoge verlichtingssterkte, reflecties van lichtbronnen op het glasoppervlak van de informatiemiddelen.
Aanbeveling: Met behulp van analyse van zoninval, lichtbronnen of reflecties kunnen potentiële bronnen worden achterhaald en maatregelen worden getroffen door overkappingen of juiste hoeken van panelen en glasoppervlakken van meters en displays. Aanbeveling: Misleidende reflecties die tot gevolg kunnen hebben dat situaties in het verkeer foutief worden beoordeeld
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
71 / 96
(bijv. koplampen van links reflecteren in de rechterruit, waardoor het verkeer van rechts lijkt te komen) moeten voorkomen worden. 6.1.8.7
Het directe zicht naar buiten mag niet vertekend worden of door interieur spiegelingen belemmerd worden door de stand en/of de vorm van de ruiten.
Aanbeveling: Bij een verlicht cabine interieur in een donkere omgeving, veroorzaakt een verticale voorruit spiegelingen die het zicht kunnen belemmeren. Dit kan voorkomen worden door de vooruit onder een bepaalde hoek te plaatsen. Een lichtstudie kan hierbij de goede oplossing genereren.
6.1.8.8
Indirect zicht met behulp van spiegels of camerasystemen moet een oplossing bieden voor de problematiek van de zichtvelden die belangrijk zijn voor de veiligheid van het verkeer. De eisen voor het zichtveld via de spiegels is in artikel 66 van het Wegen Verkeer Reglement (WVR) NR. A20398 en de EG-Richtlijn 71/127 vastgelegd voor vrachtwagens. Het zicht op de rechter zijkant van het voertuig is van groot belang in verband met de verkeersveiligheid bij het rechtsaf slaan.
Eis: Het door het Wegen Voertuig Reglement gespecificeerde zicht buiten het voertuig, moet vanuit ieder hierboven omschreven oogpunt haalbaar zijn.
Het zicht moet onder alle weersomstandigheden mogelijk blijven.
Eis: De ruiten van de cabine in de zichtlijn van de spiegel en het glasoppervlak van de spiegel zelf moeten dezelfde mate van ontwaseming hebben als bij het zicht door de voorruit.
6.1.8.9
Eis: Voor zowel de kleine als de grote bestuurder moeten de spiegels zich op ooghoogte bevinden. Voor het zicht op de spiegels moet de hoekverdraaiing van het hoofd naar links en naar rechts beperkt blijven. Eis: De spiegels moeten met een voldoende spiegelend oppervlak een voldoende zichthoek geven. Hierbij mogen de spiegels zelf door afmetingen en hoogte geen dusdanige dode hoek opleveren, dat daardoor personen uit het directe zicht verdwijnen.
Eis: De linkerbuitenspiegel moet door de bestuurder vanuit de cabine kunnen worden versteld. Eis: De rechterbuitenspiegel moet door de bestuurder vanuit de bestuurderstoel kunnen worden versteld. Aanbevolen wordt om verwarmde buitenspiegels toe te passen.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
7
72 / 96
Algemene cabine eisen – geldig voor alle brandweervoertuigen Naast de eisen die specifiek gelden voor bepaalde voertuigen, zijn er ook eisen die voor alle brandweervoertuigen gelden. Deze eisen betreffen vooral omgevingsfactoren als binnenklimaat, verlichting, geluid en trillingen.
7.1
Binnenklimaat De mogelijkheid voor de bestuurder om geconcentreerd zijn werk te doen kan ernstig worden verkleind door slechte luchtkwaliteit, grote temperatuurswisselingen of extreme temperaturen. Wegens de grote inspanningen die verricht moeten worden en de hoge warmtebelasting die de manschappen door de brand ondervinden is het van groot belang dat zij de plaats van het ongeval of de brand, in goede conditie bereiken. De beschermende kleding van de manschappen zorgt echter voor een extra warmtebelasting. Wellicht dient de temperaturen in het voertuig, die hieronder zijn aangegeven, aangepast te worden op de kleding om de extra warmtebelasting te beperken. Het dient aanbeveling om hier nadere studie naar te verrichten.
7.1
Binnenklimaat
Eisen en aanbevelingen
7.1.1
Het thermisch klimaat in de cabine mag het rijgedrag en het welbevinden van de bestuurder en overige manschappen niet nadelig beïnvloeden. Een optimaal binnenklimaat helpt de manschappen alert te blijven.
Eis: Door een combinatie van thermische isolatie van de cabinevlakken en verwarming- en koelingsystemen, mag de temperatuur niet boven de 26ºC of onder de 18ºC komen.
7.1.2
Een verwarmingssysteem moet het klimaat in de cabine op een ergonomisch verantwoord niveau kunnen houden. De isolatie van de vlakken van de cabine, moet zodanig zijn, dat de verticale temperatuurgradiënt niet te hoog is. Dit geldt voor straling van koude maar ook voor warmtebronnen.
Eis: De nominale temperatuur moet instelbaar zijn door de bestuurder van 18ºC tot 25ºC. Eis: De maximale nominale temperatuur moet kunnen worden gehandhaafd tot een buitentemperatuur van -15ºC. Eis: Bij het opwarmen van de cabine moet binnen 15 minuten een nominale temperatuur van 20ºC kunnen worden bereikt. Eis: Bij nawarmen moet een nominale temperatuur van 20ºC gedurende 15 minuten kunnen worden gehandhaafd. Eis: Indien voorwarmen van de bestuurderscabine wordt vereist, moet aan het eind van de voorwarmperiode bij
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
73 / 96
-15ºC buitentemperatuur een nominale temperatuur van minimaal 10ºC zijn bereikt. 7.1.3
Een ventilatiesysteem dient in een cabine toegepast te worden voor de aanvoer van schone lucht en voor de circulatie van de warmte.
Eis: De ventilatie in de cabine moet voor de bestuurder de keuzemogelijkheid geven om lucht aan te zuigen vanuit het interieur of van buiten af. De opening waardoor buitenlucht wordt aangezogen, moet op een plaats zijn waar zich de minste verontreinigingen in de lucht bevinden. Aan de aanzuig-zijde van de ventilatoren moeten stoffilters zijn geplaatst die een reinigingsvermogen hebben van 80% van de partikeltjes ± 1 µm in de te filteren lucht volgens DIN 71460 deel 1. Eis: Het volume (verse) lucht moet tenminste instelbaar zijn op de standen 0–10–30 m³/h, onafhankelijk van de rijsnelheid. Meer standen of een continu regeling zijn aan te bevelen. Eis: De maximale luchtsnelheden ter plaatse van de bestuurder mogen bij een ingesteld volume tot 10 m³/h de grenswaarden, zoals aangegeven in Figuur 13 niet overschrijden. Met uitzondering van het effect van instelbare blaasmonden, mag ter plaatse van de oogpuntenverzameling de grenswaarde van 0,25 m/s niet worden overschreden. Eis: Daarnaast moeten ter hoogte van het dashboard blaasmonden zijn aangebracht, waarmee ventilatielucht kan worden gericht op het bovenlichaam en het hoofd van de bestuurder. Deze blaasmonden moeten door de bestuurder naar keuze open of dicht worden gezet en de luchtsnelheid moet naar keuze worden geregeld. De blaasmonden moeten ter plaatse van het lichaam van de bestuurder een luchtsnelheid van ten minste 1 m/s (afkoelend effect bij hoge temperatuur) mogelijk maken, onafhankelijk van de rijsnelheid.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
74 / 96
7.1.4
De regeling van de verwarming en de ventilatie in de cabine moet afgestemd kunnen worden op de individuele wensen en praktijk omstandigheden van het buitenklimaat.
Eis: De verwarming en ventilatie van de cabine moet met de hand tijdens het rijden kunnen worden geregeld, onafhankelijk van de ontdooier. Indien er een mogelijkheid aanwezig is voor automatische regeling van de temperatuur, dan moet een eenmaal ingestelde uitblaastemperatuur gehandhaafd blijven binnen een marge van ± 2ºC.
7.1.5
Bij lage buitentemperaturen mag het zicht door de ruiten niet worden belemmerd door condensvorming.
Eis: Tijdens het werk moeten onder alle voorkomende weersomstandigheden alle ruiten, die nodig zijn voor het zicht op de weg, de verkeersomgeving en het verplaatsen van lasten, vrij gehouden kunnen worden van condens, zonder dat dit invloed heeft op het comfort van de bestuurder. Aan deze eis is voldaan, wanneer de resultaten van een nader te omschrijven meting voldoende zijn. Eis: Bij nawarmen van de cabine moet handhaving van de ontwaseming van het gezichtsveld gedurende 15 minuten mogelijk zijn.
7.1.6
Het zicht door de ruiten mag niet worden belemmerd door ijsafzetting.
Eis: Tijdens het werk moeten onder alle voorkomende weersomstandigheden het zichtveld vrij gehouden kunnen worden van ijsafzetting. Indien voorwarmen wordt vereist, moet aan het einde van de voorwarmperiode de ijsafzetting zonder krabben van de ruit kunnen worden afgeschoven. Eis: Tijdens de voorwarmperiode ontstane ijsafzetting moet binnen 5 minuten blijvend kunnen worden opgeheven. Eis: Tijdens de nawarmperiode moet ijsafzetting gedurende 15 minuten kunnen worden voorkomen.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
7.2
75 / 96
Verlichting Ook bij een donkere omgeving moeten de werkzaamheden doelmatig, gezond en veilig zijn uit te voeren. Hiervoor is toereikende verlichting in de cabine noodzakelijk zodat voldoende zicht op de informatiemiddelen, de bedieningsmiddelen en de looproute voor het in- en uitstappen aanwezig is.
7.2
Verlichting
Eisen en aanbevelingen
7.2.1
De binnenverlichting dient ten behoeve voor het waarnemen van informatiemiddelen en bedieningsmiddelen.
Eis: Het zicht op informatiemiddelen en bedieningsmiddelen moet bij een donkere omgeving door middel van een geschikte verlichting mogelijk zijn. De verlichtingssterkte moet zodanig zijn dat het contrast en de illuminatie voor het aflezen voldoende is. Daarbij mag de lichtsterkte echter niet te hoog zijn, ter voorkoming van hinder bij het waarnemen in het donker op de weg (adaptatie problemen). Gezien de grote variatie in de lichtsituatie van de omgeving en de individuele lichtbehoefte bij het aflezen van instrumenten (jonge en oude personen) dient de verlichting van de informatiemiddelen in sterkte regelbaar te zijn. Eis: De verlichting van de informatiemiddelen mogen door verblinding of door reflecties in de ruiten geen belemmering voor het zicht naar buiten opleveren.
7.2.2
De verlichting van de cabine is bedoeld ter oriëntatie en voor het waarnemen van de essentiële cabine elementen, te gebruiken hulpmiddelen en documenten, voor de route voor in- en uitstappen en het lezen van documenten en instructies.
Eis: De binnenverlichting mag tijdens het rijden geen zichtbelemmering veroorzaken door verblinding en reflecties in de ruiten. Eis: De binnenverlichting moet werkzaamheden en leestaken tijdens stilstand van het voertuig mogelijk maken. Voor informatie over de benodigde lichtsterke zie: NEN-EN 12464-2; Licht en verlichting – Werkplekverlichting. Deel 2: Werkplekken buiten, 2003 Ontw.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
7.3
76 / 96
Geluid Een te hoog geluidsniveau in de cabine kan gehoorschade veroorzaken (boven 80dB(A)) en kan de concentratie bij bedieningstaken en auditieve communicatie ongunstig beïnvloeden. De bemanning moet daarom beschermd worden tegen te hoge geluidsniveaus.
7.3
Geluid
Eisen en aanbevelingen
7.3.1
Voor geluid in cabines zijn grenswaarden vastgesteld.
Eis: Het geluidsniveau in de cabine mag niet hoger zijn dan 70 dB(A). Eis: Daarnaast mogen de octaafwaarden van de analyse, de waarden gegeven in de norm ISO 1996-2 Noise Rating Curve, niet overschrijden.
Om relevante eisen te kunnen opstellen met betrekking tot de blootstelling aan geluid in de cabine van de Tankautospuit is het noodzakelijk om geluidsmetingen te verrichten tijdens uitrukken, met ingeschakelde tweetonige hoorn en communicatieapparatuur. Wanneer de grenswaarden worden overschreden dient het geluidsniveau in eerste instantie beperkt te worden door middel van betere isolatie van de cabineruimte waardoor geluiden van buitenaf worden geweerd. Geluidsabsorberende materialen tegen de binnenwanden van de cabine, kunnen gebruikt worden om de geluiden binnen de cabine te dempen. Wanneer dit niet toereikend is moet gedacht worden aan gehoorbescherming met ingebouwde communicatieapparatuur. 7.4
Trillingen Belasting van het lichaam door trillingen en schokken kan afhankelijk van de frequentie, intensiteit en belastingsduur schade veroorzaken aan het lichaam: schade aan de rug en de wervelkolom (tussenwervelschijven), de organen, de bloedsomloop en de zenuwbanen. Daarnaast veroorzaken trillingen en schokken bij het bedienen van een voertuig een ontregeling van de stuur- en regeltaken en wordt het waarnemen negatief beïnvloed. Trillingen in een rijdend voertuig hebben in principe twee bronnen: trillingen veroorzaakt door niet in balans zijnde aandrijfsystemen, zoals verbrandingsmotoren en trillingen veroorzaakt door het rijden op een oneffen ondergrond. Trillingen en schokken veroorzaakt door het rijden bestaan uit een keten van factoren: wegdekkwaliteit, het voertuig (gewicht, constructie, belading, het veer- en dempingsysteem van banden en voertuig, cabine en stoel). In de cabine worden de trillingen op de bestuurder overgedragen via het zitvlak, de benen, voeten en handen en de rug. De zitting van de stoel is daarbij de belangrijkste trillingsbron. Richtlijnen voor het bepalen van de belastingsduur en de trillingsbelasting zijn beschreven in de publicatie S 58-8 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Met betrekking tot brandweervoertuigen is echter de duur van de blootstelling aan trillingen zeer afwijkend van normale wegvoertuigen. De
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
77 / 96
grenswaarden zijn gericht op acht-urige werkdagen met geregelde blootstelling. Deze grenswaarden zijn daardoor niet één op één toepasbaar op de situatie van brandweervoertuigen. Voor wat betreft de blootstelling aan schokken is het criterium niet zozeer de belastingsduur, maar vooral het aantal en de intensiteit. Dit is ook bij korte ritten relevant. Om inzicht te krijgen van de optredende trillingen en schokken is het allereerst noodzakelijk om deze te meten in praktijksituaties. Aan de hand van de metingen in combinatie met gezondheidsgegevens kunnen geschikte richtlijnen voor brandweervoertuigen worden opgesteld. Betreffende normen op het gebied van trillingen en schokken zijn: NEN-ISO 2631 1-5: Mechanische trillingen en schokken - Beoordeling van blootstelling van het menselijk lichaam aan trillingen - Deel 1 t/m 5, 2004. NEN-EN 14253: Mechanische trillingen - Meting en berekening van blootstelling aan beroepsmatige totale lichaamstrillingen met betrekking tot de gezondheid, 2003.
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
8
Figuren en tabellen De nummering van de figuren en de tabellen is conform de norm NEN 5518, 2000.
Figuur 2A – Basiscoördinatensysteem
78 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 2B – Ergonomische voorkeurshouding A
79 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 3A – Hoofdmaten van de bestuurderszitplaats De waarden van de grootheden zijn weergegeven in Tabel 1A.
80 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 3B – Hoofdmaten van de bijrijderszitplaats De waarden van de grootheden zijn weergegeven in Tabel 1B.
81 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 3C – Hoofdmaten van de manschappen-/duikerszitplaats De waarden van de grootheden zijn weergegeven in Tabel 1C.
82 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
83 / 96
Tabel 1A – Hoofdmaten van de bestuurderszitplaats voor voorkeurshouding A, behorende bij Figuur 3A.
de
ergonomische
De huidige maten zijn afkomstig uit NEN 5518:2000. Bij herziening van deze norm dienen de maten overeenkomstig te worden aangepast. Maten in mm of graden Symbool
Omschrijving
Eis
Aanbeveling
α
zittinghoek (verstelbaar)
5° ± 5°
5° ± 10°
β
rugleuninghoek (verstelbaar)
15° ± 10°
15° ± 15°
30° ± 5°
γ
onderbeenhoek
δ
hoek, vrije beenruimte
χ
stuurhoek
30°
ø
stuurmiddenlijn
450
A1
zittingdiepte (verstelbaar)
B1
zittinghoogte aan de voorzijde (verstelbaar)
B2
zittinghoogte: verticale afstand tussen het HP en het ZRP (verstelbaar) zithoogte: stoel in de hoogste stand
C D
E
F
HP-ZRP: horizontale afstand tussen het HP en het ZRP ZRP-achterwand: horizontale afstand tussen het ZRP en de achterwand, stoel in de achterste stand.
15°
min. 430 max. 495
min. 400 max. 500
laagste stand middenstand hoogste stand laagste stand middenstand hoogste stand
min. 395 445 max. 495 min. 360 410 max. 460 min. 1080
min. 380 445 max. 510 min. 345 410 max. 475
voorste stand middenstand achterste stand
min. 665 765 max. 865 min. 380
min. 650 765 max. 880 min.430
voorwand-HP: horizontale afstand tussen de voorwand en het HP
min. 380
G1
stuuras-ZRP: bij een stuurwiel van 450 mm en de 30° stand: de horizontal afstand tussen het stuurmiddelpunt en het ZRP.
achterste stand middenstand
645 545
660 545
G2
stuuras-ZRP: bij een stuurwiel van 500 mm en de 30° stand: de horizontal afstand tussen het stuurmiddelpunt en het ZRP
achterste stand middenstand
665 565
680 565
H
stuurnulpunt-ZRP: horizontale afstand tussen het stuurnulpunt en het ZRP
achterste stand
445
460
I
rand voorpaneel-ZRP: de horizontale afstand tussen de rand van het voorpaneel en het ZRP
voorste stand achterste stand
min. 650 max. 850
J
meethoogte voor I
L
ruimte tussen het stuur en het HP
min. 515 t.b.v. P 2,5 middenstand t.b.v. P 97,5
min. 580 640 max. 690
M
vrije armruimte
min. 800
N
vrije beenruimte
min. 800
P
binnenlengte van de cabine
min. 1625
min. 1690
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
84 / 96
Tabel 1B – Hoofdmaten van de bijrijderszitplaats, behorende bij Figuur 3B.
Maten in mm of graden Symbool
Omschrijving
α
zittinghoek
β
Eis 5° ± 5°
rugleuninghoek (evt. verstelbaar)
10° ± 5°
A1 A2
zittingdiepte zittingbreedte Indien tweepersoonsbank (waterongevallenvtg.)
max. 450 min. 480 min. 900
B1
zittinghoogte aan de voorzijde (verstelbaar)
B2
Indien vaste hoogte (waterongevallenvtg.):
laagste stand middenstand hoogste stand vaste stand
min. 420 470 max. 520 420
zittinghoogte: verticale afstand tussen het HP en het ZRP (verstelbaar) Indien vaste hoogte:
laagste stand middenstand hoogste stand vaste stand
min. 385 435 max. 485 385
C
zithoogte: stoel in de hoogste stand
D
HP-ZRP: horizontale afstand tussen het HP en het ZRP Indien vaste afstand:
min. 1140
E
ZRP-achterwand: horizontale afstand tussen het ZRP en de achterwand, stoel in de achterste stand.
min. 400
F
voorwand-HP: horizontale afstand tussen de voorwand en het HP
min. 380
voorste stand middenstand achterste stand vaste stand
min. 600 700 min. 800 700
M
vrije armruimte
min. 800
N
vrije beenruimte
min. 800
P
binnenlengte van de cabine hoogte ademluchtcilinder: afstand tussen bovenkant cilinder en zittnghoogte
min. 1580 laagste stand middenstand hoogste stand
max. 550 625 min. 700
Aanbeveling
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
85 / 96
Tabel 1C – Hoofdmaten van de manschappen-/duikerszitplaats, behorende bij Figuur 3C.
Maten in mm of graden Symbool
Omschrijving
α
zittinghoek
β
rugleuninghoek
Eis 5° min. 0°
A1 A2
zittingdiepte zittingbreedte
B1
zittinghoogte aan de voorzijde
C E
zithoogte: stoel in de hoogste stand ZRP-achterwand: horizontale afstand tussen het ZRP en de achterwand.
min. 1140 min. 400
F
voorwand-zitting: horizontale afstand tussen de voorwand en de voorzijde van de zitting
min. 550
M
vrije armruimte Bij duikers in waterongevallenvoertuig:
min. 600 min. 800
N
vrije beenruimte
min. 600
P
binnenlengte van de cabine
min. 1400
hoogte hoofdsteun: verticale afstand tussen voorkant zitting en onderkant hoofdsteun
max. 650
max. 450 min. 480 vaste stand
lengte hoofdsteun hoogte ademluchtcilinder: afstand tussen bovenkant cilinder en zittnghoogte
Aanbeveling
max. 430
min. 330 laagste stand middenstand hoogste stand
max. 550 625 min. 700
(Figuur 6) hoogte handgrepen boven voorkant zitting
min. 0 max. 400
(Figuur 6) vertikale positie handgrepen vanaf ZRP naar voren
min. 250 max. 650
10° ± 5°
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 5A – Toegankelijkheid van de cabine, algemeen
86 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 5B – Toegankelijkheid van de manschappencabine
87 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 6 – Positie van handgrepen in de manschappencabine
88 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 8 – Zicht op bedienings- en informatiemiddelen
89 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 14 – Oogpunten bij een vast hakpunt voor de voorkeurshouding A
90 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur 15 – Zicht vóór het voertuig
91 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
9
92 / 96
Referenties Normen: NEN-EN 1846-2:2001
NEN 5518:2000
Brandweer- en reddingsvoertuigen – Deel 2: Algemene eisen – Veiligheid en prestatie Ergonomische criteria voor het ontwerp en de beoordeling van cabines van vrachtwagens, bestelauto’s en combi-auto’s.
Bestekken: Website ‘Brandweerverwerving’ van de Nederlandse Vereniging van Brandweerzorg en Rampenbestrijding (http://www.brandweerverwerving.nl): - Tankautospuit, Bijlage 04a - Bestek tankautospuit (programma van eisen), Basis Standaard; - Waterongevallenvoertuig, Bijlage 04a – Productomschrijving; - Autoladder, Bijlage 04a – Productomschrijving, Programma van eisen autoladder; - Hoogwerker, Bijlage 04a - Bestek / programma van eisen, Bestek hoogwerker.
Organisaties: - Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties - NVBR Landelijk Netwerk Materieel - Brandweer Utrecht - Brandweer Leiden - C&C Products Carrosserie BV
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
10
93 / 96
Ondertekening
Soesterberg, 04 januari 2005
ir. M.L.W. Oudendijk Projectleider
TNO Technische Menskunde
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Bijlage A
Antropometrische gegevens van volwassen Nederlanders
Figuur A.1 – Lichaamsmaten, zittend en staand
94 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
Figuur A.2 – Voetmaten (links) en Handmaten (rechts)
Tabel A.1 – Statistische gegevens voor mannen en vrouwen (maten in mm)
95 / 96
TNO-DV5 2005-M002 | 6 januari 2005
96 / 96
Tabel A.2 – Toeslag van kleding op lichaamsafmetingen en daarmee op de onderen bovengrenzen (maten in mm)
Uitrusting
Dimensie
Helm Handschoenen
zithoogte wijsvingerbreedte handbreedte Schoenen voetlengte voetbreedte popliteale hoogte Helm + schoenen lichaamslengte
Var. nr.
Toeslag (mm)
1 24 22 19 20 12 18
60 7 ca. 20 40 15 40 60+40
Overige toeslagen van de uitrusting: Uitrusting Helm
Locatie
bovenzijde hoofd voorzijde hoofd zijkant hoofd achterzijde hoofd Ademluchttoestel hoogte (bovenkant op schouderhoogte) breedte langs rug diepte vanaf rug
Toeslag (mm) 60 80 55 80 540 145 180
Resulterende ondergrens voor vrouwen in 1995 873 21 88 261 95 402 1649
Resulterende bovengrens voor mannen in 2015 1091 29 119 343 127 560 2093