Proeftoets Economische Bedrijfsomgeving 1. Schaarste heeft in de economie een andere betekenis dan in het normale spraakgebruik. We spreken in de economie van schaarste als: a. De behoeften beperkt en de middelen onbeperkt zijn; b. Mensen moeten kiezen over de inzet van beperkte middelen om hun behoeften te bevredigen c. de welvaart laag is 2. In 2008 werd de inflatie in Zimbabwe geschat op 230 miljoen procent per jaar. Voor Nederlandse bedrijven die in Zimbabwe opereren, is zo’n hoge inflatie een onderdeel van de: a. indirecte bedrijfsomgeving; b. directe bedrijfsomgeving c. macro bedrijfsomgeving 3. In een markteconomie worden welvaartsverschillen in een land voornamelijk verklaard uit productiviteitsverschillen tussen mensen. Mensen met een hoge productiviteit dragen veel bij aan de toegevoegde waarde en genieten daarom een hoog inkomen. Mensen met een lage productiviteit dragen weinig bij aan de productie en genieten daarom een laag inkomen. De overheid kan de band tussen productiviteit en welvaart verbreken door belastingheffing. Als zij op grote schaal herverdeelt en de productiviteit van mensen nauwelijks meer invloed heeft op hun welvaart, zal: a. de groei van het BBP toenemen omdat vooral mensen met een lage productiviteit zich meer zullen inspannen b. de groei van het BBP afnemen, omdat vooral mensen met een lage productiviteit zich minder zullen inspannen c. de groei van het BBP afnemen, omdat vooral mensen met een hoge productiviteit zich minder zullen inspannen 4. Statistische bureaus, zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek in Nederland, meten de welvaart door het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking uit te rekenen. Het bbp per hoofd is een onderschatting van de werkelijke welvaart van burgers omdat er niet in is opgenomen de toegevoegde waarde: a. die samenhangt met de bestrijding van milieuvervuiling b. van ambtenaren c. van onbetaalde huishoudelijke arbeid
5. Van een bedrijfstak zijn de volgende gegevens bekend: Opbrengst van de verkopen Inkopen Afschrijvingen Indirecte belastingen Kostprijsverlagende subsidies
400 240 20 16 0
De Bruto Toegevoegde Waarde tegen factorkosten bedraagt: a. 160 b. 144 c. 140 6. Het verschil tussen het Bruto Nationaal Product (BNP) en het Bruto Binnenlands Product (BBP): a. is het saldo tussen export en import b. is het saldo van de betaalde loon, rente, winst en pacht naar en vanuit het buitenland c. zijn de afschrijvingen 7. In een recessie vallen de verkopen van een machinefabrikant tegen. Het bedrijf heeft 100 machines geproduceerd en 80 machines verkocht. Hierdoor neemt – overige omstandigheden gelijkblijvend - de: a. vlottende kapitaalgoederenvoorraad toe; b. duurzame kapitaalgoederenvoorraad af; c. duurzame kapitaalgoederenvoorraad toe. 8. In verband met de vergrijzing van de Nederlandse bevolking is de ontwikkeling van de participatiegraad in de Nederlandse economie van groot belang. Hierbij maken we een onderscheid tussen de bruto- en de netto-participatiegraad. De netto-participatiegraad is: a. de potentiële beroepsbevolking (ook wel beroepsgeschikte bevolking) als percentage van de totale bevolking b. de werkenden als percentage van de potentiële beroepsbevolking (ook wel beroepsgeschikte bevolking) c. de werkenden als percentage van de beroepsbevolking 9. Nederland heeft in vergelijking met andere landen relatief veel arbeidsongeschikten. In het verleden zijn veel werknemers met een (lichte) geestelijke en/of lichamelijke handicap afgekeurd. Het op grote schaal afkeuren van mensen met een beperkte handicap leidde ertoe dat in Nederland: a. Zowel de gemiddelde arbeidsproductiviteit als het BBP per hoofd van de bevolking afnam b. De gemiddelde arbeidsproductiviteit afnam en het BBP per hoofd van de bevolking toenam c. de gemiddelde arbeidsproductiviteit toenam en het BBP per hoofd van de bevolking afnam
10. Stel dat zich in de economie de volgende verschijnselen voordoen (↓ = daling; ↑ = stijging) Potentiële beroepsbevolking ↑ Participatiegraad ↑ Productie ↓ Arbeidsproductiviteit ↑ De werkgelegenheid in deze economie zal: a. Toenemen b. Afnemen c. Gelijk blijven 11. Voor een bepaalde economie gelden de volgende gegevens: Groei werkgelegenheid : 3% Groei beroepsbevolking : 2% Groei arbeidsproductiviteit : 1% In deze economie bedraagt de groei van het BBP: a. 3% b. 4% c. 6% 12. De arbeidsinkomensquote is gelijk aan het arbeidsinkomen als percentage van: a. De loonsom b. De werkgelegenheid c. De toegevoegde waarde 13. De loonontwikkeling in een land is van groot belang voor de concurrentiepositie. In welke van onderstaande landen zullen de lonen het sterkst toenemen? In een land met: a. Een krappe arbeidsmarkt en een sterke toename van de sociale lasten b. Een krappe arbeidsmarkt en een sterke afname van de sociale lasten c. Een ruime arbeidsmarkt en een sterke toename van de sociale lasten 14. Sommige politieke partijen zijn er een voorstander van om het toptarief van de inkomstenbelasting te verhogen van 52% naar bijvoorbeeld 60%. De marginale wig voor de hoogste inkomens bedraagt dan 60%, dat wil zeggen dat van iedere euro extra inkomen 60 eurocent naar de belastingdienst gaat. Als een werknemer – die in het toptarief zit - er 200 euro netto op vooruit gaat, kost dat de werkgever bruto (afgerond op hele bedragen): a. €320 b. €333 c. €500
15. Duurzame economische groei is economische groei waarbij: a. De productiecapaciteit voortdurend sneller toeneemt dan het BBP b. De milieufuncties in stand blijven c. aandacht is voor de maatschappij (people) en het milieu (planet), maar niet voor winstgevend ondernemen (profit) 16. De index van het consumentenvertrouwen is belangrijk voor de consumptie. Als de index daalt: a. zal de consumptie na verloop van enige tijd ook dalen b. neemt het vertrouwen van de consumenten in de regering af c. zullen consumenten liever consumeren dan sparen 17. Als er verkiezingen aankomen, is er vaak veel aandacht voor de inkomensverdeling in Nederland. Sommige partijen nemen in hun partijprogramma maatregelen op die leiden tot grotere inkomensverschillen tussen mensen (denivellering) en andere partijen nemen juist maatregelen op die leiden tot kleinere inkomensverschillen (nivellering). Denivellering leidt op korte termijn tot: a. een stijging van de gemiddelde consumptiequote b. een stijging van de gemiddelde spaarquote c. ontevredenheid onder mensen met een hoog inkomen. 18. De kapitaalgoederenvoorraad is belangrijk voor de toekomstige economische groei in een land. Het is zeer verontrustend als in een land de kapitaalgoederenvoorraad afneemt. Dit zal gebeuren als: a. de netto-investeringen afnemen; b. de netto-investeringen negatief zijn c. de afschrijvingen toenemen. 19. De volgende gegevens zijn bekend van een economie
bruto-investeringen vervangingsinvesteringen voorraadinvesteringen
Jaar 0 120 40 10
Jaar 1 70 20 10
Aan het begin van jaar 0 bedroeg de kapitaalgoederenvoorraad in deze economie 1000. Aan het eind van 1 bedraagt de kapitaalgoederenvoorraad: a. 1190 b. 1130 c. 1020 20. In een periode van laagconjunctuur is de outputgap: a. Positief, wat leidt tot een hoge groei van de investeringen b. Positief, wat leidt tot een lage groei van de investeringen c. Negatief, wat leidt tot een lage groei van de investeringen
21. Om meer studenten te interesseren voor een baan in het onderwijs, kan de overheid besluiten om de lerarensalarissen te verhogen. Door een verhoging van de lerarensalarissen zal de productie van de overheid: a. toenemen b. afnemen c. gelijk blijven 22. De overheidsinkomsten zijn in de praktijk minder stabiel dan de overheidsuitgaven. Dat heeft tot gevolg dat: a. het overheidstekort afneemt in een periode van hoogconjunctuur b. het overheidstekort toeneemt in een periode van hoogconjunctuur c. het overheidstekort totaal onafhankelijk is van de conjunctuur 23. Als de koers van de euro stijgt, zal na verloop van tijd: a. de export toenemen en de import afnemen b. zowel de export als de import afnemen c. de export afnemen en de import toenemen Kerngegevens over de export van de Europese Unie (procentuele mutaties ten opzichte van het vorige jaar) Uitvoer EU 8 Uitvoerprijzen EU (in euro’s) 2,5 Loonkosten per eenheid product in de EU (in euro’s) -2,5 Wereldhandel Wereldhandelsprijs (in euro’s) Loonkosten per eenheid product in het buitenland (in euro’s)
6 2,5 0
24. Het marktaandeel van Europese Unie: a. is verbeterd met 2% b. is verslechterd met 2% c. is gelijk gebleven omdat de prijsconcurrentiepositie niet veranderd is. 25. Na een diepe economische crisis begint de Nederlandse economie zich weer enigszins te herstellen. Welke verklaring zou de conjunctuurdeskundige Kitchin daarvoor hebben ? Kitchin zou wijzen op: a. het feit dat de overheid zou beginnen te bezuinigen wat het vertrouwen in de economie herstelt b. het feit dat het bedrijfsleven kort na de recessie weer begint met investeringen in duurzame productiemiddelen c. het belang van voorraadinvesteringen van bedrijven als het dieptepunt van de recessie is gepasseerd
26. In de opgaande fase van de conjunctuurcyclus onderscheiden we een hoeveelheids- en een prijsconjunctuur. Een kenmerk van de hoeveelheidsconjunctuur is dat de bezettingsgraad: a. zo sterk toeneemt, dat de prijzen stijgen en de geproduceerde hoeveelheid afneemt; b. zo laag is, dat een productietoename zonder een prijsstijging mogelijk is; c. zo laag is, dat de kosten per eenheid product en de prijzen stijgen. 27. Niet iedere bedrijfstak merkt even snel de gevolgen van een economisch herstel. Welk van onderstaande bedrijfstakken is laatcyclisch van aard? a. Staalproductie b. Uitzendbureau’s c. Kapitaalgoederenfabricage 28. De inflatie is gelijk aan de stijging van de consumentenprijsindex. Het Centraal Bureau van de Statistiek bepaalt de gemiddelde prijsstijging van een pakket consumptiegoederen. Welke van onderstaande goederen maken deel uit dat pakket? a. geïmporteerde vliegtuigen door de KLM; b. geïmporteerde auto’s voor de Nederlandse markt c. aandelen Philips op de effectenbeurs; 29. De inflatie in een land daalt als: a. de wisselkoers van het land stijgt b. een snelle daling van de arbeidsproductiviteit optreedt c. de bezettingsgraad stijgt 30. Als de inflatie stijgt, zal de rente ook stijgen. In landen met snel stijgende prijzen gebeurt dat pas na verloop van tijd. Daarom zullen consumenten in een land met een hoge inflatie: a. veel lenen en veel sparen b. weinig lenen en veel sparen c. veel lenen en weinig sparen 31. De overheid kan de conjunctuur beïnvloeden via begrotingsbeleid. Ze heeft twee alternatieven tot haar beschikking te weten anti-cyclisch begrotingsbeleid en structureel begrotingsbeleid. Bij structureel begrotingsbeleid baseert de overheid: a. haar uitgaven op de trendmatige ontwikkeling van de economie, terwijl de belastingontvangsten afhangen van de feitelijke economische ontwikkeling b. haar uitgaven op de feitelijke ontwikkeling van de economie, terwijl de belastingontvangsten afhangen van de trendmatige economische ontwikkeling c. zowel de uitgaven als de ontvangsten op de trendmatige economische ontwikkeling 32. In de EU-27 geldt dat het uitvoersaldo (X-M) ongeveer gelijk aan nul is. De landen van de EU-27 hebben een groot tekort op de begroting (B-O). Hieruit volgt dat de particuliere sector in de EU-27: a. meer spaart dan investeert b. minder spaart dan investeert c. even veel spaart als investeert
In een bepaald jaar gelden de volgende kerngegevens voor een land (procentuele mutaties ten opzichte van het vorige jaar): groei van de werkgelegenheid 1 groei van het arbeidsaanbod 0 stijging van de lonen 2 stijging van de arbeidsproductiviteit 1 33. De totale loonsom in dit land groeit ongeveer met: a. 2% b. 3% c. 4% 34. Een stijging van de werkloosheid leidt tot een: a. Stijging van de inflatie b. Daling van het overheidstekort c. Daling van de belastingontvangsten 35. Veronderstel dat de overheid overweegt om de bestedingen (O) met 10 te verhogen of de belastingen (B) met 10 te verlagen. De multiplier van de verhoging van overheidsbestedingen zal in vergelijking met de multiplier van de belastingen hoger zijn, omdat: a. een deel van de belastingverlaging gespaard wordt; b. de overheidsbestedingen volledig uit ambtenarensalarissen bestaan; c. de overheid veel importeert. 36. Op zeker moment dalen de prijzen in het beroepsgoederenvervoer scherp. De vrachtrijders staan vaak stil en zij moeten er veel meer voor doen om opdrachten binnen te halen. De ondernemingen kunnen hun gestegen kosten ook nauwelijks doorberekenen in de prijzen omdat: a. de concurrentie in het beroepsgoederenvervoer zeer beperkt is b. de mate van internationalisering in het beroepsgoederenvervoer hoog is c. de gemiddelde bezettingsgraad in het beroepsgoederenvervoer hoog is 37. De winstgevendheid van een onderneming wordt gevoeliger voor de economische omgeving naarmate: a. kapitaalintensiteit van de productie toeneemt b. het aandeel van de variabele kosten in de totale kosten toeneemt c. het bedrijf in de bedrijfskolom dicht bij de uiteindelijke afnemer produceert
38. De productgroepen van een groot chemisch concern zijn in de volgende tabel weergegeven. Productgroep Basiskunststoffen (plastics) Kunststofproducten Kunstmest Pharma
Eindmarkt Auto-industrie/bouw Auto/bouw Landbouw Geneesmiddelen
Marktpositie Nummer 3 Nummer 2 Nummer 1 Nummer 4
De meest conjunctuurgevoelige productgroep is: a. Basiskunststoffen; b. Kunststofproducten; c. Pharma 39. Een daling van de koers van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de euro betekent: a. een stijgende winst voor bedrijfstakken waarvan de opbrengsten in euro’s en de kosten in dollars luiden b. een stijgende winst voor bedrijfstakken waarvan de opbrengsten in dollars en de kosten in euro’s luiden c. een dalende winst voor alle bedrijfstakken in Nederland 40. De gevoeligheid van een bedrijfstak of onderneming voor de ontwikkeling van de olieprijs hangt af van de mogelijkheid tot energiebesparing. De mogelijkheid tot energiebesparing komt tot uiting in de prijsgevoeligheid of prijselasticiteit van olie. Deze meet de procentuele verandering in de vraag naar olie als gevolg van een procentuele verandering in de prijs. Hoe lager de prijselasticiteit van de vraag naar olie in een bedrijfstak is, a. hoe groter de olieprijsgevoeligheid b. hoe kleiner de olieprijsgevoeligheid c. hoe groter de mogelijkheid tot energiebesparing
Antwoorden van de proeftoets 1. b 2. c 3. c 4. c 5. b 6. b 7. a 8. b 9. c 10. b 11. b 12. c 13. a 14. c 15. b 16. a 17. b 18. b 19. b 20. c 21. a 22. a 23. c 24. a 25. c 26. b 27. c 28. b 29. a 30. c 31. a 32. a 33. b 34. c 35. a 36. b 37. a 38. a 39. a 40. a