PRIVÉGEBRUIK BEDRIJFSWAGENS – SOCIALE EN FISCALE SPELREGELS – ANNO 2011 1 SOCIAAL : DE CO2-BIJDRAGE AAN DE RSZ 1.1
PRINCIPE
Een werknemer die een bedrijfswagen voor andere dan beroepsdoeleinden mag gebruiken, verkrijgt hierdoor een “voordeel”. Dit voordeel ontsnapt aan de toepassing van de gewone sociale zekerheidsbijdragen (werknemers- en werkgeversbijdragen), wel dient de onderneming er in bepaalde gevallen een solidariteitsbijdrage voor te betalen aan de RSZ. Deze solidariteitsbijdrage wordt sinds het begin van 2005 vastgesteld in functie van de CO2-uitstoot van de wagen en kan al vlug tot een duizend euro per jaar oplopen. We noemen ze gemakkelijkheidshalve verder de “CO 2-bijdrage”.
1.2
WELKE WERKGEVERS MOETEN DE CO2-BIJDRAGE BETALEN?
De CO2-bijdrage is een werkgeversbijdrage die geldt ten aanzien van werknemers die een bedrijfsvoertuig voor andere dan loutere beroepsdoeleinden gebruiken. Een werknemer is een persoon die onder het toepassingsgebied van de sociale zekerheid valt, of een persoon waarvoor er geen sociale zekerheidsbijdrage dient betaald te worden maar eveneens onder een arbeidsovereenkomst of onder gelijkwaardige voorwaarden als een arbeidsovereenkomst tewerkgesteld wordt. Dit betekent dat niet alleen arbeiders of bedienden maar bijv. ook studenten die privégebruik mogen maken van een bedrijfswagen, geviseerd worden. Het privégebruik van een bedrijfswagen door een bedrijfsleider wordt dus niet geviseerd door de CO 2taks. Met het gebruik van de bedrijfswagen voor andere dan loutere beroepsdoeleinden wordt niet alleen het zuiver privéverkeer (tijdens weekends, vakanties of vrije tijd, …) bedoeld maar ook het individueel en in sommige gevallen collectief woon-werkverkeer (zie 1.4.3). De CO2-bijdrage is verschuldigd: zowel wanneer de werkgever het voertuig rechtstreeks ter beschikking stelt van één of meerdere werknemers (het ter beschikking gestelde voertuig is eigendom van de werkgever), als wanneer hij dit onrechtstreeks doet (de werkgever stelt het voertuig bijvoorbeeld via leasing ter beschikking van een werknemer) en ongeacht elke financiële tegemoetkoming van de werknemer in de financiering of het gebruik van het voertuig. Op dit vlak wijkt het toepassingsgebied van de CO2-bijdrage af van de RSZ-solidariteitsbijdrage die tot eind 2004 van kracht was en die gegrondvest was op dezelfde regels als die op fiscaal vlak bestaan: tot dan kon de RSZ-solidariteitsbijdrage verminderd worden met een eigen tussenkomst van de werknemer en hierdoor zelfs op nul gebracht worden. Ook was er vroeger geen solidariteitsbijdrage verschuldigd bij het onrechtstreeks (via o.m. een leasingformule) ter beschikking stellen van een voertuig aan de werknemer.
1.3
WELKE VOERTUIGEN ZIJN AAN DE CO2-BIJDRAGE ONDERWORPEN?
Het moet om voertuigen gaan die tot de categorieën M1 of N1 behoren zoals omschreven werd in het KB van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement aan de technische eisen waaraan de auto‟s moeten voldoen.
1
Concreet gaat het om: Categorie
Beschrijving
M1
Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
N1
Voor het vervoer van goederen bestemde voertuigen met een maximale massa van ten hoogste 3,5 ton.
Het kan dat een voertuig van categorie M1 werd omgebouwd tot een voertuig van categorie N1. In dat geval wordt de CO2-bijdrage berekend op basis van de CO2-uitstoot alsof het voertuig nog steeds onder categorie M1 viel.
1.4
HET GEBRUIK VOOR ANDERE DAN LOUTERE BEROEPSDOELEINDEN
De solidariteitsbijdrage is verschuldigd wanneer het voertuig, behorend tot de M1- of N1-categorie “voor andere dan loutere beroepsdoeleinden” gebruikt wordt. Wat bedoelt men daarmee? 1.4.1 Privégebruik Het is duidelijk dat het gebruik van een bedrijfswagen door een werknemer in zijn vrije tijd onder dit begrip valt. In deze gevallen is de solidariteitsbijdrage steeds verschuldigd. 1.4.2 Individueel woon-werkverkeer Er is ook sprake van privégebruik (en dus van betaling van de CO2-bijdrage) wanneer de werkgever een bedrijfswagen aan een werknemer ter beschikking stelt om hiermee uitsluitend de woonwerkverplaatsing individueel af te leggen. Een bouwvakarbeider die individueel met de bedrijfswagen van de werkgever naar de hem toegewezen werf rijdt, maakt individuele woon-werkverplaatsingen waardoor de CO2-bijdrage verschuldigd is. De RSZ is immers van oordeel dat de werf waar de arbeider wordt tewerkgesteld, een vaste tewerkstellingsplaats is. Van dit principe kan enkel afgeweken worden ten aanzien van de niet-sedentaire werknemers. Hiermee doelt men op werknemers die zich doorgaans in de loop van de dag van de ene naar de andere werf of klant moeten verplaatsen, zoals bijv. een werfopzichter. De verplaatsing die deze werknemer maakt van zijn woonplaats naar de eerste werf of klant (en vice versa de laatste verplaatsing) wordt in dat geval niet beschouwd als een woon-werkverplaatsing, maar onmiddellijk als een verplaatsing voor loutere professionele doeleinden. Indien er daarnaast geen ander privégebruik is, betekent dit dat de CO2-taks niet verschuldigd is. Wanneer deze werknemer echter op regelmatige basis gedurende enkele uren of dagen effectief in de onderneming werkt (en dus niet enkel af en toe naar de exploitatiezetel rijdt om opdrachten op te halen of een briefing te krijgen), zal de RSZ hem toch beschouwen als iemand die woon-werkverplaatsingen maakt die aanleiding geven tot de toepassing van de CO2-taks. Een bouwvakarbeider die regelmatig van werf verandert, zal door de RSZ nooit als een nietsedentaire werknemer worden beschouwd. De verplaatsing naar de hem toegewezen werf is in dat geval wel degelijk een woon-werkverplaatsing. 1.4.3 Collectief vervoer van werknemers De Programmawet van 20 juli 2006 bevestigt het principe dat voertuigen, die voor het collectief vervoer van personeel gebruikt worden, onderworpen zijn aan de CO2-taks. Tegelijk bepaalt zij dat er voor camionetten (voertuigen categorie N1) en minibussen met 5 tot 8 plaatsen naast die van de chauffeur (voertuigen categorie M1) een vrijstelling kan gelden. In de volgende omstandigheden geldt er een vrijstelling voor het collectief vervoer: als het om een camionette gaat (voertuig categorie N1), dan moeten naast de chauffeur, minstens twee andere werknemers van de onderneming aanwezig zijn gedurende minstens 80% van het
2
afgelegde traject van en naar de woonplaats van de chauffeur. Wanneer het gebruikte voertuig echter minder dan 3 plaatsen bevat of wanneer de ruimte voorbehouden voor het vervoer van personen uit één enkele zitbank of slechts één rij zitplaatsen bestaat, volstaat het dat, naast de chauffeur, minstens één andere werknemer van de onderneming aanwezig is gedurende minstens 80% van het afgelegde traject van en naar de woonplaats van de chauffeur; betreft het een voertuig voor personenvervoer (voertuig categorie M1), dan moet het gaan om een minibus met 5 tot 8 plaatsen, zetel van de chauffeur niet inbegrepen. Naast de chauffeur moeten er gewoonlijk minstens drie andere werknemers van de onderneming aanwezig zijn gedurende minstens 80% van het afgelegde traject van en naar de woonplaats van de chauffeur. Het voertuig zal ook moeten geïdentificeerd worden als dienend voor het collectief vervoer van de werknemers. De identificatieprocedure moet nog vastgelegd worden, maar zou volgens onze informatie beperkt blijven tot het opstellen en het aanwezig zijn in de onderneming van een lijst van de betrokken voertuigen. In beide gevallen blijft ook vereist dat de werkgever aantoont dat de chauffeur geen ander privégebruik van het voertuig maakt. De werkgever moet aantonen dat hij daarop voldoende controle uitoefent en effectief sancties toepast indien hij misbruik zou vaststellen. 1.4.4 De bewijslast is voor de werkgever Vanaf 1 juli 2005 geldt een wettelijk vermoeden dat ieder voertuig dat op naam van de werkgever is ingeschreven of dat het voorwerp uitmaakt van een huur- of leasingcontract of van gelijk welk ander contract voor het gebruik van het voertuig, verondersteld wordt ter beschikking van een werknemer te zijn voor andere dan louter beroepsdoeleinden, tenzij de werkgever aantoont dat: a
het gebruik voor andere dan beroepsgebruik uitsluitend gebeurt door een persoon die niet valt onder de sociale zekerheid voor werknemers (bv. de bedrijfsleider zelf).
b
het voertuig louter voor beroepsdoeleinden wordt gebruikt.
Werkgevers die dus voor bepaalde voertuigen deze CO2-bijdrage niet betalen, zullen wanneer de RSZ hen daarover uitleg vraagt, moeten kunnen aantonen dat aan de voorwaarden onder a of b voldaan is. Betreft het een voertuig dat voor het collectief vervoer ter beschikking gesteld wordt, dan moet de werkgever aantonen dat aan de onder 1.4.3 vermelde criteria voldaan is en er geen ander privégebruik van het voertuig gemaakt wordt. Wanneer het voertuig aan de criteria inzake collectief vervoer voldoet, maar na de werkuren ter beschikking blijft van de chauffeur, dan verwacht de RSZ dat de werkgever aantoont dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van hem kunnen verwacht worden om te beletten dat de werknemer het voertuig voor privédoeleinden kan gebruiken. In zijn instructies benadrukt de RSZ alvast dat het louter bestaan van een verbod op het gebruik van bedrijfswagens voor privégebruik binnen de onderneming onvoldoende is. De werkgever zal moeten kunnen aantonen dat er voor het gebruik van de bedrijfsvoertuigen een coherent systeem wordt gehanteerd waarbij er tevens effectief wordt gecontroleerd op eventueel misbruik van de bedrijfswagens en waarbij de vastgestelde inbreuken voldoende zwaar worden gesanctioneerd. Dit impliceert ook dat de werkgever ervoor moet zorgen dat wanneer de werknemer voor een langere periode (= meer dan één week) geen arbeidsprestaties moet leveren (bijv. vakantie, ziekte), het voertuig in principe tijdens die periode niet ter beschikking van de werknemer mag blijven. Welke zijn derhalve concreet de maatregelen die de werkgever kan nemen en die als bewijselement kunnen gelden? Vooreerst lijkt het noodzakelijk, hetzij in een overeenkomst met de chauffeur die als bijlage bij de arbeidsovereenkomst gevoegd wordt, hetzij in het arbeidsreglement, hetzij in een dienstnota, een verbod in te stellen om het bedrijfsvoertuig voor louter privédoeleinden te gebruiken („s avonds, tijdens het weekend, tijdens vakantiedagen, rustdagen of dagen tijdelijke werkloosheid, …); Het louter bestaan van een verbod is evenwel niet voldoende. Het verbod moet gepaard gaan met sancties die toegepast worden indien vastgesteld wordt dat de werknemer toch voor privédoeleinden gebruik maakt van het voertuig. In de overeenkomst of het reglement kan men bijvoorbeeld volgende mogelijke sancties voorzien: het voordeel van het privégebruik (berekend volgens de fiscale waarderingsregels) integraal aanrekenen aan de werknemer;
3
het opleggen van geldboetes; het (tijdelijk) ontzetten van de betrokkene uit zijn taak van chauffeur voor het vervoer van de werknemers van en naar het werk (hierdoor verliest hij het voordeel van de dubbele mobiliteitsvergoeding, waardoor hij ook financieel bestraft wordt) De werkgever zorgt er ook best voor dat hij het bewijs kan leveren dat er effectief gecontroleerd wordt of de werknemers het voertuig niet voor privédoeleinden gebruikt. De controle dient uiteraard te gebeuren met inachtneming van de regels met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voorbeelden van controlemiddelen zijn: controle op de kilometerstanden; regelmatige controle van het gebruik van de tankkaart. Wanneer vastgesteld wordt dat een periode tussen 2 tankbeurten, waarin vrije dagen zijn begrepen, abnormaal kort is, dient de werknemer om verantwoording gevraagd te worden. De werkgever toont ook best aan dat hij organisatorische maatregelen heeft gepland ingeval van ziekte van de chauffeur. Het voertuig zal dan moeten terugkeren naar het bedrijf zodat het ter beschikking kan gesteld worden aan een andere chauffeur om het transport van de werknemers te verzekeren. De werkgever moet ook voor zorgen dat de voertuigen bij collectieve sluitingsperiodes (vakantie, periode van de rustdagen op het einde van het jaar) naar de bedrijfs- of exploitatiezetel terugkeren. Het bedrijf moet dan wel de mogelijkheid hebben om die wagens te plaatsen of het huurt een locatie daarvoor (huurcontract kan als bewijs gebruikt worden). Indien de voertuigen tijdens de vakanties ter beschikking blijven van de chauffeurs zal de RSZ niet aanvaarden dat er geen privégebruik is. Andere argumenten die de werkgever kan inroepen: de chauffeurs in kwestie beschikken elk nog over een eigen voertuig waarmee ze hun persoonlijke verplaatsingen maken; de aard en uitrusting van het voertuig (met een vuil camionnetje vol materiaal zullen minder vlug privéverplaatsingen gedaan worden). Uiteraard zal geen van deze bewijsinstrumenten op zich voldoende zijn. De werkgever zal, aan de hand van de globale politiek die hij voert met betrekking tot het gebruik van de bedrijfswagens, moeten aantonen dat hij voldoende maatregelen neemt om te beletten dat de werknemers de voertuigen voor privédoeleinden gebruiken.
1.5
VASTSTELLING VAN DE CO2-UITSTOOT
De CO2-uitstoot wordt uitgedrukt in gram per km, zoals die vermeld staat op het gelijkvormigheidsattest van het voertuig of op de website van de FOD Leefmilieu (www.health.fgov.be → milieu → producten → wagens en biobrandstoffen → wagens) terug te vinden is. Indien de CO2-uitstoot niet beschikbaar is, bedraagt hij: 182 g/km als het gaat om een benzinewagen of een voertuig dat op LPG rijdt; 165 g/km voor een dieselwagen.
1.6
BEREKENING VAN DE CO2-BIJDRAGE
De CO2-bijdrage is een forfaitaire maandelijkse werkgeversbijdrage die elk kwartaal gestort moet worden aan de RSZ. Dat moet gebeuren binnen dezelfde termijnen als de gewone RSZ-bijdragen. Jaarlijks wordt het bedrag van de CO2-bijdrage op 1 januari geïndexeerd.
4
In de onderstaande tabel kan u de berekeningsformules voor 2011 terugvinden. Basisformule (maandbasis)
Indexatiecoëfficiënt 2011
Indien CO2 bijdrage niet gekend
Benzinewagen
( (CO2-uitstoot x € 9) – 768) : 12
1,1298 ( )
€ 81,91 /maand
Dieselwagen
( (CO2-uitstoot x € 9) – 600) : 12
1,1298 ( )
€ 83,32 /maand
€ 20,83
1,1298 ( )
€ 23,53 /maand
( (CO2-uitstoot x € 9) – 990) : 12
1,1298 ( )
Elektrische wagen Wagen op LPG
De bijdrage mag niet lager liggen dan € 23,53 per maand. Er is geen enkele proratiseringsregel voorzien. Als het voertuig geen volledige maand ter beschikking wordt gesteld (bv.: indiensttreding in de loop van de maand), is de volledige bijdrage verschuldigd.
1.7
GEVOLGEN VOOR DE DMFA-KWARTAALAANGIFTE
Op de DMFA-kwartaalaangifte moet de CO2-bijdrage als volgt aangegeven worden: het totaal van de verschuldigde CO2-solidariteitsbijdragen wordt globaal voor de onderneming aangegeven; de nummerplaten van al de betreffende voertuigen moeten worden opgegeven; onder looncode 10 moet het voordeel voor het persoonlijk gebruik van een bedrijfswagen voor woon-werkverkeer en privaat gebruik voor een werknemer aangegeven worden. Het wordt berekend volgens de fiscale principes. Het betreft immers een gegeven dat door bepaalde instellingen van sociale zekerheid die instaan voor de uitbetaling van sociale voordelen, gebruikt wordt.
1.8
SANCTIE
De CO2-bijdrage moet binnen dezelfde termijnen als de RSZ-kwartaalbijdragen betaald worden. Dit betekent betaling aan het eind van de maand volgend op het betrokken RSZ-kwartaal. Ten aanzien van de werkgevers die één of meer voertuigen niet of niet correct hebben aangegeven, voorziet de Programmawet van 20 juni 2006 dat zij beboet worden met betaling van een forfaitaire vergoeding die gelijk is aan het dubbel van de ontdoken bijdragen. Deze straf komt bovenop de reeds bestaande sancties (betaling van de CO2-bijdrage, bijdrageverhogingen, intresten). Vanaf de aangifte van het 3de kwartaal 2006, wordt deze forfaitaire sanctie toegepast worden als de werkgever of zijn mandataris wijzigingen doorvoert na het einde van het kwartaal volgend op het kwartaal waarop de aangifte betrekking heeft. Indien de wijzigingen op initiatief van de inspectiediensten worden uitgevoerd, zijn zowel de forfaitaire sanctie (dubbel van de bijdrage) als bijdrageopslagen (10%) en intresten (7% op jaarbasis) verschuldigd. Veelzeggend in dit verband is de bepaling in de Programmawet dat de Administratie der Directe Belastingen en de Dienst voor Inschrijving van Voertuigen volgens een nog vast te leggen procedure verplicht zullen worden aan onder meer de sociale inspectie de nodige informatie te bezorgen voor de correcte inning van de bijdrage.
)
( Deze indexatiecoëfficiënt wordt bekomen door het gezondheidsindexcijfer van september 2010 (128,89) te delen door het gezondheidsindexcijfer van september 2004 (114,08)
5
2 FISCAAL: EEN BELASTBAAR VOORDEEL VAN ALLE AARD 2.1
EEN BELASTBAAR VOORDEEL VOOR HET PRIVÉGEBRUIK
Een werknemer of een bedrijfsleider die gratis of tegen verminderde prijs een bedrijfswagen privé mag gebruiken, verkrijgt hierdoor een voordeel van alle aard waarop hij belast wordt. Terwijl er op sociaal vlak wettelijke definities aangaande het “privégebruik” bestaan, is er op fiscaal vlak weinig wettelijk geregeld. We kunnen wat dat betreft vooral terugvallen op een omzendbrief die de fiscale administratie op 5 februari 2004 publiceerde. Hierin staat bijna letterlijk het volgende te lezen: “Onder het persoonlijk gebruik van het voertuig verstaat men: 1. de eigenlijke privéverplaatsingen tijdens weekends, vakanties of vrije tijd, om privéaankopen te doen, … 2. de woon-werkverplaatsingen: belangrijk hierbij is dat er enkel een belastbaar voordeel wordt aangerekend voor de verplaatsingen tussen de woonplaats en de vaste plaats van tewerkstelling. Of een plaats van tewerkstelling een vaste plaats van tewerkstelling is, moeten worden beoordeeld aan de hand van het geheel van feitelijke en juridische omstandigheden die eigen zijn aan elk geval afzonderlijk, zoals de bepalingen van de arbeidsovereenkomst, andere contractuele en reglementaire bepalingen met betrekking tot de beroepswerkzaamheid van de werknemer of de bedrijfsleider, zijn taak- en functieomschrijving, de frequentie en de regelmaat van zijn verplaatsingen naar eenzelfde plaats van tewerkstelling, de duur dat hij op die plaats wordt ingezet, enz. Het feit alleen dat een werknemer of een bedrijfsleider zich niet gedurende een aantal opeenvolgende dagen naar éénzelfde plaats van tewerkstelling moet begeven, volstaat bijgevolg niet om te besluiten dat die plaats van tewerkstelling geen vaste plaats van tewerkstelling zou zijn”. In een fiscale circulaire van 6 december 2007 nam de Belastingadministratie het standpunt in dat de plaats waar de aanwezigheid van de werknemer gedurende het belastbaar tijdperk 40 dagen of meer bedraagt, als een vaste plaats van tewerkstelling moet aangemerkt worden. Deze 40 dagen moeten niet noodzakelijk op elkaar volgen. Indien er minstens 40 dagen op eenzelfde plaats (bv. éénzelfde werf) wordt gewerkt, beschouwt de fiscus deze plaats als “de vaste plaats van tewerkstelling” voor berekening van het belastbaar voordeel. Er dient daarom steeds nagegaan te worden of de afstand tussen de woonplaats en deze “vaste plaats van tewerkstelling” meer of minder dan 25 km bedraagt, voor berekening van het fiscaal voordeel op basis van 5000 dan wel 7500 km per jaar. Ten aanzien van werknemers die zich met het collectief gemeenschappelijk vervoer naar de werkplaats begeven, wordt aanvaard dat: a) dit voordeel voor de werknemers-passagiers en voor de chauffeur (voor dat deel van het traject dat hij samen met passagiers aflegt) vrijgesteld wordt van belastingen; b) er voor de chauffeur voor dat deel van het traject dat hij alleen aflegt, een vrijstelling geldt als volgende vier voorwaarden vervuld zijn: het gemeenschappelijk vervoer moet door de werkgever georganiseerd zijn; de werknemer wordt door de werkgever specifiek aangeduid om het voertuig te besturen; het voertuig wordt enkel voor collectief vervoer gebruikt; een reglement moet duidelijk bepalen dat het voertuig op geen enkele wijze anders dan voor beroepsdoeleinden mag gebruikt worden.
2.2
RAMING VAN HET BELASTBAAR VOORDEEL
Het belastbaar voordeel wordt sinds begin 2004 berekend op basis van een forfait van 5.000 of 7.500 kilometer per jaar. Als de werknemer of de bedrijfsleider op maximaal 25 kilometer (enkel) van hun werkplaats wonen, wordt het voordeel op basis van 5.000 kilometer berekend. Het voordeel wordt op basis van 7.500 kilometer berekend voor een werknemer of bedrijfsleider die op meer dan 25
6
km (enkel) van het werk woont. Voor een bedrijfsleider die geen woon-werkverkeer heeft en de bedrijfswagen privé gebruikt, geldt het forfait van 5.000 km per jaar. Het voordeel zal voortaan gelijk zijn aan resp. 5.000 km of 7.500 km vermenigvuldigd met de CO2‐uitstoot per kilometer van de wagen en vervolgens vermenigvuldigd met de CO 2‐coëfficiënt. Deze coëfficiënt werd als volgt vastgesteld: € 0,00216 per gram CO2 voor de wagens met een benzinemotor, een LPG‐motor of een motor die op aardgas loopt; € 0,00237 per gram CO2 voor de wagens met een dieselmotor. De CO2‐gegevens vindt men terug op het gelijkvormigheidsattest van de wagen. De CO2‐uitstootwaarde voor elk voertuigtype kan ook teruggevonden worden op de volgende website: www.health.fgov.be → milieu → producten → wagens en biobrandstoffen → wagens. Als de CO2‐uitstoot niet bekend is, dan wordt deze vastgesteld op 205 g/km voor een auto met benzine‐, LPG‐ of aardgasmotor, en op 195 g/km voor een wagen met een dieselmotor. Het voordeel per kilometer mag niet kleiner zijn dan € 0,10. De nieuwe regeling is van toepassing op: personenwagens; auto‟s voor dubbel gebruik; minibussen die niet uitsluitend voor bezoldigd vervoer van personen worden gebruikt. Hoe groener de wagen, hoe kleiner het voordeel van alle aard! Voorbeeld: De afstand woon‐werk bedraagt enkel 35 km en wordt afgelegd met een benzinewagen met een CO2‐uitstoot van 164 g/km en 9 fiscale PK. Het voordeel wordt forfaitair berekend op basis van 7.500 km en ziet er als volgt uit: 7.500 x 164 x 0,00216 = € 2.656,80 per jaar of € 221,40 per maand. De CO2-coëfficiënten worden jaarlijks op 1 januari aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.
2.3
VERMINDERING VAN HET BELASTBAAR VOORDEEL MET DE TUSSENKOMST VAN DE WERKNEMER
Het belastbaar voordeel wordt verminderd met de persoonlijke bijdrage van de werknemer in de kosten van de bedrijfswagen. Deze bijdrage wordt ofwel ingehouden op het loon, ofwel gefactureerd. Als de persoonlijke tussenkomst van de werknemer of de bedrijfsleider overeenkomt met het bedrag van het belastbaar voordeel, verdwijnt het belastbaar voordeel volledig. Voorbeeld Een werknemer die op meer dan 25 km afstand van het werk woont en zich met een benzinewagen met een CO2-uitstoot van 164g/km verplaatst, zal niet belast worden op het voordeel van alle aard, als hij zelf € 2.656,80 (7.500 x 164 x 0,00216) per jaar (of € 221,40 per maand) aan zijn werkgever betaalt voor dit voordeel.
2.4
AANGIFTE VAN HET BELASTBAAR VOORDEEL
Het voordeel van alle aard ingevolge het privégebruik van de bedrijfswagen dient vermeld te worden op de individuele fiche 281.10 (werknemer) of 281.20 (bedrijfsleider), alsook op de samenvattende opgave 325.10 of 325.20. Indien geen fiscale fiches worden opgemaakt, loopt de werkgever het gevaar de belasting op geheime commissielonen van 300% te moeten betalen.
7
3 DE BTW OP HET BELASTBAAR VOORDEEL Op het belastbaar voordeel voor het privégebruik van de bedrijfswagen moet BTW afgedragen worden. Het is de werkgever die deze BTW moet betalen. Hoeveel de BTW precies bedraagt, hangt af van de mate waarin er al dan niet een vergoeding door de werknemer of de bedrijfsleider wordt betaald voor het privégebruik van de bedrijfswagen.
3.1
ER WORDT GEEN VERGOEDING BETAALD VOOR HET PRIVÉGEBRUIK
In dit geval komt de BTW overeen met 7,8766% van het voordeel. Als we uitgaan van een belastbaar voordeel van € 2.658,80 per jaar (zie voorbeeld onder 2.3.), komt de BTW die de werkgever moet afdragen aan de fiscus met: € 2.658,80 x 7,8766% = € 209,42 op jaarbasis overeen.
3.2
ER WORDT EEN VERGOEDING BETAALD DIE HET VOLLEDIG VOORDEEL DEKT
Als de werknemer of de bedrijfsleider een vergoeding aan de vennootschap betaalt die gelijk is aan het volledige bedrag van het belastbaar voordeel, moet er 21% BTW door de onderneming aan de fiscus worden doorgestort. In ons voorbeeld van € 2.658,80 belastbaar voordeel, zit dus € 461,44 BTW (€ 2.658,80 x 21/121).
3.3
ER WORDT EEN VERGOEDING BETAALD, KLEINER DAN HET VOORDEEL
In dit geval moeten de twee bovenstaande regelingen met elkaar gecombineerd worden. Stel dat er € 1.000 per jaar op het totaal belastbaar voordeel van € 2.656,80 door de werknemer betaald wordt. In dit geval moet er: 21% BTW op € 1.000 afgedragen worden wat overeenkomt met € 1.000 x 21/121 = € 173,55; 7,8766% BTW betaald worden op het overblijvend deel, dus € 1.656,80 x 7,8766% = € 130,50.
8