Mark Boumans
Artikelen
1
Premieverzuim bij beroepspensioenfondsen 10 2. Als in de vakliteratuur wordt geschreven over de consequenties van premieverzuim en de ‘geen premie, wel recht’-discussie, dan gaat dat meestal over het werkgevers-werknemerspensioen. In dit artikel ligt de focus op premieverzuim bij beroepspensioenfondsen. Centrale vraagstelling is of de specifieke positie van beroepsgenoten bij beroepspensioenfondsen tot een andere toepassing van regel ‘geen premie, wel recht’ moet leiden en wat daar de ins en outs van zijn.
1.
Inleiding
Op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB) nemen beroepsgenoten deel in een beroepspensioenregeling. Deze deelneming schept de verplichting van de beroepsgenoot om pensioenpremie aan de beroepspensioenuitvoerder af te dragen. Pensioen is 2 immers ook bij beroepspensioenfondsen niet gratis. In veruit de meeste gevallen levert de premiebetaling en -afdracht van de beroepsgenoot aan het beroepspensioenfonds geen problemen op. Het komt echter ook voor dat de pensioenpremie niet door de beroepsgenoot wordt voldaan. Dat kan diverse oorzaken hebben. De vraag is dan wat de rechtspositie van het beroepspensioenfonds is en welke middelen het fonds ter beschikking heeft om bijvoorbeeld de premie alsnog te incasseren of de pensioenopbouw stop te zetten. Meer in het bijzonder: geldt de regel ‘geen premie, wel recht’ ook voor beroepspensioenfondsen of zijn zij – met een beroep op hun bijzondere positie – bevoegd om de pensioenopbouw stop te zetten? In dit artikel wordt op deze vraagstelling nader ingegaan. Als introductie wordt eerst kort ingegaan op enkele algemene aspecten van beroepspensioenregelingen. Hierna bespreek ik de wijze waarop de verplichting tot premiebetaling in de WVB is vastgelegd. Vervolgens wordt besproken wat in de WVB met betrekking tot premieachterstand is geregeld. Daarna komt het adagium ‘geen premie, wel recht’ aan de orde en de vraag of dit ook voor beroeppensioenfondsen van toepassing is. Ook wordt de mogelijkheid van verrekening met de pensioenuitkering besproken. Tot slot volgt een samenvatting en een conclusie.
De beroepspensioenregeling
De regels met betrekking tot beroepspensioenregelingen 3 zijn geregeld in de WVB. Op grond van de WVB moeten beroepsgenoten die een verplichtgestelde beroepspensioenregeling tot stand willen brengen en houden een beroepspensioenvereniging oprichten, die uitsluitend tot doel heeft het behartigen van de pensioenbelangen van de beroepsgenoten. De beroepspensioenvereniging vervult een belangrijke functie. Zij stelt de pensioenregeling vast en laat deze door een pensioenuitvoerder (beroepspensioenfonds of verzekeraar) uitvoeren. Zij is ook degene die een uitvoeringsovereenkomst met de pensioenuitvoerder 4 tot stand brengt. De beroepspensioenvereniging dient een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten te vertegenwoordigen. Onder beroepsgenoot wordt verstaan de natuurlijke per5 soon die deel uitmaakt van een bepaalde beroepsgroep. Uitgangspunt is dat verplichte beroepspensioenregelingen in hoofdzaak bedoeld zijn voor zelfstandige werkende (‘vrije’) beroepsgenoten. Hoewel de WVB zich op zelfstandige beroepsgenoten richt, wordt niet uitgesloten dat beroepsgenoten in loondienst ook deelnemen in een 6 verplichte beroepspensioen-regeling. Als dit het geval is, dan moet dit in de verplichtstellingsbeschikking zijn 7 opgenomen.
3.
Premiebetalingsverplichting
In de WVB worden net als in de Pw strikte eisen gesteld aan de verplichting tot premiebetaling. De regels van de WVB en de Pw zijn op dit punt hetzelfde, met dit verschil dat in de WVB de zelfstandige beroepsgenoot zelf verantwoordelijk is voor de premiebetaling. Dit volgt rechtstreeks uit art. 36 WVB. Onder premie wordt overigens kort gezegd verstaan de in geld uitgedrukte periodiek vastgestelde structurele prestatie die verschuldigd is aan de pensioenuitvoerder en die bestemd is voor de verzekering van pensioen en de daaraan verbonden kosten (art. 1 WVB). De verplichting tot premiebetaling moet zijn vastgelegd in de uitvoeringsovereenkomst die tussen de beroepspensioenvereniging en de pensioenuitvoerder 3.
Deze wet is op 1 januari 2006 in werking getreden en vervangt de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr) uit 1972.
4.
Art. 35 WVB stelt grotendeels materieel dezelfde eisen aan een uitvoeringsovereenkomst als art. 25 Pw.
5.
Voor een uitgebreidere uitleg van het begrip beroepsgenoot verwijs ik naar mijn artikel: Zelfstandigen in de tweede pijler, een inventarisatie (deel II), Pensioen & Praktijk, nr. 6, 2007, p. 9.
1. 2.
TPV
739LQGE
Mark Boumans senior is juridisch beleidsmedewerker, werkzaam bij
6.
Kamerstukken II 2003/04, 29 481, nr. 3, p. 4 en 5.
7.
Zo nemen dierenartsen en verloskundigen in loondienst wel deel in
PGGM.
de beroepspensioenregeling. Tandartsen in loondienst nemen echter
E. Lutjens, Premiebetaling, Pensioen & Praktijk, nr. 10, 2005, p. 5.
niet deel aan de beroepspensioenregeling voor tandartsen.
Afl. 2 – 2010
21
Artikelen
premieverzuim bij beroepspensioenfondsen
moet worden gesloten. In de uitvoeringsovereenkomst moet worden vastgelegd hoe de premiebetaling door de beroepsgenoot aan de uitvoerder is geregeld. Uit de jurisprudentie volgt dat het pensioenfonds de werkgever tijdig, adequaat en eenduidig dient te informeren over 8 de verplichtingen tot premiebetaling. Het lijkt mij dat deze verplichting ook ten opzichte van beroepsgenoten zou moeten gelden. Deze regeling moet in overeenstemming zijn met de eisen van art. 36 WVB. Naar analogie van art. 26 Pw is hier kort gezegd geregeld dat als de premie op kwartaalbasis wordt vastgesteld de beroepsgenoot deze premie uiterlijk binnen een maand na afloop van dat kwartaal dient te voldoen. De premie mag ook over een langere termijn worden vastgesteld, maar deze termijn mag maximaal één jaar bedragen. In dit geval dient de beroepsgenoot uiterlijk binnen een maand na ieder kwartaal een kwart van de premie als voorschot te voldoen. De totale jaarpremie moet uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar worden voldaan.
4.
Wettelijke bepalingen inzake premieverzuim
Als de beroepsgenoot niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet is sprake van premieverzuim. Op grond van de WVB moeten in de uitvoeringsovereenkomst procedures worden vastgelegd die gelden bij het niet nakomen van premiebetalingverplichtingen. Niet duidelijk is wat met dergelijke procedures wordt bedoeld. Voorstelbaar is dat het hier gaat over aanmaningsprocedures en de bevoegdheid van het pensioenfonds om een incassobureau 9 in te schakelen of gerechtelijke stappen te nemen. Een verplichting om dit in de uitvoeringsovereenkomst vast te leggen is er echter niet. Deze bevoegdheden bestaan uiteraard ook als dit niet is vastgelegd. De vastlegging van deze maatregelen in de uitvoeringsovereenkomst schept wel helderheid over de consequenties van premieverzuim en heeft daarom mijn voorkeur. Deze procedures moeten wel passen binnen hetgeen in art. 38 en 39 van de WVB inzake premieachterstand is 10 geregeld. Art. 38 WVB heeft (als equivalent van art. 28 Pw) betrekking op de gevolgen van premieachterstand bij een beroepspensioenfonds. Hier staat dat als de premieach-
terstand meer is dan 5% van de totale jaarpremie en tevens sprake is van onderdekking, het beroepspensioenfonds de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden hierover moet informeren. Is de beroepspensioenregeling ondergebracht bij een verzekeraar (in de praktijk komt dit voor zover mij bekend niet voor) dan is de verzekeraar volgens art. 39 WVB (als equivalent van art. 29 Pw) bevoegd om de opbouw van de pensioenaanspraken te beëindigen en tot premievrijmaking over te gaan. Dit mag pas op z’n vroegst drie maanden nadat de verzekeraar de deelnemer over 11 de premieachterstand heeft geïnformeerd. Voorwaarde is wel dat de verzekeraar zich aantoonbaar moet hebben ingespannen om de achterstallige premie te innen. Vraag is wanneer van een aantoonbare inspanning sprake is. In de memorie van toelichting van de Pw staat dat verzekeraars alert moeten zijn op het tijdig binnenkrijgen van de premies en een actief beleid moeten voeren om ach12 terstallige premies alsnog te incasseren. In de memorie van toelichting van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is aangegeven dat een dergelijke inspanning kan plaatsvinden door middel van het versturen van een 13 aanmaning door de verzekeraar aan de beroepsgenoot. In de vakliteratuur wordt opgemerkt dat de verzekeraar zich er niet vanaf kan maken met een eenmalig aanma14 ningsbriefje. Deze zienswijze deel ik. De inspanningen moeten verder gaan dan dat. Verzekeraars zouden – voor zover dat nog niet het geval is – over een actief en consequent aanmanings/incassoproces moeten beschikken. Dit proces zou uit verschillende componenten kunnen bestaan, zoals het direct reageren bij het ontstaan van de betalingsachterstand (en dus de achterstand niet te lang te laten oplopen) en het versturen van meerdere betalingsherinneringen c.q. aanmaningsbrieven die elkaar opvolgen en waar niet te veel tijd tussen zit. Wat in de praktijk ook nogal eens helpt is het telefonisch contact opnemen met de schuldenaar.
5.
Premie-invordering via dwangbevel
Art. 210 van de WVB geeft de pensioenuitvoerder de bevoegdheid om achterstallige premie in te vorderen via een dwangbevel. Dit is uitdrukkelijk een bevoegdheid en 15 geen verplichting. Deze wettelijke bevoegdheid vindt
11.
Ter vergelijking: in het verzekeringsrecht is de beëindiging van een verzekering wegens premieachterstand geregeld in art. 7: 934 BW. Voor de beëindiging van een levensverzekering gelden volgens art. 7:
8.
Hof Amsterdam, 28 oktober 2008, Pensioen Jurisprudentie, maart 2009,
980 BW iets andere en strengere regels. Voor de verzekeraar die als
nr. 34. In dit arrest oordeelde het hof dat het naar maatstaven van
pensioenuitvoerder een beroepspensioenregeling uitvoert gelden echter de specifieke regels van de WVB.
redelijkheid en billijkheid voor onaanvaardbaar gehouden moest
9.
worden dat het pensioenfonds de werkgever aan de betalingsverplich-
12.
Kamerstukken II 1999/2000, 27 073, nr. 3, p. 60.
ting houdt.
13.
Kamerstukken II 2005/06, 30 655, nr. 3, p. 64.
Het nut van het opstarten van een incassoprocedure moet worden
14.
Voor een uitgebreide beschouwing over de inspanningsverplichting
afgewogen tegen de bevoegdheid om tot oplegging van een dwangbevel
van de verzekeraar wordt verwezen naar: H.A.J. Koon, Inspanningsver-
over te gaan. In sommige situaties verdient een incassoprocedure de
plichting bij premieverzuim, Pensioen & Praktijk, nr.1/2, 2009, p. 10 t/m 15.
voorkeur. In andere situaties moet het zwaardere middel van het dwangbevel worden ingezet. 10.
22
739LQGE
15.
Kamerstukken II 1999/2000, 27 073, nr. 3, p. 19 en Kamerstukken II 2003/04, 29 481, nr. 3, p. 65.
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 194.
Afl. 2 – 2010
TPV
Artikelen
premieverzuim bij beroepspensioenfondsen
zijn oorsprong in de strikte toepassing van solidariteit en collectiviteit van verplichtgestelde pensioenfondsen. Alleen als de premiebetalingsverplichtingen strikt worden nageleefd, is een verplichtstelling houdbaar en verdedig16 baar. De betaling van de premie kan niet alleen afhan17 kelijk zijn van de wil van de beroepsgenoot. In sommige situaties is een stok achter de deur noodzakelijk en die is er dan ook in de vorm van het dwangbevel. Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde18 ring kan worden opgelegd. Het heeft dezelfde kracht als een rechterlijk vonnis. Door gebruikmaking van het dwangbevel kan de pensioenuitvoerder beslag laten leggen op alle voor beslag vatbare goederen van de betreffende beroepsgenoot (zoals inkomsten, maar ook de 19 inboedel). Het uitoefenen van de bevoegdheid om de premie via een dwangbevel te incasseren is een zwaar, maar effectief middel. Alleen in situaties waarin er ‘niets te halen valt’ moet worden afgevraagd of het inzetten van het dwangbevel wel zinvol is. Overigens zijn pensioenuitvoerders in de praktijk nogal huiverig om het wapen van het dwangbevel te hanteren, omdat het wel eens slechte publiciteit kan opleveren. Van de andere kant kan worden gesteld, dat de pensioenuitvoerder ten opzichte van de beroepsgenoten die wel altijd hun betalingsverplichtingen nakomen, juist verplicht is om er alles aan te doen dat ook wanbetalers hun verplichtingen nakomen. Indien nodig, hoort daar mijns inziens ook het opleggen van een dwangbevel bij. Gezien het bovenstaande dient een pensioenuitvoerder zeer zorgvuldig om te gaan met deze bevoegdheid en hier beleid op te 20 maken. Overigens heeft niet alleen het beroepspensioenfonds maar ook de verzekeraar op grond van de WVB de 21 bevoegdheid om een dwangbevel op te leggen. Art. 210
16.
Zie ook: M.P. van ’t Zet, Geen premie, geen pensioen, Aansprakelijkheid nalatigheid premiebetaling werkgever, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, oktober 2003, afl. 5, p. 142.
17.
R.A.C.M. Langemeijer, Premie en premiebetaling in: Pensioenwet, analyse en commentaar, tweede herziene druk, Deventer, 2008, pagina 354.
18.
Voor een uitgebreidere beschouwing wordt verwezen naar: E. Lutjens,
WVB spreekt namelijk over het begrip pensioenuitvoerder. De vraag is hoe deze bevoegdheid zich verhoudt met de bevoegdheid van de verzekeraar om op grond van art. 39 WVB de opbouw van de pensioenaanspraken te beëindigen en tot premievrijmaking over te gaan. Naar mijn mening kan de verzekeraar niet worden verplicht om eerst een dwangbevel uit te vaardigen en pas daarna tot stopzetting van de pensioenopbouw over te gaan. De bevoegdheid tot stopzetting brengt mijns inziens wel met zich mee dat de slagingskans van het opleggen van een dwangbevel moet zijn onderzocht, waaronder een onderzoek naar de mogelijkheden van beslaglegging. De verzekeraar mag zich er niet te gemakkelijk van af maken.
6.
‘Geen premie, wel recht’
Bij de totstandkoming van de Pw is de vraag aan de orde gesteld in hoeverre een pensioenfonds het principe ‘geen premie, geen recht’ mag hanteren. Volgens de memorie van toelichting is het niet toegestaan dat een pensioenfonds van dit principe uitgaat, door bijvoorbeeld in de statuten of reglementen een algemeen beding op te nemen op grond waarvan het recht op uitkering afhankelijk wordt gemaakt van de vraag of de premie 22 is betaald. Zolang de financiële positie van het pensioenfonds het toelaat, heeft het pensioenfonds de plicht om de pensioenopbouw te continueren en de reeds opgebouwde rechten ongewijzigd te laten. Een dergelijk beding zou haaks staan op het systeem van de Wet Bpf 2000. Aangenomen mag worden dat dit ook haaks staat op de WVB, althans ik zou geen argumenten kunnen noemen die een andere conclusie rechtvaardigen. Volgens de memorie van toelichting zijn er wel uitzonderlijke omstandigheden denkbaar waarin onverkorte toepassing van dit uitgangspunt tot onwenselijke uitkomsten zou leiden. Hierover in paragraaf 8 meer. Belangrijk argument voor de toepassing van de regel ‘geen premie, wel recht’ is gelegen in de waarborgfunctie die de onderbrengingsplicht met zich meebrengt. Doelstelling van de Pw is immers het buiten de onderneming brengen 23 en het veiligstellen van de pensioengelden. Ook in de 24 vakliteratuur wordt hier regelmatig op gewezen. Bij de parlementaire behandeling van de Pw is hier het volgende 25 over opgemerkt:
De Wet Bpf, 50 jaar verplichte bedrijfspensioenfondsen, Serie Pensioen Monografieën, Kluwer-Deventer 1999, p. 103 t/m 105. 19.
‘Het zou haaks staan op de verplichtstelling, indien een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds het risico van wanbetaling zou afwentelen op de deelne-
Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan verzet worden aangetekend, zie onder meer Hof ’s-Gravenhage 30 juni 2009, Pensioen Jurisprudentie 2009, nr. 164.
20.
Als voorbeeld uit de jurisprudentie wordt hier het arrest van het Hof Arnhem van 25 maart 2008 genoemd, waarin het hof oordeelde dat het pensioenfonds niet bevoegd was tot oplegging van een dwangbevel omdat de vorderingen dateerden van vóór de verplichtstelling van het
22.
Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 63.
pensioenfonds (Hof Arnhem, 25 maart 2008, LJN BC8280, niet gepubli-
23.
J.V. Vreugdenhil, De Pensioenwet en premieverzuim, Pensioen &
ceerd). Tevens wordt verwezen naar Hof ’s-Hertogenbosch, 9 oktober 2007, Pensioen Jurisprudentie, december 2007, nr. 139. In casu was
21.
Praktijk, nr. 4, 2008, p. 24. 24.
werknemer kan veel beter!, De nieuwe Pensioenwet, Publicaties van
het dwangbevel.
de Vereniging voor Pensioenrecht, nr. 14, SDU Amersfoort, 2004, p.
Bij werkgever-werknemerspensioen heeft de verzekeraar niet de
61, M.P. van ’t Zet (noot 15), p. 146 en N. Hanssen, Gevolgen pensioen
bevoegdheid om een dwangbevel op te leggen. Deze bevoegdheid is
werknemers bij faillissement werkgever, Pensioen & Praktijk, nr. 3,
daar voorbehouden aan het bedrijfstakpensioenfonds op grond van art. 21 Wet Bpf 2000.
TPV
739LQGE
C.P.R.M. Dekker, Pensioen en faillissement. De bescherming van de
het verplichte bedrijfstakpensioenfonds bevoegd tot oplegging van
2007, p. 7. 25.
Afl. 2 – 2010
Kamerstukken I 2006/07, 30 413, C, p. 14.
23
Artikelen
premieverzuim bij beroepspensioenfondsen
mers, door pensioenuitkering te weigeren. Dat tast immers rechtstreeks de grondslag aan, niet alleen van de verplichtstelling die de branche zelf heeft aangevraagd, maar zelfs van het Nederlandse pensioenstelsel als zodanig. De essentie, de kerndoelstelling van de PSW en de Pensioenwet is immers dat de werknemer beschermd wordt tegen het risico dat de pensioenregeling niet (goed) gefinancierd is.’ De regel ‘geen premie, wel recht’ is echter niet expliciet in de wet opgenomen en kan alleen uit de systematiek van de wet en uit de parlementaire stukken worden afgeleid. Volgens het kabinet is hier sprake van een algemeen rechtsbeginsel dat niet zozeer voortvloeit uit de wet maar uit de wijze waarop het Nederlands pensioenstelsel is ingericht. In de vakliteratuur wordt het ontbreken van een wettelijke grondslag nogal eens aan 26 de orde gesteld en bekritiseerd. De vraag is echter of dit ontbreken van een wettelijke grondslag tot onverkorte toepassing van de regel ‘geen premie, geen recht’ zou moeten leiden. Hiervoor biedt de wet mijns inziens ook geen enkele basis. Met andere woorden: in de wet staat evenmin dat de pensioenopbouw mag worden stopgezet als premiebetaling uitblijft. Sterker nog, in de wet is wel expliciet geregeld wanneer dit wel zou mogen, namelijk in geval van premieverzuim bij verzekeraars (art. 39 WVB) en uitdrukkelijk niet in geval van premieverzuim bij een beroepspensioenfonds. Op grond van art. 38 WVB bestaat alleen een meldingsplicht (en dan alleen als er een dekkingstekort is) en géén bevoegdheid tot stopzetting van de pensioenopbouw. Mijns inziens kan worden gesteld dat als de wetgever had gewild dat het (beroeps)pensioenfonds ook deze bevoegdheid zou hebben, dan had hij dit net als in art. 39 WVB wel bij wet geregeld. In de 27 parlementaire behandeling staat zelfs uitdrukkelijk: ‘Wat in elk geval niet mag is een generieke bepaling dat er geen recht bestaat als de premie niet is betaald.’
Gezien het bovenstaande is het naar mijn mening zeer risicovol om in de praktijk als standaardwerkwijze de pensioenopbouw stop te zetten als de premiebetaling uitblijft.
7.
De vraag is of het uitgangspunt ‘geen premie, wel recht’ ook zou moeten gelden bij beroepspensioenfondsen. Belangrijk onderscheid met het werkgever-werknemerspensioen op grond van de Pw en de Wet Bpf 2000 is dat de zelfstandige beroepsgenoot zelf de premienota ontvangt en zelf verantwoordelijk is voor de voldoening van de pensioenpremie ten behoeve van zijn eigen pensioenopbouw. Er is dus geen sprake van een werkgever die in verzuim is. Het verzuim wordt veroorzaakt door de zelfstandige beroepsgenoot zelf. Bij beroepsgenoten die in loondienst werkzaam zijn, kan dit anders liggen en kan de premieafdracht via de werkgever verlopen. Het verzuim zal dan bij deze laatste liggen. In mijn optiek moet er dan van worden uitgegaan dat de in de vorige paragraaf genoemde uitgangspunten op grond van de Pw gelden en dat aldus de regel ‘geen premie, wel recht’ van toepassing is. Immers, de beroepsgenoot in loondienst verkeert op dit punt niet in een andere positie dan de werknemer wiens werkgever 29 de premiebetalingsverplichting niet nakomt. Terug naar de situatie waarin de zelfstandige beroepsgenoot in verzuim is. De bescherming die van de waarborgfunctie uitgaat, speelt hier geen rol. Geldt in dat geval dan ook het uitgangpunt ‘geen premie, wel recht’ of mag de pensioenopbouw worden stopgezet zodra de premiebetaling uitblijft? In de parlementaire behandeling is 30 hierover het volgende opgenomen: ‘De D66-fractie vraagt zich voorts af of het niet als regel kunnen hanteren van het ‘geen premie geen recht’-principe, niet een onoverkomelijk probleem oplevert voor de beroepspensioenfondsen. Dit nu is naar de mening van de regering niet het geval. Voor beroepspensioenfondsen geldt namelijk, dat indien een beroepsgenoot zich om uitkering zou melden, terwijl hij geen of te weinig premie heeft afgedragen, het beroepspensioenfonds de beroepsgenoot onmiddellijk de rekening kan presenteren. Bij beroepspensioenfondsen is immers de persoon die verantwoordelijk is voor de premiebetaling dezelfde als de persoon die uitkeringsgerechtigd is’.
Daar komt bij dat uit de jurisprudentie volgt dat het 28 beginsel ‘geen premie, geen recht’ niet opgaat. De bekendste zijn de DAF-uitspraken uit de jaren ’90, waaruit naar voren komt dat de strekking van de wet (de PSW destijds) zich verzet tegen het bestaan van de ‘geen premie, geen recht’-bepaling.
26.
‘Geen premie, wel recht’ bij beroepspensioenfondsen
Langemeijer (noot 16), p. 359 en Vreugdenhil (noot 22), p. 27 en 28. Volgens Vreugdenhil zou het in strijd zijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving.
27.
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 24, p. 25.
28.
Kantonrechter Eindhoven, 25 januari 1996, PJ 1996, nr. 39 (DAF), Kantonrechter Eindhoven, 24 april 1997, Pensioen Jurisprudentie 1997 nr. 45 (DAF), Hof Arnhem 21 april 1998, Pensioen Jurisprudentie 1998
Het is niet duidelijk wat bedoeld wordt met de zinsnede dat het beroepspensioenfonds de beroepsgenoot onmiddellijk de rekening kan presenteren als hij zich om een
nr. 79, Hof ’s-Hertogenbosch, 26 oktober 2004, Pensioen Jurisprudentie
24
739LQGE
juni 2009, nr. 81 en Kantonrechter Amsterdam, 4 april en 6 augustus
29.
Zie ook Vreugdenhil (noot 22), p. 25.
2008, Pensioen Jurisprudentie, februari 2009, nr. 16.
30.
Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 17, p. 45.
Afl. 2 – 2010
TPV
Artikelen
premieverzuim bij beroepspensioenfondsen
uitkering zou melden. Wordt hier mee bedoeld dat als betrokkene zich niet om een uitkering zou melden, dat hij dan geen rekening gepresenteerd krijgt? En zou dit dan weer tot de conclusie kunnen leiden dat het niet voldoen van de rekening, tot stopzetting van de pensioenopbouw leidt; met andere woorden ‘geen premie, geen recht’? Argumenten die ook tot deze conclusie leiden, zijn de volgende. Zoals gezegd is bij het beroepspensioen geen sprake van een werkgever-werknemerschap. De beroepsgenoot hoeft niet beschermd te worden en hij weet als eerste of hij de premie al dan niet heeft betaald. De situatie bij een beroepspensioenfonds is vergelijkbaar met de vrijwillige voortzetting bij een bedrijfstakpensioenfonds, waarbij de werknemer de pensioenregeling en de premiebetaling op persoonlijke titel voortzet. De wetgever heeft hiervoor een uitzondering toegestaan. Verschil met de deelneming van een beroepsgenoot in een beroepspensioenfonds is, dat deze laatste op verplichte basis deelneemt. Bij vrijwillige voortzetting vindt dit op basis van vrijwilligheid plaats. Door dit essentiële onderscheid kunnen beide situaties niet over een kam worden geschoren. Daarnaast speelt ook het argument van de evenwichtige belangenbehartiging. De regel ‘geen premie, wel recht’ betekent bij een beroepspensioenfonds dat de opbouw wordt betaald door de overige beroepsgenoten die wel premie afdragen. Dit betekent dat het pensioenfondsbestuur uit het oogpunt van evenwichtige belangenbehartiging zeer zorgvuldig om moet gaan met het toekennen van rechten waar geen premiebetaling tegenover staat. De omstandigheid dat dit ook geldt voor bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen, zwakt dit argument weer af. Mijns inziens zou ook voor beroepspensioenfondsen het uitgangspunt ‘geen premie, wel recht’ moeten gelden. Het argument dat hiervoor de doorslag geeft, is dat voorkomen moet worden dat een beroepsgenoot zomaar onder de verplichtstelling kan uitkomen, door zijn premiebetalingsverplichting niet (meer) na te komen en de premiebetaling stop te zetten. Dit zou een wel erg eenvoudige escape zijn om niet langer aan de verplichte pensioenregeling deel te nemen. Zoals in paragraaf 5 is beargumenteerd, is de solidariteit binnen een verplichte pensioenregeling in belangrijke mate gebaseerd op het feit dat iedereen (lees: iedere beroepsgenoot) meedoet 31 en meebetaalt. Overigens zouden beroepsgenoten zich geen zorgen hoeven te maken dat zij de rekening moeten betalen voor beroepsgenoten die (opzettelijk) in verzuim zijn. Het beroepspensioenfonds beschikt namelijk over het machtige wapen van het dwangbevel, dat ervoor kan zorgen 31.
TPV
739LQGE
dat niemand aan de verplichting om mee te betalen kan ontsnappen (behalve als ‘er niets te halen valt").
8.
Uitzonderingssituaties
De vraag resteert in welke gevallen afwijkingen van het uitgangspunt ‘geen premie, wel recht’ zijn toegestaan. Zoals in paragraaf 6 is aangegeven, zijn er volgens het kabinet uitzonderingssituaties denkbaar, zoals in evidente gevallen van boze opzet en/of bij vrijwillige voortzetting waarbij de premiebetaling door de werknemer is gestopt. Niet duidelijk is wat nu onder die uitzonderingssituaties moet worden begrepen en wanneer sprake is van evidente gevallen van boze opzet. Wel wordt aangegeven dat dit van de omstandigheden van het geval afhankelijk is. Uit de parlementaire behandeling van de Pw moet worden afgeleid dat het niet aanmelden van een werknemer (en doorvertaald naar het beroepspensioenfonds: het zichzelf niet aanmelden door een beroepsgenoot) niet als boze 32 opzet moet worden gekwalificeerd. Het niet aanmelden is volgens het kabinet dan ook geen grond om de regel ‘geen premie, geen recht’ toe te passen. Ook volgt uit de parlementaire behandeling van de Pw dat het aan de pensioenfondsen zelf is, om in geval van een claim waar geen premie tegenover staat af te wegen of er voldoende reden is om van het uitgangspunt (wel 33 uitkering verstrekken) af te wijken. Daarbij moet het pensioenfonds zich wel voldoende hebben ingezet om de premieafdracht – desnoods met toepassing van een dwangbevel – af te dwingen, althans zo vat ik de zienswijze van het kabinet op. Dit zou tot de conclusie kunnen leiden dat alleen in de situatie waarin de beroepsgenoot niet kan betalen (omdat er geen financiële AOW zijn), een geldige reden kan zijn om de regel ‘geen premie, geen recht’ toe te passen. Zijn er wel financiële middelen en is dus beslaglegging mogelijk, dan zou er geen geldige reden zijn om hiertoe over te gaan. Mogelijk dat dit in een situatie waarin een beroepsgenoot gedurende een langere periode (van bijvoorbeeld enkele jaren) opzettelijk en stelselmatig zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, ook is toegestaan, maar helderheid is er hierover niet. Mijns inziens zou het pensioenfonds dan over een zorgvuldig opgebouwd ‘dossier’ over de niet betalende beroepsgenoot moeten beschikken. Voorzichtigheid en terughoudendheid is hier mijns inziens geboden.
9.
Verrekening
9.1. Mogelijkheid van verrekening In de vorige paragraaf is aangegeven dat het beroepspensioenfonds volgens het kabinet onmiddellijk de rekening kan presenteren als een wanbetaler zich om een uitkering zou melden. De vraag is wat met dit ‘pre-
Tenzij bijvoorbeeld sprake is van premievrijstelling bij arbeidsonge-
32.
Kamerstukken I 2006/07, 30 413, C, p. 15.
schiktheid, die door het collectief wordt gefinancierd.
33.
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 24, p. 25.
Afl. 2 – 2010
25
Artikelen
premieverzuim bij beroepspensioenfondsen
senteren van de rekening’ wordt bedoeld. Uit de zinsnede dat bij beroepspensioenfondsen de persoon die verantwoordelijk is voor de premiebetaling dezelfde is als de persoon die uitkeringsgerechtigd is, lijkt het kabinet te suggereren dat de verschuldigde premie met de pensioenuitkering kan worden verrekend. Civielrechtelijk gezien is verrekening mogelijk als (onder meer) partijen wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn en de prestatie die de schuldenaar te vorderen heeft aan zijn schuld moet beantwoorden (art. 6:127 BW). Als gevolg van de verrekening gaan de verbintenissen tot 34 hun gemeenschappelijk beloop teniet. Het belang van het recht op verrekening is gelegen in de vereenvoudiging van het betalingsverkeer en het verschaffen van een waarborg (dat aan de verbintenis wordt voldaan). Als de civielrechtelijke bevoegdheid tot verrekening wordt toegepast in premieverzuimsituaties bij (beroeps)pensioenfondsen, dan betekent dit in praktische zin dat de verdere pensioenopbouw tot aan de pensioendatum doorloopt en dat een verdere premieafdracht uitblijft. Tijdens de actieve opbouwfase is er dan sprake van een ‘geen premie, wel recht’-situatie. In de uitkeringsfase ziet het er anders uit. De achterstallige premie zal dan vanaf de pensioendatum met de pensioenuitkeringen 35 worden verrekend. Er moet wel rekening mee gehouden worden dat de premievordering van het fonds kan verjaren. Het is dan van belang om de verjaring te stuiten als veel tijd tussen de datum waarop de premiebetaling is gestopt en de pensioendatum zit. Mijns inziens is hier de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:308 BW (verja36 ring van periodieke vorderingen) van toepassing. Dit betekent concreet dat de verjaring iedere vijf jaar moet worden gestuit. 9.2. Verrekening toegestaan? Vraag is of verrekening van een pensioenuitkering met een achterstallige pensioenpremie wel is toegestaan.In z’n algemeenheid geldt een verrekeningsbevoegdheid ongeacht de aard van de schulden en het rechtsfeit waaruit zij zijn ontstaan. De bevoegdheid tot verrekening kan wel zijn uitgesloten wegens de bijzondere aard van de schulden, zoals de beperkte mogelijkheden om loon te verrekenen met vorderingen van de werknemer ex art. 7:632 BW. Meestal zijn dergelijke uitsluitingen vastgelegd 37 in de wet. Een wettelijke uitsluiting ontbreekt ten aanzien van de verrekeningsbevoegdheid van de achterstal-
34.
Asser/Hartkamp & Sieburg, 6-II* (De verbintenis in het algemeen), 13e
lige pensioenpremie met de pensioenuitkering. Een uitsluiting wegens de bijzondere aard van de schuld is hier dan ook niet aan de orde. De beroepsgenoot en het beroepspensioenfonds zijn aan te merken als wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar. De beroepsgenoot is degene die de premie verschuldigd is (art. 36 WVB), maar ook degene die pensioengerechtigde is. Het beroepspensioenfonds is daarentegen de partij aan wie de premie moet worden voldaan en door wie het pensioen moet worden uitgekeerd. Hiermee wordt voldaan aan de eis van wederkerigheid. In de situatie van een werkgevers-werknemerspensioen zal overigens minder snel wederkerig aangenomen kunnen worden. Daar is immers sprake van een driepartijenverhouding. De werkgever is verantwoordelijk voor de premiebetaling aan het pensioenfonds en het pensioenfonds dient het pensioenrecht aan de werknemer uit te keren. Partijen zijn aldus niet wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar. Dit zou dan tot de conclusie moeten leiden dat verrekening hier niet mogelijk is. Ook Langemeijer concludeert dat verrekening van premie met 38 pensioenaanspraken bij pensioenfondsen verboden is. Ten aanzien van verrekening kleeft een aantal praktische bedenkingen. Zo zou een verrekening van een hoog bedrag kunnen betekenen dat (gedurende een langere periode) in het geheel geen of een magere uitkering wordt verstrekt. Hierbij dient er ook rekening mee gehouden te worden dat het beroepspensioenfonds (vertragings)rente in rekening kan brengen. Als er al mogelijkheden tot verrekening zijn, dan moet ook nog met de beslagvrije 39 voet rekening worden gehouden. In dit verband geldt, hoe lager de pensioenuitkering, hoe langer de looptijd van de verrekening. De kans dat dan niet de gehele vordering vanwege het overlijden van de gepensioneerde 40 kan worden geïncasseerd, is aanwezig. Hoewel verrekening theoretisch mogelijk lijkt, zijn er de nodige praktische bezwaren. 9.3. Eigen beslag Als de wettelijke bevoegdheid tot verrekening ontbreekt (bijvoorbeeld bij werkgevers-werknemerspensioen) dan kan premie-invordering middels dwangbevel wel eens een uitkomst bieden. In paragraaf 5 is ingegaan op de bevoegdheid tot opleggen van een dwangbevel. Met dit dwangbevel kan beslag worden gelegd op inkomsten zoals loon en/of uitkeringen (bijvoorbeeld een AOW-uitkering). Als het beroepspensioenfonds bevoegd is om met behulp van het dwangbevel beslag op inkomsten te leggen, zou
druk, Kluwer-Deventer, 2009, p. 185 en 186. 35.
In mijn optiek zal het brutobedrag van de openstaande premie verrekend moeten worden met het bruto bedrag van de pensioenuitkering,
36.
waarna loonheffing ingehouden en afgedragen moet worden.
38.
Langemeijer (noot 16), p. 360.
Zie ook over de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is: E.
39.
De beslagvrije voet bedraagt met ingang van 1 januari 2010 per maand
Lutjens, De PSW, Wetshistorisch overzicht en commentaar, Serie Pen-
voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder € 949,29 en voor een
sioen Monografieën, Kluwer-Deventer, 1998, p. 71. 37.
echtpaar van 65 jaar en ouder € 1305,76.
Bijvoorbeeld art. 6:135 BW, art. 2:80 lid 4 BW en art. 116 e.v. Ambte-
40.
narenwet.
26
739LQGE
Mogelijk dat dit naar het (eventuele) partnerpensioen kan worden doorgeschoven, maar het is de vraag of dit wel is toegestaan.
Afl. 2 – 2010
TPV
Artikelen
premieverzuim bij beroepspensioenfondsen
het ook bevoegd moeten zijn om met behulp van dit middel beslag op de pensioenuitkeringen die het zelf verstrekt te leggen. Dit lijkt vergezocht, maar deze (creatieve) oplossing is mijns inziens beslagrechtelijk wel toegestaan. Op grond van art. 479h Rv kan een schuldeiser namelijk beslag leggen op een vordering die zijn schuldenaar op hem heeft. De wet biedt deze mogelijkheid van eigen beslag omdat niet in alle gevallen tot verrekening 41 kan worden overgegaan.
10.
Samengevat
In het bovenstaande is ingegaan op issues die spelen rondom de problematiek van premieverzuim, wat het (pensioen)juridische kader is waarbinnen een beroepspensioenfonds zich kan bewegen en welke middelen het ter beschikking heeft. Hieronder volgt een samenvatting van deze onderwerpen. • Strikte naleving en handhaving beleid inzake premieverzuim Uit de WVB volgt dat het beroepspensioenfonds geacht wordt om een actief beleid te voeren ten aanzien van wanbetalers. Dit beleid dient in de uitvoeringsovereenkomst te zijn vastgelegd. Het beroepspensioenfonds is ten opzichte van de beroepsgenoten die wel premie afdragen, verplicht om de wanbetalers aan te pakken. • Gebruikmaking bevoegdheid dwangbevel Als ultimum remedium kan het beroepspensioenfonds gebruikmaken van de bevoegdheid om een dwangbevel op te leggen. Met deze bevoegdheid dient het pensioenfonds zorgvuldig om te gaan. Alleen als de beroepsgenoot in een financieel noodlijdende situatie verkeert, zal het dwangbevel geen zoden aan de dijk zetten. • ‘Geen premie, geen recht’ als uitgangspunt Op het eerste gezicht lijkt dit uitgangspunt bij beroepspensioenfondsen zeer wel toepasbaar. De beroepsgenoot betaalt zelf de pensioenpremie en is ook degene die te zijner tijd de pensioenuitkering ontvangt. Het argument van de waarborgfunctie van een externe onderbrengingsplicht kan dan ook niet worden ingeroepen. Wel kan door onverkorte toepassing van het ‘geen premie, geen recht’-uitgangspunt de verplichting om deel
41.
Omdat bijvoorbeeld de te verrekenen vorderingen niet gelijksoortig zijn, zoals dat in art. 6:127 lid 2 BW is vereist. Zo kan een vordering tot betaling van een geldsom niet met een verplichting tot levering van een zaak worden verrekend.
TPV
739LQGE
te nemen in de beroepspensioenregeling op wel heel eenvoudige wijze worden ontdoken. Als een beroepsgenoot niet (meer) wil deelnemen, hoeft hij alleen maar de premieafdracht stop te zetten. Om te voorkomen dat beroepsgenoten langs deze relatief eenvoudige weg verplichte deelname aan de pensioenregeling kunnen ontduiken, kan alleen in uitzonderlijke gevallen de pensioenopbouw worden beëindigd. • ‘Geen premie, wel recht’ Ook bij beroepspensioenfondsen zal mijns inziens het uitgangspunt ‘geen premie, wel recht’ gehanteerd moeten worden. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden waarin onverkorte toepassing van dit uitgangspunt tot onwenselijke uitkomsten leidt, kan hiervan worden afgeweken. Mogelijk dat een situatie waarin gedurende een aantal jaren opzettelijk en stelselmatig de betalingsverplichtingen niet worden nagekomen, als een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid kan worden gekwalificeerd. Tijdens de parlementaire behandeling van de Pw duidt het kabinet specifiek in de situatie van beroepspensioenfondsen erop dat verrekening van de achterstallige pensioenpremie met de pensioenuitkering mogelijk moet zijn. Civielrechtelijk gezien lijkt dit te zijn toegestaan, maar er kleven wel praktische bezwaren aan. Het beroepspensioenfonds zou nog door toepassing van het dwangbevel beslag op de pensioenuitkeringen kunnen leggen (eigen beslag).
11.
Conclusie
Ik kom tot de conclusie dat beroepspensioenfondsen bij het vraagstuk over premieverzuim geen afwijkende positie innemen ten opzichte van bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen, ook al kan de positie van de beroepsgenoot niet met de positie van de werknemer worden vergeleken. Naar mijn mening dient ieder pensioenfonds het uitgangspunt ‘geen premie, wel recht’ te hanteren. Bij bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen speelt de bescherming van de werknemer betalingsonwillige werkgever hierbij een belangrijke rol. Bij beroepspensioenfondsen ligt dit anders, omdat het de beroepsgenoot zelf is die de premie dient te voldoen. Doorslaggevend argument is dat voorkomen moet worden dat beroepsgenoten door het niet meer betalen van de premie onder de verplichte deelname in de pensioenregeling uit kunnen komen. De verplichting tot betaling van de pensioenpremie en de strikte handhaving en bewaken daarvan door het pensioenfonds is dan ook een essentieel onderdeel van de verplichte beroepspensioenregeling.
Afl. 2 – 2010
27