poëzie van stadsdichter Martin Carrette 2010-2013 Nevenschade Bombardement stationsbuurt Deinze oktober 1918 de wrede seizoenen waren al bijna niet meer te tellen, geen lente had vrede gebracht, de zomers geen oogsten, de herfsten en winters waren door de staties der jaren gedenderd, spooktreinen vol troepen donker als de najaarswolken, de hoop in ransels op de ruggen een schietschijf harde tijden, en dure, vooral de woorden, van het grote gelijk, bevochten aan tafels in treinen in veilige bossen. magere huizen stonden blootshoofds bij een station als getekenden, het regende bloed en bommen en vrede en toen kreeg de zon weer glans en gloed als een nieuw woord mooi als nachtschade in bloei, bloedmooi als nachtelijk eerbetoon van onverschillige sterren. 16 december 2013, Martin Carrette Gedicht voor de opening van "Geschiedenis Op-sporen" in het station van Deinze
Shiva onthaalouders zo vele gezichten hebben de dagen, het lieve, ‘s morgens en het blije, ’s avonds, het vroege gladde en de late stoppelbaard, zo vele armen en handen hebben de dagen, twee zachte warme twee grote sterke, en met vier ogen begint elke dag tussen morgen en avond vloeien zij samen in het vijfde gezicht van een dag met vier armen vier handen, van spel en van dans, (een vrolijke een wiegende een sussende een gekke in de ronde) één hand met kleurpotlood één op de pijn aan mijn knie, één met koek en één over mijn krullen. en in vreemde ogen vind ik de vier die ik zoek.
Martin Carrette Gedicht voor de nieuwjaarsreceptie dienst onthaalouders
bruggetje van niks traagheid, alsof men door het water van de dagen waadt, dat gestage raderwerk van verlaten en bewaren: gezichten, bijvoorbeeld, en mensen, namen, soms niet meer dan een aanwaaiende klank, een vage glimlach, de krachtige schaterlach van een bos, en wat er verder nog kan worden bewaard, minimale dorpen, hun minimale aders - straatjes, paden, beekjes, waaroverheen een plank, bruggetje van niks, draagvlak van dromen en de graagte van het hervinden, de thuiskomst, abstractie van een heilzame traagte 20 oktober 2013, Martin Carrette Gedicht voor de opening van "Zeveren Planke"
OUDE DORPEN in de verte, het laatste dorp, Zeveren Niet als Atlantis verzonken, maar traag, drop na drop weggesmolten, uitgevloeid en steen voor steen tot nieuwgoed afgebroken, tot op de spits gedreven wintertijd van oude dorpen, in een zacht gespiegeld laag en hoopvol licht. Uit het zicht, maar ook uit ons westwaarts weggedreven. Eerst verdwenen de vriendelijke paarden, toen het eelt op de handen (gedijde beter op de zielen), de boerderijen rechtten de gezellige zadelruggen, de neuzen, hoog in de dorpslucht, verdroegen de mestgeur niet langer, noch de waarheid van de seizoenen. De zonderlingen, de dorpsgekken, vonden er geen thuis meer, ze hielden hun ongekapte, warrige hoofden nauwelijks nog boven water, (werden gemeengoed). Blijft, vloeibaar de Tijd, als vanouds vrij van twijfel - een zekere Zee. 16 oktober 2013, Martin Carrette Gedicht voor de twaalfde stadsgez/dichtkaart
Nachtelijke marktscène Er schuift veel. Trage wolken over een bleke maan, schaduwen over de kasseien. Zich schurkend tegen de drempels, langs late muren, een kater, voldaan. In het slapende oor van de stad boort zich even het alarm van een auto. Over de gevels, de ramen wankelt nu een silhouet in de weer nachtstille stad, een lach schampert omhoog, murmelt wat namen, iets over sleutels en dat Jantje meer dan genoeg had, alsof in een vrolijke droom een huis in zichzelf praat. Drie hoog licht in een raam een donkere pop op, gaat liggen, na een kort schimmenspel op de gordijnen. Dan duurt nog even de nanacht, die zich op de pleinen legt als een laken van rust en zijn zure adem nalaat in het braakland. En vies in vroege neuzen slaat. 9 september 2013, Martin Carrette
BLAUW MEISJE Vlas in Gottem, naar La fille aux cheveux de lin Claude Debussy Het blauwe meisje met de vlassen haren werd weer in het dorp gezien en in de velden. (Men vezelt dat het waaide en dat ze dansend was, blootsvoets). Heb jij het blauwe meisje nog gezien misschien (en al haar zussen? Het gerucht gaat dat zij geen voorspel overslaat, zij vergt een zachte toets). Niet alleen bij zuidenwind en zon, ook in melkwit licht bij volle maan kan men haar niet weerstaan. Onder donderwolken lokt zij nog paarser aan. Al noemt ze nooit haar naam, zij zal jouw huid nog kussen. Wie haar ziet, vergeet haar niet en hoopt dat zij zal wachten, liggend, in een gouden bad. Zeer gewillig gaat zij draadnaakt (in een heksenput, tussen haar draadnaakte zussen). En Repelsteeltje deert haar niet. 30 augustus 2013, Martin Carrette Gedicht voor de elfde 'Stadsge z/d icht'-kaart
ZOWAAR EEN BELGIESE ZONDAG Vinkt revisited, naar Paul Van Ostayen Dit is zowaar een Belgiese zondag, zo’n weekvaste eenzame, langslaper voor de hoogmis, zo’n blauwe,
(soms hangen driekleurige vlaggen slap als mouwen van verlaten jassen langs hun te magere masten). Zowaar een Belgiese zondag, een dorp in de morgen: de kerk, gelouterd, gelittekend (geheugen, het leven) en de kruisen, hun armen vol hunker naar licht. Even nog ligt het dorp verdwaald in de dagen, in verborgen dromen vol gaten (een angstfilm op een blinde muur). Zo’n Belgiese zondag. Alpenhoge lust? Liefdesgeweld (uitgeraasd)? Waarop wacht het dorp in dit stille uur? Deemstering? Wordt er teruggespoeld, scherpgesteld? Het beeld bevroren? En straks vat het dorp weer vuur, valt zonlicht vol op wat kruiselings wordt doorverteld. 26 mei 2013, Martin Carrette Gedicht voor de tiende 'Stadsge z/d icht'-kaart
PRO MEMORIE afscheid van de oude gebouwen van het OCMW-rusthuis I Echografie Steen voor steen worden de kamers ontmanteld, ontluisterd, ontcijferd, van alles ontdaan. Muren met haperend holle stemmen staan bloot, bevend als na een opgave, een nederlaag, vale vlekken van vergeten en afbraak, de schubhuid van een vader, een moeder, een buur. II Stilleven Uit wat hier ontbreekt verzamelt een schilder stillevens: een droevig ogende vis, een fazanthaan met slaphangende hals, hoor, hij kokkert vluchtend nog na over de velden achter het onvindbare huis een kandelaar met een stomp kaars, een koperen schaal, opgeblonken als thuis toen, op een tafel van troost zie hoe het licht erin wordt gevangen, de krassen van de nagels, die haar omknelden als een drenkeling de reddingsboei III Verzamelbundel van liefde Uit wat hier ontbreekt verzint een dichter zijn verzen: de vreemde woorden die de muren hoorden,
verzamelt hij tot een bundel van liefde, van twijfel en hoop, dat morgen iemand, een kind… hoe ’s avonds eenzame karpers in de bomen buiten biddend luid zongen, op de rand van warrige nesten nog vinnig probeerden te fluiten. 29 april 2013, Martin Carrette Gedicht bij het afscheidsmoment van het oude gebouwen van het rustoord
Grenzeloze stad Kasteeldreef en kasteel Sint-Martens-Leerne Een stad loopt niet dood bij zijn zichtbare grenzen. Hij sterft niet uit in de ijle akkoorden van de wisselende wind. Een stad heeft nood aan een dagelijks noorden, als een spelend kind aan de slaap, op droomvleugels zweeft het door dreven, oude kastelen en wenst zich een leven: zijn heilwens, een nieuw jaar, een altijd uitdijend heelal is de stad. Op zijn straathoeken waken onzichtbare engelen. 31 januari 2013, Martin Carrette Gedicht voor de negende 'Stadsge z/d icht'-kaart
NUTSVOORZIENINGEN Watertoren en RVT Sint-Jozef PETEGEM Het water moet extatisch zijn, zoals het op hoge strakke poten staat en bloost. Een uitheemse waterspin, haar ronde kop exotisch, haar web onzichtbaar. Haar vele vlakke ogen kijken uit over pakhuizen vol voltooide dromen (onder het vloerkleed steels verzameld, als waren ze van stof). De mallemolen van de dolgedraaide zon (die soms haar eigen westen niet meer kent) verblindt haar niet. Zij waakt. Waakt rood en streng, als een geliefde, want lusteloos zijn nu de ganzen, zij vliegen met gedempte kelen over in de avond, moe van de vrijheid en de zomer (en van de broedtijd op een gouden ei, dat haar altijd wordt ontstolen). Onverstoorbaar dorstig laaft een stad zich leefbaar. 3 december 2012, Martin Carrette Gedicht voor de achtste 'Stadsge z/d icht'-kaart
Kyoka Het rad der dagen wentelt zich door de witte winter naar nieuwe warmte. De feestdooi verwart de mensen uitermate. 1 januari 2013, Martin Carrette
ONRUST overal knippert al oranje door, die tijd van het jaar, en de druivelaar staat op rood - iets geeft zich node bloot. boven de gele strook van het bos (ja die tijd van het jaar), hangt bijna bewegingloos en keizerlijk hoog de geduldige sperwer. hij bepaalt de hoek, de loodlijn, het valpunt, als een broze schilder haast immobiel voor het doek, zijn wijkplaats voor de dood. binnen de krijtlijnen van haar tijd trekt de huisjesslak traag het slijmspoor van mijn woord, dat moeizaam moeizaam naar zijn plaats schuift binnen het speelveld van de taal - een werkelijkheid zo spiegewijs gespleten
(zijn wij gastropoden?) hoe langer men kijkt, hoe luider het krassen - een hond, bijna grommend?- op een houten vloer, op een loden deur, altijd in een belendende kamer. het marmergroen vangt straks met kolken aan, de vloedlijn krijtend. 8 oktober 2012, Martin Carrette Bij “Dubbelspie en krijtlijn” van Raoul de Keyser n.a.v. het overlijden van de kunstenaar 6 oktober 2012
PRIESTER Toen de tijden nog niet zo buigzaam waren, hoorde hij het roepen uit den hoge, echode jonge zekerheid als een zacht bevel, het eerste woord, dat in den beginne was. Als kopshout tegendraads tegen de wereld in te gaan. Met open handen om te geven, water, wijn en brood, de noodzakelijke zegening over alles, geboorte, het leven en de dood. Met vurige tong en heldere stem, de blijde boodschap van het goede nieuws. Voeten om voor te gaan, een hart voor elke mens. De knieval voor het altaar van eenvoud en deemoed, de dagelijkse zaligheid. De twijfel van de nacht en het eenzame gebed om een goed einde. En de berg nooit hoog genoeg. 2 september 2012, Martin Carrette Voor Lucien Van Damme, bij zijn afscheid als pastoor van Zeveren, Vinkt en Meigem
Vier seizoenen Markt Deinze een herfstluifel hangt een gewemel van kleuren boven de mensen zomer in de stad het blauw spat uit het water een groene rust daalt op het kerkplein haaks de afdruk van het kruis als wintersignatuur de eierschalen
van de lente breken uit zitbanken bloeien 31 augustus 2012, Martin Carrette 4 haiku's voor de vernieuwde Markt en zevende 'Stadsge z/d icht'-kaart
CANTECLAER, een refrein in rederijkerstraditie Het gebeurde rond de sinksendagen, met zijn bloeiende heggen en hagen Dat velen in Deinze aan de Leie van puur heimwee begonnen te peinzen En te zoeken naar een manier om heel de stad te laten kraaien van plezier als een haan met zo veel hennen dat hij als een politicus moet wennen aan het vele en constante geschipper, het probleem van iedere wipper, die voor de keuze staat, neem ik Leen, of Stien misschien, of beter Kaat? In het museum vonden ze toen Canteclaer, net op tijd voor ’n jubileum, 50 jaar, een echte goudhaan dus, met veel goesting in wat ander graan nu hij hier sinds 2007 al lange jaren, niets anders deed dan stof vergaren. Nu zal de stad bewijzen, dat we de stadskas niet extra moeten spijzen Want wat men er ook van moge zeggen, een kale kip kan best nog leggen, Voorwaar, voor heel het land wordt dit jaar Deinze de stad van Canteclaer. Genoeg gekakeld en gekraaid, sindsdien werd niet rond de pot gedraaid, het Canteclaercomité sloeg, zeer eendrachtig, alle handen aan de ploeg, tweeduizend en twaalf werd het jaar van de jubelstoet van Canteclaer, het reuzengezelschap is zeer bont, van klokhen Rode en Krieltje Kakelkont, dat lieve kuiken, de hanen Kraaiert, Cantaert, met hun jonge hete buiken, tot Pinte en Soete, en ook de ongelukkige Coppe, die hard moest boeten want Reinaert de vos, zo leep als hij grijs is, hielp haar vakkundig om zeep, toen hij luid de passie preekte en zeer valselijk om medelijden smeekte, als politiekers die hun kazak draaien, want hun haan moet koning kraaien. Nu zal de stad bewijzen, dat we de stadskas niet extra moeten spijzen Want wat men er ook van moge zeggen, een kale kip kan best nog leggen, Voorwaar, voor heel het land wordt dit jaar Deinze de stad van Canteclaer. Dus in mei is Deinze de stad van hanen en kippen, niemand kan veinzen Dat hij van prijzen niks weet , want hier zit altijd de commissie gereed Om over de kip en het ei te kakelen en voor heel Europa te orakelen wat het voortaan alle rangen en standen kost, om de gebraden haan uit te hangen, al is het ei soms wijzer dan de kip, om andere belangen. Op een mooie zondag in mei trekt dus de stoet door de straten en mag Onze stad van reuzen bruisen, om de geboorte van reus Lucien Buysse Te vieren, een echte haan op de fiets, hij beklom vlugger dan jonge stieren Een koe aan een zeel, de col d’Aspin vol sneeuw en zag Parijs in het geel. Dus nu zal de stad bewijzen, dat we de stadskas niet extra moeten spijzen Want wat men er ook van moge zeggen, een kale kip kan best nog leggen, Voorwaar, voor heel het land wordt dit jaar Deinze de stad van Canteclaer. Prince Prins en Prinses Canteclaer, Gedenk hem maar, hij is terecht een Deinse Reus, dat mag worden gezegd, Dus liefst geen klachten, al zou men hier de kip met gouden eieren slachten, Vandaag is het feest. Dus vier en onthou dit, het is niet de kip die het meest Kakelt, die de béste eieren legt. De stadsdichter doet ‘n laatste geste en zegt:
poëzie is mijn biotoop en elke haan kraait ‘t mooist op zijn eigen mesthoop. Want wat men er ook van moge zeggen, een kale kip kan best nog leggen, Voorwaar, voor heel het land wordt dit jaar Deinze de stad van Canteclaer. 13 mei 2012, Martin Carrette Gedicht ter gelegenheid van 50 jaar Stoet van Canteclaer
De Renner Wontergem, standbeeld Lucien Buysse De renner is een beeldhouwer, als Michelangelo op zoek naar de ultieme vorm in het dooraderde beenharde materiaal van zijn lijf. Ook is de renner een dichter, vergroeid met zijn pen of klavier als met een frame. Zonder roadbook draait hij vierkant over de hobbelige dwaalwegen, die jubel beloven, op weg naar de zege, de roem, de steen, als trofee. De finale lendenruk perst de laatste jus uit de woorden, in taal cru en gespierd als zijn dijen. Bebloemd en gebeiteld staat hij op de hoogste trap van het ereschavot. Toch wint hij maar half, nooit haalt hij het helemaal van de woorden, de stenen, zichzelf. Er is altijd de andere helft. Dat eeuwige, onverbiddelijke blok loodzwaar aan het been. 25 maart 2012, Martin Carrette Gedicht voor de zesde 'Stadsge z/d icht'-kaart
Toeschouwer bloedprocessie Meigem 2 juli 06 tijd trekt door de straten, kruipt over de kromme zwarte vingers van het dorp. de toren van de kerk staat in de steigers, steekt als een zere duim omhoog. tijd trekt door de straten, strooit galmend oude woorden uit dorpse oude monden. jongeren bewijzen lippendienst, terwijl hun luide heupen ritmisch tegenspreken. tijd trekt door de straten, laat zich door oude zware paarden dragen, als een last. zij hebben geduldige ruggen. de zon legt haar witte wade over de wereld. tijd staat stil op de knekelvingers van een zomerdorp, trekt al eeuwen door de straten, huiverende getuigen van de kruistocht zonder einde. Martin Carrette Gedicht t.g.v. tentoonstelling Ecce Homo
stroom Astene sas dit is wat de oude filosofen zeggen, dat alles stroomt en dat niets blijft, het water en het licht, het leven en het bloed. en dat alles drijft op de olieloze kogellagers van de tijd. en dat alles wat van de mensen is een drager nodig heeft, vaandel en virus, kruis en kroon, kind en kist, zoals water het glas en de bedding, zoals energie de pyloon en het net, zoals liefde een lijf, de warmte ervan, zoals een kind schouders, een schoot. en dat alles gedragen, geperst door het enge bekken, de sluis van de tijd, de stroom die van zijn rijmwoord droom de aorta en de draagbaar is. 26 januari 2012, Martin Carrette Gedicht voor de vijfde 'Stadsge z/d icht'-kaart
Boom in de kersttijd Linde in Meigem vaker dan de boom sterft niets en niets leeft langer. verslingerd is hij nu aan glinstering en aan groen. als sterren vallen uit zijn takken gezangen. zelfs de brooste twijgen kunnen niet zwijgen nu. ze breken prevelend uit in smeekbeden en gebeden over vrede, vrede. zijn stam maakt zich klaar voor de vlammen, de warmte en de stal. dit is de tijd van de boom en het eeuwige leven. Martin Carrette 8 januari 2012 Gedicht voor de vierde 'Stadsge z/d icht'-kaart
stadskind bij het afscheid van burgemeester Jacques De Ruyck de stad waar men woont, woont als een parallel lichaam in ons. men loopt door zijn straten en lanen,
parken en pleinen, zijn stegen, als het bloed door onze aders en vaten, door vitale organen. wie de stad verbouwt, verbouwt ook zichzelf. en of men weggaat of blijft, de stad zal van de droom die men droomt het skelet zijn, stad in de spiegel en daarin de overvloei. men blijft de aarde, het gras in de parken, het water tussen de oevers, hij blijft de straten tussen de gevels, blijft de mensen daarachter. en vooral, daarbinnen, de overvloed van het hart. blijft voor altijd het kind. 22 december 2011, Martin Carrette
jazzy ritselaars geen betere ritselaar dan de herfst, die maar moeilijk kleur kan bekennen, en zijn korte dagen in grijs camoufleert. zijn warrige bondgenoot, de wind, de ongeziene, sleurt aan de blekende zon en schudt het laatste bladgoud uit de schatkist van weerbarstige bomen. hij beroert slaghout en vegers over ons verslappend en slaperig vel. weer wordt heimelijk een nieuwe winter geritseld. Martin Carrette Gedicht voor 'Hoekje van de stadsdichter', Code 9800 december 2011
Boeken, in Letters & Co als goede vrienden keren ze me uitnodigend de rug toe en wachten geduldig op mijn hand, verdragen het ongeduld van mijn vingers. ze laten mij in de waan dat ik tempo en diepgang bepaal, en als goede vrienden gaan ze nooit echt weg, hoe oud en stoffig ze ook worden. ze blijven, voor de nood, dan overvallen hun letters me als een tickertape parade van hoop, een douche in de zomer, en troostvol, als koffie 28 oktober 2011, Martin Carrette Bij de opening van boekhandel Letters & Co
conflict spoorwegbrug Grammene als een zilveren beugel in een gebit dwingt de spoorwegbrug het land en de tijd in het gelid met staalharde verre beloftes. ontspoord staan de bomen, de gebouwen, liggen de weiden. onder haar legt de rivier zijn afgesneden leven, een smeekbede, offer van schoonheid, als wraak op de zwaarte die boven hem wordt vervoerd op dit kruispunt van traagte en haast. maar wegzeker en licht evenaart de draaikever, dat wentelende wondere waterding, de snelheid der treinen. hij schrijft nog steeds wat hij schrijft. een late trein ratelt over. even heerst de chaos, klappertandt het landschap, huivert het water, verhevigt de tijd. dan is alles weer rimpelloos. 11 september 2011 Martin Carrette Gedicht voor de derde 'Stadsge z/d icht'-kaart
Sint-Poppoplein de rivier kromt zich tot oorschelp aan de stad. hij hoort het plein aan, dat uit vele monden spreekt, schreeuwt, fluistert, huilt, lacht, zwijgt, met kleurrijke stemmen, over wat gisteren was, verpakte dagen, verpopte tijd. als een schelp legt de rivier zijn trage oor open aan een stad, zwanger van verhalen over kinderen en morgen, die er nazinderen, als geschenken verwaaiend, door de beiaard verzilverd. niets luistert nauwer dan water, niets is verdraagzamer. het voert alles mee, naar verten alle bochten voorbij, naar het veilige land van oude heiligen. Martin Carrette Gedicht voor 'Hoekje van de stadsdichter', Code 9800 september 2011
hoorn van Afrika stil zitten ze in hun gerafeld vel als in hun kleren, en wie blaast de hoorn? wie blaast de hoorn?
te heet en te ver is de hoorn - oh magisch woord van overvloed, oh zeer eetbaar woord, oh mythologie oh geografie hun bolronde kinderogen hongeren feller nog dan hun magen, die alle eten ontwend zijn wat, ja wat schaft de pot? schaft de pot? leeg is de pot - oh scherm oh dagelijkse kost oh van het veld naar de belt geen povere president eist streng de tiende penning - oh penningmeesters, waar zijn de penningmeesters? oh scherpe dure ruïnes oh festivals oh blinde roes oh land met alleen maar scherp zand 24 juli 2011 Martin Carrette Oproep tot steun voor noodhulp aan Hoorn van Afrika
metamorfose zonsopgang bij Ooidonk laatst stond ik bij een plein in een stad, het lag leeg, op het zeer bleke licht na. aan zijn randen stonden de geraamten van de winterdode bomen, waarachter met blinde ramen de verzegelde huizen. huiver ruiste uit zijn plavuizen omhoog tot een huid, een stolp boven de stad. bij een bleek plein in een stad sloot ik de ogen en droomde. open, onbewaakt stond de stadspoort. in zijn tijdloze val trok indringend licht een gouden spoor van belofte. onwetende bomen vingen een oeroud lied uit de wind: het daghet in den oosten, het lichtet overal. 22 april 2011 Martin Carrette Gedicht voor de tweede 'Stadsge z/d icht'-kaart
lente, nog maar eens ze leren weer omfloerst te praten, ze roddelen straks weer over de vogels dat het een lieve lust is. ’s nachts mogen ze weer fluisteren en overdag heel stil staan in de te jonge zon. ze leggen heupwiegend hun krakende winterstemmen af, leren een buikdans, bewegen nog weerbarstige stammen
als jongemeisjesbenen. straks gooien ze alle zwoele geheimen van hun blaren in het licht, in de waagschaal van hoogzomer, de bomen. straks, maar eerst de streling, het zuchten, de kus van de wind. eerst nog het zogen. Martin Carrette Gedicht voor 'Hoekje van de stadsdichter', Code 9800 maart 2011
Dorp aan de Leie Bachte-Maria-Leerne het dorp groeit uit de wijde oksels van de rivier als een rustige aanwas, en ligt. ligt, zonder woorden en herhaalt voor zichzelf zijn oude seizoenen, hoe ze zich schurkten tegen de oevers, als geduldige koeien van verf tegen de bomen van toen. het is niet de trage groet van het water, het is zijn gouden hart dat hier klopt. veilig slapen in zijn armen de gelukzaligen. 28 januari 2011 Martin Carrette Gedicht voor de eerste 'Stadsge z/d icht'-kaart
nieuwjaar, egyptisch sprookje het jaar hernieuwt zich, en de stad, die in de kale plekken van kalenders, van kasten, van stillevens, bloot gaat op de muren van het sloophuis. en op de voetpaden verwarde sporen in een hard restant van sneeuw. wie hier voorbijging, passant, de dag, het jaar, is nog niet, niet helemaal voorbij. het jaar, de dag, de stad, haken zich vast, als namen in annalen. men kent zijn lot, weet zijn gewicht, de zwaarte van de nacht, de nacht. hij, de dag, de stad, het jaar, alles herijkt zich in het helderste melkwit van de baanvaste maan. gewogen, hart en struisvogelveer in balans. licht. daar is het licht, daar is het licht,
kijk, het hangt spiegels aan de dagwand van de jonge stad. het licht ontbloot, ontbloot het mooiste land. Martin Carrette Gedicht voor 'Hoekje van de stadsdichter', Code 9800 januari 2011
SCHATKAMER monument voor de levenden met bezoek sprak moeder soms nog over aimé of over maria, over zijn golvende haren, over haar blauwe ogen. hoe ze dikwijls hadden gelachen, dat ze samen met hun kinderen twintig was, die vroege zomer, en dat ze nog samen kersen hadden geplukt. in haar woorden klonk iets waarin ik pas later een vorm van liefde herkende, de onvervulde. haar stem stokte dikwijls. ze werd twintig die zomer en oud, voor altijd doodsbang om haar latere zonen. ze verkankerde lang voor haar tijd. haar mond werd een muur, een wonde, later fluisterden haar lippen van steen zoetheid en een vreselijk geheim in het oor van een vader, die onthield en bleef leven, tot lang na haar tijd, maar nooit meer wist hoe, nooit meer durfde, keelkramp zijn taal. woede, vloek in de stilte. hun beide monden een muur. als bloed, als woorden over de lippen, druipt uit zijn littekens de vrede. jong als de echo klinkt zij door in eeuwige namen, die waar ook ter wereld altijd vertellen waartoe de mens in staat is. zij werd twintig die zomer en oud, ze werd alle namen. ze versteende, die zomer, ze werd eeuwig. een muur, een monument, schatkamer van de pijn van een stad, van de wereld. het vlees werd weer woord, als in den beginne. 9-10 oktober 2010 Martin Carrette, stadsdichter Gedicht bij het monument “Waartoe de mens in staat is” Martelarenplein in Vinkt
Rampenplanning de storm is uitgeraasd. het water is stil, als een scherm in een berookte kamer, zijn haast en woede ingeruild voor de pixels van een vage liefde waarmee het alles, daken, kruinen, dieren,
geduldig draagt. het water heeft alle zwijgen verzameld, al de waardigheid van de blinde piëta‘s. de trage richtingloze vogels. de drommen vliegen op de ogen, de monden van kinderen. over hun koortsig vel trekt de dood al golven als de rilwind over het water en over het zeil van hijgende tenten. geen nachtelijk gebral stijgt uit de opeengepakte weiden, niets wordt gesmoord in decibels en tonnen afval. oefen geduld. als de te luide fun van de zomer is uitgewoed en gouden lijven dragen weer kleren, doet de winterwind de ogen tranen. straks, als engelen zingend zweven boven witbevroren velden en een stenen kind dat al glimlacht. 22-23 augustus 2010 Martin Carrette, stadsdichter
DE BIETENOOGST Emile Claus “lezen in de hand van een landschap” I mijn land is het land van de stilte men heeft puzzels van je gemaakt en postkaarten en posters met mistige neperotische landschappen als de vage foto’s van Hamilton. je werd tijdverdrijf en onschuldig vermaak voor lange koude stille winteravonden in een stil en koud land mijn land is het land van de stilte de vreedzame brede natuur het was een stil land, het liet zich koudweg en gewillig vastleggen op doek. maar één stopt de spade en staat half dromend te luisteren, als hoort hij de warme stem in de verte, de stem van een vriend, die het harde labeur vertaalde in nog hardere woorden, die echo na echo doorklinken tot nu, in zijn jongere helden en hun nog bozere tongen, die altijd opnieuw smekend schreeuwend vragen aan dat land, steek toch het vuur aan mijn gebeente want ik ben niet, ik ben niet dan in uw aarde II hier liggen hun lijken als zaden in ’t zand hoop op de oogst … en onze handen hunkerden toen naar de aarde, ze hielden onze kortwoonsten aan de einder gesloten. langs de diepe akkers langs de laagwei schoof toen nog geen kano naar zee. de handen waren verkleumd, grepen naar de grond en naar de vruchten der aarde die onthoofd en ontworteld opgehoopt wachtten op de ultieme genade als lijken op het slagveld van de grote oorlog, dat het land weldra zou worden. hoe luid schettert al in de echo van hun kleuren de panische roep trek me, red me, red me uit de Vlaamse klei
III uit beelden en doeken en zangen, uit al wat een kunstenaar schiep, straalt gij als met tover omhangen het was een koud en kaal en bijna kleurloos land zijn licht was zo mager dat het pas licht werd op doek. en ook hier gloeide al het warmere coloriet van een latere schilder hij werd je kleinzoon, hij sneed zijn vader uit je en zichzelf soms. hij verjoeg de idyllische mist uit het landschap. het land brak toen open zoals eindelijk de wolken, het had doorkijk, werd eindelijk warm. IV zeg mij, wolken, vloei open woordeloos, word water het was een plat land toen, een vlak land, vlak lag het onder de effen wolken. men keek niet omhoog toen, niet naar de wolken, tenzij om regen en storm te voorspellen, men keek naar de aarde. of was er toch al iets in de verte en dwaalt een blik al metend af naar de wolken waagt hij misschien in een van zijn zonen de sprong in de ruimte? maar het was vooral koud toen in dat oude land. een vrouw staat centraal, blaast op haar vingers van ijs als een negatief van Millet, een ontkenning van de keuze die vrouwen toen hadden, het angelus bidden, baren of beulen. het was koud toen in dat platte land. centraal staat een vrouw met een hoofddoek, ze heeft het koud als het land, dat ook ons land is, ondanks zijn soms oorverdovende stilte, alsof het de roep van zijn wolkenmeters niet hoort, zijn koortsmeters in de aars van zijn grond, hun eeltige vingers op de pols van de tijd. centraal staat een vrouw met een hoofddoek ik zou haar een luid lied in dit landschap van woede willen zingen… 31 mei 2010 Martin Carrette, stadsdichter Noot: in dit gedicht werd gebruikt gemaakt van werk van of verwezen naar Vlaamse dichters, zangers, en beeldende kunstenaars, of iconen van de Vlaamse huiskamer, zoals: Willem Gijssels, “ ’t Zijn weiden als wiegende zeeën” – muziek Renaat Veremans, Cyriel Verschaeve, Hier liggen hun lijken…, Hugo Claus, De Moeder, Een vrouw, XIV, Paul Van Ostayen, Melopee, Raymond van het Groenewoud, Liefde voor muziek, Tom Lanoye, Roger Raveel, Jan Fabre , het Angelus van Millet, de fotograaf David Hamilton en Jacques Brel
hamlet en de nieuwe stad facelift van een stad. het verleden wordt gelicht, in oude sporen, zoals tranen achterlaten op een verweerd, bestoft gezicht. zoals de as de boom in zich heeft, zo de stad zijn eerdere ik. het eerste gehucht. vicieuze cirkel van de tijd, van papier naar steen en terug. en terug. de vergeefsheid van de metselaar, de timmerman,
de stedenbouwer. “er is er één die sterker bouwt”. Martin Carrette, stadsdichter
stad in de zomer nu mag de stad even een eiland van wanorde worden, mensen mogen nu slenteren, hun vingers vastgehaakt in elkaar, als remmen op de dagen. hun armen vergeten de haast en het zwaaien, hunkerend naar andere lijven om bij te horen. paradox van de zomer, een stad loopt leeg, een stad loopt vol. lui ligt hij in de frisse omarming van zijn dubbele geliefde, het water. dag na dag staan gevels en stoepen in bloei, onder de zon, onder de maan. in de dorpen, waar tuinen zuiders geurend in brand staan, denkt men nog niet aan de oogst, ongegeneerd blozen er appels, peren nemen hun tijd om te ronden, als vrouwen voor spiegels, in twijfel tussen iets en niets, als de stad lui in de zomer. ha! heerlijke zomerstad, ruiker in het omliggende land. kermis, een stoet van clichés, een fanfare van honger en dorst, als een slingerlint tussen biertent en ballenkraam, kakofonie van krakeel en gekakel, over de koers en over het allerdringendste wereldprobleem, de kip of het ei, met de monden vol friet. heerlijke stad in een zalige zomer! en oh! de jonge duizelingwekkende liefdes in foortuigen, waar de eerste kus mee de hete adem afsnijdt. één avond bloeien knallend boven de stad ook de wolken, kortstondig. ha, mooie stad in de zomer… mei 2010, Martin Carrette, stadsdichter
Bij Gent-Wevelgem 28 maart 2010 Van dichters en renners definitie zoals een dichter een mens in ademnood is, zo is de koers poëzie: ook hier draait het vooral om de knepen van het vak, de ketting van klanken, die niet altijd gesmeerd loopt, het ritme, de poëzie van de hapering. en alles draait vooral om de tijd, die altijd te vlug gaat. een vluchtkoers, zegt men. het gapende gat, de angst te verliezen. de zeurende zadelpijn van urenlang zitten.
de kramp. de raddraaierij van het veinzen, het beeld. alles draait om geduld, de kunst van het wachten, op het goddelijke moment: de explosie in inkt, de laatste streep, de witte zegening, de zege. drijfveer het is bijna zo puur als wiskunde, het ruikt naar het zweet van de poëzie, er is veel uitval en opgave, er moeten kloven worden gedicht, het begint en eindigt met grootspraak, met windstilte tussenin en kansberekening, hoe feit a te rijmen met plan b, hoe in het juiste ritme te komen, hoe het vlugst van punt x naar stad y te rijden, als het axioma van de rechtlijnigheid niet van toepassing is. als wat telt niet is wat tussen haakjes staat, niet de uitkomst, niet de lauwerkrans, niet het geld. niet het winnen, maar de bijna dierlijke leegte post factum: het uitgehold zijn, de tristesse van het weten ’ik moet herbeginnen‘. al komt het bloemenmeisje als antwoord misschien wel dicht in de buurt. Martin Carrette, stadsdichter
Eerste stadsgedicht kettinggedicht met binnenrijm de aarde beefde hier niet. het is gemakkelijk dichter te zijn waar puin geen puin is maar poen in een stad waar de huizen stevig staan op het fundament van het grote gelijk. waar de aarde nooit beeft is het gemakkelijk dichter te zijn, waar niet de aarde maar alleen het woord voor opschudding zorgt. waar de aarde niet beeft is het gemakkelijk dichter te zijn en in de taal te gaan hakken en delven, uit de ruïne van zinnen het laatste woord dat nog ademt te redden, o mirakel, in een stad waar de aarde nooit beeft dichter te zijn en een woord te vinden, één woord, met kracht 10 op de schaal van richter. zijn echo plooit zich als een warme arm om de wereld, als een schokgolf van klank van Port au Prince naar Port de Deinze en terug. zo eenvoudig is het dichter te zijn in een stad waar de aarde niet beeft. Martin Carrette, stadsdichter