PIETER RABUS, WAARDIG DIENAAR VAN HET 'STATENDOM DER LETTERWIJZEN' EN VOORVECHTER VAN 'ONZE RONDE SPRAKE', HET NEDERLANDS DOOR HANS BOTS
[~^V AAR is het Statendom der letterwijzen aan gelegen, dat ook dusdanige schriften, als welker een ons hier voorkomt, overal kenbaar werden', zo lezen wij in Rabus' Boekzaal-uittreksel van januari-februari 1700 *). Men hoeft Rabus' Boekzalen slechts door te bladeren om telkens weer geconfronteerd te worden met de nooit aflatende zorg van de Rotterdamse redacteur om het 'Statendom der Letterwijzen' zijn diensten te verlenen. Nu eens wil hij zijn lezers informeren over het nieuws uit het 'Gemenebest der geleerden of geletterde mannen', dan weer spreekt hij over het 'Statendom der Letterwijzen' of van de 'Vloot der Godgeleerden en taalwijzen'. Zonder aarzeling waag ik dan ook te stellen dat de Rotterdammer Pieter Rabus een waardig lid tracht te zijn van die geleerdenwereld, die sinds de 16e eeuw een aparte staat in de staat gaat vormen en vaak wordt aangeduid als de ite5pu6/ica /i/terariYi e/ c/rrü/iana. Alvorens nu nader in te gaan op de persoon en het karakter van P. Rabus en zijn tijdschrift de itoefczaa/ van £wrope, en alvorens de Rotterdamse redacteur te presenteren als voorvechter van het Nederlands taalgebruik, lijkt het mij wenselijk u eerst meer vertrouwd te maken met de Europese geleerde wereld, de /tespK^/fca /f'/ferar/a ef cArirf/a/ia, waarvan Rabus zo'n waardig vertegenwoordiger is. Tegen deze achtergrond kunnen de plaats van P. Rabus en de functie van zijn tijdschrift meer reliëf krijgen in de geschiedenis van het intellectuele leven. Sinds de Middeleeuwen en vooral onder invloed van het humanisme waren de erudieten steeds meer bewust geworden, dat zij allen deel uitmaakten van een en dezelfde wereld van geleerden, die, onder dezelfde bedreigingen, dezelfde risico's en dezelfde moeilijkheden, de wetenschap in haar meest uiteenlopende aspecten en disciplines vooruitgang trachtten te doen vinden *). Of zij nu als een Copernicus of een Galilei nieuw licht wierpen op de 177
natuurwetenschappen, of als humanistisch geschoolde filologen de oude teksten aan een kritisch en minutieus onderzoek onderwierpen, bijna allen riskeerden in conflict te raken met de vurige en krampachtige verdedigers van een eeuwenoude traditie, die haar bolwerken vond niet alleen in de Kerk, maar ook in andere instituten, met name die der middeleeuws gebleven universiteiten ^). Het is dan ook allerminst verwonderlijk dat zij als lotgenoten streefden naar een intellectuele solidariteit, dat zij in een tijd van crisis op velerlei gebied, zowel economisch, politiek als sociaal, naar een eigen informele staat streefden: de In deze staat, die het ideaal was van een supra-nationale, intellectuele eenheid, werd ieder lid geïnspireerd door de liefde voor de £ö«tfe //f/erae - de schone letteren enerzijds, en door de christelijke leer als uitgangspunt anderzijds. Zij die aan de opbouw van^dit ideaal wensten deel te nemen, konden zich niet meer blind staren op verschillen in nationaliteit of godsdienstige overtuiging; nog minder ging het om de adeldom des bloeds.^De 6Ö/JÖ mms, de adeldom van de geest moest nu de belangrijkste drijfveer vormen voor die intellectuele solidariteit met geleerden van ver over de landsgrenzen, uit geheel Europa *). Erasmus' tractaat De co/ucrfóe/u/ü epwto/w van 1522 is in dit verband zeker geen overbodige luxe. Want hoe konden geleerden verspreid over geheel Europa, in een tijd dat er nog zo weinig mogelijkheden tot communicatie bestonden, beter gestalte^geven aan deze jo/iYfari/ei/ dan via correspondentie met elkaar in contact te treden. Als doorgewinterde humanisten hanteerden zij haast allen een gemeenschappelijke taal, het Latijn, dat pas in de loop van de 17e eeuw door een moderne taal - het Frans - zal worden vervangen. Zo konden zij elkaar niet alleen steun verlenen in hun gemeenschappelijke strijd voor de vooruitgang, maar elkaar tevens op de hoogte stellen van het laatste nieuws over wetenschappelijke vorderingen. Vormde de beoefening van de /iHmtfmïaj *) voor ieder lid van deze Republiek der Letteren een dure plicht, dan spreekt het wel haast vanzelf, dat de humanistische geleerden gaarne en veelvuldig hun toevlucht namen tot het epistolaire kontakt. Tal van voorbeelden zouden deze briefcultus nader kunnen illustreren. Ik noem hier slechts de indrukwekkende brievencollecties, die gedeeltelijk 178
of geheel door uitgave bruikbaar zijn geworden van Constantijn Huygens en Hugo de Groot •); en de onlangs gereedgekomen inventarissen van brieven van en aan Justus Lipsius, André Rivet en J. F. Gronovius *). Deze correspondenties, die ieder afzonderlijk duizenden brieven omvatten, tonen het grote belang en de functie aan, welke de brief juist in de 16e en 17e eeuw had. Naast het persoonlijke wel en wee, wisselden de correspondenten nieuws uit over recente publicaties, hun lopende onderzoek, geleerde vrienden ; tevens informeert men elkaar over de laatste ontwikkelingen op politiek en kerkelijk gebied. Zelfs wanneer de brieven een persoonlijk karakter dragen en geadresseerd worden aan één bepaalde correspondent, doen de humanistische épj'5/0/ae, de geleerdenbrieven, vaak denken aan de nieuwsbrief, die met name veel opgeld deed in de kringen der diplomaten en soms als voorlopers worden gezien van de gedrukte foglietto's en nieuwskrantjes *). Zij circuleren dan ook vaak in de kring van geleerden rondom de ontvanger. Dit betekent echter geenszins dat de nieuwsverspreiding geen problemen kende en dat de mogelijkheden tot verzending van brieven, zeker over de grenzen, niet slechts tot de voorrechten behoorden van de meest geprivilegieerden. Deze laatsten konden zich de vaak hoge portokosten veroorloven of wisten te profiteren van de 'valise diplomatique' •). Veel talrijker is echter het leger van geleerden, die in ondergeschikte onderwijsbaantjes financieel het hoofd maar nauwelijks boven water weten te houden en niet aan een belangrijke verkeersader wonen waarlangs het Europese postverkeer voert. Zo heeft de ites/w6//ca ///teraria e/ c/rrirfiaita dan ook zijn grenzen en zijn de communicatiemogelijkheden wegens sociaal-economische omstandigheden beperkt. Juist in een tijd, waarin, dankzij de gunstige invloed van het Humanisme, op steeds meer plaatsen steeds beter onderwijs werd gegeven en grotere groepen binnen de gelederen der 'letterwijzen' konden worden opgenomen, werden deze beperkingen als pijnlijk ervaren. Alumni van de Noordnederlandse universiteiten wilden ook, na voltooiing van hun studies, wanneer ze weer huiswaarts waren gekeerd naar hun verschillende gewesten en landen, geïnformeerd blijven over het wetenschapsbedrijf, dat zich, vooral in de Republiek, vaak rondom deze Academies concentreerde ™). Zij zouden echter moeten wachten tot na 1650. 179
Meer dan dertig jaar nadat Renaudot met de protectie van Richelieu in 1631 zijn Goze/te had opgericht, de éérste Europese krant van enig belang op politiek gebied, verscheen in 1665, eveneens te Parijs, het eerste geleerdentijdschrift van Denis Sallo: /e /owrwa/ dw Sava/zte " ) . Minister Colbert stond zelf borg voor een gelukkige geboorte van het nieuwe tijdschrift. Geheel anders van opzet dan de Gazette van Renaudot, een genre dat de actualiteit op politiek en economisch gebied versloeg, richt de Jöwrwö/ des Sava/tfs zich tot het Europese geleerdenpubliek dat periodiek wordt geïnformeerd over juist verschenen of herdrukte publicaties, over de laatste ontwikkelingen binnen het natuurwetenschappelijk onderzoek, kortom over alles wat de Republiek der Letteren kon bezig houden **). Green wonder dat deze nieuwe ontdekking overal met gejuich werd begroet. Op welke wijze de TÖW/TW/ t/es Sava/rta was ontvangen kunnen we van niemand beter vernemen dan uit de mond van Denis Sallo, die als volgt schrijft in het nummer van 30 maart 1665: 'Le dessein de faire un journal pour apprendre aux savants ce qui se passé de nouveau dans la république des lettres a été si universellement approuvé de toutes les nations, qu'il y a peu de pays oü, a 1'exemple de Paris, 1'on n'en fasse. On 1'a traduit en Italië; on a fait la même chose en Allemagne. Mais on a fait plus en Angleterre' **). In tegenstelling tot die landen, waar men de /o«r/w/
den informatie binnen het 'Statendom der letterwijzen'. Geleerden verspreid over Europa werden nu rechtstreeks en niet meer alleen via onregelmatig briefverkeer op de hoogte gehouden van het wel en wee uit de Republiek der Letteren *•). In deze Republiek der Letteren nam de Noordnederlandse Statenbond wel een bijzondere sleutelpositie in: de betrekkelijke grote tolerantie die men in de republiek der Zeven Verenigde Provinciën vooral dankzij haar particularistische karakter aantrof, haar gunstige geografische ligging aan de monding van drie grote rivieren en op de kruising van belangrijke land- en zeewegen, hadden deze staat een intellectueel kruispunt in West-Europa doen worden. Hier vonden nieuwe ideeën, zowel op wijsgerig-theologisch als op politiek gebied niet alleen makkelijker ingang, maar tevens kon zich hier een uitgeverscentrum vestigen, dat de verspreiding ervan mogelijk maakte over geheel Europa en daarbuiten "). Een zeventiende-eeuws auteur ziet de Republiek dan ook als het 'Mekka voor schrijvers' **), vooral ook voor die schrijvers, die elders hun nieuwe opvattingen maar moeilijk of in het geheel niet aan de pers kwijt raakten. Door hen werd de Republiek dan gezien als een toevluchtsoord, een re/w^/wm /tecca/orwm *®). Het wekt daarom allerminst verbazing, dat juist in dit centrum van de Europese geleerde wereld, waar zoveel ideeën samenkwamen en weer werden doorgegeven, vanaf 1684 een hele reeks van tijdschriften werd gedrukt, die Europa tot ver in de 18e eeuw zou overspoelen. Pierre Bayle opende de rij met zijn JV0uve//&s de /a itépwè//#we ifey Le/f/ro, dat tot 1687 onder zijn rechtstreekse redactie stond. Zelf afkomstig uit de Franse provincie, zodat hij jarenlang aan den lijve had kunnen ondervinden wat het betekende verstoken te zijn van wetenschappelijk en bibliografisch nieuws, was hij uitermate goed voorbereid op zijn nieuwe taak van journalist. Dankzij zijn kritische geest, en zijn strategisch zo goed gelegen woonplaats te Rotterdam, was hij in staat zijn lezers de beste voorlichting te geven *>); tevens bood hij hen een forum aan, waarin gediscussieerd kon worden, niet alleen over wetenschappelijke onderwerpen, maar ook over zijn tijdschrift zelf. Herhaaldelijk vraagt de redacteur van de iVoMve/Zes immers om de mening en het oordeel van zijn lezers; op deze wijze hoopt hij het ideaal van de Republiek der Letteren, een vrije communicatie tussen al haar vertegenwoordigers, met veronachtzaming van nationale, politieke of confes181
sionele grenzen, dichter bij de realiteit te kunnen brengen **). Nu de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën ook zijn eerste eigen geleerdentijdschrift bezat, uitgegeven te Amsterdam bij Desbordes, zou het spoedig door vele anderen worden gevolgd. Want ook het politieke journalisme had hier te lande al zo'n grote opgang gemaakt. Had niet bijna iedere stad van enige importantie op het einde van de 17e eeuw zijn eigen Franse Gazette? Deze bloei was inderdaad in meer dan één opzicht te danken aan de Franse Hugenootse intelligentia, die zich hier vooral sinds de Herroeping van het Edict van Nantes gevestigd had. Zodra een stad zijn eigen krant had opgericht, stonden prestige-gevoelens en de particularistische inslag van de Noordnederlandse gemeenschap er borg voor dat een soortgelijke onderneming werd opgezet in een andere plaats **). Zo kreeg Amsterdam, twee jaar na Rotterdam, ook een eigen geleerdentijdschrift: de üiMof/règwe t/w/verse/fe e/ ifötor/gwe, geredigeerd door Jean Leclerc van 1686 tot 1693 23). Weer een jaar later zette Henri Basnage de Beauval, zij het ook onder een andere naam, te Rotterdam het tijdschrift van Bayle voort: L'/Hjto/re dies Owvra^es *fes Sava/ï/s. Deze periodiek werd meer dan twintig jaar lang onder zijn redactie, van 1687 tot 1709, in de Maasstad uitgegeven 2*). Met uitzondering van de in het Latijn geredigeerde /4cfo 2&W//orw/w waren bijna al deze tijdschriften in het Frans geredigeerd. Dit stond een bredere communicatie(mogelijkheid) in de Republiek der Letteren echter geenszins in de weg, want in de loop van de 17e eeuw was het Frans het Latijn steeds meer gaan vervangen, terwijl bovendien in de Noordelijke Nederlanden mede onder invloed van de Waalse en Hugenootse kringen en het nogal op de Franse cultuur georiënteerde Hof in Den Haag, een sterke Franse cultuur aanwijsbaar was. In de hogere en geletterde kringen was het Frans hier te lande dan ook een tweede moedertaal geworden. Toch treedt er ook een ander verschijnsel op in de ltespi<6//ai ///teraróz. Blijft het ideaal van een supra-nationale geletterde staat weliswaar gehandhaafd, tegelijkertijd wordt de aandacht voor de eigen natie sterker aanwijsbaar. Zonder dat men iets wil afdoen aan het ideaal van één grote geleerdengemeenschap, die allerlei grenzen overstijgt, sluit men zich in de diverse landen in kleinere kringen aaneen. Zo richt men op vele plaatsen in Europa geleerden-academies op, waar geleerden uit hetzelfde land of dezelfde 182
stad dagelijks zich over bepaalde wetenschappelijke problemen kunnen buigen **). In Italië zijn dat met name de /icoofem/a de/ Li/ice; te Rome (1603) en de /icawfem/a de/ C/me/2/0 te Florence (1657); in Duitsland wordt in 1652 te Rostock het CW/e^/wm Afacwr/ojorwm opgericht; in Londen opereert sinds 1662 de en in 1666 kent men te Parijs de /iawfém/e /toya s. Op deze wijze zijn er zowel nationaal, via kleinere geleerden-kernen (centra), als internationaal, via geleerdentijdschriften, betere voorwaarden geschapen, betere kaders, waarin het wetenschappelijk verkeer kan functioneren. In de Republiek zelf vormen de universiteiten en Illustere Academies in tegenstelling tot vele andere landen de bolwerken van het intellectuele leven. Hier treft men meer dan elders nog een internationale gerichtheid aan, daar de universiteiten gedurende de gehele 17e eeuw en een groot deel van de 18e eeuw zo'n grote aantrekkingskracht uitoefenden op tal van buitenlandse studenten. Maar toch ook hier treedt een nationaal-culturele bewustwording op, die zich vooral zal uiten in een grotere zorg en aandacht voor de eigen taal en waarvoor met name werd geijverd in de kringen van het kunstgenootschap AT/7 Ko/ert//£/« a/ï///u/n. Bovendien dank zij de omstandigheid dat het boek, het geschreven woord, steeds minder beperkt bleef tot een kleine kring van ingewijden, maar nu ook werd geconsumeerd door een grotere groep van geletterden, die niet altijd meer tot de happy few van de geleerdenwereld behoorden *•), was het belangrijker dan ooit deze mensen in hun landstaal voor te lichten. Voor deze kringen was het vaak interessant bij gebrek aan een goede bibliotheek, via goed doorwrochte recensies met uitgebreide uittreksels, op de hoogte te blijven van de laatste wetenschappelijke nieuwtjes. Het was mede deze laatste groep van lezers voor wie Pieter Rabus in 1692 zich voornam zijn itotffczaa/ van £wro/>e te gaan redigeren. Alvorens nu verder op de aard en de opzet van Rabus' tijdschrift in te gaan, dient Pieter Rabus eerst nader gepresenteerd te worden. Pieter Rabus **), wiens voorouders om den gelove uit Vlaanderen naar het Noorden waren uitgeweken, werd op 12 december 1660 te Rotterdam geboren. Zijn ouders, die zeker niet gefortuneerd waren - Rabus' vader oefende het schoenmakersvak uit - deden er alles voor om hun zoon een zo goed mogelijke opleiding te bezorgen, zodat Rabus enige tijd onderwijs genoot aan de stedelijke Latijnse School. Het rampjaar 1672 maakte echter 183
een bruusk einde aan de schoolavonturen van de jonge man. In dat jaar werd Pieter in de leer gedaan bij een Rotterdamse notaris. Maar naast het notarisvak, waarin de jonge Rabus in 1678 reeds door het Hof van Holland bekwaam werd geacht, ontwikkelde hij zich door zelfstudie en via intensieve contacten met de kring rond de Rotterdammer Joachim Oudaan, verder in de &o«öe /frterae. Dank zij zijn betrekkingen met Oudaan en de beide Van Hoogstratens verkeerde de toekomstige Boekzaal-redacteur in het centrum van het toenmalige culturele en intellectuele leven van Rotterdam. Geen wonder dat Rabus met zijn oude schoolvriend David van Hoogstraten al in 1678 met een gemeenschappelijke dichtbundel: 'Rymoeffeningen' debuteerde. Op 21-jarige leeftijd, in 1681, werden Rabus' zelfstudie en studie, grotendeels onder leiding van Oudaan, beloond met een benoeming tot praeceptor in de laagste klas van de Latijnse School; en in 1683 werd hij bevorderd tot het geven van onderwijs in de tweede klas. Men kan zich afvragen of Rabus zijn werk als notarisklerk in deze jaren niet heeft opgegeven, daar zijn betrekking van leraar een bijna volledige dagtaak inhield. Toch werd hem in 1684 door het Rotterdams stadsbestuur nog de officiële toestemming verleend zelfstandig het notariaat uit te oefenen en wel 'boven het gewone getal'. Had hij hiertoe een verzoek ingediend? Wij weten het niet, maar zijn financiële positie zal hem er niet toe gedwongen hebben, daar hij in datzelfde jaar in het huwelijk trad met Elisabeth Ostens, dochter van de gefortuneerde koopman Izaak Ostens en broer van de remonstrantse predikant en arts Dr. Gijsbert Ostens. Noch deze cumulatie van functies, noch zijn voorbereiding op het huwelijk hadden Rabus echter van zijn meer wetenschappelijke interessen weten af te houden. Want Rabus' nauwgezette vertaling van de Co/Zo^w/a van Erasmus verschijnt eveneens in 1684. Hierin ontpopt hij zich voor het eerst heel duidelijk als een voorvechter van een goed gebruik van de 'Nederduitsche moederspraak', blijkens het voorwoord van deze vertaling, waarin hij schrijft: 'Bastertwoorden mijde ik als de Pest, en alle styve manieren van spreken...' *8). Dit neemt echter niet weg, dat Rabus tegelijkertijd ook een grote liefde bewaart voor de klassieken en voor de Latijnse taal in het bijzonder. Zo verzorgde hij een tekstkritische uitgave van Ovidius' Metamorphosen, vervaardigde hij een Latijnse grammatica voor zijn leerlingen op het Erasmiaans Gymnasium en gaf hij Erasmus' Colloquia uit, voor184
zien van een notenapparaat, in de oorspronkelijke taal, het Latijn 29). Rabus' dichterlijke arbeid is vrij omvangrijk geweest, zoals ook blijkt uit de itoe&zaw/, waarin de redacteur zijn lezers herhaaldelijk in korte of langere gedichten pleegt te amuseren. Een grote bundel vormde zijn Ze#e/i- en K/oefcd/c/i/e/z, M/7 i/e/7/#e 57o#e van 1693, maar dit gedeelte van zijn litteraire oeuvre doet naar mijn smaak vaak eerder denken aan rijmelarij dan aan het genre dat waardig is de naam van poëzie te dragen. Hoe groot zijn bewondering ook geweest mag zijn voor een Huygens, een Hooft en vooral voor Vondel, die /wi/icér/tf onder de Bataafse dichters, in Rabus' gedichten manifesteert zich m.i. in veel gevallen de diepe inzinking, die de vaderlandse dichtkunst hier en daar in zijn dagen doormaakt. Vanzelfsprekend moet men voorzichtig zijn met dergelijke uitspraken, omdat men weinig vat heeft op de hier aan te leggen criteria **). Veel meer getalenteerd is onze schrijver daarentegen op het gebied van de Philologie, waaronder hij pleegt te verstaan: 'dat stuk der geleerdheid, taalwijsheid, of redenlievende boekoeffening ( . . . ) , waar mede een regtschapen vernuft zig kan voeden, als met een letterlekkerny, die alle soort van boekgeregten verre te boven gaat: dat is, die ons leert begrijpen wat de taalhistory en oudheidskennisse, dichtkonst en welsprekendheid is' si). En het is een geluk te noemen, dat Rabus juist aan de filologie, met name ook als redacteur van de Boekzaal, het grootste gedeelte van zijn energie gespendeerd heeft. Aan deze tak van wetenschap kan hij hier te lande zijn hart ruimschoots ophalen. De republiek had immers sinds het einde van de 16e eeuw een indrukwekkend aantal grote filologen geteld en moet in dit opzicht ook voor Rabus zeer inspirerend zijn geweest. Een Justus Lipsius, een Scaliger, de beide Heinsii en de beide Vossii, maar ook een J. F. Gronovius hadden de filologie hier tot de grootste bloei gebracht. Niet alleen waren hun tekstkritische uitgaven overal in Europa gezaghebbend, ook hun neolatijnse poëzie werd alom gewaardeerd. Rabus heeft hun geschriften bestudeerd en blijkt er de grootste bewondering voor te hebben. Zo noemt hij bijvoorbeeld een G. J. Vossius een 'Oceaan van geleerdheid' 32). De filologie, in het bijzonder de studie van de klassieke auteurs was in de 17e eeuw tevens de sleutel tot de meeste andere weten185
schappen. Theologen evenzeer als juristen en medici waren allen filologisch geschoold. Pas op het einde van de 17e eeuw en vooral in de 18e eeuw ging het natuurwetenschappelijk onderzoek haar eigen duidelijke koers varen. Maar er was, zeker in Rabus' tijd, nog niet zo'n duidelijke afbakening tussen de verschillende takken van wetenschappen. De doc/ws en liefhebber van 'alle soort van boekgeregten' die Rabus was, had dan ook een gemakkelijker entree tot datgene wat er aan belangwekkends in het Gemenebest der Geleerden omging. Bovendien had hij het voorrecht met menig geleerd tijdgenoot in persoonlijk of epistolair contact te staan. Zo corres pondeerde hij o.a. met artsen als Antonie van Dale en Theodorus Janssonius ab Almeloveen, de jurist-hoogleraar Cornelis van Eek en een hoogleraar in de geneeskunde, de in Kiel te Holstein verb/ijvende Joh. Lodewijk Hanneman 33). Zeer opmerkelijk is zijn re latie met de beroemde Antonie van Leeuwenhoek, met wie Rabus vanaf 1693 een geregeld contact heeft onderhouden. In zijn Boekzaal-aflevering van mei-juni 1694, weet hij onder allerhande nieuws met trots te vermelden, dat Van Leeuwenhoek hem met een bezoek vereerd heeft **): 'Middelerwijlen hebbe ik d'eere gehad van dat hy, my op den 4den Juny met zijn bezoek vermakende, het wondere schouwspel van 't Hoornvlies uit het oog van ene Korebout door zijn konstglas op mijn kamer liet zien, en van die by hem beschreven waarheid nog bet overtuigde'. Ook al zal Rabus maar zeer gedeeltelijk de natuurwetenschappelijke onderzoekingen van de Delftse microscopist hebben kunnen volgen en op hun waarde hebben weten te schatten, de relatie bewijst ons wel, dat de Rotterdammer een zeer grote belangstelling aan de dag legde voor het proefondervindelijk onderzoek. Ook hier staat hij weer open voor hetgeen zich in de geleerden-wereld afspeelt. Staan we echter nog een ogenblik stil bij Rabus' bibliografie dan blijkt dat hij zich in politiek opzicht een vurig Oranje-klant heeft betoond. Vooral blijkt hij dan een groot bewonderaar te zijn van stadhouder-koning Willem III, die hij in verscheidene gedichs ten probeert te verheerlijken. Deze Oranjegezindheid van Rabugaat evenwel in zijn geval niet samen met het traditionele calvinisme, dat men vaak in de tweede helft van de 17e eeuw bij de 'smalle gemeente' in de Hollandse steden pleegt aan te treffen **). Iedere 186
vorm van fanatisme is Rabus in re/i£i05/5 vreemd; en het is moeilijk vast te stellen tot welk kerkgenootschap hij heeft behoord, ook al doen zijn vrijzinnigheid, zijn huwelijk met Elisabeth Ostens en de doopregistratie van zijn kinderen vermoeden, dat hij nog het meest sympathiseerde met zijn remonstrantse tijdgenoten. Het is allerminst bevreemdend, dat een man met de instelling, de ijver en het karakter van Rabus zich niet enkel en alleen heeft kunnen geven aan zijn notarisambt en zijn preceptoraat aan de Latijnse School van Rotterdam. Zijn grote liefde tot de humanistische filologie, tot die 'letterlekkerny', zijn relaties met geleerden, niet alleen in Rotterdam, maar ook daarbuiten, en zijn grote belangstelling voor natuurwetenschappelijk onderzoek maken hem waardig de naam van Po/y/i/stor Lzttmzfws te dragen ^ ) . Deze polyhistor zou nu in 1692 de belangrijkste onderneming van zijn leven lanceren: de redactie van de Boe/czaa/ wzw £wro/?e. Op het eerste gezicht niets nieuws en weinig oorspronkelijks, daar er al zoveel andere tijdschriften verschenen op het ogenblik, dat Rabus zijn eerste nummer publiceerde. De Rotterdammer schrikt er dan ook niet voor terug zijn grote voorbeelden met naam en toenaam te noemen, in het voorwoord op de eerste aflevering van juli-augustus 1692, dat men als een beginselverklaring voor de Boekzaal kan beschouwen. De JOMJTW/
Md/torw/w, de TVowveZ/es' *fe fo /té/mo/zgrae des Lef/res van P. Bayle, de /f/sfc/Ve des Owvra^ey des SavaHte van H. Basnage de Beauval en de /tift/Zor/zégwe C/mverse//e er i/frtor/^ue van Jean Ledere worden allen door de Rotterdamse redacteur opgesomd. Evenals zijn voorlopers wilde Rabus er het zijne toe bijdragen via uittreksels en literatuuroverzichten het wetenschappelijke en geletterd nieuws onder bredere kringen te verspreiden, want zo zegt hij: 'Byzonder loffelijk is de lust der gener, die de vrucht hunner eigene ondervindingen, niet slegts voor hun zelven opsluiten, maar aan anderen ten besten geven, porrende alzoo hunne evenmenschen aan, omme, dat spoor navolgende, alle prijswaardige zaken 't gemeen deelachtig te maken' •*). Als waardig lid van de ifes/w6//ca Liïterarïa had men immers de plicht, een plicht, die rechtstreeks voortvloeide uit het humanistische j0/K/ar/teifópr//!C!/re, op de meest adequate wijze de andere leden van diezelfde gemeenschap te informeren. Een tijdschrift was dan wel het meest aangewezen middel. En het zal in de Noord187
DE
BOEKZAAL VAN
EUROPE, JULIUS en AUGUSTUS* 1691.
Te
ROTTERDAM*
By P J E T E R vander S L A A R T , 1 6 9 a.
55.
188
va/i
van
nederlandse Statenbond voor een /w/y/uj/er als Rabus weinig of geen moeite hebben gekost een geschikte uitgever te vinden, die de financiële kant van een dergelijke onderneming voor zijn rekening wilde nemen. Het is zelfs niet uitgesloten, dat uitgever Pieter van der Slaart degene was, die als eerste het initiatief nam tot de Boekzaal, want hij zal zeker aangetrokken zijn geworden door het grote succes van contemporaine tijdschriften. En we moeten evenmin vergeten dat de Boekzaal voor Van der Slaart een goede, zo niet de beste, reclame was voor zijn boekenfonds en eigen boekhandel, want zo zegt Rabus zelf: zijn lezers bestaan uit 'driederley gasten, welke gaarne yder na hun gehemelte zagen opgedist, Schrijvers, Boekverkoopers en lezers' ^ ) . Wat kan een uitgever zich meer wensen? Maar Rabus heeft zich niet tevreden gesteld met een klakkeloos navolgen van de andere eerder genoemde tijdschriften. In een opzicht was de Boekzaal van Europe wel uniek en zeer oorspronkelijk: Het werd niet in het Latijn of Frans, de beide internationale talen, geredigeerd, maar in onze 'ronde sprake', het Nederlands, en was daarmee het eerste Nederlandstalige geleerdentijdschrift. Bovendien was de Boekzaal van Europe in 1692 eigenlijk ook het enige in de landstaal uitgegeven geleerdentijdschrift van Europa, indien wij letten op de oorspronkelijkheid van de inhoud. Want de Engelstalige Wor&s o/ //ze Learned van Jean Cornand de la Croze, die tot 1688 mederedacteur was geweest van Jean Leclerc, en die Rabus ook in zijn manifest vermeldt, was in feite een imitatie en vertaling van de drie grote Franstalige tijdschriften uit de Republiek *»). Ook de in Leipzig van 1688 tot 1690 verschenen M0/*tfte£e.s/?rac/je van Christian Thomasius verschillen vanv/ege hun dialoogvorm zodanig dat ze hier buiten beschouwing kunnen blijven. Rabus mikte ongetwijfeld op een publiek, dat de Franse of de Latijnse taal nog nauwelijks meester was, hoewel een groot aantal van zijn lezers ongetwijfeld ook de andere in de Republiek verschijnende tijdschriften gelezen zal hebben *°). Vast staat evenwel, dat de /te.spw£/faz Liïterar/Yi vooral sinds 1650 steeds meer verandert in i?e/?w6//eA: der Letteren, (je/e/zrtenre/?w6//A: of COAWWO/ÏH>ea///i o / Letters, waarin het nationale element een plaats kreeg. Zo voorziet Rabus dan ook enerzijds in een behoefte, anderzijds streeft hij er mijns inziens bewust naar het Nederduits als cultuurtaal te pousseren. Voorts geeft hij er blijk van een grote liefde te 189
hebben voor de Nederlandse 'bellettrie'. Beide punten zal ik trachten iets nader uiteen te zetten en toe te lichten. Rabus richt zich in zijn tijdschrift dus allereerst tot de 'platterts'. En zoals Rabus in het voorwoord van de juli-augustus-aflevering van 1693 uiteenzet, in het woord 'plattert' zit niets denigrerends**). Niet iedereen had de gelegenheid om allerlei 'uitheemsche' talen te leren en 'die niet taai-rijk is, kan wel vernuft-rijk zijn'. 'De Taalgeleerdheid', zo vervolgt de Rotterdamse redacteur, 'baant den weg tot veel te weten, maar een 's menschen vernuft kan uit alle sprake, al ware het Hottentotsch, uitmunten ' In dit zelfde voorwoord dient hij ook diegenen van repliek, die hem verwijten, dat de Boekzaal 'Veler leesgierigen oogen (opent), tot het beschouwen van zaken, die altijd voor den ongeletterden verborgen, en als met een zekere naauwgezette onderhouding den taalkundigen alleen kennelijk zijn geweest'. Deze critici staan toch wel erg ver af van de idealen, de geest, die in de Republiek der Letteren hoog dienen te worden gehouden. Gelukkig heeft Rabus zich niet vergist in het peilen van de leesbehoeften van het geletterd publiek van zijn dagen. De reacties op de Boekzaal blijken gunstig te zijn **j en na twee en een halfjaar het tijdschrift geredigeerd te hebben, kan hij zijn lezers de volgende verheugende mededel ing doen: 'Vraagt gy wat ik U te zeggen hebbe? Niets anders, als dat het my niet onaangenaam is te hooren (terwijl ik dog aan deze uittrekselmakery twee jaren en een half sommige gestole uertjes besteed hebbe) dat mijne boekjes geene lezers ontbreken, en mijn drukker geen verdriet heeft, zoo lang my der moeite lust, nog wat 2toe/:ztf/e/7 onder zijn pers te brengen' *^). Maar Rabus wilde niet alleen die lezers informeren, die slechts het Nederlands machtig waren, hij wilde tevens de waarde en het belang van de moedertaal naar voren schuiven. En die taal moest en kon goed gehanteerd worden. Voortdurend en met grote felheid zet hij zich daarom af tegen de veel voorkomende 'bastaardij': 'Verbeeld U maar eens, regtschapene Hollanders, met hoe vele bastaard-Latynsche woorden (op dat ik van de walgelijke Walsche en Fransche kromtaal zwijge) onze zuivere Nederduitsche tale onteerd is' **). Na de positie van het Nederlands vergeleken te hebben met die van het Latijn ten tijde van Cicero, die zo graag koketteert met 190
zijn 'ingelapte Grieks', vervolgt hij: 'en zien we by ons ook niet, dat iemand, wat meer als jan alle man willende schijnen, zijn moedersprake (die hy niet verstaat) met gerabraakt Latyn of verdraaid Fransen doorspekt? o ja. Yder byna meent dat heel mooy te zijn. Voor my, ik gun hen dat brouwsel, en houde het met den zuiveren Batavier; schoon zy, die vrye luiden willen heten, hunne gloryrijke vrye tale met monde en penne bezoedelen' **). Rabus was overigens niet de eerste, die zich ergerde aan de verhaspeling, het slechte taalgebruik van de Nederlanders. C. Hu>gens had in een puntdicht de te sterke invloed van met name het Frans op het Nederlands gehekeld; de dichter spreekt over een zekere Frans, die 'niet fijn Frans, maar syn Frans spreekt' *•). Ook Antonides van der Goes protesteerde al in 1672 tegen de 'bastaardy' die 'de taal van Neerland schopt, en dringt er Frankrijk in met hare bastertspraek' *'). In dit opzicht past Rabus dus in een zekere traditie. Voortdurend tracht hij niet-Nederlandse woorden en technische termen in onze ronde sprake om te zetten: chirurgie wordt handmeestery, religie godsdienst, astronomie starrekonst en ingenieur vernufteling. Zo wil hij aantonen dat het Nederlands zich wel degelijk leent voor wetenschappelijke verhandelingen. Evenmin verwonderlijk is het feit, dat Rabus zeer geïnteresseerd is in een verzorgde spelling, die eigenlijk op geen enkele wijze vaststond. Wel werden hier en daar pogingen ondernomen om de kleurrijke verscheidenheid, die alom nog gedurende de tweede helft der 17e eeuw in de schrijftaal aanwezig was, te uniformeren, maar dit ideaal zou pas na 1700 bereikt worden **). Ook enige vrienden van Rabus hadden zich actief met deze problemen bezig gehouden, zoals Arnold Moonen en David van Hoogstraten. In de Boekzaal vindt men een weerslag van de spellingsproblematiek aan de hand van een fel dispuut waarin Rabus met Cornelis van der Linden, verwikkeld raakte. Deze leraar der 'Gemeinte Jezu Christi' te Leidschendam had in 1696 een werk gepubliceerd: 'De Wyzen van Oosten binnen Jeruzalem en Bethlehem', waarin een zo vreemdsoortig spellingssysteem werd gehanteerd, dat Rabus er eigenlijk geen woorden aan vuil wilde maken. Hij deelde zijn lezers slechts mede het met de auteur volstrekt oneens te zijn *•). Deze handelwijze was er nu juist de oorzaak van, dat Van der Linden in 1697 weer de pen opvatte en in een Troos/ra/en... over de/z 191
e/z //zw/ydz/z^-rede/z... over de fl/^e£>ran^ e/ï /zerèowde /ÉTerA: OÖ/I de Le/dze/zdam, Rabus en de in zijn tijdschrift gehanteerde spelling meende te moeten attaqueren *°). Een kolf je naar de hand van de Rotterdamse Boekzaalredacteur, die een vaardig pamflettist weet te zijn. Na alle grote dichters, zoals Hooft en Vondel, als getuigen te hebben opgeroepen, boort Rabus Ds. Van der Linden met zijn vernietigende oordelen in de grond: uitlatingen als 'gedrochtelijk', 'spellingknuffelaar', 'averegtse kromkouter' zijn niet van de lucht. Van der Linden, die zijn spelling voornamelijk op een Hollandsdialectische uitspraak had gebaseerd en naar de mening van Rabus tot de meest uitzinnige spellingswijze was gekomen, liet het er niet bij zitten " ) . In 1698 publiceert hij een pamflet, getiteld: ' va/z jEwropa'. Hierin tracht Van der Linden op nogal langdradige wijze zich tegen Rabus te verdedigen en eist hij voor zichzelf het recht op de Nederlandse taal te polijsten en te verbeteren. Rabus reageerde hierop met 'Z>e Sctarmfe/ooze Le/dic/ze/zda/ttscAe -öroer Avze//.s,
bestudeerd: 'Hoe slecht', zegt Rabus, 'was het toen met de geleerdheid gestelt' **). De humanisten uit de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw hadden hier een grondige verandering in aangebracht. Een zeer interessante boekbespreking is in dit verband Rabus' uittreksel van en mening over de Parrfcz»a/fa, die hij zeer terecht aan Jean Leclerc toeschrijft **). Naar de mening van Leclerc - en Rabus deelt deze -, had de 17e eeuw mannen van zeer grote geleerheid gekend: Jozef Scaliger, Justus Lipsius, Izaak Kausaubonus, Claudius Salmasius, Hugo de Groot, Jan Meursius en Jan Seldon. Helaas was er wel een zekere teruggang te constateren, door Leclerc het 'Verval van de Letterwijsheid' genoemd. Vele filologen maken er zich al te makkelijk van af en gedragen zich al te hovaardig door het 'nieuwe te versmaden, en van de oudheid een Afgod (te) maken', zodat hun 'letterknabbelary niet zelden op enkel waan en fratsen uitdraait' **). Rabus schijnt het hier grotendeels mee eens te zijn; in ieder geval spreekt hij Leclerc, die hij een groot geleerde vindt, op dit punt niet tegen. Evenals Leclerc zal de Boekzaal-redacteur ook wel van mening geweest zijn, dat de klassieke filologie in zijn jaren niet meer het peil bereikte van het begin der Gouden Eeuw. Daarentegen neemt Rabus een ander standpunt in dan Leclerc, waar deze spreekt over de Dichtkunst. Enige citaten uit Rabus' bespreking van de Parrhasiana mogen dit nader toelichten. Uitgebreid gaat Rabus in op het onderscheid, dat Leclerc maakt tussen 'oude en hedensdaagsche Digters; tussen Digters, die in levende en die in verstorvene talen schrijven . . . • • * ) . Veel achting heeft Leclerc voor de Griekse en Latijnse poëten, zowel wegens de goede lessen in de zedekunde en regeerkennis, als de edele en vaak verheven stijl, die men erin aantreft. Leclerc blijkt evenwel geen goed woord over te hebben voor de hedendaagse dichters van Latijnse en Griekse verzen. Zij schijnen 'by de ouden vergeleken, niets anders ( . . . ) als Apen by Menschen'. En even verder zegt hij, 'dat de hedendaagsche (wel te verstaan, nog eens gezegd, die in de doode talen der ouden schrijven) by hen vergeleken maar schooljongens zijn' **). Daarom raadt de Amsterdamse auteur de dichters aan zich te ontdoen van die 'slaaffschen geest der naaping' en in hun eigen taal hun gedichten te schrijven. Rabus vindt dit toch wel erg ver gaan en moet zijn Amsterdamse collega zeker gedeeltelijk tegenspreken, 'dewyl men Latynsche Digters van jonger eeu193
wen vind, die, volgens getuigenisse van Vorsten der Geleerdheid, de ouden hebben overtroffen, of ten minsten geëvenaart'. Wel voegt hij eraan toe: 'voor my, ik ben blijde, altijd min belust te zijn geweest om in de Grieksche of Latijnsche dan in mijn moedertaal vaarzen te maken; maar ...**•) Rabus breekt hier zijn zin af, die overigens wel voor zichzelf spreekt. Voor de Boekzaalredacteur, die de moedertaal, het Nederlands, zo na aan het hart ligt, is het niet verwonderlijk dat hij gedichten in de eigen taal prefereert boven 'zulke pronkeryen uit Oud Griekenland, en Itaalje, die nu ouwerwets zyn, en by ons niet te pas komen'. Zeker indien deze poëzie ontdaan is 'van al dien sleep des Oud-heidenschen slenters, van Goden, en Godinnen, en die gansche pakkaadje van langvermufte jankeryen' ®>). Toch is zijn standpunt veel genuanceerder en minder generaliserend. Naast zijn grote bewondering voor de klassieke dichters, kan hij ook waardering opbrengen voor sommige neolatijnse poëten uit zijn eigen tijd. Fel is zijn verzet tegen Leclerc's opvattingen over de dichtkunst in de Nederduitse en andere talen. Naar de mening van Leclerc zit de poëzie zo vol 'gedrogtelyke verziersels', dat men ternauwernood 'het valsche van het ware kan onderscheiden'. Rabus zet Leclerc hier op ongezouten wijze op zijn nummer: 'Zekerlijk ik durve voor 't naaste gelooven, dat de Heer L. C. ( . . . ) zullende van de Digters handelen, en byzonderlijk de Ouden op 't oog hebbende, daarenboven niet bewust^zijnde wat 'er al fraais in onze Nederduitsche en andere talenfgedigt is, voorbariglijk oude en nieuwe, Heidensche en Christensche Poëten alt'zamen op eene kam heeft geschoren. Een groote mistasting van zoo geleerden Man, die het niet qualijk moet duiden, dat ik (ik sta d'er blank voor) zyn gezeg te boek sla als een laster . . . ' • * ) Zijn aanval tegen Leclerc betekent overigens helemaal niet, dat Rabus kritiekloos ten opzichte van de Nederduitse dichtkunst zou staan. Niets is minder waar. Zijn oordeel is echter ook hier weer veel genuanceerder. Hij ziet zeer goed, dat de dichtkunst in zijn tijd in verval is geraakt: 'Was'er immer een tijd', zo schrijft Rabus, 'waar inne ( . . . ) de Poezy agter de bank lag, 't is deze onze leeftijd, in welke 194
de geheiligde konst pas ten top van volmaaktheid gestegen, ruwelijk wederom op d'allerlaagste mart gebragt schijnt ( . . . ) Woorden op maat te stellen, en een vaars uit de pen te stooten maakt geen Digter' *^). Heel terecht weigert Rabus rijmelaars en versjesmakers op één lijn te stellen met de grote dichters uit onze Gouden Eeuw. Zijn oordeel over de eerste groep heeft hij op geestige wijze vertolkt in een uittreksel van Boekzaal-aflevering januari-februari 1695 •*). Hierin laat hij P. C. Hooft en J. van den Vondel 'Oppergezaghebbers en Tweemannen der Nederduitsche letterzaken' Apollo en de negen muzen verslag uitbrengen over 'het dollemanswerk der kromrymers', dat hen onlangs via Mercurius op de Parnassus is aangedragen. Apollo door zoveel 'Neêrduitsche WalgtaaF onaangenaam verrast, gebiedt Mercurius iedere 'rijmschender' of 'taalstrooper', die de Parnassus durft te naderen, door twee Satyrs te laten oppakken om hen te doen opsluiten in "t openbare dolhuis', in een speciaal vertrek, gemerkt met de letters A.B., 'eensdeels tot een teiken, dat ze, in d'eerste beginsselen van Lezen nog onervaren, de handen aan 't digten hebben geslagen, andersdeels ten bewijze, dat zy niet aan te merken zijn(de) als leerlingen der Digtkonst...'; zij zullen de naam dragen 'Altijd Balkend' of 'Altijd-Babbelaars'. Rabus, die zo'n grote liefde had voor de eigen moedertaal en die zeker getracht heeft het gebruik van het Nederlands ook in wetenschappelijke verhandelingen te pousseren, was dus zeker niet blind voor de feilen van de Nederduitse poëzie. Vanzelfsprekend besteedt hij in de Boekzaal dan ook ruime aandacht aan Nederlandse schrijvers en dichters, vaak terloops bij de bespreking van de meest uiteenlopende werken, soms uitdrukkelijk in aparte hoofddelen. Zo worden ongeveer 25 op de 1071 artikelen, die de Boekzaal in totaal telt, gewijd aan de Nederlandse bellettrie, in hoofdzaak aan de dichtkunst. Hoewel dit aantal betrekkelijk laag is, bewijst het ons dat Rabus, die zich immers als belangrijkste taak had opgelegd de 'besloten' •*) geleerde wereld voor een groter lezerspubliek te ontsluiten, de 'Nederduitsche letteren' niet over het hoofd wenste te zien, want zo schrijft Rabus, de Dokkumse conrector Joh .Hilarides citerend: 'Gebruik Latijn daar 't past; is daar wat fraais beschreven / Wel! waarom dat ook niet aan onze lien gegeven / In rond verstaanbaar Duits' •*). Een laatste vraag dient nu nog te worden gesteld. Kiest Rabus 195
duidelijk partij in de strijd tussen de Ouden en de Modernen, de beroemde Qwere//e «fes /1/ic/e/w ef Mo^/erwej, die met name sinds 1687, het jaar waarin Perrauls gedicht Le S/éc/e Loww /e Gra/7d verscheen, zoveel gemoederen verhit heeft? Rabus' duidelijke strijd voor het Nederlands als cultuurtaal moet ons wel op deze vraag brengen. De kwestie van de <2«ere//e des /l/icze/w e/ M0*/er«e.s zou men summier kunnen herleiden tot de grondvraag: Zijn de klassieke schrijvers altijd superieur aan de Modernen, anders gezegd mist de idee van de vooruitgang iedere grond? Rabus antwoordt eigenlijk nergens rechtstreeks op deze vraag en houdt zich zeker afzijdig, wanneer het de Franse disputen betreft. Slechts op één plaats in de Boekzaal wordt de Franse öwere//e expliciet vermeld: in het Vile hoofdddeel van september-oktober 1694, drukt Rabus een brief af met een Verhandeling over het geschil 'wegens de voortreffelijkheid, of der Oude, of der Nieuwe' ••). De auteur van deze brief laat er geen misverstand over bestaan, dat hij van mening is dat de Modernen de Ouden verre overtreffen, maar Rabus geeft ons geen enkel commentaar. Geldt hier het spreekwoord - Wie zwijgt stemt toe? Hoewel grote voorzichtigheid geboden is, ben ik inderdaad geneigd het aangehaalde spreekwoord op Rabus van toepassing te laten zijn. Maar dit betekent natuurlijk zeker niet, dat hij, zoals Henri Basnage de Beauval, zich op enigerlei wijze geëngageerd zou hebben gevoeld bij de Franse Querelle. De redacteur van de Histoire des Ouvrages des Savants kiest immers duidelijker dan al zijn collega's partij voor de Modernen •'). Toch is ook Rabus overtuigd geweest van de idee der vooruitgang en ziet hij goed de vorderingen van de wetenschap. En ook op letterkundig gebied blijkt Rabus van mening te zijn, dat de Modernen de Antieke Schrijvers in voortreffelijkheid niet alleen kunnen evenaren, maar ook kunnen voorbij streven. Zo zegt hij b.v.: 'Hoe groot een eerbied ik de historiën der Oude Grieken en Latijnen toedrage, nogtans houde ik het met zulke niet, die de dagelijkse geschiedenissen verwaarlozen en zig luttel bekreunen, wat 'er in onze dagen omgaat' •*). Deze en andere soortgelijke uitspraken zijn talrijk genoeg om niet te durven veronderstellen, dat Rabus een modern standpunt inneemt, zonder dat hij echter de Ouden ook maar ergens verguist. Hij blijft genuanceerd. Rabus wekt bijna steeds de indruk een ge196
matigd en verzoenend standpunt in te nemen. Wanneer Pieter Rabus op 13 januari 1702, op twee en veertigjarige leeftijd, waarschijnlijk door overmatige krachtsinspanning, sterft, is hij volledig in de opzet van zijn tijdschrift geslaagd. Hij heeft dan bijna tien jaar als een echte polyhistor zijn diensten bewezen aan de Republiek der Letteren; door zijn tijdschrift in de Nederlandse taal te redigeren, heeft hij niet alleen die geletterden geïnformeerd over het nieuws uit de geleerde Europese wereld, die er anders wellicht verstoken van zouden zijn gebleven, de zogenaamde 'platterts', maar ook een ernstige poging gedaan het Nederlands als wetenschappelijke taal te propageren. Bij de verschillende Franstalige en Latijnse geleerdentijdschriften in de Republiek en daarbuiten verschenen op het einde van de 17e en in het begin van de 18e eeuw, valt Rabus' itoefcraa/ van £wro/>e zeker niet uit de toon. Evenals de Afowve/Zes de fa /&F/Mi6/i?ue
197
NOTEN
1) Boekzaal van Europe (verder afgekort als Bkz.), jan-febr. 1700, p. 69. 2) Cfr. Robert Mandrou, //w/o/re de /a />e/wée ettropee/i/ze, tome 3, .Des /J«/na/H.y/e.s ÖWA: /tommej de jc/e«cej, AT/e er AT/7e ^tóc/e, Paris 1973 (éd. du Seuil), p. 42. 3) Zie in dit verband: Jean Mesnard, Le ZF77é/ne s/éc/e, e>o#«e de crae u/zivera'/a/re, rede uitgesproken tijdens een colloquium over de 'XVIIe siècle et 1'Education', verschenen in het supplément au numero 88 de la /Jevwe Mar.se//7e, Ier trimestre 1972. 4) Over de -Res/wMca ü/terar/a, zie mijn artikel /4«dre' /?/ve/ en z/y/i /wwz7/e //i de itep«6/ze& der LezYeren, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 84 (1971), pp. 26-29. 5) Jfczde/n, p. 27. 6) Het valt nog steeds te betreuren dat de editie van J. A. Worp, Z>e va« Co/wfa/zf/y/z //wj^-e/zs (7505-7657), 's-Gravenhage 19111917, zo lacuneus is: veel brieven worden in resumé of met een enkel fragment aan de gebruiker gepresenteerd; de uitgave van de Grortw*6n'eve/i door B. L. Meulenbroek (de eerste twee delen door P. C. Molhuysen), 's-Gravenhage 1928is daarentegen integraal en voortreffelijk. 7) A. Gerlo en H. D. L. Vervliet, /«ve«to/re *fe Zat , Anvers 1968; Paul Dibon, //ive/tfa/Ve de p (75P5-/65Ö), La Haye 1971; Paul Dibon, H. Bots et E. Bots-Estourgie, 7nve«?a/>e de /a Correj!po«da«ce de / . F. Gro/rav/ttS' (765//677), La Haye 1974. 8) Cfr. Margot Lindemann, Z)e«/5c/re Prej^e 6w 7575, teil I, Berlin 1969, Kap. I: Vorlaufer der gedruckten Presse, pp. 15-21. 9) Zie voor het postverkeer: E. A. B. J. ten Brink, /)e Gejc/r/ede/ïw va« /re/Po^/vervoer, Fibula/Bussum 1969; E. John B. AÜen, Pos/ a/zd Cowner 5erv/ce w //re /J/p/oAnacj o/ Zuw/y Modern £wro/?e, The Hague 1972. Ook Rabus' uitgever Pieter van der Slaart klaagt over het 'zwaar briefloon', zie Bkz. mei-juni 1693, p. 514. 10) Cfr. Jean Mesnard, o.c, pp. 178-179. 11) Cfr. E. Hatin, //«fo/re /7o//Y/^«e e/ //7/é>a/re de /a Prewe e/i France, tome 2, Paris 1859, pp. 152 e.v.; en B. T. Morgan, //wto/re dw ' d w/s 7655y«^M'en 7707, z.p. 1928. 12) Cfr. Marianne C. Couperus, £/n ^erzod/^we /rancaw en (7/anewr nwtor/^«e (7737-/755), The Hague-Paris 1971, pp. 17 e.v. 13) E. Hatin, o.c, p. 217. 14) ifc/dem, p. 218. 15) Margot Lindemann, o.c, p. 187. 16) Cfr. Hans Mattauch, Z>/e ///erarwcne ArzV/A: der /rwnen ./ranzö5-wcnen Z?//5c/iri//e/i (7665-/7^5), in: Miinchener Romanistische Arbeiten, Heft 26, München 1968, pp. 30 e.v. 17) Cfr. het interessante artikel van G. C. Gibbs, 7%e ro/e o//ne Z)«/cn i?e/7M6//c ay /ne /n/e//ec/«a/ en/repó/ Ö/ Fwröpe /n /ne j'even/een/'n am/ e/£«/een//r cen/«r/ej, in: Bijdr. en Meded. betreffende de Gesch. der
198
NederL, 86 (1971), p. 327. 18) Cfr. E. Labrousse, Les C0«//.s.ses cf« /owr/ia/fife itay/e, in: P. Dibon, P/ere Uay/e L£ P/»7o.so/?Ae de /tofterda/n, Amsterdam 1959, p. 109. 19) E. Hatin, o.c, p. 221. 20) Cfr. E. Labrousse, Les Cow/mes..., pp. 100-101; en E. Labrousse, P/ere itoy/e, tome 1, 2>« Po^5fifeFO/JC a /a C/te'fiTjErasme,The Hague 1963. 21) Cfr. E. Labrousse, Les Cow//.s.ses. . . , p. 117. 22) Gaarne verwijs ik hier naar de artikelen van W. P. Sautijn Kluyt, waarvan men een opsomming vindt in Leve/wfer/c/iteH Afefifer/a/H&£ LefterArwwfife, Leiden 1895; zie verder E. Hatin, Les fife //b//anfife e/ /a Pres.se c/a«aestt>ze a«* A'FZ/e e/ ^TK/Z/e s/ec/es, Paris 1855. 23) Zie over Jean Ledere: Annie Barnes, Tea/i Lec/erc (7657-/755) e/ /a i?é>wZ>//awefifesLettres, Paris 1938. 24) Een studie over Henri Basnage de Beauval en zijn tijdschrift is in voorbereiding aan het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de 17e eeuw, Kath. Universiteit te Nijmegen; tot op heden vindt men nog de meeste informatie over de redacteur en zijn tijdschrift in E. Hatin, o.c, pp. 251 e.v. 25) Voor deze akademies, zie R. Mandrou, o.c, pp. 209-215; en G. Gusdorf, La revo/«//o« Ga//7ée/me, tome I, Paris 1969, vooral de inleiding. 26) Cfr. G. C. Gibbs, o.c, p. 328: 'Dutch learned (...) made available to a wider audience, and as a service to the reading public, what had been previously available only to a small minority of scholars...; available, that is, not only to an elite of book producers (...) but also to a growing body of book „consumers"...'. 27) De hiervolgende bio- en bibliografische bijzonderheden omtrent P. Rabus ontleen ik hoofdzakelijk aan de Rabus-studie van ons Instituut, met name aan het hoofdstuk van Peter Rietbergen, P/eter itoows en fife va/z Tfwrope, in: Hans Bots e.a., P/eter ito6«.s en fife .ffoe&zöfa/ £wro>/?é? ƒ692-7702, Amsterdam 1974. 28) Cfr. .Samen-3prfi{&en va« Z)es/V/. JEWW/HHJ, Rotterdam 1684, p. 7. 29) Zie Bijlage I bij het hoofdstuk van P. Rietbergen, in de Rabusstudie. 30) G. P. M. Knuvelder is in de laatste en gewijzigde druk van zijn C7esc/wefifem.s fifer iWfifer/fif/uise LefterArw/zfife, deel II, 's-Hertogenbosch 1971, veel voorzichtiger geworden bij de beoordeling van deze periode uit de vaderlandse letterkunde. 31) Bkz. sept-okt. 1697, p. 245. 32) Bkz. nov-dec. 1695, pp. 389-404. 33) Zie bijv. Bkz. sept-okt. 1695, p. 378; Bkz. jan-febr. 1694, p. 179 e.v. en i?r/eve/* va/i enfifa/iP. PaZ>ws, die ik samen met enige studenten in de Rabus-bundel publiceerde. 34) Bkz. mei-juni 1694, p. 567. 35) Bovendien schijnt hij goede betrekkingen te hebben onderhouden met de Rotterdamse magistraat, waarvan de Oranjegezindheid rond 1690 zeker niet zo overtuigend is geweest. Cfr. D. J. Roorda, Par/zy en Facrte, fife oproeren vfifn 7672 Z/tfife.sfófife/i vfif/i /7b7/fiWfi/ en Zee/anfi?, een fcrac/i/-
199
/&«£/* par/i/en e/i/ac//e.s, Diss. Utrecht 1961. 36) Cfr. D. G. Morhof,/*o/yA/5/or//7erar/w Lübeck 1688-1692; Rabus legt voor Morhof een grote verering aan de dag, blijkens zijn bespreking van Morhofs D/c/r/werArert in Bkz. sept-okt. 1699, p. 252: 'Zijn boek Polyhistor literatus, waar in hy van schrijvers en boekzaken berigt gaf, tot behulp van een volslage letterkunde, was alleen magtig hem tot Hoofdman van 't Gilde der Boekwijzen te verheffen; als zijnde een wisse proef van zijn bedrevenheid in allerley oude en nieuwe schriften, waar uit men kan komen tot de kennisse van al wat in 't Gemeenebest der Geletterden omgaat, en voor weetgierige zielen noodig is te weten. Veel heb ik uit dat werk geleert, buiten twijfel ook zeer vele met my;'. 37) Voorwoord op de eerste aflevering van de Bkz. van juli-aug. 1692. 38) Zie het voorwoord op Bkz. juli-aug. 1693. 39) Cfr. H. J. Reesink, /'y4/i£/e/e/re er /a ////era/we a/^/eve/o>pme/7/ o/£>«/c/r conso/za/ï/a/ spe///>#. O/z //re £V/de/ice o/ Gram/nar/d/iy, /ex/co^rap/rery, am/ //re />r//*c/pa/ var/a/i/j o/ prm/edfowfcy,/rom AfüdaVe Z)«/c/i /o //re ^rese/i/ aVzy, London Bedford College 1974, pp. 450-452. Naar de mening van Gledhill werd het conflict tussen Rabus en Van der Linden meer geïnspireerd door persoonlijke antipathieën dan wel door wetenschappelijke tegenstellingen. Bovendien zou Rabus' spellingssysteem in meer dan een opzicht minder consistent zijn dan dat van Van der Linden. 52) Bkz. jan-febr. 1695, voorwoord. 200
53) Willem wordt hiertoe aangespoord, eenjaar voordat hij in Utrecht o.l.v. Cornelis van Eek zijn rechtenstudie begint, zie Rabus-bundel, p. 134. 54) Bkz. jan-febr. 1694, pp. 158-159. 55) Bkz. juli-aug. 1699, p. 64. 56) Zb/de/n, p. 65. 57) /foVfem, p. 52. 58) 76/7/em, p. 54-55. 59) /tófem, p. 55. 60) 76/dem, p. 56.
61) /tafem. 62) Cfr. Bkz. sept-okt. 1693, pp. 270-271. 63) Bkz. jan-febr. 1695, pp. 101-104. 64) Bkz. sept-okt. 1692, p. 221. 65) Bkz. juü-aug. 1694, pp. 71-72. 66) Bkz. sept-okt. 1694, pp. 248-258. 67) Cfr. Hans Mattauch, o.c, p. 116. 68) Bkz. juli-aug. 1695, p. 177.
201