2009
Pensioencommissie
Inventarisatie Principes voor goed pensioenfondsbestuur
Inventarisatie Principes voor goed pensioenfondsbestuur 19 maart 2009
Pensioencommissie
19 maart 2009
Rapport Inventarisatie Principes voor goed pensioenfondsbestuur
Voorwoord
In 2005 heeft de Stichting van de Arbeid de Principes voor goed pensioenfondsbestuur vastgesteld. In deze Principes is opgenomen dat in 2008 een inventarisatie en evaluatie van de implementatie zal plaatshebben. De Stichting van de Arbeid heeft de SER, respectievelijk de Pensioencommissie van de SER, gevraagd deze inventarisatie en evaluatie uit te voeren. De Pensioencommissie heeft de voorbereiding van de evaluatie in handen gelegd van de werkgroep Evaluatie Pension Fund Governance. De dataverzameling voor de evaluatie is verzorgd door De Nederlandsche Bank. Het onderzoek is mede mogelijk gemaakt door een financiële bijdrage van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekeringen.
Inhoudsopgave: Voorwoord Conclusies en samenvatting De Principes voor goed pensioenfondsbestuur: inventarisatie en evaluatie Opzet van de inventarisatie en evaluatie Afspraken over de inventarisatie en evaluatie Uitvoering van het onderzoek DNB-onderzoek, methode en respons Bestuur (Principes A), de uitkomst van het onderzoek Het Referentiekader Staatsen (A 4) Klachten- en geschillenprocedure (A 6) Transparantie, openheid en communicatie Deskundigheid en functioneren van het bestuur Zaken die de uitvoering bemoeilijken Verantwoording (Principes B), de uitkomst van het onderzoek Is er een verantwoordingsorgaan ingesteld? Vastleggen bevoegdheden verantwoordingsorgaan Samenstelling verantwoordingsorgaan verantwoordingsorgaan en deelnemersraad Kandidaatstelling Vergaderingen van het verantwoordingsorgaan Bevoegdheden verantwoordingsorgaan (B 9) Verzoek aan de Ondernemingskamer (B 10 en 1 1) Advies door de deelnemersraad Zaken die de uitvoering bemoeilijken Intern toezicht (Principes C), de uitkomst van het onderzoek Is het intern toezicht georganiseerd? Zijn de taken en bevoegdheden vastgelegd? (C l en C 7) Rapportagefrequentie van het intern toezicht (C 4 en C 6) Deskundigheid en onafhankelijkheid (C 2) Advies door verantwoordingsorgaan en deelnemersraad Zaken die de uitvoering bemoeilijken Het oordeel van de fondsen over de Principes Samenstelling van de verschillende organen Rechtstreeks verzekerde regelingen (Principes D), uitkomst van het onderzoek Verantwoording en communicatie Intern toezicht Het oordeel van verzekeraars over de Principes Bijlage 1: Vragenlijsten onderzoek DNB Bijlage 2: Samenstelling Pensioencommissie en werkgroep EPFG
1.
Conclusies en samenvatting
Inleiding In 2005 heeft de Stichting van de Arbeid de Principes voor goedpensioenfondsbestuur vastgesteld. Deze Principes zijn opgesteld in overleg met de pensioenkoepels, verzekeraars en de Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) en ook onderschreven door de Unie van Beroepspensioenfondsen (UvB). De Principes zijn erop gericht de kwaliteit, de zorgvuldigheid en de openheid van pensioenuitvoerders - pensioenfondsen en verzekeraars - in ons land op een hoger plan te brengen. De Principes zijn, mede op verzoek van de Stichting van de Arbeid, in de Pensioenwet verplicht gesteld. De naleving valt dientengevolge onder het toezicht van De Nederlandsche Bank. Omdat de Principes hun basis vinden in zelfregulering, hebben partijen besloten in 2008 de stand van zaken bij de implementatie van de Principes te inventariseren en zo mogelijk al te evalueren. Uitkomst van het onderzoek Uit het onderzoek valt te constateren dat het merendeel van de pensioenfondsen de implementatie van de Principes voor goed pensioenfondsbestuur ter hand heeft genomen en erin geslaagd is de maatregelen die daarbij horen in te voeren. Met name kleine pensioenfondsen voldoen nog niet aan alle Principes. Aan het onderzoek hebben 344 fondsen en verzekeraars deelgenomen (respons 59 procent) waarbij bijna circa 85 procent van de deelnemers en 80 procent van de pensioengerechtigden is aangesloten. Bestuur Uit de vragen over het Referentiekader Staatsen blijkt het volgende over nevenactiviteiten. De meeste fondsen beperken hun activiteiten tot het uitvoeren van pensioenregelingen. Slechts een tiental kleine fondsen geeft aan nevenactiviteiten te verrichten. Het merendeel verricht deze activiteiten niet zelf, maar heeft ze ondergebracht in een geheel afgescheiden rechtspersoon. In de zin van de Pensioenwet is bij die fondsen geen sprake van nevenactiviteiten. Een enkel fonds verricht zelf nevenactiviteiten. Dat is op grond van de Pensioenwet niet toegestaan. Verder is in een enkel geval sprake van, volgens de Principes en het Referentiekader, verboden personele unies op directieniveau tussen het fonds en de afgescheiden rechtspersoon. Het fonds dient, conform het Referentiekader Staatsen, ook maatregelen te treffen om afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin men deelneemt. Deze maatregelen zijn getroffen door ongeveer de helft van de fondsen. Voor veel fondsen is het afstand bewaren tot de ondernemingen waarin men deelneemt, niet relevant. Er zijn hiervoor diverse redenen te noemen: omdat er sprake is van een volledig herverzekerd fonds, of omdat men bijvoorbeeld werkt met een
vermogensbeheerder, belegt in beleggingsfondsen of slechts kleine aandelenpakketten heeft. Dit kan een oorzaak zijn waarom veel fondsen deze vraag met 'niet van toepassing' hebben beantwoord.
Transparantie en deskundigheid Ongeveer 90 procent van de fondsen heeft een klachten- e d o f geschillenprocedure. Bijna 80 procent van alle fondsen geeft op gestructureerde wijze inzicht in hun besluitvormingsprocedure. Verder hebben vrijwel alle fondsen eisen en procedures vastgelegd voor de deskundigheid van het bestuur en het beoordelen van het functioneren van het bestuur en de bestuursleden. De meerderheid van de fondsen heeft een communicatiebeleid op schrift gesteld. Deze fondsen omvatten bijna alle deelnemers en pensioengerechtigden. Met name kleine (ondernemings)pensioenfondsen blijven hier achter. Verantwoording Ruim 80 procent van de pensioenfondsen heeft een verantwoordingsorgaan ingesteld. Bij deze fondsen is ongeveer 70 procent van de actieve deelnemers en pensioengerechtigden aangesloten. Bij veel fondsen is er, zoals bepleit in de Principes, sprake van personele unies tussen deelnemersraad en verantwoordingsorgaan. Schaarse deskundigheid, efficiency en problemen met de bemensing worden door de fondsen als redenen genoemd voor dergelijke personele unies. Ook beroepspensioenfondsen dienen een verantwoordingsorgaan in te stellen. Omdat bij deze fondsen werkgevers en deelnemers samenvallen, kunnen zij niet zonder meer de gelijke verdeling van zetels en stemmen over deelnemers, pensioengerechtigden en (financieel betrokken) werkgevers toepassen. De fondsen kiezen hier veelal een eigen invulling. Het samenbrengen van deelnemersraad en verantwoordingsorgaan lijkt ook een belangrijke reden voor de niet-gelijke verdeling van de zetels in het verantwoordingsorgaan over de drie geledingen: werknemers, pensioengerechtigden en financieel betrokken werkgevers. Bij een deel van de fondsen wordt aan de deelnemersraad, waarvoor een evenredige vertegenwoordiging geldt, een werkgeversdelegatie toegevoegd. De meeste vertegenwoordigers in het verantwoordingsorgaan blijken aangewezen door de geleding. Bij de geleding van de pensioengerechtigden is bij ongeveer de helft van het aantal fondsen sprake van verkiezing van de kandidaten. Aan een gekwalificeerde meerderheid van het verantwoordingsorgaan is het recht toegekend een verzoek te richten aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof in Amsterdam om onderzoek te doen naar het beleid en de gang van zaken bij het fonds edof het beleid van het bestuur te toetsen. Ongeveer de helft van de fondsen stelt aan een gekwalificeerde meerderheid de eis van een twee derde meerderheid, al dan niet aangevuld met aanwezigheidseisen. Deze
uitkomst wekt geen verbazing, omdat ongeveer de helft van de verantwoordingsorganen uit drie personen bestaat. Ongeveer vijf procent van de fondsen gaat uit van een gewone meerderheid, de overige fondsen stellen zwaardere eisen dan de tweederde meerderheid. Ongeveer tien procent van de fondsen vereist unanieme besluitvorming. Omdat unanimiteit duidelijk een zwaardere eis is dan een gekwalificeerde meerderheid, is een eis van unanimiteit in strijd met de Principes. Met betrekking tot een gekwalificeerde meerderheid van meer dan twee derde, die ook een praktisch element in zich draagt, kan de vraag gesteld worden of deze niet een te grote belemmering opwerpt voor dit instrument. Het betekent immers de facto dat een geleding of een enkel lid de gang naar de Ondernemingskader kan verhinderen. In dit kader kan verwezen worden naar een tweetal uitspraken van de Ondernemingskamer waarbij een zware eis voor een gekwalificeerde meerderheid rechtmatig wordt geacht. De Ondernemingskamer gaf hierbij echter ook aan "dat verwacht mag worden dat bij de toegezegde evaluatie van (de implementatie van) de onderhavige Principes voor goedpensioenfondsbestuur aan dit aspect de nodige aandacht zal worden besteed".
Intern toezicht Bijna 80 procent van de fondsen heeft intern toezicht georganiseerd. Bij deze fondsen is ruim 80 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden aangesloten. Voor het intern toezicht kan uit een viertal vormen gekozen worden. De meeste fondsen hebben gekozen voor een visitatiecommissie en een rapportagefrequentie van een keer in de drie jaar. Een aantal grote bedrijfspensioenfondsen (bpf en) en ondernemingspensioenfondsen (opf en) heeft gekozen voor een afzonderlijk orgaan, enkele grote bpf en voor een auditcommissie. Het intern toezicht rapporteert hier jaarlijks. Slechts een enkel (klein) fonds heeft gekozen voor een one-tier board. Voor zover het intern toezicht nog niet is georganiseerd of anderszins nog niet conform de Principes is geregeld, betreft dit vooral kleine fondsen.
Direct verzekerde regelingen Uit de gegevens blijkt dat ook de verzekeringsmaatschappijen de Principes goed hebben opgepakt. De informatievoorziening is voor alle (actieve) verzekerden geregeld en ook de afzonderlijke aandacht voor de rechtstreekse regeling in het intern toezicht van verzekerden is georganiseerd. Verder hebben de verzekeraars brede en eenvoudige toegankelijke klachtenregelingen. Oordeel van de uitvoerders over de Principes De pensioenuitvoerders is de vraag voorgelegd welk effect zij verwachten van de toepassing van de Principes, zowel in totaal als per onderdeel. Ongeveer 80 procent van de fondsen met 70 procent van de deelnemers en gepensioneerden verwacht positieve effecten van de Principes. De overige 20 procent verwacht geen effect. De meest positieve effecten worden verwacht van het verantwoordingsorgaan en vooral van het intern toezicht. Van de bestuursverplichtingen verwacht een vrij grote groep
fondsen (25 procent, ongeveer 40 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden) geen effect. De verzekeraars verwachten een positief effect van de voor hen geldende Principes. Andere geluiden Naast de positieve ontwikkelingen met betrekking tot de implementatie en de verwachtingen van fondsen en verzekeraars dat de Principes positieve effecten zullen hebben, zijn er ook andere geluiden te horen. Deze zijn vooral naar voren gekomen bij de vraag of men problemen heeft gehad bij de implementatie en of men in de (nabije) toekomst problemen verwacht. Het vinden van voldoende geschikte kandidaten voor de verschillende organen van het fonds blijkt voor veel fondsen een probleem. Dit geldt voor het bestuur, zeker in combinatie met de daar geldende (zware) deskundigheidseisen. Het probleem van de bemensing geldt in nog sterkere mate voor het verantwoordingsorgaan in samenhang met de deelnemersraad. Er zijn nogal wat (vooral kleine) fondsen die problemen hebben met het vinden van voldoende geïnteresseerden voor verantwoordingsorgaan en deelnemersraad. Ten aanzien van het intern toezicht worden vooral de kosten die verbonden zijn aan onafhankelijk intern toezicht als bezwaar genoemd. Het zijn met name de kleinere fondsen die het kostenaspect naar voren brengen. Voor deze fondsen kan een visitatiecommissie, met de kosten die daarvoor in de markt in rekening worden gebracht, namelijk een substantiële uitbreiding van de uitvoeringskosten betekenen. Ook de toenemende bureaucratie komt als bezwaar naar voren, zij het in mindere mate. Hierbij moet bedacht worden dat van de pensioenfondsen ongeveer de helft minder dan 500 deelnemers of minder dan 500 pensioengerechtigden heeft. Een deel van de fondsen geeft aan moeite te hebben met de taakverdeling tussen verantwoordingsorgaan en deelnemersraad. Zij wijzen op het feit dat er sprake is van overlap en ze zijn niet altijd in staat een goed onderscheid te maken tussen beide organen. Andere fondsen hebben deelnemersraad en verantwoordingsorgaan 'samengevoegd' met handhaving van de wettelijke verschillen. De genoemde overlap heeft betrekking op bijvoorbeeld het jaarverslag en belangrijke beleidsvoornemens. Ook het moment van publiceren van het oordeel van het verantwoordingsorgaan wordt naar voren gebracht als 'problematisch'. De Principes (B 8) stellen: "Dit oordeel wordt, samen met de reactie van het bestuur daarop, bekendgemaakt en in hetjaarverslag van het fonds opgenomen. " De vraag is welk jaarverslag wordt bedoeld. Het beleid van jaar t is onderwerp van het jaarverslag dat in het voorjaar van jaar t+l wordt gepubliceerd. Als het oordeel van het verantwoordingsorgaan over jaar t eveneens in dit verslag moet worden opgenomen,, betekent dit dat het verantwoordingsorgaan slechts kort de tijd heeft om tot een oordeel te komen. Als het oordeel pas wordt gepubliceerd in het jaarverslag dat in jaar t+2 uitkomt, is sprake van mosterd na de maaltijd. Verder wordt erop gewezen dat de Principes geen onderscheid maken naar omvang van het fonds. Zij gelden zowel voor het ABP als voor een eenmansfonds. Zo reageert een
van de fondsen: "Het bestuur heeft geen verantwoordingsorgaan ingesteld, omdat de deelnemer c.q. toekomstige gepensioneerde en aangesloten werkgever reeds volledig zijn vertegenwoordigd in bestuur, secretariaat en administratie." Conclusies Samenvattend kan vastgesteld worden dat de fondsen en verzekeraars de implementatie van de Principes goed hebben opgepakt. Een belangrijk deel van hen heeft inmiddels een verantwoordingsorgaan ingesteld, intern toezicht georganiseerd en maatregelen met betrekking tot het functioneren van het bestuur getroffen. De infrastructuur die hoort bij de Principes voor goed pensioenfondsbestuur is daarmee voor een belangrijk deel tot stand gebracht. Tegelijkertijd valt uit de reacties op te maken dat de Principes het nodige vergen van kleine fondsen qua organisatie en qua kosten en dat de bemensing van de verschillende organen (waaronder ook het bestuur) veel fondsen moeite kost. In dat verband kan ook gewezen worden op de constatering dat het aantal opf en sterk is gedaald en met name bij kleine opf en de toegenomen bestuurlijke last en de kosten een rol spelen in de overweging om tot liquidatie over te gaan. De nadere eisen inzake de transparantie en de (pension fund) governance in de Pensioenwet (PW) hebben deze trend versterkt'. Nader bezien zou moeten worden of, en zo ja hoe, het doel van de Principes te bereiken is met een lagere uitvoeringslast, voor met name de kleinere fondsen. Ten slotte blijkt het naast elkaar bestaan van deelnemersraad en verantwoordingsorgaan, mede gelet op de overlap in taken, tot onduidelijkheid te leiden. In dat verband zij erop gewezen dat de Stichting van de Arbeid en C S 0 al eerder zijn overeengekomen dat zij, naar aanleiding van de inventarisatie en evaluatie van de Principes en van de evaluatie van het medezeggenschapsconvenant, "in goed overleg met OPF, VB en het Verbond van Verzekeraars nader zullen bezien op welke wijze de medezeggenschap bij pensioenfondsen, als een essentieel deel van goed pensioenfondsbestuur, in de Principes kan worden geïncorporeerd, almede op welke wijze daartoe de wet zou moeten worden aangepast. Inzet daarbij is, dat wat de medezeggenschap bij de uitvoering van pensioenregelingen betreft, alle geledingen een gelijkwaardige positie behouden c.q. ~ e r k r i j ~ e n . " ~
'
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009,30 413 nr. 117 Pensioenwet (brief inzake aanpak API), zie Fase II van de API: een achtergrondnotitie, p. 2, 3. StvdA (2005) Principes voor goedpensioenfondsbestuur (Pension Fund Governance); bijlage 6. Nadere afpraken d.d. 5 december 2005 tussen de Stichting van de Arbeid en het C S 0 inzake de concept- 'Principes voor goed pensioenfondsbestuur (pension fund governance)' en het medezeggenschapsconvenant, punt b.
2.
De Principes voor goed pensioenfondsbestuur: inventarisatie en evaluatie
Doel De Principes voor goedpensioenfondsbestuur zijn in 2005 vastgesteld door de Stichting van de ~ r b e i dHet ~ . doel ervan is een bijdrage te leveren aan de verbetering van het pensioenfondsbestuur. De Principes zijn erop gericht de kwaliteit, de zorgvuldigheid en de openheid van pensioenuitvoerders - ondernemingspensioenfondsen, bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars - in ons land op een hoger plan te brengen. Deelnemende partijen De Principes zijn tot stand gekomen in overleg tussen de Stichting van de Arbeid, de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen (VB), de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen (OPF), het Verbond van Verzekeraars, de Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) en met betrokkenheid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Principes zijn na de vaststelling ook onderschreven door de Unie van Beroepspensioenfondsen (UvB). Inhoud De Principes richten zich op de taak, de deskundigheid en het functioneren van het bestuur van een pensioenfonds, op de activiteiten van het fonds en op transparantie, openheid en communicatie. Verder bevatten de Principes bepalingen over het verantwoordingsorgaan en over intern toezicht. De Principes bepalen dat het bestuur een verantwoordingsorgaan instelt. Dit orgaan heeft de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur aan de hand van relevante publicaties van het fonds. Het verantwoordingsorgaan bestaat uit een, in beginsel gelijke, vertegenwoordiging van actieve deelnemers, pensioengerechtigden en financieel betrokken werkgevers. De Principes bepalen verder dat het fondsbestuur een transparant intern toezicht organiseert. Dit richt zich op de bestuursaspecten van het fonds (procedures, checks and balances en risicomanagement). Het intern toezicht kan vorm krijgen door een visitatiecommissie, een afzonderlijk orgaan, de systematiek van de one-tier board of een auditcommissie. Afzonderlijk wordt aandacht besteed aan de governance van de verzekerde regelingen. Daarbij nemen verantwoording en intern toezicht eveneens een belangrijke plaats in. Maatwerk Met de Principes beoogt de Stichting van de Arbeid te komen tot een zekere standaardisatie in de aanpak van governance. Omdat fondsen van elkaar verschillen, kunnen de besturen bij de uitvoering van de Principes en de keuze van instrumenten echter rekening houden met de specifieke kenmerken van hun fonds.
'
StvdA (2005) Principes voor goedpensioenfondsbestuur (Pension Fund Governance), publicatienr. 10.05, D e n Haag, Stichting van de Arbeid: http://www.stvda.nl/-/media/Fi1es/Stvda/otas/20002009/2005/nota200512l6.ashx .
Wettelijk verplicht De Stichting van de Arbeid heeft zich op het standpunt gesteld dat goed pensioenfondsbestuur niet vrijblijvend moet zijn. Los van de verantwoordelijkheid van de besturen voor het invoeren en naleven van de Principes, heeft de Stichting van de Arbeid om die reden gevraagd de naleving van de Principes wettelijk verplicht te stellen en te laten toetsen door De Nederlandsche Bank. Dit verzoek is gehonoreerd. De Pensioenwet (PW) en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB) bevatten dan ook een verplichting tot het afleggen van verantwoording, de instelling van een verantwoordingsorgaan en het organiseren van intern toezicht conform de Principes voor goed pensioenfondsbestuur (zie: art. 33 PW, art. 42 WVB en art. l l van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Per l januari 2008 dienen de betrokkenen de Principes te hebben geïmplementeerd. Implementatie, inventarisatie en evaluatie In de Principes is aangegeven dat implementatie dient plaats te vinden in de periode tot 1 januari 2008 en dat per die datum de pensioenuitvoerders de pension fund governance moeten hebben vormgegeven conform de Principes. Zo snel mogelijk na 1 januari 2008 moet dan een inventarisatie en evaluatie van start gaan om onder andere te bezien hoe vorm en inhoud is gegeven aan de Principes, aan het afleggen van verantwoording en aan het interne toezicht. Inventarisatie en evaluatie Dit rapport bevat de bevindingen van deze inventarisatie en evaluatie. De Pensioencommissie van de Sociaal-Economische Raad heeft op verzoek van de Stichting van de Arbeid de evaluatie verzorgd. Daartoe is een werkgroep evaluatie pension fund governance (EPFG) ingesteld. De dataverzameling is verzorgd door de afdeling Statistiek en informatie van De Nederlandsche Bank. Opzet van het rapport Na het inleidende hoofdstuk 2 geeft hoofdstuk 3 de afspraken weer die gemaakt zijn over de inhoud en de uitvoering van de inventarisatie en de methode en respons van het DNB-onderzoek. Vervolgens worden in de hoofdstukken 4, 5 en 6 de uitkomsten van het onderzoek bij de pensioenfondsen met betrekking tot bestuur, verantwoording en intern toezicht weergegeven. De hoofdstukken 7 en 8 bevatten het oordeel van deze fondsen over de Principes en de samenstelling van de verschillende organen van een pensioenfonds. Hoofdstuk 9 ten slotte bevat de uitkomst van het onderzoek voor de rechtstreeks verzekerde regelingen. De conclusies en samenvatting vormen het eerste hoofdstuk van dit rapport.
3.
Opzet van de inventarisatie en evaluatie
3.1 Afspraken over de inventarisatie en evaluatie In de Principes is bepaald dat zo snel mogelijk na 1 januari 2008 een inventarisatie en evaluatie van start moet gaan waarin onder andere wordt bezien hoe vorm en inhoud is gegeven aan deze Principes, aan het afleggen van verantwoording en aan het interne toezicht. Vooral inventarisatie Het tijdsbestek tussen de datum waarop de Principes geïmplementeerd moeten zijn (1 januari 2008) en de evaluatiedatum (juli 2008) is erg kort. Dit betekent dat de fondsen en verzekeraars wel maatregelen hebben kunnen treffen om te voldoen aan de voorschriften van de Principes (de infrastructuur). Zij hebben echter nog niet of nauwelijks ervaring kunnen opdoen met de werking van bijvoorbeeld een verantwoordingsorgaan of het intern toezicht. Daardoor hebben zij ook nog geen inzicht in de eventuele invloed van deze organen op het functioneren van fondsen enlof pensioenuitvoerders. De uitvoering van de 'inventarisatie en evaluatie' zoals deze in de Principes is afgesproken, heeft daarom vooral het karakter van een inventarisatie van de genomen maatregelen. Gemaakte afspraken In de Principes is afgesproken dat in de inventarisatie en evaluatie expliciet aandacht zal zijn voor: de vraag of de rechten en bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan voldoende zijn om goed te kunnen functioneren; de wijze waarop door pensioenfondsen invulling is gegeven aan de vormgeving, inrichting en samenstelling van het intern toezicht; dit mede in relatie tot de door het verantwoordingsorgaan uitgebrachte adviezen hierover; de wijze waarop de verschillen tussen pensioenuitvoerders tot uiting zijn gekomen in de implementatie; de bevindingen van het externe toezicht met de implementatie en hun waardering voor het interne toezicht en of de grotere aandacht voor het interne toezicht heeft geleid tot een geringere intensiteit van het externe toezicht; de wijze waarop in de praktijk door pensioenfondsbesturen in de interne regelgeving nadere invulling is gegeven aan het begrip 'gekwalificeerde meerderheid' als genoemd in B 11 en in hoeverre dit begrip in de praktijk niet-wenselijke belemmeringen heeft opgeworpen; de afstand die pensioenfondsen in acht hebben genomen ten opzichte van eventuele nevenactiviteiten (het betreft hier het Referentiekader Staatsen, zie Principes A 4.); de vraag of pensioenfondsen bij de personele samenstelling van het intern toezicht - naast andere mogelijkheden - ook gebruik hebben gemaakt van een centrale pool van onafhankelijke en deskundige personen (dit onderdeel vervalt als bij de evaluatie blijkt dat een dergelijke pool niet tot stand gekomen is). Later is aanvullend tussen de StvdA en C S 0 afgesproken dat het instellen van een dergelijke pool bevorderd zal worden en dat C S 0 onafhankelijke deskundigen kan aanleveren voor deze pool4.
Zie ook StvdA (2005) Principes voor goed pensioenfonds bestuur^ op.cit., bijlage 6 punt c.
In aanvulling op de Principes voor goed pensioenfondsbestuur hebben de Stichting van de Arbeid en C S 0 afgesproken: dat zij naar aanleiding van de inventarisatie en evaluatie en van de evaluatie van het medezeggenschapsconvenant in goed overleg met Opf, VB en het Verbond van Verzekeraars nader zullen bezien op welke wijze de medezeggenschap bij pensioenfondsen, als een essentieel deel van goed pensioenfondsbestuur, in de Principes kan worden geïncorporeerd, almede op welke wijze daartoe de wet zou moeten worden aangepast. Inzet daarbij is, dat wat de medezeggenschap bij de uitvoering van pensioenregelingen betreft, alle geledingen een gelijkwaardige positie behouden c.q. verkrijgen 5.
Verder hebben de Stichting van de Arbeid en de C S 0 afgesproken: dat de wijze waarop in de praktijk door pensioenfondsbesturen in de interne regelgeving nadere invulling wordt gegeven aan het begrip 'gekwalificeerde meerderheid' als genoemd in het principe B 1 1. alsmede de vraag of hierdoor in de praktijk nietwenselijke belemmeringen zijn opgeworpen, eveneens onderdeel zullen uitmaken van de evaluatie van de Principes voor goed pensioenfondsbestuur in 2008~.
Daarnaast zijn afspraken gemaakt met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat de evaluatie ook informatie oplevert over het Referentiekader Staatsen en de samenstelling van pensioenfondsen, deelnemersraden en verantwoordingsorganen. Ten aanzien van de uitkomsten van de inventarisatie is bepaald dat7: de Stichting van de Arbeid in overleg zal treden met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de gevolgen die aan de uitkomsten van de evaluatie dienen te worden verbonden. Over de inbreng van de Stichting van de Arbeid zal overleg worden gevoerd met het CSO, de Stichting Opf, de VB [, de UVB] en het Verbond van Verzekeraars.
Later is daar in een nadere afspraak tussen Stichting van de Arbeid en de C S 0 aan toegevoegd dat Uitgangspunt bij het overleg over eventuele beleidsaanpassingen op basis van de resultaten van beide evaluaties zal zijn dat stichting en C S 0 zich - in goed overleg met OPF, VB [,UVBI en Verbond van Verzekeraars - ervoor zullen inzetten om verbeteringen aan te brengen, indien mocht blijken dat de principes voor goed pensioenfondsbestuur en de afspraken en aanbevelingen uit het vernieuwde medezeggenschapsconvenant niet voldoen c.q. in onvoldoende mate worden nageleefd. De vraag of de rechten en bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan voldoende zijn om goed te kunnen functioneren zal hierbij nadrukkelijk worden betrokken. Waar nodig zal de regering worden verzocht noodzakelijke wetswijzigingen voor te stellen.
3.2 Uitvoering van het onderzoek Met betrekking tot de uitvoering van de inventarisatie en evaluatie van de Principes voor goed pensioenfondsbestuur is door de Stichting van de Arbeid, de C S 0 en het ministerie van SZW afgesproken dat deze gelijk op zal lopen met de eindevaluatie van StvdA (2005) Principes StvdA (2005) Principes StvdA (2005) Principes StvdA (2005) Principes
voor goedpensioenfondsbestuur, op.cit., bijlage 6 punt b. voor goedpensioenfondsbestuur; op.cit.; bijlage 6; punt f. voor goedpensioenfondsbestuur, op.cit., p. 22 voor goedpensioenfondsbestuur; op.cit.; bijlage 6, punt c.
het Vernieuwd convenant verbetering medezeggenschap pensioengerechtigden en de evaluatie van het Referentiekader Staatsen die de minister van SZW aan de Tweede Kamer heeft toegezegd. Daarbij zij opgemerkt dat het Referentiekader onderdeel uitmaakt van de Principes (punt A.4). Tussen de PFG-partijen is overleg geweest over de opzet en inrichting van de te verrichten evaluatie en inventarisatie. Naast de vragen die al in de Principes worden genoemd, is een aantal vragen geformuleerd dat zo direct mogelijk aansluit bij de verschillende Principes. Daarbij is gebleken dat de vragen voor een belangrijk deel overeenkwamen met de vragen uit een enquête die DNB in 2007 heeft gehouden om een indruk te krijgen van de stand van zaken bij de implementatie van de Principes. Na overleg met DNB is afgesproken dat de Divisie Statistiek en informatie van DNB een enquête zou houden bij pensioenuitvoerders met vragen over PFG alsmede over medezeggenschap en bestuursdeelname door vertegenwoordigers van pensioengerechtigden. Verder is met DNB afgesproken dat zij geen gebruik maken van de ontvangen informatie, noch als toezichthouder noch in een andere hoedanigheid. DNB bewerkt de uitkomsten van de enquête en stelt deze ter beschikking aan de Pensioencommissie. Dit laatste betekent dat de tekst bij de uitkomsten van het evaluatieonderzoek is opgesteld door en voor rekening komt van de Pensioencommissie. 3.3 DNB-onderzoek, methode en respons Voor de enquête Evaluatie en inventarisatie Principes voor goed pensioenfondsbestuur zijn 585 instellingen aangeschreven. Hieronder vallen alle verzekeraars die collectieve ouderdomspensioenregelingen aanbieden en alle pensioenfondsen, met uitzondering van de 133 pensioenfondsen die officieel in liquidatie zijn. Uit de resultaten blijkt dat ook 25 van de aangeschreven fondsen besloten hebben zich op te heffen. Het betreft 23 ondernemingspensioenfondsen (opf en) en 2 bedrijfstakpensioenfondsen (bpf en). Deze fondsen hadden dit voornemen echter nog niet officieel bij DNB bekendgemaakt op het moment van aanschrijven. Zij zijn, net als de andere liquidatiefondsen, buiten de resultaten gehouden. Dat wil zeggen dat zij uit de respons zijn verwijderd.
Het onderzoek is gehouden in de maanden juli tot en met half september 2008. Eind augustus zijn de fondsen en verzekeraars die nog niet gereageerd hadden nogmaals benaderd. Uit een vergelijking van de antwoorden van deze enquête met de gegevens die DNB van alle fondsen via de jaarstaten ontvangt, is een schatting te maken in hoeverre de enquête een betrouwbaar beeld van de werkelijkheid geeft. Naar alle waarschijnlijkheid zal het verschil tussen de enquêteresultaten en de werkelijkheid uitgedrukt in een percentage
van het aantal pensioenfondsen, niet meer dan 4-5 procent bedrageng. Uitgedrukt in aantallen deelnemers is de afwijking van de werkelijkheid nog kleiner. Tabel 3.1 Respons PFG-enquête Pensioenfondsen Deelnemers Enquête Respons Enq. Kesp % Bpf 88 67 76 5.023.739 4.357.033
%
Pensioengerechtigden Enquête Respons
87 2.051.617
1.665.737
verz.* 33 16 48 834.000 773.000 93 Totaal 585 344 59 6.669.734 5.708.623 86 2.537.239** 2.046.23 1 ** Bpf = bedri-jfstakpensioenfonds; Brf = beroepspensioenfonds; Opf = ondememingspensioenfonds. * De deelnemersaantallen van verzekeraars zijn gebaseerd op cijfers uit 2005. Voor het aantal pensioengerechtigden zijn geen goede gegevens beschikbaar. ** Totalen exclusief pensioengerechtigden bij verzekeraars.
9'0 81
81 **
Kijkend naar de omvang van pensioenfondsen (zie tabel 3.2) valt op dat ongeveer de helft van het aantal fondsen in de categorie < 500 valt. De respons bij de fondsen in deze categorie is lager dan bij de grotere fondsen. Tabel 3.2 Omvang responderende fondsen Deelnemers Omvang Enquête Ontvangen
< 500 500- 1O00 1000-2000 2000-5000 5000-1 5.000 15.000-100.000 100.000-500.000 500.000- 1.ooo.ooo > 1.ooo.ooo Totaal
% ontvangen
268 88 58 58 42 27 9
120 61 36 46 34 23 6
45 69 62 79 81 85 67
2 552
2 328
1 O0 59
o
o
Pensioengerechtigden Enquête Ontvangen
% ontvangen
350 51 63 36 28 19 4 1
170 36 45 32 26 16 2 1
49 71 71 89 93 84 50 1 O0
552
328
59
o
o
Deze schatting is gemaakt op basis van de aanwezigheid van een deelnemersraad bij de fondsen in de enquête en een 95% betrouwbaarheidsinterval. Strikt genomen is de schatting alleen geldig voor jalnee-vragen op totaal niveau en voor ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen. Er zijn minder beroepspensioenfondsen en verzekeraars; de fout kan daar groter zijn.
4.
Bestuur (Principes A), de uitkomst van het onderzoek
Dit onderdeel van de Principes richt zich op de taak van het bestuur. Belangrijk daarbij is dat het bestuur verantwoordelijk is en blijft voor al hetgeen door of namens het pensioenfonds wordt gedaan of nagelaten. Meer specifiek bevat dit onderdeel van de Principes bepalingen over het Referentiekader Staatsen, transparantie en deskundigheid.
4.1 Het Referentiekader Staatsen (A 4) Centraal hierin staat dat pensioenfondsen hun activiteiten beperken tot het uitvoeren van pensioenregelingen en het verrichten van werkzaamheden die daar rechtstreeks verband mee houden (artikel 116 PW). Van nevenactiviteiten is sprake wanneer het pensioenfonds &f activiteiten verricht die geen verband houden met het uitvoeren van pensioenregelingen en daarmee samenhangende werkzaamheden. Dergelijke, niettoegestane, activiteiten mogen een fonds enkel uitoefenen in een rechtspersoon die juridisch geheel gescheiden is van het pensioenfonds'0. Tabel 4.1 Beperkt het fonds zijn activiteiten tot het uitvoeren van pensioenregelingen? Opf Bpf Brf totaal 240 (95%) 63 (94%) 7 (100%) 310 Ja Pensioenfondsen % deelnemers 95 95 1 O0 95 % pensioengerechtigden 93 98 1O0 97 Nee Pensioenfondsen 13 (5%) 4 (6%) O 17 % deelnemers 5 5 O 5 % pensioengerechtigden 7 2 O 3
Het blijkt dat het overgrote deel van de fondsen zijn activiteiten beperkt tot het uitvoeren van pensioenregelingen. Voor zover zij wel andere activiteiten verrichten, hebben deze vooral betrekking op pensioengerelateerde zaken zoals: vut (7x), prepensioen (2x), stamrechtuitkeringen (2x) en WAO-hiaat (2x). Verder geven bijna alle fondsen aan dat zij uitsluitend werkzaamheden verrichten die rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van pensioenregelingen. Als andere werkzaamheden worden genoemd: het doen van uitkeringen en inhoudingen met betrekking tot ziektekosten(premie) (2x). Tabel 4.2 Oefent het fonds nevenactiviteiten uit? Opf 8 (3%) Ja Pensioenfondsen % deelnemers 8 % pensioengerechtigden 8 Nee Pensioenfondsen 245 (98%) % deelnemers 92 % pensioengerechtigden 92
I0
Deze activiteiten houden daarmee op nevenactiviteit te zijn.
Bpf 7 (6%) 2 1 60 (94%) 98 99
Brf l (14%) 9 1O 6 (86%) 91 9O
totaal 16 2 2 311 98 98
Slechts een beperkt aantal fondsen geeft aan nevenactiviteiten te verrichten. Het gaat om 5 procent van de fondsen en het betreft, gelet op het aandeel deelnemers en pensioengerechtigden, kleine fondsen. Opvallend bij de beantwoording van de (volgende) vragen over de afgescheiden rechtspersoon en over de personele unies is dat steeds circa zes fondsen deze vragen met 'niet van toepassing' beantwoorden. Gelet op de Principes en het Referentiekader zouden de vragen met 'ja' of 'nee' beantwoord moeten worden. Vergelijking van de antwoorden met gegevens uit eerder onderzoek van DNB naar de implementatie van de Principes maakt het waarschijnlijk dat deze fondsen de vraag fout beantwoord hebben. In dat geval zou het aantal fondsen dat antwoord nevenactiviteiten uit te oefenen geen 16 maar 10 bedragen en daarmee geen 5 maar 3 procent van het totaal aantal fondsen. Van de fondsen die aangeven nevenactiviteiten uit te voeren, is bij acht fondsen (4 opf, 3 bpf en 1 bríj sprake van een afgescheiden rechtspersoon en is er dus geen sprake van (verboden) nevenactiviteiten in de zin van de Pensioenwet. Zes fondsen beantwoorden de vraag met 'niet van toepassing'. Twee fondsen (1 bpf en 1 opíj geven aan nevenactiviteiten te verrichten waarbij deze niet zijn ondergebracht in een geheel afgescheiden rechtspersoon. Deze twee fondsen voldoen dus niet aan dit onderdeel van het Referentiekader. Daarnaast doen de Principes uitspraken over personele unies tussen het fonds en de afgescheiden rechtspersonen. Personele unies op directieniveau mogen niet, op bestuursniveau dienen zij vermeden te worden. Vijf fondsen (4 opf en 1 bpíj geven aan dat er sprake is van personele unies tussen het fonds en deze rechtspersoon op directieniveau. Zij handelen daarmee in strijd met de Principes en het Referentiekader Staatsen. Bij zes fondsen (3 opf, 2 bpf en 1 bríj is er sprake van personele unies tussen het fonds en de rechtspersoon op bestuursniveau. Deze personele unies zijn op zich niet verboden maar men dient er wel terughoudend mee om te gaan. Onderdeel A4 van de Principes geeft ook aan dat het fonds zijn uitgangspunten en de maatregelen om voldoende afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin in meer of mindere mate wordt deelgenomen, moet vastleggen in de 'Verklaring inzake de beleggingsbeginselen'. Tabel 4.3 laat zien hoeveel van de fondsen dit gedaan hebben. Tabel 4.3 Heeft het fonds uitgangspunten vastgesteld en maatregelen getroffen om voldoende afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin het fonds deelneemt? Opf Bpf Brf totaal Ja Pensioenfondsen 121 (48%) 41 (61%) 1 (14%) 163 % deelnemers 66 93 22 89 % pensioengerechtigden 56 89 32 83 Nee Pensioenfondsen l O (4%) 1 (14%) 11 % deelnemers 2 O 18 O % pensioengerechtigden 4 O 35 1 Nvt Pensioenfondsen 122 (48%) 26 (39%) 5 (72%) 154 % deelnemers 32 7 60 11 % pensioengerechtigden 41 11 33 16
Van de bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen heeft ongeveer de helft uitgangspunten vastgesteld om afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin wordt deelgenomen. Een enkel fonds geeft aan geen uitgangspunten te hebben opgesteld. Deze vraag zou in beginsel met 'ja' of 'nee' beantwoord moeten worden. Toch heeft ongeveer de helft van de fondsen 'niet van toepassing' (n.v.t.) ingevuld. Dit antwoord kan naar de letter alleen gegeven worden door de zogeheten volledig herverzekerde fondsen, omdat bij deze fondsen geen sprake is van beleggingen door het bestuur". Er zijn, volgens opgave van DNB, circa 140 volledig herverzekerde fondsen. Dit zijn bijna allemaal opf en. Voor de andere fondsen is de reden waarom dit antwoord is gegeven, niet duidelijk. Het is echter zeer wel mogelijk dat voor deze fondsen 'afstand bewaren' niet aan de orde is omdat zij geen mogelijkheid hebben tot beïnvloeding van de bedrijven waarin zij, al dan niet direct, deelnemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij fondsen met fiduciair management, fondsen met vermogensbeheerders, fondsen die beleggen via beleggingsfondsen en fondsen die niet zodanige aandelenpakketten hebben dat 'afstand bewaren' relevant is12. Verder blijkt uit de gegevens dat de fondsen die met 'nee' en 'niet van toepassing' hebben geantwoord, gemiddeld kleiner zijn dan de fondsen die 'ja' hebben geantwoord op deze vraag. Van de 163 fondsen die uitgangspunten hebben vastgelegd, hebben 129 (36 bpf, 1 brf, 92 op0 deze vastgelegd in een verklaring betreffende de beleggingsbeginselen. Bij de bpf en is deze verklaring vervolgens door 89 procent gepubliceerd, bij de opf en door 60 procent. Er is een brf met een verklaring, die ook gepubliceerd is. De verklaringen worden vooral via de website openbaar gemaakt.
4.2 Klachten- en geschillenprocedure (A 6) Van de bedrijfstakpensioenfondsen heeft meer dan 90 procent een interne klachtenprocedure, een interne geschillenprocedure of een gecombineerde klachten- en geschillenprocedure. Bij de beroepspensioenfondsen en de ondernemingspensioenfondsen is dit 85 procent. Deze fondsen omvatten bijna alle deelnemers en pensioengerechtigden. 4.3 Transparantie, openheid en communicatie Onderstaande tabel geeft inzage in de wijze waarop pensioenfondsen voldoen aan Principe A8: de plicht om inzage te geven in beleid en besluitvorming.
" l2
Dit aspect van de Principes en van het Referentiekader Staatsen is niet van toepassing op de volledig herverzekerde fondsen, omdat een volledig herverzekerd fonds alle risico's van de aangegane pensioenverplichtingen heeft overgedragen aan, ondergebracht bij of herverzekerd bij een herverzekeraar. Uit gegevens van DNB (Pensioenmonitor) blijkt dat (in 2007) bij bijna 90 procent van de fondsen het deel uitbesteed vermogensbeheer groter is dan 30 procent.
Tabel 4.4 Op welke wijze geeft het bestuur inzicht in het beleid en de besluitvormingsprocedures (A S)? Opf Bpf Brf 62 (24%) 5 (6%) l (14%) Ad hoc Pensioenfondsen % deelnemers 8 6 8 % pensioengerechtigden 5 5 6 Gestruc- Pensioenfondsen 19l (76%) 62 (94%) 6 (86%) tureerd % deelnemers 92 94 92 % pensioengerechtigden 95 95 94
totaal 68 7 5 259 93 95
Het blijkt dat het overgrote deel van de fondsen, dat bovendien bijna alle deelnemers en pensioengerechtigden omvat, via een gestructureerde aanpak voldoet aan de plicht om inzicht te geven in het beleid en de besluitvorming. Het bestuur van vrijwel alle fondsen heeft in de statuten vastgelegd door wie en langs welke procedure bestuursleden kunnen worden benoemd, verkozen, geschorst en ontslagen (A 9). Een communicatiebeleid is door 100 procent van de beroepspensioenfondsen en ruim 90 procent van de bedrijfstakpensioenfondsen op schrift gesteld. Van de ondernemingspensioenfondsen voldoet 60 procent aan dit Principe (A 11). Bij de brf en en bpf en geldt dit daarmee voor bijna 100 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden, bij de opf en voor 85 procent. 4.4 Deskundigheid en functioneren van het bestuur Bijna alle fondsbesturen van opf (90 procent) en bpf (94 procent) en alle besturen van brf hebben een deskundigheidsplan vastgesteld waarin de eisen zijn vastgelegd die aan de bestuursleden worden gesteld (A 12).
De vraag of het bestuur een procedure heeft vastgesteld voor een periodieke evaluatie van het bestuur als geheel en voor het functioneren van de afzonderlijke bestuursleden (A 13), is door ruim de helft van de fondsen positief beantwoord. Vooral kleine fondsen blijken de vraag met 'nee' te hebben beantwoord. Tabel 4.5 Heeft het bestuur een procedure vastgesteld voor een periodieke evaluatie van het bestuur als geheel en voor het functioneren van de afzonderliike bestuursleden (A 13)? Opf Bpf Brf totaal 150 (60%) 48 (72%) 4 (57%) 202 Ja Pensioenfondsen 79 72 78 % deelnemers 73 64 8 8 5 3 83 % pensioengerechtigden 19 (28%) 3 (43%) 125 Nee Pensioenfondsen 103 (40%) % deelnemers 27 21 28 22 36 12 47 17 % pensioengerechtigden
Een groot deel van de pensioenfondsen (bpf 86 procent, brf 86 procent en opf 72 procent) heeft in hun statuten de mogelijkheid opgenomen dat het bestuur aan de benoemende partij kan vragen een ander bestuurslid te benoemen in de plaats van een onvoldoende functionerend bestuurslid (A 14).
4.5 Zaken die de uitvoering bemoeilijken Aan de fondsen is ook de vraag voorgelegd of zij bij de implementatie (van dit onderdeel van de Principes) zijn gestuit op zaken waarvan ze verwachten dat die structureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen of anderszins.
Veel fondsen hebben deze vraag beantwoord. Een deel gebruikt de vraag om aan te geven dat ze nog bezig zijn met de implementatie van (bepaalde delen van) de Principes. Een enkeling geeft aan geen problemen te hebben gehad bij de implementatie en deze ook in de toekomst niet te verwachten. Veel fondsen geven aan problemen te hebben met de bemensing en deze ook voor de toekomst (versterkt) te verwachten. Vaak wordt daarbij gewezen op de relatie met de deskundigheidseisen. Verder wordt gewezen op de omvangrijke bureaucratie. Met name enkele (heel) kleine fondsen wijzen op dit punt, ook in samenhang met de kosten die gepaard gaan met het toepassen van de Principes.
Verantwoording (Principes B), de uitkomst van het onderzoek
5.
5.1 Is er een verantwoordingsorgaan ingesteld? De Principes verplichten de pensioenfondsbesturen tot het instellen van een Verantwoordingsorgaan (B 1). Het blijkt dat een ruime meerderheid van de fondsbesturen inderdaad een verantwoordingsorgaan heeft ingesteld. Tabel 5.1 Heeft het bestuur een verantwoordinesorgaan ingesteld?
Ja
Nee
Pensioenfondsen % deelnemers % pensioengerechtigden Pensioenfondsen % deelnemers % pensioengerechtigden
Opf 2 18 (86%) 78 70 35(14%) 22 31
Bpf 49 (73%) 69 77 18(27%) 31 22
Brf 6 (1 00%) 1O0 1O0
O O
totaal 273 70 76 53 3O 24
Vergeleken met de stand van zaken eind 2007, zoals gemeten door De Nederlandsche Bank, lijkt er sprake van een toename van fondsen met een v e r a n t ~ o o r d i n ~ s o r ~ a a n ' ~ . Tabel 5.2 Verantwoordingsorgaan bij pensioenfondsen, stand eind 2007 O D ~ B D ~ Brf Verantwoordingsorgaan 68% 52% 77% Verantwoording niet geregeld 32% 48% 23% Totaal in statistiek 455 91 13
totaal 57% 43% 559
Een aantal pensioenfondsen heeft nog niet gerapporteerd. In de statistiek zijn daarom niet alle pensioenfondsen opgenomen. Bron: DNB, Pensioensector moderniseert, in: Statistisch Bulletin, september 2008, pp. 16.
Op de vraag waarom nog geen verantwoordingsorgaan is ingesteld, komt vaak het antwoord dat de bemensing nog niet rond is, waarbij dit soms voor een van de geledingen geldt. Verder geeft een aantal fondsen aan vanwege de omvang geen verantwoordingsorgaan te hebben ingesteld. Het betreft onder andere een aantal eenmansfondsen. Enkele fondsen geven aan dat het verantwoordingsorgaan in oprichting is.
5.2 Vastleggen bevoegdheden verantwoordingsorgaan De bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan moeten worden vastgelegd in de statuten en reglementen (B 1). Het blijkt dat 164 opf en, 42 bpf en en 2 brf en de bevoegdheden zowel in de statuten als in de reglementen hebben vastgelegd. Deze fondsen omvatten ruim 90 procent van de actieve deelnemers en pensioengerechtigden. Van de andere fondsen hebben 38 de bevoegdheden alleen in de reglementen vastgelegd, 26 alleen in de statuten.
li
Een toename is wel waarschijnlijk, maar door het verschil in onderzoekspopulatie en respons tussen beide onderzoeken niet zeker.
5.3 Samenstelling verantwoordingsorgaan In het verantwoordingsorgaan zijn de actieve deelnemers, de pensioengerechtigden en de financieel betrokken werkgevers vertegenwoordigd. In beginsel zijn de zetels en de stemmen gelijk verdeeld over deze geledingen, dat wil zeggen elk een derde van de zetels edof het stemmenaantal. Het bestuur kan ervoor kiezen dat ook gewezen deelnemers in het verantwoordingsorgaan vertegenwoordigd zijn (B 2). Tabel 5.3 Samenstelling van het verantwoordingsorgaan, % per type fonds (B 2) Opf Bpf Brf Deelnemers Pensioengerechtigden Gewezen deelnemers Werkgevers 27 32 34 Totaal (absoluut) 1141 287 75
Bij de bpf en blijkt gemiddeld sprake van een vrijwel gelijke verdeling van de zetels over de drie geledingen. Bij de opf en is het aandeel van de actieve deelnemers gemiddeld duidelijk groter dan een derde deel van de zetels en groter dan het aandeel vertegenwoordigers van pensioengerechtigden en werkgevers. De verdeling bij de beroepspensioenfondsen verdient enige toelichting. Bij deze fondsen is er geen onderscheid tussen deelnemers en werkgevers. Daardoor is het niet mogelijk om bij de b r r en de zetels gelijk te verdelen over de drie geledingen. Bij de samenstelling van het verantwoordingsorgaan wordt veelal een eigen invulling gekozen, waarbij er meestal meer zetels zijn voor deelnemers/werkgevers dan voor gepensioneerden. Van de in totaal 18 vertegenwoordigers van slapers (opf 6, bpf 12 ) vormen 3 een eigen geleding (bij 2 bpf en en 1 opf), maken 12 deel uit van de geleding van de deelnemers en 3 van de geleding pensioengerechtigden. Als gewezen deelnemers vertegenwoordigd zijn in het verantwoordingsorgaan, zullen het bestuur en de betrokken geledingen moeten overleggen over (een aanpassing van) de zetel- en stemverdeling, dan wel over het invoegen van vertegenwoordigers van gewezen deelnemers bij de geleding van deelnemers of pensioengerechtigden. Indien het bestuur afwijkt van een gelijke verdeling over de drie geledingen, kan dit alleen met instemming van de betrokken geleding, behoudens in het geval de geleding niet vertegenwoordigd is in het fonds. Bij 29 van de 273 fondsen met een verantwoordingsorgaan is de zetelverdeling niet gelijk. Bij 23 is dit gebeurd met instemming van de betrokken geleding(en), waarbij deze 23 fondsen bijna alle betrokken deelnemers en pensioengerechtigden omvatten. Als reden voor een ongelijke verdeling wordt in een beperkt aantal gevallen problemen met de bemensing genoemd. Uit een aantal antwoorden blijkt dat de ongelijke verhouding ontstaat omdat het verantwoordingsorgaan bestaat uit de deelnemersraad plus een werkgeversdelegatie, waarbij de zetelverdeling van de deelnemersraad wordt aangehouden. Een enkele keer is aangegeven dat er geen of heel weinig
pensioengerechtigden in het fonds zijn. Eén fonds, zo blijkt uit het gegeven antwoord, heeft de taak van het verantwoordingsorgaan niet goed begrepen. De verdeling van de stemmen is minder afwijkend van een gelijke verdeling over drie geledingen dan de zetelverdeling, zie tabel 5.4. Tabel 5.4 Zetel- en stemverdeling binnen verantwoordingsorganen,in procenten Deelnemers PensioenGewezen Werkgevers gerechtigden deelnemers Zetels 36 29 4 31 Stemmen 32 29 6 33
5.4 Verantwoordingsorgaan en deelnemersraad In de Principes is bepleit daar waar een deelnemersraad bestaat, vergaande en vooral praktische samenwerking tussen deze raad en het verantwoordingsorgaan te bewerkstelligen. Op de vraag of het verantwoordingsorgaan gedeeltelijk uit leden van de deelnemersraad bestaat, geeft bijna 70 procent van de bpf en en opf en met een deelnemersraad een bevestigend antwoord. Als reden voor personele unies tussen deelnemersraad en verantwoordingsorgaan worden door veel fondsen de (problemen met de) bemensing genoemd en het gebruikmaken van de beschikbare deskundigheid. Een andere veel voorkomende reden is efficiency. Een enkel fonds geeft aan dat door het samenbrengen van deelnemersraad en verantwoordingsorgaan de 'oude situatie' kan worden gecontinueerd. De deelnemersraad blijkt bij de fondsen waar sprake is van personele unies in bijna alle gevallen wel afzonderlijk te vergaderen. Op de vraag of het verantwoordingsorgaan heeft geleid tot verandering van de werkzaamheden1het functioneren van de deelnemersraad, antwoordden bijna alle fondsen waarbij sprake is van personele unies dat dit niet het geval is.
5.5 Kandidaatstelling De vertegenwoordigers van de deelnemers en werkgevers worden bij de meeste fondsen aangewezen door de desbetreffende geleding. Voor de geleding van de pensioengerechtigden is het beeld anders. Bij de opf en is de verhouding aanwijzinglverkiezing bijna fiftyfifty, zowel wat betreft aantallen fondsen als aandelen pensioengerechtigden. Bij de bpf en is de verhouding aanwijzing-verkiezing tussen de aantallen fondsen ongeveer gelijk; aanwijzing gebeurt echter bij fondsen die ongeveer driekwart van de pensioengerechtigden omvatten.
Tabel 5.5 Worden de vertegenwoordigers in het verantwoordingsorgaan aangewezen door de geleding of verkozen, aantallen fondsen? O D ~ B D ~ Brf totaal Actieve deelnemers 134 32 5 171 Aanwijzing door geleding 84 17 1 102 Verkiezing door geleding Pensioengerechtigden 98 27 4 129 Aanwijzing door geleding 120 22 2 144 Verkiezing door geleding Werkgevers 175 41 6 222 Aanwijzing door geleding 51 43 8 Verkiezing door geleding
5.6 Vergaderingen van het verantwoordingsorgaan Het blijkt dat bij de verantwoordingsorganen geen sprake is van een 'vaste' overlegfrequentie. Een en twee keer vergaderen per jaar komt op dit moment het meest voor. Een frequentie van twee keer per jaar geldt voor fondsen waarin ongeveer de helft van de deelnemers en pensioengerechtigden deelnemen, met name als gevolg van de bpf en in deze categorie. Bij ongeveer een kwart van de fondsen is nog geen overlegfrequentie bepaald. Tabel 5.6 De reguliere overlegfrequentie van het verantwoordingsorgaan Opf Bpf Per kwartaal Pensioenfondsen 27 (12%) O % deelnemers 32 % pensioengerechtigden 23 Halfjaarlijks Pensioenfondsen 65 (30%) 21 (43%) % deelnemers 19 56 % pensioengerechtigden 16 67 Jaarlijks Pensioenfondsen 70 (32%) 13 (26%) % deelnemers 28 19 % pensioengerechtigden 34 14 Nog- te Pensioenfondsen 56 (26%) 15 (31%) bepalen % deelnemers 21 24 % pensioengerechtigden 26 19
Brf 1 (17%) 30 4O l (1 7%) 1 2 l (1 7%) 3 3 3 (50%) 65 55
totaal 28 4 4 87 51 58 84 20 17 74 24 21
Bij ongeveer twee derde van de fondsen is het verantwoordingsorgaan inmiddels bijeengeweest. Deze fondsen omvatten zo'n 80 procent van de actieve deelnemers en de pensioengerechtigden. Bij ruim de helft van de fondsen heeft het verantwoordingsorgaan inmiddels ook een vergadering gehad met het bestuur. Deze fondsen vertegenwoordigen ongeveer driekwart van de deelnemers en pensioengerechtigden. 5.7 Bevoegdheden verantwoordingsorgaan (B 9) In de Principes wordt aan het verantwoordingsorgaan een aantal rechten toegekend (B 9). Slechts enkele fondsen hebben aan het verantwoordingsorgaan meer bevoegdheden toegekend (opf 15, bpf 3 en brf 1). Bij de drie bpf en die meer rechten
hebben toegekend, zijn ongeveer 40 procent van de deelnemers en ruim 50 procent van de pensioengerechtigden bij bpf en aangesloten. De toegekende extra bevoegdheden betreffen adviesrecht bij overdracht van verplichtingen en bij liquidatie. Ook het benoemen en ontslaan van bestuurders wordt genoemd, evenals het aanpassen van statuten. Daarnaast maakt bij enkele fondsen het verantwoordingsorgaan deel uit van een (reeds bestaand) groter overlegorgaan en heeft de bevoegdheden van dat orgaan gekregen.
Verzoek aan de Ondernemingskamer (B 10 en 11) In de Principes B 10 en B l l wordt het verantwoordingsorgaan de bevoegdheid gegeven een verzoek in te dienen bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam om onderzoek te doen naar het beleid en de gang van zaken van het fonds edof het beleid van het bestuur te toetsen. Voor het doen van een dergelijk verzoek is een gekwalificeerde meerderheid nodig14. Het is aan de fondsedbesturen om de gekwalificeerde meerderheid te definiëren. 5.8
Aan de fondsen is de vraag voorgelegd welke definitie zij hanterenI5. Bijna de helft van de fondsen hanteert een tweederde meerderheid als gekwalificeerde meerderheid en ongeveer een derde van de fondsen hanteert een aanwezigheidseis waarbij in bijna alle gevallen het verantwoordingsorgaan voltallig aanwezig moet zijn. Dat zoveel fondsen voor een tweederde meerderheid hebben gekozen, verbaast niet tegen de achtergrond dat de helft van de fondsen een verantwoordingsorgaan heeft dat uit drie personen bestaat. Daarnaast geeft ongeveer 5 procent van de fondsen aan een gewone meerderheid te hanteren. Bij eveneens circa 5 procent is een gekwalificeerde meerderheid drie vierde van de stemmen, al dan niet gekoppeld aan een aanwezigheidseis. Zo'n drie a vier procent van de fondsen stelt de meerderheidseis op meer dan 75 procent van de leden, maar op minder dan 100 procent. Een gekwalificeerde meerderheid van ten minste een stem uit elke geleding komt bij ongeveer 8 procent van de fondsen voor (met inbegrip van die fondsen met een eis van drie vierde of vijf zesde van de stemmen, waarbij deze eis impliciet geldt). Hierbij zij erop gewezen dat de Ondernemingskamer in twee uitspraken over een zware eis aan de gekwalificeerde meerderheid - die niet als kennelijk onredelijk kan worden beschouwd - heeft aangegeven dat zij bij haar uitspraak "mede in overweging [heeft] genomen dat verwacht mag worden dat bij de toegezegde evaluatie van (de implementatie van) de onderhavige Principes voor goed pensioenfondsbestuur aan dit aspect de nodige aandacht zal worden besteed." (zie kader).
14
l5
Door de Tweede Kamer is daar de eis aan toegevoegd dat voorafgaand aan het verzoek het intern toezicht zich over het verzoek moet uitspreken. Zie Pensioenwet art. 219. Een deel van de fondsen heeft deze vraag niet beantwoord, een ander deel heeft de gekwalificeerde meerderheid nog niet gedefinieerd. De genoemde percentages tellen daarom niet op tot 100.
Zo'n 8 a 9 procent van de fondsen geeft aan dat het besluit unaniem genomen moet worden. De eis van een unaniem besluit past niet binnen de Principes, omdat unanimiteit een zwaardere eis is dan de in de Principes genoemde gekwalificeerde meerderheid. Vijf verantwoordingsorganen hebben overwogen gebruik te maken van de mogelijkheid zich te wenden tot de Ondernemingskamer (opf 3, bpf l, brf l ) . Bij drie van de vijf fondsen (opf 2, bpf 1) is geen meerderheid gevonden voor het doen van het verzoek. Het is niet bekend of in de resterende twee gevallen het verzoek is doorgezet. De Ondernemingskamer en de gekwalificeerde meerderheid
In een tweetal gevallen heeft een deelnemersraad beroep aangetekend bij de Ondernemingskamer tegen het besluit van het bestuur over de gekwalificeerde meerderheid die in het Verantwoordingsorgaan (vo) nodig is om naar de Ondernemingskamer te gaan. Het gaat hierom een beroep tegen het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ING waar is bepaald dat een vijf zesde meerderheid vereist is (vanuit elke geleding ten minste een stem voor)" en het bestuur van de Stichting Spoonvegpensioenfonds waar is bepaald dat een gekwalificeerde meerderheid van drie vierde is vereist (het vo heeft 3x4 leden). Beide deelnemersraden zijn van oordeel dat de eis te zwaar is en dat daarmee een enkele geleding ten onrechte de besluitvorming kan tegenhouden. De besturen voeren aan dat de gestelde eis zorgt voor evenwichtige besluitvorming resp. voorkomt dat onwenselijke vorming van machtblokken optreedt waardoor het verantwoordingsorgaan op de stoel van het bestuur zou komen te zitten. Verder voeren zij aan dat ook andere grote fondsen soortgelijke eisen aan de gekwalificeerde meerderheid stellen en dat het besluit past binnen de wet c.q. de Principes. De Ondernemingskamer volgt de pensioenfondsen in hun standpunt. In beide gevallen is de slotsom van de Ondernemingskamer dat niet kan worden gezegd dat het pensioenfonds niet in redelijkheid tot het gewraakte besluit heeft kunnen komen en dat het verzoek van de deelnemersraad dient te worden afgewezen. In de uitspraak geeft de Ondernemingskamer daarbij aan dat: De omstandigheden dat iedere geleding - anders dan normaliter bij (vennootschappelijke) organen het geval is - au fond de (dee1)belangen van haar achterban zal behartigen, dat die (dee1)belangen van tijd tot tijd zullen conflicteren en dat het daarbij voor de hand ligt aan te nemen dat de belangen van werkgever en pensioenfonds in het algemeen dicht bij elkaar zullen liggen, kunnen in dit verband weliswaar tot onbevredigende uitkomsten leiden, zij vormen als zodanig onvoldoende rechtvaardiging om te dezen tot een ander oordeel te komen. Hierbij heeft de Ondernemingskamer mede in overweging genomen dat verwacht mag worden dat bij de toegezegde evaluatie van (de implementatie van) de onderhavige PrincQes voor goedpensioenfondsbestuur aan dit aspect de nodige aandacht zal worden besteed [cursivering secretariaat] en dat de deelnemersraad desgeraden ook, op de voet van artikel 11 1 van de Pensioenwet, uit eigen beweging het pensioenfonds tot aanpassing van het reglement van het verantwoordingsorgaan kan adviseren. In de uitspraak Pensioenfonds ING voegt de Ondernemingskamer daaraan toe: De Ondernemingskamer overweegt ten overvloede nog dat het enquêterecht van een andere orde is dan de bevoegdheden welke los daarvan aan het verantwoordingsorgaan zijn toegekend en dat het om die reden voorstelbaar ware geweest dat dit recht (niet als onderdeel van de Principes voor goed pensioenfondsbestuur - in de Pensioenwet doch) separaat in de wet zou zijn verankerd. In het verlengde hiervan moet een regeling ingevolge welke de Ondernemingskamer thans in een geding als het onderhavige wordt
geroepen mede te oordelen over (een geschil in verband met) de (toekenning van de) bevoegdheid haar te adiëren als minder gelukkig worden beschouwd. (Pensioenwet art. 33 lid 1 aanhef en onder a, 1 1 1,219).
* De dnr ING heeft daarbij ook beroep aan getekend tegen de regel dat voor elk besluit van het vo ten minste een stem uit elke geleding nodig is. Bron: Ondernemingskamer; 27-06-2008; LJN: BD6383 (ING) en LJN: BD6384 (Spoorwegpensioenfonds). 5.9 Advies door de deelnemersraad Het blijkt dat de deelnemersraad in een ruim aantal gevallen advies is gevraagd over de inrichting van het verantwoordingsorgaan. Bij de opf en met een deelnemersraad en de bpf en gaat het om 80 procent van de deelnemersraden. Bij de desbetreffende fondsen is het merendeel van de deelnemers en pensioengerechtigden aangesloten. 5.10 Zaken die de uitvoering bemoeilijken De fondsen is de vraag voorgelegd of zij bij de implementatie (van dit deel van de Principes) zijn gestuit op zaken waarvan ze verwachten dat die structureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen of anderszins. Een enkel fonds geeft aan geen problemen te hebben gehad of deze in de toekomst te verwachten. Veel fondsen geven aan ook bij het verantwoordingsorgaan problemen te hebben met de bemensing en de benodigde deskundigheid. Enkele fondsen wijzen op het kostenaspect en de toenemende bureaucratie. Een aantal fondsen wijst erop dat de taakverdeling tussen de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan in de praktijk niet altijd even helder is, ook omdat er op een aantal aspecten sprake is van een samenloop van bevoegdheden.
6.
Intern toezicht (Principes C), de uitkomst van het onderzoek
6.1 Is het intern toezicht georganiseerd? Het blijkt dat een grote meerderheid van de fondsen inmiddels het intern toezicht heeft georganiseerd. Bij deze fondsen is het overgrote deel van de actieve deelnemers en pensioengerechtigden aangesloten. Met name de kleinere fondsen hebben het intern toezicht nog niet geregeld. Tabel 6.1 Heeft het bestuur intern toezicht georganiseerd? (C 1) Bpf Opf 203 (80%) 46 (69%) Ja Pensioenfondsen % deelnemers 91 82 % pensioengerechtigden 91 85 Nee Pensioenfondsen 50(20%) 21(31%) % deelnemers 9 18 % pensioengerechtigden 9 15
B rf 7 (100%) 1O0 1O0 O O O
totaal 256 84 87 71 16 13
Als reden voor het nog niet geregeld hebben van intern toezicht noemt een aantal fondsen dat de besluitvorming nog niet is afgerond. Andere fondsen melden dat er nog geen visitatiecommissie is gekozen of ingevuld. Een aantal eenmansfondsen noemt de omvang als reden voor het feit dat het interne toezicht nog niet is georganiseerd. Van de fondsen die nog geen intern toezicht hebben georganiseerd, geeft ongeveer driekwart aan dit, naar verwachting, alsnog in 2008 te organiseren. Ongeveer een vijfde verwacht dit in 2009 te doen. In de Principes wordt de fondsen een aantal mogelijkheden geboden om het intern toezicht vorm te geven (C 5). De meerderheid van de fondsen blijkt te kiezen voor een visitatiecommissie. Een paar grote bpf en hebben gekozen voor een afzonderlijk orgaan of een auditcommissie. Tabel 6.2 Welke mogeliikheid is gekozen voor het intern toezicht? O pf Bpf 178 (88%) 40 (87%) VisitatiePensioenfondsen commissie % deelnemers 88 14 % pensioengerechtigden 86 20 Afzonderlijk Pensioenfondsen 5 (2%) 4(9%) orgaan % deelnemers 7 47 % pensioengerechtigden 1O 33 One tier Pensioenfondsen 14 (7%) O board % deelnemers 3 O % pensioengerechtigden 3 O AuditPensioenfondsen 5 (2%) 2 (4%) commissie % deelnemers 2 39 % pensioengerechtigden 1 48 Nog te Pensioenfondsen 1 (% %) O be~alen
Brf 4 (57%) 71 53 2(28%) 2O 38 1(14%) 9 1O O O O O
totaal 222 24 33 11 42 28 15 O 1 7 34 38 1
Ten opzichte van de meting die De Nederlandsche Bank in 2007 heeft gehouden, lijken nu meer fondsen het intern toezicht geregeld te hebben, met name opf en en bpf enI6. Tabel 6.3 Intern toezicht bii ens si oen fondsen. stand eind 2007 Ot3f Bt3f Brf 56% 5 8% 69% Visitatiecommissie 3% 7% 8% Toezichtorgaan One-tier board 9% 1% 8% Auditcommissie 2% 3% 0% 31% 31% 15% Niet geregeld Totaal in statistiek 455 91 13 Een aantal pensioenfondsen heeft nog niet gerapporteerd. In de statistiek zijn daarom niet alle pensioenfondsen opgenomen. Bron: DNB, Statistisch Bulletin september 2008, p. 16.
De fondsen is ook gevraagd of het intern toezicht inmiddels zijn werkzaamheden is begonnen. Dit is het geval bij 47 relatief grote fondsen (opf 32, bpf 9 en brf 6). Het gaat dan om 7 toezichtsorganen, 2 auditcommissies, 14 keer een one-tier board en 24 visitatiecommissies. Verder geven 79 fondsen aan dat het intern toezicht in 2009 zal starten, 36 denken in 201 0 te beginnen en l l verwachten dit in 201 1 te doen. Het gaat in het laatste geval om kleine fondsen die voor een visitatiecommissie hebben gekozen.
6.2 Zijn de taken en bevoegdheden vastgelegd? (C 1 en C 7) Door bijna alle fondsen (95 procent) zijn de taken en bevoegdheden van het intern toezicht vastgelegd in de statuten e d o f de reglementen17. Slechts bij een paar kleine fondsen is dit nog niet gebeurd. Bijna driekwart van de fondsen (waarbij ongeveer 80 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden is aangesloten) heeft het recht op informatie van het intern toezicht en het recht op overleg met bestuur, externe accountant en actuaris vastgelegd in de statuten. Slechts bij een paar kleinere fondsen zijn meer taken aan het interne toezicht toegekend dan genoemd in de Principes. Als een van die extra taken wordt genoemd het waarborgen van het evenwicht tussen de verschillende organen van het fonds.
6.3 Rapportagefrequentie van het intern toezicht (C 4 en C 6) Visitatiecommissies dienen ten minste een keer in de drie jaar te rapporteren. Het blijkt dat het overgrote deel van de fondsen met intern toezicht door een visitatiecommissie ook voor deze frequentie (een maal per drie jaar) heeft gekozen. Het gaat daarbij om kleine bpf en. De opf en die voor deze frequentie hebben gekozen, omvatten ruim de helft van de opf-deelnemers en opf-pensioengerechtigden. De visitatiecommissies die eenmaal per jaar rapporteren, horen bij de grotere fondsen. 16
"
Een toename is wel waarschijnlijk, maar door het verschil in onderzoekspopulatie en respons tussen beide onderzoeken niet zeker. Volgens de Principes hoeven alleen bij een keuze voor afzonderlijk orgaan, one-tier board of auditcommissie taken en bevoegdheden in de statuten te worden vastgelegd (Principes, onderdeel C; C7).
Tabel 6.4 De rapportagefrequentie van het intern toezicht Frequentie Opf Bpf A 0 AC OTB VC A 0 AC OTB VC Eensper 3 jaar 2 144 27 5 2 jaar l jaar 3 3 8 15 3 2 5 1 1 1 % jaar kwartaal 5
Brf A0
2
Tot. AC
0
OTB VC
1
2
173 5 44 3 5
AO= afzonderlijk orgaan; AC= audit commissie; OTB= one-tier board; VC= visitatiecommissie
Fondsen met een andere vorm van intern toezicht hebben veelal gekozen voor een rapportagefrequentie van een keer per jaar. Het betreft hier met name de grotere fondsen. Uitzondering hierop zijn de (kleine) ondernemingspensioenfondsen die gekozen hebben voor een one-tier board. Het toezicht is hier onderdeel van de bestuursstructuur. Bij de vraag hoe vaak het intern toezicht regulier bijeen zal komen (C 6), komen de antwoorden overeen met die over de rapportagefrequentie. Bij ongeveer een derde van de fondsen is een termijn en een procedure afgesproken voor de wijze waarop het bestuur de rapportage van het intern toezicht bespreekt met het verantwoordingsorgaan (C 4). 6.4 Deskundigheid en onafhankelijkheid (C 2) Deskundigheidseisen voor het intern toezicht zijn opgesteld door ongeveer twee derde van de fondsen (met ongeveer 80 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden). Bij de opf en, waar eveneens ongeveer twee derde van het aantal fondsen deskundigheidseisen heeft geformuleerd, geldt dit voor ongeveer de helft van de deelnemers en pensioengerechtigden. Met betrekking tot de deskundigheid zij aangetekend dat een deel van de fondsen een visitatiecommissie inhuurt. Verondersteld mag worden dat deskundigheid een belangrijk aspect is van het aanbod van en de keuze voor een visitatiecommissie. Onafhankelijkheid is een belangrijke eis die gesteld wordt aan (de leden van) het intern toezicht (C 2). Vrijwel alle fondsen geven aan bij de samenstelling van het intern toezicht rekening te hebben gehouden met de eis van onafhankelijkheid. Uit navraag bij het Nationaal Register Commissarissen en Toezichthouders blijkt dat ongeveer 20 fondsen vanuit deze 'pool' hun intern toezicht hebben bemenst". Het gaat
In aanvulling op de Principes (zie bijlage 6) is afgesproken dat de Stichting van de Arbeid en C S 0 zullen bevorderen dat er een 'pool' komt waaruit pensioenfondsen kunnen putten voor de bemensing van het intern toezicht. Beide partijen zijn op een later moment tot het oordeel gekomen dat het Nationaal Register een dergelijke rol zou kunnen vervullen (notitie toekomstige mogelijkheden voor het gebruik van het NR door pensioenfondsen om te voorzien in onafhankelijke deskundigen o.a. t.b.v. het interne toezicht in het kader van
daarbij om grotere fondsen die veel belang hechten aan maatwerk en bereid zijn de daarbij behorende kosten te dragen. Er is inmiddels een aantal (commerciële) partijen werkzaam op deze markt waarbij fondsen intern toezicht, veelal in de vorm van een visitatiecommissie, kunnen inkopen.
Advies door verantwoordingsorgaan en deelnemersraad Bij 20 procent van de pensioenfondsen (minder dan 10 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden) is het verantwoordingsorgaan om advies gevraagd over de keuze van het intern toezicht. Het advies van de verantwoordingsorganen is vrijwel altijd gevolgd. 6.5
Bij eveneens 20 procent van de fondsen (60 procent deelnemers en pensioengerechtigden) is geen advies gevraagd aan dit orgaan omdat er (op dat moment) geen verantwoordingsorgaan was. Als andere redenen voor het niet vragen van advies aan het verantwoordingsorgaan wordt veel genoemd dat het verantwoordingsorgaan nog niet operationeel is. Een andere belangrijke reden is het gelijktijdig instellen van verantwoordingsorgaan en intern toezicht, waardoor het vragen van advies niet mogelijk is. In een aantal gevallen is de deelnemersraad om advies gevraagd over het intern toezicht. Bij de bpf en geldt dit voor fondsen waarbij ongeveer driekwart van de deelnemers en pensioengerechtigden zijn aangesloten. Bij de opf en waar de deelnemersraad om advies is gevraagd, betreft het ongeveer een derde van het aantal opf-deelnemers en pensioengerechtigden. 6.6 Zaken die de uitvoering bemoeilijken Ook bij de vragen over het intern toezicht is de fondsen de vraag voorgelegd of zij bij de implementatie van het intern toezicht zijn gestuit op zaken waarvan ze verwachten dat die structureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen of anderszins. Ook hier geven enkele fondsen aan geen problemen te zijn tegengekomen, noch deze in de toekomst te verwachten. De bemensing wordt ook bij het intern toezicht als probleem genoemd, zij het minder dan bij het verantwoordingsorgaan. De kosten die gepaard gaan met het intern toezicht worden door veel fondsen als een (groot) probleem genoemd en ervaren. Met name voor kleine fondsen vormen de kosten van een visitatiecommissie een nadrukkelijk deel van de totale kosten.
Pension Fund Governance (juni 2006, PFGI94A)). Van de mogelijkheid om deskundigen voor te dragen bij het NR heeft CS0 ca. 10 keer gebruik gemaakt.
7.
Het oordeel van de fondsen over de Principes
Aan de fondsbestuurders is de vraag voorgelegd welke effecten zij verwachten van de Principes. Het blijkt dat de meeste fondsen positieve effecten verwachten, een enkel (groot) fonds zeer positieve effecten. Het betreft hier 80 procent van de fondsen met ongeveer 70 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden. Ongeveer een vijfde van het aantal fondsen (en 30 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden) verwacht geen effect van de implementatie van de Principes. Een enkel klein fonds verwacht een negatief effect. Tabel 7.1 Welk effect denkt u dat de toepassing van (onderdelen van) de Principes zullen hebben voor het functioneren van het fonds?
I Algemeen
Geen
Neg.* Pos.
Zeer Pos.
I Bestuur
I Verantwoordings- I Intern toezicht
Pens. fondsen
Opf 53
Bpf 8
Brf O
Opf 68
Bpf 15
Brf 1
orgaan Opf Bpf 68 12
Brf O
Opf 72
Bpf 8
Brf O
%deelnemers %oenioenper.
I2 16
30 41
O O
31 31
41 51
9 10
17 19
I6 14
O O
I6 20
2 4
O O
Pens. fondsen Pens. fondsen
5 189
1 54
O 6
13 165
3 46
O 5
5 176
0 52
0 6
6 168
0 52
0 6
%deelnemers %pensioenger
86 80
43 43
98 97
64 63
31 33
89 87
82 77
83 85
98 97
79 76
39 39
98 97
Pens. fondsen
6
4
1
7
3
1
4
3
1
%deelnemers % pensioenger
1 I
26 I 6
2 3
2 2
26 2 1 6 3
O O
I I
2 3
Totaal fondsen
253
67
7
7 4 4
7 5 5
1 9 7
2 3
* De percentages zijn weggelaten omdat deze in alle gevallen O of zeer laag zijn. Er treedt een zeker verschil op in de beoordeling wat de onderdelen van de Principes betreft. Van de verplichtingen voor het bestuur verwacht ongeveer een kwart van de fondsen (met circa 40 procent van deelnemers en pensioengerechtigden) geen effect. Bij de overige fondsen, op een enkel zeer klein fonds na, zijn de verwachtingen positief en zeer positief. Ten aanzien van het verantwoordingsorgaan zijn de verwachtingen positiever. Eveneens een kwart van de fondsen (maar nu met ongeveer 15 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden) verwacht geen effect, de overige fondsen zijn positief gestemd. Van het intern toezicht heeft het overgrote deel van de fondsen (met meer dan 90 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden) positieve verwachtingen. Ook hier verwacht ongeveer een kwart van de fondsen geen effect. Bij deze fondsen is ongeveer 5 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden aangesloten.
8.
Samenstelling van de verschillende organen
In de onderstaande tabel wordt de omvang en de samenstelling van de verschillende organen van pensioenfondsen weergegeven. Tabel 8.1 Samenstelling van de organen van pensioenfondsen Aantal Aantal Geleding (%) fondsen personen* Deeln. Pens. Gew. Werkg. Onafh. Gerecht. deeln. Bestuur ultimo 2007** 559 6 43 8 2 45 2 indien bestuursdeelname vert. pensioengerecht. 20 1 6 34 19 46 1 vacatures 4 4 3 Verantwoordingsorgaan* * * zetels 302 3 36 29 4 31 stemmen 3 02 32 29 6 33 Intern toezicht 278 3 Deelnemersraad 167 6 59 36 6 man 167 5 6O 35 5 Vrouw **** 66 1 70 22 8 * Het betreft hier de mediaan (m.u.v. het aantal vrouwen in de dnr). Het weergegeven aantal personen komt tevens overeen met de omvang van het desbetreffende orgaan die het meest voorkomt. ** Cijfers ontleend aan reguliere gegevens DNB, overige gegevens zijn afkomstig uit de enquête. *** Vertegenwoordigers van gewezen deelnemers maken meestal deel uit van/ worden gelijkgesteld aan de geleding van deelnemers of pensioengerechtigden, zie hoofdstuk 5.3. **** Er zijn 66 fondsen met ten minste 1 vrouw in de deelnemersraad.
De mediaan van het aantal bestuursleden in de steekproef blijkt 6 personen te zijn. Bij de opf en is 6 ook de meest voorkomende bestuursomvang, met daarnaast een bestuursomvang van 5 en 8 personen. Bij de bpf en komt een bestuur van 4 personen het meest voor, gevolgd door een bestuur van 6 personen. Bij de beroepspensioenfondsen is 7 de meest voorkomende omvang van het bestuur. Het verantwoordingsorgaan bestaat meestal uit 3 personen. Dit geldt voor meer dan de helft van de bpf en en opf en. Daarnaast telt bij ongeveer een vijfde van de bpf en en opf en het verantwoordingsorgaan 6 leden. Daarnaast komt bij opf en een verantwoordingsorgaan met 2 , 5 en 9 leden voor bij (voor elke categorie) 5 procent van de fondsen. Bij de verantwoordingsorganen is er, zoals al eerder opgemerkt, een verschil tussen de verdeling van de zetels en de stemmen. De stemmen blijken meer dan de zetels te zijn verdeeld conform de gelijke verdeling over de geledingen deelnemers, pensioengerechtigden en werkgevers. Bij de zetelverdeling van het verantwoordingsorgaan treden zeer beperkte verschillen op tussen opf, bpf en brf. Bij de opf en is het percentage deelnemers iets hoger dan het gemiddelde en het percentage vertegenwoordigers van pensioengerechtigden evenals het aandeel van de werkgevers iets lager. Bij de beroepspensioenfondsen dient te worden opgemerkt dat deelnemers en werkgevers samenvallen.
Bij de deelnemersraad is de mediaan van het aantal zetels 6, het gemiddelde van het aantal zetels is 8. In de deelnemersraad is de verhouding tussen deelnemers en pensioengerechtigden ongeveer 6:4, waarbij er nauwelijks verschil is tussen opf en bpf. De Pensioenwet schrijft voor dat in een deelnemersraad de deelnemers en de pensioengerechtigden evenredig op basis van onderlinge getalsverhoudingen vertegenwoordigd zijn (PW, artt. 109 lid 2 en 110 lid 2). In het totale bestand van pensioenfondsen (ultimo 2007) is deze verhouding ongeveer 7:3 bij bpf en en 6:4 bij opf en, een verhouding die ook geldt bij fondsen die hebben meegedaan aan dit onderzoek. Het totaal aantal deelnemers bedraagt 5,9 miljoen (3,l man; 2,8 vrouw) en het aantal pensioengerechtigden 2,5 miljoen. Van de pensioengerechtigden ontvangt 1,6 miljoen ouderdomspensioen (OP). De verhouding tussen deelnemers en OP-gerechtigden is daarmee 8:2. Van de OP-gerechtigden is ongeveer een kwart vrouw. Tabel 8.2 Deelnemers aan organen pensioenfondsen naar leeftijd en mlv (%)
18-34 Bestuur 2 Verantwoordingsorgaan 4 Intern toezicht 2 Deelnemersraad 3 Bevolking (2007)* 30** * Bron: CBS, ** betreft 15-34jaar
35-44 18 18 14 13 19
45-54 34 27 28 23 18
55-64 33 27 45 32 15
65+ 12 24 12 29 17
VPOUW
1O 1O 8 1O 51
Tabel 8.2 laat zien dat de 45-plussers goed vertegenwoordigd zijn in de verschillende organen van de pensioenfondsen en dat meer dan de helft van de zetels bezet wordt door 55-plussers. De tabel laat tevens zien dat de verdeling binnen de fondsorganen aanzienlijk afwijkt van de verdeling in de bevolking van 15 jaar en ouder. De verschillen tussen fondstypen zijn gering. In het bestuur is bij de bpf en de groep 55-64 groter dan gemiddeld, bij de opf en geldt dit voor de groep 65-plus. Het verantwoordingsorgaan van een opf is gemiddeld iets jonger dan dat van een bpf. Dit geldt ook voor de deelnemersraden. Bij opf en is de categorie 35-44 groter dan gemiddeld, bij de bpf en geldt dit voor de groepen 55-64 en 65-plus. Jongeren, de groep van 18 tot en met 34 jaar, blijken slecht vertegenwoordigd. Deze geringe aanwezigheid hoeft geen verbazing te wekken. Uit onderzoek blijkt dat jongeren zich niet bezighouden met (hun) pensioen. Pas bij het stijgen van de leeftijd neemt (vooral tussen 40 en 50 jaar) de interesse voor het pensioen toe. De cijfers in tabel 8.2 weerspiegelen dit. Vrouwen hebben minder belangstelling voor pensioen dan mannenI9. De 10 procent vrouwen in de verschillende organen van pensioenfondsen is echter wel erg laag in verhouding tot hun aandeel bij de deelnemers (47 procent) en de OP-gerechtigden (25 procent).
l9
SER (2008) Rapport Op weg naavpensioenbewust zijn, de bevindingen van het debat Pensioenbewustzijn, Den Haag; hoofdstuk 3.
De hogere leeftijd van bestuurders en leden van het intern toezicht kan ook samenhangen met de deskundigheid die voor deze functies vereist is en de daarmee samenhangende ervaring. Bij de beoordeling van de omvang van de verschillende leeftijdsgroepen en de verhouding manlvrouw dient bedacht dat jongeren en vrouwen geen afzonderlijk onderscheiden groepen zijn in pensioenregelingen. Dit is anders voor pensioengerechtigden.
9.
Rechtstreeks verzekerde regelingen (Principes D), uitkomst van het onderzoek
In de Principes wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de rechtstreeks verzekerde regelingen, pensioenregelingen die direct zijn ondergebracht bij een verzekeraar. De enquête is ingevuld door 16 verzekeraars, waarbij ruim 90 procent van de regelingen en contracten is ondergebracht. 9.1 Verantwoording en communicatie Van de 16 verzekeraars die de enquête hebben beantwoord, geven 14 aan dat zij verantwoording afleggen aan de werkgever (de verzekeringnemer) over de behaalde resultaten (D 2). Deze 14 omvatten bijna alle actieve pensioenverzekerden20. Ook aan de deelnemers wordt informatie verstrekt over toeslagverlening. Tabel 9.1 Als de regeling een bepaling bevat over toeslagverlening, verstrekt u dan informatie aan de deelnemers over de toeslagverlening (D 4)? verzekeraars deelnemers Ja 15 100% Nee 1
Dertien van de 16 verzekeraars hebben afspraken gemaakt met de werkgever over een adequaat communicatiebeleid dat erop gericht is de deelnemers op begrijpelijke wijze voor te lichten over hun pensioenresultaten, de aard van de pensioenverzekering en over relevante veranderingen (D 5). Deze 13 verzekeraars omvatten echter wel bijna alle actieve verzekerden. Alle verzekeraars verstrekken informatie aan de werkgever over veranderingen in weten regelgeving die gevolgen hebben voor de pensioen- of uitvoeringsovereenkomst (D 6). 9.2 Intern toezicht Van de verzekeraars geven 15 aan dat de rechtstreekse verzekerde regelingen expliciet onderdeel uitmaken van het interne toezicht. Veertien geven aan dat het intern toezicht afzonderlijk rapporteert over de rechtstreeks verzekerde regelingen (D 13). Ook hier geldt dat bijna alle deelnemers door deze verzekeraars gedekt worden. Aan de verzekeraars is ook gevraagd of zij een interne klachtenregeling hebben en voor wie die toegankelijk is (D 16). Bijna alle verzekeraars blijken een interne klachtenregeling te hebben die ruim toegankelijk is. Deze is in alle gevallen toegankelijk voor werkgevers, deelnemers en gewezen deelnemers. Bij een enkele verzekeraar is de klachtenregeling niet toegankelijk voor pensioengerechtigden, ondernemingsraden en vertegenwoordigers van pensioengerechtigden. De klachtenregeling geldt in alle gevallen voor 100 of bijna 100 procent van de deelnemers. Er zijn geen goede cijfers over aantallen pensioengerechtigden voorhanden. Gelet op de verdeling bij de deelnemers lijkt dit gemis niet relevant voor de beoordeling.
Alle verzekeraars geven aan dat de klachtenregeling eenvoudig toegankelijk is (laagdrempelig). Tabel 9.2 Heeft u een klachtenregeling die toegankelijk is voor: Ja Nee O Werkgevers 16 Deelnemers 16 O Gewezen deelnemers 16 O Pensioengerechtigden 15 1 Ondernemingsraden 15 1 2 Vertegenwoordigers van 14 pensioengerechtigden
Van de verzekeraars geven 15 aan dat de werkgever wordt geïnformeerd over de klachtenregeling (D 17). Bij 12 verzekeraars worden de deelnemers in het pensioenreglement op de hoogte gesteld van de interne klachtenregeling (D 18). Bij twee andere verzekeraars gebeurt dit via de startbrief.
9.3 Het oordeel van verzekeraars over de Principes Alle verzekeraars veronderstellen dat toepassing van de Principes een (zeer) positief effect zal hebben op het functioneren van het bedrijfsonderdeel direct verzekerde regelingen.
Bijlage 1: Vragenlijsten onderzoek DNB
Pensioenfondsen Bestuur Verantwoording Intern toezicht Algemeen Verzekeraars
Bestuur Beperki het fonds zijn activiteiten tot het uitvoeren van pensioenregelingen? (A4) Zo nee, welke niet-pensioenregelingenworden uitgevoerd? verncnr ner tonas -naast ner uitvoeren van pensioenregeiingenuitsluitend werkzaamheden die daar rechtstreeks mee verband houden (zoals premie- en uitkeringsadministratie, beleggingen)? 044) Zo nee, welke andere werkzaamheden worden door het fonds verricht? Oefent het fonds nevenactiviteitenuit? Zo ja, worden deze activiteiten verricht door een rechtspersoon die geheel gescheiden is van het pensioenfonds? (A4)
Zo ja, is er sprake van personele unies tussen het fonds en deze rechtspersoonop bestuursniveau? (A4) Zo ja, is er sprake van personele unies tussen het fonds en deze rechtspersoonop directieniveau? (A4)
Heeft het bestuur uitgangspuntenvastgesteld en maatregelen getroffen om voldoende afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin het fonds deelneemt? (A4) Zo ja, zun deze uitgangspunten en maatregelen vastgelegd in een verklaring betreffende de beleggingsbeginselen? (A4)
Zo ja, is deze verklaring gepubliceerd?
Zo ja, op welke wijze?
Heeft het fonds een interne klachtenprocedure of gecombineerde klachten- en geschillenprocedure?(A6) Heeft het fonds een interne geschillenprocedure of gecombineerde klachten- en geschillenprocedure?(A6) Op welke wijze geeft het bestuur inzicht in het beleid en in de besluitvormingsprocedures?(AB) Is in de statuten vastgelegd door wie en langs welke procedure bestuursleden kunnen worden benoemd of verkozen, geschorst en ontslagen? (Ag)
Gestructureerd
Is er een communicatiebeleid op schrift gesteld? (Al 1) Heeft het bestuur een deskundigheidsplan vastgesteld waarin de eisen zijn vastgelegd die aan de bestuursleden worden gesteld? (A12) Heeft het bestuur een procedure vastgesteld voor een periodieke evaluatie van het bestuur als geheel en voor het functioneren van de afionderlijke bestuursleden?(A13)
Is in de statuten de mogelijkheid opgenomen dat het bestuur aan de benoemende partij kan vragen een ander bestuurslid te benoemen in de plaats van een onvoldoende functionerend bestuurslid? (A14)
Indien u bij de implementatievan dit onderdeel van de Principes voor goed pensioenfondsbestuur op zaken bent gestuit waarvan u verwacht dat deze structureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken kunt u deze hier toelichten. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen, enz.
16.1
Uit hoeveel leden bestaat het bestuur?
16.2
Aantal bestuursleden in de leeftijdscategorie 18-34
16.3
Aantal bestuursleden in de leeftijdscategorie3544
16.4
Aantal bestuursleden in de leeftijdscategorie 45-54
16.5
Aantal bestuursleden in de leeflijdscategorie55-64
16.6
Aantal bestuursleden in de leeflijdscategorie65 of ouder
17
Hoeveel leden van het bestuur z#nwouw?
-
Verantwoording
1
Ja Heeft het bestuur een verantwoordingsorgaan (VO) ingesteld? (BI) Zo niet, wat is h i e ~ a n de reden? Zo niet, wanneer wordt het V 0 ingesteld? (dd.mm.yy) Zijn de inrichting en de bevoegdheden van het V 0 vastgelegd in de statuten? (BI)
Zijn de inrichting en de bevoegdheden van het V 0 vastgelegd in een reglement? (BI)
Samenstelling V 0 (B2) actieven gepensioneerden slapers werkgevers
Nee
n Nee
Aantal zetels
Aantal stemmen
Indien slapers zetels bezetten van welke geleding maken zij dan onderdeel uit?
Indien de zetelverdeling niet gelijk is, heeft de geleding met minder zetels of hebben de geledingen met minder zetels hier dan mee ingestemd? Indien de zetelverdeling niet gelijk is, wat is dan de reden van de afwijkende verdeling? Indien de stemverdeling niet gelijk is, heeft de geleding met minder zetels of hebben de geledingen met minder zetels hier dan mee ingestemd? Indien de stemverdeling niet gelijk is, wat is dan de reden van de afwijkende verdeling? Uit hoeveel personen bestaat het VO? Aantal VO-leden in de leeftijdscategorie18-34 Aantal VO-leden in de leeftijdscategorie35-44 Aantal VO-leden in de leeftijdscategorie45-54 Aantal VO-leden in de leeftijdscategorie55-64 Aantal VO-leden in de leeftijdscategorie65 of ouder Hoeveel leden van het V 0 zijn vrouw?
Bestaat het V 0 gedeeltelijk uit leden van de deelnemersraad? (B4) Zo ja, wat is de reden?
Vergadert de deelnemersraad onafhankelijk van het veraniwoordingsorgaan Heeft het veraniwoordingsorgaangeleid tot verandering van de werkzaamhedenhet functioneren van de deelnemersraad
n
Worden de vertegenwoordigersvan de actieve deelnemers, gepensioneerden en de werkgever gekozen door de betreffende geleding of is er sprake van aanwijzing door voor de geleding representatieveorganisaties (B5) Actieve deelnemers Gepensioneerden Werkgevers
Wat is de reguliere overlegfrequentie?
Is het V 0 inmiddels bijeengeweest voor een vergadering?
Heeff het V 0 inmiddels vergaderd met het pensioenfondsbestuur? Zijn aan het VO, naast de bevoegdheden zoals omschreven in B9 van de principes van goed pensioenfondsbestuur, meer of andere bevoegdheden toegekend? (B9) Zijn aan het V 0 meer of andere rechten toegekend dan die zijn vermeld onder 4.8 9a tim d van de principes van goed pensioenfondsbestuur? Zo ja, welke? Zijn aan het V 0 meer of andere adviesrechten toegekend als vermeld onder 4.B 9e tim i van de principes van goed pensioenfondsbestuur? Zo ja, welke? Wat is uw definite van de gekwalificeerdemeerderheid die binnen het V 0 nodig is om zich te kunnen wenden tot het Gerechtshof te Amsterdam (Ondernemingskamer)? (B11)
Is door het V 0 van uw fonds overwogen om gebruik te maken van de mogelijkheid zich te wenden tot het Gerechtshof te Amsterdam Zo ja, heeff de eis van een gekwalificeerde meerderheid invloed gehad op het doorzetten van een verzoek aan het Gerechtshof te Amsterdam? Heeff de deelnemersraad advies uitgebracht over de instelling van het verantwoordingsorgaan? Indien u bii de implementatie van dit onderdeel van de Principes voor goed pensioenf&dsbe&ur op zaken bent gestuit waarvan u ve&acht dat deze structureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken kunt u deze hier toelichten. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen, enz.
Intern Toezicht
Welke mogelijkheid is gekozen voor de inrichting van het IT?
Zijn de taken en bevoegdhedenvan het IT vastgelegd in de statuten enlof reglementen? (Cl, C7) Zijn aan het IT meer taken toegekend dan veneld in C3 van de principes voor goed pensioenfondsbestuur? (C3)
Ja Nee
.
Ja Nee
Zo ja, welke taken zijn er meer toegekend? Is het recht op informatie van het IT en het overleg met het bestuur, de externe accountant en actuaris vastgelegd in de statuten?
Wat is de reguliere rapportagefrequentievan het IT? (C4)
c l
Geldt er een tenijn waarbinnen het bestuur de rapportage van het IT en de eventueel daarop gebaseerde (voorgenomen) bestuursbesluiten bespreekt met het veranhivoordingsorgaan? (C4) Ja
Zijn er eisen vastgesteld met betrekking tot de deskundigheid van de leden van IT? íC2)
Ja Nee
Hoe vaak zal het IT regulier bijeenkomen? (C6)
Voor welke periode worden de leden van het IT benoemd? (C7)
L
Is bij de samenstelling van het IT rekening gehouden met de eis van onafhankelijkheid die aan de leden van het IT wordt gesteld?
(W Uit hoeveel personen bestaat het IT? Aantal IT-leden in de leefiijdscategorie 18-34 Aantal IT-leden in de leefiijdscategorie3 5 4 4 Aantal IT-leden in de leeftijdscategorie45-54 Aantal IT-leden in de leeftijdscategorie55-64 Aantal IT-leden in de leeftijdscategorie65 of ouder Hoeveel leden van het IT zijn vrouw? Heeft het verantwoordingsorgaan advies uitgebracht over de keuze van het IT?
Zo ja, is de keuze van het V 0 gevolgd?
Nvt Ja
Nee Zo nee, wat is hiervan de reden? Als het V 0 geen advies heeft uitgebracht over de keuze van het intern toezicht wat is dan de reden? Heeft de deelnemersraad advies uitgebracht over de keuze van het IT?
Indien u bij de implementatie van dit onderdeel van de Principes voor goed pensioenfondsbestuurop zaken bent gestuit waarvan u verwacht dat deze structureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken kunt u deze hier toelichten. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen, enz.
I
I
Algemeen
Welk effect denkt u dat de Principes voor goed pensioenfondsbestuur zullen hebben op het functioneren van uw fonds. Algemeen
Wat betreft de verplichtingen voor het bestuur
Wat het betreft het veraniwoordingsorgaan
Wat betreft het intern toezicht
Indien u bij de implementatie van de Principes voor goed pensioenfondsbestuur op zaken bent gestuit, anders dan eerder vermeld, waarvan u verwacht dat deze structureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken kunt u deze hier toelichten. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen, enz.
Verzekeraars
Legt u verantwoording af aan de werkgeverlverzekenngnemerover Ja de behaalde resultaten (D2). Nee Als de regeling een bepaling bevat over toesiagveriening verstrekt u dan informatie aan de deelnemers over de toeslagverlening (D4. Ja Nee PW) Heeff u afspraken gemaakt met werkgevers over een adequaat wmmunicatiebeleid (D 5)
1
Ja Nee
Verstrekt u informatie aan de werkgever over veranderingen in weten regelgevingwelke gevolgen heeft voor de pensioen- of Ja uitvoeringsovereenkomst(D6) Nee Maakt de uitvoering van de rechtstreeksverzekerde regelingen expliciet onderdeel uit van het interne toezicht (D 13)
Ja Nee
Is er een afzonderlijke rapportage van het intern toezicht mbt de rechtstreeksverzekerde regelingen (D 13)
Ja Nee
Heeft u een klachtenregeling die toegankelijk is voor Werkgevers
Ja Nee
Deelnemers
Ja Nee
Gewezen deelnemers
Ja Nee
Gepensioneerden
Ja Nee
De ondernemingsraad
Ja Nee
Vertegenwoordigersvan gepensioneerden
Ja Nee
Is de klachtenregeling eenvoudig toegankelijk
Ja Nee
Zijn de werkgevers geïnformeerd over de interne klachtenregelingl Ja Nee (D 17) Worden de deelnemers in het pensioenreglement op de hoogte gesteld van de interne klachtenregeling(D 18)
Welk effect denkt u dat de toepassing van de Principes voor goed pensioenbestuurzullen hebben op functioneren van het bedrijfsonderdeeldirect verzekerde regelingen?
Indien u bij de implementatie de Principes voor goed pensioenfondsbestuur op zaken bent gestuit waarvan u verwacht dat deze stnictureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken kunt u deze hier toelichten. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen, enz. Hier kunt u desgewenst kort toelichtingen geven op enkele antwoorden
Ja Nee
,
Bijlage 2: Samenstelling Pensioencommissie en werkgroep EPFG
Samenstelling Pensioencommissie
Onafhankelijke leden R.L.O. Linschoten (voorzitter) prof.dr. A.L. Bovenberg drs. J.A. Kamps prof.dr. L.G.M. Stevens Ondevnemevsleden drs. A.W. Hokken (LTO-Nederland) drs. K B . van Popta (MKB-Nederland) drs. G. Verheij (Vereniging VNO-NCW) Werknemersleden drs. C.C.H.J. Driessen (FNV) J.W. Eggen (MHP) mr. P.J. Gortzak (FNV) E.J. Slootweg (CNV) Adviserende leden dr. P.A.D. Cavelaars (DNB) drs. R. Olieman (SVB) dr. E.W.M.T. Westerhout (CPB) Waarnemend lid drs. W.J. Kroes (Stichting van de Arbeid) Ministeriële vevtegenwoovdigevs drs. H . de Boer (Fin) J.A. Koeman (SZW) drs. M.F. de Vries (BZK) Secretariaat drs. H . van der Meer
plv. drs. G.A.M. van der Grind plv. drs. ir. A. Fraterman
plv. J. Visser plv. C.A.M. Michielse
p1v.R.J.G. Venniker
Samenstelling Werkgroep Evaluatie Pension Fund Governance (EPFG) Onajhankelijke leden drs. J.A. Kamps, voorzitter R.L.O. Linschoten dr. L.G.M. Stevens Ondernemersleden drs. A.W. Hokken (LTO-Nederland) drs. K.B. van Popta (MKB-Nederland) drs. G. Verheij (Vereniging VNO-NC W) Werknemersleden drs. C.C.H.J. Driessen (FNV) C.A.M. Michielse (MHP) E.J. Slootweg (CNV) Leden namens PFG partners mr. R. Bastian (UvB) drs. M.P. Broekhuijsen (CSO) E. Bouwhuis (Verbond van Verzekeraars) mevr. L. van der Heiden-Aantjes (VB) mevr. mr. M. Hoekstra (Op0 Waarnemer drs. W.J. Kroes (Stichting van de Arbeid) Ministerieel vertegenwoordiger mevr. drs. N.M. Kieft (SZW) Secretariaat drs. H. van der Meer mevr. drs. H.S. Benedictus mevr. mr. A.M. van den Bosch
plv.
J.W. Eggen
plv. mevr. mr. A. de Rooij
Bezuidenhoutseweg 60 Postbus 90405 2509 LK Den Haag www.ser.nl