PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/37273
Please be advised that this information was generated on 2016-02-06 and may be subject to change.
05 37 04 vooraf
17-10-2005
16:35
Pagina 1227
Mr G.J.M. Corstens
Vooraf De vlucht naar voren van de korpsbeheerders D
e organisatie van de reguliere Nederlandse politie is weer volop voorwerp van debat. In 1994 kwam er een einde aan de in hoofdzaak tweeledige organisatie uit de Politiewet 1957. Het Korps rijkspolitie en de in grotere gemeenten functionerende gemeentelijke politiekorpsen werden opgeheven. Daarvoor in de plaats kwamen er 25 regionale korpsen en één Korps landelijke politiediensten (KLPD). Dat staat in de Politiewet 1993. Diverse andere varianten, zoals provinciale politiekorpsen, waren de revue gepasseerd. Regering en parlement beslisten evenwel anders. De regionale korpsen werden onder beheer van de burgemeester van één van de gemeenten uit de regio (meestal de grootste) gesteld. Die korpsbeheerders kregen een flinke invloed. Het gezag bleef weliswaar berusten bij de hoofdofficieren van justitie wat betreft de rechtshandhaving en bij de burgemeesters wat betreft de ordehandhaving, maar wie beheert, bepaalt veel. Ook toen al, overigens al van oudsher, gingen er stemmen op om de politie nationaal te organiseren. Die geluiden waren vooral in justitiekringen te horen. In die kringen werd men immers geconfronteerd met het probleem van de gemeentegrenzen. Bij de ordehandhaving spelen die natuurlijk een veel minder grote rol. De orde pleegt in één gemeente te worden verstoord en binnen die ene gemeente pleegt men dan daartegen op te treden met de eigen politiemensen. Als de verstoring al eens van grote omvang is, dan wordt er bijstand gevraagd. Wat bij de ordehandhaving een incidenteel probleem is, is bij de rechtshandhaving een permanent en structureel probleem. Organisatie van de politie per regio was in dit opzicht al een flinke stap in de goede richting. Maar ook regiogrenzen leveren in de praktijk van de opsporing belemmeringen op. De (georganiseerde) criminaliteit heeft daaraan geen boodschap, integendeel, zij kan er zelfs gebruik van maken. De georganiseerde criminaliteit heeft zelfs weinig boodschap aan landsgrenzen en maakt ook daarvan gebruik. De steeds nauwere samenwerking tussen de opsporingsdiensten van verschillende landen is niet een speeltje van amateurs. Het is een pure noodzaak in een europeaniserende omgeving. De Commissie Leemhuis (de ‘stuurgroep evaluatie politieorganisatie’) kiest in haar rapport ‘Lokaal verankerd, nationaal versterkt’ voor zogenaamde concernvorming. Dat houdt in dat er een concernbestuur moet komen dat verantwoordelijk is voor het beheer van het concern en de concernbesturing van de regiokorpsen en het KLPD. Daarnaast bestaat het concern uit een concernstaf, uit het KLPD en de regiokorpsen en uit een dienst beheersondersteuning. Er zal meer horizontale samenwerking tussen de regionale korpsen moeten komen en de positie van de korpschef moet worden versterkt. De Commissie Leemhuis kiest uitdrukkelijk niet voor de verder gaande variant van de nationale politie. Intussen komt in de media naar voren dat op regeringsniveau die laatste gedachte wel leeft. De argumenten daarvoor zijn hiervoor gegeven.1 De regering is verantwoordelijk voor een goed veiligheidsbeleid in een land met open grenzen en erkent kennelijk de gevaren die een versplinterde politieorganisatie in een moderne samenleving die niet alleen met lokale problemen, maar ook met georganiseerde criminaliteit en terrorisme te kampen heeft, met zich brengt.
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
Tot mijn verbazing is intussen in de pers naar voren gebracht dat vanuit het Korpsbeheerdersberaad (KBB) en de Raad van Hoofdcommissarissen (RvH) wordt gewerkt aan het buiten de wetgever om op poten zetten van een op samenwerking gebaseerde organisatie die – naar verluidt – zelfs de oprichting van een publiekrechtelijke rechtspersoon Politie Nederland zou inhouden. Politie Nederland zou moeten worden bestuurd door een algemeen bestuur dat uit de beheerders van de regiokorpsen en een door de Minister van Binnenlandse Zaken gemandateerde beheerder van het KLPD bestaat. Het openbaar ministerie krijgt een kluifje toegeworpen: de voorzitter van het College van procureurs-generaal mag op uitnodiging vergaderingen van het Algemeen Bestuur bijwonen. Het wekte overigens al eerder verbazing dat het KBB samen met de RvH een standpunt over het rapport van de Commissie Leemhuis formuleerde. Het lijkt alsof het openbaar ministerie terzijde is geschoven. Een tweede orgaan van Politie Nederland is het College van Korpschefs. Een en ander betekent dus dat de organisatie van de Nederlandse politie in niet onbelangrijke mate -volgens dit voorstel – zou worden bepaald door de publiekrechtelijke rechtspersoon Politie Nederland. Wie dacht dat de hoofdlijnen van belangrijke publieke organisaties zoals de politie door regering en parlement moeten worden bepaald, heeft het volgens onze korpsbeheerders en korpschefs kennelijk mis: zij bepalen wel wat goed voor ons is. Zij zijn voornemens op deze wijze, gebruikmakend van de mogelijkheid die de nieuwe artikelen 47 en 47a Politiewet 1993 bieden, aan de door de ministers niet al te hartelijk ontvangen plannen van de Commissie Leemhuis vorm te geven. Een mooi voorbeeld van een vlucht naar voren. Wie zich ergert aan de invloed van lobbyclubs heeft er een nieuwe ergernis bij. In een democratische samenleving dient de inrichting van belangrijke staatsorganisaties door regering en parlement te worden bepaald. Wie denkt dat via een handig gebruik van samenwerkingsbepalingen de Nederlandse politie kan worden georganiseerd, begrijpt die grondgedachte van de democratie niet. Regering en parlement moeten verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Daarmee strookt niet dat zichzelf in het leven geroepen hebbende clubs als het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen de wetgever voor de voeten lopen. Zij miskennen daarmee dat de politieorganisatie een zaak van publiek belang is die op het hoogste niveau in de staat moet worden bepaald. Het is treurig dat in een fase waarin inderdaad het risico bestaat dat de macht van de korpsbeheerders wordt afgebroken met het oog op de totstandbrenging van een politieorganisatie die is opgewassen tegen de enorme gevaren van de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme, dergelijke plannen worden ontwikkeld. De ministers past slechts één ding: doorgaan op de ingeslagen weg en hun verantwoordelijkheid nemen.
1. Zie voor een gedegen en uitvoerige uiteenzetting Cyrille Fijnaut, De Commissie Leemhuis is niet ver genoeg gegaan, NJB 2005, p. 1506-1509.
1933
05 37 05 artikel 1
17-10-2005
16:36
Pagina 1934
D r s G . S u u r m o n d e n d r B . C . J . v a n Ve l t h o v e n
Vergoeding van affectieschade Te weinig met het oog op de daders en te veel met het oog op de slachtoffers Hoe kan de waarde van immaterieel leed bepaald worden? En is het wenselijk om immateriële schade te vergoeden in het kader van het aansprakelijkheidssysteem? Er blijken verschillende invalshoeken te bestaan om naar de financiële waardering van immaterieel leed te kijken. Welke gebruikt moet worden, hangt af van het doel van de waardering.
G. Suurmond en
Dit is een samenvatting van een uitgebreider artikel, met nadere uitwerking, onderbouwing en nuancering van het betoog en met referenties naar de relevante literatuur. Het volledige artikel is te vinden op www.njb.nl
O B.C.J. van Velthoven zijn werkzaam bij de Afdeling Economie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid in Leiden. Laatstgenoemde vervult tevens een bijzondere onderzoeksopdracht ‘Maatschappelijke en economische effecten van de rechtspraak’ ten behoeve van de Raad voor de Rechtspraak.
p het moment van schrijven ligt de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel affectieschade1 bij de Eerste Kamer. Opvallend is dat in de discussie over de vormgeving van de regeling de (rechts)economische visie op het vergoeden van affectieschade (en smartengeld in het algemeen) zo weinig aan bod is gekomen. Dat heeft tot gevolg dat twee belangrijke vragen rondom de vergoeding van affectieschade nagenoeg geheel buiten beeld zijn gebleven, te weten: 1 In hoeverre is vergoeding van affectieschade aangewezen met het oog op de preventieve werking in de richting van (potentiële) daders? 2 In hoeverre is vergoeding van affectieschade aangewezen in verband met de compensatie van de slachtoffers? In onze bijdrage willen we om te beginnen laten zien hoe binnen de (rechts)economie verstandig en genuanceerd wordt nagedacht over de betekenis en de bepaling van immateriële schade. Vervolgens gaan we na welke plaats in het aansprakelijkheidsrecht toekomt aan de vergoeding van immateriële verliezen.
1
1. Kamerstukken II, 28 781, nrs 1-9.
1934
De betekenis van immateriële schade
Bij schade moet onderscheid worden gemaakt tussen materiële en immateriële verliezen. Materiële verliezen kunnen in beginsel geheel en direct worden gecom-
penseerd, door herstel, vervanging of vergoeding. Er zijn in het algemeen ook duidelijke aanknopingspunten voor het bepalen van de omvang van de schade. Dat ligt anders bij immateriële verliezen. Sommige goederen vertegenwoordigen voor mensen een waarde die duidelijk groter is dan de marktprijs. Denk aan albums met familiefoto’s of een erfstuk. Nog ingrijpender zijn het verlies van een arm of oog, van het leven of welzijn van een partner of kind, en van het eigen leven. Er bestaan geen markten voor deze bronnen van welbevinden. Het is onmogelijk om na een dergelijk verlies door vervanging of vergoeding weer volledig in de oude toestand terug te geraken. Een immaterieel verlies betekent daarmee in de eerste plaats een directe achteruitgang in welbevinden. Daarnaast kan een immaterieel verlies gevolgen hebben voor de waarde die een individu hecht aan materiële zaken, meer in het bijzonder aan geld. Zo kan iemand die door een ongeval verlamd is geraakt, of in coma verkeert, weinig plezier meer beleven van het geld dat hij heeft of krijgt; laat staan als hij komt te overlijden. Empirisch bewijs uit de VS laat inderdaad zien dat de waardering van geld na het verlies van gezondheid daalt met zo’n 7 tot 33%.
2
Prikkel tot voorzorg
Hoe moet nu in het aansprakelijkheidsrecht worden omgegaan met immateriële verliezen? Dat hangt af van de functie die we aan het aansprakelijkheidsrecht toekennen. Wanneer het er alleen maar om gaat ex post een signaal af te geven dat de dader verantwoordelijk is voor het immateriële leed, is een symbolische vergoeding (meer dan) voldoende. Binnen de rechtseconomie staan echter twee andere
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 05 artikel 1
17-10-2005
16:36
Pagina 1935
functies centraal: preventie en risicospreiding. We beginnen met de preventieve werking. Schade kán soms best voorkomen of beperkt worden, maar dat vooronderstelt dat de potentiële schadeveroorzakers afzien van bepaalde voordelen, of extra kosten maken. Door het vooruitzicht dat eventuele schade voor hun rekening komt, kan het aansprakelijkheidsrecht de potentiële daders prikkelen om de kosten van voorzorgsmaatregelen af te wegen tegen de schade die ze aan anderen toebrengen. Voor een juiste prikkel dient dan wel de volledige schade in rekening gebracht te worden. Ook de immateriële verliezen moeten verrekend worden, aangezien deze even goed een aanslag vormen op het welbevinden van de leden van de samenleving en we deze even graag, binnen de grenzen van het redelijke, voorkomen willen zien. Dat roept de vraag op hoe de waarde van immateriële verliezen bepaald kan worden, nu deze niet direct te meten zijn via de prijs van vervanging of herstel. In theorie is het denkbaar dat we aan de slachtoffers vragen welk bedrag er nodig is om hun welbevinden weer op hetzelfde niveau te doen uitkomen als vóór het verlies. Dat geldbedrag zal bij de ernstige verliezen, zoals het verlies van een kind, zeer, zeer groot zijn (als het al bestaat). Dat wil echter niet zeggen dat de schadevergoeding die de dader moet betalen, uit het oogpunt van preventie ook oneindig groot moet zijn. In het dagelijkse leven maken we – impliciet of expliciet – talloze keuzes waarbij de kans op en de omvang van immateriële verliezen in het geding zijn. Denk aan de keuze voor een auto met meer of minder NCAP-sterren. Of aan de werknemers die een relatief gevaarlijke baan in het wegonderhoud of de scheepsreiniging accepteren in ruil voor extra beloning. Uit dit keuzegedrag kan worden afgeleid welk bedrag de gezamenlijke leden van de samenleving er ex ante voor over hebben om het leven van één van hen (wie, dat zal de toekomst uitwijzen) te sparen. We hebben het dan over de waarde van een statistisch, niet van een identificeerbaar mensenleven. Volgens de internationale literatuur is de waarde van een mensenleven aldus te schatten op zo’n $ 5 à 6 miljoen. Voor Nederland is er een (minimum) schatting van € 2 miljoen voor de waarde van een mensenleven in het verkeer. Het is deze waarde die we uit het oogpunt van preventie zouden moeten gebruiken in het aansprakelijkheidsrecht. Stel dat de gezamenlijke potentiële slachtoffers niet meer willen uitgeven dan € 2 miljoen om het leven van een van hun te sparen. Wanneer de mogelijke veroorzaker van een dodelijk ongeluk een rekening van bijvoorbeeld € 100 miljoen in het vooruitzicht krijgt gesteld, zal hij dienovereenkomstig extra zware voorzorgsmaatregelen treffen, of zelfs afzien van de activiteit in kwestie. Dan worden meer kosten gemaakt dan we als samenleving noodzakelijk achten, en wordt mogelijk afgezien van activiteiten waarvan de maatschappelijke baten de kosten overtreffen. Omgekeerd zullen er te weinig voorzorgsmaatregelen worden betracht en te veel activiteiten ondernomen, wanneer er minder dan € 2 miljoen in rekening wordt gebracht.
3
Behoefte aan risicospreiding
Van geheel andere aard is de vraag naar de risicospreiding: wie is het beste in staat het risico van schade te dragen? Bij de risicospreiding speelt de schuldkwestie een belangrijke rol. Neem het geval dat de preventieve prikkel naar behoren werkt en dat alle potentiële veroorzakers van een ongeluk zich conformeren aan de minimaal vereiste zorgvuldigheidsnormen. Eventuele schade is dan voor rekening van de slachtoffers en hun naasten. De potentiële slachtoffers kunnen daarop inspelen door een schadeverzekering af te sluiten voor de materiële verliezen (autoschade, medische kosten, inkomensderving e.d.). Als de betrokkenen risico-avers zijn, zal zo’n verzekering bijdragen aan hun welbevinden, doordat hun materiële positie niet meer afhankelijk is van de vraag of het risico hen nu wel of niet treft. Ze zullen echter geen verzekering afsluiten die een bepaald geldbedrag uitkeert in het geval van
Empirisch onderzoek uit de VS laat zien dat de waardering van geld na het verlies van gezondheid daalt met zo’n 7 tot 33%. een immaterieel verlies. Dat zou er namelijk toe leiden dat de materiële positie in het geval van een immaterieel verlies beter is dan wanneer dat verlies zich niet voordoet. Deze onzekerheid over de materiële positie is geen aantrekkelijke optie. Risico-averse personen hebben liever alleen het (soms onvermijdelijke) immateriële verlies dan de combinatie van het (soms onvermijdelijke) immateriële verlies met materiële onzekerheid. Dat geldt nog sterker, wanneer het immateriële verlies ertoe leidt dat de waarde van geld kleiner wordt. In dat geval schiet de betrokkene er helemaal weinig mee op als hij geld overhevelt van de mogelijke toekomstige situatie zonder verlies naar de mogelijke toekomstige situatie met verlies. Neem vervolgens het geval dat de veroorzakers van een ongeval wel aansprakelijk zijn voor de schade, ofwel op grond van schuld, ofwel vanwege risicoaansprakelijkheid. Wanneer de potentiële daders risicoavers zijn, zullen deze zich graag voor de aansprakelijkheid verzekeren. Belangrijke vraag is of de (potentiële) slachtoffers blij zullen zijn met een schadevergoeding die zowel de materiële als de immateriële verliezen omvat. Ja, omdat hun materiële verliezen worden gedekt. Ja, omdat bij immaterieel verlies de schadevergoeding compensatie biedt, waardoor het leed wordt verzacht. Maar daarmee is niet alles gezegd. Uit hoofde van risicospreiding zouden de potentiële slachtoffers namelijk liever elk ex ante de beschikking krijgen over de verwachte waarde van de immateriële schadevergoeding, dan dat ze moeten afwachten tot één van hen feitelijk slachtoffer wordt en alleen dit slachtoffer ex post een omvangrijk compenserend bedrag krijgt uitgekeerd. Dat laatste zorgt er namelijk voor dat de materiële positie afhankelijk is van de vraag of men al dan niet door een ongeluk wordt getroffen. En dat is voor risico-averse personen niet aantrekkelijk.
Volgens de internationale literatuur is de waarde van een mensenleven te schatten op zo’n $ 5 à 6 miljoen. NJb
afl. 37
21 oktober 2005
1935
05 37 05 artikel 1
17-10-2005
4
16:36
Pagina 1936
Conflict tussen preventie en compensatie
Duidelijk is dat zowel uit het oogpunt van preventie als uit het oogpunt van risicospreiding materiële verliezen volledig voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Bij immateriële verliezen ontstaat er echter een conflict tussen preventie en risicospreiding. Terwille van de preventieve werking moeten daders ook aansprakelijk worden gehouden voor immaterieel leed, uitgaande van de geldwaarde van een statistisch mensenleven. Echter, het daadwerkelijk tot stand brengen van een dergelijke schadevergoe-
Met het oog op de preventie is het voldoende als de vergoeding wordt gebaseerd op de geldwaarde van een statistisch mensenleven. ding leidt tot een onwenselijke vorm van compensatie voor de slachtoffers. Dit conflict is (in theorie) oplosbaar door aan daders het immateriële verlies in rekening te brengen, maar de opbrengst niet uit te keren aan de slachtoffers. In plaats daarvan zou de opbrengst moeten worden gebruikt om deze ex ante aan de gezamenlijke potentiële slachtoffers ten goede te laten komen. Bijvoor-
1936
beeld door de opbrengst in de schatkist te storten of in een bestemmingsfonds voor investeringen in verkeersveiligheid. Of door potentiële slachtoffers in staat te stellen om hun recht op vergoeding van immateriële schade te verkopen aan een verzekeringsmaatschappij. De laatste optie voorkomt dat de prikkel om de claim rechtens tot gelding te brengen, wordt weggenomen. Wat betekent een en ander ten slotte voor de beoordeling van het wetsvoorstel tot vergoeding van affectieschade? In de eerste plaats moeten we vaststellen dat een vergoeding in de orde van grootte van € 10 000 per gerechtigde uit oogpunt van preventie veel te laag is. De affectieschade bij overlijden kan geschat worden op ten minste € 1 miljoen. In de tweede plaats concluderen we dat een vergoeding in de orde van grootte van € 10 000 per gerechtigde uit oogpunt van compensatie en risicospreiding – waarschijnlijk – te hoog is. Slachtoffers zelf hebben geen behoefte aan een verzekering voor affectieschade (iets wat bevestigd lijkt te worden door de praktijk), en zijn dus ook niet gediend met een aansprakelijkheidsregeling in plaats van zo’n verzekering. In de derde plaats biedt de (rechts)economische analyse steun voor de gedachte om voor de vergoeding van affectieschade met vastgestelde bedragen te werken. Met het oog op de preventie is het voldoende als de vergoeding wordt gebaseerd op de geldwaarde van een statistisch mensenleven.
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 06 artikel 2
17-10-2005
16:36
Pagina 1937
P ro f . m r C . J . H . J a n s e n
De zes Nederlandse juridische faculteiten en haar hoogleraren in de Tweede Wereldoorlog De juridische hoogleraren waren bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog door mededelingen in het NJB geïnformeerd over de aard van het nationaal-socialisme. Toch telde een gewaarschuwd jurist niet voor twee. De gebeurtenissen laten zien dat de meeste hoogleraren zich aanvankelijk schromelijk vergist hebben in de bedoelingen van de Duitse bezetter. Ook de geschiedenis van de Nederlandse juridische faculteiten in de Tweede Wereldoorlog kende veel momenten die het schaamrood naar de kaken doen jagen.
D
e oorlog kwam, niet geheel onverwacht. De universitaire wereld ontwaakte ruw uit haar dagdromerij. Slechts weinige juridische hoogleraren hadden zich in de jaren voor 10 mei 1940 tegen het oprukkende nationaal-socialisme gekeerd. Hoewel menigeen lid was van een politieke partij of maatschappelijk actief, was het innemen van een politiek standpunt voor een wetenschapper taboe. De wetenschap diende zich te onttrekken aan de waan van de dag. De universiteit was een stille wijkplaats voor objectieve studie. Men was a-politiek uit beginsel.1 Er waren uitzonderingen. J.C. van Oven, hoogleraar in het Romeinse recht te Leiden en (enig) redacteur van het Nederlandsch Juristenblad, heeft zich vanaf de machtsovername van Hitler in 1933 scherp verzet tegen de nationaal-socialistische rechtsontaarding. Ook hij had geaarzeld zijn stem te laten horen in het NJB. Hij onderschreef het beginsel dat de redactie van een juridisch orgaan het uiterste moest doen om de politiek buiten haar kolommen te houden, omdat politieke hartstocht het onbevangen juridisch oog benevelt. Van Oven wilde echter niet langer zwijgen. Hij beschreef in een gefingeerde ingezonden bijdrage de gruwelen in Duitsland. ‘Sinds maanden wordt het recht verkracht in het land onzer oostelijke buren op een wijze als nog zelden aanschouwd. Themis ligt op de pijnbank en bloedt uit duizend wonden!’ Retorisch stelde hij zijn lezers de vraag: ‘Is het u wellicht
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
voldoende dat de verkrachting der heiligste rechtsbeginselen, de aanslag op het leven, goed en vrijheid van duizenden onschuldigen, de laaghartige kwelling van weerloozen, gedekt worden door wettelijke maatregelen die formeel den machthebbers de bevoegdheid geven om onrecht te plegen naar gelieve?’2 Van Oven vestigde later nog vele malen de aandacht op de nazi-uitwassen. Zo schreef hij bijvoorbeeld in een reactie op een stuk van de Amsterdamse advocaat J. de Vrieze (die pleitte voor een zo veel mogelijk Nederlandse advocatuur) dat de uitgewekenen niet uit Duitsland waren vertrokken uit gebrek aan achting of sympathie, maar omdat hun het leven onhoudbaar werd gemaakt op grond van ras en bloed.3 Van Oven zette zich eveneens persoonlijk in voor gevluchte joodse collega’s, zoals in 1934 voor Martin David (1898-1986) en in 1939 voor Fritz Schulz (1879-1959).4 De juridische hoogleraren waren bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog door de mededelingen in het NJB geïnformeerd over de aard van het nationaal-socialisme. Toch telde een gewaarschuwd jurist niet voor twee. De gebeurtenissen laten zien dat de meeste hoogleraren zich aanvankelijk schromelijk vergist hebben in de bedoelingen van de Duitse bezetter. Eerst bespreek ik de Duitse maatregelen tegen de zes Nederlandse universiteiten (Leiden, Groningen, Utrecht, UvA, VU en Nijmegen) en de gevolgen
Corjo Jansen is hoogleraar rechtsgeschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen en aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is medewerker van dit blad.
1. Van Walsum 1995, p. 11; Knegtmans en Vogel 1996, p. 25-26; Knegtmans 1998, p. 36 e.v.; Van Berkel 2005, p. 67 e.v. 2. Redactie NJB (J.C. van Oven) 1933, p. 469 e.v. 3. Redactie NJB 1936, p. 19. 4. Ernst 2004, p. 148-151.
1937
05 37 06 artikel 2
17-10-2005
16:36
Pagina 1938
daarvan voor de juridische faculteiten en haar hoogleraren. Vervolgens besteed ik aandacht aan de houding en de rechtsopvattingen van een aantal proDuitse docenten. Zij vormden slechts een kleine, maar wel venijnige minderheid onder de juridische hoogleraren.
1
R.P. Cleveringa
J.C. van Oven
5. Van Oven 1945, p. 17-18; Kollewijn 1946, p. 118. 6. Presser 1977, p. 26 e.v.; Van Walsum 1995, p. 27; Zondergeld 1995, p. 5758; Zondergeld 2002, p. 83; Knegtmans 1998, p. 103; Brabers 1994, p. 139; Van Berkel 2005, p. 196 e.v.; Idenburg 1978, p. 138-139. 7. Van Berkel 2005, p. 204 e.v. 8. Van Walsum 1995, p. 3032; Zondergeld 1995, p. 58; Brabers 1994, p. 139. 9. Knegtmans 1998, p. 105106; Van Berkel 2005, p. 198. 10. Van Oven 1945, p. 24.
1938
De ariërverklaring (oktober 1940)
De Duitse bezetter, in de persoon van F. Wimmer, de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, liet in de eerste maanden van de bezetting de universiteiten met rust. De juridische faculteit van de UvA was de meimaand niet ongeschonden doorgekomen. W.A. Bonger, hoogleraar in de sociologie en criminologie, had op 14 mei 1940 zichzelf gedood. Op dezelfde dag was zijn collega D. van Embden, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek, naar Engeland gevlucht. In augustus 1940 was H. Sinzheimer, bijzonder hoogleraar in de rechtssociologie, gearresteerd. De Nijmeegse hoogleraar volkenrecht, de jezuïet Robert Regout, en zijn collega voor rechtsfilosofie, mgr. J.H.E.J. Hoogveld, hadden reeds eerder, op 1 juli 1940, vanwege hun anti-Duitse gezindheid hetzelfde lot ondergaan. Sinzheimer, Regout en Hoogveld zouden de oorlog niet overleven. De autonomie van de universiteiten leek – behoudens genoemde en enkele andere arrestaties – te worden gerespecteerd. De colleges werden in september 1940 aan alle juridische faculteiten hervat. Maatregelen tegen hoogleraren of studenten waren grotendeels uitgebleven, behalve een door de Duitsers uitgevaardigd verbod tot bevordering of benoeming van joden in overheidsdienst. Amsterdammer P. Scholten en Leidenaar B.M. Telders stelden een protestbrief op tegen deze eerste antisemitische maatregel. De opgewekte schijn was echter zelfs toen nog zo bedrieglijk dat de gijzeling van onder meer 116 prominenten, onder wie een aantal (juridische) hoogleraren van de UvA en uit Utrecht, als reactie op de internering van Duitsers in Nederlands-Indië zonder protest werd aanvaard. Eind oktober 1940 verstevigden de Duitsers hun greep op de universiteiten. Er werden formulieren gezonden aan alle Nederlandse ambtenaren, en daarmee ook aan de wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke medewerkers van de universiteiten, met het verzoek om de kerkelijke gezindheid van ouders en grootouders in te vullen. In het spraakgebruik kwam deze verklaring de ariërverklaring te heten. Zoals Van Oven schreef in zijn Oorlogs-Herinneringen: ‘(...) met verfijnde sluwheid hebben de Duitschers georganiseerd verzet tegen hun helsche maatregelen weten te voorkomen. Eerst werd niets anders geëischt dan een simpele Ariër-verklaring (...). Dit te verklaren scheen zoo onschuldig, dat alle pogingen om een eenstemmige weigering van het afleggen dier verklaring te organiseeren, vruchteloos bleken. Hoe heeft dit ons later berouwd!’5 De verklaring werd door de Utrechtse, Amsterdamse (UvA en VU) en Nijmeegse hoogleraren eigenlijk zonder al te veel morren of discussie getekend, heel soms met een ongemakkelijk gevoel. Voor Groningen gold dit ook, zij het dat M.P. Vrij onder protest zijn handtekening zette en J. van Meurs, de hoogleraar in het Romeinse recht, aanvankelijk zelfs weigerde te tekenen vanwege onoverkomelijke bezwaren op zuiver morele en juridische gronden. De Leidse hoogleraren spraken af de ondertekening vergezeld te doen gaan van een individueel protest, waarbij de formulering aan de persoon zelf werd overgelaten (hoewel een door Telders opgesteld model beschikbaar was).6 Achteraf kan, met Idenburg en Van Oven, geconstateerd worden
‘(...) met verfijnde sluwheid hebben de Duitschers georganiseerd verzet tegen hun helsche maatregelen weten te voorkomen. Eerst werd niets anders geëischt dan een simpele Ariër-verklaring (...).’ dat velen te weinig erbij stil hebben gestaan welke gevolg het afgeven van de verklaring zou hebben. Die consequentie bleek namelijk op 22-23 november 1940: de mededeling volgde dat alle joodse hoogleraren en al het andere joodse personeel van de Nederlandse hogescholen en universiteiten met onmiddellijke ingang van hun ambt waren ontheven. Het gevolg was dat in Leiden E.M. Meijers en M. David werden geschorst en aan de UvA G. van den Bergh en M.G. Levenbach. Groningen, Utrecht, VU en Nijmegen kenden geen juridische hoogleraren van joodse komaf. De bekende in Groningen werkzame rechtsfilosoof L. Polak, die al op 9 december 1941 ten gevolge van ontberingen en mishandelingen in Sachsenhausen zou sterven, doceerde niet in de juridische faculteit.7 Hoe trad het juridische smaldeel onder de hoogleraren deze schorsingsgolf tegemoet? De Groningse, de Utrechtse, de van de VU afkomstige Amsterdamse en de Nijmeegse juridische hoogleraren reageerden – voor zover thans bekend is – niet. De Utrechtse universiteit kwam wel de eer toe bij monde van prof. dr. V.J. Koningsberger (Wis- en natuurkunde) als eerste, namelijk op 25 november 1940, geprotesteerd te hebben tegen de ontheffing uit het ambt van de joodse docenten. Hij sprak over de smaad die hun was aangedaan om redenen van afkomst en geloof en over de miskenning van het Nederlandse volkskarakter, dat dit alles moest voelen als een belediging voor de Nederlandse universiteiten. De Utrechtse studenten overwogen een staking, maar zij werden met name door de Rector Magnificus bewerkt om hiervan in het belang van de universiteit af te zien.8 Massaal protest bleef aan de UvA eveneens uit. In de juridische faculteit sprak Scholten de ouderejaars respectievelijk H.R. Hoetink de jongerejaars toe. Ook daar werd het studentenprotest gesmoord. Een staking bleef uit. Hetzelfde gebeurde in Groningen.9 Hoe anders was de situatie in Leiden. Op 26 november sprak R.P. Cleveringa als decaan van de faculteit op het tijdstip dat Meijers eigenlijk college diende te geven, de verzamelde studenten (van alle faculteiten overigens) toe. Van Oven beschreef de beklemmende atmosfeer: ‘Het was een donkere morgen en het groot auditorium bezit alleen hooge ramen. Als in een Gotische zaal bleef alleen in hooger lagen licht hangen, terwijl de dichte studentenmassa in het halfdonker lag, een somber dreigende groep van verbeten aangezichten, gewend naar de kaars-rechte, hoog opgerichte gestalte van den spreker. (...) Het was zeer indrukwekkend, somber en dreigend en ik voelde dat groote dingen op til waren.’10 Cleveringa sprak over de grote betekenis van Meijers voor zijn universiteit, zijn volk, zijn land en zijn studenten en over het onrecht dat Meijers (en David) werd aangedaan door het ontslag. De reactie van de studenten was overweldigend. Zij gingen massaal in staking. De Duitsers sloegen hard terug. Op 27 november arresteerden zij Cleveringa en sloten zij de Leidse univer-
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 06 artikel 2
17-10-2005
16:36
Pagina 1939
siteit. Op 18 december pakten zij Telders, een van de motoren achter het Leidse universitaire verzet, op. Hij stierf op 6 april 1945 in Bergen-Belsen, negen dagen voor de bevrijding van het kamp. De Leidse universiteit zou tot het einde van de oorlog niet meer opengaan. Slechts gedurende korte tijd, tussen 30 april en 20 november 1941, stonden de Duitsers toe dat studenten in Leiden examens aflegden. Daarna waren zij voor de afronding van hun studie op andere universiteiten aangewezen. Cleveringa werd op 3 februari 1941 definitief uit zijn ambt gezet; hij werd pas op 7 augustus 1941 voorwaardelijk vrijgelaten (om overigens op 4 januari 1944 weer geïnterneerd te worden).11 Eind februari 1941 en begin maart 1941 werden de joodse hoogleraren aan de universiteiten ontslagen. Reeds eerder was de joodse privaatdocenten, die formeel gesproken geen ambtenaren waren (zoals S. Mok in Utrecht), al de wacht aangezegd. De Utrechtse juristen D.G. Rengers Hora Siccama en Chr. Zevenbergen verklaarden zonder blikken of blozen dat hun joodse collega’s niet meer mochten worden toegelaten tot de senaatsvergaderingen, omdat deelneming hieraan als een daad van ambtsuitoefening moest worden beschouwd.12 De Duitsers en hun Nederlandse trawanten hadden eind 1940 hun masker laten vallen. Over hun ware intenties bestond niet langer twijfel. Ook de universiteiten ontsnapten niet aan het Duitse streven naar gelijkschakeling. De gebeurtenissen van oktober-november 1940 hebben achteraf weinigen met trots vervuld. Steeds meer juridische hoogleraren realiseerden zich dat zij zich teweer moesten stellen tegen de voortschrijdende infectering van het universitaire leven door het nazi-virus. Scherp in hun veroordeling waren vooral de VU-hoogleraar V.H. Rutgers, die zich voor de oorlog al fel had gekant tegen de nationaal-socialistische leer en in oktober 1940 voor de eerste maal werd gearresteerd13, en de reeds genoemde Telders. Met name in de Leidse en de UvAhoogleraren groeide de geest van verzet. De bezettingsmacht en een aantal hoge NSB-ers zagen in hun weerbarstige houding alle aanleiding over te gaan tot nazificatie van Leiden respectievelijk – toen dit mislukte – de drie randstedelijke juridische faculteiten, Leiden, Utrecht en UvA.
2
Pogingen tot nazificatie (najaar 1941 en begin 1942)
Op 3 oktober (!) 1940 was te Leiden de Nederlandse Stichting tot Bevordering van de Studie van het Nationaalsocialisme (NSBSN) opgericht. De belangrijkste initiatiefnemer was de secretaris-generaal van Justitie, J.J. Schrieke. Het eerste doel van de NSBSN was de verwezenlijking van een centrum voor de bestudering van het nationaal-socialisme en de instelling van nationaal-socialistisch georiënteerde leerstoelen aan de Leidse universiteit. Zij verzette zich fel, maar zij kon niet voorkomen dat onder meer de leider van het Opvoedersgilde van de NSB en procureur-generaal bij het Haagse (vredes)gerechtshof, R. van Genechten, op 18 juli 1941 werd benoemd tot hoogleraar Volkshuishoudkunde in de rechtenfaculteit.14 Schrieke,
oud-hoogleraar Indisch Staatsrecht aan de Leidse rechtenfaculteit en Van Genechten stelden vervolgens voor te beginnen ‘mit dem national-sozialistischen Wiederaufbau des Unterrichts an der Universität in Leiden’. Deze moest aan de nieuwe orde worden aangepast, zodat de Leidse verzetshouding tegen de beginselen van de bezetter werd gebroken (rapport 10 september 1941). Vanaf die datum circuleerden de namen van de te benoemen ordinarissen, ook die van de beoogde juristen. Van allen werd aangenomen dat zij de nieuwe orde en haar rechtsbeginselen waren toegedaan. S.A. van Lunteren, op 13 maart 1944 benoemd tot lid van de Hoge Raad, moest het burgerlijk recht voor zijn rekening nemen. H.A.M. van der Heijden, een jong Leids jurist, die zeer actief was binnen het nationaal-socialistisch Studentenfront, kreeg het volkenrecht toegewezen. De inleiding tot het recht was bestemd voor de Amsterdamse hoogleraar L.J. van Apeldoorn of Rengers Hora Siccama, het staatsrecht voor C. Gruys, privaatdocent in het staatsen bestuursrecht te Utrecht, het strafrecht voor A. Spruyt. De Duitse bezetter bracht het plan niet ten uitvoer, mede omdat hij het niet eens was over de wenselijkheid van de uitvoering van het plan en omdat de Leidse hoogleraren dreigden allen ontslag te nemen. Van Genechten heeft het er niet bij laten zitten. In november 1941 deed hij aanbevelingen tot ontslag van een aantal zittende juridische hoogleraren en hun vervanging door Duitsgezinde personen. Grotendeels noemde hij dezelfde namen als een paar maanden daarvoor. De gesuggereerde benoemingen zouden door eensgezind Leids verzet niet plaatsvinden. Van Oven werd evenwel als waarnemend decaan verantwoordelijk gehouden voor de afwijzing van Van Genechtens voorstellen. Het voorval leidde uiteindelijk tot zijn ontslag.15 In het proces-verbaal van zijn verhoor verklaarde hij zonder omhaal van woorden ‘dat mijn streven was gericht geweest op een unanieme weigering der faculteit om zich te laten vormen tot een politiek lichaam, een nationaal-socialistische faculteit; dat was een eisch van de vrije, objectieve wetenschap (...).’16 Na de mislukking in Leiden richtten de bezetter en zijn Nederlandse handlangers in januari 1942 hun pijlen op de nazificatie van de drie randstedelijke universiteiten. De betrokkenen waren de NSB-burgemeester van Amsterdam E.J. Voûte, de Beauftragte des Reichskommissars für die Stadt Amsterdam H. Böhmcker en de secretaris-generaal van het Departement voor Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming J. van Dam. Van Dam gaf op 6 februari 1942 aan Rengers Hora Siccama opdracht een rapport uit te brengen over de bezetting van de juridische faculteiten van Amsterdam, Leiden en Utrecht en de mogelijke concentratie van deze drie faculteiten in het centrum van het land. Op die laatste vraag kon Rengers Hora Siccama geen antwoord geven. Dat hing namelijk af van de beschikbaarheid van voor de vervulling van een academische taak geschikte personen, ‘geschikt niet alleen tengevolge hunner wetenschappelijke bekwaamheid doch ook uit hoofde hunner staatkundige gezindheid’. Eén ding was hem wel duidelijk geworden: ‘de opleiding van de studenten in de rechtsgeleerdheid waarborgt niet, dat zij zich thuis voelen in de naar functie en structuur ge-
11. Idenburg 1978, p. 142 e.v.; tekst rede Cleveringa: Idenburg 1978, p. 363 e.v. 12. Van Walsum 1995, p. 40. 13. Diepenhorst 1980, p. 127130; Zondergeld 1995, passim. 14. Vogel en Schulten 1996, p. 117 e.v.; Idenburg 1978,
De Utrechtse juristen D.G. Rengers Hora Siccama en Chr. Zevenbergen verklaarden zonder blikken of blozen dat hun joodse collega’s niet meer mochten worden toegelaten tot de senaatsvergaderingen. NJb
afl. 37
21 oktober 2005
p. 177. 15. De Jong 1975, p. 576 e.v.; Idenburg 1978, p. 179 e.v. en p. 192 e.v.; plan-Van Genechten op p. 374 e.v.; Kollewijn 1946, p. 123124. 16. Van Oven 1945, p. 50.
1939
05 37 06 artikel 2
17-10-2005
16:36
Pagina 1940
wijzigde samenleving, waarin zij hunne taak te vervullen hebben’. Opnieuw werden enkele uit het nationaal-socialistische of pro-Duitse circuit bekende namen genoemd: H.A.M. van der Heijden, R. van Genechten en C. Gruys. Ook van zijn plan zou niets terechtkomen. Het gelijkschakelingsproces is al met al dus weinig succesvol geweest.17 Het wachten was toen op de maatregel van de Duitse bezetter, die uiteindelijk een einde maakte aan het functioneren van bijna alle juridische faculteiten: de loyaliteitsverklaring. Voorafgaande aan de perikelen rondom deze verklaring in maart-april 1943 raakten de Leidse en Amsterdamse faculteiten het merendeel van hun hoogleraren kwijt. In Leiden kregen ontslag zonder opgaaf van redenen of op politieke gronden: Van Oven op 16 maart 1942, R. Kranenburg op 20 maart 1942, J.M. van Bemmelen en R.D. Kollewijn op 30 mei
De universiteiten waren inmiddels voor de joodse studenten volledig verboden terrein geworden. 1942 en A.N. Molenaar op 8 juni 1942. Van Oven werd vervolgens verbannen naar Boekelo, Kollewijn naar Hoogeveen. Als reactie op de nazificatiepoging van de Leidse universiteit nam overigens volgens Kollewijn 80% van alle hoogleraren ontslag.18 In Amsterdam werden uit hun ambt gezet: J.H.W. Verzijl op 31 maart 1941, de privaatdocent H.J. Scheltema in februari 1942, H.R. Hoetink op 1 maart 1942, D.H. Hazewinkel-Suringa en Scholten op 1 april 1942. Laatstgenoemde werd naar Hulshorst verbannen. Nijmegen, VU, Groningen en Utrecht kenden niet of nauwelijks ontslagen juristen. In Groningen werd alleen Vrij in augustus 1942 opgepakt. Hij werd enige tijd later weer vrijgelaten.19 De universiteiten waren inmiddels voor de joodse studenten volledig verboden terrein geworden. Nadat op 15 februari 1941 al een numerus clausus voor hen was ingesteld (waartegen onder anderen Paul Scholten fel protesteerde), werden zij vanaf 1 augustus 1942 geweerd van de universitaire opleidingen.
3
17. Idenburg 1978, p. 197; rapport Rengers Hora Siccama: Idenburg 1978, p. 378-381; Knegtmans 1996, p. 272; Van Walsum 1995, p. 50. 18. Kollewijn 1946, p. 124125. 19. Van Berkel 2005, p. 291. 20. Zie o.a. De Jong 1975, p. 737 e.v.; Bosmans 1993, p. 15-16; Brabers 1994, p. 148 e.v.; Van Walsum 1995, p. 100 e.v. en Knegtmans 1998, p. 163 e.v. 21. Brabers 1994, p. 153-154; Zondergeld 2002, p. 142148. 22. Van Berkel 2005, p. 341 en p. 350.
1940
De loyaliteitsverklaring (maart-april 1943)
Het bevel tot ondertekening van de loyaliteitsverklaring vóór 13 april 1943 hield rechtstreeks verband met de mislukking van de arbeidsdienst, die begin december 1942 was afgekondigd. Voor kerstmis van dit jaar moesten enige tienduizenden Nederlandse mannen, onder wie 7000 tot 8000 studenten, naar Duitsland vertrekken om daar de plaats in te nemen van Duitse werknemers, die aan het front vochten. De Rectores Magnifici – behalve de Groningse Rector H.M. de Burlet – weigerden hun medewerking. Zij besloten de adressen van de studenten niet te verstrekken aan Van Dam, die het Duitse bevel aan de Rectores Magnifici had overgebracht. Utrechtse studenten staken voor alle zekerheid de administratie in brand, waarop zij in staking gingen. Nijmeegse en Groningse studenten volgden hun voorbeeld. Vervolgens kondigden bijna alle universiteiten een vervroegde vakantie af, zodat de meeste studenten naar het ouderlijk huis terugkeerden. Voor de Duitsers zat er niet veel anders op dan de gehele operatie af te gelasten. Op 5 februari 1942 werd een aanslag gepleegd op generaal H.A. Seyffardt, een NSB-er en de Gemachtigde voor het Nederlandse Legioen. Voor het
uitblazen van zijn laatste adem kon hij nog uitbrengen dat twee aanvallers op studenten leken. Een dag later volgde een razzia in onder meer Amsterdamse en Utrechtse universitaire gebouwen, waarop een verlamming van het onderwijs aan alle universiteiten volgde. De Rectores Magnifici eisten de vrijlating van de opgepakte studenten. De Duitsers konden na hun harde optreden niet meer terug zonder gezichtsverlies.20 Om uit deze impasse te geraken bedacht Seyss-Inquart de loyaliteitsverklaring, aan de universiteiten toegestuurd op 13 maart 1943. Deze verklaring luidde als volgt: ‘Ondergeteekende (...) verklaart hiermede plechtig, dat hij de in het bezette Nederlandsche gebied geldende wetten, verordeningen en andere beschikkingen naar eer en geweten zal nakomen en zich zal onthouden van iedere tegen het Duitsche Rijk, de Duitsche weermacht, of de Nederlandsche autoriteiten gerichte handeling, zoomede van handelingen of gedragingen welke de openbare orde aan de inrichtingen van hooger onderwijs, gezien de vigeerende omstandigheden, in gevaar brengen.’ Studenten, die weigerden te ondertekenen, werden voor onbepaalde tijd naar Duitsland gestuurd om daar te werken. Bovendien werd een numerus fixus ingesteld, zodat jongeren niet via de omweg van tekening van de loyaliteitsverklaring zich konden onttrekken aan de arbeidsinzet. De studenten, verenigd in de Raad van Negen, riepen op om de verklaring niet te ondertekenen en tot het niet langer volgen van het onderwijs. De juridische hoogleraren hadden hun colleges inmiddels gestaakt. Hoe reageerden hun faculteiten vervolgens op het bevel tot ondertekening van deze verklaring? Voor de Leidse faculteit maakte het allemaal weinig uit: zij functioneerde niet meer. De VU en Nijmegen kozen als bijzondere instelling voor een principiële opstelling. Nijmegen weigerde de loyaliteitsverklaring aan de studenten voor te leggen. In april 1943 sloot zij haar deuren. Dit doortastende optreden was te danken aan B.H.D. Hermesdorf, hoogleraar Romeins en oud-vaderlands recht, tevens Rector Magnificus. Met steun van de aartsbisschop, kardinaal De Jong, werd hij de verpersoonlijking van de sluiting van de Nijmeegse universiteit op 8 april 1943. Slechts 0,3% (twee personen) van de Nijmeegse universiteit tekende. De VU volgde aanvankelijk het Nijmeegse voorbeeld, maar de Rector Magnificus zond op 7 april de formulieren alsnog toe aan de studenten. Hij liet evenwel tegelijkertijd weten dat er geen onderwijs meer werd verzorgd; de VU ging dicht. Slechts 1,1% van de VU-studenten (36 personen) tekende de loyaliteitsverklaring.21 De Groningse studenten werden vanaf 22 maart in de gelegenheid gesteld om de verklaring te ondertekenen. Dat deed 9,9% (121 studenten, onder wie 23 juridische). Van Meurs nam als eerste hiertegen stelling: hij legde zijn ambt tijdelijk neer. Alle juridische hoogleraren waren tegen ondertekening. De juridische faculteit hervatte, anders dan de overige Groningse faculteiten, het onderwijs nooit meer. De Duitsers weigerden het ontslag van J.H. Beekhuis, H. van Goudoever en C.W. van der Pot. P.B. Kreukniet en Van Meurs werden als gevolg van hun houding op 1 september 1943 wel ontslagen, de ondergedoken Vrij werd geschorst tot 1 januari 1944. Kreukniet werd op 15 november 1943 opgevolgd door M.D. Dijt; hij werd later gezuiverd.22 Utrecht en UvA volgden niet de lijn van de bijzondere instellingen. De Utrechtse universiteit bleef open. Hoewel zij de studenten niet opriep de loyaliteitsverklaring te tekenen, werden de studenten wel in de gelegenheid gesteld om dit te doen. Een 12,6% (455 studenten) deed dat ook. Hoogleraren protesteerden wel, maar ondanks eerder ferm taalgebruik namen zij in meerderheid geen ontslag. De katholieken H.M.H.A. van der Valk (hoogleraar staathuis-
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 06 artikel 2
17-10-2005
16:36
Pagina 1941
houdkunde) en W.P.J. Pompe (hoogleraar stafrecht) vonden het onverdraaglijk om aan ondertekenaars onderwijs te geven en doken onder. Na het einde van de oorlog toonden beiden zich verbitterd over het gebrek aan ruggesteun dat zij van hun collega’s mochten ervaren, de enkele ‘goeden’ niet te na gesproken.23 Ook de Amsterdamse universiteit bleef open. Dat raakte overigens de juridische faculteit nog maar nauwelijks. Zij was zo goed als ‘leeg’: bijna alle hoogleraren waren al ontslagen. De loyaliteitsverklaring werd wel verzonden, maar de studenten wezen in overgrote meerderheid het tekenen van de verklaring af. Het was met name onder de impuls van het studentenverzet dat het immorele van deze verklaring werd onderkend. In totaal tekende 17,5% (545 studenten). Het onderwijs aan de UvA werd tegen de zomer van 1943 hervat, nadat menig hoogleraar, onder zware Duitse druk, zijn aangekondigd ontslag weer introk.24 De balans opmakend mag de conclusie zijn dat vanaf april 1943 het onderwijs aan de juridische faculteiten, behalve aan die van Utrecht, zo goed als stil was komen te liggen. In veel universiteitssteden verzorgden ondergedoken hoogleraren clandestien onderwijs en namen zij tentamens af.
4
Houding en opvattingen van pro-Duitse hoogleraren
De Utrechtse rechtenfaculteit nam onder de juridische faculteiten een enigszins eigenstandige positie in. De reeds genoemde H.J. Scheltema, vanaf begin 1942 ondergedoken en na de oorlog hoogleraar Romeins recht te Groningen, schreef in een brief van 27 november 1943 over de Utrechtse faculteit en Chr. Zevenbergen, de hoogleraar Romeins recht, in het bijzonder: ‘Inderdaad kunnen wij zulke slapjanussen later niet gebruiken; hij zal zich maar ergens als repetitor moeten vestigen. Het is me overigens een stel daar in Utrecht. Waarschijnlijk zal Utrecht samengesmolten worden met Nijmegen, en dan moet de hele bende toch verdwijnen.’25 Het negatieve beeld van de Utrechtse faculteit in de oorlog werd vooral bepaald door Rengers Hora Siccama. Hij was van 1905 tot 1942 hoogleraar encylopedie van het recht en oudvaderlands recht, vanaf 1942 tot zijn schorsing en ontslag in 1945 buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte van het recht. Hij had zich in de oorlog een benoeming laten welgevallen tot de Nederlandse Kultuurraad, hij had een inleiding bij en een bespreking van een nationaal-socialistisch werk geschreven en hij had aan Van Dam geadviseerd over de reorganisatie van de juridische faculteiten van Leiden, UvA en Utrecht.26 Studenten maakten duidelijk dat zij zijn benoeming in de Kultuurraad niet apprecieerden. Zij weigerden nog langer voor hem op te staan.27 Hem is daarnaast verweten dat hij samen met twee leden van de examencommissie, Zevenbergen en De Monté VerLoren, vanaf 1942 hoogleraar in het oudvaderlands recht, de ontwikkeling van het recht bezien in het licht van het Germaanse recht en de inleiding tot de rechtswetenschap, erin toegestemd had dat een zoon van een gewestelijk NSB-bestuurslid in oktober 1943 kandidaatsexamen aflegde zonder dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan.28 Ook De Monté VerLoren werd na de oorlog gezuiverd. Een andere Utrechtse hoogle-
raar, C.W. Star Busmann, werd berispt, omdat hij in het bijzijn van Seyss-Inquart de oprichtingsvergadering van de Kultuurkring in Den Haag had bijgewoond. In reactie op de berisping nam hij zelf ontslag.29 Star Busmann werd het bovendien kwalijk genomen dat hij, Zevenbergen en J.Ph. Suijling (oudhoogleraar burgerlijk recht te Utrecht) de redactie van RM Themis voortzetten, terwijl de voltallige redactie in de derde septemberweek van 1942 had besloten dat het blad in 1943 geruisloos zou verdwijnen.30 Het pro-Duitse beeld van de Utrechtse juridische faculteit werd versterkt, doordat twee prominente NSB-ers, Van Lunteren en Van Genechten, privaatdocent in de Domstad waren geweest en H. Westra, een fanatieke NSB-er, hoogleraar in het Indische staatsrecht aan de indologische faculteit was. Hij werd later burgemeester van Den Haag. Niet alleen Utrecht kende pro-Duitse of nationaal-socialistische docenten. De juridische faculteit van de UvA had te maken met Van Apeldoorn, gepromoveerd bij Rengers Hora Siccama, hoogleraar oud-vaderlands recht en inleiding tot de rechtswetenschap, vanaf augustus 1940 lid van de NSB. Hij was een splijtzwam in de Amsterdamse faculteit. Hij behandelde in 1940 in een college voor eerstejaars het nationaal-socialisme, waarop hij ruzie kreeg met zijn studenten. Dat herhaalde zich een jaar later, maar met aanzienlijk ernstiger gevolgen voor betrokkenen. Hij deed zijn beklag over het gedrag van een tweetal studenten bij de Duitse bezetter en diende een aanklacht tegen hen in. Vervolgens kreeg hij het aan de stok met Hazewinkel-Suringa, op dat moment decaan van de faculteit, die hem op zijn gedrag aansprak. Hij speelde haar brief door aan de Duitse autoriteiten, wat haar later in grote problemen bracht. Van Apeldoorn diende voorts een klacht tegen de al eerder genoemde Scheltema in bij de Amsterdamse NSB-burgemeester Voûte met betrekking tot een aantal onbehoorlijke uitlatingen over eerstgenoemde in het bijzijn van studenten.31 Van Apeldoorn schreef ten slotte stukken in foute bladen, zoals Het Rechtsfront, De Weegschaal en Nieuw Nederland.32 Gelukkig voor de Amsterdamse juridische faculteit kende hij geen medestanders. Uit het overzicht blijkt dat met name een aantal hoogleraren in het oud-vaderlandse recht zich inliet met de Duitsers. Ook de Leidse hoogleraar op dit vakgebied, W. van Iterson, werd om deze reden na de oorlog ontslagen. Welke opvattingen lagen aan hun zienswijze ten grondslag? Volgens de beoefenaren van het oud-vaderlandse recht was recht een historisch verschijnsel. Ook al was het recht voortdurend aan verandering onderhevig, het had ook een stabiel element in zich. Dit element bracht continuïteit tussen het recht van vroeger en nu. Recht moest uit het rechtsbewustzijn van het volk voortkomen. Recht was volksrecht. Het volk was met andere woorden de eigenlijke rechtsschepper. Wilde een volk een bij zijn aard passend recht krijgen, dan moest het ontdaan worden van alle volksvreemde elementen, die in de loop des tijds er soms waren ingeslopen. Het gerecipieerde Romeins recht was niet per se volksvijandig, maar een regel diende wel getoetst te worden aan de volksaard. Het Romeinse recht was namelijk in beginsel individualistisch, formalistisch, egoïstisch en volksvreemd, terwijl het Germaanse recht nationaal, sociaal en plooibaar was. Het Romeinse recht kon daarom ook niet het hoofdvak blijven voor de beginnende juris-
23. Van Walsum 1995, p. 115118. 24. Knegtmans 1998, p. 175 e.v. 25. Henssen 1992, p. 106. 26. Over zijn wetenschappelijke opvattingen: Jansen 1992, p. 47 e.v. 27. Van Walsum 1995, p. 99. 28. Van Walsum 1995, p. 146. 29. Van Walsum 1995, p. 143. 30. Van den Bergh en Jansen 1989, p. 256-259. 31. Knegtmans 1998, p. 100, p. 128 e.v., zie ook p. 138
Vanaf april 1943 het onderwijs aan de juridische faculteiten, behalve aan die van Utrecht, zo goed als stil was komen te liggen. NJb
afl. 37
21 oktober 2005
en p. 294. Henssen 1992, p. 100 e.v.; De Jong 1975, p. 582 e.v. 32. Nève 1997.
1941
05 37 06 artikel 2
17-10-2005
16:36
Pagina 1942
ten, omdat hun denkwijze daardoor werd geleid ‘in een individualistisch-kapitalistische en volksvreemde richting’. Het Romeinse recht mocht zelfs niet gehandhaafd worden als een zelfstandig en verplicht studievak, omdat dit recht eigenlijk de bestudering van een rechtsantiquiteit inhield, terwijl ‘alle krachten noodig zijn voor den opbouw van een nieuw recht’. Het moest onderwezen worden als onderdeel van een historische ontwikkeling van het Nederlandse recht, waaraan behalve het Romeinse recht ook het Germaanse en kanonieke recht deel hebben gehad. De leidende gedachte diende te zijn, ‘dat het recht behoort te wezen een uit het volk zelf voortkomende, en dus aan zijn aard en behoeften beantwoordende ordening van het volksleven’. Aan deze eis voldeed het Germaanse recht. De navorsing hiervan vormde een van de middelen om te komen tot de kennis van de Germaanse volksgeest, waarvan het recht een van de uitingen was.
Met name een aantal hoogleraren in het oudvaderlandse recht liet zich in met de Duitsers.
33. Staatkundige richtlijnen 1936, p. 6 e.v. en p. 28 e.v.; Van Apeldoorn 1941, p. 24 e.v.; Carp 1943, p. 9-17, p. 32, p. 57-59; Van Lunteren 1943, p. V; Venema 2004, p. 19-22; over Van Apeldoorn: Veen 1991, p. 1656 e.v.; Nève
Een van de Germaanse grondbeginselen was dat de volksgemeenschap niet gelijk stond aan een totaal van de op een stuk grond levende individuen, maar een organisch verband vormde, bestaande uit langs natuurlijke weg uit de boezem van het volk voortgekomen kleinere en grotere verbanden. De nieuwe denkwijze was per definitie organisch: zij ging uit van het verband en niet van het individu. De nieuwe wereld ging evenmin uit van de individuele mens, maar van de volksgemeenschap. Zij was een sociale wereld. De mens in deze wereld was een gemeenschapsmens. Het nationaal-socialisme keerde zich tegen het kapitalisme, het marxisme, de liberaal- en sociaal-democratie. Deze stromingen stonden door hun uitgesproken internationale gerichtheid in de weg aan iedere nationale, organische en natuurlijke gemeenschap. Het referendum nam in de nationaalsocialistische staatsopvatting een bijzondere plaats in: het was te beschouwen als een georganiseerde openbaring van de volksovertuiging. De stellige gedachte leefde, ook en juist onder de beoefenaren van het oudvaderlands recht, dat het nationaal-socialisme historisch aan de orde was: het tijdperk van de christelijke dietsche volksstaat was aangebroken. De tijdgeest was rijp om het Nederlandse recht te zuiveren, zodat het werd wat het behoorde te zijn: volksrecht, een recht, zoals het leefde in het rechtsbewustzijn van ‘ons’ Germaanse volk.33
5
Slotopmerkingen
Kollewijn merkte in 1946 terecht op: ‘Academic resistance in the Netherlands was, alas, to a very small extent a united stand of all the universities. In spite of the contacts established, it was chiefly a battle fought by each university alone (...).’34 Slechts weinig juridische hoogleraren waarschuwden voor het uitbreken van de oorlog tegen het nationaal-socialistische gevaar. Uitzonderingen waren onder anderen Van Oven, Rutgers, Telders, diens promotus Regout35 en E.J.J. van der Heijden. Rutgers, Telders en Regout hebben dat met de dood moeten bekopen. Voor de oorlog waren het eveneens slechts enkelingen, die enige materiële steun boden aan gevluchte joodsDuitse collega’s. Opnieuw kunnen Van Oven en Rutgers met ere genoemd worden, maar bijvoorbeeld ook Van der Pot in Groningen. Er waren er die in de loop van de oorlog hun stem verhieven: Cleveringa, Scholten, Van Meurs, Vrij en Oranje, om enkele bekende namen te noemen. De meeste juridische hoogleraren waren echter afwachtend. Zij rechtvaardigden hun houding met een verwijzing naar de strikte scheiding tussen wetenschap en politiek. Zij stonden voor objectiviteit in onderwijs en onderzoek, zich daarmee weerloos makend tegen de nationaal-socialistische gelijkschakeling. In de nationaal-socialistische wetenschapsopvatting stond namelijk de systematische vermenging van rechtsbeoefening en politiek voorop. Zoals Van Genechten zei in een toespraak tijdens de eerste landdag van het Studentenfront in november 1941: elke wetenschap, die iets heeft gepresteerd en die grote dingen voor het volk heeft gedaan, is politiek geweest.36 Van Berkel schreef in de Inleiding van zijn boek over de Groningse universiteit in oorlogstijd dat de studenten de eer van hun universiteit nog enigszins hebben weten te redden, omdat heel veel van hen in maart-april 1943 hebben geweigerd de loyaliteitsverklaring te ondertekenen.37 Het eerste deel van deze constatering is misschien correct voor de Groningse universiteit, maar niet of niet geheel juist voor de andere universiteiten (zoals de Leidse of de confessionele instellingen), waar hoogleraren wel een uitdrukkelijk afwijzend standpunt wisten te bepalen ten opzichte van de bezetter. De opstelling van de vele niet-tekenende juridische studenten verdient uiteraard respect. Ik wijs er met nadruk op dat in deze bijdrage de rol van het studentenverzet (zoals van de Raad van Negen en het blad De Geus onder Studenten van de broers Drion)38, mede door plaatsgebrek, onderbelicht is gebleven. Zij is een zelfstandige beschouwing meer dan waard. Het is wellicht een geruststellende gedachte dat slechts zo weinig juridische hoogleraren zich hebben ingelaten met de nationaal-socialistische leer en praktijk. Toch kent de geschiedenis van de Nederlandse juridische faculteiten in de Tweede Wereldoorlog genoeg momenten, die het schaamrood naar de kaken doen jagen.
1997, p. 8-9; Venema 2003, p. 13 e.v. Zie voor Duitsland: Landau 1989, p. 11 e.v.; Stolleis-Simon 1989; Rückert-Willoweit 1995; Zimmermann 2004, p. 49 e.v. 34. Kollewijn 1946, p. 118 en p. 120. 35. Brabers 1994, p. 132; Lindeijer 2004, p. 77 e.v.; De Waele 2004, p. 103 e.v. 36. Van Walsum 1995, p. 75. 37. Van Berkel 2005, p. 7. 38. Zie vooral De Jong 1975.
1942
Het referendum nam in de nationaal-socialistische staatsopvatting een bijzondere plaats in: het was te beschouwen als een georganiseerde openbaring van de volksovertuiging. 21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 06 artikel 2
17-10-2005
16:36
Pagina 1943
Gebruikte literatuur L.J. van Apeldoorn, De wedergeboorte van het volksrecht, Leiden [1941]. G.C.J.J. van den Bergh en C.J.H. Jansen, Het tijdschrift als tijdspiegel. Een verkenning van anderhalve eeuw Themis en Rechtsgeleerd Magazijn, RM Themis 1989, p. 247 e.v. K. van Berkel, Academische illusies. De Groningse universiteit in een tijd van crisis, bezetting en herstel, 1930-1950, Amsterdam 2005. J. Bosmans, De Academie in bezettingstijd, in: Tot hier en niet verder! De RK Universiteit in oorlogstijd, 1993, p. 8 e.v. J. Brabers, De Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1982, Nijmegen 1994. J.H. Carp, Beginselen van Nationaal-Socialisme, tweede herziene en uitgebreide druk, Utrecht [1942]. I.A. Diepenhorst, De juridische faculteit (1880-1980), in: Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit, Kampen 1980, p. 127 e.v. W. Ernst, Fritz Schulz (1879-1957), in: J. Beatson and R. Zimmermann, Jurists Uprooted. German-speaking Emigré Lawyers in Twentieth-century Britain, Oxford 2004, p. 105 e.v. E.W.A. Henssen, Langs zelf gekozen paden. Het leven van H.J. Scheltema, N.E.M. Pareau & Mr. J.Jer. van Nes, Amsterdam 1992. P.J. Idenburg, De Leidse Universiteit 1928-1946. Vernieuwing en verzet, ’s-Gravenhage 1978. C.J.H. Jansen, Van Struycken tot Telders. Een onderzoek naar de Inleiding tot de rechtswetenschap in de eerste helft van de twintigste eeuw, Zwolle 1992. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, tweede helft, ’s-Gravenhage 1975, p. 571 e.v., p. 737 e.v. P.J. Knegtmans, Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde. Jan van Dam (1896-1979), in: P.J. Knegtmans, P. Schulten en J. Vogel, Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Amsterdam 1996, p. 223 e.v. P.J. Knegtmans, Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950, Amsterdam 1998. P.J. Knegtmans en J. Vogel, Elite en volk-Een inleiding, in: P.J. Knegtmans, P. Schulten en J. Vogel, Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Amsterdam 1996, p. 13 e.v. R.D. Kollewijn, The Dutch Universities Under NaziDomination, in: N.W. Posthumus (ed.), Annals of the American Academy of Political and Social Science: The Netherlands During German Occupation 1946, p. 118 e.v. P. Landau, Römisches Recht und deutsches Gemeinrecht: Zur rechtspolitischen Zielsetzung im nationalsozialistischen Parteiprogramm, in: M. Stolleis und D. Simon (Hrsg.), Rechtsgeschichte im Nationalsozialismus: Beiträge zur Geschichte einer Disziplin, Frankfurt 1989.
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
M.J.F. Lindeijer S.J., Voor geloof en vaderland. Gevangenisjaren 1940-1942, in: Robert Regout. Maastricht 1896-Dachau 1942, [2004], p. 79 e.v. S.A. van Lunteren, Overzicht van de Geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche Rechtsvorming, vijfde herziene druk, Groningen 1943. P.L. Nève, L.J. van Apeldoorn (1886-1979). Bio-bibliografie, Nijmegen 1997. J.C. van Oven, Oorlogs-Herinneringen (1945, nietgepubliceerd). J.C. van Oven, zie Redactie NJB. J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, I, ’s-Gravenhage 1977. Redactie NJB (J.C. van Oven), Themis op de pijnbank, NJB 1933, p. 469 e.v. Redactie NJB, Onderschrift, NJB 1936, p. 19. Staatkundige richtlijnen der Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, Brochure V, Utrecht [1936]. J. Rückert und D. Willoweit (Hrsg.),Die Deutsche Rechtsgeschichte in der NS-Zeit, Tübingen [1995]. M. Stolleis und D. Simon (Hrsg.), Rechtsgeschichte im Nationalsozialismus: Beiträge zur Geschichte einer Disziplin, Frankfurt 1989. Th. Veen, Van Apeldoorn en het Romeinse recht, in: NJB 1991, p. 1654 e.v. D. Venema, Van Apeldoorns Inleiding en de flexibiliteit van open rechtsnormen, in: Nederlands tijdschrift voor Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2003/1, p. 13 e.v. D. Venema, Het recht en de rechterlijke macht tijdens de Duitse bezetting, in: J. Barendsen en D. Venema, De rechtbank Arnhem en de Duitse bezetting, Nijmegen 2004, p. 7 e.v. J. Vogel en P. Schulten, Het dwaalspoor van een praktisch staatsrecht. Jaap Schrieke (1884-1976), in: P.J. Knegtmans, P. Schulten en J. Vogel, Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Amsterdam 1996, p. 30 e.v. H.C.F.J.A. de Waele, Grond voor vertrouwen. Regout als jurist, in: Robert Regout. Maastricht 1896-Dachau 1942, [2004], p. 103 e.v. S. van Walsum, Ook al voelt men zich gewond. De Utrechtse universiteit tijdens de Duitse bezetting 1940-1945, Utrecht 1995. R. Zimmermann, ‘Was Heimat hieß, nun heißt es Hölle’. The emigration of lawyers from Hitler’s Germany: political background, legal framework, and cultural context, in: J. Beatson and R. Zimmermann (ed.), Jurists Uprooted. German-speaking Emigré Lawyers in Twentiethcentury Britain, Oxford 2004, p. 1 e.v. G.R. Zondergeld, De Vrije Universiteit in de eerste jaren van de Duitse bezetting, in: Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800 3 (1995), p. 47 e.v. G.R. Zondergeld, Geen duimbreed?! De Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting, Zoetermeer 2002.
1943
05 37 07 artikel 3
17-10-2005
16:37
Pagina 1944
Drs L. Stöpler
Extremistische oplossingen voor terreur? Het debat over de bestrijding van terrorisme bevindt zich in een vruchteloze impasse. Dat er weinig resultaat wordt geboekt komt door onze angst te erkennen dat radicalisering deel uitmaakt van de samenleving. Dat betekent dat wij er deels schuldig aan zijn, maar ook dat wij radicalisering kunnen beïnvloeden.
Lucien Stöpler is medewerker van de SP-fractie in de Tweede Kamer. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
H
et debat over terrorisme is in een impasse van extremen beland waaruit politieke oplossingen komen die averechts werken. Aan de ene kant zijn er politici die vinden dat de veiligheidsrisico’s vragen om wetgeving die het mogelijk maakt alle potentiële terroristen op te sluiten of uit te schakelen. Aan de andere kant waarschuwt een groep politici voor de risico’s van een autoritaire overheid en het schenden van de rechten van onschuldige mensen en verdachten. Sommigen van hen beweren dat de angst in het land wordt aangewakkerd door de opstelling van voornoemde politici doordat ze de dreiging van terreur overdrijven. Door de sterke polarisatie van het debat tussen regering, politieke partijen en deskundigen blijven de maatschappelijke, economische en psychologische oorzaken van aanslagen onderbelicht. Zoals Breninkmeijer in het NJB van 26 augustus jongstleden stelt: het debat is eenzijdig en draagt bij aan het wij/zij denken. In dit artikel zal ik eerst aan de hand van door mij geselecteerde uitspraken de polarisatie van het debat laten zien en deze vervolgens koppelen aan de theorie van Garland over veiligheid in de moderne cultuur. Aan de hand van deze analyse wordt afgesloten met een aantal aanbevelingen.
Grote woorden Zoals gezegd is de discussie over terrorismebestrijding gericht op het zoeken naar krachtige oplossingen tegen terroristische aanslagen. Daarbij worden door politici en deskundigen de stellingen geponeerd dat de overheid het heeft laten afweten terwijl de dreiging zeer hoog was. Daarom moet de regering snel harde maatregelen treffen. Over de dreiging zegt Verhagen bijvoorbeeld: ‘Volgens experts is Europa nu meer dan eerder het doelwit.’ (Handelingen II 14 april 2004). Of eerder in een interview: ‘Dit is een oorlogssituatie.’ (‘Ga eens wat doen!’, Elsevier 10 april 2004). Balkenende stelt in het Tweede Kamerdebat van 14 april 2004, ‘terroristen (verklaren) anderen de oorlog; dat is de situatie waarmee we te maken hebben’.
1944
Van Aartsen verwoordde het op 9 februari 2005 in het Parlement als volgt: ‘De liberalen van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie weten dat de democratie in gevaar is door lieden als Mohammed B. en de zijnen.’ Vervolgens beargumenteert bijvoorbeeld Bos op 9 februari 2005 dat de overheid zich dient te beteren om terreur te bestrijden: ‘Als de chaos van wie er nu precies verantwoordelijk is voor de aansturing van de AIVD zo groot blijft als die nu is, zijn dat paarlen (de uitbreiding van de AIVD) voor de zwijnen.’ ... ‘Hier ligt nu een voorbeeld van een probleem dat wij allemaal kennen ... En wat doet het kabinet? Niets! Het is niet uit te leggen.’ Eerdmans deed op 9 februari 2005 deze duit in het zakje: ‘De maatregelen komen ... rijkelijk laat en zijn in een aantal opzichten beperkt ... Wat gebeurt hier? Niets!’ Tot slot hebben politici een grote serie voorstellen gedaan om terrorisme effectief te bestrijden. Minister Remkes sloot in het debat van 14 april 2004 in de Tweede Kamer vergaande maatregelen niet uit, terwijl Dittrich in datzelfde debat pleitte voor ruimere bevoegdheden van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (AIVD) en Verhagen eerder al had gepleit voor het herinstellen van tot dan toe (vanwege de IRT-affaire) verboden criminele infiltranten (Elsevier 10 april 2004). Genoemd kunnen worden de voorstellen van de SP om te werken aan integratie, van Wilders om de criminelen met een dubbel paspoort uit te zetten (beide gedaan op 9 februari 2005 in de Tweede Kamer) en van GroenLinks om Echelon meer in te zetten (Handelingen 26 september 2001). Een recent voorbeeld van extra maatregelen kwam van de Kamerleden Eerdmans, Van Heemst en Wilders die bij de veroordeling van Mohammed B. voor terrorisme opriepen hem levenslang in eenzame opsluiting te zetten (NRC Handelsblad 27 juli 2005). De vaak scherpe bewoordingen roepen bij andere politici zorgen op over het zaaien van angst en paniek (Halsema bijvoorbeeld, Handelingen 9 februari 2005), of het treffen van onschuldige mensen (De Wit, eveneens op 9 februari 2005). De Duits-Nederlandse advocate Böhler uitte eind 2004 in haar boek Crisis in 21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 07 artikel 3
17-10-2005
16:37
Pagina 1945
de rechtstaat deze zelfde zorgen over de uitholling van de burgerrechten door de maatregelen tegen terreuraanslagen. Professor Stolwijk van de Vrije Universiteit concludeerde destijds terecht dat het debat over terrorisme op zichzelf al een debat van extremen was geworden, waarin beide kanten elkaar een gevaarlijke eenzijdigheid verwijten (Stolwijk, 2004).
De controlecultuur David Garland schreef in 2002 The Culture of Control, een rechtssociologische studie over de ontwikkeling van het veiligheidsbeleid in de VS en het Verenigd Koninkrijk in de jaren zeventig tot begin deze eeuw. Hij signaleerde zowel de toenemende repressie in de justitiële keten als de groeiende morele verontwaardiging over criminaliteit terwijl dit niet leidde tot effectievere bestrijding van onveiligheid en criminaliteit. Hij noemde het ‘oude’ beleid adaptation – aanpassing – omdat het gebaseerd was op het bestrijden van criminaliteit en onveiligheid door het beleid en de structuur van de justitiële keten op de kenmerken en ontwikkelingen van misdaad en misdadigers te baseren. Het ‘nieuwe’ beleid noemde hij ‘acting-out’ – doen-alsof – omdat politici en opinieleiders in toenemende mate hun zorgen en verontwaardiging over misdaad verkondigen en doen alsof de criminaliteit compleet zou kunnen verdwijnen, als er maar voldoende politie en gevangeniscapaciteit zou worden aangewend. Deze ontwikkelingen gingen gepaard met een veranderende opvatting over criminaliteit. In de beginperiode van Garland’s studie was er nog aandacht voor de omstandigheden en beweegredenen van criminelen en werd deze informatie gebruikt om de aanleiding tot misdaad te verminderen en de reclassering af te stemmen op het aanleren van ander gedrag. Gaandeweg werd de crimineel steeds meer gezien als ziek en moreel verwerpelijk en kwam bij de bestrijding de nadruk te liggen op straffen en het uiten van morele verontwaardiging. Van Swaaningen (2004) heeft in een kort maar omvattend betoog de beweging in de Nederlandse politiek in de richting van de acting-out strategie aangetoond. Ook de detentiecijfers en het huidige criminaliteitsbeleid waarbij op reclassering wordt bezuinigd terwijl gevangenissen groeien, laten dit zien. Het terreurbeleid vertoont veel kenmerken van de acting-out strategie zoals die bij Garland is gedefinieerd voor het veiligheidsbeleid. De oplossingen die voorgesteld worden zijn van gelijke strekking: het gebruik van inlichtingendiensten, strafrecht en preventieve maatregelen. Alleen de mate waarin deze worden ingezet verschilt bij terreur enerzijds en lichte en zware criminaliteit anderzijds. Voor de politieke en publieke reactie geldt eveneens dat die in toon altijd afkeurend is, maar bij terreur geldt dat in veel sterkere mate. Het criminaliteit- en onveiligheidbeleid enerzijds en terreurbeleid anderzijds is daarom goed te vergelijken gebruikmakend van de analyse van Garland. De oplossingen voor misdaad die worden geboden door politici die de doen-alsof strategie gebruiken, staan ver af van de problemen die zich voordoen bij
Radicaliserende jongeren worden gezien als zieke geesten die niet te vergelijken zijn met andere jongeren. NJb
afl. 37
21 oktober 2005
de groep mensen die crimineel worden. In Nederland is recentelijk onderkend dat de criminaliteit niet daalt door meer mensen in de gevangenis te stoppen (Donner, 2005). Garland signaleerde ook in zijn werk de ontkenning – denial – van de oorzaken van misdaad. Een voorbeeld dat betrekking heeft op terrorismebestrijding is te vinden in het debat van 14 april 2004 in de Tweede Kamer, waar Verhagen De Wit van repliek dient op diens stelling dat de oorlog in Irak als voedingsbodem voor terreur gezien kan worden: ‘Het is onbestaanbaar dat een politieke partij in de Tweede Kamer überhaupt een excuus verzint voor de aanslagen in Madrid.’ In dit kader zijn ook de uitspraken van Rosenthal – senator en veiligheidsexpert – ‘Stop het debat over oorzaken van terreur en concentreer je op bestrijding’ in het NRC Handelsblad van 20 maart 2004, veelzeggend.
Motieven Welke verklaringen zijn te geven voor de verschuiving van de adaptation strategie naar de acting-out strategie? Beleidsmakers willen, vooral op gevoelige en weerbarstige dossiers als terrorismebestrijding, meetbare verbetering zien. Dit mondt bijvoorbeeld uit in prestatie afspraken met de politie, maar ook op andere terreinen zoals de zorg, onderwijs en de beleidscyclus zelf wordt jaarlijks zo meetbaar mogelijk afgerekend. Als er ergens geen verbetering wordt geboekt, dan zwaait er wat. Juist op het vlak van criminaliteit en terreurbestrijding is lange tijd geen of dubbelzinnige vooruitgang getoond. Het ogenschijnlijk falen van aanpassend beleid leidt volgens Garland tot het leggen van de schuld bij criminelen en terroristen, in plaats van bij falend beleid. Dat er een probleem is, komt in die opvatting niet door falend beleid, maar doordat er immorele en slechte mensen zijn. Bij radicalisering doet zich dit voor. Radicaliserende jongeren worden gezien als zieke geesten die niet te vergelijken zijn met andere jongeren. Een voorbeeld is de Nederlandse imam Van der Ven die werd verleid tot de uitspraak dat hij Wilders’ dood niet betreuren zou, waarop alle Tweede Kamerfracties een brief ondertekenden waarin zij stelden geschokt te zijn en de minister vroegen over te gaan tot vervolging vanwege de ontoelaatbaarheid van die gedachte. De radicaliserende jeugd, noch Van der Ven worden gezien als een product van onder andere deze samenleving waar beleidsmakers een sturende invloed op hebben of hebben gehad. Volgens Garland is de ontwikkeling van de morele veroordeling terug te voeren op het moreel verval en de individualisering die zich in de ogen van velen heeft voltrokken sinds de jaren zestig en zeventig. Hij wijst op de ontwikkeling van het verdwijnen van de gemeenschappelijke moraal in de jaren zestig en zeventig, gevolgd door het individualisme van de jaren tachtig en negentig. Dit individualisme werd mede vormgegeven in een periode van matige economische groei die noopte tot bezuinigingen op staatsuitgaven – die vooral bij groepen als de armen en de gevangenen terechtkwamen. De kloof tussen arm en rijk in die jaren werd groter, waarbij de armen in toenemende mate werden geassocieerd met sociale misstanden en moreel verval, wat tot uiting kwam in gedrag als criminaliteit, drugsgebruik, en promiscuïteit. Criminelen werden in de ogen van burgers gezien als zieke mensen die niet in de samenleving thuishoorden. Een factor die hierbij volgens Garland meespeelde, was dat het gedrag dat het meest werd verworpen zoals drugsgebruik en promiscuïteit juist in het leven van de middenklasse veel voorkwam en een schuldgevoel veroorzaakte. Het droeg bij aan een
1945
05 37 07 artikel 3
17-10-2005
16:37
Pagina 1946
De zoektocht naar oorzaken dient niet te eindigen in een debat over wie zich moet aanpassen aan wie, assimilatie of segregatie. verlangen om moraliteit terug te brengen in de maatschappij en legde de schuld van het verval bij de groep minder kansrijken. Dit maatschappelijk klimaat zorgde voor een toenemende hardheid in de richting van wetsovertreders en een behoefte om hen te straffen. Criminaliteit werd als verderfelijker gezien dan het overtreden van de wet, het werd gezien als een gevaar voor de samenhang en stabiliteit van de samenleving. Politici appelleren aan de behoefte tot de terugkeer van de moraliteit terwijl dat in vele gevallen niet de oorzaak of alleen een symptoom van het probleem is. Het herkaderen van het probleem aldus verlegt de verantwoordelijkheid van de overheid en de maatschappij naar, in dit geval, de slechte radicale moslim. Het is niet langer het streven om met beleid de oorzaken van problemen weg te nemen. Het is voldoende om deze te veroordelen en te bestraffen. De consequenties voor criminaliteitsbestrijding zijn bekend: meer opsluiten, minder reclasseren, minder preventieve maatregelen. Maar vooral ook, een sterk morele veroordeling van criminelen als slechte mensen die de samenhang in de samenleving bedreigen. In de terreurbestrijding heeft de discussie zich toegespitst op het straffen van terroristen door de straffen voor misdrijven met een terroristische bedoeling (om de bevolking met geweldgebruik angst aan te jagen en de regering te dwingen het beleid te veranderen) te verhogen maar ook door de juridische bescherming van verdachten te verminderen. Justitie kan iemand aanhouden voor terrorisme, volgens de regering, als hij of zij zich vreemd gedraagt of zich ‘verdacht ophoudt’, zo blijkt uit het recente wetsvoorstel verruiming mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven. Het is onmiskenbaar dat wetgeving ingrijpend in deze richting verandert. Tegelijkertijd is het programma voor het tegengaan van radicalisering van minister Verdonk – die de oorzaken van radicalisering zou kunnen onderzoeken en aanpakken – beperkt gebleven tot het stimuleren van eigen initiatieven. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) heeft met het werk Van Dawa tot Jihad geen wezenlijke poging gedaan om een verklaring van de radicalisering te geven.
Uitweg uit het extremisme? Het is goed te begrijpen dat het regeringsbeleid bij sommige juristen en politici kritiek oproept. De debatten tussen mensen die voor maatregelen pleiten om de veiligheid te beschermen en diegenen die de bescherming van de rechtstaat beogen zijn ontelbaar. De polemiek tussen Rozemond, Prakken, Spronken en Boone in NJB 2005/23 en 28 over het gebruik dan wel misbruik van het strafrecht bij het bestrijden van terreur laat zien dat deze tot extremistische stellingnamen en verwijten van eenzijdigheid leiden. Het komt, zou Garland zeggen, omdat de behandeling van het probleem van terrorisme zich niet richt op de oorzaken ervan, maar de oplossingen ervoor. Het is tekenend voor juist de strategie van acting-out dat er overeenstemming is tussen de polemici over het ontbreken van kennis van de oorzaken, maar dat dit niet in de weg staat aan een heftig meningsverschil over
1946
de oplossingen, waarbij beide zijden zich opwerpen als hoeder van een betere en rechtvaardiger samenleving. Uit de gedachtewisseling tussen de auteurs blijkt dat het hekelen van extremisme het verder aanwakkert. Met dit artikel heb ik de oorzaak van deze vruchteloze impasse geprobeerd aan te duiden. Het is een gebrek aan effectief resultaat in een periode dat resultaat in de strijd tegen terreur geboden is. De reden dat er weinig resultaat wordt geboekt is omdat men huivert om radicalisering als onderdeel van deze samenleving te zien. Dat accepteren betekent dat wij er deels aan schuldig zijn, maar ook dat wij radicalisering kunnen beïnvloeden. Onderzoekers als de Franse Belaala zijn goed op weg om de maatschappelijke en psychologische motieven van de groep Westerse moslimterroristen – een belangrijke, maar niet de enige groep – in kaart te brengen. Zij geeft in een analyse van de zelfmoordaanslagen van Londen aan dat de combinatie van werkloosheid, de moeizame integratie en oude tradities van ouders en grootouders, en de woede over oorlogen in landen met een grotendeels islamitische bevolking (Irak en Afghanistan) van grote invloed is op radicalisering. Ook studies over de invloed van getto’s op radicalisering van Brion (2004) en Duyvendak en Hurenkamp (2004) bieden zicht op de oorzaken van terreuraanslagen. De eerste aanbeveling voor het bestrijden van terreur is om dergelijke onderzoeken ter harte te nemen en als uitgangspunt te gebruiken voor beleid. De andere kant van de medaille is dat het nieuwe beleid tegen radicalisering en terrorisme moet worden beoordeeld niet alleen op de juridische consequenties maar vooral op de maatschappelijke invloed. We moeten waken dat het beleid niet tot gevolg heeft dat de werkloosheid onder de moslims stijgt, de integratie van oudkomers wordt bemoeilijkt of dat het beeld ontstaat dat moslims in grote delen van de wereld en in Nederland telkens het slachtoffer zijn. De AIVD kan op dit gebied waardevolle inzichten leveren over de belevingswereld van risicogroepen – die vatbaar zijn voor radicalisering – en op gemeentelijk niveau adviseren over wijken waar het in dit opzicht mis gaat. Ten tweede moet de politiek vaker vragen stellen over de oorzaak van terreur en radicalisering in plaats van met antwoorden te komen en (zelf-) onderzoek te vermijden. Een goed voorbeeld hiervan was de instelling van een parlementair onderzoek naar integratie in Nederland in het eerste kabinet Balkenende. Dergelijk (zelf)onderzoek levert soms pijnlijke conclusies op. De politiek zal de moed op moeten brengen om onder ogen te zien dat de oorzaken van de problemen van radicalisering, net als bij integratie het geval is, ligt bij henzelf. Daarvoor zullen politici nog moeten veranderen, want er is tot nog toe bedroevend weinig gedaan met de conclusies van het parlementair onderzoek naar integratie. Tot slot dient de zoektocht naar oorzaken niet te eindigen in een debat over wie zich moet aanpassen aan wie, assimilatie of segregatie. We zullen er op moeten vertrouwen dat het aanpakken van de oorzaken van radicalisering in een meer harmonieuze en leefbare samenleving voor ons allen resulteert. Het is moeilijk om te erkennen dat de Nederlandse beleidsmakers bijgedragen hebben en ruimte hebben gegeven aan de radicalisering van groepen mensen. Het is veel gemakkelijker om radicalisering te veroordelen als een wezensvreemde ontwikkeling die onze beschaafde samenleving van buitenaf bedreigt. Politici en deskundigen doen er goed aan om open en eerlijk te vragen naar wat hier in welke mate van toepassing is en zich te committeren aan het wegnemen of neutraliseren van deze oorzaken.
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 07 artikel 3
17-10-2005
16:37
Pagina 1947
Bronnen Debatten en Kamerstukken Tweede Kamer: Verslag van de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten over haar werkzaamheden in het jaar 2000, Kamerstuk 27 851, nr 2 De aanslagen in Madrid en terrorismebestrijding, 14 april 2004, Handelingen II 2003/04, 66, p. 4302-4360 Debat over terrorismebestrijding, 9 februari 2005, Handelingen II 2004/05, 48, p. 3039-3123 Maatregelen tegen terrorisme, Kamerstuk 29 754, nr 1. Verslag van de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten over haar werkzaamheden in het jaar 2000, 21 mei 2001, Kamerstuk BZK 01-567 Wetsvoorstel 30 164, verruiming mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven, memorie van toelichting Van Dawa tot Jihad, Kamerstuk 29 754, nr 4. Boeken, tijdschriften en kranten: Böhler, Britta, Crisis in de rechtstaat, Arbeiderspers 2004. Brion, F., ‘Een Nederlandse eigenaardigheid; onderzoek naar criminaliteit van allochtonen’. Tijdschrift voor Criminologie 2004. Duyvendak, J. en Hurenkamp, M., Kiezen voor de kudde; lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid, Van Gennip 2004.
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
Garland, D. The Culture of Control, Oxford University Press, United Kingdom 2002. Stolwijk, S.A.M., ‘Terrorisme zonder tegenspraak’, DD 2004, 68. Rosenthal, U., ‘Privacy beperken mag om terrorisme te bestrijden’, Haagse Courant 25 september 2004. ‘Ga eens wat doen!’, Elsevier 10 april 2004. Swaaningen, R. van, ‘Veiligheid in Nederland en Europa, een sociologische beschouwing aan de hand van David Garland’, Justitiële Verkenningen, jrg. 30, nr 7 2004. ‘Terugdringen recidive, van ontwikkeling naar uitvoering’, toespraak J.P.H. Donner, 3 maart 2005. ‘Twee miljoen Franse moslims in getto’s’, Het Parool 7 juli 2004. ‘Ook B.’s gedachten zitten vast’, NRC Handelsblad 27 juli 2005. Prof. mr E. Prakken en prof. mr T. Spronken, ‘Terug naar het harde positivisme. Reactie op Klaas Rozemond’. NJB afl. 28, 19 augustus 2005; het naschrift van Rozemond en de reactie van M. Boone verschenen in dezelfde aflevering. Rozemond, K., ‘Wie zijn wij?’, Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie, nr 1, 2005. ‘Zelfmoordenaars’, Algemeen Dagblad 16 juli 2005.
1947
17-10-2005
Opinie
05 37 08 opinie etc.
1948
16:37
Pagina 1948
Deregulering bij OCenW?
D
eregulering en vermindering van administratieve lasten zijn reeds jarenlang een belangrijke doelstelling van de ‘Haagse politiek’, zelfs van het ministerie van OC en W. De minister liet onlangs trots weten dat een groot aantal – overigens veelal reeds niet meer toegepaste – koninklijke besluiten wordt ‘geschrapt’, overigens zonder te vermelden hoeveel nieuwe er onlangs tot stand zijn gekomen of binnenkort zullen komen. De staatssecretaris wil kennelijk niet achterblijven. Onder diens leiding is een conceptwetsvoorstel (Wet op het hoger onderwijs en onderzoek) tot stand gekomen, waarvan de considerans onder meer stelt ‘dat het wenselijk is dat de wetgeving voor het hoger onderwijs en onderzoek vereenvoudigd wordt’. Ook de memorie van toelichting noemt deze wens herhaaldelijk. Deze doelstelling nodigt uit tot enige studie van het concept-wetsvoorstel. Het resultaat daarvan is dat het voorstel het omgekeerde blijkt te bewerkstelligen van wat het beoogt. Dit is onder meer te wijten aan een nieuw verschijnsel: het opleggen van zorgplichten aan de colleges van bestuur van de universiteiten en hogescholen (zie met name art. 2.1). Ik neem het artikel hieronder integraal op: 1. Het college van bestuur draagt zorg voor kwalitatief goed hoger onderwijs en kwalitatief goed onderzoek. 2. Het zorgdragen voor kwalitatief goed hoger onderwijs omvat ten minste de volgende aspecten: a. niveau van de opleiding: dit is gericht op het eindniveau van de opleiding gelet op wat gewenst en gangbaar is, bij voorkeur gemeten naar internationale standaard, b. onderwijsinhoud: deze omvat in ieder geval de aard van het onderwijs, voldoende samenhang in het opleidingsprogramma van de opleiding, de studielast en een duidelijke relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het opleidingsprogramma, c. onderwijsproces: dit omvat in ieder geval voldoende afstemming tussen vormgeving van het onderwijs en de inhoud, voldoende studiebegeleiding en inzichtelijke beoordeling en toetsing van het onderwijs. d. opbrengsten van het onderwijs: deze omvatten in ieder geval voldoende rendement van de opleiding in relatie tot de beargumenteerde streefcijfers en voldoende maatschappelijke relevantie van de eindkwalificaties van degenen aan wie de graad is verleend door voldoende afstemming met het werkveld waarbij instellingen hiertoe, waar mogelijk gezamenlijk met andere instellingen die dezelfde of aanverwante opleidingen verzorgen, overleg voeren met de gezamenlijke werkgevers, e. graadverlening: deze omvat in ieder geval
voldoende samenhang tussen enerzijds de inhoud van de opleiding en anderzijds de door het college van bestuur vastgestelde toevoegingen aan de graad, f. voorzieningen: deze omvatten in ieder geval de materiële voorzieningen, de kwaliteit van het personeel, de organisatie en de interne kwaliteitszorg, g. externe kwaliteitszorg: deze omvat in ieder geval een beoordeling van de opleiding door onafhankelijke deskundigen die ten minste betrekking heeft op de mogelijkheden de opleidingen te vergelijken met andere opleidingen en op een internationaal beoordelingskader. 3. Het zorgdragen voor kwalitatief goed onderzoek omvat ten minste een goed functionerend kwaliteitszorgsysteem voor het onderzoek, voor onderzoeksuniversiteiten en universiteiten de promotieopleidingen daarbij inbegrepen. De bepaling is afschuwelijk geformuleerd. Bovendien draagt zij de colleges van bestuur de zorg op voor een aantal terreinen ter zake waarvan zij geheel niet bevoegd zijn of horen te zijn, mede gezien de academische vrijheid. Dat is al niet mis. Maar het ergste is dat zij onontkoombaar leidt tot dikke protocollen, formats, richtlijnen en dergelijke inzake de betekenis van alle vage (en rare) kwalificaties van de bepaling. Wat is kwalitatief goed onderwijs en onderzoek, wat is gewenst en gangbaar, wat zijn internationale standaarden, wat is voldoende samenhang, een duidelijke relatie, voldoende afstemming, voldoende studiebegeleiding, voldoende maatschappelijke relevantie, voldoende rendement, enzovoort? Dit alles zal bepaald en omschreven (moeten) worden. Waarom? Omdat anders de – overigens nu al zeer bureaucratische – accreditatie van de instellingen een tombola wordt. Voor de al dan niet externe kwaliteitszorg (visitaties en dergelijke) en voor de activiteiten van de Inspectie geldt hetzelfde. En, let op: deze zorgplichten zijn minimumplichten. Er komt dus zo goed als zeker nog heel wat bij. Maar het blijft niet bij zorgplichten. Het wetsvoorstel bevat talloze opdrachten (of mogelijkheden) tot regelstelling, onder andere met betrekking tot de studielast, de examens en de examencommissies, de informatie aan studenten, de inschrijving, de vooropleidingseisen, de toelating tot de masteropleidingen, inschrijvingsbeperkingen, selectiecriteria, collegegelden, financiële ondersteuning van en subsidies aan studenten, het studieadvies, klachten van studenten, het college van beroep voor het hoger onderwijs, beoordeling van de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling, de bestuursorganisatie, de rechtspositie van het personeel, beroepsmogelijkheden en -procedures, de medezeggenschap en ga zo maar door. De lezer zal het misschien niet geloven, maar het
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 08 opinie etc.
17-10-2005
16:37
Pagina 1949
is slechts een greep uit dit deregulerende concept. Wij zijn er nog niet. Want op diverse plaatsen worden verplichtingen tot overleg en het verschaffen van inlichtingen opgelegd, niet alleen in relatie tot de minister, maar ook binnen het ‘werkveld’ (het staat er écht) en betreffende ‘de gezamenlijke werkgevers’. Er zou nog veel meer te zeggen zijn over dit concept, onder andere over de ongrondwettigheid van enige bepalingen ervan en het nagenoeg negeren van de positie van de bijzondere universitei-
ten. Maar ik vermoed dat de lezer van dit stukje al moedeloos het hoofd in de schoot heeft gelegd, peinzend: als dít er door komt, val ik definitief van mijn deregulerings- en ontbureaucratiseringsgeloof af. Bij mij is dit al het geval. Dit departement leert het nooit. C.A.J.M. Kortmann (hoogleraar Staatsrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en medewerker van dit blad)
O&M Het referendum in de Grondwet? Op 28 juni jongstleden hebben de Tweede Kamerleden Duyvendak en Dubbelboer een initiatief- wetsvoorstel tot verandering van de Grondwet ter overweging aanhangig gemaakt bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 30 174, nrs 1-3). Zij beogen met het voorstel de mogelijkheid te creëren om een beslissend correctief wetgevingsreferendum te houden over door de Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstellen en door provinciale staten en gemeenteraad genomen besluiten. De tekst van het voorstel is voor een groot gedeelte overgenomen van het voorstel van het kabinet-Kok dat op 19 mei 1999 in de nacht van Wiegel in tweede lezing werd verworpen en het daarna door het inmiddels gelijmde kabinet ingediende voorstel (respectievelijk Kamerstuknummer 25 153 en 27 033), dat door de Tweede Kamer in tweede lezing is verworpen. Op hun beurt waren deze voorstellen voor een groot gedeelte overgenomen van de staatscommissie-Biesheuvel, die in zijn eindrapport (1985) een tekstvoorstel deed voor een correctief wetgevingsreferendum. In dit blad heeft C. A. J. M. Kortmann (NJB 1997, p. 249 e.v. en p. 1175, rectificatie op p. 344) stevige juridische kritiek geuit op het later, tijdens de nacht van Wiegel, verworpen voorstel. Deze kritiek is voor een aanzienlijk gedeelte ook van toepassing op dit voorstel. Op enkele belangrijke punten wijkt het echter af. Deze punten bezie ik kort, waarna nog enkele opmerkingen volgen over het referendum van 1 juni jongstleden. Een essentiële vraag bij de regeling van het referendum in de Grondwet is wat aan een referendum kan worden onderworpen. De initiatiefnemers kiezen voor door de Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstellen (en besluiten van provinciale staten en gemeenteraad). Voorstellen van rijkswet kunnen niet aan een referendum worden onderworpen, behalve als het voorstellen van rijkswet betreft tot goedkeuring van verdragen die binnen het Koninkrijk alleen voor Nederland gelden (ontwerp-art. 89b lid 1 Grondwet). Overige uitzonderingen kunnen in latere (uitvoerings)wetgeving worden opgenomen, waarvoor een tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen in beide Kamers van de Staten-Generaal vereist is. Met dezelfde meerderheid moet in een wet het aantal kiesgerechtigden worden vastgesteld dat een inleidend verzoek tot het houden van een referendum moet doen, het aantal steunverklaringen dat vervolgens nodig is om het wetsvoorstel aan een referendum te onderwerpen en, ter bepaling van de geldigheid van het referendum, hoe groot het deel
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
van de kiesgerechtigden moet zijn dat zich in meerderheid tegen het wetsvoorstel uitspreekt. De initiatiefnemers zijn van mening dat het niet opnemen van deze uitzonderingen en drempels in de Grondwet voor flexibiliteit zorgt, terwijl de wetgever niet met een gewone meerderheid de voorwaarden vaststelt volgens welke hij zelf gecontroleerd wordt. Een drietal opmerkingen hierbij. Op de eerste plaats de uitzonderingen. Bij de eerdere voorstellen zou de Grondwet limitatief de uitzonderingen bevatten. De initiatiefnemers motiveren nauwelijks waarom zij van mening zijn dat flexibiliteit noodzakelijk is. Daarbij komt dat voor rijkswetten de uitzondering in de Grondwet wordt opgenomen en voor andere mogelijke uitzonderingen (bijvoorbeeld wetten betreffende het koninklijk huis, de begroting of die uitsluitend strekken tot uitvoering van verdragen) niet. Wat is het essentiële verschil tussen deze (mogelijke) uitzonderingen? Deze keuze betekent dat, afgezien van de genoemde uitzondering, alle wetten referendabel zijn, tenzij andere uitzonderingen met een tweederde meerderheid worden vastgesteld. Onjuist is de opvatting van de initiatiefnemers dat de wetgever in theorie aan elk wetsvoorstel waarvan de wetgever vindt dat een referendum ongewenst is, een slotbepaling zou kunnen toevoegen dat dit wetsvoorstel niet referendabel is (Kamerstukken II 2004/05, 30 174, nr 3, p. 5). Zij verliezen daarbij uit het oog dat een referendum in hun voorstel gehouden wordt over, door de Staten-Generaal aangenomen, maar (nog) niet bekrachtigde wetsvoorstellen en niet over wetten. Een bepaling uit een wetsvoorstel kan uiteraard geen uitzondering maken, dat kan alleen de wet. Een specifieke, eerder vastgestelde wet kan uiteraard wel voor één geval (of voor zeer veel gevallen) een uitzondering maken. Op de tweede plaats is het de vraag of de initiatiefnemers zich de mogelijke gevolgen van het niet in de Grondwet vastleggen van de drempels voor het inleidend verzoek, de steunverklaringen en de geldigheid van het referendum afdoende realiseren. Immers, de wetgever kan deze drempels ofwel zo hoog maken dat een referendum in feite nooit uitgeschreven kan worden of nooit geldig zal zijn, of juist zo laag dat ieder wetsvoorstel aan een referendum kan worden onderworpen of dat het referendum, hoe weinig kiesgerechtigden ook gebruik maken van hun kiesrecht, altijd geldig is. Of er dan sprake zal zijn van aanvulling van het representatieve stelsel – de bedoeling van de initiatiefnemers – is de vraag.
1949
05 37 08 opinie etc.
17-10-2005
16:37
Pagina 1950
Op de derde plaats is het de vraag of de beloofde flexibiliteit door het niet opnemen van de uitzonderingen en de drempels in de Grondwet er werkelijk zal zijn. Zal het niet buitengewoon moeilijk zijn de wet met uitzonderingen en drempels met een tweederde meerderheid in beide kamers vast te stellen? Samenvattend zien we het volgende. Het voorstel normeert het referendum nauwelijks. Onduidelijk is of de met tweederde meerderheid aan te nemen wet tot stand kan komen. Onduidelijk is ook de eventuele inhoud ervan. Het is een sprong in het diepe. De argumenten pro en contra referenda zijn al vaak bezien, echter zonder ervaring met een referendum in Nederland. Het raadplegende referendum over de ‘Europese Grondwet’ is echter op 1 juni jongstleden gehouden. ‘De discussie over en de bewezen voordelen van het nationale referendum van 1 juni jongstleden’ zijn voor de initiatiefnemers mede aanleiding geweest om dit voorstel te doen (Kamerstukken II 2004/05, 30 174, nr 3, p. 2). Deze voordelen zijn volgens de initiatiefnemers vooral dat er een ‘geanimeerde en geëngageerde discussie’ is geweest in de me-
dia en onder kiezers. Dat is, tot op zekere hoogte, zo. Aan de andere kant lijkt voor velen een bepaald gevoel, gecombineerd met een enkel argument, de doorslag te hebben gegeven om ‘nee’ te stemmen. Zakelijke argumenten, een vergelijking tussen de bestaande verdragen en de ‘Europese Grondwet’, pro en contra van het geheel, lijken een minder belangrijke rol te hebben gespeeld. Daarnaast is geheel onduidelijk welk realistisch alternatief er volgens de nee-stemmers is. Is er een andere weg die begaanbaar en aanvaardbaar is voor alle vijfentwintig lidstaten? Helpt het verwerpen van de ‘Europese Grondwet’ tegen de geconstateerde problemen? Weegt de ‘winst’ van een debat over de Europese Unie op tegen het, mede door het Nederlandse ‘nee’, waarschijnlijke ‘verlies’ van de ‘Europese Grondwet’? Ik weet het niet, maar dít referendum had zeker niet alleen maar ‘bewezen voordelen’. W.R. Möhlmann (medewerker sectie staatsrecht Radboud Universiteit Nijmegen)
Aanwijzingen voor auteurs – Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen. – Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen: • Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat 3000 tot maximaal 5000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch worden verantwoord. • Lessen uit de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over ‘best practises’. • Ontwikkelingen op een deelgebied: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. • Essays: indicatie van de omvang 3000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan bij voorkeur in de tekst zelf. • Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. • Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden. • Bijdragen voor de rubriek reacties blijven binnen de 600 woorden en een naschrift binnen de 300 woorden. – Auteurs worden verzocht aandacht te besteden aan relevante Europeesrechtelijke en internationaalrechtelijke ontwikkelingen. – Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen vindplaatsen. – Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. – Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. – Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. – Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
1950
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1951
Rechtspraak Aanbevolen citeerwijze: NJB 2005, … (nummer uitspraak) Europees Hof voor de Rechten van de Mens Hof van Justitie EG Raad van State (afd. bestuursrechtspraak) Hoge Raad (civiele kamer) Hoge Raad (strafkamer) Hoge Raad (belastingkamer)
1951 1952 1952 1954 1958 1959
EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS Deze rubriek wordt verzorgd door de onderzoekers Barkhuysen, Buyse, Van Emmerik, Gerards, Griffioen, Hagens, Lawson en Tjepkema (dept. Publiekrecht, Universiteit Leiden) alsmede Kuijer (Directie Wetgeving, Ministerie van Justitie; Vrije Universiteit Amsterdam). Een selectie van de uitspraken van het EHRM verschijnt uiteindelijk in Reports of Judgments and Decisions. Voorlopige versies van alle uitspraken staan op www.echr. coe.int. Nr. 536 16 juni 2005, Appl. No. 61 603/00
Art. 5 lid 1 EVRM. Vrijheidsontneming; onvrijwillige opname in privé-kliniek zonder rechterlijke machtiging. Positieve verplichtingen onder art. 5 EVRM: staat dient maatregelen te treffen om de vrijheid van burgers te beschermen. Schending. Art. 8 EVRM. Persoonlijke levenssfeer. Dwangmedicatie onwettig. Schending. (EVRM art. 5, 6, 8) Storck, tegen Duitsland. A. Feiten Waltraud Storck heeft het grootste deel van haar leven in psychiatrische inrichtingen doorgebracht. Toen zij nog minderjarig was, heeft haar vader haar daar al meermalen voor periodes laten opnemen. Van 1977 tot 1979 laat haar vader Storck tegen haar wil in een privé-kliniek opnemen, terwijl zij op dat moment meerderjarig is. Als zij op een gegeven moment een vluchtpoging onderneemt, wordt ze door de politie onder dwang weer teruggebracht naar de kliniek. In deze periode, maar ook bij latere opnames in verschillende klinieken en ziekenhuizen, wordt er door de behandelende artsen steeds van uitgegaan dat zij een schizofrene stoornis heeft. Zij wordt voortdurend, en aanvankelijk tegen haar zin, onder zware medicatie gesteld. Na verloop van jaren wordt zij psychotisch, invalide en van 1981 tot 1991 verliest ze haar vermogen om te spreken. In 1993 en 1996 verschijnen op haar verzoek twee deskundigenrapporten, waarin wordt beweerd dat zij op geen enkel moment schizofreen is geweest, en dat de problemen
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
die zij als minderjarige kreeg veeleer aan de gezinssituatie en aan een puberale identiteitscrisis te wijten waren. In 1997 start zij een schadevergoedingsprocedure tegen de privékliniek. Pas op dat moment krijgt zij inzage in haar medisch dossier waar zij al sinds 1993 om verzoekt. Haar vordering wordt toegewezen, maar in hoger beroep verworpen. De rechter in hoger beroep oordeelt onder meer dat de vordering afstuit op de civiele verjaringstermijn, welke is gaan lopen op het moment dat zij van de onrechtmatigheid en van de schade op de hoogte kon zijn. Anders dan door de rechter in eerste aanleg wordt uiteindelijk geoordeeld dat zij gedurende de hele periode van haar opnames op de hoogte kon zijn van de beweerde onrechtmatigheid, en in staat was daartegen een vordering in te stellen. B. Procedure in Straatsburg Nadat zowel het Bundesgerichtshof als het Bundesverfassungsgericht haar klacht niet-ontvankelijk verklaren, dient Storck op 15 mei 2000 een klacht in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (appl. no. 61 603/00). Zij baseert zich op art. 5, 6 en 8 EVRM, maar het gaat hoofdzakelijk om de vraag of de staat voldoende heeft gedaan om haar genot van vrijheid en haar persoonlijke levenssfeer te beschermen in de periode 1977-1979 door niet op te treden tegen de situatie in de privé-kliniek. C. Uitspraak van het EHRM ((Derde sectie:) Cabral Barreto, Ress, Caflisch, Türmen, Zupanèiè, Tsatsa-Nikolovska en Gyulumyan) Onder art. 5 lid 1 EVRM stelt het Hof allereerst vast dat klaagster in de relevante periode inderdaad van haar vrijheid beroofd was, aangezien zij niet had ingestemd met haar opname en ook niet onder voogdij was geplaatst. Het ontbreken van instemming onderscheidt deze zaak van H.M. – Zwitserland (EHRM, 26 feb. 2002, (appl. no. 39 187/98, NJB 2002, p. 758, nr 16), § 42), waarin niet werd uitgegaan van vrijheidsontneming. Het Hof moet zich vervolgens buigen over de vraag of de Staat verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van de privé-kliniek. Vast staat dat de gedwongen opname zonder rechterlijke machtiging in de periode 1977-1979 naar Duits recht onrechtmatig was. Het Hof onderscheidt drie wegen waarlangs het handelen van een privé-kliniek als deze toch kan worden toegerekend aan de Staat. In de eerste plaats directe betrokkenheid: in 1979 raakte de Staat direct bij de situatie van klaagster betrokken doordat de politie haar, met gebruikmaking van geweld, na een vluchtpoging weer terugbracht bij de kliniek. In de tweede plaats rust op de Staat de plicht achteraf al het mogelijke te doen om de onrechtmatige situatie te redresseren, zoals in dit geval bij de schadevergoedingsactie van klaagster. In dit verband komt het Hof tot de conclusie dat de Duitse rechter in hoger beroep heeft nagelaten om het nationale recht in het licht van de eisen van art. 5 lid 1 EVRM toe te passen. Hoe-
wel de interpretatie van het nationale recht een zaak is van de nationale rechter, stelt het Hof toch vast dat de aangehangen interpretatie van de civiele verjaringstermijn nodeloos formalistisch is, en geen rekening houdt met de staat waarin klaagster zich gedurende vele jaren bevond. Veeleer zouden verjaringstermijnen moeten worden toegepast in de geest waarin de termijn van art. 35 lid 1 EVRM wordt toegepast. Het Hof wijst in dit verband ook op een Duits precedent, waarin werd uitgesproken dat de verjaringstermijn pas was gaan lopen toen de klager kennis had kunnen nemen van zijn medisch dossier. In de derde plaats rust op de Staat de verplichting, ook onder art. 5, om burgers te beschermen tegen inbreuken van de rechten van het EVRM. Aan deze verantwoordelijkheid kan de Staat zich niet onttrekken door taken over te laten aan private organisaties. Dit brengt met zich mee dat Duitsland verplicht was om een adequaat stelsel van toezicht op de psychiatrische instellingen te hebben. Het biedt onvoldoende garanties om dit toezicht alleen in het kader van het verstrekken van vergunningen te voeren. Ook het enkele feit dat de gedragingen van de kliniek onder Duits recht strafbaar zijn, biedt onvoldoende bescherming. Derhalve heeft Duitsland zijn positieve verplichting om klaagster te beschermen tegen vrijheidsontneming geschonden. Het Hof stelt verder vast dat de inbreuk ook niet ‘overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure’ in de zin van art. 5 lid 1 EVRM was, aangezien een rechterlijke machtiging naar Duits recht niet mocht ontbreken, wanneer de betrokkenen niet had ingestemd met de vrijheidsbeneming. De overige leden van art. 5 leveren volgens het Hof verder geen nieuwe kwesties op. Ook uit art. 6 EVRM vloeien geen nieuwe bezwaren voort. Het Hof constateert wel dat Duitsland in de periode 1977-1979 een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van klaagster heeft gemaakt, door niet op te treden tegen de dwangmedicatie die klaagster tegen haar uitdrukkelijke wil structureel kreeg toegediend. Dit levert een schending van art. 8 EVRM op om dezelfde redenen als die genoemd onder art. 5 lid 1 EVRM. D. Slotsom Schending art. 5 lid 1 en 8 EVRM voor wat betreft de periode van vrijheidsontneming van 1977-1979 (unaniem). De overige klachten onder deze artikelen en art. 6 EVRM wijst het Hof af (unaniem). Het Hof kent geen materiële schadevergoeding toe, onder meer omdat het causaal verband ontbreekt tussen de inbreuken die zich in deze periode hebben voorgedaan en het verlies van inkomen dat klaagster stelt te hebben geleden omdat ze anders ingenieur was geworden. Wel kent het Hof € 75 000 toe aan immateriële schade, aangezien het een zeer ingrijpende en onomkeerbare inbreuk op klaagsters rechten betrof.
1951
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1952
HOF VAN JUSTITIE EG Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A. van Doesum, dr. A. van Hoek, mr. S. Janssen, mr. S. Lavrijssen, dr. H. Oosterom-Staples, mr. L. Parret, dr. C. Rijken, prof. mr. L. Senden en mr. M. de Visser (vakgroep Europees en Internationaal Publiekrecht, Universiteit van Tilburg). Nr. 537 15 september 2005, zaak C-258/04
Non-discriminatie. Uitkering voor jongeren op zoek naar eerste dienstbetrekking. Werkelijke band met geografische arbeidsmarkt. (EG art. 39; Verordening (EEG) nr 1612/68 art. 7 lid 2) Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, tegen Ioannis Ioannidis. Nadat Ioannidis van Griekse nationaliteit, zijn middelbare schoolopleiding in Griekenland heeft afgerond, vertrekt hij in 1994 naar België. Zijn in Griekenland behaalde middelbare school diploma geeft hem het recht om in België ‘hoger onderwijs van het korte type’ te volgen. Op 29 juni 2000 behaalt hij, in België, zijn diploma in de kinesitherapie en gaat hij op zoek naar werk. In de periode oktober 2000-juni 2001 heeft hij, in het kader van zijn dienstbetrekking als technicus bij een in Frankrijk gevestigd team van gespecialiseerde artsen, een opleiding in de vestibulaire revalidatie gevolgd. Hieraan was een vergoeding verbonden. Nadat hij weer naar België is teruggekeerd, vraagt hij op 7 augustus 2001 een wachtuitkering aan. Zijn aanvraag wordt afgewezen omdat hij zijn middelbare schoolopleiding niet in België heeft afgerond. In beroep rijst de vraag of er sprake is van op grond van het gemeenschapsrecht verboden indirecte discriminatie. Bij de beantwoording van de vraag of een voorwaarde dat voor toekenning van een wachtuitkering voor schoolverlaters vereist dat de middelbare schoolopleiding moet zijn afgerond in de lidstaat waar de aanvraag wordt gedaan in strijd met het EG-recht is, gaat het Hof uit van de volgende feiten: – Onderdanen die in een andere lidstaat werk zoeken vallen binnen de personele werkingssfeer van art. 39 lid 2 EG. – Sinds de invoering van burgerschap van de Unie valt een financiële uitkering die de toegang tot de arbeidsmarkt beoogt te vergemakkelijken binnen de materiële werkingssfeer van art. 39 lid 2 EG (HvJ EG zaak C-138/02, Collins, Jur. I-2703. r.o. 63). – De in het geding zijnde wachtuitkering is bedoeld om de overgang van studie naar het beroepsleven voor jongeren te vergemakkelijken (HvJ EG zaak C-224/98, D’Hoop, Jur. I6191, r.o. 38). Het beroep op het verbod van discriminatie ex art. 39 EG in onderhavig geval acht het Hof terecht en recapituleert vervolgens dat deze bepaling zowel directe als indirecte discriminatie verbiedt. Het vereiste van een Belgische middelbare school diploma is een vorm van indirecte discriminatie, omdat het voor de eigen onderdanen gemakkelijker is te vervullen dan
1952
voor onderdanen van de andere lidstaten. Het zich kunnen vergewissen van een werkelijke band tussen de aanvrager van de uitkering en de betrokkenen geografische arbeidsmarkt is in het arrest D’Hoop als objectieve rechtvaardigingsgrond geaccepteerd. Echter het hanteren van één enkel criterium acht het Hof te algemeen en te exclusief, omdat het ‘een te groot gewicht toekent aan een factor die niet noodzakelijk een juiste weergave is van de mate waarin er een echte en daadwerkelijke band bestaat tussen de aanvrager van de wachtuitkeringen en de geografische arbeidsmarkt, met uitsluiting van elke andere representatieve factor’ (r.o. 31). Het Hof stelt vervolgens vast dat op grond van de Belgische regeling kinderen die ten laste komen van in België verblijvende migrerende werknemers in de zin van art. 39 EG wel recht hebben op een wachtuitkering zelfs indien zij geen in België behaalde middelbare school diploma kunnen overleggen (r.o. 32). In rechtsoverweging 33 constateert het Hof dat de ouders van Ioannidis niet als migrerende werknemer in België verblijven, maar dat dit geen rechtvaardiging is om zijn aanvraag voor een wachtuitkering niet in te willigen, noch de autoriteiten ontslaat van de verplichting om te kijken of er een daadwerkelijke band met de geografische arbeidsmarkt is. Het Hof stelt dan vast dat een wachtuitkering een sociaal voordeel in de zin van art. 7 lid 2 ver. (EEG) nr 1612/68 is (r.o. 34) is en dat kinderen die ten laste zijn van in België verblijvende migrerende werknemers hun recht op een wachtuitkering ontlenen aan voornoemde bepaling ongeacht of er in het individuele geval een daadwerkelijke band met de betrokken geografische arbeidsmarkt bestaat (r.o. 35). Met deze constatering acht het Hof zich ontslagen van de verplichting om uitleg te geven aan art. 12, 17 en 18 EG. Het antwoord op de prejudiciële vraag is: ‘Art. 39 verzet zich ertegen dat een lidstaat aan een onderdaan van een andere lidstaat die op zoek is naar een eerste dienstbetrekking en die niet, als kind, ten laste is van een migrerende werknemer die in eerstgenoemde staat verblijft, de wachtuitkeringen weigert om de enkele reden dat de belanghebbende zijn studie van de secundaire cyclus in een andere lidstaat heeft voleindigd’.
RAAD VAN STATE Deze rubriek wordt verzorgd door de medewerkers van de Afdeling Kennis en Onderzoek van de Raad van State. Nr. 538 28 september 2005, 200410303/1 (Mrs. Hirsch Ballin, Scholten-Hinloopen en Mondt-Schouten)
Geen grond voor de conclusie dat in dit geval sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van art. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen partijen buiten de juridische procedure om ondernemen om al dan niet tot overeenstemming te komen dient in dit verband in beginsel buiten beschouwing te blijven. (Awb art. 8:75) Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. WRO 04/28-VRLK van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2004 in het geding tussen: wederpartij en haar vennoten en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 juli 2003 heeft appellant met toepassing van art. 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan vergunninghouder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van 53 woningen op de percelen kadastraal bekend gemeente Oostflakkee, sectie [...], nummers [...], plaatselijk bekend het [locatie] te Oude-Tonge. Bij besluit van 8 december 2003 heeft appellant het daartegen door wederpartij en haar vennoten (vennoot A en vennoot B, hierna: wederpartij c.s.) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 november 2004, verzonden op 10 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door wederpartij c.s. ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. (...) 2. Overwegingen 2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de overweging van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om, zoals door appellant in beroep verzocht, over te gaan tot een veroordeling van wederpartij c.s. in de kosten van het geding. 2.1.1. Appellant betoogt dat de rechtbank wederpartij c.s. had moeten veroordelen in de kosten van het geding wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Dit betoog faalt. Niet aannemelijk is geworden dat wederpartij c.s., die in bezwaar en beroep bezwaren tegen het bouwplan naar voren hebben gebracht, uitsluitend gebruik hebben gemaakt van hun procesrecht om een financiële vergoeding af te dwingen. De enkele omstandigheid dat wederpartij c.s. appellant bij brief van 13 november 2003 een schikkingsvoorstel hebben gedaan, waarbij zij hebben gesteld bereid te zijn onder specifieke voorwaarden hun bezwaren tegen het bouwplan in te trekken biedt, wat er van de redelijkheid van die voor-
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1953
waarden verder zij, geen grond voor de conclusie dat wederpartij c.s. wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht hadden moeten worden veroordeeld in de kosten van het geding. Hetgeen partijen buiten de juridische procedure om ondernemen om al dan niet tot overeenstemming te komen dient in dit verband in beginsel buiten beschouwing te blijven. Volgt bevestiging van de aangevallen uitspraak en veroordeling van het college in de in verband met het hoger beroep bij de wederpartij opgekomen proceskosten. Nr. 539 28 september 2005, 200409555/1 (Mrs. Ligtelijn-van Bilderbeek, Van Ettekoven en Van Diepenbeek)
Passieve risico-aanvaarding van planschade. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van aanvaarding door appellanten van het risico dat de bouwmogelijkheid op het perceel zou kunnen vervallen, is van belang of de voortekenen van de nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren voor appellanten, respectievelijk hun rechtsvoorgangers. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen, in een voor appellanten negatieve zin. Dat was hier het geval. Onvoldoende is aannemelijk gemaakt dat sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat het risico dat de bouwmogelijkheid zou komen te vervallen niet voor rekening van appellanten zou moeten blijven. De nieuwe bestemmingsplanregeling berooft appellanten niet van hun eigendom; zij behouden daarover het vrije beschikkingsrecht binnen het gestelde planologische kader. In zoverre de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen van het gebruik van het perceel al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van de eigendom, laat art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering. Uit art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM volgt voorts niet dat de regulering van het gebruik van de eigendom als gevolg van de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen, zou moeten worden gecompenseerd met een schadevergoeding als art. 49 van de WRO daarvoor geen grondslag biedt. Gelet hierop, bestaat in het onderhavige geval geen strijd met art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM. (WRO art. 49; EVRM art. 1 van het Eerste Protocol)
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
Uitspraak op het hoger beroep van: appellanten tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/ 1787 BELEI van de rechtbank Maastricht van 19 oktober 2004 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Margraten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge art. 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende, voorzover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. De rechtsvoorgangers van appellanten, meerdere generaties van de familie, zijn sinds 1875 eigenaar van de hoeve aan de [locatie], gelegen in het gelijknamige gehucht, gemeente [plaats], met bijbehorende gronden, waaronder een kavel gelegen aan de Sint Antoniusbank (hierna: het perceel). Appellanten zijn, na het overlijden van hun vader in 1983, door vererving eigenaar van dit perceel geworden. 2.3. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade die zij stellen te lijden ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Witte Vlekken, herziening 1997’. Bij dit plan, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 november 1997, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 23 juni 1998 en onherroepelijk geworden op 7 juli 2000, heeft het perceel van appellanten de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden’ gekregen. Met deze wijziging is de bestemming ‘Hotel- en landbouwhuis’ die het perceel op grond van het voorheen als bestemmingsplan geldende ‘Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaak’ (hierna: het ‘Uitbreidingsplan’) tot een diepte van ongeveer 70 meter had, komen te vervallen. 2.4. Vast staat dat appellanten van de bouwmogelijkheid, die het voorheen geldende bestemmingsplan bood, geen gebruik hebben gemaakt. Niet in geschil is dat appellanten schade hebben geleden ten gevolge van de bepalingen van het nieuwe bestemmingsplan. In geschil is uitsluitend of de door de planwijziging ontstane schade (geheel of ten dele) ten laste van appellanten dient te blijven. 2.5. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van aanvaarding door appellanten van het risico dat de bouwmogelijkheid op het perceel zou kunnen vervallen, is van belang of de voortekenen van de nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren voor appellanten, respectievelijk hun rechtsvoorgangers. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 mei 2000 in zaak no. 19 99 02237/1 (BR 2001, 228), voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen, in een voor appellanten negatieve zin. 2.5.1. Het voorheen vigerende bestemmingsplan, het ‘Uitbreidingsplan’, dateert van 1952. Aangezien bestemmingsplannen in beginsel eenmaal in de tien jaar dienen te worden herzien, hadden appellanten gelet hierop en van-
wege de ouderdom van dat bestemmingsplan kunnen voorzien dat de gemeenteraad tot een wijziging zou besluiten. Zoals in de voormelde uitspraak van de Afdeling eveneens is overwogen, betekent dit niet dat reeds hierom voor appellanten voorzienbaar was dat het planologische regime in hun nadeel zou wijzigen, doch dit vormt wel een relevante omstandigheid bij de bepaling van de voorzienbaarheid. 2.5.2. Van appellanten en hun rechtsvoorgangers mocht voorts worden verwacht dat zij zich op de hoogte hielden van de planologische ontwikkelingen met betrekking tot het perceel. In 1973 is een voorbereidingsbesluit genomen ter voorbereiding van een bestemmingsplan voor de zogenaamde buitengebieden en Sint Antoniusbank. Uit dit besluit blijkt dat met name met betrekking tot het gehucht Sint Antoniusbank nadere bezinning over de wenselijkheid van verdere bebouwing noodzakelijk wordt geacht. De vaststelling van dit besluit had tot gevolg dat de beslissingen omtrent aanvragen om een bouwvergunning moesten worden aangehouden totdat onherroepelijk over het bestemmingsplan zou zijn beslist. Vervolgens werd tot en met 1993 ieder jaar een nieuw voorbereidingsbesluit genomen, zij het dat vanaf 1976 in de voorbereidingsbesluiten zelf en vanaf 1978 ook in de openbare bekendmakingen de aanduiding ‘Sint Antoniusbank’ is verdwenen. Wel vermeldt het voorbereidingsbesluit van 1976 dat het alle overige gronden betreft die niet zijn opgenomen in andere bestemmingsplannen. Nu de bij de voorbereidingsbesluiten behorende kaarten gelijk zijn gebleven, zijn al deze besluiten – anders dan appellanten stellen – op het onderhavige perceel van toepassing. Daarbij komt dat het perceel niet valt onder het door de gemeenteraad op 18 mei 1982 vastgestelde, door het college van gedeputeerde staten op 18 augustus 1983 goedgekeurde en op 17 februari 1986 onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Kern Bemelen’, dan wel het door de gemeenteraad op 7 juni 1982 vastgestelde en door het college van gedeputeerde staten op 23 augustus 1983 goedgekeurde ‘Algemeen bestemmingsplan Bemelen’. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg op 20 januari 1977 het Streekplan Zuid-Limburg vastgesteld. In dit plan wordt Sint Antoniusbank, het gebied waarvan het perceel deel uitmaakt, op de indicatieve kaart aangewezen als ‘landelijk gebied met hoge landschappelijke en/of cultureel historische waarden’. Het plan heeft vanaf 15 juni 1977 voor een ieder ter inzage gelegen. In het Streekplan Zuid-Limburg, vastgesteld door het college van gedeputeerde staten op 19 februari 1987 wordt het perceel van appellanten aangeduid als landelijk gebied met verwevingscategorie ‘Landbouw 1, natuur 2, landschap 1 en recreatie en toerisme 2’. Ter zitting is door de gemeenteraad voldoende aannemelijk gemaakt dat de exploitatie van een hotel daar niet onder valt. Terinzagelegging van dit plan heeft plaatsgevonden tussen oktober en december 1986. Op grond van het voorgaande in onderlinge samenhang bezien was voorzienbaar dat in een nieuw bestemmingsplan de bestemming van het perceel in voor appellanten nadelige zin zou veranderen. Dat de gemeenteraad op 29 maart 1994 een bestemmingsplan ‘Witte
1953
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1954
Vlekken’ heeft vastgesteld waarbij aan het desbetreffende perceel van appellanten de bestemming ‘woondoeleinden uit te werken conform art. 11 WRO’ is toegekend, maakt dit niet anders. Bij besluit van 25 oktober 1994 heeft het college van gedeputeerde staten onder meer aan dit onderdeel van het bestemmingsplan goedkeuring onthouden, omdat woningbouw op het perceel van appellanten het landschap ter plaatse onherstelbaar zal aantasten. Het tegen dit besluit door de gemeente Margraten ingestelde beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 21 juli 1997 in zaak no. E01.94 0491 ongegrond verklaard. Het betoog dat in Sint Antoniusbank ook na het eerste voorbereidingsbesluit meerdere woningen zouden zijn gebouwd, zodat appellanten geen nadelige planwijziging behoefden te verwachten, leidt evenmin tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemeenteraad zich heeft verzet tegen de bouw van woningen aan de Putsteeg waarop dezelfde bestemming rustte als op het perceel van appellanten, hetgeen onvoldoende door hen is bestreden. Appellanten hadden daaruit kunnen afleiden dat bebouwing van gronden met de bestemming ‘Hotelen landbouwhuis’ niet langer was gewenst, doch hebben geen concrete pogingen ondernomen om de mogelijkheden onder het regime van het oude bestemmingsplan nog te benutten. Uit de door de gemeenteraad overgelegde stukken blijkt dat, afgezien van de woningen aan de Putsteeg, na het nemen van het eerste voorbereidingsbesluit slechts twee burgerwoningen zijn gebouwd, hetgeen evenmin afdoende door appellanten is weersproken. 2.5.3. Het betoog van appellanten dat sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan geoordeeld moet worden dat het risico dat de bouwmogelijkheid zou komen te vervallen niet voor hun rekening zou moeten blijven, faalt. Appellanten hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Dat de gemeenteraad ieder jaar opnieuw een voorbereidingsbesluit nam en in gebreke is gebleven tijdig een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, leidt niet tot een ander oordeel, nu, gelet op het vorenoverwogene, er voldoende aanwijzingen bestonden dat de bestemming van het perceel in voor appellanten nadelige zin zou veranderen. Dat de schade die appellanten lijden excessief hoog zou zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel. 2.5.4. De conclusie uit het vorenoverwogene is dat de gemeenteraad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voortekenen van de voor appellanten nadelige bestemmingsplanwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren en dat appellanten, respectievelijk hun rechtsvoorgangers, geacht moeten worden het risico van het vervallen van de bouwmogelijkheid op het perceel te hebben aanvaard. 2.6. Appellanten betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de toepassing van art. 49 van de WRO in het onderhavige geval in strijd is met art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 oktober 1991 in zaak no.
1954
G09.88 0050 (BR 1992, p. 763) berooft de nieuwe bestemmingsregeling appellanten niet van hun eigendom; zij behouden daarover het vrije beschikkingsrecht binnen het gestelde planologische kader. In zoverre de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen van het gebruik van het perceel al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van de eigendom, laat art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 november 2003, in zaak no. 20 03 01877/1 is de ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling een zodanige regulering. Uit art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM volgt voorts niet dat de regulering van het gebruik van de eigendom als gevolg van de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen, zou moeten worden gecompenseerd met een schadevergoeding als art. 49 van de WRO daarvoor geen grondslag biedt. Gelet hierop, bestaat in het onderhavige geval geen strijd met art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM. 2.7. Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft de gemeenteraad terecht geconcludeerd dat de door appellanten gestelde schade te hunnen laste dient te blijven. De rechtbank is – zij het op andere gronden – terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
die daarvoor geen vergoeding heeft gekregen, en de zaak vervolgens door de eigenaar is verkocht en geleverd aan een derde tegen een prijs die vrij aanzienlijk lager was dan de door de investeringen verhoogde marktwaarde, geniet de koper een voordeel dat in beginsel zijn rechtvaardiging vindt in de koopovereenkomst. De omstandigheid dat een derde (de verarmde) in het verleden op eigen kosten de zaak heeft verbeterd en daardoor in waarde heeft doen toenemen, brengt in het algemeen niet mee dat een zodanig verband bestaat tussen de verrijking van de koper en de verarming van de verarmde dat de koper ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de verarmde. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval de verarmde niettemin wegens bijzondere omstandigheden jegens de koper aanspraak kan doen gelden op enige vergoeding als in art. 6:212 BW bedoeld, moet een aantal gezichtspunten in aanmerking worden genomen (zie arrest r.o. 3.6.3). Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft ’s hofs oordeel dat de dagvaarding voldoende duidelijk maakte waartoe het hoger beroep strekte en dat de wijziging van eis in de pleitnotitie slechts een om die reden ondanks het late tijdstip aanvaardbare explicitering van de dagvaarding inhield.
Volgt bevestiging van de aangevallen uitspraak.
(BW art. 6:212; Rv art. 111, 343)
HOGE RAAD (CIVIELE KAMER) Deze rubriek wordt verzorgd door mrs. L. Strikwerda en C.L. de Vries Lentsch-Kostense, A-G bij de Hoge Raad en redacteur RvdW en NJ alsmede door mrs. mw. B.J. van Dorp, mw. A.E. JanssenDek, H.J. van Kooten, F.W.J. Meijer, mw. G.N. Sanders, mw. D.A. Schreuder, en mw. drs. Chr.Th.P. Zandhuis, leden van het Wetenschappelijk Bureau van de Hoge Raad (civiele zaken) en medewerkers van de RvdW en de NJ. De hieronder opgenomen uitspraken zijn gepubliceerd in afl. 30 Rechtspraak van de Week 2005. Onder het bij het betrokken arrest vermelde JOL-nummer is de uitspraak integraal in te zien op www.kluwer. nl/juristen (Hoge Raad, civiel). Nr. 540 30 september 2005, nr C04/060HR (Mrs. J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven; P-G Hartkamp) JOL 2005, 527 RvdW 2005, 106
Ongerechtvaardigde verrijking koper in geval van verkrijging onroerende zaak tegen prijs onder de door investeringen van derde verhoogde marktwaarde? Wijziging van eis in pleitnotitie; explicitering van appeldagvaarding. In een geval als het onderhavige, waarin de waarde van een onroerende zaak is vermeerderd als gevolg van investeringen door een persoon (de verarmde)
E.A. Koker, te Renkum, eiser tot cassatie, adv. mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, tegen V.P. Cornelius, te Bennekom, gem. Ede, verweerster in cassatie, niet verschenen. Inleiding In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Cornelius is een zuster van Renate Cornelius. Deze is de moeder van Koker. (ii) Cornelius woont sinds 1978, na verkregen toestemming van de toenmalige eigenares, Renate Cornelius, in de woning gelegen aan de Hertogweg 3 te Bennekom, bekend als ‘De Groene Specht’ (hierna ook: de woning). Gedurende die tijd heeft zij onder meer investeringen gedaan tot onderhoud en verbetering van de woning en tot behoud van de woonbestemming van het perceel. Cornelius betaalde geen huurpenningen. (iii) In november 1997 heeft Renate Cornelius het gebruiksrecht van de woning opgezegd per 1 januari 2000, maar die opzegging is door Cornelius niet aanvaard; zij is de woning blijven bewonen. (iv) Renate Cornelius heeft Cornelius gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en heeft gevorderd haar te veroordelen de woning te ontruimen. Koker heeft zich in die procedure gevoegd aan de zijde van Renate Cornelius. Bij vonnis van 20 juli 2000 (gecorrigeerd op 23 juli 2002) is deze vordering tot ontruiming afgewezen. De rechtbank heeft daarbij de stelling van Cornelius dat er sprake was van een huurovereenkomst en dat zij zich kon beroe-
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1955
pen op huurbescherming weliswaar verworpen, maar heeft tevens geoordeeld dat tussen haar en Renate Cornelius een levenslang recht van gebruik en bewoning is overeengekomen, en dat het Renate Cornelius in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet vrij stond dat gebruiksrecht op te zeggen. Geen van partijen heeft een rechtsmiddel aangewend tegen dit vonnis. (v) In april 2000, dus na de aanvang van voormelde procedure, heeft Renate Cornelius de woning verkocht aan Koker tegen een koopsom van f 275 000, die is omgezet in een lening gelijk aan de koopsom. De notariële levering heeft plaatsgevonden op 29 mei 2000. In de onderhavige procedure heeft Koker – uit hoofde van zijn eigendomsrecht – in conventie gevorderd Cornelius te veroordelen tot ontruiming van de woning. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen en het hof heeft het vonnis van de rechtbank in zoverre bekrachtigd. In cassatie is de vordering in conventie niet meer aan de orde. In reconventie heeft Cornelius voorwaardelijk (namelijk: in geval van toewijzing van de conventionele vordering) een vordering ingesteld wegens ongerechtvaardigde verrijking. Deze zou bestaan in de investeringen die zij heeft gedaan ter verbetering van de woning en tot behoud van de op het perceel rustende bestemming. Deze voordelen zouden Koker ongerechtvaardigd in de schoot vallen indien de ontruimingsvordering zou worden toegewezen. De rechtbank heeft de vordering in reconventie afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe in rov. 16 dat Cornelius weliswaar in de loop der jaren kosten aan de woning heeft gemaakt, doch tussen Koker en Renate Cornelius een koopsom voor De Groene Specht is overeengekomen van f 275 000 die is omgezet in een geldlening gelijk aan de koopsom. Door Cornelius is niet gesteld, noch is daarvan anderszins gebleken, dat dit geen reële, aan de marktwaarde van het huisje gerelateerde, koopsom is geweest zodat ervan moet worden uitgegaan dat Koker aan zijn moeder een reële koopprijs voor De Groene Specht heeft betaald. Reeds op grond daarvan kan niet worden aangenomen dat sprake is geweest van een verrijking van Koker, laat staan van een ongerechtvaardigde verrijking ten koste van Cornelius. Hoge Raad Cornelius heeft in de dagvaarding in hoger beroep wel aangezegd dat zij in hoger beroep komt ‘van het vonnis (...) gewezen tussen appellante als gedaagde in conventie/eiseres in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde als eiser in conventie/gedaagde in voorwaardelijk reconventie’ en mede een grief gericht tegen rov. 16 van de rechtbank, maar het petitum van de appeldagvaarding strekt slechts ertoe dat het het hof ‘behage (...) te vernietigen het vonnis (...) op 23 maart 2003 gewezen en opnieuw rechtdoende Koker alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans die vorderingen af te wijzen met veroordeling van Koker in de proceskosten (...)’, waarbij voor ‘23 maart’ kennelijk moet worden gelezen ‘12 maart’. Ter rolle van 7 oktober 2003 hebben partijen
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
schriftelijke pleitnotities overgelegd. Zij zijn daarin beiden bij wege van repliek/dupliek ook ingegaan op de inhoud van de (kennelijk tevoren toegezonden) pleitnotitie van de wederpartij. In de pleitnotitie heeft Cornelius haar eis gewijzigd door (kennelijk in aansluiting op het petitum van de appèldagvaarding waarin enkel wordt gerept van de vordering in conventie) te vorderen: ‘in reconventie: voorwaardelijk, namelijk voor het geval de vordering in conventie mocht worden toegewezen Koker bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest te veroordelen om binnen 2 weken na betekening van het in deze te wijzen arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Cornelius te voldoen het bedrag waarmee Koker door aankoop van de Hertogweg 3 te Bennekom ongerechtvaardigd is verrijkt, nader op te maken bij staat (...) en vermeerderd met de wettelijke rente (...)’. Koker heeft in zijn pleitnotitie bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Het hof heeft dit bezwaar terzijde gesteld en daartoe het volgende overwogen. ‘4.6. De grieven 1 t/m 3 in de appèldagvaarding hebben betrekking op de ontruimingsvordering in conventie, grief 4 heeft betrekking op een beslissing van de rechtbank die leidde tot afwijzing van de vordering in reconventie. Aldus heeft Cornelius het vonnis in conventie alsook in reconventie bestreden en onderwerp gemaakt van de appèlprocedure. Dat is ook vermeld in de aanzegging van het hoger beroep in de appèldagvaarding onder 1. Daar doet niet aan af dat Cornelius heeft verzuimd in het petitum van de appèldagvaarding naast vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vordering van Koker tevens toewijzing van haar eigen vordering in reconventie te vorderen. Zij kan dat verzuim herstellen op de wijze zoals zij heeft gedaan, namelijk bij wege van een wijziging van eis bij – schriftelijk – pleidooi. Er is in de onderhavige situatie geen sprake van het te laat formuleren van een aanvullende grief. De daartegen gerichte bezwaren van Koker zijn ongegrond. Hij wist dat de dragende beslissing ter zake van de vordering in reconventie was aangevallen in grief 4 en dat deze vordering derhalve deel uitmaakt van het hoger beroep. De wijziging van eis is weliswaar in een laat stadium van de procedure geschied, maar de vordering inzake ongerechtvaardigde verrijking is gelijk aan die in eerste aanleg en ook overigens is het feitencomplex niet gewijzigd. Er is in verband hiermee geen vertraging van de procedure te verwachten, noch is aannemelijk dat Koker op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad. Ook anderszins is er geen sprake van strijd met de goede procesorde, zodat deze bezwaren worden gepasseerd.’ De hiertegen gerichte onderdelen 1.2-1.4 falen, aldus de Hoge Raad. ’s Hofs oordeel dat de dagvaarding voldoende duidelijk maakte dat het hoger beroep van Cornelius mede strekte tot vernietiging van het vonnis in reconventie en tot toewijzing van haar vordering in reconventie en dat de wijziging van eis in de pleitnotitie slechts een, om die reden ondanks het late tijdstip aanvaardbare, explicitering hiervan inhield, geeft in het licht van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 15 november 1991, NJ 1992, 724, niet blijk
van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Anders dan de rechtbank, zo overweegt de Hoge Raad, heeft het hof de reconventionele vordering tot schadevergoeding ter zake van ongerechtvaardigde verrijking toegewezen. Hiertegen keren zich de onderdelen 2-2.3.5. Bij de behandeling van de vierde grief van Cornelius kwam het hof tot het oordeel dat de marktwaarde van de woning vrij aanzienlijk hoger was dan de door Koker verschuldigde koopsom van f 275 000. Tussen partijen staat volgens het hof vast dat Cornelius gedurende de tijd dat zij de woning bewoonde, verbouwingen en renovaties heeft verricht en ervoor heeft gezorgd dat het perceel een woonbestemming bleef behouden in plaats van de door de gemeente voorgestane recreatiebestemming. Tussen partijen staat ook vast dat deze verbouwingen en renovaties niet kunnen worden aangemerkt als tegenprestatie voor het gebruiksrecht. Cornelius heeft deze investeringen dus onverplicht, zonder rechtsgrond gedaan. Daar staat tegenover dat Koker bij toewijzing van zijn vordering een huis ter beschikking krijgt dat, zoals moet worden aangenomen, een hogere waarde vertegenwoordigt dan de door hem verschuldigde koopprijs. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in 1978, bij de aanvang van het gebruik door Cornelius, een zeer eenvoudige opstal betrof waaraan de meest noodzakelijke voorzieningen ontbraken. Aannemelijk is derhalve dat de huidige waarde van de woning ten minste voor een deel het gevolg is van de inspanningen en investeringen van Cornelius, niet alleen betreffende de verbouwingen, maar ook voor zover deze betrekking hebben op het verijdelen van de door de gemeente voorgenomen wijziging van de bestemming ‘villaklasse’ in ‘recreatiedoeleinden’. Er is ook, aldus nog steeds het hof, een voldoende verband tussen de verarming van Cornelius en de verrijking van Koker. Het hof achtte deze verrijking ongerechtvaardigd. Er bestaat, naar het oordeel van het hof, geen rechtsverhouding tussen Cornelius en Koker die de hier bedoelde vermogensverschuiving rechtvaardigt. Het was de, blijkens het vonnis van 20 juni 2000 gerechtvaardigde, bedoeling van Cornelius dat zij nog gedurende lange tijd, tot haar overlijden, de woning zou bewonen en in dat kader heeft zij gezorgd voor verbouwing en verbetering van de woning. Dat voornemen wordt thans doorkruist door de ontruimingsvordering van Koker. Dat Cornelius deze investeringen in de eerste plaats ten eigen bate heeft gedaan, doet er niet aan af dat het hiermee gepaard gaande geldelijk voordeel thans aan Koker ten goede komt. Dat geldt eens te meer voor de kosten die gepaard zijn gegaan met de bemoeienis met de bestemmingsplanprocedure. Indien de bestemming van het perceel zou zijn gewijzigd in recreatiebestemming, zou dat voor Cornelius weinig tot geen gevolgen hebben gehad nu het bestaande gebruik ingevolge bestendige jurisprudentie van de bestuursrechter wordt beschermd door het overgangsrecht. Dat geldt echter niet – zonder meer – voor een opvolgend gebruiker. In zoverre heeft Cornelius deze inspanningen niet ten eigen bate verricht. Hoewel in deze zaak geen sprake is van huur,
1955
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1956
zo overwoog het hof, zijn de omstandigheden nagenoeg identiek als in situaties waarop art. 7:216 lid 3 BW ziet. Dat Koker voornemens is de bestaande woning af te breken en ter plaatse een nieuwe woning te bouwen doet aan het een en ander niet af. Dit is immers een omstandigheid die te zijner beoordeling is en daarom voor eigen rekening moet blijven. Bij de beoordeling van de tegen deze overwegingen gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld, aldus de Hoge Raad. Het gaat hier om een geval waarin de waarde van een onroerende zaak (een woning) is vermeerderd als gevolg van investeringen door een persoon (de verarmde) die daarvoor geen vergoeding heeft gekregen. De zaak is vervolgens door de eigenaar daarvan verkocht en geleverd aan een derde (de koper) tegen een prijs die vrij aanzienlijk lager was dan de (door de zojuist genoemde investeringen verhoogde) marktwaarde van de zaak. In een dergelijke situatie geniet de koper van de zaak, als elke koper die een zaak verwerft voor een koopprijs die beneden de marktwaarde ligt, een voordeel. Dat voordeel vindt in beginsel rechtvaardiging in de koopovereenkomst. De omstandigheid dat een derde (de verarmde) in het verleden op eigen kosten de zaak heeft verbeterd en daardoor in waarde heeft doen toenemen, brengt in het algemeen niet mee dat een zodanig verband bestaat tussen de verrijking van de koper en de verarming van de verarmde dat de koper ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van de verarmde. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval de verarmde niettemin wegens bijzondere omstandigheden, in afwijking van dit uitgangspunt, jegens de koper aanspraak kan doen gelden op enige vergoeding als in art. 6:212 BW bedoeld, moet onder meer het volgende in aanmerking worden genomen: a. Indien de rechtsverhouding tussen de verarmde en de verkoper meebrengt dat de verarmde de door hem gemaakte kosten zelf zou moeten dragen en de verarmde daarom géén vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking zou hebben jegens de verkoper, zal de verarmde ook jegens de koper geen aanspraken op de voet van art. 6:212 BW geldend kunnen maken. b. Indien de verarmde geen huurder was, verkeert hij niet in dezelfde situatie als een huurder, en is art. 7:216 BW niet van toepassing. Waar de huurder slechts indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven jegens de verhuurder aanspraak kan maken op een vergoeding op de voet van de artikelen 7:216 lid 3 en 6:212 BW (HR 25 juni 2004, NJ 2005, 338), is er geen reden de verarmde niet-huurder een ruimere mogelijkheid te bieden om op de voet van art. 6:212 BW vergoeding te eisen, te minder om hem de mogelijkheid te bieden om op de voet van die bepaling vergoeding van de koper te eisen. c. Indien de verkoper en de koper in een familieverhouding tot elkaar staan en de verkoper een koopprijs bedongen heeft die beneden de marktwaarde ligt teneinde de koper te bevoordelen op een wijze zoals niet ongebruikelijk is bij handelingen tussen familieleden, worden die koopprijs en het door de koper genoten voordeel mede gerechtvaardigd door die bevoordelings-
1956
bedoeling. In zo’n geval is er in beginsel geen grond voor het oordeel dat de koper ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van de verarmde. d. Indien al wordt geoordeeld dat de koper ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van de verarmde, zal slechts aanspraak op schadevergoeding bestaan voorzover dit redelijk is (art. 6:212 lid 1 BW). Bij de beantwoording van de vraag wat redelijk is komt betekenis toe aan de mate waarin de koper door zijn verrijking daadwerkelijk is gebaat. Voorzover de koper door de investeringen van de verarmde weliswaar verrijkt maar niet daadwerkelijk gebaat is omdat hij de gekochte woning afbreekt en ter plaatse vervangt door een nieuwe woning, is het niet zonder meer redelijk dat hij de schade van de verarmde zou moeten vergoeden. Uit het arrest blijkt dat het hof bij de beoordeling van de vordering van Cornelius tot vergoeding van schade wegens ongerechtvaardigde verrijking niet is uitgegaan van de hiervoor uiteengezette uitgangspunten. In zoverre slagen de klachten van de onderdelen 2.2.1, 2.2.2, 2.3.1, 2.3.3 en 2.3.5. Dit brengt mee dat de oordelen van het hof dat de door het hof aangenomen verrijking van Koker ten koste van Cornelius ongerechtvaardigd is en dat het voornemen van Koker om de bestaande woning af te breken en ter plaatse een nieuwe woning te bouwen niet terzake doet, geen stand houden en dat de overige klachten van onderdeel 2, alsmede onderdeel 3.1 geen behandeling meer behoeven. Volgt vernietiging van het arrest, conform de conclusie van de P-G. Nr. 541 30 september 2005, nr C04/153HR (Mrs. P. Neleman, H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels; A-G Huydecoper) JOL 2005, 529 RvdW 2005, 107
Onrechtmatige daad; frustreren bodembeslag; maatstaf. Bij de beoordeling van de vraag of thans verweerder in cassatie jegens de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door enkele dagen na de Ontvanger te hebben bewogen het voorgenomen executoriale (bodem)beslag achterwege te laten met de mededeling dat hij op korte termijn integrale betaling door de (later failliet verklaarde) schuldenaar tegemoet kon zien, met de bank een huurovereenkomst te sluiten als gevolg waarvan de Ontvanger niet met goed gevolg bodembeslag heeft kunnen leggen, geldt niet de in HR 12 april 1985, NJ 1986, 808 genoemde maatstaf (misbruik van recht), doch geldt als maatstaf of verweerder jegens de Ontvanger heeft gehandeld in strijd met hetgeen in de gegeven omstandigheden krachtens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De Ontvanger van de Belastingdienst HollandMidden, voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen
Haarlem, te Haarlem, eiser tot cassatie, adv. mr. M.J. Schenck, tegen D.A. Stigter, te Neufchateau Dalhem, België, verweerder in cassatie, adv. mr. M.H. van der Woude. (BW art. 6:162) Feiten en procesverloop In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) In september 1995 was de Ontvanger voornemens uit kracht van een aantal uitgevaardigde dwangbevelen ter zake van aanslagen omzetbelasting, loonheffing en verontreinigingsheffing Rijkswateren executoriaal (bodem)beslag te leggen op aan de besloten vennootschap BV X toebehorende roerende zaken die zich bevonden in of bij het bedrijfspand van BV X te V. (ii) Ter uitvoering van dit voornemen heeft de deurwaarder zich op 4 september 1995 begeven naar het bedrijfspand van BV X. S. was toen in dienst van de besloten vennootschap BV Y, die bestuurder was van BV X. Hij heeft telefonisch overleg met de Ontvanger gevoerd en hem verzocht het bodembeslag achterwege te laten. Als reden heeft hij opgegeven dat de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen BV X in een zo ver gevorderd stadium gekomen waren, dat S. verwachtte binnen enkele dagen met de aspirant-koper tot overeenstemming te komen. Hij vreesde echter dat het leggen van bodembeslag deze aspirant-koper zou afschrikken en doen besluiten van de voorgenomen koop af te zien. De Ontvanger heeft dit verzoek ingewilligd. (iii) Met ingang van 8 september 1995 heeft BV X haar ‘bodem’ als bedoeld in de Invorderingswet 1990 verhuurd aan de Rabobank. (iv) Bij aangetekend schrijven van 8 september 1995 heeft BV X aan de Ontvanger bericht: ‘Hierbij delen wij u mede dat wij als gevolg van?, niet aan onze verplichtingen jegens u kunnen voldoen. De financiële positie noopt ons zelfs tot het aanvragen van het faillissement van [BV X]. Het spijt ons u niet anders te kunnen berichten.’ De Ontvanger heeft deze brief op zijn vroegst op maandag 11 september 1995 ontvangen. (v) Op 12 september 1995 heeft de deurwaarder tevergeefs getracht executoriaal (bodem)beslag te leggen. Het terrein en het bedrijfsgebouw van BV X waren afgesloten. (vi) De rechtbank te Haarlem heeft BV X bij vonnis van 26 september 1995 in staat van faillissement verklaard. De curator in het faillissement heeft de Ontvanger laten weten dat de opbrengst van de bedrijfsmiddelen ten goede zal komen aan de pandhouders, waaronder de Rabobank, terwijl zich niet laat aanzien dat de vordering van de Ontvanger geheel of ten dele voldaan zal worden. De Ontvanger heeft in het onderhavige geding gevorderd S. te veroordelen tot een scha-
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1957
devergoeding ten bedrage van f 450 000. Daaraan heeft hij, voor zover in cassatie van belang en samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat S. jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. De onrechtmatige daad bestaat volgens de Ontvanger daarin dat S., nadat deze de Ontvanger had bewogen het voorgenomen beslag achterwege te laten omdat hij op korte termijn integrale betaling door BV X tegemoet kon zien, enkele dagen nadien met de Rabobank een huurovereenkomst heeft gesloten, waarmee beoogd werd de belangen van de Ontvanger te frustreren. Als gevolg daarvan heeft de Ontvanger niet met goed gevolg bodembeslag kunnen leggen en voormelde schade geleden. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft, met vernietiging van de desbetreffende vonnissen van de rechtbank, de vordering alsnog afgewezen. Hiertegen richt zich het middel. Hoge Raad In zijn arrest van 12 april 1985, NJ 1986, 808, heeft de Hoge Raad in een geval waarin de faillissementscurator een gebouw waarin zich tot zekerheid overgedragen goederen bevonden, aan de zekerheidseigenaar had verhuurd en de ontvanger de zekerheidseigenaar aansprak, in het midden gelaten in hoeverre op een zodanige overeenkomst en de eventueel daardoor ontstane feitelijke situatie een beroep jegens de ontvanger kan worden gedaan ingeval de curator en de zekerheidseigenaar ‘zich kennelijk ten doel hebben gesteld een reeds dreigend bodembeslag te frustreren’, nu het hof had vastgesteld dat dit geval zich niet voordeed. In het onderhavige geval heeft het hof kennelijk in het bijzonder op grond van de – in zijn arrest uiteengezette – positie en belangen van de Rabobank, geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat door het sluiten van de verhuurovereenkomst door BV X met de Rabobank aan het door de Ontvanger voorgenomen bodembeslag de zin werd ontnomen, niet meebrengt dat het sluiten van die overeenkomst als een onrechtmatige daad jegens de Ontvanger is aan te merken. Dit zou anders kunnen zijn, aldus het hof, ‘indien [BV X] zich kennelijk uitsluitend ten doel had gesteld om met die verhuurovereenkomst een reeds dreigend bodembeslag te frustreren’; de gebleken feiten rechtvaardigen evenwel ‘niet het oordeel dat [BV X] (...) haar bevoegdheid om met de bank voormelde huurovereenkomst (...) te sluiten ten detrimente van de Ontvanger zou hebben misbruikt’. Indien het hof, aldus overwegende, heeft geoordeeld dat de kennelijk aan voormeld arrest van de Hoge Raad ontleende maatstaf, die past bij de beoordeling van een geschil tussen twee schuldeisers van dezelfde schuldenaar, aan ieder van wie het vrijstaat gebruik te maken van zijn wettelijke en/of contractuele bevoegdheden om zijn vordering te verhalen zolang die bevoegdheden niet worden misbruikt, ook past bij de beoordeling van het onderhavige geschil, waarin het gaat om de verhouding tussen de schuldenaar en een van zijn schuldeisers, heeft het aldus de Hoge Raad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderhavige geval kenmerkt zich aldus de Hoge Raad door de volgende, ten dele veron-
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
derstellenderwijs in aanmerking te nemen, omstandigheden. S. heeft, als (indirect) bestuurder van BV X op 4 september 1995 de Ontvanger bewogen het voorgenomen bodembeslag, waarvoor reeds opdracht was gegeven, op te schorten naar aanleiding van de toezegging van S. dat, indien een beoogde aandelenoverdracht doorgang zou vinden, algehele betaling zou plaatsvinden. Nadat op 6 of 7 september 1995 was gebleken dat de aandelenoverdracht niet tot stand zou komen, heeft S. zich eigener beweging tot de Rabobank gewend, hetgeen heeft geleid tot een op 8 september gesloten huurovereenkomst tussen BV X en de Rabobank met betrekking tot het bedrijfspand van BV X voor de duur van één maand. S. was borg voor de schuld van BV X aan de Rabobank voor een bedrag van f 150 000. S. heeft het niet doorgaan van de aandelentransactie niet onmiddellijk ter kennis van de Ontvanger gebracht, maar volstaan met de (hiervoor in onder iv weergegeven) aangetekende brief aan de Ontvanger, die daarvan pas kennis heeft kunnen nemen na de totstandkoming van de huurovereenkomst. Zou het hof, anders dan hiervoor is verondersteld, de juiste maatstaf – te weten of S. heeft gehandeld in strijd met hetgeen in de gegeven omstandigheden krachtens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt – voor ogen hebben gehad, dan heeft het aldus de Hoge Raad zijn oordeel dat S. niet persoonlijk een verwijt ervan kan worden gemaakt dat hij namens BV X de huurovereenkomst met de Rabobank is aangegaan, in het licht van de hiervoor weergegeven omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Deze omstandigheden komen immers hierop neer dat, met name nu de opschorting van het door de Ontvanger op 4 september 1995 voorgenomen beslag plaatsvond op verzoek en in het belang van S., de Ontvanger aldus de Hoge Raad erop mocht vertrouwen dat S. niet vervolgens met het oog op zijn eigen financiële verplichtingen jegens de Rabobank een overeenkomst met de Rabobank zou sluiten waardoor de mogelijkheid van beslaglegging door de Ontvanger werd gefrustreerd, althans – aldus nog steeds de Hoge Raad – niet zonder eerst de Ontvanger te waarschuwen dat hij voornemens was deze overeenkomst aan te gaan. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt aldus de Hoge Raad dat de hierop gerichte klachten gegrond zijn. Volgt vernietiging en verwijzing conform de conclusie van de A-G. Nr. 542 30 september 2005, nr C04/0155HR (Mrs. P. Neleman, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels; A-G Langemeijer) JOL 2005, 530 RvdW 2005, 108
Melkquotum. Aansprakelijkheid derde uit onrechtmatige daad in geval van wanprestatie contractpartij?; maatstaf. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of een derde uit onrechtmatige daad aansprakelijk is ingeval een contractant jegens zijn wederpartij toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een contractuele verbintenis (in casu de verplichting van de pachter het
ertoe te leiden dat bij het einde van de pacht het met de gepachte grond samenhangende melkquotum wordt (terug)geleverd aan de verpachter), is onvoldoende de enkele omstandigheid dat het bestaan van die verbintenis bij die derde bekend was. Bij de verdere beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. (BW art. 6:162) 1. B.E. Bruijn-Buurs, te Schermerhorn, gemeente Schermer, 2. E.A. Bruijn, te Stompetoren, gemeente Schermer, eiseressen tot cassatie, adv. mr. D. Stoutjesdijk, tegen C.J.R., te Lisse, verweerder in cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens. Inleiding In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Bij overeenkomst van 31 januari 1978 heeft Rogge enige percelen grasland, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie O nrs 622 en 624, en gemeente Alkmaar, sectie G nr 745, totaal groot 20.01.15 ha, verpacht aan wijlen W. Bruijn. (ii) Eind 1989 hebben W. Bruijn en zijn zoon C.J. Bruijn (hierna ook: de zoon) een maatschapsovereenkomst gesloten en werd C.J. Bruijn – met instemming van de grondkamer voor Noord-Holland en van Rogge – medepachter. (iii) W. Bruijn is op 30 maart 1992 overleden. Krachtens zijn testament kreeg B.E. Bruijn-Buurs (hierna ook: de moeder) al zijn baten en rechten toebedeeld, waaraan bij notariële akte van 11 maart 1993 uitvoering is gegeven. Aldus volgde de moeder haar overleden man op in de maatschap met C.J. Bruijn en verkreeg zij ook de, niet in de maatschap ingebrachte, melkproductierechten. Zij heeft vanaf 1 april 1992 dan wel 11 maart 1993 de exploitatie van de door de maatschap gedreven onderneming met haar zoon voortgezet. Desverzocht heeft Rogge geweigerd de moeder als (mede)pachtster te aanvaarden; alleen de zoon bleef pachter. (iv) In de loop van 1998 is de maatschap tussen de moeder en de zoon geëindigd wegens (voorlopige) emigratie van de zoon naar Nieuw-Zeeland. (v) Op 17 april 1998 heeft de moeder aan E.A. Bruijn (hierna ook: de dochter) verkocht een indertijd aan haar toebedeeld perceel met opstallen, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie O nr 623, groot 1.63.15 ha, en dit perceel alsmede een referentiehoeveelheid melk, als bedoeld in de Beschikking superheffing 1993, van 255 845 kg met een vetgehalte van 4,29% aan de dochter geleverd. (vi) Bij vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht te Alkmaar van 5 december 2000 is de pachtovereenkomst tussen Rogge en de zoon ontbonden en is de zoon veroordeeld tot betaling van de door Rogge ten gevolge van de vervreemding (door de moeder) van de melkproductierechten op 17 april 1998 geleden schade, op te maken bij staat.
1957
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1958
In het onderhavige geding heeft Rogge, voor zover in cassatie van belang, gevorderd de moeder en de dochter te veroordelen tot betaling van f 487 124,50 met de wettelijke rente vanaf 17 april 1998. Aan deze vordering heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. De moeder was ermee bekend dat het melkquotum rustte op de van Rogge gepachte gronden en wist dat 50% van het melkquotum aan hem toekwam. Door de overdracht van het melkquotum op 17 april 1998 heeft de moeder aldus jegens hem onrechtmatig gehandeld dan wel misbruik gemaakt van de omstandigheden, omdat zij bewust heeft bewerkstelligd dat het voor 50% aan Rogge toekomende melkquotum buiten zijn bereik werd gebracht. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daarbij heeft zij tot uitgangspunt genomen dat Bruijn-Buurs eigenaar van de melkproductierechten was, maar geen (mede)pachtster naast C.J. Bruijn. Zij heeft voorts overwogen dat de door Rogge gestelde omstandigheden niet van dien aard zijn dat zij de handelwijze van de moeder onrechtmatig jegens Rogge doen zijn. De (enkele) bekendheid met het bestaan van Rogge en de veronderstellenderwijs aangenomen bekendheid van het feit dat Rogge als verpachter aanspraak kan maken op verwerving van de melkproductierechten zijn daartoe onvoldoende. Verder zijn, aldus de rechtbank, de stellingen dat op de moeder een ‘zekere verantwoordelijkheid’ zou rusten om Rogge 50% van de waarde van de melkproductierechten te bezorgen en dat de moeder niet zonder meer vrij mocht beschikken over de melkproductierechten, niet met voldoende feiten en/of omstandigheden onderbouwd. De rechtbank heeft, samenvattend, geoordeeld dat Rogge onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld, terwijl die evenmin zijn gebleken, waaruit de conclusie zou moeten worden getrokken dat de moeder als nietpachter (wel) met betrekking tot de melkproductierechten jegens de verpachter een soortgelijke zorgverplichting had als een pachter. Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vordering van Rogge alsnog toegewezen. Hoge Raad Het hof heeft bij zijn beoordeling van de vordering van Rogge tot uitgangspunt genomen dat de moeder in 1998 ervan op de hoogte was dat de zoon jegens Rogge ertoe gehouden was het ertoe te leiden dat bij het einde van de pacht het met de gepachte grond samenhangende melkquotum werd (terug)geleverd aan Rogge. Het hof heeft vervolgens overwogen dat, gelet op deze verplichtingen van de pachter bij het einde van de pacht en de bekendheid van de moeder daarmee, zij recht had moeten doen aan art. 25 Pachtwet en ervoor had behoren te zorgen dat bij het einde van de pacht het daarmee samenhangende melkquotum met de desbetreffende gronden werd (terug)geleverd aan Rogge. Door daarentegen het melkquotum aan haar dochter over te dragen is zij, aldus het hof, ‘ten onrechte aan de wet en de belangen van Rogge voorbijgegaan’ en is haar handelwijze onzorgvuldig jegens Rogge en derhalve onrechtmatig. Door aldus te overwegen heeft het hof naar het oordeel van de Hoge Raad hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zo het hof zou zijn uitgegaan van de opvatting dat de enkele om-
1958
standigheid dat een derde die niet partij is bij de pachtovereenkomst, bekend was met een voor de pachter uit art. 25 Pachtwet voortvloeiende verplichting, meebrengt dat eenzelfde verplichting ook op deze derde rust, met als gevolg dat hij, ingeval de pachter deze verplichting niet nakomt, jegens de verpachter onrechtmatig handelt, heeft het hof miskend dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of een derde uit onrechtmatige daad aansprakelijk is ingeval een contractant jegens zijn wederpartij toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een contractuele verbintenis, de enkele omstandigheid dat het bestaan van die verbintenis bij die derde bekend was, onvoldoende is. Aldus de Hoge Raad die hieraan toevoegt dat bij de verdere beoordeling alle omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen (vgl. HR 17 mei 1985, NJ 1986, 760) en dat hierbij nog opmerking verdient dat zich hier niet het geval voordoet waarin een derde de wanprestatie van de contractspartij heeft uitgelokt of daarbij op andere wijze actief betrokken was. Er is geen sprake geweest van een overeenkomst tussen de moeder en de zoon, krachtens welke de zoon het later door de moeder aan de dochter geleverde melkquotum aan de moeder heeft overgedragen; het melkquotum is immers door de moeder krachtens erfopvolging verkregen en heeft nimmer aan de zoon toebehoord. Zo het hof bij zijn oordeel wel van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, maar andere – bijzondere – omstandigheden in aanmerking zou hebben genomen, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu zulks uit zijn arrest niet blijkt. Aldus de Hoge Raad die overweegt dat hetgeen hiervoor is overwogen, op overeenkomstige wijze geldt met betrekking tot ’s hofs oordeel dat ook de dochter bekend was met de verplichtingen van de pachter zoals die in dit geding aan de orde zijn en dat dit betekent dat ook zij onrechtmatig jegens Rogge heeft gehandeld door aan de levering van het melkquotum aan haar mee te werken. De hierop gerichte cassatiemiddelen treffen derhalve doel. Eveneens gegrond acht de Raad het middel dat is gericht tegen de overweging van het hof dat aan zijn oordeel dat de moeder onrechtmatig jegens Rogge heeft gehandeld, niet kan afdoen dat Rogge in 1993 heeft geweigerd haar als medepachtster, naast de zoon, te aanvaarden, nu dit de op haar rustende zorgverplichting tot (terug)levering van de melkproductierechten aan Rogge bij het einde van de pacht onverlet laat. In het licht van het betoog van de moeder in hoger beroep dat deze omstandigheid eigen schuld van Rogge oplevert, heeft het hof door te volstaan met een overweging als hiervoor weergegeven blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het ervan zou zijn uitgegaan dat deze omstandigheid zonder betekenis is, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere motivering niet duidelijk is op grond waarvan het bestaan van een verplichting als waarvan hier sprake is, meebrengt dat bij niet-nakoming van die verplichting geen plaats zou zijn voor vermindering van de vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW, zo overweegt de Hoge Raad. Volgt vernietiging en verwijzing; de A-G had tot verwerping geconcludeerd.
HOGE RAAD (STRAFKAMER) Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr. J.C.M. Leijten, oud-advocaat-generaal bij de Hoge Raad en oud-redacteur van dit blad. Onder het bij het betrokken arrest vermelde Jolnummer is de uitspraak integraal in te zien op www.kluwer.nl/juristen (Hoge Raad, straf). Nr. 543 20 september 2005, nr. 02597/04 (Mrs. Bleichrodt, Corstens, Balkema, Thomassen en Splinter-van Kan) (na conclusie van A-G Vellinga tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing of terugwijzing; adv. mrs. Van Ardenne en Groeneveld, Rotterdam) JOL 2005, 518
Het beroep op noodweer en noodweerexces in het geval van een lastige klant die van winkeldiefstal werd verdacht werd door het Hof niet aanvaard. De Hoge Raad legt uit hoe de desbetreffende overwegingen van het Hof moeten worden verstaan en, zo verstaan, dragen zij het beroep op noodweer zelfstandig terwijl het beroep op noodweerexces vruchteloos werd voorgedragen, gelet op het feit dat daarvoor de noodzakelijke verdediging vereist is, bedoeld in art. 41 lid 2 Sr, die zoals vastgesteld bij de verwerping van het beroep op noodweer, ontbroken heeft. (Sr art. 41 lid 2) Hoge Raad, onder meer: 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: ‘hij op 05 november 2002 te D, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd M. D., nadat deze uit een/de winkel C1000 verwijderd was, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die D. meerdere malen tegen het lichaam heeft geschopt/getrapt en geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid.’ 3.3. (...) 3.4. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in: (i) D. is in een supermarkt door winkelpersoneel, onder wie de verdachte, aangehouden wegens verdenking van diefstal. (ii) Na zijn aanhouding is D. eerst naar het magazijn van de winkel gebracht en later via een dienstuitgang naar buiten geduwd. (iii) D heeft vervolgens een aantal malen geprobeerd weer naar binnen te komen. De verdachte en zijn mededader, buiten staande bij de dienstuitgang, hebben dat telkens weten te verhinderen. (iv) Toen D. wederom aanstalten maakte om terug te komen, is de verdachte naar hem toegelopen, heeft ‘rot op’ gezegd en hem een duw gegeven. (v) D. heeft de verdachte daarop een klap in het gezicht gegeven.
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 09 recht
17-10-2005
16:50
Pagina 1959
(vi) De verdachte en zijn mededader hebben D. toen enige malen geslagen en geschopt. 3.5. In het licht van het voorgaande, moet de onder 3.3 weergegeven overweging van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat verdachtes handelen op de openbare weg en buiten de winkel was geboden ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, als volgt worden verstaan. Naar het oordeel van het Hof zijn de bewezenverklaarde handelingen in de omstandigheden van het geval niet verricht omdat de verdachte en zijn mededader zich moesten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval. Dit oordeel, dat de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig draagt, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van wat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld evenmin onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. 3.6. Voor het beroep op noodweerexces was daarna geen plaats meer. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr kan immers eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was. En van die verdediging is door het Hof, zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven, gezegd dat die niet noodzakelijk was. 3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgedragen. Volgt verwerping van het beroep.
Nr. 544 20 september 2005, nr. 02955/04 (Mrs. Bleichrodt, Van Dorst en Splinter-van Kan) (na conclusie van A-G Wortel tot verwerping van het beroep; adv. mr. J. van Beest, ’s-Gravenhage)
Het Hof wees af het ter zitting door de raadsman gedaan verzoek tot het oproepen als getuige van de echtgenote van verdachte met als reden dat de noodzaak van het horen van die getuige niet was gebleken. Dit op zich juiste criterium werd door het Hof nader gemotiveerd met de vaststelling dat de feiten uit mei 2002 stamden en dat het Hof niet verwachtte dat v. G. (de geweigerde getuige, L) zich (in 2004) nog specifieke details van die avond goed zou kunnen herinneren. De Hoge Raad overweegt dat het Hof daardoor ten onrechte vooruitgelopen is op de inhoud van de verklaring van die getuige en dat de afwijzing dus niet naar behoren is gemotiveerd. (Sv art. 315, 328, 331) Het middel wordt gegrond bevonden, de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak wordt teruggewezen naar het Hof.
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
HOGE RAAD (BELASTINGKAMER) Deze rubriek wordt verzorgd door mr. S.K.A. Efstratiades, mr. R.T. Wiegerink en mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, verbonden aan het Wetenschappelijk Bureau van de Hoge Raad. Nr. 545 16 september 2005, nr. 40 644 (Mrs. Monné, Van Amersfoort, Van Maanen)
Op beschikking niet vermelden van karakter van boete is niet fataal. (AWR art. 67g lid 2; BBBB § 24 lid 1) Aan belanghebbende, X BV, is een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen en een boete opgelegd. X BV leidt uit de hoogte van de boete af dat hem een vergrijpboete is opgelegd. X BV betoogt dat deze niet in stand kan blijven omdat niet aan de mededelingsplicht is voldaan. In dat geval kan de boete volgens X BV niet worden omgezet in een verzuimboete. Hof ’s-Gravenhage ziet geen aanleiding om de boetebeschikking te vernietigen. Ook de Hoge Raad laat de boete(beschikking) in stand. Het op de beschikking niet vermelden van het karakter van de boete (vergrijp- of verzuimboete), is niet fataal. Het hof mocht uit de vooraankondiging van de boete afleiden dat sprake was van een verzuimboete, aldus de Hoge Raad. Anders dan X BV meent, is niet slechts de hoogte van het op de beschikking weergegeven bedrag van de boete van belang voor de vraag of sprake is van een vergrijp- of verzuimboete. Nr. 546 23 september 2005, nr 38 810 (Mrs. Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot, Lourens, Bavinck, Van den Berge) (Na conclusie A-G Wattel tot vernietiging en verwijzing)
Weigering inzage te verstrekken in verslagen van management- en commissarisvergaderingen leidt tot omkering bewijslast. (AWR art. 27e, 47 AWR; Algemene beginselen van behoorlijk bestuur) Na een controle vennootschapsbelasting bij belanghebbende, X Holding BV, over 1992 tot en met 1997, vroeg de inspecteur haar om inzage in een door externe accountants opgesteld due diligence-rapport en in de verslagen van de management- en commissarissenvergaderingen van X Holding BV over 1995 en 1996. X Holding BV weigerde de gevraagde documenten ter inzage te verstrekken. Naar aanleiding van het onderzoek besloot de inspecteur bij de aanslagoplegging voor 1995 de
door X Holding BV in aftrek gebrachte licence fees/royalty’s boven een bepaald bedrag te weigeren, omdat voor de betaling van het meerdere zakelijke redenen zouden ontbreken. Volgens Hof Amsterdam brengt de weigering van X Holding BV om op de desbetreffende vraag van de inspecteur inzage te verstrekken in de verslagen van management- en commissarisvergaderingen, niet de omkering van bewijslast mee. Het zou niet redelijk zijn gezien de aard van de geschilpunten tussen de partijen en de twijfel aan de relevantie van de gevorderde verslagen voor de beoordeling van die geschilpunten. De Hoge Raad is het niet met het hof eens. Het oordeel dat van de gevraagde verslagen een zeer beperkte of non-existente relevantie voor het geschil met betrekking tot de royalty’s verwacht kan worden en dat daarom inzageweigering in dit geval geen omkering van de bewijslast behoort mee te brengen, is onjuist. Verslagen van directie- en commissarissen-vergaderingen plegen gegevens te bevatten die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Reeds om die reden leidt het niet overleggen van de gevraagde verslagen tot omkering van de bewijslast. Nu de weigering om verslagen van management- en commissarisvergaderingen ter inzage te verstrekken al tot omkering van de bewijslast leidt, hoeft volgens de Hoge Raad niet meer te worden ingegaan op de vraag of de weigering een due diligence-rapport over te leggen, tot omkering van de bewijslast leidt. Die vraag kan in andere geschillen uiteraard wel van belang zijn. Daarom wijst de Hoge Raad erop dat het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play zich ertegen verzet dat een inspecteur van zijn bevoegdheid om bij een belastingplichtige om inlichtingen te vragen gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daarover te adviseren. Dit geldt ook voor de onderdelen van die geschriften die met dat doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevatten. De resterende (niet op dat doel betrekking hebbende) onderdelen moeten wel (desgevraagd) worden verstrekt, waartoe het nodig kan zijn dat het document wordt gesplitst of geschoond. Overigens heeft het hof verzuimd een opwaartse correctie in verband met een afschrijvingspost, waarover partijen niet meer van mening verschilden, te corrigeren. Deze correctie moet daarom alsnog in aanmerking worden genomen. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het hof ter verdere behandeling. Daar kunnen ook de door X Holding BV na de tweede hofzitting overgelegde bewijsstukken alsnog in het geding worden gebracht.
1959
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1960
L I T E R AT U U R B O E K E N
boeken Adviesraad Internationale Vraagstukken
Nederland in de veranderende EU, NAVO en VN Advies nr 45 Den Haag: AIV 2005, 50 p., www.aiv-advies.nl, tel (070) 3485108 Prof. mr drs. Henk van Arendonk, prof. dr drs Anton Kalmthout, prof. mr Toon van Mierlo
De Juridische kalender 2006 Den Haag: Sdu Uitgevers 2005, € 17,50, ISBN 9012106052 Scheurkalender met stellingen, wetenswaardigheden en anekdotes. Mr A.C. Bijlsma
Handboek benadeelde partij De rol en positie van het slachtoffer in het strafproces Alphen aan den Rijn: Kluwer 2005, 270 p., € 27,50, ISBN 9013028152 In dit boek wordt het geldende strafprocesrecht, met name daar waar het de benadeelde partij in het strafproces betreft, inzichtelijk gemaakt. Hiertoe wordt de wet, de jurisprudentie en de dogmatiek besproken. Naast veel aandacht voor de rol en de positie van het slachtoffer of de nabestaande in het strafproces wordt ruimschoots stilgestaan bij de civielrechtelijke (on)mogelijkheden voor het slachtoffer of diens nabestaanden. Het boek behandeltonder meer de onrechtmatige daad en de diverse vormen van schade. Ook worden de rol en positie van het slachtoffer of diens nabestaanden tijdens de behandeling ter terechtzitting uitvoerig besproken. Kortom: de rol en positie van het slachtoffer worden van aangifte tot en met cassatie uitvoerig belicht. René Dekkers
Handboek Burgerlijk Recht Vierdelig. I: Personen- en familierecht (René Dekkers en Annelies Wylleman, 1000 p., € 190, ISBN 9050954545) II: Zakenrecht, zekerheden en verjaring (René Dekkers en Eric Dirix, 650 p., € 150, ISBN 9050954022) III: Verbintenissen, gebruikelijke contracten en bewijslast ( René Dekkers en Alain Verbeke, 900 p., € 190, ISBN 9050954553) IV: Huwelijksstelsels, erfrecht en giften (René Dekkers en Hélène Casman, 1000 p., € 190, ISBN 9050954561) Antwerpen: Intersentia 2005. Delen I en II zijn verschenen. Deel III verschijnt in oktober en IV in december. Update van het levenswerk van de in 1976
1960
overleden Belgisch civilist Dekkers, dat in 1971 voor het laatst uitgegeven werd.
Dr J. Joling
European Communities
Forensische studies deel 14 Den Haag: Sdu Uitgevers 2005, € 35, ISBN 9012109620 Dit boek is in september aan de Nyenrode Universiteit als proefschrift verdedigd. Joling, directeur van een schadeberekeningskantoor, behandelt de aanspraak, eis of vordering die een schadelijdende partij op een schadevergoedingsplichtige partij heeft. Ook gaat hij in op de taak van de (private forensisch register-) accountant en geeft hij een beschrijving van de diverse fasen van het feitelijke onderzoek.
The European Ombudsman Origins, Establishment, Evolution Luxemburg: Office for Official Publications of the European Communities 2005, 266 p., ISBN 9295022866 De eerste Europees Ombudsman trad aan in september 1995. Deze bundel bevat veertien opstellen over geschiedenis en functioneren van het ambt, afgesloten door een beschouwing over de toekomstige rol van de Ombudsman in een veranderend Europa door de huidige ambtsdrager P. Nikiforos Diamandouros.
De accountant en de berekening van schade
Helmut Koziol, Alexander Warzilek (red.) Deirdre Curtin, Alfred E. Kellermann, Steven Blockmans (red.)
The EU Constitution, The Best Way Forward? Asser Institute Colloquium on European Law, Session IV, 13-16 October 2004 Den Haag: Asser Press 2005, 579 p., € 125, ISBN 9067042005 (www.cambridge.org). Tijdens het net voor de ondertekening van het Europees grondwettelijk verdrag gehouden Asser Colloquium confereerden ca. vijftig experts uit de vijfentwintig lidstaten, kandidaat-leden en buurlanden over het constitutioneel proces en de gevolgen daarvan, democratie in de EU, het bevorderen van Europese wetgevingskwaliteit, de uitbreiding van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht in de Unie en de toegang tot het recht. Ook werd al vooruitgeblikt op een mogelijke ratificatiecrisis. Deze bundel bevat de inleidingen en discussieverslagen. Mr drs. M.L. Hendrikse, prof. mr Ph.H.J.G. van Huizen (red.)
CMR: Internationaal vervoer van goederen over de weg. Een praktische en rechtsvergelijkende benadering. NTHR-reeks deel 3 Zutphen: Uitgeverij Paris 2005, 322 p., € 39,50, ISBN 9077320105 Dit boek richt zich op de praktijkjurist. Het behandelt het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR). Naast de weergave van een ‘state of the art’ worden kritiekpunten bij bestaande uitgangspunten en oplossingen geplaatst. Verder wordt geprobeerd oplossingen te geven voor problemen waar geen pasklaar antwoord voor is. Gelet op het feit dat de CMR een internationale regeling is, wordt ook aandacht besteed aan buitenlandse rechtsbronnen.
Persönlichkeitsschutz gegenüber Massenmedien/ The Protection of Personality Rights against Invasions by Mass Media Wenen/New York: Springer 2005, 713 p., € 138, ISBN 3211238352 Naast elf landenrapporten met een overwegend civielrechtelijke invalshoek zijn in deze bundel opgenomen beschouwingen van de kant van de massamedia, rechters en advocaten en thematische rapporten waarin ook Europeesrechtelijke, grondrechtelijke, strafrechtelijke en rechtsvergelijkende aspecten aan bod komen. C.P. Mesker
Vergunningverkrijging bij geïntegreerde contracten voor infrastructurele projecten Utrecht: Wetenschapswinkel Rechten 2005, 51 p., ISBN 9052131325. Te bestellen via
[email protected], tel 0302537025 Voor grote en complexe infrastructurele projecten zoals de HSL-lijn gebruikt de overheid nieuwe contractvormen, waarbij zij het ontwerp en de uitvoering vaak in handen legt van de aannemer. Bij het afsluiten van zo’n contract is het ontwerp echter nog niet gereed, terwijl het contract wel de basis vormt voor de aanvraag van vergunningen. B & W kunnen pas een oordeel vellen over het verlenen van een bouwvergunning als alle gegevens zijn overgelegd. Mesker onderzocht hoe globaal deze gegevens mogen zijn. Het is belangrijk de medewerking van B & W te krijgen, vindt hij, maar het college kan ook flexibeler met de gegevens omgaan. Hij bepleit aanpassing van het Besluit Indieningsvereisten Aanvraag Bouwvergunning en ziet veel in een nog weinig toegepaste vorm van aanvragen: de gefaseerde vergunningverlening.
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1961
L I T E R AT U U R T I J D S C H R I F T E N
tijdschriften BELASTINGRECHT
Weekblad fiscaal recht Nr 6641, 6 okt. 2005
Forfaitair 18e jrg. nr 158, okt. 2005 Mr T.J. Witmer, Een Europeesrechtelijk succesje voor de Successiewet? – De afgelopen maanden heeft de vennootschapsbelasting veelvuldig in de spotlights gestaan vanwege de nota ‘Werken aan winst: naar een laag tarief en een brede grondslag.’ In de nota is onder meer getracht de Nederlandse winstbelasting op een aantal punten EU-proof te maken. Schr. maakt o.a. melding van de conclusie van advocaat-generaal Léger naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Nederlandse belastingrechter. Die vragen hadden betrekking op de houdbaarheid van de woonplaatsfictie in de Successiewet in het licht van het vrije kapitaalverkeer. A.G. Léger lijkt de kant van de Nederlandse fiscus te kiezen. Tot de dag van de uitspraak blijft echter onduidelijk wat de gevolgen zijn voor de Nederlandse Successiewet indien het HvJ EG wel een beperking van het kapitaalverkeer aanwezig acht. Mr A.T. Pahladsingh, Harmonisatie directe belastingen binnen de EG – de reis duurt voort. – Zullen de landen in de EG op het gebied van de directe belastingen (met name vennootschapsbelasting) hun regelgeving beter op elkaar laten aansluiten of zullen zij hun eigen belastingstelsels handhaven? Schr. schetst algemene uitgangspunten voor harmonisatie. Verder beschrijft hij argumenten vóór en tegen harmonisatie. Ten slotte wordt bezien in hoeverre harmonisatie van directe belastingen al heeft plaatsgevonden en wat de toekomstverwachtingen zijn. Mr S.M. Krzeminsky, Renteaftrek bij overnames en de obstakels van art. 10a, 10d, en 15ad Wet VPB 1969. – Aan de orde komen enkele aspecten en knelpunten van de renteaftrekbeperkingsmaatregelen en renteaftrektemporiseringsmaatregelen zoals deze in de Wet VPB 1969 te vinden zijn. Ondanks de toepassing van verschillende renteaftrekbeperkende en temporiserende regels, is het nog steeds mogelijk dat de renteaftrek niet zal worden aangetast in het geval van een debt pushdown in het kader van een overname. Wel blijft het van belang om de verschillende regels in ogenschouw te nemen. Verder in deze aflevering o.m.: mr W.H.A. Kannekens, MOT in de advieswereld (column over MOT/WID-perikelen in de fiscale adviespraktijk).
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
Mr dr R.M.P.G. NiessenCobben, Niets moet, behalve ademhalen en elektronisch aangifte doen. (column) – Schr. wijst op het feit dat het aantal verplichtingen dat in de voorbije jaren in het kader van de belastingheffing aan de belastingplichtige is opgelegd enorm is. Die verplichtingen gaan eigenlijk verder dan nodig zijn om een juiste belastingheffing te realiseren. Dit doel wordt bereikt met de verplichting een juiste en volledige aangifte te doen. De rode draad lijkt de wens van de Belastingdienst om zo efficiënt mogelijk met een afgeslankt ambtenarenapparaat hetzelfde werk te doen. Maar dit gaat wél ten koste van de belastingplichtigen. Prof. mr O.I.M. Ydema, Het dilemma van de progressieve inkomstenbelasting. – Het CDA heeft zich uitgesproken vóór een vlaktax, en ook de VVD heeft de vlaktax omarmd. De PvdA staat eveneens open voor een flat rate in box 1, en onderzoekt de consequenties. Feitelijk bestaat voor veruit de meeste contribuabelen al een vlak tarief. De progressie lijkt vooral een papieren tijger. Welke argumenten heeft de wetgever indertijd gehad om die progressie in te voeren? Schr. vraagt zich af of die argumenten nog valide zijn voor de 21e eeuw. Conclusie: het Belastingmuseum kan zich voorbereiden op de bijzetting van de tariefprogressie. Mr drs H. Pijl, Herziening in belastingzaken en human rights. – Herziening van een belastingrechterlijke uitspraak na een veroordeling door het EHRM is in Nederland niet mogelijk: art. 8:88 Awb staat dat niet toe. Zonder herziening is het echter slechts mogelijk de aanslag en de boete te verminderen en kwijt te schelden. Hoewel dit de materiële gevolgen van de aanslagregeling en boeteoplegging wegneemt, is daarmee het door het EVRM gewenste doel, restitutio in integrum, niet bereikt. Enerzijds blijft de openbare veroordeling tot de boete in stand, anderzijds behoeft een afdoening zonder verdragsschending bepaald niet tot volledige vermindering te leiden. Het is daarom wenselijk dat in het belastingrecht herziening mogelijk wordt na uitspraken van het EHRM. Minister van Justitie Donner heeft de Tweede Kamer echter op 12 augustus 2005 laten weten niets voor herziening te voelen, in weerwil van wat de President van de Hoge Raad, de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de Rechtspraak en de Raad van State daarvan vinden. Vol-
gens minister Donners persoonlijke website www.ministerdonner.nl komt herziening dan ook niet in het ‘Bruikbare rechtsorde’programma voor. Zuinigheid is troef. Maar zuinigheid is taboe. Mr S.R.H. Buytendijk, mr D.S. Smit, Kwalificatie van geldverstrekkingen (in het bijzonder binnen de kapitaalsbelasting): enige beschouwingen naar aanleiding van Hof ’s-Gravenhage 1 maart 2005. – Schrs. gaan nader in op de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage waarin het, in het kader van de kapitaalsbelasting, tot de slotsom kwam dat een door partijen als geldlening gepresenteerde, maar uiterst risicovolle, geldverstrekking in werkelijkheid het karakter had van een met kapitaalsbelasting te belasten informele kapitaalstorting. Het hof was tevens van oordeel dat de EGrichtlijn kapitaalsbelasting niet aan de heffing van kapitaalsbelasting in de weg stond. Schrs. gaan na hoe de uitspraak van het hof zich verhoudt tot de tot nu toe door de Hoge Raad op het terrein van kwalificatie van geldverstrekkingen gewezen jurisprudentie. Daarnaast besteden schrs. aandacht aan de vraag in hoeverre er een nationaalrechtelijke en/of Europeesrechtelijke grondslag valt aan te wijzen voor de heffing van kapitaalsbelasting over de aldus tot informele kapitaalstorting gekwalificeerde geldverstrekking.
BURGERLIJK (PROCES) RECHT PIV Bulletin Special 8e jrg. nr 5/6, okt. 2005 – Themanummer van de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars over letselschade. Aan de hand van acht onderwerpen schrijft steeds een koppel ‘opponenten’ een artikel in columnvorm. Het betreft de volgende onderwerpen: fictie & feiten, buitengerechtelijke kosten, gedragscodes, alternatieve geschillenbeslechting, klachtenprocedures, normering, medisch traject en ethiek van letselschaderegeling. De opponenten vertegenwoordigen enerzijds de bloedgroep van aansprakelijkheidsverzekeraars, anderzijds de bloedgroep van belangenbehartigers van benadeelden. Elk onderwerp eindigt met een interview met deskundigen uit weer andere en evenmin altijd bij elkaar passende bloedgroepen. Salomons – o.a. oud-voorzitter van wat nu is de Juridische Commissie Schade van het Verbond van Verzekeraars en oudrechter – neemt als juridisch geweten en deskundige op afstand de epiloog voor zijn rekening.
1961
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1962
Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 8e jrg. nr 3, 2005 Prof. mr A.J. Akkermans, Verbeterde vraagstelling voor medische expertises. Een inventarisatie van knelpunten, verbeteringen, en mogelijke verdere aanpak. – De laatste jaren is veel aandacht besteed aan de knelpunten die zich voordoen rond de medische expertise. Problemen spelen onder andere met betrekking tot de vraag welke medische informatie beschikbaar moet worden gesteld, de procedure voor de totstandkoming van het deskundigenrapport, de kwaliteitseisen die aan het rapport moet worden gesteld, de keuze van de persoon van de expertiserende arts en bepaalde (juridische) aspecten van diens opleiding, en de formulering van de aan de deskundige voor te leggen vraagstelling. Op dit terrein valt af en toe ook voortgang te melden. Schr. gaat in op de verbeterde vraagstelling zoals die in samenwerking met de Interdisciplinaire Werkgroep Medische Deskundigen is ontwikkeld door de Projectgroep medische deskundigen in de rechtspleging van de Vrije Universiteit. Mr F.M. Ruitenbeek-Bart, De wettelijke regresrechten op hun retour? Over recente en toekomstige ontwikkelingen op het terrein van de wettelijke regresrechten. – Schr. geeft een korte inleiding over verhaalsrechten in het algemeen en de positionering van de wettelijke verhaalsrechten ten opzichte van verhaalsrechten krachtens subrogatie. Vervolgens schetst zij aan de hand van enkele arresten van de Hoge Raad de recente ontwikkelingen met betrekking tot (de bijzondere positie van) de wettelijke verhaalsrechten en gaat zij kort in op de vraag of deze ontwikkelingen wenselijk zijn. Ten slotte worden de voorgenomen wijzigingen van het zorgverzekerings- en WAO-stelsel en de wijze waarop het verhaalsrecht daarin vorm krijgt besproken. Alles overziende valt op hoe summier de informatie is over het hoe en waarom van de wettelijke regresrechten. Mede met het oog op de beoogde wetswijzigingen is een inhoudelijke discussie over deze bijzondere categorie verhaalsrechten gewenst. Mr M.C.J. van den Brekel, Vast tarief voor psychisch leed in het ambtenarenrecht? – Ook in het ambtenarenrecht is immateriële schadevergoeding een bekend fenomeen. Evenals in het civiele recht zijn de drempels om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade bij geestelijk leed hoog. Het lijkt hoogst onwaarschijnlijk dat de Centrale Raad van Beroep een fixering van het schadebedrag voorstaat. Schr. meent dat er vooralsnog geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de wijze waarop de omvang van de im-
1962
materiële schadevergoeding bij psychisch leed wordt vastgesteld door de ambtenarenrechter, wezenlijk afwijkt van de in de civielrechtelijke praktijk gehanteerde methode. Wat de Raad echter wél met deze uitspraak heeft beoogd, laat zich niet eenvoudig verklaren. Toekomstige rechtspraak zal moeten uitwijzen of de Centrale Raad van Beroep op dit terrein een eigen weg zal volgen. Mr E.J. Dennekamp, De patiëntenkaart in letselschadeland. – Op 1 december 2004 oordeelde de Rechtbank Amsterdam in een letselschadezaak dat het slachtoffer gehouden was een volledige patiëntenkaart aan de medische adviseur van de aansprakelijke verzekeraar over te leggen. Op 1 november 2004 oordeelde dezelfde rechtbank dat de aansprakelijke verzekeraar ‘zich door haar eigen medisch adviseur behoort te kunnen doen voorlichten over de vraag of die gegevens potentiële relevantie hebben voor de vaststelling van de schade’, en daarom was het slachtoffer gehouden: ‘Alle medische informatie van zowel vóór als ná het ongeval aan de medische adviseur en de (een) hierna te melden deskundige (…) te verstrekken.’ Volgens schr. is het duidelijk dat het slachtoffer informatie dient te verstrekken om een reële inschatting van de toekomst mogelijk te maken. Hij meent echter dat er bij slachtoffers niet de indruk moet ontstaan dat zij in alle gevallen genoodzaakt zullen zijn hun volledige medische dossier van voor en na het ongeval over te leggen en pleit voor een terugkeer op het ingeslagen pad.
negatieve referenda in twee van de stichtende landen? Voor de auteur is het antwoord dat de leiders van de Unie de bevolking duidelijk moeten maken dat de Unie geen ‘natie-staat’ dient te worden, maar wel een meer gelegitimeerde politiek entiteit, door de technieken die de democratische legitimiteit in de lidstaten garanderen over te nemen in de Unie. Dit betekent in het bijzonder dat de executieve van de Unie (de Commissie) op basis van de uitslag van parlementaire verkiezingen en dus met de medewerking van de bevolking, moet worden aangesteld, zoals dit het geval is in de (meeste) van de lidstaten.
GEZONDHEIDSRECHT Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 8e jrg. nr 3, 2005 Prof. mr A.J. Akkermans, Verbeterde vraagstelling voor medische expertises. Een inventarisatie van knelpunten, verbeteringen, en mogelijke verdere aanpak. Mr E.J. Dennekamp, De patiëntenkaart in letselschadeland. Zie onder Burgerlijk (proces) recht.
HANDELS- & ECONOMISCH RECHT WPNR
WPNR
136e jrg. nr 6636, 1 okt. 2005
136e jrg. nr 6636, 1 okt. 2005 Prof. mr A.A. van Velten, Eerste ervaringen met het vormvereiste van art. 7:2 lid 1 BW (vervolg). – De lagere rechtspraak blijft verdeeld over de uitleg van art. 7.2 BW. Een tweede inventarisatie.
EUROPEES RECHT Rechtskundig Weekblad Nr 5, 1 okt. 2005 W. van Gerven, De Europese Grondwet teruggefloten. Wat nu? – Schr. peilt het democratisch gehalte van de Europese Unie en onderzoekt welke bijdrage de Europese Grondwet daaraan zou hebben geleverd indien ze door alle lidstaten zou zijn geratificeerd. Het antwoord is gereserveerd positief. Hoe moet het verder na de
Mr M.P. Bongard, mr M.A. de BlécourtWouterse, Reactie op ‘Nu al creatie SE, ja of neen?’ van prof. mr M.H. Legein. – Prof. mr M. van Olffen en Legein spreken hun twijfel uit of en zo ja onder welke omstandigheden de oprichting van een SE (Societas Europaea, de Europese naamloze vennootschap) wel mogelijk is bij gebreke van de wetgeving tot uitvoering respectievelijk implementatie van de SE Verordening en Richtlijn. Hun bevindingen worden weersproken. Met een naschrift door Van Olffen en Legein. – Van Olffen en Legein reageren in een naschrift op de reactie van Bongard en De Blécourt-Wouterse.
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1963
INTERNATIONAAL PUBLIEKRECHT Africa Legal Aid
[email protected] Okt./dec. 2003 Themanummer over de conferentie:‘Het internationale Strafhof en Afrika’. Met een inleiding op het thema door Evelyn A. Ankumah. Ankumah wijst erop dat veel van de gruwelijkheden die in Afrika zijn gepleegd, gedekt worden door het Statuut van het Internationaal Strafhof. Daarom kan men verwachten dat veel zaken die aan het Hof voorgelegd zullen worden betrekking hebben op schendingen op het Afrikaanse continent. Dit schept mogelijkheden en uitdagingen voor Afrika. Na inleidingen op het thema door George K. Acquah (welkomstwoord), Papa OwusuAnkomah (openingswoord) en Abdul Koroma zijn er bijdragen van: prof. André Klip, Substantive Jurisdiction. Prof. Vincent O. Nmehielle, Some reflections on the Personal and Territorial Jurisdiction of the ICC. Phakiso Mochochoko, Incorporating the ICC Principles in national law. Dr. Biki S.V. Minyuku, Truth and Reconciliation and Other Alternative Forms of Justice. Dr. A.P. van der Mei, The Rise and Fall of the Belgian Genocide Act. Mr Robin Vincent, Impunity Agreements and Cooperation of States. Mouhamed El Habib Kébé. Justice Pius Langa, Implementing Legislation on the ICC Statute – The Case of South Africa. Dhr. ambassadeur Van der Wiel, The Experiences of the Netherlands: Host State Responsibilities and State Party Obligations. Judge Demba Kandji, For the Implementation of a law based on the International Criminal Court: The Experience of Senegal. Martin Ndumu Kiwongi, Implementation of Legislation regarding the Status of the International Criminal Court: Experience of the Democratic Republic of Congo. Mr Adama Dieng, An African Perspective of the Reality of Globalization of Justice: The ICC possible Impact in Africa.
zijn nog veel vragen. Gezien de reactie van de vaste kamercommissie en de minister lijkt de nadruk teveel te liggen op een wens de rechter uit te schakelen. Wanneer het wetsvoorstel zou worden aangepast door duidelijk te maken op welke wijze een scheidingsproces dienst te worden doorlopen, waardoor eveneens duidelijk wordt op welke wijze de zwakke partij wordt beschermd en waarin het betrekken van kinderen een duidelijke plaats krijg, kan invoering snel plaatsvinden. Prof. mr M.V. Antokolskaia, De voorstellen tot hervorming van het echtscheidingsrecht: naar de vorm modern, naar de inhoud een stap terug. – In de Tweede Kamer zijn momenteel twee wetsvoorstellen over het echtscheidingsrecht aanhangig. Beide leiden ertoe dat het verkrijgen van een echtscheiding aanzienlijk ingewikkelder wordt dan voorheen. Geen van beide kan de toets der kritiek doorstaan.
RECHTSPLEGING & PROCESRECHT Tijdschrift voor Mediation Nr 3, 2005 L. Stam, Als grenzen vervagen…. Het omgaan met grensoverschrijdend gedrag in de praktijk van de scheidingsbemiddelaar. – Schr. concludeert o.a. dat de houding van de mediator van invloed is op grensoverschrijdingen in de mediation. De openheid is mede van belang om de veiligheid en het vertrouwen tussen de partijen te bevorderen en tot afspraken te komen waar de partijen ook emotioneel achter kunnen staan.
SOCIAAL RECHT Arbeidsrechtelijke Annotaties Nr 2, 2005
JEUGD-, RELATIE- & ERFRECHT WPNR 136e jrg. nr 6636, 1 okt. 2005 Mr drs B.E.S. Chin-A-Fat, Is scheiden zonder rechter nabij? Bespreking van het wetsvoorstel Luchtenveld. – Luchtenveld stelt voor echtscheiding mogelijk te maken door middel van een verklaring van partijen waarna de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte opmaakt. Het wetsvoorstel is lovenswaardig, maar er
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
S.F.H. Jellinghaus, Het opleidings- en solidariteitssysteem van de FIFA: de stand van zaken. – Met ingang van 1 juli 2004 geldt binnen de KNVB voor nationale overschrijvingen van voetbalspelers een nieuwe regeling die de af te dragen c.q. te ontvangen vergoeding voor de voetbalclubs regelt bij een overschrijving van een speler naar een andere club. Als rode draad binnen het betoog stelt schr. de verhouding tussen het verenigings-
en het arbeidsrecht centraal. Binnen het sportrecht is ervoor gekozen om het opleidings- en solidariteitssysteem door middel van het verenigingsrecht te reguleren en niet door middel van het arbeidsrecht. Tot slot staat schr. stil bij de eventuele lessen die uit dit alles in algemene zin vallen te leren.
Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 8e jrg. nr 3, 2005 Mr I.F. Pardaan, Van WAO naar WIA. – Op 30 juni 2005 is de Tweede Kamer akkoord gegaan met het wetsvoorstel Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Alhoewel de WIA pas per 29 december 2005 in werking zal treden en de secundaire regelgeving nog niet klaar is, gaat schr. reeds kort in op de wijzigingen ten opzichte van de WAO. Met name wordt aandacht besteed aan de nieuwe uitkeringssystematiek, omdat deze van belang is voor het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding. Er komt overigens geen verandering in de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever gedurende de eerste twee jaar arbeidsongeschiktheid. Evenmin komt er wijziging in de verplichtingen van de werkgever en de werknemer tijdens de periode van loondoorbetaling om zo goed mogelijk te reïntegreren.
STAATS- & BESTUURSRECHT Bestuurswetenschappen 59e jrg. nr 5, okt. 2005 L.R. de Baaij, MSc, H.I.J. Slock, MSc, prof. dr P. Frissen: een ‘frisse’ kijk op de bestuurskunde. – Schrs. gaan kort in op de academische loopbaan van deze wetenschapper. Daarna worden zijn belangrijkste publicaties besproken, met nadruk op ‘De Lege Staat’, dat de auteur als zijn hoofdwerk beschouwt. Dr M. Boogers, prof. dr P.W. Tops, Externe effecten van dualisering: nieuwe relaties tussen politiek en samenleving? – Dualisering is gericht op de revitalisering van de lokale politiek, zodat deze voor burgers herkenbaarder en toegankelijker wordt. Toch is er vrijwel weinig bekend over de effecten die deze vernieuwingsoperatie voor burgers heeft gehad. Veel gemeenten hebben dualisme aangegrepen om allerlei democratische vernieuwingen in te voeren die erop gericht zijn de lokale politiek herkenbaarder en toegankelijker te maken. Zoals uit een grootschalige enquête onder de inwoners van ruim 50 gemeenten blijkt, zijn deze vernieuwingen niet onopgemerkt gebleven. In gemeenten waar sinds de invoering van dualisme meer geïn-
1963
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1964
wetgeving vesteerd is in het vergroten van de externe oriëntatie van de lokale politiek, zijn burgers vaker tevreden over de lokale democratie en meer betrokken bij de plaatselijke politiek. Dit effect geldt vooral voor groepen burgers die doorgaans moeilijk kunnen worden bereikt door de lokale politiek en het gemeentebestuur. Dr A. Wille, Kamervragen en de dagelijkse drang van politieke controle. – Schr. relateert de explosieve groei van het aantal Kamervragen in de laatste decennia aan een aantal ontwikkelingen in het werk en het functioneren van de Tweede Kamer. Verder wordt ingegaan op de gevolgen van het groeiende aantal Kamervragen voor de parlementaire verantwoording. Meer Kamervragen lijken niet te hebben geleid tot een grotere tevredenheid met de inzet en de opbrengst van dit instrument. Prof. dr V.J.J.M. Bekkers, dr H.F.M. Fengers, dr V.M.F. Homburg, dr K. Putters, Doorwerkingspatronen van strategische beleidsadvisering. Over de waardering van het Nederlandse adviesradenstelsel. – Schrs. gaan in op de betekenis van doorwerking van adviezen voor de positie en de rollen van de Nederlandse adviesraden. Daartoe wordt het begrip doorwerking nader verkend in een bespreking van beleidswetenschappelijke literatuur en literatuur over het gebruik van wetenschappelijke kennis. Vervolgens wordt een overzicht gepresenteerd van factoren die van invloed zijn op de doorwerking van adviezen van strategische adviesraden.
Tijdschrift voor Mediation Nr 3, 2005 K. de Graaf, De bestuursrechtelijke schikking. Over het sluiten van vaststellingsovereenkomsten hangende het beroep bij de bestuursrechter. – Schr. gaat in op de aard van de schikking, de vele aspecten waarmee partijen rekening moeten houden indien zij een bestuursrechtelijke schikking willen treffen, en op de mogelijkheden om rechtmatig een vaststellingsovereenkomst (in strijd met dwingend bestuursrecht) te sluiten. Men zou kunnen concluderen dat de mogelijkheden om gedurende een bestuursrechtelijke procedure tot een vaststellingsovereenkomst te komen, beperkt zijn. Dat wellicht in de praktijk toch nog aanzienlijke aantallen bestuursrechtelijke geschillen worden beëindigd door een vaststellingsovereenkomst, maakt dat niet anders. Het treffen van een bestuursrechtelijke schikking is niet onmogelijk, maar er zijn aspecten die partijen niet uit het oog moeten verliezen. Datzelfde geldt voor mediation in het bestuursrecht.
1964
STRAF (PROCES)RECHT, PENITENTIAIR RECHT & CRIMINOLOGIE Tijdschrift voor Mediation Nr 3, 2005 J. Leijten, Forensische mediation als remedie in gevallen van beschuldigingen van seksueel misbruik na scheiding. Rapport van de Werkgroep Forensische Mediation Arrondissement Breda. – Het rapport resulteert in 21 aanbevelingen tot verbetering van werkwijzen. Zij betreffen de rechterlijke macht, het Openbaar Ministerie en de politie, de Raad voor de Kinderbescherming, en ten slotte advocaten en mediators. Kernboodschap van het rapport is: benut forensische mediation, met name door het deskundigenbericht, als mogelijkheid om tot een oplossing te komen voor de doelcategorie van gevallen.
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site op Internet.
NIEUWE WETSVOORSTELLEN Opvoeden zonder geweld Voorstel van wet (28-9-2005) tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek teneinde een bijdrage te leveren aan het voorkomen van het gebruik van geestelijk of lichamelijk geweld jegens of van enige andere vernederende behandeling van kinderen in de verzorging en opvoeding. – Om een bijdrage te leveren aan het tegengaan van kindermishandeling wordt aan artikel 247, tweede lid, Boek 1 BW een zin toegevoegd waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat alle vormen van kindermishandeling, inclusief een vernederende behandeling van kinderen, uitgesloten moeten zijn bij verzorging en opvoeding. Artikel 247 zal komen te luiden: Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandelingen toe. Het wetsvoorstel beoogt een bijdrage te leveren aan de preventie van kindermishandeling. ‘Preventie van kindermishandeling is onbegonnen werk, zolang we het alledaagse geweld als opvoedingsmiddel blijven accepteren en toepassen’ (Baartman in: J. de Boer, De pedagogische tik, NJB, 25 maart 1994, p. 390.) Dit is kort gezegd de motivering die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt. Tot nu toe werd het opnemen van een bepaling in het Burgerlijk Wetboek, die geweld in de opvoeding verbiedt, niet noodzakelijk geacht. Het ‘verbod op geweld’ werd verondersteld besloten te liggen in de verantwoordelijkheid van ouders voor het welzijn van hun kinderen. De praktijk toont echter aan dat sommige ouders hun verantwoordelijkheid in de opvoeding niet nemen. Kinderen worden onder het motto ‘vrijheid en belang van opvoeding’ door hun ouders of opvoeders allerminst correct behandeld. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan fysieke vormen van geweld maar ook aan psychische vormen van
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1965
L I T E R AT U U R W E T G E V I N G
geweld zoals het stelselmatig negeren, kleineren of treiteren van het kind. Dit kan opzettelijk gebeuren, maar kan ook het gevolg zijn van onvermogen van de ouder. De voorgestelde bepaling beoogt het kind, nadrukkelijker dan thans het geval is, te beschermen tegen geweld. De voorgestelde bepaling kan gezien worden als het stellen van een grens aan de vrijheid die ouders hebben om hun kinderen te verzorgen en op te voeden naar eigen inzicht. Het wetsvoorstel geeft tevens uitvoering aan de aanbeveling die het VN-Comité dat toezicht houdt op de naleving van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, heeft gedaan. Het comité adviseert dat Nederland: ‘explicitly prohibit corporal punishment in law throughout the State party and carry out public education campaigns about the negative consequences of ill-treatment of children, and promote positive, non-violent forms of discipline as an alternative to corporal punishment’ (CRC/C/15/ Add. 227, 30 januari 2004, aanbeveling 44, onder d). Ook het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR), het onafhankelijke deskundigencomité dat toeziet op de naleving van het Europees Sociaal Handvest (ESH), heeft in haar beoordeling van de situatie in Nederland, aangegeven dat Nederland op dit moment niet voldoet aan artikel 17 ESH dat verplichtingen inzake de bescherming van kinderen bevat. Het ECSR wijst erop dat artikel 17 van het ESH een wettelijk verbod vereist op alle vormen van geweld tegen kinderen, zoals op school, in andere instellingen, thuis en elders. Tot slot kan gewezen worden op de aanbeveling van de Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa zoals deze op 23 april 2004 is aanvaard. Het wetsvoorstel verbiedt, naast de toepassing van geestelijk geweld of vernederende behandeling, de fysieke bestraffing van kinderen (‘corporal punishment’). Hieronder valt iedere vorm van geweld die wordt gebruikt als opvoedingsmiddel. In de praktijk blijkt het begrip ‘geweld’ niettemin verschillend te worden geïnterpreteerd. Er zijn ouders die geweldgebruik kwalificeren als een verantwoord correctiemechanisme. Dat is niet een interpretatie die verenigbaar is met dit wetsvoorstel. Ieder opzettelijk een ander pijn laten ondervinden is een vorm van geweldsuitoefening in de zin van dit wetsvoorstel. Geweldsuitoefening levert in beginsel ook in strafrechtelijke zin mishandeling op. De meest eenvoudige vorm van mishandeling is het opzettelijk een ander pijn laten ondervinden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat iedere vorm van fysieke bestraffing die opzettelijk wordt gegeven en bij het kind pijn veroorzaakt, in beginsel onder de norm te scharen is. De reflexwerking van de voorgestelde aanpas-
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
sing van het civiele recht brengt mee dat de ruimte om geweldsuitoefening jegens kinderen in het strafrecht niet als mishandeling aan te merken, verkleind wordt. Tegelijk kan evenwel niet worden gesteld dat elke tik die de bedoeling tot corrigeren heeft, geweld oplevert, aldus de toelichting. Een tik op de vingers die voorkomt dat een snoeppot geplunderd wordt, is geen geweld. Ook het stevig beetpakken van een kind om te voorkomen dat het iets gevaarlijks doet, valt niet onder het toepassen van geweld, omdat dan niet het bestraffen maar het voorkomen overheerst. Wel kan gesteld worden dat ieder opzettelijk een ander pijn laten ondervinden een vorm van geweldsuitoefening in de zin van dit wetsvoorstel is. Iedere vorm van fysiek bestraffen van een kind na een incident valt om die reden onder de norm en is derhalve niet verenigbaar met het gebod. Hieruit volgt ook dat voor een ouderlijk tuchtigingsrecht als zodanig geen ruimte meer is. Tuchtigen wordt gekoppeld aan begrippen als ‘kastijden’ en ‘het door lichamelijke straf trachten te verbeteren’. Bij bestraffingen waar in deze context aan wordt gedacht, bestraffingen waar ook ‘rietjes’ en andere hulpstukken een element van kunnen vormen, is het pijnelement per definitie zo manifest dat het onder de norm valt. TK.’05’06 – 30 316, nrs 1-4
schiktheidsstelsel. In dit wetsvoorstel wordt de technische aanpassing geregeld van diverse wetten in verband met de invoering van het wetsvoorstel WIA en het wetsvoorstel IWIA en worden in verband met die wetsvoorstellen verbeteringen en aanpassingen in diverse wetten aangebracht. TK.’05’06 – 30 318, nrs 1-4
VERVOLGSTUKKEN Computercriminaliteit Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Telecommunicatiewet in verband met nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie (computercriminaliteit II) EK.’05’06 – 26 671, nr A
Exploitatie zorginstellingen Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 4-10-2005) m.b.t. het wetsvoorstel vereenvoudiging van het stelsel van overheidsbemoeienis met het aanbod van zorginstellingen (Wet toelating zorginstellingen). EK.’05’06 – 27 659, nr J
Fundamentele herziening personenvennootschappen
Aanpassingswet WIA Voorstel van wet (30-9-2005) tot aanpassing van en verbeteringen in diverse wetten in verband met de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede enkele andere correcties. – In het wetsvoorstel Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is de geheel nieuwe arbeidsongeschiktheidsverzekering vormgegeven. In de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (IWIA) wordt een groot aantal inhoudelijke zaken geregeld die verband houden met het wetsvoorstel WIA. Zo is in dat wetsvoorstel het overgangsrecht met betrekking tot de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geregeld. Daarnaast is in dat wetsvoorstel de financiering van het wetsvoorstel WIA en van de WAO vanaf het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel WIA vormgegeven. Ook is in het wetsvoorstel IWIA geregeld dat de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) wordt ingetrokken en dat een aantal instrumenten uit de Wet REA wordt opgenomen in andere wetten. Het nu ingediende wetsvoorstel Aanpassings- en verzamelwet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen vormt het sluitstuk van het wetgevingscomplex met betrekking tot het nieuwe arbeidsonge-
Memorie van antwoord (4-10-2005) bij het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek. EK.’05’06 – 28 746, nr C
Archeologische monumentenzorg Brief (22-9-2005) van de staatssecretaris van OCW met de uitkomsten van het onderzoek naar de kwaliteit van de Programma’s van Eisen voor archeologisch onderzoek en tweede nota van wijziging (3-10-2005) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg). TK.’05’06 – 29 259, nrs 16 en 17
Nieuwe Geneesmiddelenwet Nader verslag (30-9-2005) over het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Geneesmiddelenwet. TK.’05’06 – 29 359, nr 11
1965
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1966
Nieuw stelsel kinderalimentatie Nota n.a.v. het verslag (27-9-2005) bij het voorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede van enige andere wetten in verband met de vaststelling van kinderalimentatie (Wet herziening kinderalimentatiestelsel). TK.’05’06 – 29 480, nr 14
Protocol 13 EVRM, afschaffing van de doodstraf Nota n.a.v. het verslag (30-9-2005) bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het op 3 mei 2002 te Vilnius totstandgekomen Protocol nr 13 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden (Trb. 2002, 119). EK.’05’06 – 29 671 (R 1765), nr B
Inkomensbegrip Wet op de rechtsbijstand Gewijzigd voorstel van wet (27-9-2005) tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand houdende aanpassing van het inkomensen vermogensbegrip aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip. EK.’05’06 – 29 685, nr A
Toegankelijkheid banken Advies Raad van State en reactie van de indiener, voorstel van wet en memorie van toelichting zoals gewijzigd n.a.v. het advies van de Raad van State, van het lid Crone, houdende regels inzake de toegankelijkheid, veiligheid, bereikbaarheid en redelijke prijsstelling van basisbetaaldiensten (Wet toegankelijkheid en bereikbaarheid basisbetaaldiensten). TK.’05’06 – 29 688, nrs 4, 5 en 6
Wet op het financieel toezicht Derde nota van wijziging (26-9-2005), met advies Raad van State en nader rapport, bij het voorstel met regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop. – De nota van wijziging strekt tot implementatie van richtlijn nr 2002/87/EG van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen verzekerings-ondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van acht richtlijnen door middel van wijziging van het voorstel van Wet op het financieel toezicht. De doelstelling van deze richtlijn is het invoeren van toezicht op financiële conglomeraten en het onderling afstemmen van dat
1966
toezicht door verschillende toezichthoudende instanties. TK.’05’06 – 29 708, nrs 17 en 18
Protocol bij het Europees Sociaal Handvest betreffende een systeem voor collectieve klachten (Trb. 2004, 13 en Trb. 2004, 14). TK.’05’06 – 29 941, nr 6
Monumentenwet Internationale kinderbescherming Voorlopig verslag (30-9-2005) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 inzake de rol van het provinciaal bestuur en het gemeentebestuur bij de rijkssubsidiëring van beschermde monumenten alsmede het wijzigen van de voorhangbepaling van artikel 34. EK.’05’06 – 29 734, nr B
Aanscherping wekeneis in WW Brief van de minister van SZW ter begeleiding van de derde nota van wijziging (beide 4-10-2005) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met aanscherping van de wekeneis. De nota van wijziging bevat de nieuwe wekeneis. TK.’05’06 – 29 738, nrs 15 en 16
Milieu-effectrapportageplannen Tweede nota van wijziging (3-9-2005) bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197). TK.’05’06 – 29 811, nr 9
Aanleg elektronische communicatiekabels Nota van wijziging (3-10-2005) bij het voorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken. TK.’05’06 – 29 834, nr 8
Tracéwet Eindverslag (4-10-2005) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Tracéwet (tweede tranche). EK.’05’06 – 29 859, nr A
Herzien Europees Sociaal Handvest Nota n.a.v. het verslag (30-9-2005) bij het voorstel tot goedkeuring van het op 3 mei 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Sociaal Handvest (herzien), met bijlage, en van het op 9 november 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend
Gewijzigd voorstel van wet (27-9-2005) tot uitvoering van het op 19 oktober 1996 te ’sGravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen alsmede van de verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PbEU L 338), en wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet EG-executieverordening EK.’05’06 – 29 980, nr A
Veertiende Protocol EVRM Nota n.a.v. het verslag (22-9-2005) bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het op 13 mei 2004 te Straatsburg tot stand gekomen Protocol nr 14 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, betreffende wijzigingen van het controlesysteem van het Verdrag (Trb. 2004, 191 en 285). TK.’05’06 – 30 089 (R 1788), nr 6
Europese pensioenmarkt Voorlopig verslag (4-10-2005) over het voorstel tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten in verband met de implementatie van richtlijn nr 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG L 235/10). EK.’05’06 – 30 104, nr B
De positie van het slachtoffer in het strafproces Verslag (27-9-2005) over het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces. TK.’05’06 – 30 143, nr 5
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1967
Hergebruik overheidsinformatie Verslag (4-10-2005) over het voorstel tot wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur en enige andere wetten in verband met de implementatie van richtlijn nr 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie. TK.’05’06 – 30 188, nr 5
Leeftijdsgrens eenmalige beoordeling arbeidsongeschiktheid Verslag (30-9-2005) over het voorstel tot wijziging van de arbeidsongeschiktheidswetten in verband met verlaging van de leeftijdgrens voor de eenmalige herbeoordelingen. TK.’05’06, – 30 198, nr 5
NOTA’S, RAPPORTEN & VERSLAGEN Huursubsidiefraude Brief van de minister van VROM (6-9-2005) waarin zij informatie geeft over de aanpak van de huursubsidiefraude in 2005, de in behandeling zijnde fraudezaken, de inzet van capaciteit door VROM, de tussen evaluatie van de pilot GBA, de mogelijkheid van prestatieafspraken, alsmede de samenwerking met de Belastingdienst met het oog op de overdracht van de uitvoering van de huursubsidie. Onderzoek van de Universiteit Utrecht leverde ongeveer 14% fraude op; dit percentage is niet representatief want de steekproef was niet a-select. TK.’04’05 – 17 050 en 29 800 XI, nr 306
Sociale recherche Brief van de staatssecretaris van SZW (30-92005) waarin hij ingaat op berichten over verontrustende klachten over het optreden van sociaal rechercheurs van de verschillende uitvoerende instanties bijv. bij de controle op het voeren van een gezamenlijke huishouding door AOW’ers. De staatssecretaris erkent dat er soms sprake kan zijn van bejegeningsproblemen maar is verder van mening dat de wijze van opsporen transparant is en dat er voldoende mogelijkheden voorhanden zijn om klachten over opsporingsambtenaren kenbaar te maken. Deze klachten worden grondig onderzocht. Hij ziet geen aanleiding om met zijn ambtsgenoot van Justitie te overleggen over verruiming van rechten van verdachten van uitkeringsfraude. TK.’05’06 – 17 050, nr 308
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
Scherper beleid jegens criminele vreemdelingen Brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (30-9-2005) waarin zij n.a.v. het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) over mogelijke aanscherping van het vreemdelingenrechtelijk openbare orde beleid haar visie geeft op het intrekken van de verblijfsvergunning en verwijdering van (veelplegende) vreemdelingen (de ‘glijdende schaal’). De ACVZ had geconcludeerd dat de door de minister voorgestane aanscherping (bij kosten verblijf in Nederland veel snellere uitzetting) niet in overeenstemming is met EU-richtlijnen en EHRM-jurisprudentie. De minister gaat deze argumenten langs en concludeert dat het nationale vreemdelingenrechtelijke openbare orde beleid wordt begrensd door de Europeesrechtelijke normen die zowel uit Europese wet- en regelgeving als het EVRM voortvloeien. Om deze reden wordt, zoals de ACVZ voorstelt, gekozen voor een integrale benadering van het vreemdelingenrechtelijke openbare orde beleid die is gebaseerd op het Europees recht. Binnen het Europeesrechtelijke kader vindt altijd een individuele persoonsgerelateerde belangenafweging plaats. Het gevolg van deze belangenafweging kan zijn dat het belang van de bescherming van de samenleving prevaleert boven het belang van de vreemdeling. In dat geval kan het nationale openbare orde beleid worden toegepast, schrijft de minister. Indien de belangenafweging tot gevolg heeft dat het belang van de vreemdeling prevaleert dan vindt geen toepassing van het nationale openbare orde beleid plaats. ‘Er is derhalve geen sprake van strijdigheid tussen de voorgenomen aanscherping van de glijdende schaal en Europese wet- en regelgeving’. TK.’05’06 – 19 637, nr 971
Dienstenrichtlijn Brief van de minister van Economische Zaken (23-9-2005) waarin hij ingaat op de ontwerp-richtlijn diensten in de interne markt, het SER-advies daarover van 20/5/2005 en de voorlichting daarover van de Raad van State van 18 juli j.l. Vragen spelen rond het land van oorsprong-beginsel en de gevolgen daarvan voor de arbeidsmarkt en voor controle en handhaving, over de sectoren die onder de richtlijn moeten gaan vallen en over de verhouding van de richtlijn tot het EG-verdrag. TK.’05’06 – 21 501-30, nr 120
Passagiersgegevens Brief van de staatssecretaris van BuZa (26-92005) waarbij hij aanbiedt zes fiches opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen. Een daarvan betreft het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada inzake de verwerking van op voorhand af te geven passagiersgegevens (Advance Passenger Information – API) en persoonsgegevens van passagiers (Passenger Name Record – PNR) TK.’05’06 – 22 112, nr 393
JBZ-raad Brief van de ministers van Justitie en van BZK en voor Vreemdelingenzaken en Integratie (22-9-2005) met een verslag van de informele bijeenkomst van de ministers van Justitie en van BiZa van de lidstaten van de EU op 8 en 9 september 2005. Aan de orde kwam onder meer de strategische aanpak van de EU van terrorismebestrijding in het algemeen en de samenwerking tussen inlichtingen– en veiligheidsdiensten, de opslag van dataverkeer (Nederland heeft de zorgen van het parlement hierover naar voren gebracht), waarvoor nu een procedurevoorstel komt, en civielrechtelijke samenwerking (wat moet onder ‘grensoverschrijdend’ worden verstaan?). TK.’05’06 – 23 490, nr 389
Europees terrorismebeleid Brief van de minister van Justitie (28-92005) waarbij hij mede namens zijn BZKen BuZa-collega’s aanbiedt een actuele stand van zaken op het gebied van Europees terrorismebeleid. – De minister meldt dat op alle terrorismegerelateerde beleidsterreinen goede vooruitgang is geboekt bij de uitvoering van de voorgenomen maatregelen, zoals onder meer verwoord in het EU-Actieplan terrorismebestrijding van 26-3-2004. Daarnaast zijn ook nieuwe instrumenten ontwikkeld. Waar het nu op aankomt is dat de implementatie van deze maatregelen zo spoedig mogelijk wordt voltooid en dat ervaring wordt opgedaan met het praktische, concrete gebruik van deze instrumenten. Met name op het gebied van de praktische samenwerking tussen Lidstaten, hoewel al zeer verbeterd, valt meer winst te behalen, meldt de bewindsman. Tegelijkertijd wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een lange-termijn-strategie waarin de staat zal worden opgemaakt van de prioriteiten en de te nemen maatregelen na 2006. TK.’05’06 – 23 490, nr 391
1967
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1968
WAO-stelsel
Terrorismebestrijding
Verslag van een algemeen overleg (vastgesteld 27 september 2005) over een achttal stukken over arbeidsongeschiktheidsproblematiek. TK.’05’06 – 26 448 en 28 333, nr 222
• Brief van minister van BZK (26-9-2005) over de ‘CT-Infobox’ (Contra-Terrorisme Infobox), een bijzonder samenwerkingsverband van de Algemene Inlichtingen Veiligheidsdienst, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Korps Landelijke Politiediensten, de Militaire Inlichtingen Veiligheidsdienst en het Openbaar Ministerie. De gegevens die aan de CT Infobox worden verstrekt ten behoeve van de aan de CT Infobox opgedragen taak, zijn aan te merken als gegevensverstrekkingen aan de AIVD en hebben een aanwijsbare en deugdelijke juridische grondslag, aldus de minister. De verwerking van de gegevens in de CT Infobox gebeurt met inachtneming van hetgeen in de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 ter zake is bepaald. Het toezicht op de Infobox wordt – met inbegrip van de gegevensverwerking die in het kader van de CT Infobox plaatsvindt – uitsluitend uitgeoefend door de onafhankelijke Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. De commissie van toezicht is in het bijzonder belast met het toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens de WIV 2002 is gesteld. De minister gaat ook in op de bedenkingen die het College bescherming persoonsgegevens heeft geuit over o.m. de verwerking van persoonsgegevens buiten zijn toezicht om. De minister wacht voorts de resultaten af van het aangekondigde onderzoek naar de formeel juridische dekking van de diverse toezichtsinstrumenten op het vlak van gegevensverwerking in het kader van terrorismebestrijding. TK.’05’06 – 29 754, nr 29
Leeftijdsdiscriminatie Verslag van een algemeen overleg (vastgesteld 27 september 2005) over elf brieven van de ministeries m.b.t. leeftijdsgrenzen in hun wet- en regelgeving. TK.’05’06 – 28 170 en 29 442, nr 42
Toegang tot het recht Brief van de minister van Justitie (26-92005) met een reactie op het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling ‘Toegang tot Recht’ van 11/1/2005. TK.’05’06 – 29 279, nr 31
Zie de rubriek Nieuws in NJB 2005/35/p.1865. Nederlands EU-beleid Brief van de minister en staatssecretaris van BuZa (23-9-2005) waarbij zij toezenden het rapport dat de Gemengde Commissie ‘Sturing EU-aangelegenheden’ heeft opgesteld (ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer). Onderzocht is hoe Nederland zich beter kan organiseren om efficiënter en effectiever te zijn in de Europese Unie. Hoewel de coördinatie van het Nederlands EU-beleid redelijk goed functioneert, kan het nog wat moderner. De commissie doet een reeks praktische suggesties die grotendeels meteen kunnen worden uitgevoerd. Algemeen geldt dat het tijdig formuleren van duidelijke hoofdlijnen en prioriteiten in het Nederlands EU-beleid en het actief van gedachten wisselen daarover met de Kamer en waar toepasselijk met het bredere publiek, worden uitgevoerd. TK.’05’06 – 29 362, nr 61
Vrij verkeer werknemers uit de nieuwe EU-lidstaten Brief van de staatssecretaris van SZW (28-92005) over de vervanging van de tewerkstellingsvergunningsplicht bij grensoverschrijdende dienstverlening door een handhaafbaar systeem volgens de bewindsman (in lijn met het Europees recht) van notificatie vooraf door de betrokken dienstverlener. TK.’05’06 – 29 407, nr 24
Zie ook de rubriek nieuws in NJB 2005/35/p.1867.
1968
• Brief van de ministers van BZK en Justitie (29-9-2005) waarin zij conform de toezegging in de nota ‘Radicalisme en radicalisering’, een nadere uitwerking aanbieden met betrekking tot de lokale en justitiële aanpak van radicalisering. De bedoeling is inzichtelijker te maken op welke wijze radicalisme en radicalisering in een vroegtijdig stadium gesignaleerd en tegengegaan kan worden aan de hand van informatie-uitwisseling en de aanpak op lokaal niveau en de wijze waarop justitieel instrumentarium als ondersteuning en sluitstuk van de aanpak wordt ingezet. TK.’05’06 – 29 754, nr 30 • Brief van de ministers van Justitie en van BZK (29-9-2005) met informatie over de conclusies van het meest recente driemaandelijkse Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland en de op basis daarvan in gang gezette maatregelen. Ook geven zij aan hoe op de korte termijn verbeteringen in de re-
sponsfase na een eventuele aanslag kunnen worden doorgevoerd. Tenslotte gaan zij in op de vraag naar de wenselijkheid van een publiekscampagne over terrorismebestrijding. TK.’05’06 – 29 754, nr 31
VUT/Prepensioen Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 28 september 2005) over de invoering van het nieuwe fiscale regime voor VUT/prepensioen en de introductie van de levensloopregeling. TK.’05’06 – 29 760, nr 61
Jeugdzorg 2005-2008 Brief van de staatssecretaris van VWS (20-92005) met een voortgangsrapportage over de Wet op de jeugdzorg die ruim een half jaar van kracht is. De jeugdzorg gaat vooruit, is de conclusie, maar dit laat onverlet dat de kwaliteit van de jeugdzorg verder moet verbeteren. Om het risico van schokkende incidenten zoveel mogelijk te vermijden, moet sprake zijn van snelle, adequate zorg zonder onnodige bureaucratie. TK.’05’06 – 29 815, nr 40
Accreditatiesysteem hoger onderwijs Brief van de staatssecretaris van OCW en van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (26-9-2005) met nadere informatie over vereenvoudiging van het accreditatiesysteem in het hoger onderwijs. Door verbreding van de opleidingen en vereenvoudiging van de werkwijze bij accreditatie zullen hogescholen en universiteiten minder tijd en geld kwijt zijn aan het accrediteren van hun opleidingen. Op termijn moet het zelfs mogelijk worden om onder voorwaarden onderwijsaccreditatie te verlenen aan hogescholen en universiteiten als geheel. De staatssecretaris meldt dat de gemaakte keuzes volgend jaar in een wetsvoorstel worden verwerkt. TK.’05’06 – 29 853, nr 25
Fiscaal vestigingsklimaat Brief van de staatssecretaris van Financiën (23-9-2005) waarin hij zijn reactie aanbiedt op de commentaren van de Kamer op de nota Werken aan Winst. TK.’05’06 – 30 107, nr 4
Werkloosheidswet en ontslagrecht Verslag van een algemeen overleg (vastgesteld 29 september 2005) over een negental stukken over ontslag en de WW. TK.’04’05 – 30 109, nr 13
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1969
ACTUALITEITEN NIEUWS
actualiteiten
nieuws Verdere rechtsvorming met betrekking tot tegengaan van radicalisme gewenst ‘Belangrijk voor de effectiviteit van de inzet van het strafrecht tegen radicalisme is het bestaan van een grijs gebied tussen hetgeen volgens de geldende jurisprudentie een strafbaar feit oplevert en hetgeen in de samenleving als aanvaardbaar of onaanvaardbaar gedrag gezien wordt’. Minister Donner van Justitie schrijft dit in weer een nieuwe nota over terrorismebestrijding die hij samen met minister Remkes (BZK) op 29 september jl. aan de Tweede Kamer aanbood (TK. 29 754, nr 30). Daarin wordt een brede aanpak bepleit: Lokale overheden, politie- en inlichtingendiensten en maatschappelijk organisaties zijn onmisbaar in een brede aanpak tegen radicalisering en radicalisme. Justitieel optreden alleen kan, zonder zo’n brede aanpak, op de langere termijn niet effectief genoeg zijn om de problemen waarvoor radicalisme en radicalisering de maatschappij stelt op te kunnen lossen. Het grijze gebied tussen wat in de samenleving als aanvaardbaar of onaanvaardbaar gedrag wordt gezien en de geldende jurisprudentie ligt volgens de minister niet voor eeuwig vast. Beide grenzen, die van de maatschappelijke aanvaarding en die van de strafrechtelijke interpretatie, kunnen verschuiven – en dat gebeurt in de praktijk ook voortdurend. Soms vergt dit aanpassing van de wet, soms gebeurt het in het proces van rechtsvorming door rechterlijke uitspraken. De minister denkt dat verdere rechtsvorming met betrekking tot het tegengaan van radicalisme perspectief biedt. Een aantal mogelijk toepasbare artikelen uit het Wetboek van Strafrecht – ook artikelen die daar al vele jaren in staan – is, althans voor zover bekend, nog nooit ten laste gelegd, en bij andere is het zeer lang geleden. Er is dus (nieuwe) interpretatie van de delictsomschrijving mogelijk. Maar ook bij artikelen die wel recenter zijn toegepast, is nadere rechtsvorming in principe mogelijk. Dat gebeurt in elk geval als de rechter – al dan niet op grond van door het Openbaar Ministerie aangedragen redeneringen – tot de conclusie komt dat een vroegere interpretatie van de strafwetgeving in de huidige omstandigheden niet meer de juiste, of de enig mogelijke, is. Naar het oordeel van het Kabinet is ten aanzien van radicalisme momenteel de nodige ruimte. De artikelen 137c e.v. Sr die uitlatingen strafbaar stel-
len, worden tot nu betrekkelijk restrictief uitgelegd en er wordt dan ook zelden terzake vervolgd. Dat ligt in de rede vanuit het oogpunt van de vrijheid van meningsuiting, maar ook bezien vanuit een tijd waarin slechts weinigen zich iets aan opruiende taal gelegen laten liggen. Er gaat dan geen wezenlijke bedreiging van uit. In de huidige situatie ligt dit echter voor een deel anders, schrijft minister Donner: ‘ Te velen blijken zich door uitingen van anderen te laten inspireren of provoceren tot het gebruik van geweld dat naar zijn aard de rechtsorde aantast’. Mede gelet op het risico van een averechtse werking bij aanscherping van strafrechtelijke verboden zonder dat een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen kwaadaardige uitingen van radicalisme en opvattingen die wel onder de fundamentele vrijheden begrepen moeten worden, is het volgens Donner van belang dat waar dergelijke ruimte lijkt te bestaan er primair door een actief vervolgingsbeleid van het OM naar gestreefd wordt om door nadere rechtsvorming de gewenste grensverlegging te realiseren. Dit betekent echter dat de grenzen van het bestaande recht worden verkend wat het risico impliceert dat de rechter het OM niet volgt. Donner schrijft: ‘Wil men op verantwoorde wijze tot nadere rechtsvorming komen dan dient gewaakt te worden voor de reflex om bij voorvallen die in brede kring onwenselijk of onaanvaardbaar worden geacht, om die reden strafrechtelijk op te treden of een aanscherping of versoepeling van het strafrecht, respectievelijk de strafvordering na te streven. De beslissing over het al dan niet vervolgen van voorvallen zal dan mede moeten berusten op het perspectief dat zij bieden uit een oogpunt van rechtsvorming. Het proces van rechtsvorming kost tijd. In een aantal individuele zaken zal het hele traject moeten worden doorlopen – in elk geval tot aan een uitspraak van de Hoge Raad, liefst ook tot en met een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het proces van wetgeving met daaraan aansluitend het doorlopen van dezelfde weg om te bezien of deze verenigbaar is met de fundamentele eisen die daaraan gesteld moeten worden, vergt evenwel minstens zoveel tijd’, al dus de minister van Justitie.
Hoger beroep in strafzaken beperkt Het hoger beroep in strafzaken moet zich toespitsen op de bezwaren van de veroordeelde of van de officier van Justitie. Dat voorkomt dat zonder noodzaak opnieuw beslist wordt over zaken waarover geen verschil van mening bestaat. De capaciteit van de rechterlijke macht kan zo beter worden benut. Dit blijkt uit een wetsvoorstel van minister Donner dat hij op 10 oktober bij de Tweede Kamer heeft ingediend. Het wetsvoorstel werd in oktober 2004 ter consultatie voorgelegd aan het OM, Raad voor de Rechtspraak, NVVR en NOvA. Voor hoger beroep in strafzaken bij zware delicten zal de partij die in beroep gaat zijn bezwaren tegen het
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
vonnis in eerste aanleg duidelijk moeten maken. Minister Donner vindt het, gezien de beperkte overheidsmiddelen, niet onredelijk van die partij -openbaar ministerie of verdachte – een prestatie te vragen als daarmee nodeloos (dubbel) werk wordt voorkomen. Bovendien zou de kwaliteit van behandeling verbeteren als deze zich concentreert op zaken waarover verschil van mening bestaat. Bij de behandeling van het hoger beroep kan in beginsel gebruik worden gemaakt van het voorafgaande onderzoek in eerste aanleg. De appèlrechter ‘bouwt’ daarop voort omdat niet alles hoeft te worden overgedaan. Het veiligheidsprogramma had dergelijke maatregelen al aan-
1969
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1970
gekondigd. Ook sluit het wetsvoorstel grotendeels aan bij de aanbevelingen van de onderzoekers van het project Strafvordering 2001 waarin verbetering van de kwaliteit van de strafprocedure voorop staat.
Toelatingsprocedure In lichte strafzaken, waaronder overtredingen én misdrijven vallen, komt de minister met een nieuwe regeling: een toelatingsprocedure. Die is alleen van toepassing op veroordelingen tot een geldboete. Degene die in hoger beroep gaat moet voortaan schriftelijk opgeven waarom dat nodig is. De voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof beslist dan. Bevat een vonnis alleen een geldboete tot 500 euro, dan wordt hoger beroep dus slechts toegelaten als daar een goede reden voor is. Zo blijft de mogelijkheid bestaan in deze zaken fouten te herstellen, terwijl het instellen van hoger beroep louter ter verkrijging van uitstel wordt tegengegaan. Het kan gaan om uiteenlopende zaken als een winkeldiefstal, huisvredebreuk of milieudelicten. Nu is voor overtredingen geen hoger beroep mogelijk bij een boete van minder dan 50 euro. Die grens gaat naar 100 euro. Hoger beroep in strafzaken is zonder meer mogelijk als de verdachte niet van de zitting van de rechtbank op de hoogte was. Tenslotte vereenvoudigt het wetsvoorstel de regeling rond de wijziging van de tenlastelegging. Ondergeschikte wijzigingen hoeven niet meer betekend te worden aan een niet aanwezige verdachte. Daardoor zullen minder strafzaken worden aangehouden.
Hogere doorstroomsnelheid Minister Donner verwacht dat door dit wetsvoorstel
door de verhoogde appèldrempel minder zaken in hoger beroep behandeld behoeven te worden. Het verlofstelsel geeft daarnaast een extra besparing voor de eerste aanleg (de rechtbanken) met betrekking tot de uitwerking van vonnissen en processen-verbaal in lichte strafzaken. Het verlofstelsel zal tot een beperking van zaken ter zitting in appèl leiden, waardoor de werkzaamheid van selectie van zaken ruimschoots wordt goedgemaakt. Het effect van de beperking van appèlzaken werkt door in cassatie. In zowel de eerste als ook de tweede aanleg wordt voorts een besparing van enige zittingscapaciteit bereikt door het niet meer telkens behoeven te betekenen van gewijzigde telastleggingen in verstekzaken. Het voortbouwend appèl en de daarin vereiste actieve opstelling van partijen zal de gemiddelde behandelduur van zaken in appèl kunnen verkorten. Alle maatregelen bijeen moeten ertoe leiden dat de voor de rechtspleging beschikbare middelen effectiever dan thans kunnen worden ingezet in de diverse categorieën van zaken, al naargelang de aard en het gewicht van de verschillende zaken. De zwaardere, complexere zaken krijgen gerichtere aandacht, de zaken van gering belang kunnen eenvoudiger en sneller worden afgedaan. Een en ander betekent dat een hogere doorstroomsnelheid van zaken wordt bereikt. Gezien de druk op de rechtspleging en het grote aanbod van zaken betekent dit niet dat financiële besparingen worden bereikt, maar wel dat met dezelfde middelen onder gelijk blijvende omstandigheden meer zaken kunnen worden afgedaan. Dat vindt de minister vanuit de wenselijkheid van berechting binnen redelijke termijn niet slechts een kwantitatief feit maar ook een kwalitatief wenselijke verbetering.
Ook na tien jaar kan vreemdeling uitgezet worden wegens misdrijf Als een vreemdeling minder dan 3 jaar rechtmatig in Nederland verblijft kan zijn verblijf beëindigd worden bij elke veroordeling wegens een misdrijf waarop een gevangenisstraf staat. Een meerderheid van de Tweede Kamer is op 12 oktober akkoord gegaan met de plannen die minister voor Vreemdelingenzaken
Voorstel nieuwe glijdende schaal
en Integratie op 30 september jl. bij de Tweede Kamer indiende voor een strenger uitzettingsbeleid voor niet-Nederlandse plegers van een misdrijf (TK 19 637, nr 971). De boodschap is: ‘misdrijven worden in Nederland niet getolereerd en zullen verblijfsrechtelijke consequenties hebben, ongeacht de strafmaat. De preventieve werking staat hier centraal’, schrijft minister Verdonk.
Glijdende schaal Minder dan 3 jaar
Ten minste 3 jaar, maar minder dan 5
Ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 Ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 Ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 Ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar Ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar Ten minste 10 jaar
1970
Elke veroordeling wegens een misdrijf waarop een gevangenisstraf staat kan worden tegengeworpen 1 maand onvoorwaardelijk of drie keer veroordeeld wegens een misdrijf waarop een gevangenisstraf staat 3 maanden 6 maanden 9 maanden 12 maanden 24 maanden 36 maanden
Het voorstel tot aanscherping van de glijdende schaal (zie kader) is mede bedoeld als instrument ter preventie van misdrijven en bestrijding van herhaalde misdrijven onder vreemdelingen. De specifieke maatregel dat in bepaalde gevallen het aantal veroordelingen – ongeacht de strafmaat – kan leiden tot verblijfsbeëindiging, is nadrukkelijk bedoeld om niet-Nederlandse veelplegers vreemdelingenrechtelijk aan te kunnen pakken. Het voorstel bestaat uit de volgende maatregelen. In de eerste fase van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling zal de mogelijkheid worden gecreëerd in alle gevallen te kunnen ingrijpen indien hij een misdrijf heeft gepleegd waarop een gevangenisstraf staat. Uiteraard spelen de ernst en de zwaarte van het gepleegde misdrijf een
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1971
rol bij de beslissing tot beëindiging van het rechtmatig verblijf, maar zullen niet langer – zoals dit tot op heden het geval is – doorslaggevend zijn in de beoordeling. De maatregel houdt in dat, met inachtneming van de relevante Europese wet- en regelgeving, elke strafrechtelijke veroordeling wegens een misdrijf waarop een gevangenisstraf staat, vreemdelingenrechtelijke consequenties kan hebben. De glijdende schaal in de huidige vorm wordt daarmee voor de eerste periode van rechtmatig verblijf los gelaten en er wordt (meer) aangesloten bij het beleid inzake de eerste toelating. In het voorstel is dit de periode tot drie jaar. Na deze eerste fase zullen ernst en zwaarte van het misdrijf wel een afzonderlijk element in de beslissing tot beëindiging van het rechtmatig verblijf vormen. Het stelsel van de huidige glijdende schaal voor de periode na drie jaar van rechtmatig verblijf wordt in stand gelaten; aanscherping vindt plaats door verlaging van de strafmaat en/of vergroting van de treden. Ingeval van meerdere veroordelingen worden de onvoorwaardelijke gedeelten van de opgelegde strafmaat bij elkaar opgeteld, zoals dit ook op dit moment het geval is. Bij een verblijfsduur van tenminste drie jaar, maar minder dan vijf jaar geldt daarnaast als nieuwe maatregel dat drie veroordelingen wegens een misdrijf waar een gevangenisstraf op staat, ook kunnen leiden tot beëindiging van het verblijf. In dat geval is het dus niet noodzakelijk dat de onvoorwaardelijke gedeelten van de opgelegde strafmaat (ook) een maand bedragen. In de periode na vijf jaar van rechtmatig verblijf wordt aanscherping gerealiseerd door verlaging van de strafmaat. Ten slotte zullen in de glijdende schaal, zoals dit tot heden het geval is, geen eindtreden worden opgenomen. Na tien jaar blijft de glijdende
Dwangbehandeling BOPZ wordt verruimd Er worden twee wijzigingen opgenomen in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. Een wetsvoorstel daartoe van VWS en Justitie is op 30 september jl. door de ministerraad geakkordeerd en zal voor spoedadvies naar de Raad van State worden gezonden. Het betreft aanpassing van de regeling van de voorwaardelijke rechterlijke machtiging en verruiming van de mogelijkheden om bij een gedwongen opname over te gaan tot dwangbehandeling. Aan beide wijzigingen bestaat in de praktijk dringend behoefte. Eerder dit jaar heeft de Hoge Raad vastgesteld dat een voorwaardelijke machtiging slechts verleend mag worden indien de patiënt uitdrukkelijk heeft ingestemd met de voorwaarden. Om de voorwaardelijke machtiging breder te kunnen toepassen, wordt op dit punt de Wet Bopz gewijzigd. Voortaan is het voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging ook voldoende dat de rechter het vertrouwen heeft dat de patiënt – ondanks het ontbreken van diens uitdrukkelijke instemming – zich daadwerkelijk aan de voorwaarden houdt. De tweede wijziging vloeit voort uit een behoefte aan verruiming van de mogelijkheden van intramurale dwangbehandeling. Betrokken ministers hebben eerder aangekondigd dat ze de Wet Bopz hierop wilden wijzigen. Volgens de huidige regeling is dwangbehandeling slechts mogelijk als er gevaar binnen de inrichting is. In het nieuwe wetsvoorstel wordt het mogelijk voor behandelaars bij een dwangopname moeilijk behandelbare en onwillige personen met een behandeling weer naar huis te sturen. Deze wijziging is van toepassing op psychiatrische patiënten; voor patiënten die zijn opgenomen in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten of verpleeginrichting blijft het criterium gevaar binnen de inrichting.
schaal onverkort van toepassing, indien en voor zover de vreemdeling in het bezit is van een vergun ning voor (on)bepaalde tijd.
Laat verzekeringsjuristen maar procederen Volgens de nieuwe Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten, E. Unger, is er geen goede reden om juristen in dienst van de rechtsbijstandverzekeraars buiten het procesmonopolie te houden. ‘Laat die verzekeringsjuristen maar procederen, dus zonder dat wij verlangen dat zij advocaat worden,’ zei de Deken in haar rede voor de jaarvergadering van de Orde over de ‘Advocatuur op Drift’. Hetzelfde geldt volgens Unger mogelijk voor bedrijfsjuristen en voor vakbondsjuristen. Maar wel: mits zij voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen. Van een dergelijke verruiming van het procesmonopolie verwacht de Deken prijsverlagingen voor de consument. Met als voordeel vergroting van de toegang tot het recht, met name voor de particulier. Meer access to justice kan volgens de Deken ook door introductie van genormeerde vormen van resultaatgerichte beloning. No cure no pay dus. En wat haar betreft op den duur niet alleen in letselschadezaken en niet beperkt tot particulieren. Voor bijna alle zaken biedt de advocatuur nu maatwerk. Dat is duur en niet altijd nodig. Er zijn flinke aantallen standaardzaken zoals formele ontbindingen in het arbeidsrecht, niet-conflictueuze echtscheidingen en schuldsaneringen etc. die door een grotere en zichtbare inzet van paralegals goedkoper kunnen
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
worden afgehandeld. De binnenkort instromende HBO-juristen kunnen hierin een rol spelen. De Deken bepleit ook de orderegeling te screenen op overbodige elementen, in die zin dat alleen regels die strikt noodzakelijk zijn voor de goede uitoefening van het advocatenberoep worden gehandhaafd. Volgens Unger betekent dit, dat de Publiciteitsverordening moet worden afgeschaft. Regels over de naamgeving van advocatenkantoren zijn niet meer van deze tijd. De Verordening op de praktijkrechtspersoon en de Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking kunnen wellicht worden afgeslankt. Met de stelling dat een advocaat alleen een advocaat is, als hij ook procedeert is Unger het niet eens. Ook voor die advocaten die nooit meer een rechtszaal van binnen zien, geldt dat de kern van hun werk ligt in het dienen van een partijbelang bij juridische kwesties. Het in onafhankelijkheid behartigen van partijbelangen. Een partijbelang dienen is volgens de Deken veel wezenlijker in de rol van de advocaat dan de eventuele procedeerfrequentie. ‘Het gaat er om wat je als advocaat doet voor het recht. Van ondergeschikt belang is welke kledij je daarbij draagt,’ zei Unger.
E. Unger
1971
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1972
AFM krijgt bevoegdheid om jaarrekeningen te toetsen De financiële jaarverslaglegging van beursgenoteerde ondernemingen komt onder toezicht te staan van de Autoriteit Financiële Markten. De ministerraad heeft op voorstel van minister Zalm van Financiën en minister Donner van Justitie op 7 oktober jl. ingestemd met toezending aan de Tweede Kamer van een wetsvoorstel waarmee het toezicht op de jaarverslaggeving van beursgenoteerde ondernemingen wordt geregeld. Het door het wetsvoorstel te introduceren toezicht moet bijdragen aan een verbeterde toepassing van de verslaggevingsvoorschriften door beursgenoteerde onderneming en een verder herstel van het vertrouwen in de financiële markten. In het wetsvoorstel krijgt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de bevoegdheid jaarrekeningen te toetsen aan geldende regelgeving en op te treden als er twijfel is over de toepassing van die regels. In de huidige regelgeving met betrekking tot jaarrekeningen ontbreekt een mechanisme om op systematische wijze tekortkomingen in de financiële verslaggeving op te sporen. Ook kent de huidige procedure een hoge drempel voor een individuele belegger om een procedure tot herziening van de financiële verslaggeving te starten, met name door de hoge kosten. De AFM krijgt daarom de bevoegdheid om een procedure bij de Ondernemingskamer te starten als de financiële verslaggeving naar het oordeel van de AFM niet in overeenstemming is met de daarvoor geldende voorschriften. Dat zijn vanaf dit jaar de International Accounting Standards. Met het wetsvoorstel zal ook de positie van de accountant ten opzichte van het bestuur van de onderneming worden versterkt doordat de AFM fungeert als een stok achter de
deur. De AFM zal niet het werk van de accountant overdoen. Evenmin zal de AFM toetsen of de door een vennootschap gepresenteerde verslaggeving een getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. Dat is en blijft de verantwoordelijkheid van de accountant en de betreffende onderneming. Het wetsvoorstel geeft de AFM de volgende bevoegdheden: • Als de AFM op basis van de verslaggeving twijfelt of de verslaggevingsstandaarden juist zijn toegepast, kan zij om een nadere toelichting verzoeken bij de onderneming. Weigert de onderneming mee te werken aan dit verzoek, dan kan de AFM de Ondernemingskamer verzoeken om de onderneming de ver zochte nadere toelichting te laten verstrekken. • Als de nadere toelichting is verkregen en de AFM twijfelt nog steeds, dan zal zij de onderneming schriftelijk mededelen dat naar het oordeel van de AFM de verslaggevingsvoorschriften niet juist zijn toegepast. De AFM kan de onderneming daarbij aanbevelen een ‘restatement’ te doen (een schriftelijke mededeling aan het publiek). • Weigert de onderneming een ‘restatement’, dan kan de AFM een verzoek indienen bij de Ondernemingskamer tot een herziening van de verslaggeving. Tevens kan de AFM aan de Ondernemingskamer verzoeken om een nader onderzoek te laten verrichten. Verzoekschriften die bij de Ondernemingskamer worden ingediend zijn openbaar. De bedoeling is dat wetsvoorstel in de loop van 2006 in werking treedt.
Europees Justitieel Netwerk in burgerlijke en handelszaken Door de Europese Commissie wordt een site bijgehouden met informatie over burgerlijke en handelsrechtelijke geschillen met grensoverschrijdende aspecten, EJN-civiel. Het netwerk streeft ernaar om het
De thema’s op de website Rechtsorde Organisatie van de rechtspraak Juridische beroepen Rechtsbijstand Bevoegdheid van de rechtbanken Aanhangig maken van zaken bij de rechter Toepasselijk recht Betekening gerechtelijke stukken Verkrijgen bewijs Voorlopige en bewarende maatregelen Tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen Vereenvoudigde procedures en spoedprocedures
1972
Echtscheiding Ouderlijke verantwoordelijkheid Alimentatievorderingen (inning onderhoudsbijdragen) Faillissement Alternatieve wijzen van geschillenbeslechting Schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven Interlandelijke adoptie Internationale kinderontvoering Verstrekken inlichtingen buitenlands recht Registratie testamenten Nationaliteit
buitenlands recht toegankelijker te maken voor burgers, bedrijven en juridische beroepsbeoefenaren in Europa. De site geeft informatie over buitenlandse rechtsregels en over de regels en de verdragen van de Europese Unie en andere internationale organisaties zoals de Haagse conferentie, de Raad van Europa en de Verenigde Naties. Het EJN-civiel heeft een eigen website met veel informatie over het civielrecht in de landen van de EU. De website is niet bedoeld om juridisch advies in specifieke situaties te geven. Wel tracht het antwoord te geven op praktische vragen. Ook geeft het inzicht welke hoofdregels gelden op vele onderwerpen. (Zie het kader). De website van het EJN-civiel is nog in ontwikkeling. Op den duur kan men alle informatie uit alle landen in het Nederlands lezen. Nu is de informatie veelal slechts beschikbaar in de taal van het land en vaak in het Engels. Op 13 oktober heeft het Nederlandse contactpunt van het EJN-civiel een pagina op www.justitie.nl gelanceerd. Daarin kan aanvullende informatie op de Brusselse website gevonden worden en een doorklikmogelijkheid naar de Brusselse site.
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1973
ACTUALITEITEN KAMERVRAAG
Kamervraag Krijgen 80-jarigen nog visum voor VS? Vragen van het lid Van der Laan (D66) aan de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over leeftijdsdiscriminatie bij het verstrekken van de verklaring omtrent gedrag.(Ingezonden 19 april 2005). 1. Is het waar dat op grond van de Wet Justitiële Gegevens, gegevens over een persoon uit de justitiële documentatie worden verwijderd wanneer een persoon de leeftijd van tachtig jaar bereikt? Is het waar dat, wanneer een persoon ouder dan tachtig is, als gevolg van deze wet geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) meer verkregen kan worden? Zo ja, waarom is dit zo? 2. Kan deze regelgeving betekenen dat personen een beroep, waarvoor een VOG vereist is, niet meer kunnen uitoefenen? 3. Is hier sprake van leeftijdsdiscriminatie? 4. Bent u bereid de regelgeving zodanig aanpassen dat personen ouder dan tachtig jaar wél een VOG kunnen krijgen, of dat bijvoorbeeld een ‘blanco’ VOG verstrekt kan worden?
Antwoord Antwoord van minister Donner (Justitie), mede namens de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties. (Ontvangen 26 september 2005), zie ook Aanhangsel Handelingen nr 1762, vergaderjaar 2004-2005 1. Ja. Op grond van artikel 5, onder c van het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Trb 1988, 7) en artikel 6, eerste lid, onder c van de Europese Richtlijn Persoonsgegevens van 24 oktober 1995 (PbEG L 281, blz. 31) mogen justitiële gegevens niet langer worden bewaard dan strikt noodzakelijk is. Het doel van het bewaren van deze gegevens is het ondersteunen van een goede strafrechtspleging (artikel 2 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens). De justitiële documentatie heeft dus tot doel zowel de rechter als de officier van justitie te ondersteunen in het formuleren van een vonnis, respectievelijk eis in een strafzaak. In dat kader wordt immers het strafrechtelijk verleden meegenomen. Bij het bepalen van de duur van de bewaartermijn heeft destijds, in 1993, het College van Procureurs-Generaal geadviseerd. Uit dit advies bleek toen dat het niet noodzakelijk was gegevens van de geregistreerden langer dan na hun tachtigste jaar te bewaren. Uit ervaringsgegevens blijkt dat iemand van tachtig jaar of ouder niet of nauwelijks criminaliteit pleegt. Daarom is het tachtigste levensjaar in artikel 5, lid 3 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens gekozen als leeftijd om de justitiële gegevens te verwijderen. Bij een VOG-aanvraag wordt onderzoek gedaan naar het strafrechtelijk verleden van een natuurlijk persoon, waarbij het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
gevraagd wordt gewogen. Daartoe wordt onder andere de CJD geraadpleegd. Na tevens het belang van betrokkene te hebben meegewogen, wordt verklaard of er al dan niet is gebleken van bezwaren tegen de natuurlijke persoon en wordt een VOG al dan niet afgegeven. Nu de gegevens van personen ouder dan tachtig jaar uit de CJD worden verwijderd kan het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) de toetsing voor het afgeven van een VOG niet uitvoeren en zich geen getrouw beeld vormen van het gedrag van deze persoon. 2. Ja, dit is mogelijk. Gelet op de leeftijd zal het hier echter veelal vrijwilligerswerk betreffen, waarbij een VOG gewenst is en niet verplicht. In beginsel kan het werk dan ook zonder VOG worden uitgevoerd. Sinds de VOG centraal wordt afgegeven (1 april 2004) heb ik 12 aanvragen voor een VOG ontvangen van personen van tachtig jaar en ouder. Acht gevallen betreffen aanvragen voor een visum voor niet-EU landen. De overige gevallen betreffen twee aanvragen voor tolk/vertaler, één voor een ‘werkrelatie’ in de vervoersbranche en één aanvraag betreft een registratie in de beroepsgoederensector (NIWO). In geen van de twaalf gevallen is de VOG afgegeven. Aan de aanvragers wordt schriftelijk, met redenen omkleed, aangegeven dat het niet mogelijk is om de VOG af te geven. Mij hebben geen signalen bereikt dat de aanvragers van tachtig jaar en ouder problemen hebben ondervonden naar aanleiding van mijn schriftelijke berichtgeving dat het niet mogelijk is een VOG af te geven. 3. Nee. De leeftijdsgrens van tachtig jaar, zoals deze wordt gehanteerd in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, vind ik op grond van de mij tot nog toe beschikbare gegevens een objectief gerechtvaardigde grens. Ik verwijs hierbij echter ook naar het antwoord op vraag 1. Praktisch is er een verschil en dan zou het doen alsof dat er niet is veeleer een vorm van discriminatie zijn. 4. Het voorstel om personen boven de tachtig jaar bij gebrek aan een toetsingsmogelijkheid, automatisch en zonder verdere screening een VOG te verlenen zie ik niet als reële optie. Hiermee wordt de illusie gewekt dat het strafrechtelijk verleden van betrokkene is onderzocht, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is. De VOG verliest daarmee zijn waarde. Mochten mij signalen bereiken dat het feitelijk verschil waarop de onderscheiden behandeling berust tot problemen leidt of mocht blijken dat personen van tachtig jaar en ouder die een visum nodig hebben voor een niet-EU land en daardoor worden belemmerd in hun bewegingsvrijheid, omdat de schriftelijke verklaring dat er geen VOG kan worden overhandigd niet afdoende is, ben ik bereid om te bezien of aanpassing van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens noodzakelijk is. TK.’05’06, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 26
1973
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1974
A C T U A L I T E I T E N U N I V E R S I TA I R
NIEUWS
universitair nieuws Oraties Prof. mr N.J. Schrijver, hoogleraar internationaal publiekrecht aan de Universiteit Leiden, houdt op 24 oktober om 16.15 uur zijn inaugurele rede (16.15 uur, Groot Auditorium Academiegebouw, Rapenburg 73, Leiden). Op 28 oktober houdt prof. mr Th. de Roos, zijn inaugurele rede aan de Universiteit van Tilburg. De titel van zijn oratie luidt: ‘Het strafrecht doet van zich spreken. Spreken over strafrecht door leken en deskundigen.’ (Aanvang 16.15 uur, Warandelaan 2, Tilburg) Prof. mr A.C. Hendriks, bijzonder hoogleraar Gezondheidsrecht aan de Universiteit Leiden, houdt op vrijdag 25 november om 16.15 uur zijn inaugurele rede (Groot Auditorium, Academiegebouw, Rapenburg 73, Leiden).
Promoties Verzwegen onderneming Aan de Universiteit Leiden (faculteit Sociale wetenschappen) promoveerde op 17 oktober Lenny Vulperhorst. Promotor was prof. mr H.R. van Gunsteren. Op 9 november 2001 onthult een voormalig directeur van het bouwbedrijf Koop Tjuchem in een televisieprogramma dat er in de bouw op grote schaal prijsafspraken worden gemaakt en aan omkoping wordt gedaan. Hij onderbouwt zijn verhaal door een schaduwboekhouding te laten zien van het bedrijf waar hij gewerkt heeft. Politici en andere media reageren scherp. De ‘bouwfraudeaffaire’ is daarmee een feit. Er komt een parlementaire enquête. In dit proefschrift heeft Vulperhorst vastgelegd wat er in de periode 2001-2005 met de bouwnijverheid in Nederland gebeurd is. Daarnaast wordt ingegaan op de vraag waarom het systeem van clandestiene zelfregulatie ongestoord kon functioneren en waarom de hoofdrolspelers aan private zijde dat normaal vonden. Het doel van dit boek is een bijdrage te leveren aan het blootleggen van de ‘mechanismen’ achter het bestaan én het einde van het bouwkartel. Vulperhorst eindigt met een pleidooi voor het nieuwe zaken doen met de overheid. Bouwondernemers zullen het vertrouwen van met name overheidsopdrachtgevers alleen terug winnen als ze begrijpen wat maatschappelijk toegevoegde waarde oplevert, als ze maatschappelijk en transparant handelen én als ze zich opstellen als dienstverleners in plaats van als capaciteitsaanbieders. Van opdrachtgevers mag dan worden verwacht dat ze zorgen voor een gezond ondernemingsclimaat en ruimte bieden voor vernieuwingen. Uiteindelijk draait het dan om twee zaken: professionele opdrachtgevers aan de ene kant en nieuwe, inspirerende bouwondernemers aan de andere kant. Lenny Vulperhorst Verzwegen onderneming Ondernemers, overheid en het einde van het bouwkartel (2001-2005)
1974
Amsterdam: Van Gennep 2005, 320 p., € 18,00, ISBN 9055156094
Exploitatiebevoegdheden in het auteursrecht Op 12 oktober promoveerde Bart Lenselink aan de Universiteit Utrecht. Promotor was prof. mr F.W. Grosheide. Op het grensvlak van auteursrecht en vermogensrecht spelen bepaalde vragen een rol in de contractuele verhoudingen tussen auteurs en exploitanten. Een voorbeeld van zo’n vraag is of de auteur of de exploitant de rechten op een na het sluiten van een exploitatiecontract ontwikkeld medium bezit. Een andere vraag is wat het lot is van een auteursrechtlicentie in het faillissement van de licentiegever. En welke regels gelden voor auteursrechtcontracten? In het eerste deel van zijn proefschrift geeft Lenselink de relevante auteursrechtelijke en vermogensrechtelijke uitgangspunten weer. Vervolgens beziet Lenselink in het tweede deel de juridische consequenties van de verschillende wijzen waarop een auteur aan een exploitant exploitatiebevoegdheden kan verlenen (bijv. een overdracht van auteursrecht of de verlening van een licentie.) Lenselink concludeert onder meer dat het geldende vermogensrecht geen mogelijkheden biedt voor de partij die auteursrecht overdraagt om in goederenrechtelijk opzicht controle te houden over het lot van dit overgedragen recht, bijvoorbeeld in faillissement van de verkrijger. In het derde deel onderzoekt Lenselink welke regels gelden voor de totstandkoming, inhoud en (be)ëindiging van de aan een overdracht of licentieverlening ten grondslag liggende exploitatieovereenkomst. Lenselink onderzoekt onder meer hoe de auteursrechtelijke exploitatieovereenkomst in de verschillende rechtsstelsels gekwalificeerd wordt en wat de belangrijkste daaruit voortvloeiende aanvullende (impliciete) verplichtingen zijn. Uit het onderzoek bleek dat naar Nederlands recht deze overeenkomst meestal een gemengde overeenkomst is met een duurkarakter, waarop bepalingen van bijzonder contractenrecht toepasselijk kunnen zijn. Centraal in het vierde en laatste deel staat de vraag hoe de omvang van de verleende exploitatiebevoegdheid moet worden vastgesteld. Het Amerikaanse recht en het Duitse recht dienden als inspiratie voor de beantwoording van de gestelde vragen. In Duitsland is de regeling voor de auteursrechtelijke exploitatiecontracten onlangs uitgebreid, terwijl dit rechtsstelsel ook daarvoor al op het door dit onderzoek bestreken gebied ver ontwikkeld was. Het Amerikaanse recht is gekozen, omdat een groot deel van de auteursrechtindustrie in de Verenigde Staten is gevestigd en dit aldaar een omvangrijke jurisprudentie heeft opgeleverd. B.J. Lenselink De verlening van exploitatiebevoegdheden in het auteursrecht. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar overdracht en licentieverlening in auteursrechtelijke exploitatieverhoudingen naar Nederlands, Duits en Amerikaans recht. Den-Haag: SDU Uitgevers, 2005, 618 p., € 47,70, ISBN 9012111048
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1975
ACTUALITEITEN PERSONALIA
personalia In memoriam Op 7 oktober overleed prof. mr P. de Haan. De naam van De Haan is onlosmakelijk verbonden met de grondpolitiek. Hij publiceerde vele malen in dit blad over onderwerpen als ‘Eigendom, beheer en registratie van ondergrondse infrastructuur’ (NJB 2004/564) ‘De Hoge Raad en de grondpolitiek. Het voorkeursrecht onderuit gehaald’ (NJB 2000/2127) en ‘Enquêterapport Bijlmermeer: staats- en bestuursrechtelijke aspecten’ (NJB 1999/847). Verder mengde De Haan zich eind jaren negentig actief in de heftige polemiek rond de vervuilingsrechten te betalen door varkenshouders (NJB 1999/2022)
De prijs, een geldbedrag van € 50 000, is in 2001 ingesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken en is genoemd naar de eerste Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden, de Nederlandse oudminister Max van der Stoel. De prijs wordt elke twee jaar uitgereikt aan een individu of organisatie als waardering voor de buitengewone inzet en uitstekende resultaten op het gebied van verbetering van de positie van nationale minderheden in de lidstaten van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.
P. de Haan
Eredoctoraat Bos De jurist Adriaan Bos ontvangt een eredoctoraat vanwege zijn uitzonderlijke maatschappelijke verdiensten bij het bevorderen van de internationale rechtsorde. Bos zijn grootste verdienste is misschien wel zijn bijdrage aan de totstandkoming van het Ontwerp-Statuut voor het permanente Internationale Strafhof. In 1995 (na de volkerenmoord in Rwanda en met het Balkandrama nog in volle gang) werd Bos het moeilijke voorzitterschap toevertrouwd van de voorbereidingscommissie voor de oprichting van een internationaal strafhof. Bos slaagde er in betrekkelijk korte tijd in de opdracht te voltooien. In 1998 werd het ontwerp-verdrag op een internationale diplomatieke conferentie in Rome aangenomen. Adriaan Bos trad in 1963 in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waaraan hij tot zijn pensionering in 1999 verbonden bleef. Bos is als agent voor de Nederlandse regering opgetreden in talrijke procedures voor het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen. Gedurende zijn loopbaan maakte hij deel uit van diverse Nederlandse delegaties en vertegenwoordigde hij Nederland tijdens bijeenkomsten van de Al gemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Max Van der Stoel-prijs De internationale organisatie Memorial Historical, Educational, Human Rights and Charitable Society wint de Max van der Stoel-prijs. Dat heeft de jury onder leiding van de OVSE Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden, Rolf Ekeús, bekend gemaakt. Memorial, een koepelorganisaties actief in Rusland, Oekraïne, Kazachstan, Letland en Georgië, rapporteert over schending van mensenrechten en rechten van minderheden, en verzamelt en verspreidt informatie hierover. Sinds haar oprichting in Moskou eind jaren tachtig heeft Memorial duizenden slachtoffers van onrecht, willekeur en vervolging geholpen. De jury waardeert Memorial vanwege haar ‘onophoudelijke en moedige inspanningen om bewustzijn te creëren voor onrecht en mensenrechtenschendingen, en om vertrouwen op te bouwen tussen verschillende etnische groepen.’ Ook roemt de jury haar inspanningen in de strijd tegen discriminatie en onderdrukking en het onderzoek naar en het volgen van interetnische spanningen en conflicten.
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
Landelijke Prijs Wetenschapswinkels Margriet Braam van de Wetenschapswinkel van de Universiteit Utrecht heeft op 7 oktober de prijs voor het beste onderzoek van de Nederlandse wetenschapswinkels ontvangen. Zij wint 500 euro voor haar onderzoek ‘Vaders wil, geen wet meer?! – Een onderzoek naar gelijke behandeling van man en vrouw bij de bepaling van de achternaam van hun kind’. In opdracht van het Clara Wichmann Instituut onderzocht Braam hoe gelijkheid tussen de gehuwde vader en moeder bewerkstelligd kan worden wanneer zij de achternaam van hun kind bepalen. Doen de ouders nu niets dan krijgt het kind de achternaam van de vader. Braam concludeert dat ouders moeten kunnen kiezen voor een dubbele achternaam. Ook vindt ze dat per kind gekozen moet kunnen worden. De onderzoekster pleit ook voor een geboorteloket in het ziekenhuis. Nu moet een moeder binnen drie dagen na de bevalling persoonlijk aangifte doen als zij haar kind haar naam wil geven. De criteria waarop de jury de onderzoeken heeft beoordeeld zijn: maatschappelijke vernieuwing en relevantie, klanttevredenheid, wetenschappelijke kwaliteit en de bereikte leerdoelen voor de betrokken stu dent/onderzoeker.
Adriaan Bos
Talentscouting 2005: Huldiging beste studenten Aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht zijn op maandag 10 oktober zes rechten studenten feestelijk gehuldigd voor hun bijzondere prestaties in het eerste studiejaar. De studenten hebben uitzonderlijk hoge cijfers gehaald en bovendien zonder herkansingen aan alle studieverplichtingen voldaan. De beste student is Lorin van Nuland met een cijfergemiddelde van 8,85. De overige studenten zijn Fé van Nordwijk (8,42), Suzanne van Knippenberg (8,28), Matthijs Haarsma (8,14); Claudia Hocks (8,14) en Bas Megens (8,14). Talentscouting 2005 is onderdeel van een stimuleringsprogramma voor bijzondere studieprestaties. Het Bestuur van de Faculteit wil aldus talenten verder ontwikkelen en behouden en heeft hiervoor enkele bijzondere voorzieningen getroffen.
1975
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1976
agenda Hoogleraren Jan Brouwer is per 1 september 2005 benoemd tot hoogleraar Algemene Rechtswetenschap bij de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen. Brouwer richt zich in zijn onderzoekswerk met name op vraagstukken over openbare orde en op internationale en nationale regelgeving. Daarnaast heeft hij veel ervaring op onderwijsgebied. Vanaf 1981 is Brouwer verbonden aan de RUG, bij de vakgroepen Volkenrecht, Inleiding, Algemene Rechtswetenschap en Staatsrecht, vanaf 1996 als universitair hoofddocent bij Algemene Rechtswetenschap. Verder is Brouwer lid van de bezwaarschriftencommissies van de ministeries van VWS en OCW, rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Assen en Honorair Consul van Frankrijk in Groningen. Mr Pieter van Vollenhoven is per 1 oktober benoemd tot praktijkhoogleraar risk management voor de opleiding bestuurskunde aan de Universiteit Twente. Het is voor het eerst dat een lid van het Koninklijk Huis tot hoogleraar is benoemd. De Universiteit Twente wil met het aanstellen van praktijkhoogleraren de kennis en ervaring van topmensen uit bedrijfsleven, overheid en de zorgsector inzetten bij het onderwijs aan de studenten. Van Vollenhoven is zowel nationaal als internationaal betrokken bij de veiligheidszorg. In 1975 als adviseur van het ministerie van VWS en sindsdien was hij voorzitter van vele organisaties op het gebied van veiligheid, zoals de Raad voor de Verkeersveiligheid, de Spoorwegongevallenraad en de Raad voor de Transportveiligheid. Ook is Van Vollenhoven o.a. medeoprichter en bestuurslid van de European Transport Safety Council en medeoprichter en chairman emeritus van de International Transportation Safety Association. In 2004 trad hij toe tot de Group of Experts on Accident Investiga tion, die de Europese Commissie adviseert.
Wisselleerstoel Piet Gilhuis Het faculteitsbestuur van de Juridische faculteit in Tilburg heeft besloten om een wisselleerstoel in te stellen die de naam van de op 24 februari 2005 overleden professor Piet Gilhuis draagt. De bekendmaking van dit besluit valt samen met de verjaardag van de overleden Gilhuis, 5 oktober. Het doel van de wisselleerstoel is om met steeds andere personen permanent de internationale academische activiteit op het gebied van milieurecht te stimuleren. Op dat vakgebied was prof. dr. Piet Gilhuis van grote betekenis. Hij was een voorloper op het terrein van het milieurecht, zoals onder meer bleek uit zijn inaugurele rede ‘Milieurecht op weg naar de jaren negentig’ (1988) en de vele innovatieve projecten van zijn promovendi. Met de leerstoel worden de academische verdiensten van Gilhuis op dit gebied in ere gehouden. Het is nog niet bekend wie de eerste hoogleraar is die deze wisselleerstoel zal gaan bekleden. Het is de bedoeling om tweejaarlijks een nieuwe kandidaat te benoemen.
1976
De agenda is ook te raadplegen op internet: www.njb.nl
Visie Bot op hervorming Verenigde Naties Op vrijdag 28 oktober houdt Minister Bot van Buitenlandse Zaken een voordracht over de hervorming van de Verenigde Naties en de visie daarop van de Nederlandse regering. Voorafgaand vindt een paneldiscussie plaats met als deelnemers onder meer dr. P. van der Ham (Clingendael), prof. dr. André Nollkaemper (hoogleraar Internationaal recht) en prof. dr. Ruud Janssens (hoogleraar Amerikanistiek). Maarten Huygen (NRC Handelsblad) treedt op als gespreksleider. In de discussie gaat het zowel om de vraag hoe verschillende landen aankijken tegen de rol van de VN in de internationale betrekkingen, als om de vraag welke hervormingen wenselijk zijn om het functioneren van de VN te verbeteren op terreinen als vredeshandhaving, mensenrechten, veiligheid, vluchtelingenhulp en ontwikkelingsproblematiek. Tijd: 16:00 – 19:00 uur Plaats: Prins Hendrikkade 189B Amsterdam Inlichtingen en aanmelding: De voordracht en discussie worden georganiseerd door de International School for Humanities and Social Sciences (ISHSS) van de UvA. De voertaal is Engels. Informatie is te verkrijgen bij Nicole Thijssens, tel. (020) 5253530, e-mail:
[email protected]
Belangenafweging door de rechter Het E.M. Meijers Instituut, het onderzoeksinstituut van de Leidse rechtenfaculteit organiseert op vrijdag 28 oktober het symposium belangenafweging door de rechter. Sprekers zijn dr. C.E. Smith (inleiding), afdeling encyclopedie, Universiteit Leiden, prof. mr J.M. Smits, civiel recht, Universiteit Maastricht, dr. K. Rozemond, afdeling strafrecht, Vrije Universiteit Amsterdam, dr. J. H. Gerards, departement publiekrecht, Universiteit Leiden. Verder zijn er parallelsessies met als doel de vragen betreffende de ochtendsessie in klein gezelschap te bespreken. In de plenaire eindsessie worden de uitkomsten hiervan teruggekoppeld. Tijd: 10.30 uur (vanaf 10.00 uur ontvangst met koffie)-17.15 uur (borrel na afloop) Plaats: Plenaire zaal A008, workshopzalen A002 en A028, Kamerlingh Onnes Gebouw, Steenschuur 25, Leiden Inlichtingen en aanmelding: e-mail E.M. Meijers Instituut, mw. K. van Heijningen, tel. (071) 5275200,
[email protected] Er zijn geen kosten aan dit symposium verbonden.
Sport en Recht De Vereniging voor Sport en Recht houdt op donderdag 3 november haar jaarvergadering. Het thema van het wetenschappelijke deel van de vergadering luidt: Portretrechten en nieuwe media. Zeker ook vanwege de opkomst van de nieuwe media zijn de mogelijkheden om van portretrechten gebruik of misbruik te maken sterk toegenomen. Vragen die zich aandienen, zijn o.a. hoe ver de bescherming van de portretrechten reikt en of dat alleen voor ‘BN-ers’ geldt of ook voor iedere amateursporter. En: waar ligt de grens tussen verzilverbare populariteit en vrije
21 oktober 2005
afl. 37
NJb
05 37 10 info
17-10-2005
16:40
Pagina 1977
ACTUALITEITEN AGENDA
nieuwsgaring? Ook kan men zich afvragen waar de mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van de handhaving liggen. Inleidingen over deze onderwerpen worden gegeven door mr H.J.A. Knijff en prof. mr D.J.G. Visser. Verder zal er een paneldiscussie met mr. Humberto Tan. Verder zal de prof. mr N.J.P. Giltay Veth scriptieprijs van de Vereniging voor Sport en Recht worden uitgereikt. Tijd: 15.00-18.15 uur Plaats: KNVB Sportcentrum, Woudenbergseweg 56, Zeist Inlichtingen en aanmelding: Niet-leden kunnen de vergadering bijwonen na voorafgaande aanmelding bij de secretaris, mr R.J.A. Dil, postbus 560, 6800 AN Arnhem. Aldaar ook informatie over opleidingspunten bij deelname door advocaten. Kosten van deelname niet-leden: € 50 (inclusief boek). Deelname voor leden is kosteloos.
Prostitutiebeleid Op 11 november organiseert de Vereniging voor bestuursrecht (VAR) de studiemiddag Lust of Last. Het onderwerp betreft de beleidsmatige en juridische aspecten van het lokale prostitutiebeleid. Een ieder is welkom aan de studiemiddag deel te nemen, in het bijzonder de gemeenten. Tijd: vanaf 14.00-17.00 uur (ontvangst met koffie en thee vanaf 13.30 uur). Borrel vanaf 17.00 uur Plaats: Zalencentrum Hoog Brabant in Utrecht Inlichtingen en aanmelding: www.verenigingvoorbestuursrecht.nl of bij mw. mr S. van Heukelom-Verhage, tijdens kantooruren bereikbaar op tel. (070) 5153961 of via e-mail:
[email protected]. De kosten bedragen € 25 te voldoen op girorekening 41521 t.n.v. VAR Vereniging voor bestuursrecht, Berlageplan 57, 2728 EC Zoetermeer. Aanmelding is definitief na ont vangst van genoemde bijdrage.
24 oktober 25 oktober 26 oktober 27 oktober 27 oktober 28 oktober 28 oktober 28 oktober 31 oktober 31 oktober 2 november
Nexus conferentie 2005 Op zondag 13 november vindt de Nexus conferentie plaats. Onderwerp is ‘What is a Good Society? Part 1. Mass Democracy on Trial’. Het Nexus Instituut bestudeert het Europese cultuurgoed in zijn kunstzinnige, levensbeschouwelijke en filosofische samenhang om zo inzicht te bieden in eigentijdse vragen en vorm te geven aan het cultuurkritische debat. Sinds 1996 wordt jaarlijks een internationale publieksconferentie georganiseerd. Inlichtingen en aanmelding: Nexus Instituut e-mail:
[email protected] of tel. (013) 4663450 (tijdens kantooruren). Het internet-adres is: www. nexus-instituut.nl.
Nieuwe Zorgverzekeringswet De Nederlandse Vereniging voor Europees Recht houdt op vrijdag 18 november haar gebruikelijke najaarsvergadering. Na een korte huishoudelijke vergadering zal aan de hand van de preadviezen van mr G.J.A. Hamilton, directeur Wetgeving en Juridische Zaken van het ministerie van VWS en van de heer mr B.H. ter Kuile, oud-advocaat en emeritus-hoogleraar Europees Recht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam worden gediscussieerd over het onderwerp ‘De herziening van de gezondheidszorg, in relatie tot het vrije dienstenverkeer’. Daarbij wordt vooral aandacht besteed aan de nieuwe Zorgverzekeringswet maar ook aan de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen. Tijd: 15.45 uur huishoudelijke vergadering (ontvangst vanaf 15.15 uur), 16.00 uur inhoudelijke vergadering. Receptie na afloop. Plaats: Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap, Van Eeghenstraat 222, Amsterdam Inlichtingen en aanmelding: Secretariaat NVER:
[email protected] of fax (070) 5153101. Aldaar ook infor matie over opleidingspunten.
Kwaliteitsbewaking regelgeving (NJB 2005/34/p. 1827) Personenvennootschappen. Juridisch Genootschap ’s-Hertogenbosch (NJB 2005/28/ p. 1503) Congres toekomst ambtelijke status (NJB 2005/36/p. 1930) Vergelijkende geneesmiddelenreclame (NJB 2005/27/p. 1447) Cursus Immigratierecht – asiel (NJB 2005/28/p. 1503) geDONN(d)ER in de Bajes? Symposium (NJB 2005/36/p. 1930) Hervorming Verenigde Naties (NJB 2005/37/p. 1976) Belangenafweging door de rechter (NJB 2005/37/p. 1976) Aanpak huiselijk geweld (NJB 2005/27/p. 1447) Zero tolerance: een noodzakelijk kwaad? (NJB 2005/35/p. 1870) Urios symposium EU in Conflict (NJB 2005/30/p. 1602)
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op de NJB-Internet-site www.njb.nl
NJb
afl. 37
21 oktober 2005
1977