PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/95499
Please be advised that this information was generated on 2015-11-03 and may be subject to change.
e e l k e de jong
Inleiding
In de jaren 2008-2010 hebben we de diepste economische crisis na die van de jaren dertig van de vorige eeuw meegemaakt. Het lijkt erop dat het ergste voorbij is. Eind 2010 groeide China al weer zo snel dat men bang is voor inflatie en daarom de reserve-eisen van de banken heeft verhoogd. In Europa groeit een land als Duitsland meer dan velen hadden verwacht. Voor Nederland geldt dat er weer enige groei is en dat de werkloosheid veel minder is gestegen dan was verwacht. Ze daalt zelfs al weer. Problemen blijven er wel rond de financierbaarheid van overheidsschulden, zoals die van Griekenland, Ierland, Portugal en Spanje. Hoewel er dus problemen blijven en er sommige (zoals die van de staatsschulden) bij zijn gekomen, is het zo langzamerhand tijd om na te gaan hoe dit allemaal heeft kunnen gebeuren. Belangrijker, wellicht, hoe we dit in de toekomst kunnen voorkomen. Zijn er verantwoordelijken aan te wijzen? Of zit de mens zo in elkaar dat we moeten leren leven met het gegeven dat er zo nu en dan een crisis nodig is om ontspoord gedrag te corrigeren? Deze vragen stonden centraal op het symposium van de Adelbertvereniging, de Stichting Thomas More en het Thijmgenootschap dat op 2 december 2010 in Utrecht werd gehouden. In dit boek zijn de bijdragen aan dit symposium gebundeld. Ethische uitspraken dienen altijd gebaseerd te zijn op de werkelijkheid. Vandaar dat deze bundel begint met een beantwoording van de vraag: hoe heeft het zover kunnen komen? In het artikel ‘Het ontstaan van de kredietcrisis’ beschrijft De Jong de oorzaken van de crisis van 20082010. Dit zijn de door de academische en praktische analisten algemeen aanvaarde oorzaken en ontwikkelingen. Het
7
blijkt dat moeilijk één bepaalde oorzaak en één bepaalde partij als hoofdveroorzaker kan worden aangewezen. De verantwoordelijken zijn van hoog tot laag aan te wijzen: regeringen, toezichthouders, bankiers en consumenten. Allen hebben een tijdlang geprofiteerd van de omstandigheden, al had men kunnen weten dat het niet altijd goed kon gaan. Sommigen realiseerden zich dat wel, maar dachten dat het wel wat mee zou vallen. Anderen wezen wel op deelaspecten die uit de hand liepen, maar kregen geen gehoor of hadden de ernst niet door omdat ze slechts oog hadden voor een klein deel van het geheel. Als zoveel partijen erbij betrokken zijn, wordt het beantwoorden van de vraag wie in welke mate verantwoordelijk is, erg ingewikkeld. In deze bundel worden de verantwoordelijkheden gesplitst in die van de autoriteiten en dan vooral de toezichthouders, en die van de consumenten. Arnoud Boot gaat in op de positie van de toezichthouder. Hij laat zien dat de beleidsruimte van de toezichthouder sterk afhankelijk is van politieke krachten. In de Verenigde Staten heeft de politiek in de jaren negentig wetgevingsvoorstellen tegengehouden die de toezichthouder had voorgesteld om de controle op financiële instellingen te verbeteren. De grote financiële instellingen dreigden anders hun bijdrage aan het Congres te verminderen. Aan de andere kant is de toezichthouder deels afhankelijk van de banken waar toezicht op gehouden wordt. Hij moet de juiste informatie krijgen van de ondertoezichtgestelde. Bovendien is het een menselijke trek om zich te vereenzelvigen met de ondertoezichtgestelde. Boot pleit daarom voor meer Europees toezicht. De menselijke neiging van de toezichthouder om zich te identificeren met de ondertoezichtgestelde brengt ons bij de gedragseconomie. Dat is het onderdeel van de economie dat inzichten van de psychologie toepast op het economisch gedrag. Door middel van een interview met De Jong, legt Henriëtte Prast uit welke menselijke neigingen bij alle partijen een rol hebben gespeeld, waardoor de crisis
8
heeft kunnen ontstaan. Rampbijziendheid is in dit verband een belangrijk kenmerk. Als een ramp net gebeurd is, zijn we geneigd de kans op een volgende ramp te overschatten. In de loop van de tijd vervaagt deze herinnering en uiteindelijk kunnen we het ons niet meer voorstellen. Het zich niet meer kunnen voorstellen verandert ten slotte in het denken dat het niet meer kan gebeuren. Dan wordt er geen rekening mee gehouden en alle signalen die erop wijzen dat het mis kan gaan, worden genegeerd. Deze wetmatigheden hebben betrekking op alle betrokkenen: politici, bankiers, consumenten en academische en professionele analisten. Alle drie hierboven beschreven bijdragen concluderen dat de huidige crisis niet veroorzaakt is door één specifieke groep. Eerder is het zo dat vele verschillende partijen, vaak om begrijpelijke redenen, signalen niet hebben opgepakt. Als dat de conclusie is, dan wordt het verantwoordelijk stellen van één groep voor de aangerichte schade wel erg moeilijk. De laatste twee bijdragen aan de bundel behandelen de ethische aspecten van de crisis en formuleren een visie op de economisch handelende mens die een alternatief moet vormen voor de homo economicus. In zijn bijdrage over de verantwoordelijkheid voor de financiële crisis concludeert Claassen, evenals in de eerdere analyses in dit boek wordt gedaan, dat iedereen verantwoordelijk is. Dit impliceert dat in de huidige situatie het publieke belang niet goed verdedigd wordt. Om dat wel te kunnen, ontwikkelt Claassen een alternatief op basis van de republikeinse theorie van het publieke belang. In deze theorie staat het burgerschap centraal: het handhaven en laten groeien van de politieke gemeenschap. Claassen introduceert de homo reciprocans, de wederkerige mens. Het blijkt namelijk dat verreweg het grootste deel van de mensen in principe wel wil samenwerken. Men is niet altijd op eigen belang uit maar wil ook weer niet als een gekke Henkie overkomen, die altijd alles voor een ander doet. Het is nu zaak de voorwaarden te scheppen die de mensen verleiden tot samenwerken.
9
Volgens Claassen zijn hiervoor nodig: heldere normen, transparantie en gerichte straffen, het minimaliseren van de kosten van goed gedrag en ten slotte opleiding in die zin dat men de indruk moet hebben dat de groep goedwillenden in de meerderheid is. Benadert Claassen de verantwoordelijkheid vanuit de republikeinse theorie van het publieke belang, Van Stichel neemt een christelijk, in het bijzonder rooms-katholiek, uitgangspunt. Zij bekritiseert het mensbeeld dat door de homo economicus wordt opgeroepen als te veel gericht op het individu. Te weinig wordt rekening gehouden met de gevolgen van het individuele handelen voor sociale verbanden. De nadruk ligt daardoor naar haar mening te veel op het hebben van goederen en te weinig op het zijn van iemand. Net als Claassen benadrukt ze de wederkerigheid van menselijke relaties. Aangezien volgens de chris telijke sociale leer de mens beeld van God is, betoogt ze dat menselijke relaties vergeleken kunnen worden met de relatie tussen de drie verschillende goddelijke personen van het trinitaire godsbeeld. Deze drie personen zijn gelijkwaardig en vormen samen het christelijke godsbeeld. Zo moeten ook de relaties tussen mensen zijn: de verschillende mensen zijn gelijkwaardig en bouwen samen de gemeenschap. Het is opmerkelijk hoe zowel Claassen als Van Stichel de wederkerigheid van menselijke relaties benadrukt. Hierbij komen ze, Van Stichel verwijst er in een noot ook naar, dicht bij het begrip mutual sympathy, zoals dat is gedefinieerd door de grondlegger van de economie, Adam Smith. Mutual sympathy (wederkerige betrokkenheid) wordt door Smith in zijn boek The Theory of Moral Sentiments geïntroduceerd met de woorden: “But whatever may be the cause of sympathy, or however it may be excited, nothing pleases us more than to observe in other men a fellow-feeling with all the emotions of our own breast, nor are we ever so much shocked as by the appearance of the contrary.”1 In wezen brengt de huidige crisis ons dus terug
10
bij het gedachtegoed van de grondlegger van de economische wetenschap. Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken een aantal personen te bedanken. Het symposium in Utrecht was het derde a rt-symposium, dat wil zeggen het derde symposium georganiseerd als een samenwerking tussen de Adelbertvereniging, de Stichting Thomas More (voorheen Radboudstichting) en het Thijmgenootschap. Tevens was het de gelegenheid waarop de Adelbertvereniging haar 75-jarig bestaan vierde. Daarom heeft de Adelbertvereniging, in de persoon van Leo Gerards, de logistiek ter plaatse – het Educatorium van de Universiteit Utrecht – geregeld. Dianne Dekker, Hans Wennink en hun team van de Stichting Thomas More hebben de organisatie van het gehele congres verzorgd en Theo Bemelmans heeft gezorgd voor de powerpoint-presentaties en het koor. Allen heel hartelijk dank. Lotte Braeken wil ik bedanken voor het uittypen van de toespraak van Boot en het interview met Prast. noo t 1. Dit zijn de beginwoorden van ‘Chapter 2: Pleasure of Mutual Sympathy’ van A. Smith The Theory of Moral Sentiments, Oxford 1976 [1759], Clarendon Press, p. 13.
11
e e l k e de jong
Het ontstaan van de kredietcrisis
i n l e i di ng In het najaar van 2008 raakt de wereldeconomie in een diepe recessie. De internationale handel daalt dramatisch. In de periode van oktober 2008 tot januari 2009 daalt de uitvoer van Japan met 36 procent en die van het eurogebied met ruim 15 procent. Het gevolg is een sterke daling van productie en werkgelegenheid.1 Nog nooit eerder was na de Tweede Wereldoorlog een dergelijke grote val in economische activiteit waargenomen. Voorafgaand aan deze economische recessie is er onrust op de financiële markten. Deze onrust begint al in 2007, wanneer blijkt dat veel Amerikaanse huizenbezitters hun hypotheek niet kunnen aflossen. Deze hypotheken zijn gebruikt als onderpand voor andere financiële producten. De laatste zijn aan verschillende beleggers, zoals pensioenfondsen, andere institutionele beleggers en banken over de hele wereld verkocht. Het resultaat hiervan is dat een betrekkelijk lokaal probleem – namelijk dat een deel van de Amerikaanse hypotheken niet wordt afgelost – wereldwijde gevolgen heeft. De ontwikkelingen komen in een neerwaartse spiraal als op 15 september 2008 de investeringsbank Lehman Brothers failliet gaat. Deze blijkt met heel veel andere financiële instellingen over de hele wereld verbonden te zijn, waardoor nog meer financiële instellingen in de problemen raken. Bovendien is het onduidelijk waar de grens ligt tussen banken die wel en die niet door de overheid gered worden. Deze hoge mate van onzekerheid zorgt ervoor dat het onderlinge vertrouwen tussen de banken
12
verdwijnt. Men durft geen leningen meer aan elkaar te verstrekken. De kredietverlening aan particuliere bedrijven wordt drastisch teruggeschroefd. Waar banken in de voorafgaande jaren wellicht wat al te scheutig waren geweest in hun kredietverlening, worden ze nu erg terughoudend. Bedrijven kunnen moeilijk of geen kredieten meer krijgen. Hierdoor valt de vraag weg en ontstaat de economische crisis. Deze economische crisis werd dus veroorzaakt door de financiële crisis, die bekend is geworden als de kredietcrisis of in het Engels de subprime crisis. De Engelse term verwijst naar de hypotheken waar alles mee is begonnen: hypotheken die waren afgesloten met mensen met een lage (subprime) kredietwaardigheid. De vraag die dan rijst is: hoe heeft de kredietcrisis kunnen ontstaan? In dit hoofdstuk zet ik de hoofdredenen van deze crisis uiteen. Het standpunt dat beschreven wordt, is de vrij algemeen aanvaarde verklaring van deze crisis. Deze verklaring kan in vier delen worden opgesplitst. Allereerst komt er te veel geld in het financiële systeem. Het beleid om de Chinese munt een lage waarde te geven speelt in deze fase een belangrijke rol. Doordat er veel geld in het systeem komt, is de rente uitzonderlijk laag. Dit leidt ertoe dat de gewone kredietnemers van banken al voorzien zijn. Banken moeten op zoek naar nieuwe klanten, die per definitie minder kredietwaardig zijn. Dit is de tweede fase. De derde fase begint als de banken het hogere krediet risico willen spreiden. Zij verkopen de risicovolle producten door aan anderen. Deze zijn graag bereid ze te kopen, want de verwachte rendementen zijn veel hoger dan de lage rentes op obligaties. Deze lage rentes zijn erg vervelend voor institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Zij hebben verplichtingen die vaak gebaseerd zijn op de veronderstelling dat met risicoloos beleggen gemakkelijk vier procent aan rendement gehaald kan worden. Kan dat niet, dan is de neiging groot in risicovollere producten te beleggen. Tijdens de tweede en derde fase wordt dus steeds meer risico genomen; ban-
13
ken geven kredieten aan personen die voorheen niet of nauwelijks krediet konden krijgen en beleggers nemen steeds meer risico om een goed rendement te halen. Dit gaat goed zolang de rente laag blijft. Stijgt de rente, dan komen we in de vierde fase. Dit is de fase waarin de crisis uitbreekt. Door de stijgende rente kunnen sommigen de rente en aflossing op de leningen niet meer betalen. Dan blijkt dat het ene financiële product op het andere is gestapeld, waardoor bij het omvallen van één onderdeel het geheel als een kaartenhuis in elkaar stort. Het proces dat het ontstaan van de crisis beschrijft is niet nieuw. In grote lijnen heeft het zich eerder voorgedaan.2 Heeft dan niemand voorzien dat het mis zou gaan? Aan het einde van dit hoofdstuk bespreek ik een paar auteurs en beleidsmakers die voor (een deel van) de gevaren hebben gewaarschuwd. Toch is daar niet of in onvoldoende mate op gereageerd. Waarom niet? Daarover gaat een groot deel van de rest van deze bundel. t e v e e l ge l d Waardoor is er te veel geld in het westerse financiële systeem gekomen? Voor een groot deel is dit te verklaren uit het gedrag van de Chinese en Amerikaanse overheden. Wat is namelijk het geval? Vanaf het midden van de jaren negentig heeft China één wisselkoers. Deze wisselkoers wordt niet door vraag en aanbod bepaald, maar door de Chinese monetaire autoriteiten. Deze hebben de wisselkoers zo vastgesteld dat de Chinese munt relatief goedkoop is. Door de goedkope Chinese munt kunnen bedrijven uit China goed concurreren en worden veel in China gemaakte goederen verkocht. Het resultaat is dat China elk jaar veel meer producten aan het buitenland verkoopt dan het uit het buitenland koopt. Dit leidt tot een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans. Normaal gesproken kan dit overschot gecompenseerd worden door een tekort op de financiële rekening van de betalingsbalans
14
(tot 2000 bekend als de kapitaalrekening). Een tekort op de financiële rekening betekent dat Chinese burgers en bedrijven geld hebben geïnvesteerd in buitenlandse beleggingen: obligaties, aandelen en onroerend goed. Dit gebeurt niet of te weinig. Er zijn verschillende redenen waarom Chinese particuliere partijen niet of niet voldoende beleggen in het buitenland. De eerste is een economische. Zoals hiervoor al is aangegeven wordt de waarde van de Chinese munt laag gehouden. Sommigen – vooral de Verenigde Staten – beschouwen dit als oneerlijk en pleiten daarom al jaren voor een waardestijging van de Chinese yuan. De Chinese autoriteiten hebben de munt ook wel wat in waarde laten stijgen, maar dat gaat heel langzaam. Een wisselkoers is een relatieve prijs: het is de prijs van de Chinese yuan in termen van de us dollar of de euro. Een stijging van de waarde van de yuan in termen van de dollar betekent een even zo grote waardedaling van de dollar in termen van de yuan. De druk om de yuan op te waarderen is dus gelijk aan de druk de dollar af te waarderen in termen van de yuan. Kortom, als een Chinese investeerder in dollars of euro’s belegt, loopt hij of zij een grote kans dat de waarde van zijn of haar bezittingen uitgedrukt in de Chinese yuan daalt. Daardoor daalt ook zijn rendement op de dollarbelegging en neemt de neiging in dollars (euro’s) te beleggen af. Bovendien, door de hoge economische groei in China zijn daar genoeg investeringsmogelijkheden met hoge rendementen. Deze hebben niet het risico van waardedaling door een lagere waarde van de dollar of euro. Ten slotte zijn de overschotten op de lopende rekening zo groot dat het ook voorstelbaar is dat de bedrijven niet zo snel goede beleggingsmogelijkheden zien. Samenvattend, op grond van economische overwegingen valt prima te begrijpen dat Chinese bedrijven en instellingen niet veel in het buitenland beleggen. Daar komen nog een paar politieke redenen bij. Allereerst heeft China geen vrij kapitaalverkeer. Dit bemoei-
15
lijkt het investeren in en vanuit China. Verder worden niet alle Chinese investeringen in het buitenland gewaardeerd. Vooral als het fysieke zaken zijn, zoals een bekend gebouw of het beheer van een haven, komt er in het buitenland vaak weerstand. We gaan ons tafelzilver toch niet aan de Chinezen verkopen en daardoor misschien ook politieke macht uit handen geven? Het gevolg van het bovenstaande is dat de Chinese exporteurs hun opbrengsten niet in het buitenland beleggen maar in China zelf. Met de uit de verkoop van goederen verkregen dollars gaan ze naar de Chinese centrale bank en wisselen de dollars om in Chinese yuan. De centrale bank krijgt op die manier dollars. De Chinese monetaire reserves nemen toe. Deze reserves zijn bedoeld om in tijden van nood de eigen munt te verdedigen en worden daarom belegd in obligaties met een korte looptijd. Dan kan de centrale bank, indien nodig, de beleggingen snel verkopen om de eigen munt te verdedigen. De Chinese centrale bank heeft de monetaire reserves voor een groot deel belegd in kortlopend Amerikaans schatkistpapier. Nu wil het geval dat vanaf 2002 dit de Amerikaanse regering heel goed uitkomt. Na de aanslagen van 11 september 2001 meent de regering-Bush de belangen van de Verenigde Staten het beste te dienen door een oorlog met Irak te beginnen. Dat kost geld. Dat kan op drie manieren verkregen worden. De regering kan de belasting verhogen. Dat staat bij de Republikeinen gelijk aan vloeken in de kerk en kan daarom niet. De regering kan ook de uitgaven op andere posten verminderen. Dat is vaak lastig vanwege al aangegane verplichtingen en maakt een regering ook niet populairder. Ten derde kan ze het geld lenen, en dat is wat de regering-Bush heeft gedaan. Onder normale omstandigheden leidt een dergelijke grote vraag naar geld tot een, waarschijnlijk forse, rentestijging. Dat is nu niet gebeurd omdat de Chinezen bereid waren de staatsobligaties van de Verenigde Staten te kopen. Hoewel de Amerikaanse overheid een groot beroep deed op de kapitaalmarkt, bleef
16
door de bereidheid van de Chinezen om de tekorten te financieren, de rente dus laag. Er is ook nog een Amerikaanse oorzaak van de lage rente, namelijk het ruime monetaire beleid van de Ame rikaanse centrale bank. In de jaren negentig beleven de aandelenmarkten gouden tijden. De prijzen van de aandelen stijgen aan één stuk door. Verschillende beleggingsfondsen doen goede zaken. Een belangrijk fonds was Long-Term Capital Management, dat winsten maakte door gebruik te maken van kleine prijsverschillen op de financiële markten. Door grote posities in te nemen kon het ondanks de geringe prijsverschillen veel winst maken. In de eerste jaren – het fonds is opgericht in 1994 – ging dit goed. Tijdens de crisis van 1998 rond de Russische roebel kon de Russische overheid niet meer aan haar verplichtingen voldoen. Beleggers raakten in paniek en Long-Term Capital Management kon niet op tijd al zijn posities afwikkelen. Het bedrijf ging failliet. De Federal Reserve Bank van New York was bang dat hierdoor een kettingreactie zou ontstaan die de hele financiële sector zou treffen en vroeg daarom aan verschillende belangrijke banken om geld in te leggen in een noodfonds van ruim 3,6 miljard dollar. Deze banken moesten dat geld ook lenen. Vandaar dat zij informeel druk legden op het Federal Reserve System (de fed, de Amerikaanse centrale bank) om de rente laag te houden. Een andere reden was dat na het uiteenspatten van de internetbubbel in 2000 de fed de economie wilde stimuleren om daarmee te voorkomen dat een diepe recessie zou ontstaan. De fed moet namelijk zorgen voor een lage inflatie en voor economische groei. De Europese Centrale Bank (ecb) heeft deze dubbele doelstelling niet; hij moet zijn beleid alleen richten op het beheersen van de inflatie. Greenspan, de voorzitter van de fed, had in deze periode het idee dat hij door het sturen van de rente een recessie zou kunnen voorkomen. Vaak leidde dat tot een (te) lage rente. De Europeanen werd in die tijd, de eerste jaren van
17
deze eeuw, wel verweten dat ze met hun, in Amerikaanse ogen, hoge rente de economie vernielden. Samenvattend, door de overschotten op de lopende rekening van China kwam er te veel geld in het systeem. Hierdoor werd de rente gedrukt, ook al leende de Amerikaanse regering veel geld. Verder heeft vanaf ongeveer het midden van de jaren negentig de Amerikaanse f ed ook een beleid gevoerd gericht op een lage rente. ba n k e n z oe k e n n i eu w e k l a n t e n Zoals we hierboven betoogd hebben, is de rente vanaf ongeveer de eeuwwisseling erg laag. Deze lage rente heeft twee gevolgen. De eerste is dat de gewone kredietnemers van banken al zijn voorzien. Immers, een bedrijf dat denkt voor een investering zes procent rente te kunnen opbrengen kan zeker vijf procent rente betalen. Omdat de gebruikelijke klanten al zijn voorzien, moeten de banken op zoek naar nieuwe klanten om hun winst op peil te houden. Banken gaan op zoek naar nieuwe klanten. Dit zijn klanten die onder normale omstandigheden niet kredietwaardig worden geacht. In dit geval zijn deze nieuwe klanten Amerikaanse burgers met een tijdelijk arbeidscontract en geen eigen vermogen. Hoewel ze weinig tot geen zekerheden bieden, wordt aan hen wel een hypotheek verstrekt. Waarom zijn deze Amerikaanse ninja’s (No Income, No Job, no Assets) de nieuwe klanten van de banken geworden? Hiervoor zijn verschillende redenen die zowel aan de kant van de vragers als aan de kant van de aanbieders van de hypotheken liggen. De vraag naar hypotheken wordt in Amerika mede gestimuleerd door het ontbreken van een sociale huur sector. Een gezin met weinig inkomen is dan al gauw overgeleverd aan de commerciële huursector, waar de huren veel hoger zijn dan wanneer er sociale huurwoningen beschikbaar zouden zijn. Door dit gebrek aan een alternatief is het aantrekkelijk een eigen huis te kopen. Bovendien,
18
de huizenprijzen waren tot dan toe steeds gestegen, dus als men aanneemt dat ze ook in de toekomst stijgen, dan is er geen probleem. Mochten de inkomsten tegenvallen, dan kan het huis alsnog verkocht worden. Daarnaast kan in veel Amerikaanse staten de inwoner van een huis de sleutels bij de bank inleveren en is hij of zij daarmee van de hypotheeklast af. Kortom, het alternatief om een eigen huis te kopen is in Amerika aantrekkelijker dan in Nederland. Dit wordt nog aangewakkerd door de algemene mening en het politieke ideaal dat iedereen een eigen huis zou moeten bezitten. Verder was het in de jaren negentig steeds gebruikelijker geworden hypotheekleningen te gebruiken voor het aankopen van duurzame consumptiegoederen in plaats van het financieren van het huis zelf.3 In deze tijd daalt de rente omdat de inflatie daalt en laag blijft. De inflatie kan laag blijven omdat de productie van veel goederen overgeheveld wordt naar goedkopere landen, voornamelijk China. Deze verschuiving van productie tast het inkomen van een deel van de Amerikaanse bevolking aan, die dit opvangt door bestedingen te financieren met een extra hypotheek. De hypotheek is weer goedkoop omdat de rente laag is en men algemeen aanneemt dat de huizenprijzen blijven stijgen. Dit proces zet in deze eeuw door, maar de kwaliteit van de leners wordt wel steeds slechter. Bovendien gaan privépersonen uit speculatieve motieven huizen kopen en verkopen. Aan de kant van de banken is er ook druk om hypotheken aan personen met een laag inkomen te verstrekken. Dit wordt ingegeven door regelgeving van de federale overheid. Wat is namelijk het geval? In 1977 wordt de Community Reinvestment Act (cr a) aangenomen. Op zich is dit een zeer onschuldige wet, die banken verbiedt om bij het verlenen van kredieten (waaronder hypotheken) de lener te selecteren op grond van de postcode. Iemand die in een gebied woont waarin het gemiddeld inkomen laag is, mag geen lening geweigerd worden omdat het gemiddelde inkomen laag is. Banken mogen alleen naar de kredietwaardigheid van de persoon zelf kijken. 19
In 1994 wordt de cr a van stal gehaald als de banken een verzoek indienen voor het toestaan van interstate banking. Na de grote depressie van de jaren dertig van de vorige eeuw was namelijk in de Glass-Steagall Act besloten dat Amerikaanse banken alleen maar bank mochten zijn in één Amerikaanse staat. Men wilde zo voorkomen dat de problemen van de ene naar de andere staat zouden overslaan. Sinds ongeveer 1990 hadden Europese banken aandelen gekocht van Amerikaanse banken in verschillende Amerikaanse staten. Op die manier konden Europese banken wel in verschillende staten een bank bezitten. De Amerikaanse banken vonden dat niet eerlijk. Het Congres en verschillende consumentenorganisaties begrepen de logica van dit verzoek wel, maar wilden toch graag iets in ruil voor het verruimen van de mogelijkheid tot bankieren in de Verenigde Staten. Zij lieten bepalen dat interstate banking werd toegestaan, maar dat de banken wel geacht werden te voldoen aan de cr a-criteria. Dit laatste betekende dat de banken verplicht dan wel aangespoord werden een deel van hun leningen te verstrekken aan mensen die weinig inkomen en weinig vermogen bezitten. In 1999 herhaalde dit spel zich. Toen beklaagden de Amerikaanse banken zich over het feit dat een deel van de Europese banken niet alleen bankactiviteiten ontwikkelde maar ook verzekeringsproducten verkocht. De Amerikaanse banken mochten echter bankieren en verzekeren niet combineren. Met het aannemen van de Gramm-Leach Bliley Act werd deze mogelijkheid wel toegelaten. Weer werd een bepaling opgenomen dat de banken in ruil voor deze toezegging aan de cr a-criteria zouden moeten voldoen. Het belang van deze wetgeving in het ontstaan van de kredietcrisis wordt betwist. Sommigen zeggen dat de bepalingen wel in de wetten zijn opgenomen maar dat er feitelijk weinig mee is gedaan. Anderen beweren dat er duidelijke doelen aan de banken werden opgelegd. Ze zouden een bepaald percentage van hun leningen aan arme mensen moeten verstrekken. Arnold Schilder, de toenmalige
20
directeur toezicht van De Nederlandsche Bank, noemt vier procent. 4 Wat de waarheid ook is, duidelijk is wel dat de algemene opinie en de overheid in de Verenigde Staten het verstrekken van deze hypotheken aanmoedigden. de ba n k e n de l e n h e t r i sico m e t i n v e s t e e r de r s De banken die de subprime hypotheken verstrekt hadden, beseften wel dat ze hierdoor een verhoogd risico op wanbetaling liepen. Ze probeerden daarom het risico te verminderen door het te spreiden, een op zich normale praktijk voor het beheersen van het kredietrisico van een bank. De manier waarop dit gebeurde was als volgt. De individuele hypotheekleningen waren te klein om zomaar te verkopen. Daarom maakten de banken pakketten van hypotheken. Deze pakketten bevatten hypotheken van verschillende kwaliteit: zowel leningen aan personen met een hoge kredietwaardigheid als aan personen met een lage kredietwaardigheid. Om nu de pakketten te kunnen verkopen werden deze gewaardeerd door zogenoemde credit rating agencies, waarvan Moody’s, Standard & Poor’s en Fitch de bekendste zijn. Deze waardering moest de mate van kredietwaardigheid van het hele pakket weergeven. Een probleem was dat de rating agencies werden betaald door de banken die de pakketten aanboden. Daardoor ontstond de neiging de kredietwaardigheid van deze pakketten hoger in te schatten dan ze werkelijk was. De pakketten werden doorverkocht aan institutionele beleggers, die deze producten maar wat graag kochten. Met de lage rente konden ze anders hun rendementsdoelstelling niet halen. De banken ontvingen geld waarmee ze nieuwe kredieten konden verstrekken en liepen niet meer het kredietrisico, zodat ze ook minder kapitaal achter de hand hoefden te houden. Een nadeel was wel dat het gemak waarmee risico kon worden doorgegeven, de bank de prikkel ontnam nog goed het risico in te schatten. Een ander probleem bleek bij het uitbreken van de crisis. 21
Wat ging er voor de banken in deze fase mis? Het was de bedoeling dat deze pakketten werden verkocht aan eindgebruikers: pensioenfondsen en investeerders die los staan van de banken. Mochten de hypotheken niet afgelost worden, dan hadden deze investeerders een probleem en zouden zij een deel van hun vermogen moeten afboeken. Vervelend, maar verder geen bedreiging voor het financiële systeem. Zo bleek het niet te zijn gegaan. Een deel van deze pakketten was aan de banken zelf verkocht, maar dan aan een andere afdeling, namelijk de afdeling die bedrijven en overheden helpt bij het naar de beurs brengen van leningen en aandelen. Als onderdeel van deze activiteiten houden de banken een handelsvolume effecten (aandelen en obligaties) aan. Ze kochten ook delen van de pakketten met hypotheken. Ook indirect bleken de banken nog het risico van de hypotheken te dragen. Hoe was dat gedaan? De hypo theken waren deels verkocht aan speciaal opgerichte juridische eenheden, de zogenoemde Special Investment Vehicles (si v) of ook wel conduits. Dit waren juridische constructies, die zelf geen vermogen bezaten. Zij leenden geld op de geldmarkt en investeerden dat in de pakketten met hypotheken. Dit was zeer aantrekkelijk, want op de geldmarkt wordt een lage rente betaald, terwijl op de hypotheken een hoge rente wordt vergoed. Er zat echter een addertje onder het gras. De looptijd van de hypotheken is vele jaren. De looptijd van de leningen op de geldmarkt is veel korter, zeg een half jaar tot een jaar. Dit verklaart deels het renteverschil tussen beide markten. De mismatch in looptijden betekent dat de si v’s regelmatig hun geldmarktleningen moesten vervangen door nieuwe leningen omdat de oude moesten worden afgelost. Samenvattend, in deze euforische fase is een fragiel evenwicht ontstaan. Personen zonder een vaste baan en vermogen hebben een huis gekocht in de vooronderstelling dat de huizenprijzen wel zullen blijven stijgen en dat ze anders wel een vaste baan zullen vinden. Financiële beleg-
22
gers hebben veel belegd in producten die hypotheken als onderpand hebben. In veel gevallen zijn deze beleggingen gefinancierd met kortlopende leningen. Mocht de rente stijgen, dan kunnen zowel de huiseigenaren als de beleggers in de pakketten met hypotheken in de problemen komen. de r e n t e s t i jgt De rente gaat stijgen en dan blijkt hoe fragiel de situatie is. Door de stijging van de rente konden de hypotheek nemers niet meer aan hun verplichtingen voldoen. De huizenprijzen daalden, dus de banken konden hun geld ook niet verkrijgen door het verkopen van het onderpand. De waarde van de hypotheekpakketten daalde. Daardoor werd het moeilijk voor de si v’s om nog leningen op de geldmarkt te krijgen. Degenen die de leningen moesten verstrekken zagen ook dat het onderpand in waarde was gedaald en wilden een hogere rente of maar een deel van het benodigde bedrag lenen. Al gauw bleek dat banken nog delen van deze hypotheekpakketten bezaten of in ieder geval het risico op wanbetaling daarop liepen. De meeste banken wisten echter niet hoeveel risico ze liepen en wisten daardoor ook niet hoeveel geld ze zelf de komende tijd nodig hadden. Bijgevolg was hun onbekend hoeveel geld ze op korte termijn konden uitlenen aan andere banken. Hierdoor kwam de interbancaire geldmarkt nagenoeg tot stilstand. Het stilvallen van de interbancaire geldmarkt is voor de werking van het financiële systeem zeer ernstig. Door de dag heen sluiten de handelaren van de banken allerlei transacties af. De omvang van de transacties die ze afsluiten is gebonden aan de individuele limieten die elke handelaar opgelegd heeft gekregen maar niet aan de totale positie die de bank in de markt heeft. Hierdoor zal het bijna altijd zo zijn dat aan het einde van de dag de ene bank geld overheeft en de andere geld tekort komt. Op de interbancaire
23
geldmarkt leent dan de bank met tekorten van de bank met overschotten. Normaal gesproken hoefde hiervoor geen onderpand geleverd te worden. Door de dag heen handelt men onder de aanname dat liquiditeiten (geld voor de korte termijn) er altijd wel zijn. Als dat niet zo is, dan kan men door de dag heen niet vrij handelen. Elke bank zal dan bij elke transactie moeten nagaan of het netto saldo niet te veel verstoord wordt. Bijgevolg worden er dan bijna geen transacties gedaan. De Europese Centrale Bank was de eerste die het gevaar zag en is in de zomer van 2007 de banken met omvangrijke leningen te hulp geschoten. Kortom, wat begon als een probleem op een kleine deelmarkt in de Verenigde Staten, werd door de internationale verwevenheid van de financiële partijen een crisis in de hele westerse financiële wereld. sl o t be schou w i ng In het voorafgaande hebben we gezien dat de kredietcrisis is ontstaan door een opeenstapeling van ontwikkelingen. Grote overschotten op de lopende rekening van China en tekorten op dezelfde rekening van de Verenigde Staten resulteerden samen met een ruim monetair beleid van de Verenigde Staten in een lage rente. Deze lage rente leidt ertoe dat onkredietwaardige personen toch leningen krijgen. Voor de banken biedt dit een mogelijkheid winst te maken en de algemene opinie en politiek juichen het toe dat deze armere Amerikanen zich een eigen huis kunnen veroorloven. Vervolgens willen de banken het risico dat ze lopen verminderen en verpakken de hypotheken in pakketten. Deze worden gretig door andere beleggers afgenomen omdat ze een hoog rendement beloven. De hier zeer kort geschetste ontwikkelingen roepen ten minste twee vragen op. De eerste is: heeft dan nooit iemand gewaarschuwd voor de gevaren? De tweede vraag is: het is duidelijk dat de ontwikkelingen zo door elkaar heen lopen dat niet een hoofdschuldige valt aan te wijzen,
24
maar hoe zit het dan met de verantwoordelijkheid? Met ‘nu ja, het is ingewikkeld’ kunnen leiders en individuen toch niet hun verantwoordelijkheid ontlopen? Allereerst de vraag of niemand voor de ontwikkelingen heeft gewaarschuwd. Voor delen is zeker wel gewaarschuwd. Al sinds het begin van de jaren negentig maken internationaal economen zich zorgen over het voortdurende tekort op de lopende rekening van de Verenigde Staten. Dit tekort geeft aan dat de Verenigde Staten steeds meer schulden in het buitenland maken. Hoe lang wil het buitenland dat nog accepteren, wat zullen de gevolgen voor de dollar zijn? Dergelijke vragen zijn door internationaal economen veelvuldig bestudeerd. Tot hun verbazing liep het lang niet zo dramatisch af als ze hadden verwacht. Zo zelfs, dat de zeer bekende internationaal economen Maurice Obstfeld en Kenneth Rogoff in 2005 een artikel beginnen met (vrij vertaald): “Dit is nu ons derde artikel binnen vijf jaar dat we schrijven over het toenemende tekort op de lopende rekening van de vs en de mogelijke gevolgen voor de wisselkoers als de lopende rekening richting haar evenwicht zou gaan”.5 De verbazing over het feit dat het tekort nog steeds bestaat zonder dat er verschrikkelijke dingen zijn gebeurd, druipt van dit citaat af. Hetzelfde geldt voor sommige beleidsmakers. Vanaf het jaarverslag van 2003 wijst de president van De Nederlandsche Bank, Nout Wellink, elk jaar weer op de gevaren van het tekort op de lopende rekening van de Verenigde Staten en het overschot van China. Ook binnen in het Internationaal Monetair Fonds wordt dit politiek heikele punt aangesneden. In 2005 bijvoorbeeld wijst de toenmalige topeconoom van het imf, Raghuran Rajan, in een lezing voor het Cato Institute te Washington dc op de gevaren van de onevenwichtigheid tussen China en de Verenigde Staten. Het tekort van de vs acht hij op de lange termijn onhoudbaar.6 Concluderend kunnen we stellen dat zowel academici als beleidsadviseurs voldoende aandacht hadden voor de diepste oorzaak van de huidige crisis, namelijk de wereldwijde onevenwichtigheden op de betalingsbalans. 25
Anders ligt dit met de verschillende problemen in de financiële sector. Sommige problemen werden wel opgemerkt, andere niet of nauwelijks, en vaak werd er uiteindelijk niets mee gedaan. Op 5 december 1996 waarschuwt Alan Greenspan voor de kans op overwaardering van de aandelenmarkt. Hij gebruikt daar de woorden ‘irrational exuberance’. Deze woorden vormen in 2000 de titel van een boek van Yale-hoogleraar Robert Shiller. In de tweede helft van de jaren negentig maken centrale banken zich zorgen over de overwaardering op de aandelenmarkten. Ze vragen zich af of ze deze asset inflation niet moeten betrekken bij het bepalen van het monetaire beleid. Uiteindelijk gebeurt dit niet omdat men niet ziet hoe men zowel de gewone inflatie (stijging van prijzen van goederen en diensten) als de asset inflation (stijging van de aandelenprijzen) op een evenwichtige manier samen kan bestrijden. Dan ontploft de internetbubbel en is het gevaar van overwaardering van de aandelenprijzen geweken. Wel begint men in de periode 2003-2005 zich zorgen te maken over de huizenmarkt in de Verenigde Staten. In 2003 wijst William Poole van de f ed of St. Louis op de fragiele financiële basis van Fannie Mae en Freddie Mac.7 Dit zijn instellingen die door de Amerikaanse overheid gegarandeerde hypotheken uitgeven en kopen. Naar de mening van Poole worden deze instellingen veel te veel gefinancierd met leningen op korte termijn. Dat maakt hen kwetsbaar, en hij vindt dat het kapitaal van deze instellingen omhoog moet. In 2005 wijst Greenspan op een overwaardering van de huizen in delen van de Verenigde Staten. Het is geen natiebrede bel, maar toch zijn er indicaties dat de prijzen te hoog zijn en mensen uit speculatiemotieven huizen kopen en later weer verkopen. Over het gevaar van het niet kredietwaardig zijn van de leners rept hij niet. Wist hij het niet? Voor een publiek van centrale bankiers betoogt Raghuran Rajan van het imf in 2005 dat de financiële innovatie ons tot nog toe wel voorspoed heeft gebracht, maar dat de wereld er ook veel risicovoller door
26
is geworden. Hij beveelt daarom aan dat we ons voorbereiden op “the low probability but highly costly downturn”. 8 Ook in andere documenten signaleert het imf wel problemen in de financiële sector, maar uiteindelijk wordt er nagenoeg niets mee gedaan. Het Independent Evaluation Office (ieo) van het imf heeft de advisering van het imf voordat de crisis uitbrak onderzocht.9 Het concludeert dat het imf de gevaren van de onevenwichtigheden op de betalingsbalans goed heeft onderkend en daar ook voldoende voor heeft gewaarschuwd. De gevolgen van deze onevenwichtigheden voor de financiële sector zijn echter niet goed gezien en áls ze gezien werden, dan werd er niets mee gedaan. Het ieo wijt dit aan groepsdenken. Bij het imf dacht men te veel dat een crisis in de financiële sector van de rijke westerse landen niet mogelijk was. Dit is een beeld dat breder leefde. Uit gesprekken met bankiers en de bijdrage van Boot aan deze bundel blijkt dat men het niet voor mogelijk hield dat de geldmarkt kon opdrogen, dat er geen liquiditeiten geleend konden worden. Voor het imf kwam daar nog bij dat men niet beschikte over onafhankelijke gegevens van de belangrijkste landen en dat het in die tijd drastisch moest reorganiseren. In het voorafgaande is gebleken dat de crisis door het gedrag van alle betrokken partijen is veroorzaakt. Hoe zit het dan met de verantwoordelijkheid? Dit is het centrale thema van deze bundel. Hierbij laten we het probleem van de onevenwichtigheden tussen de vs en China liggen. Het is bekend dat China niet bereid is openlijk over de wereldwijde gevolgen van zijn beleid van een ondergewaardeerde koers te praten. Tijdens de top van de g20 in februari 2011 wist het dit onderwerp ook weer af te zwakken dan wel van de tafel te krijgen. Resteert de verantwoordelijkheid van toezichthouders, bankiers en consumenten. Hadden bankiers niet beter het risico van hun producten moeten inschatten en beheren? Hadden toezichthouders niet kritischer moeten zijn en eerder maatregelen moeten nemen?
27
En hadden de consumenten zich niet meer bewust moeten zijn van de risico’s? no t e n 1. De gegevens zijn ontleend aan C. van Ewijk en C. Teulings, De Grote Recessie. Het Centraal Planbureau over de kredietcrisis, Amsterdam 2009, Uitgeverij Balans. Dit boekje geeft een goed beeld van verschillende aspecten van de kredietcrisis. 2. Zie bijvoorbeeld E. de Jong, ‘Hoe de ene crisis de andere oproept’, Economisch Statistische Berichten, 94(2009), pp. 780-782. 3. De rest van deze alinea is gebaseerd op H.M. Schwartz, Subprime Nation. American Power, Global Capital and the Housing Bubble, Ithaca en Londen 2009, Cornell University Press. Met name de hoofdstukken 4 en 7 gaan in op de rol van de huizenmarkt. 4. Zie J. Koelewijn, ‘Het was onmacht. Geen schuld’, n rc Handelsblad, 31 januari 2009. 5. M. Obstfeld en K.S. Rogoff, ‘Global current account imbalances and exchange rate adjustments’, Brookings Papers on Economic Activity, 1 (2005), pp. 67-123. 6. R.G. Rajan, Remarks on global current account imbalances and financial sector reform with examples from China, toespraak Cato Institute, Washington dc, 3 november 2005. 7. Zie William Poole, ‘Housing in the macroeconomy’, Federal Reserve Bank of St. Louis Review, mei/juni (2003), pp. 1-8. 8. R.G. Rajan, ‘Has financial development made the world riskier?’, n ber Working Paper no. 11728 (2005), p. 37. 9. Zie Independent Evaluation Office of the International Monetary Fund, imf Performance in the Run-Up to the Financial and Economic Crisis. imf surveillance in 2004-07, International Monetary Fund, 2011, Washington dc.
28
a r nou d boo t
Financiële sector en toezicht: zijn we op de goede weg?
i n l e i di ng De huidige crisis wordt wel de grootste na die van de jaren dertig van de vorige eeuw genoemd. Logisch dat dan ook al snel een zoektocht wordt gedaan naar het antwoord op de vragen: hoe heeft dit kunnen gebeuren en wie zijn hiervoor verantwoordelijk? In deze bijdrage behandel ik de rol van de toezichthouder op de financiële instellingen. Bij de verantwoordelijkheden van toezichthouders hebben we het over twee soorten verantwoordelijkheden, naar het verleden toe: hadden ze dingen anders moeten doen? en naar de toekomst: wat kun je van toezichthouders verwachten?, hebben ze genoeg ruimte om hun rol in te vullen? Welke verwachtingen heeft het publiek van de toezichthouder en zijn deze realistisch? Hier kom ik in het vervolg op terug. Voordat we bij de toezichthouder uitkomen is echter een fundamenteel begrip van de crisis noodzakelijk. e e r de r e cr ise s De huidige crisis is een financiële crisis waarin het financiële systeem als geheel in de problemen kwam, met als duidelijkste manifestatie de grote problemen bij bijna alle banken. Wat we vergeten zijn, is dat we in 2001-2002 al een heel grote crisis hebben gehad. Die crisis had te maken met het bedrijfsleven, niet met het bankwezen. Toen barstte de internetbel en in diezelfde periode bleek dat allerlei bedrijven verschillende trucs hadden toegepast om zich beter voor te doen dan ze waren. In de Verenigde Staten
29
was dit onder andere Enron en in Nederland ging het om Ahold. Eigenlijk hebben we dus twee crises gehad en beide staan niet los van elkaar. Ze hebben juist veel met elkaar te maken. We hebben ons in slaap laten sussen tijdens de crisis van 2001-2002. Die crisis volgde op de euforische jaren negentig van de vorige eeuw: hoge rendementsstijgingen op de beurs en de opkomst van de informatietechnologie, vooral internet. Dus structurele veranderingen in de economie. Dat leek verdacht veel op de jaren twintig van de vorige eeuw: jaren die leidden tot de beurscrash in 1929. De jaren twintig waren euforische jaren. De Eerste Wereldoorlog was net voorbij en elektriciteit en massafabricage waren de structurele veranderingen van die tijd. Die jaren lijken sterk op de jaren negentig. Beide periodes eindigden identiek, namelijk in een beurscrash. Maar er is één groot verschil tussen de beurscrash in 1929 en die van 2001-2002. De crash van 1929 had direct gevolgen voor het bankwezen omdat banken grote verplichtingen hadden uitstaan naar de effectenbeurzen. Daardoor waren ze erg afhankelijk van de beurzen. Toen de beurzen instortten waren de banken meteen in de problemen. Dit speelde niet tijdens de internetbel en de crash van de internetaandelen. Banken hadden weinig direct op de aandelenmarkt belegd. Verzekeringsmaatschappijen hadden dat trouwens wel. Hierdoor hebben we ons in slaap laten sussen; beleidsmakers dachten dat het bankwezen veel stabieler was geworden. Immers, het stond fier overeind na de gigantische crash. En ja, dit werd zelfs gekoppeld aan securitisatie.1 Door securitisatie konden risico’s ‘optimaal’ worden verspreid over de economie, en werd de bankbalans daarvan verlost. Althans dat dachten beleidsmakers in 2002-2003. Inmiddels weten we beter.
30
de rol va n de ov e r h e i d Waar staan we? Beleidsmakers proberen op allerlei manieren ons gerust te stellen. Na afloop van de bijeenkomst van de g20 in Seoul in november 2010 verklaarden de wereldleiders: “We, the Leaders of the g20, are united in our conviction that by working together we can secure a more prosperous future for the citizens of all countries…” Grote woorden om in deze tijden een voorspoedige toekomst te verzekeren. Maar zijn het meer dan alleen mooie woorden? Ondertussen hebben de Verenigde Staten in juli 2010 een belangrijke wet aangenomen om de financiële sector in te dammen en opnieuw te reguleren: de Dodd-Frank Financial Reform Act, of voluit de Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act. Als je de website van senator Dodd mag geloven zal deze wet een einde maken aan de kans dat de belastingbetaler ooit nog zal moeten opdraaien voor het uitkopen van financiële instellingen die door een eventueel faillissement de economie bedreigen. Ik ben niet optimistisch over de kans dat deze wet zaken echt oplost, en dit ligt niet aan het aantal pagina’s dat de wet telt maar aan het gebrek aan politieke wil om zaken fundamenteel te veranderen. Ik trek daarom een vergelijking met de ontstaansgeschiedenis van de wet die in 2002 is aangenomen om de toenmalige problemen aan te pakken – de Sarbanes-Oxley Act. Zoals gezegd, de Dodd-Frank Financial Reform Act is een omvangrijke wet, ze telt 2319 pagina’s. Het is dus een serieuze wet. Ze is in ieder geval veel langer dan de wet die naar aanleiding van de problemen van Enron/Worldcom in 2002 is aangenomen, de Sarbanes-Oxley Act. Deze wet was gericht op onder meer accountants, die een bepaalde onafhankelijkheid moeten hebben ten opzichte van het bedrijf dat ze controleren, maar ook op analisten die onafhankelijker moesten worden, en niet te vergeten commissarissen van ondernemingen. De Sarbanes-Oxley Act telt 66 pagina’s en is een van
31
de weinige wetten die leesbaar is, zelfs voor een econoom. Deze wet bevat overigens ook een aparte paragraaf over credit rating agencies. Daarin wordt vooruitgelopen op alle problemen die we in de laatste crisis hebben gehad met rating bureaus. Met name de belangentegenstellingen worden behandeld. De rating bureaus werden namelijk betaald door de banken, en die hebben belang bij een hoge rating (waardering) van financiële producten, in dit geval pakketten hypotheken. Voor het kunnen doorverkopen van pakketten hypotheken moeten deze een hoge waardering van hun kwaliteit hebben, de ratings zijn cruciaal voor een goede handel. Doordat de credit rating agencies werden betaald door degenen die hen vroegen de pakketten te waarderen, kwam hun onafhankelijkheid in het geding. Tevens werd het waarderen voor de rating agencies een steeds belangrijkere inkomstenbron. In de Sarbanes-Oxley wet van 2002 wordt dit helemaal voorspeld. Waarom stonden er dan geen maatregelen tegen credit rating agencies in de wet? Dat vergt enige toelichting. De Sarbanes-Oxley wet werd op het heetst van de crisis ingevoerd in augustus 2002 en is een wet die buitengewoon goed in elkaar zit. Het is een fabuleuze wet. Waarom is hij fabuleus? Omdat de wet in 1995 al op de plank lag. De toenmalige voorzitter van de Securities and Exchange Commission (sec: de Amerikaanse toezichthouder op de financiële markten), Arthur Levitt, zag dat door de ontwikkelingen van de financiële markten er gigantische mogelijkheden ontstonden om ongelooflijk rijk te worden door gedrag op het randje van het wettelijk toelaatbare. De bestaande controlemechanismen waren onvoldoende om dat tegen te gaan. Met medewerkers van de sec had Levitt eigenhandig een wet in elkaar gezet waarmee hij naar het Amerikaanse Congres ging. Het waren toen echter euforische tijden en het Congres had er geen oren naar. Het kreeg buitengewoon hoge giften van het Amerikaanse bedrijfsleven, waaronder de financiële instellingen, om juist de financiële sector niets in de weg te leggen. Het Congres
32
dreigde met halvering van het budget van de sec als de sec-voorzitter de wet niet zou terugnemen. Dat was het krachtenveld in 1995. Met de crisis van 2001-2002 werd de oppositie gebroken en kon de wet worden ingevoerd. Maar Arthur Levitt had niet de ontwikkelingen van de credit rating agencies voorzien. In de paragraaf over credit rating agencies stond wel dat er nog één onderzoek moest komen naar credit rating agencies, en dit onderzoek kwam er ook, vijf maanden later (maart 2003). De crisis was toen al weer voorbij en lobbyisten waren terug op hun plaats. Er konden geen echte maatregelen tegen credit rating agencies meer worden ingevoerd. Onze conclusie moet dus zijn dat het krachtenveld van het toezicht wordt bepaald door het krachtenveld van de politiek en maatschappij, dus het krachtenveld van u en mij. Het is de politiek die het instrumentarium en de wet bepaalt. In euforische tijden let zij echter niet op, en voorzover ze wel oplet is de politiek buitengewoon huiverig in te grijpen in goede tijden omdat het hele maatschappelijke krachtenveld zich mogelijk tegen haar keert juist omdat het zo goed gaat. Bij de politiek ligt dus een belangrijke verantwoordelijkheid en helaas vaak een belangrijk manco. Dit fenomeen lijkt zich in Nederland nu ook weer voor te doen. In mijn nevenfunctie van adviseur van de Commissie De Wit, de commissie die de parlementaire enquête naar de kredietcrisis doet, stel ik vast dat de landencrisis nadrukkelijk aanwezig is en dat het gevoel onder parlementariërs dat er een financiële crisis is en dat het financiële stelsel in Nederland niet in evenwicht is, toch dramatisch is afgenomen. De aandacht in het parlement voor de financiële sector is nu al aan het wegebben. Men heeft niet voldoende geleerd dat de stabiliteit van de financiële sector een van de belangrijkste elementen is voor de welvaart van ons land; de politieke aandacht is alweer aan het verslappen.
33
l a n de ncr isis In het weekeinde van 27 en 28 november 2010 hebben de Europese regeringsleiders plannen ondersteund om de problemen van Ierland te verminderen. Zij concludeerden: “We strongly support the economic program announced today by Ireland […] This program articulates a clear strategy for tackling today’s problems and for harnessing the enormous growth potential of this open and dynamic economy.” De Europese regeringsleiders moesten maatregelen nemen, het was twee minuten voor twaalf. Het was niet mogelijk eerder zaken te doen vanwege spanningen, in de sterke landen, met een achterban die niet wil opdraaien voor problemen in zwakke landen. Maar door de tijdsdruk en verschil van inzicht hebben de regeringsleiders onvoldoende of geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de reddingoperaties. Er is bijvoorbeeld geen duidelijkheid geschapen hoe men met Portugal om zal gaan. Portugal hoort iets meer dan Ierland in de categorie Griekenland. De Ierse problemen hadden met de banken te maken; de overheid had tot voor kort bijna een sluitende begroting. Portugal heeft weinig concurrentiekracht en daardoor lage groeivooruitzichten en daardoor weer weinig uitzicht op terugbetaling van de overheidsschulden. Het is uiteindelijk immers het groeipotentieel van de economie dat bepaalt hoeveel schulden een land kan dragen, en het is de vraag of Portugal een nog hogere schuld aankan. In de jaren negentig leek Portugal heel erg op het Ierland van de afgelopen tien jaar. Portugal kende toen een heel hoge economische groei en werd gezien als een soort wonder. De instroom van kapitaal was erg hoog, net als in Ierland in de afgelopen jaren. Bij Portugal heeft dit eerder dan in Ierland tot problemen geleid, omdat het land het niet aankon. Ierland was voor de crisis eigenlijk het beste jongetje van de klas. Het had de laagste staatsschuld en het laagste tekort op de overheidsbegroting. Dat het toch in moeilijkheden is gekomen illustreert een van de grote pro-
34
blemen in het euro-gebied: er zijn wel afspraken gemaakt over de omvang van de staatsschulden, maar niet over de omvang van particuliere schulden. Maar het gaat erom hoeveel een land leent (overheid en private partijen) en niet hoeveel alleen de overheid leent. Iedereen wilde geld sturen naar Ierland, want dat werd gezien als het Keltische wonder, er kwam dus veel privaat kapitaal Ierland binnen. Via banken werd dit gebruikt om de huizenmarkt op te pompen. Dit waren geen leningen van de overheid en het is dit private kapitaal dat nu een publieke schuld geworden is. Door de crisis heeft de Ierse overheid deze private schulden in wezen overgenomen. f u n da m e n t e l e f ou t e n i n h e t s ys t e e m Ik wil naar oplossingen toe en behandel daarom eerst een paar fundamentele fouten die naar mijn mening in het systeem zitten. De financiële crisis is een symptoom van grote veranderingen waar we mee te maken hebben. Het is geen oorzaak van de problemen die we nu hebben. Informatietechnologie speelt een sleutelrol, en wel in de hele maatschappij. Informatietechnologie leidt tot grote veranderingen waarop bestaande instituties echter niet zijn afgestemd. Het is niet verrassend dat dit juist in de financiële sector het meest manifest is. In het moderne bankwezen zit alles via financiële markten aan elkaar vast, alles is verbonden. Dit is wat informatietechnologie mogelijk heeft gemaakt. De proliferatie van financiële markten is dan ook een product van ontwik kelingen van de informatietechnologie. De informatietechnologie heeft alles aan elkaar gekoppeld. Maar de bestaande regulering kijkt te weinig naar het systeem als geheel, en te veel naar individuele banken. Tot voor de crisis waren alle toezichtinstrumenten primair gericht op de solvabiliteit van individuele banken. Door de crisis weten we dat dat fout was, en dat we ook op het geheel moeten letten. Is het gehele systeem nog stabiel, ook als de individuele banken dat wel zijn? 35
Een andere fout was dat het denken de afgelopen vijftien jaar helemaal bepaald is door financiële markten. De gedachte was dat er altijd toegang tot kapitaal zou zijn tegen een bepaalde prijs, dat liquiditeit geen enkel probleem was. Daarvan waren zowel beleidsmakers als banken overtuigd. Bijgevolg werd het vraagstuk van de mogelijkheid van een gebrek aan liquiditeit volstrekt onderschat, terwijl de traditionele bankiers juist altijd als de dood waren voor te weinig liquiditeit. De moderne bankiers gingen geloven in financiële markten en verwaarloosden het belang van liquiditeit. Een belangrijk punt is dat er in euforische tijden altijd te veel kapitaal is. Dit betekent dat de financiële markten in euforische tijden (dat is tweederde van de tijd) slapen. Risico vinden ze dan niet belangrijk. De markt disciplineert het bankwezen en toezichthouders dus in deze goede tijden niet. Integendeel. Door onderschatting van risico wordt onverantwoord gedrag gestimuleerd. De markt disciplineert het bankwezen alleen in slechte tijden. Dan rent iedereen weg met zijn geld, maar dit is een vorm van marktdiscipline die we niet willen. Dus in goede tijden konden banken niet te weinig kapitaal hebben en in slechte tijden kunnen ze niet genoeg kapitaal bezitten. Dit is vervelend, want het enige moment om kapitaal op te bouwen is in goede tijden. Vandaar dat het bankwezen van euforische sector in één keer veranderde in een waar slagveld. Waar geld verdiend wordt, ligt de macht. In de goede perioden werd bij banken het geld verdiend op de beleggingsafdelingen en op de afdelingen die speciale producten in elkaar sleutelden. Dit betekende dat mensen die zich bezighielden met leuke transacties de macht hadden. Het traditionele, winstgevende deel van de bank, het relatiegeoriënteerde bankieren, werd genegeerd. En zoals ik al zei, in euforische tijden is er weinig draagvlak om in te grijpen. De toezichthouder heeft dan geen ruimte. De politiek wordt bewerkt door financiële instellingen. Vaak weten politici te weinig van een zaak af en
36
laten zich dan voorlichten door belanghebbenden. Lobbyen heet dat. Als de toezichthouder lastig doet, belt de bankvoorzitter de bewindspersoon op. Dan wordt gezegd dat de persconferentie van de bank de volgende keer in Londen wordt gehouden. Als die waarschuwing niet genoeg is, zal het hoofdkantoor verplaatst worden. Dit type lobby zorgt ervoor dat toezichthouders hun werk niet kunnen doen. De ruimte waarin de toezichthouder opereert is buitengewoon ingewikkeld. Verder is het zo dat een universele Europese bank dertig takken van sport bedrijft. Hoe kan dan de Raad van Commissarissen (RvC) als interne controleur überhaupt goed toezicht houden? De externe toezichthouder, De Nederlandsche Bank, heeft tenminste nog een aantal mensen permanent op een bank zitten. Dit helpt iets, maar hoe dan ook loopt een RvC achter de feiten aan. Elke commissie over corporate governance zegt dat de Raad van Commissarissen versterkt moet worden. Maar dat is geen oplossing. De RvC als interne toezichthouder heeft het dus lastig. En ook de externe toezichthouder heeft het niet gemakkelijk, want hoe kan deze met zeg tien medewerkers een gigantische financiële instelling met dertig verschillende activiteiten goed in de gaten houden? sl eu t e l rol va n i n f or m at i e t e ch nol o gi e Ik kom terug op het punt van de informatietechnologie: alles is heel snel veranderbaar. Informatietechnologie heeft de structuur van de economie fundamenteel veranderd. Een financiële instelling kan in drie uur tijd haar risicoprofiel verdubbelen. Dat maakt toezicht al een stuk ingewikkelder. De toezichthouder moet nu bij het beoordelen van een financiële instelling een bewegend doel in de gaten houden. Het feit dat men door informatietechnologie de strategie constant kan bijstellen, betekent dat financiële instellingen gevoelig worden voor modeverschijnselen. Als
37
een bepaalde activiteit populair wordt, kunnen ze er heel snel op inspelen. Erger nog, ze spelen er allemaal tegelijk op in. Iets is ‘hot’, en dat wordt door iedereen gezien, en men is bang de boot te missen. Dus ze schieten allemaal te snel door (dat is immers het wezenskenmerk van modeverschijnselen), en allemaal in dezelfde richting. En dat is precies wat systeemrisico is in het financiële systeem. Systeemrisico betekent niet dat één bank te ver is doorgeschoten, maar dat banken gezamenlijk verkeerd zitten. Hiermee zijn we aangekomen bij de kern van wat informatietechnologie mogelijk maakt: een grote mate van veranderbaarheid waardoor het inspelen op modeverschijnselen de overhand heeft gekregen, en dus iedereen dezelfde kant op rent. Dit systeemrisico maakt het financiële systeem ongrijpbaar. De maatschappij als geheel heeft hier ook last van en zal er ongetwijfeld minder stabiel door worden. Maar voor het financiële systeem is het een gevaarlijk probleem. In mijn optiek moet er fundamenteel iets met het financiële systeem gebeuren. De kans bestaat immers dat er andermaal een euforische tijd aanbreekt en we wederom als een gek een bepaalde kant op rennen. Informatietechnologie maakt dat heel waarschijnlijk. opl os si nge n Aan welke type aanpassingen moeten we dan denken? Wat hadden toezichthouders anders moeten doen? Er zijn twee hoofdrichtingen voor veranderingen van de financiële sector: 1) betere regulering en toezicht en 2) structurele veranderingen. Betere regulering en toezicht betekenen onder meer veel hogere kapitaaleisen. Het is belachelijk dat banken met zo een laag eigen vermogen opereren. In de Financial Times ontstaat hierover eindelijk opnieuw een discussie. Want het kan toch niet zo zijn dat je door weinig eigen vermogen te nemen de maatschappij een dienst bewijst? Sommigen beweren dat eigen vermogen schaars is. Dit klopt niet,
38
want eigen vermogen komt van beleggers en daarvan komt ook het vreemd vermogen. Er is een hele grote mate van substitutie tussen verschillende soorten beleggingen. Er is een markt voor eigen vermogen, net zoals er een markt is voor vreemd vermogen. Waarom zou je een bank niet op een verantwoorde wijze financieren, dus met een gezonde verhouding tussen eigen en vreemd vermogen? De discussie hierover werd wel gevoerd begin jaren negentig. Maar in 1995, toen de euforie begon, kon de discussie niet meer gevoerd worden. Iedereen rende dezelfde kant op, grenzen waren er niet, en nuanceringen waren niet welkom. Banken namen onverantwoorde risico’s met vreemd vermogen. Daarom moeten betere regulering en toezicht beginnen met hogere kapitaaleisen voor banken. Basel iii,2 wat we nu hebben, is nog maar het begin. Hierdoor kan de bank zelf beter risico’s opvangen. En ze kan zelfs redelijk goedkoop aan eigen vermogen komen als ze de markt ervan overtuigt dat ze niet weer als een kip zonder kop allerlei risico’s gaat nemen. Voor de maatschappij is dit een goede zaak, want bij meer eigen vermogen neemt de bank weer risico’s voor eigen rekening en niet voor rekening van de belastingbetaler. De banken zijn nu al op twee manieren door de belastingbetaler gered. Ten eerste heeft de overheid meer geld in het bankwezen gestopt en sommige banken zelfs overgenomen. Daarnaast heeft de overheid nog allerlei garanties verstrekt. Ten tweede is de rente op spaargeld laag en die op het lenen hoog, waardoor de banken meer winst kunnen maken en hun eigen vermogen kunnen aanvullen. Beide reddingsoperaties komen van dezelfde belastingbetaler. De maatschappelijke kosten van onevenwichtigheden in het bankwezen zijn dus onvoorstelbaar groot. Natuurlijk moet naast het hogere eigen vermogen ook het toezicht beter, maar toch zal deze combinatie nog onvoldoende zijn. Mijn conclusie is dat betere regulering en toezicht moeten, maar dat het daarnaast absoluut noodzakelijk is structuurveranderingen in het bankwezen door
39
te voeren. Een ervan betreft het omgaan met depositogelden. Ik vind het niet acceptabel dat depositogelden door de overheid gegarandeerd worden en dat de banken daarmee kunnen doen wat ze willen. Het kan toch niet zo zijn dat men met die spaargelden riskante posities in de financiële markten kan innemen? Daarvoor zijn spaargelden niet bedoeld. De spaarder ziet het niet als belegging, maar als veiligstelling van zijn geld. De overheid garandeert dat ook, zodat mensen niet naar de bank rennen om hun geld van de rekening af te halen en een onnodige crisis zouden doen ontstaan. Maar dan moeten we toch reguleren waar de spaargelden voor gebruikt mogen worden? Hier zijn structuurveranderingen nodig. Ik denk dat deze crisis vooralsnog niet groot genoeg is geweest om de structuurveranderingen te krijgen. Er zijn nu twee mogelijkheden: door de landencrisis worden we nu al gedwongen tot een andere inrichting van de financiële sector te komen of de landencrisis gaat voorbij op een manier waarbij de financiële sector aan maatregelen ontsnapt. In het laatste geval kan ik u garanderen dat we in de toekomst – jawel, bij een nieuwe crisis – dezelfde vragen weer op tafel hebben liggen. a f slu i t i ng Laat mij afsluiten met een opmerking over de relatie tussen de toezichthouder en de ondertoezichtgestelden (de banken). In een land zoals Nederland, waarin de toezichthouder te maken heeft met een paar grote banken, ontstaan er persoonlijke unies tussen beide partijen. Ze komen elkaar regelmatig tegen en hebben elkaar nodig. Op een gegeven moment houden ze elkaar in gijzeling. De toezichthouder zit zo dicht op de banken dat hij niet meer ziet dat het een olifant is met een probleem. Het is moeilijk om als toezichthouder voldoende afstand te bewaren tot een grote bank waarvan je afhankelijk bent en waarvan je de mensen steeds tegenkomt. Want hij zit letterlijk naast de deur. Is er
40
gebrek geweest aan onafhankelijk toezicht in de praktijk? Ja. Is het gemakkelijk om onafhankelijk toezicht te krijgen? Buitengewoon ingewikkeld. Als ik iets centraal heb gesteld, is het het maatschappelijk krachtenveld dat ons telkens weer een verkeerde kant op stuurt. Hoe kan een toezichthouder zich onttrekken aan het maatschappelijk krachtenveld? Onmogelijk toch? Een sterker Europees toezicht zal helpen. Het zorgt ook voor iets meer afstand en hopelijk voor overzicht. Dit betekent dat we er niet aan ontkomen om Europees toezicht in te stellen. We moeten meer macht leggen in het centrum van Europa. Dit zijn geen populaire maatregelen. Het biedt de politicus alles behalve een garantie dat hij de volgende verkiezingen wint. En ja, structuurveranderingen in het bankwezen zijn nodig, anders blijft het te ingewikkeld en oncontroleerbaar. Ben ik heel optimistisch? Het feit dat de kapitaaleisen omhoog gaan is een stap in de goede richting, maar er is veel meer nodig. Ik ben bang dat de crisis nog niet groot genoeg is geweest om die extra maatregelen te nemen. no t e n 1 Securitisatie is het verhandelbaar maken van financiële producten die eerst niet verhandelbaar waren. Een goed voorbeeld zijn de hypotheken genoemd in de vorige bijdrage. Een enkele hypotheek is een overeenkomst tussen twee rechtspersonen – de bank en de huiseigenaar – en het bedrag is specifiek op de situatie van de eigenaar en het huis aangepast. Hierdoor zijn hypotheken niet verhandelbaar. Een op de markt verhandelbaar product moet uniform zijn. De vereiste uniformiteit bereikt men door de hypotheken in pakketten te stoppen en rechten op de opbrengst (rente en aflossing) te gaan verhandelen.
41
2 De term Basel iii refereert aan een overeenkomst tussen toezichthouders over de eisen die aan banken gesteld worden. De groep komt altijd bijeen in het gebouw van de Bank voor Internationale Betalingen in Basel. Het is de derde overeenkomst.
42
i n t e rv i e w door e e l k e de jong m e t h e n r i ë t t e pr a s t
Verantwoordelijkheid beschouwd vanuit de gedragseconomie
Wij hebben hiervoor allerlei zaken gehoord. We hebben het over toezicht gehad, en wat daarmee fout ging. Maar ik wil eerst even naar de consument. De hypotheken zijn verstrekt aan consumenten in de vs. Deze mensen hadden geen vast inkomen en geen vermogen. Zij zouden moeten weten dat ze erg risicovol bezig waren. Zijn wij als consument zo kortzichtig dat we dat niet in de gaten hebben? Er spelen een paar dingen een rol. Heel belangrijk is dat mensen geneigd zijn om dingen te geloven waar ze blij van worden. Dit is een logische eigenschap. Het is een gevaarlijke eigenschap wanneer je dat te veel doet en je afsluit voor waarschuwingen. Als er een boodschapper komt met onaangenaam nieuws, noemen we hem al snel een doemdenker. Daarnaast is er rampbijziendheid. Dit vloeit voort uit het feit dat wij weten dat de kans op een bepaalde gebeurtenis bestaat: er bestaat een kans dat een veerboot kan zinken. Op het moment dat dit net gebeurd is, daalt het aantal boekingen met veerboten. Dit is onlogisch, want je weet juist dat als het net is gebeurd, ze de boten die nog varen extra goed zullen controleren. Dit is de uitvergroting van een ramp als deze net gebeurd is. Als het heel lang geleden is, weten we wel dat het kan gebeuren, maar onze subjectieve inschatting (hoe kun je het je voorstellen?) daalt. Onder een bepaald niveau ronden we dit als het ware af naar nul. Er is een groot verschil tussen doen alsof iets helemaal niet kan gebeuren en doen alsof er toch een kleine kans op is. Als je het afrondt op nul let je ook niet meer op tekenen die zouden
43
kunnen suggereren dat de kans aan het groeien is. Zeker op de huizenmarkt speelt dit een grote rol. Als iemand alleen maar heeft meegemaakt dat de huizenprijzen stijgen, denkt hij dat de prijzen altijd blijven stijgen. Dit is geen denken te noemen, maar voelen. Het zich niet kunnen voorstellen vertaalt zich in denken dat het niet meer zal gebeuren. Dit speelt ook aan de aanbiederskant (de bankenkant). In een directiekamer kun je niet alles elke week bespreken. Ook daar geldt dat als de leden dingen ‘psychologisch’ vergeten en op een gegeven moment de kans erop naar nul gaan afronden, er geen afdeling meer is in de bank die erop zal letten. Dus bij de directieleden staat het niet meer op de mentale agenda en weldra ook niet meer op de papieren agenda. Aan die kant speelt ook onderschatting van de kans op een ramp een rol. Dit verklaart waarom een bank te hoge hypotheken verstrekt tegen een rente die niet tegen het risico opweegt. Economen zijn vaak geneigd te denken dat markten dat wel oplossen. Stel dat er twee banken zijn. Bank a onderschat de kans op een ramp, sterker nog, de bank rondt het af op nul. De bank geeft ruime hypotheken tegen een lage rente. Bank b heeft daar geen last van, daar staat het wel op de agenda. Deze bank geeft kleine hypotheken tegen een hoge rente. Op korte termijn overleeft bank b niet, ook al heeft deze wel gelijk. Als huizenkoper kies je voor een ruime hypotheek met een lage rente. Het marktmechanisme lost dit probleem dus niet op. Zijn er nog andere dingen die een rol spelen bij beleggingen? Zijn we overoptimistisch? En is dat altijd slecht? Mensen zitten zo in elkaar dat ze informatie zoeken die bevestigt wat ze toch al dachten dat het juiste is. Mensen doen dit ook onbewust. De functie is dat ons ego op peil blijft. Het ego zit zo in elkaar dat mensen gewoonlijk denken dat ze beter dan gemiddeld zijn. Dit kan per definitie niet waar zijn. Maar de functie van de illusie is dat je je niet minderwaardig voelt, dat je durft. En dit is nuttig. We
44
onderschatten de kans op nare dingen, ook al weten we wel dat er narigheid kan gebeuren. Je hebt geen leven als je daar voortdurend aan denkt. Op een heleboel terreinen is dit ego-optimisme nuttig, anders word je gedeprimeerd. Maar op de aandelenmarkt is aangetoond dat het ertoe leidt dat de belegger denkt dat hij meer weet dan de gemiddelde belegger. De gemiddelde belegger bepaalt echter de koers, en dan ontstaat bij de individuele belegger de gedachte dat het aandeel ondergewaardeerd is. Dit leidt ertoe dat beleggers te veel handelen. Vervolgens kijken ze ook nog eens naar die informatie die bevestigt dat wat zij gedaan hebben goed is. Zo ontstaat een beweging naar boven, een stijging van de koersen. Op een gegeven moment slaat dit helemaal om. Daar gaat mijn volgende vraag over. Willen we ook niet afwijken van de rest? Je wordt er toch vaak toe aangezet om met de groep mee te gaan. Mensen denken dat ze een ‘loser’ zijn als ze niet meedoen. Ze denken dan slapend rijk te kunnen worden. Dit speelt zeker een rol. In het algemeen is het zo dat de sociale norm (dat wat iedereen doet) een heel grote invloed heeft op ons eigen gedrag. Dat is niet alleen met financieel gedrag. Maar hier speelt sterk bij dat mensen denken: ik weet het niet, maar als iedereen het doet dan moet het eigenlijk wel goed zijn. Er zijn natuurlijk altijd achteraf mensen die over de crisis zeggen: “ik heb het al gezegd”. Bepaalde aspecten zijn door belangrijke mensen gezegd. Nout Wellink heeft vanaf 2003 altijd in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank gezegd: “dat kan niet goed gaan met dat tekort op de lopende rekening van de Verenigde Staten”. Dat was in de academia al langer een issue. De Fed zegt over Fannie Mae en Freddie Mac al in 2005: “dit gaat niet goed, het is uit de bocht geschoten”, en toch wordt het niet opgepikt. Nee, dat klopt. Ik noemde al de boodschapper van slecht nieuws, daar wordt niet naar geluisterd en hij of zij wordt
45
als doemdenker weggezet. Dit geldt ook voor Nederland, bijvoorbeeld voor de nationale hypotheekgarantie. Dit is een garantie van de overheid die mensen helpt die anders hun huis niet zouden kunnen kopen. Deze lijkt gratis, omdat het een garantie is en je er dus geen belastinggeld aan hoeft uit te geven. Je zou deze huizenkopers ook kunnen subsidiëren, zodat ze een lagere rente hoeven te betalen. Dan staat de subsidie echter aan de uitgavenkant van de overheidsbegroting en is dus zichtbaar. Nu is er niks mis met het nationale-hypotheekgarantiestelsel als het allemaal goed gaat. Maar een garantie is een verzekering, en de verzekering moet uitkeren als het slecht gaat. In Nederland is die nationale hypotheekgarantie nu verhoogd. Het imf heeft in 2003 in de analyse van de Nederlandse financiële sector gezegd dat er een paar dingen niet op orde zijn. Het depositogarantiesysteem in Nederland is niet goed, want dat kan risicovol gedrag van banken in de hand werken. De nationale hypotheekgarantie is niet goed, want daarmee staat de staat garant voor wanbetaling door burgers. De kans dat het gebeurt is niet groot, maar als het gebeurt dan is daar een enorm bedrag verzekerd en dan heb je problemen. En het derde was de aftrek van de hypotheekrente. Ook die heeft een ‘bubble’ effect. Jij hebt iets geschreven over dat depositogarantiestelsel. Kun je vertellen hoe dat in elkaar zit? Depositogarantie is eigenlijk bedacht na de grote crisis in de jaren dertig in Amerika, vanuit de gedachte dat als mensen bang zijn dat hun bank omvalt terwijl daar eigenlijk helemaal geen enkele basis voor is en ze naar de bank gaan om hun geld weg te halen, dan een bank inderdaad echt omvalt. Ook al was de bank gezond. De bank gaat er immers niet van uit dat hij op een dag een heleboel moet uitbetalen, en daarom heeft hij het geld in allerlei titels en onroerend goed zitten. Als hij dat in één keer op de markt moet brengen, kan hij daar niet het geld voor krijgen dat het eigenlijk waard is. Dit noemen we een fire sale. Dan zijn
46
opeens de verplichtingen hoger dan de bezittingen. Dus een op zichzelf gezonde bank kan omvallen puur door de angst van mensen dat ze hun geld misschien niet meer van de bank kunnen halen. Het idee was dat een depositogarantiestelsel zou voorkomen dat mensen bij een negatief gerucht direct naar de bank zouden lopen en hun geld weghalen. Dit systeem houdt gezonde banken in leven. Je verzekert eigenlijk de gevolgen van een paniekgolf. Een dergelijk systeem moet hogere premies vragen van banken die hogere risico’s nemen. Dat is ook de standaardaanbeveling en zo is het in bijna alle landen van de wereld geregeld. In Nederland is dat niet zo, sterker nog, in Nederland hoefden banken helemaal geen premie te betalen. In Amerika heb je een fonds en hoe riskanter je bent als bank hoe meer je aan het fonds moet bijdragen. Als er een bank omvalt wordt er uit dat fonds uitgekeerd. Weliswaar heeft het de crisis in de Verenigde Staten niet voorkomen, maar het is een voorbeeld van hoe een verzekering in elkaar zou moeten zitten. In Nederland was de gedachte dat als er een bank omvalt, de andere banken zelf maar moeten zien hoe ze met de pet rondgaan om het geld bijeen te brengen. Hierover heb ik bij de dnb eens gepubliceerd,1 maar daar was de reactie: “in Nederland gaat natuurlijk nooit een bank failliet, we hebben dat systeem eigenlijk alleen maar omdat het van de eu moet”. Met het boekje werd verder niks gedaan. De kwestie stond bij de directie niet op de agenda, want werd niet serieus genomen. Ik kreeg te horen dat het ‘geen prioriteit’ had. Dit is een waarschuwing voor instellingen. Zelfkennis is nog belangrijker dan kennis, ook bij burgers: bij jezelf nagaan waarom je bepaalde keuzes maakt. Is het omdat ik het zelf wil? We hebben het heel veel gehad over de consument, en over ons als burger. De banken willen geld verdienen en kennen de keuzemechanismen van consumenten ook. Gebruiken die dit nietrationele gedrag bij het aanbieden van hun producten? Ja, niet alleen banken trouwens. In relatie hiermee is het
47
wel aardig om te noemen dat vandaag (2 december 2010) het eerste rapport van de Monitoring Commissie Code Banken is verschenen. De banken beogen door deze Code het vertrouwen van de samenleving terug te winnen. Vanmiddag is het eerste rapport aangeboden aan minister De Jager. We concluderen dat de banken op de goede weg zijn, maar ze moeten er nog wel prioriteit aan geven. Nu terug naar de vraag: weten marktpartijen hoe mensen in elkaar zitten en maken ze daar misschien gebruik/ misbruik van? Het antwoord is ja. Ik zal een paar voorbeelden geven. Het eerste voorbeeld betreft de opstelling van de banken. Tegenwoordig internetbankieren we bijna allemaal, ook ik. Ik had de mogelijkheid om tot een bepaald bedrag rood te staan afgesloten op advies van mijn bank. Op een gegeven moment had ik die kredietmarge helemaal gebruikt en toen dacht ik: dit wil ik niet meer, ik wil mijn schuld helemaal aflossen. Dat deed ik ook. Toen de rekening al een hele tijd op nul stond, besloot ik de rekening helemaal op te heffen. Dus ik ging internetbankieren en ontdekte dat het opheffen van de rekening via internet niet meteen mogelijk was. Vervolgens probeerde ik op de website een formulier te vinden, ik keek naar de faq’s (veel gestelde vragen). Na veel moeite kwam ik erachter dat ik tijdens kantooruren naar het filiaal van mijn bank moest gaan, danwel bellen tijdens kantooruren. Dit vond ik al een enorme drempel die nergens voor nodig is. Maar goed, ik belde tijdens kantooruren en toen kwam het antwoord: “ik stuur u een formulier per post op”. Ik vroeg of ik dat niet ergens kon downloaden, maar nee, dit was hun beleid. Dus toen moest ik weer wachten op dat formulier, met vervolgens de kans dat het kwijtraakt, of dat het in een la belandt. Stel je voor dat ik intussen in de verleiding was gekomen. Deze omslachtige manier bij het opheffen van krediet rekeningen is geen toeval, dit doen banken expres. Ik ben nu bezig met een onderzoek met een scriptiestudent om dit eens in kaart te brengen. Een ander voorbeeld betreft het fenomeen dat men-
48
sen altijd rente op rente onderschatten, net als inflatie op inflatie. De rente-op-renteopbouw is in principe gemakkelijk uit te rekenen met een formuletje, maar ook als je de som kent onderschat je de kosten. Dit is gunstig voor de banken, want het betekent dat klanten die een lening afsluiten denken dat het goedkoper is dan het is. Het is gunstig voor banken om die misvatting niet te corrigeren, banken hebben er voordeel bij die irrationaliteit niet weg te nemen. Andersom, als het om rente op rente bij een spaarrekening gaat, is het heel gunstig voor de bank om dat te vertellen, want dan ontstaat de illusie van extra vermogensgroei bij de klanten. Er is nu een onderzoeksbeweging aan de gang die deze drempels in kaart gaat brengen (wat maakt de bank moeilijk en wat gemakkelijk?). De hier genoemde handelwijze van banken is niet strafbaar, het is geen crimineel gedrag. Maar het is wel schadelijk gedrag en daar moeten de banken op worden gewezen. Mijn boodschap is dan ook: als banken echt zeggen: “we willen de klant centraal stellen en het vertrouwen terugwinnen”, dan moeten ze met dit soort dingen ophouden en daar zuiverder in worden. En daar zijn ze nog niet echt mee aan de slag? Of in ieder geval nog niet echt goed genoeg? Het grappige is dat banken volgens de Code de klanten centraal moeten stellen en dan aan de leden van de commissie vragen om richtlijnen en gedragsaanwijzingen. Maar de commissieleden kunnen die niet geven omdat zij slechts tot taak hebben de gang van zaken in de gaten te houden. Maar in mijn wetenschappelijk onderzoek ben ik wel met deze kwestie bezig. En hoe zit het nu met de andere partij, de toezichthouder? Uiteindelijk zijn dat ook mensen. Laten die zich soms ook niet te veel voor het karretje spannen? Ja, dat is eigenlijk al heel lang een discussiepunt in de toezichtliteratuur, de reguleringsliteratuur. Dit is aangekaart
49
door een econoom die opmerkte dat toezichthouders de neiging hebben om zich te identificeren met de ondertoezichtgestelden. Eigenlijk is het een mooie eigenschap, dat je je identificeert met de ander. Maar als je je identificeert met degene die je moet controleren, zonder dat je het zelf doorhebt, denk je te gunstig over degene die je moet controleren. Het is bijvoorbeeld aangetoond dat accountants de cijfers van hun klanten gunstiger beoordelen, maar dit zelf niet doorhebben. Hier hoeft ook niet eens een prikkel voor te zijn. Zo zitten we in elkaar. Uiteindelijk kan dit leiden tot regulatory capture (gijzeling van de toezichthouder door de ondertoezichtgestelden). Je identificeert jezelf met diegene waar je op moet passen en waartoe je voldoende afstand moet houden. Het zou heel raar zijn als de toezichthouders in Nederland daar helemaal geen last van hadden. En denk je dat dat bij de dsb-bank gespeeld heeft? Ik denk dat dat bij de dsb-bank niet heeft gespeeld. Die bank was nog niet zo lang aan boord. Het was echt een ander type bank dan die waarop De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten traditioneel toezicht moesten houden. Ik denk dat de vereenzelviging tussen de heer Wellink en de heer Scheringa niet zo heel groot was. Maar men is zich er dus wel van bewust en De Nederlandsche Bank moest een rapport schrijven voor een cultuuromslag. Dit is niet zo’n geweldig dik rapport geworden, maar ‘het zal allemaal anders worden’. Zal het? Nee, het woord ‘cultuuromslag’ is naar mijn mening een contradictio in terminis. Een omslag is iets wat heel snel gebeurt, terwijl cultuurveranderingen veel tijd vergen omdat cultuur bepaald wordt door de gedeelde waarden van een groep mensen. Als iemand zegt dat in Nederland de cultuur morgen zo is dat wij katten eten normaal vinden, dan heeft hij ongelijk. Een cultuur kan veranderen, misschien doordat de prikkels in een organisatie anders worden of doordat er een andere ‘tone at the top’ komt,
50
een ander voorbeeldgedrag. Maar zoiets gaat natuurlijk langzaam. Mijn advies aan de opvolger van Wellink zou zijn: schaf de prikklok af. Als er iets is wat zelfstandig denken ontmoedigt en wat aangeeft dat je vooral niet je eigen verstand en wijsheid moet gebruiken, maar dat je moet meelopen, dan is het een prikklok die controleert of je binnen en buiten bent en die jouw uren meet. Als je begint met het afschaffen van de prikklok, dan geef je als boodschap: ‘we vertrouwen de medewerkers en we vertrouwen erop dat ze kwaliteit leveren’. In mijn overtuiging, en daar is ook allerlei empirisch bewijs voor, draagt dat ertoe bij dat mensen zich echt verantwoordelijk voelen en dingen durven te zeggen die niet zo bevallen omdat ze anders zijn dan wat men wil horen. Ik zit nog wel met een probleem. Deze conferentie gaat over verantwoordelijkheid en jij hebt nu eigenlijk gezegd dat we heel veel dingen onbewust doen. Kun je nu nog spreken over verantwoordelijkheid? Er zit natuurlijk allerlei routine in ons gedrag. Maar voordat je begint aan een routine, kies je wel voor een bepaald soort gedrag. Ik denk daarom dat mensen zeker hun eigen verantwoordelijkheid hebben. Wat ook een heel interessant terrein is en wat nog niet zo bekend is in Nederland, is dat van de bounded ethicality (beperkte integriteit). Mensen denken echt dat ze meer integer handelen dan ze in werkelijkheid doen. Daar heb ik een aardig voorbeeld van, ook al is het niet het meest relevante voorbeeld in tijden van crisis. Stel dat Eelke en ik samen een wetenschappelijk onderzoek hebben gedaan en het heeft veel moeite gekost, maar uiteindelijk is het gelukt. We hebben het gepubliceerd gekregen in het beste internationale algemene economentijdschrift. Stel dat mensen op een feestje vragen: “wat is jouw bijdrage aan dat artikel?”, en we noemen allebei een percentage. Opgeteld blijkt dan dat uit te komen bij 140%. Dit is logisch
51
onmogelijk, maar de subjectieve feiten liggen wel zo. Of je het nou aan economen vraagt of aan wiskundigen of noem het maar op, iedereen overschat zijn eigen bijdrage. Het gaat hier niet om liegen, want de betrokkenen menen oprecht dat hun aandeel groter is dan het is. Het is een algemeen menselijk fenomeen, we doen dit omdat we ons ego moeten veiligstellen, daar hebben we behoefte aan. Zo zitten we in elkaar. Dit is eigenlijk goed nieuws en slecht nieuws. Het goede nieuws is: oninteger gedrag is niet altijd het gevolg van onintegere bedoelingen. Het slechte nieuws is: we zijn minder integer dan we denken. Het niet weten dat je niet integer bent, puur omdat je psychologisch zo in elkaar zit, maakt het een stukje lastiger om te zeggen: “we tekenen allemaal een moreel ethische verklaring en daar gaan we ons allemaal aan houden”. Dan een slotvraag. Hierna krijgen we een verhandeling over het handelen vanuit christelijk perspectief. Zijn er dan nog ethische richtlijnen te formuleren denk je? Heel belangrijk is, denk ik, zelfkennis en reflectie. Dat is belangrijker dan kennis. Dit klinkt heel vanzelfsprekend, maar wat ik bedoel is bij jezelf nagaan: hoe heb ik toen gehandeld? En is dat echt zo ethisch als ik zelf vind? En om nog wat slecht nieuws te brengen: aansporingen tot gedrag volgens nette normen en ook het belonen daarvan kunnen ook de intrinsieke norm om goed te zijn verdringen. Om nog een voorbeeld te geven van een onderzoek: er was een crèche in Israël waar ouders hun kinderen vaak te laat ophaalden. Dat vond de crèche heel vervelend en daarom gingen ze het beboeten. Het gevolg was dat er nog veel meer ouders te laat kwamen. Het idee was: ik betaal er toch voor. Eerst houdt men zich niet aan de intrinsieke norm, en dan wil je het corrigeren door een financiële prikkel en dan lijkt het overtreden van de sluitingstijd niet meer zo erg. Kortom, de mens zit veel rijker in elkaar dan de econoom met het beeld van de homo economicus denkt.
52
na s ch r i f t Toegankelijke literatuur over gedragseconomie is gepubliceerd door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Twee voorbeelden zijn: W.L. Tiemeijer, C.A. Thomas, H.M. Prast, De menselijke beslisser. Over de psychologie van keuze en gedrag, Amsterdam 2009, Amsterdam University Press. W.L. Tiemeijer, Hoe mensen keuzes maken. De psychologie van het beslissen, Amsterdam 2011, Amsterdam University Press.
noo t 1. De eerste publicatie was al in 2001. J.A. Bikker en H.M. Prats, Doelmatigheid en rechtvaardigheid van de depositoverzekering, Onderzoeksreeks Toezicht no. 40 (2001), De Nederlandsche Bank. Later heeft het Inter national Monetair Fonds ook nog eens op dit gevaar gewezen.
53
ru t ge r cl a a s se n
Privaat denken, publiek denken Over de toewijzing van verantwoordelijkheid voor de financiële crisis
i n l e i di ng Wie is er verantwoordelijk voor de financiële crisis? Die vraag wil ik in deze bijdrage behandelen. Het is een vraag die niet alleen terugkijkend naar de gebeurtenissen van de afgelopen jaren van belang is, maar ook om vooruit te kunnen kijken naar de toekomst. De financiële crisis heeft geleid tot twee veelgehoorde diagnoses, die in mijn verhaal centraal zullen staan. De eerste diagnose is dat bankiers verantwoordelijk zijn voor de crisis. Zij hebben immers de hypotheekproducten in de markt gezet die alle ellende hebben veroorzaakt. Zij verkochten deze door in ingewikkelde constructies, waarbij niemand meer de risico’s goed kon of wilde inschatten. Zij streken hiervoor bonussen op zolang het goed ging, vertrouwend op de reddende hand van de staat wanneer het fout zou gaan. Die asymmetrie – bekendstaand als moral hazard – is het morele kernprobleem van de crisis. De crisis werd geschraagd door een model van risicovol, ja roekeloos ondernemen waarbij de winsten naar de private partij (de banken) gingen, maar de verliezen door de publieke partij (de staat, de belastingbetaler) moesten worden gedragen. De banken gedroegen zich onverantwoordelijk in de wetenschap dat de staat toch wel voor eventuele schade zou opdraaien. Bij hen ligt de verantwoordelijkheid, ook als anderen kostbare fouten hebben gemaakt in reactie hierop. Dit is de diagnose die de beroemde econoom Joseph Stiglitz in zijn boek Freefall uitdraagt.1
54
Voor anderen is deze diagnose te eenzijdig. Zij hangen de alternatieve diagnose aan dat allerlei partijen de verantwoordelijkheid dragen voor de crisis. Velen hebben immers hun steentje bijgedragen aan het ontstaan daarvan. Klanten hebben de bewuste hypotheken afgenomen, omdat ze daarmee dachten voordeliger uit te zijn. Toezichthouders hebben die – al dan niet stilzwijgend – goedgekeurd. Politici hebben ook niet ingegrepen, soms zelfs ruim baan gegeven aan de financiële sectoren in hun land. En hebben de aandeelhouders van de banken (via de pensioenfondsen wij bijna allemaal dus!) de banken niet tot riskante strategieën gedwongen door telkens maximale winsten te eisen? Deze diagnose, waarin de crisis het gevolg is van een spel waarbij iedereen dacht te winnen, werd omarmd door onder anderen onze vorige minister van Financiën, Wouter Bos. Hij baseerde zich daarbij op Robert Reich in diens boek Supercapitalism.2 In het vervolg zal ik beide diagnoses bespreken en daarbij proberen de vooronderstellingen te achterhalen die achter elk ervan schuilgaan (de eerste twee paragrafen). Dat zal me ertoe brengen om uiteindelijk mijn eigen voorkeur voor de tweede diagnose uit te spreken en te laten zien hoe die ons kan helpen bij het zoeken naar oplossingen die een herhaling van deze crisis in de toekomst kunnen voorkomen (de twee daarop volgende paragrafen). Voor ik verderga is het echter goed iets te zeggen over het begrip verantwoordelijkheid. We kennen iemand verantwoordelijkheid toe voor een bepaald gevolg van zijn handelen wanneer aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet hij of zij het gevolg met zijn handelen hebben veroorzaakt. Er moet een onbetwistbare causale relatie zijn tussen wat hij gedaan heeft (bijvoorbeeld een armbeweging maken) en het gevolg (een ruit van de buurman breken). Maar naast deze causale verantwoordelijkheid moet die persoon ook moreel aanspreekbaar zijn voor zijn handeling. Dit is het geval wanneer hij de intentie had om die handeling uit te voeren (hij
55
wilde de ruit breken). Dan heeft hij het opzettelijk gedaan, met kwade bedoelingen. Maar het is ook het geval wanneer hij het niet opzettelijk heeft gedaan, maar wel onvoorzichtig is geweest. Dan zeggen we dat hij schuld heeft, omdat hij beter had moeten weten. Wie rijdt onder invloed, wil meestal geen moordenaar zijn, maar is wel verantwoordelijk voor de doden die hij veroorzaakt, omdat hij de risico’s had moeten onderkennen die samengaan met de positie waarin hij zichzelf heeft gebracht. Daarbij leggen we dus een objectieve maatstaf aan: ongeacht wat de persoon zelf dacht, zijn bepaalde gedragingen objectief risicovol; daarvan kunnen we in redelijkheid verwachten dat mensen de risico’s kennen. Zowel opzet als schuld leidt tot morele aanspreekbaarheid – in beide gevallen handelen mensen op een manier die we hen kunnen verwijten. Het is in deze zin dat we willen weten wie er causaal verantwoordelijk en moreel aanspreekbaar is voor de crisis. Daarmee kunnen we schuld toekennen aan degenen die we verantwoordelijk achten voor de crisis; maar ook de verdeling van verantwoordelijkheden bepalen die we in de toekomst hanteren. Of deze morele aanspreekbaarheid zou moeten worden afgedwongen, bijvoorbeeld door middel van politieke verantwoordelijkheid of zelfs juridische aansprakelijkheid is een tweede – daarop zal ik niet ingaan. De morele vraag gaat aan de politieke of juridische vooraf; sommige morele plichten willen we afdwingen, maar sommige ook niet. Waar het nu om gaat, is te bepalen wat we in redelijkheid van bankiers en anderen moeten kunnen verwachten. Dat is de basis om te bepalen hoe we verdergaan. de e e r s t e di agno se: ‘ de ba n k i e r s z i j n v e r a n t wo or de l i j k’ De eerste diagnose kunnen we zien als de resultante van drie uitgangspunten of vooronderstellingen. De eerste vooronderstelling is een politiek-filosofische. De dominante politieke theorie in onze samenleving is een
56
liberale. In het liberale denken over de politiek staat een bepaalde opvatting van publiek en privaat centraal. ‘Privaat’ verwijst naar het belang van een individu of een verzameling individuen, ‘publiek’ naar het belang van alle leden van de gemeenschap. Er zijn private belangen en publieke (algemene) belangen. In de liberale theorie worden deze categorieën vervolgens op een specifieke wijze gekoppeld aan maatschappelijke domeinen en actoren. Het handelen van individuele burgers of van groepen burgers (verenigingen, stichtingen en bedrijven) is privaat, het handelen van de staat of een van zijn uitvoeringsorganen is publiek. Burgers en groepen burgers vertegenwoordigen hun privaat belang, de staat vertegenwoordigt het publiek belang.3 Toegepast op de economische sfeer behartigen bedrijven en consumenten hun eigen belangen door het produceren en consumeren van individuele goederen en diensten op de markt. De staat behartigt het publieke belang door het leveren van goederen die de markt niet kan leveren, publieke goederen. Er is een strikte scheiding tussen privaat en publiek. Deze scheiding wordt gelegitimeerd door twee verdere vooronderstellingen. De eerste daarvan is een antropologische vooronderstelling, een bepaald mensbeeld. Dit mensbeeld, u raadt het al, is dat van de homo economicus, het individu dat uit is op het zo goed mogelijk behartigen van zijn eigen belang. Dit is het individu als nuts- of winstmaximalisator, die in elke situatie calculeert wat de kosten en opbrengsten van een bepaalde handelswijze zijn voor zichzelf, en dan strategisch kiest te doen wat hem het meeste oplevert, ook als dat een verlies voor anderen betekent. De vooronderstelling is niet dat mensen zich altijd zo moeten gedragen. In het gezin of met vrienden gedragen mensen zich vaak altruïstisch. Nee, de vooronderstelling is dat mensen zich zo kunnen gedragen (handelen uit puur eigenbelang is één mogelijkheid in hun antropologische repertoire), en dat ze zich zo zullen gedragen in de private sfeer, of in ieder geval op de markt.
57
Dat roept de vervolgvraag op of het legitiem is dat mensen zich op de markt zo opstellen. Die legitimiteit wordt aangedragen door ons derde, economische uitgangspunt. Dit is de vooronderstelling dat op de markt de meest optimale welvaart tot stand komt als iedereen zich als homo economicus gedraagt. Dit is het beroemde leerstuk van de ‘invisible hand’ van Adam Smith. 4 Op de markt moeten we concurreren, en anderen in die zin verliezen toebrengen, om stand te houden. Een dergelijke concurrerende orde is echter in het ‘publiek belang’, want leidt tot kostenefficiëntie, hoge productiviteit en innovatie. Dat alles leidt uiteindelijk tot een hogere welvaart. We zien hier dus dat de geheel private marktorde toch op spontane wijze, dat wil zeggen zonder dat de staat zich ermee bemoeit, het publiek belang nastreeft. Dit is het bekende verhaal van de zegeningen van de zelfregulerende markt.5 De combinatie van deze drie uitgangspunten brengt ons een eerste variant van de diagnose dat bankiers primair verantwoordelijk zijn (zie Tabel 1). Als we deze variant volgen is echter de financiële crisis niet te begrijpen. De crisis liet immers zien dat waar bankiers hun eigen belang Tabel 1: Overzicht van de eerste diagnose: ‘bankiers verantwoordelijk’ Versie 1
Versie 2
Politiek-theoretisch: strikte scheiding publiek en private belangen in onderscheiden domeinen
Politiek-theoretisch: publiek belang voor staat om in te grijpen in private domein
Antropologisch: homo economicus
Antropologisch: homo economicus
Economisch: onzichtbare Economisch: staatsingrijpen + hand van de markt -> optimale markt -> optimale welvaart welvaart
58
najoegen, grote schade aan de algemene welvaart werd toegebracht. Hoe dat te verklaren? De echte economie werkt niet zoals het simpele model van de onzichtbare hand. De voornaamste reden daarvoor is dat ons handelen tal van effecten heeft op anderen. In dit geval heeft het economisch verkeer tussen banken en hypotheeknemers in de vs effecten gehad op de gehele wereldbevolking. Op het spel staat de continuïteit in het betalingsverkeer die banken veroorzaken, de spaartegoeden van spaarders, en uiteindelijk de risico’s voor belastingbetalers. De neiging bij banken om op korte termijn de winsten te maximaliseren werd echter niet geremd door die externe effecten op anderen, omdat ze die voor rekening konden laten van die anderen. Het standaardantwoord hierop is dat een derde instantie de partijen moet dwingen die externe effecten te internaliseren. Die derde instantie is de staat, die door middel van regulering moet zorgen dat risicovolle ondernemingen die zeepbellen kunnen creëren, tot het verleden behoren. Het paradigma verschuift nu van Adam Smith’ onzichtbare hand naar de harde hand van de overheid die we vooral met Thomas Hobbes’ Leviathan associëren, waarin de staat conformiteit tussen burgers onderling afdwingt ten behoeve van hun eigen welzijn. 6 Hiermee bereiken we een tweede variant van de diagnose dat bankiers verantwoordelijk zijn (zie Tabel 1). De staat behartigt nog steeds het publiek belang, de markt het privaat belang. Maar dit vereist een vermenging van sferen: de staat kan nu niet volstaan met het leveren van publieke goederen, hij moet ook in de markt ingrijpen wanneer deze faalt, reguleren en toezicht houden. Het vereist echter geen verandering in onze opvatting van de homo economicus. Individuen kunnen onder de regels en het toezicht van de staat nog steeds hun eigen belang nastreven. Deze visie op de financiële crisis is een gebruikelijke, de roep om striktere regulering wijdverbreid. De markt is niet heilig meer, de staat moet opnieuw het initiatief nemen, de markt van zijn eigen zelf-
59
destructieve neigingen redden en naar zijn zichtbare hand zetten. Deze variant is beter dan de vorige, maar nog steeds niet adequaat. Hij kent twee hoofdproblemen die ons ertoe moeten brengen om de overstap te maken naar de diagnose dat velen verantwoordelijk zijn voor deze crisis. de t w e e de di agno se: ‘ w e z i j n a l l e m a a l v e r a n t wo or de l i j k’ Allereerst is het simpelweg niet houdbaar te stellen dat alleen bankiers verantwoordelijk zijn voor de crisis. We moeten ook de verantwoordelijkheid van anderen erkennen, omdat we kunnen aannemen dat zij een causale verantwoordelijkheid hadden voor het ontstaan van de crisis, en daarvoor moreel aanspreekbaar zijn. Dit is het meest evident in het geval van politici, monetaire autoriteiten en toezichthouders. In feite is het ingrijpen van de staat in de markt door regulering en toezicht al een erkenning van verantwoordelijkheid voor de uitkomsten op die markt. Dit doet niets af aan de verantwoordelijkheid van bankiers zelf. Maar als bijvoorbeeld de financiële sector in de vs de laatste tien jaren niet zo gedereguleerd was, zou de huidige crisis ongetwijfeld minder hevig geweest zijn. Dat er een causaal verband is lijkt mij aannemelijk. En er is ook morele aanspreekbaarheid, omdat elk van deze groepen iets te verwijten valt, ook daar waar er geen boze opzet in het spel was. Dit komt omdat zij een rol vervulden in het systeem, en met die rol komen bepaalde verantwoordelijkheden. We kunnen min of meer objectief beoordelen of zij hun rol goed hebben vervuld of niet: of zij hebben gehandeld zoals het een goede politicus of toezichthouder betaamt. Als we de verantwoordelijkheid van politiek en van de financiële sector erkennen, dan is er eigenlijk geen goede reden meer om de verantwoordelijkheid van het brede publiek nog te bagatelliseren. Ook consumenten en aandeelhouders hebben bijgedragen aan de crisis. Als zij geen giftige hypotheken hadden afgeno-
60
men, of niet hadden geïnvesteerd in de risicovolle banken, had de crisis er ook anders uitgezien. Wat dit betekent is dat we publieke belangen moeten lokaliseren bij alle spelers. Zij zijn allen medeverantwoordelijk voor de crisis, omdat wanneer zij allen op nauw eigenbelang gebaseerd economisch gedrag vertonen, zij allen ertoe bijdragen dat het overstijgende publieke belang van een stabiele financiële sector ondergraven wordt. De private en publieke sfeer worden dus vermengd in die zin dat alle spelers publieke belangen in het oog moeten houden. Dat brengt ons bij het tweede centrale probleem. Zelfs als we de verantwoordelijkheid primair bij de financiële sector leggen, dan nog kan de eerste diagnose (in haar tweede variant) de crisis niet afdoende verklaren. Want in die diagnose is de staat effectief in het oplossen van het marktfalen (de negatieve externe effecten). Maar in de werkelijkheid heeft de staat gedereguleerd en hebben toezichthouders regelmatig een oogje dichtgeknepen. Om dat te verklaren moeten we erkennen dat de homo economicus ook bij de staat werkt. De staat is geen perfect werkende instantie die altijd in het publiek belang denkt, maar een conglomeraat van instanties die elk ook weer een eigen, privaat belang hebben. Zo heeft de toezichthouder er baat bij goede vrienden te blijven met de sector, hopend zo de relevante informatie te krijgen (maar ook, cynischer, omdat personeel over en weer gaat van sector naar toezichthouder). Dat leidt al snel tot verslapt, te vriendelijk toezicht. En zo wil de politicus natuurlijk geen crisis zoals we die beleefd hebben, maar is hij ook gevoelig voor het idee van een sterke nationale financiële sector die weer op zijn prestige afstraalt. Maar overheidsfalen is niet het enige probleem. De homo economicus loopt ‘via de achterdeur’ van de markt naar de staat. De financiële sector probeert, net als allerlei andere sectoren, regulering af te zwakken of zelfs tegen te houden (zie bijvoorbeeld de bijdrage van Boot in deze bundel). Voor elke bank afzonderlijk is het voordelig om zoveel
61
mogelijk speelruimte te hebben. Waarschuwingen van de banklobby dat strikte regulering alle innovatie in de sector in de knop zal breken, zijn dan ook aan de orde van de dag. Dat die ‘innovaties’ in het recente verleden schade hebben toegebracht aan het publieke belang, is voor hen van secundair belang. Als regelgeving eenmaal is aangenomen, ontstaat een ander probleem, namelijk ontduiking van regelgeving. Elke regel kent zijn beperkingen, en toezichthouders hebben per definitie een informatieachterstand op degenen op wie zij toezicht moeten houden. Het gevolg van dit alles is dat het publiek belang niet gediend wordt. Allerlei partijen hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het publiek belang, maar allemaal hebben zij hun eigen redenen om hun private belang te laten prevaleren, ook de actoren die we normaal gesproken als publieke autoriteiten aanduiden. Maar als deze diagnose correct is, is een pessimistische conclusie onontkoombaar. Iedereen is verantwoordelijk voor het publiek belang, maar als goed homo economicus neemt niemand die verantwoorTabel 2: Overzicht van de tweede diagnose: ‘iedereen verantwoordelijk’ Diagnose van de crisis
Voorgestelde oplossings richting
Politiek-theoretisch: verantwoordelijkheid voor publieke belangen bij alle spelers, in publiek (staat) en privaat (markt) domein
Politiek-theoretisch: republikeinse theorie van publiek belang: burgerschap
Antropologisch: homo economicus, nu bij alle spelers (ook in het publiek domein)
Antropologisch: introductie van de homo reciprocans
Economisch: marktfalen + Economisch: nieuw overheidsfalen + marktinvloed institutioneel ontwerp op regulering -> geen optimale welvaart
62
delijkheid. Het enige dat ons kan redden, is een ander type mens, dat zich niet als homo economicus opstelt, maar zelf ook de zorg voor publieke belangen heeft geïnternaliseerd. Bijna zoiets als het socialisme dat ooit de ‘nieuwe mens’ beloofde? Laten we op elk van de drie niveaus kijken hoe we de diagnose dat verschillende spelers in het politicoeconomisch systeem allen medeverantwoordelijk zijn een positieve inhoud kunnen geven, zodat zij die verantwoordelijkheid ook kunnen nemen om vergelijkbare crises in de toekomst te voorkomen. de r e pu bl i k e i nse t h e or i e va n pu bl i e k be l a ng De eerste stap is de liberale politieke filosofie te verlaten en ons heil te zoeken bij een republikeinse politieke filosofie. Niet Adam Smith of Thomas Hobbes maar Jean-Jacques Rousseau is dan onze grote leidsman.7 Een republikeinse theorie brengt een verschuiving op twee terreinen: de definiëring van het publiek belang en de verantwoordelijkheid voor handhaving van dat belang. Ik begon met te stellen dat in de liberale theorie het publiek belang dat is wat alle leden van een gemeenschap aangaat. Om dat belang te definiëren moeten we in de liberale theorie het belang van ieder individu apart bekijken en al die belangen bij elkaar optellen. Dat genereert het algemeen belang. In de economie werd dit belang gedefinieerd als maximale collectieve welvaart. Ieders eigen belang in een zo groot mogelijke welvaart telt simpelweg op tot de grootst mogelijke hoeveelheid maatschappelijke welvaart. Dat is tot nu toe ons uitgangspunt geweest. In de republikeinse theorie daarentegen komt het publiek belang niet tot stand door het optellen van individuele belangen maar door een uitwisseling van argumenten tussen individuen. Dit vraagt dus van individuen om niet simpelweg te rapporteren wat zij graag willen (hun subjectieve preferenties), maar om zich te verplaatsen in het standpunt van de
63
gemeenschap als geheel en te bedenken wat dan de beste definitie van het publiek belang zou zijn. 8 Deze taak opnemen is wat volgens de republikeinse theorie burgerschap inhoudt. Burger zijn is een andere rol dan consument of producent zijn. Het belang van burgers is de handhaving en bloei van hun politieke gemeenschap als geheel. Natuurlijk profiteren zij daar individueel uiteindelijk ook weer van. Uit een deliberatie over het publiek belang zal echter normaal gesproken een andere uitkomst komen dan uit een simpele aggregatie van individuele standpunten die gebaseerd zijn op individueel ingenomen rollen. Zo zal de gemeenschap misschien niet alleen uitkomen op de hoogte van de welvaart als publiek belang, maar ook op de stabiliteit van het economisch systeem dat die welvaart moet leveren. Dat zal misschien leiden tot een formulering als “de hoogst mogelijke welvaart in een haalbaar stabiel systeem”. Maar misschien zal die gemeenschap ook dat wel niet goed genoeg vinden, en een definitie van publiek belang zoeken die ook een sociaal rechtvaardige verdeling daarvan meeneemt, en de ecologische houdbaarheid daarvan, enzovoort. De uiteindelijke definitie van het publiek belang kan dan een drastische inperking van de puur economische welvaart betekenen, om al deze andere doelen ook mogelijk te maken. Het tweede verschil met de liberale theorie is dat het behartigen van het publiek belang, aldus gedefinieerd, niet simpelweg gedelegeerd kan worden naar de staat als representant van de gemeenschap. Iedere burger heeft een burgerplicht om daaraan mee te werken, iedere burger is drager van het publiek belang. In de traditionele republikeinse theorie werd dit vooral toegepast op het participeren in de politiek. Het republikeinse ideaal is dat van het oude Athene, waarin alle burgers meebeslisten in de volksvergadering. In de huidige moderne context wordt meestal de nadruk gelegd op andere politieke plichten, zoals belasting betalen, stemmen en in het leger dienen. Gegeven de complexe causaliteit in de economie, zou ik echter ervoor
64
willen pleiten om dit door te trekken naar de economie. Bankiers, consumenten van hypotheekproducten en aandeelhouders van banken zijn allen ook tegelijkertijd burger. In die rol moeten zij meehelpen het publieke belang te realiseren. In de financiële context betekent dit dat zij zichzelf beperkingen opleggen; dat zij niet voor maximale persoonlijke winst gaan, waar dat de stabiliteit van het economisch systeem bedreigt. Samengevat, burgers moeten bij al hun afwegingen voortdurend ‘publiek denken’. Een oplossing van de crisis vraagt een collectief leerproces, van privaat naar publiek denken. Nu komen we echter op een moeilijk punt. Robert Reich, die een vergelijkbare analyse maakt, meent dat je dit onmogelijk van mensen kunt verlangen. Mensen zijn ‘gespleten’ tussen hun rol als consument of bankier en hun rol als burger. Als winnaar van dit innerlijke conflict komt altijd de homo economicus uit de bus. Is de republikeinse theorie niet naïef te denken dat mensen gemotiveerd zijn om hun eigenbelang op te geven ten behoeve van het grotere geheel? Het eerste antwoord van de traditionele republikeinse theorie hierop is opvoeding tot burgerschap (civic education). Mensen moeten van kinds af aan leren te participeren in de politiek, en in het algemeen belang te denken. Het tweede antwoord is dat een kleine politieke gemeenschap met een stabiel lidmaatschap het beste werkt. De republikeinen waren dan ook fan van stadstaten, zoals de klassieke Griekse stadstaten. Daarin zorgt sociale controle ervoor dat mensen in het belang van de gemeenschap denken: zoniet, dan verliezen zij hun eer of reputatie. Het derde deel van het antwoord is participatie. Denken in het algemeen belang vereist training. Hoe vaker mensen meedenken, hoe beter dit hen af zal gaan. Het is ook een kwestie van doen. Wie expliciet verantwoordelijkheid krijgt toegewezen, zal ook sneller geneigd zijn die te nemen. Kunnen wij aan een dergelijk programma inspiratie ontlenen in de zo geheel andere context van de financiële crisis in de hoogcomplexe moderne wereld, gekarakteri-
65
seerd door een globale economie en vaak grote nationale staten? Of zijn wij gedoemd onverbeterlijke homines economici te zijn? i n t roduc t i e va n de homo r e ci proc a ns De sleutel tot het antwoord op die vraag wordt geboden door ons nader in het mensbeeld te verdiepen. Ik stelde al dat de aanhangers van de homo economicus niet meenden dat mensen altijd strategisch en uit eigenbelang handelen. De vooronderstelling gold alleen de markt. Hebben we redenen om aan te nemen dat ook die vooronderstelling kan worden ondergraven? Dat is gelukkig mogelijk, omdat sociaal-wetenschappelijk onderzoek in de laatste decennia veelvuldig heeft laten zien dat mensen complexer in elkaar zitten dan de neoklassieke economische wetenschap veronderstelt, en op bepaalde voorwaarden bereid zijn hun eigen belang opzij te zetten. De portee van dit onderzoek kan worden samengevat in een alternatief beeld, namelijk dat van de mens als homo reciprocans, ‘wederkerige mens’. Een groot deel van de mensen blijkt zich in allerlei experimenten te gedragen als ‘voorwaardelijke samenwerker’. Zijn gedrag laat zich in twee regels samenvatten. Ten eerste is hij bereid om met anderen samen te werken en daarvoor iets van zijn eigen belang op te geven, zij het op voorwaarde dat anderen dat ook doen. Hij is dus altruïst zolang hij het gevoel heeft dat anderen zich ook altruïstisch gedragen. Hij is geen keiharde egoïst die zich aan de groepsnorm onttrekt omdat hem dat voordeel oplevert, maar hij wil ook niet gekke Henkie zijn. Hij is dus gevoelig voor een rechtvaardige balans in zijn betrekkingen met anderen. Ten tweede is hij bereid om anderen die zich aan de sociale norm onttrekken te straffen, zelfs als dat ten koste gaat van zijn eigenbelang. Dat laatste is van belang omdat de voorwaardelijke samenwerkers daarmee mensen die zich wel als homo economicus gedragen in het gareel kunnen houden.9
66
Het onderzoek naar de homo reciprocans laat namelijk zien dat we moeten differentiëren tussen mensen. In een bepaalde gemeenschap is er aan de ene kant altijd een beperkt percentage homines economici. Als het voor hen bijvoorbeeld mogelijk is om geen belasting te betalen terwijl anderen dat wel doen, zullen zij hun bijdrage ontduiken en wel profiteren van de publieke goederen betaald uit de bijdragen van anderen. Zij zijn zogenoemde ‘uitvreters’ (freeriders). Dan is er een grote middengroep van homines reciprocantes, van verschillende sterkte. Hun bijdrage hangt af van hun perceptie dat anderen ook bijdragen. Sommigen van hen zullen snel de handdoek in de ring gooien, anderen blijven belasting betalen ook als een aanzienlijk deel van de rest niet meer betaalt. Aan die kant van het spectrum zit ten slotte een kleine groep van mensen die altijd betalen. Zij zijn homo economicus noch homo reciprocans, maar ‘onvoorwaardelijke samenwerkers’, morele engelen.10 Deze verdeling, en de precaire tussenpositie van de grote meerderheid, maakt dat het in elke groep twee kanten uit kan. Als de voorwaardelijke samenwerkers het gevoel krijgen dat onvoldoende anderen samenwerken, zullen eerst degenen die het meest gevoelig zijn voor het gedrag van de uitvreters, de handdoek in de ring gooien, en als zij dat doen volgen ook de anderen. Alleen een klein percentage morele engelen houdt wellicht stand. Aan de andere kant, als de voorwaardelijke samenwerkers het gevoel krijgen dat voldoende anderen wel meewerken, ontstaat een spiraal naar boven, waarin een steeds groter percentage zich aan de sociale norm houdt. Elke groep kan dus zowel in een laag-coöperatief evenwicht als in een hoog-coöperatief evenwicht terechtkomen, afhankelijk van de situatie. Uit onderzoek naar belasting betalen blijkt dan ook dat in verschillende landen verschillende evenwichten tot stand komen; de belastingmoraal is in het ene land sterker dan in het andere. Als we dit toepassen op de financiële crisis, kunnen we zeggen dat die is veroorzaakt doordat de verschillende
67
groepen verantwoordelijken in een laag-coöperatief evenwicht terechtkwamen. Een grote groep bankiers wilde en wil meewerken aan een stabiele sector waarin geen onverantwoorde risico’s genomen worden. Zij hebben echter de handdoek in de ring gegooid toen een kleine groep een roekeloos model van ondernemen introduceerde, dat hen persoonlijk voordeel opleverde ten opzichte van de brave achterblijvers. Die lieten zich toen overhalen om minder braaf te zijn en gingen daarin mee. Een vergelijkbare dynamiek geldt voor consumenten die moeten kiezen tussen een risicovolle spaarbank die hoge rendementen belooft (Icesave) of een degelijke spaarbank met laag rendement, voor pensioenfondsen die overwegen te beleggen in risicovol ondernemende banken of degelijke banken, voor toezichthouders die overwegen om streng te straffen of een oogje dicht te knijpen, enzovoort. Dat ontslaat al deze groepen niet van hun verantwoordelijkheid. Maar deze analyse biedt ons wel de mogelijkheid om meer te doen dan een moralistisch appèl. Er is in principe in elke groep voldoende good-will aanwezig. De hamvraag is hoe die aan te boren en een hoog-coöperatief evenwicht te vestigen. Gelukkig heeft het onderzoek naar de homo reciprocans ook aanwijzingen opgeleverd om te bepalen in welke situatie een spiraal naar boven of naar beneden ontstaat. Als we een institutionele omgeving weten te creëren die gebaseerd is op de principes van een spiraal naar boven, hoeven we dus niet te wanhopen. na a r een ni eu w i nst i t u t ion eel on t w er p Laat ik een dergelijke omgeving proberen te beschrijven als een moderne vertaling van de drie eeuwenoude pijlers van de republikeinse theorie, met toevoeging van een vierde kernpunt.
68
Heldere norm Het homo reciprocans-onderzoek gaat ervan uit dat er een heldere sociale norm is, waaraan kan worden afgemeten of een bepaald individu samenwerkt of niet. Correct de belastingformulieren invullen is zo’n norm. Een eerste probleem in de financiële crisis is dat dergelijke normen niet meer expliciet gemaakt werden. Mij lijkt dat hier een probleem op twee niveaus speelt. Aan de ene kant is er een algemene norm, die voor alle partijen relevant is en luidt dat winstmaximalisatie niet heilig is, of althans alleen binnen grenzen mag worden nagestreefd. Aan de andere kant is die algemene norm alleen negatief. De precieze grenzen kunnen echter alleen per rol worden vastgesteld, moeten dus vertaald worden in concrete normen van goed consument-zijn, goed toezichthouder-zijn, goed bankier-zijn, enzovoort. Het voert te ver om er hier op in te gaan, maar duidelijk is dat dit leidt tot wat we een beroepsethiek kunnen noemen, bijvoorbeeld voor bankiers. Hierin zien we het republikeinse ideaal op twee manieren terugkomen. Rolspecifieke normen kunnen we zien als de lokale vertalingen van wat in een specifieke rol de inhoud is van het publiek belang. De definitie van ‘publiek belang’ wordt dus geconcretiseerd voor elk van de partijen die verantwoordelijk zijn voor het financiële systeem. Daarnaast is de republikeinse strategie van participatie van groot belang. Om dergelijke rolspecifieke normen goed te verankeren in een gemeenschap, is participatie van alle betrokkenen in die gemeenschap van groot belang. Wie bij het opstellen van een norm betrokken is, zal meer gemotiveerd zijn deze uit te dragen. Opleiding Het klassieke republikeinse ideaal was dat educatie mensen tot burgers zou maken. Educatie zou hen duidelijk maken welke burgerplichten van hen verwacht werden, zou hen glorieuze voorbeelden uit de geschiedenis aanbieden om te imiteren, en zou sociale cohesie tussen burgers kweken. 69
Het onderzoek naar de homo reciprocans stelt ook belang in educatie, maar dan in de zin van informatieoverdracht. Het is niet nodig om mensen op te voeden in de zin van tot ‘betere mensen’ te maken. De percentages onvoorwaardelijke egoïsten, voorwaardelijke samenwerkers en morele engelen liggen in elke groep immers min of meer vast. Waar het om gaat is de grote groep voorwaardelijke samenwerkers ervan te doordringen dat zij in de meerderheid zijn. Perceptie is van vitaal belang. Als mensen verteld wordt dat anderen vrijwel altijd hun belasting betalen, blijken zij dit zelf ook in grotere getale te doen. Als zij in aanraking worden gebracht met mensen die opbiechten belastingen ontdoken te hebben, blijkt een groter deel van hen nu ook niet te betalen. Positieve indoctrinatie dus, die mensen duidelijk maakt dat zij met hun goede wil niet alleen zijn, is een kernzaak. Hier ligt een grote taak voor het onderwijs aan de business schools en economieopleidingen. Het model van de homo economicus is een zichzelf waarmakende voorspelling. Het overdragen van een meer realistisch mensbeeld kan absoluut helpen om het samenwerkingsgehalte in groepen te verhogen. Transparantie en gericht straffen Dit alles werkt natuurlijk alleen als de perceptie dat anderen bereid zijn om samen te werken niet te ver van de werkelijkheid ligt. Het onderzoek naar de homo reciprocans geeft aan dat het belangrijk is dat mensen kunnen identificeren wie de homines economici in de groep zijn die de norm ontduiken, en dat zij in het gareel gehouden worden. Transparantie is dus belangrijk, evenals gericht straffen. Doel daarbij is niet om de laatste homo economicus uit de groep te stoten, maar om de meerderheid duidelijk te maken dat deze kleine groep niet ongestraft wegkomt. Zo blijft normovertreding tot deze kleine groep beperkt en wordt niet een deel van de grotere groep overgehaald om hun gedrag na te volgen.
70
Deze vereisten vervullen dezelfde functie als de traditionele republikeinse vereisten dat de groep niet te groot mocht zijn en het lidmaatschap stabiel. Het idee daarachter was namelijk om mensen aan te spreken op hun reputatie. Dat kan alleen in een overzichtelijke groep, van ‘ons kent ons’, zo was het idee. De hedendaagse internationale economie is te groot om dit te laten werken. Overzichtelijkheid moet nu bereikt worden door aan alle spelers in het gehele systeem duidelijk te maken wie de norm heeft overtreden. Hierbij hoeft natuurlijk niet elke norm juridisch afgedwongen te worden. Sociale dwang (naming and shaming) kan ook een deel van het werk doen. Minimaliseer de kosten van goed gedrag Het laatste punt is van het grootste gewicht. Hier wijkt het onderzoek naar de homo reciprocans behoorlijk af van de republikeinse theorie. In die laatste was het niet ongebruikelijk om een grote opoffering van burgers te vragen. Sterven voor het vaderland was daarbij het paradigmatische voorbeeld: een goed burger was daartoe bereid. Modern onderzoek laat echter zien dat het gemakkelijker is een norm te handhaven als het niet zo kostbaar is om goed te handelen. In plaats van heroïsche verwachtingen te wekken, is het dan ook beter de institutionele omgeving zo in te richten dat voorwaardelijke samenwerkers weinig hoeven op te geven als zij kiezen voor samenwerking in plaats van ontduiking. Met andere woorden, de winst die met ontduiking behaald kan worden moet zo laag mogelijk zijn. Wat dit punt in de financiële context vereist is een open vraag. Eén interpretatie is: excessieve winsten in het bankiersvak moeten onmogelijk gemaakt worden – bijvoorbeeld door ze weg te belasten. Een andere interpretatie zou zijn dat de bedrijfstak als geheel minder mogelijkheden zou moeten bieden om kortetermijnwinsten te boeken (die later onhoudbaar blijken te zijn), bijvoorbeeld door gewone banken en zakenbanken te splitsen. Hier ligt een groot en moeilijk debat, maar de inzet moge duidelijk zijn:
71
de voorwaardelijke samenwerker een steuntje in de rug te geven. be slu i t Deze vier stelregels vereisen natuurlijk een preciezere vertaling in de financiële context. Wat ik heb willen laten zien is dat ze volgen uit een correctie van de liberale politieke filosofie en het economische mensbeeld die achter een verkeerde diagnose van de financiële crisis zitten. We hebben een omslag nodig van privaat denken en handelen naar publiek denken en handelen. Dat de verkeerde diagnose, filosofie en mensbeeld nog volop in omloop zijn, geeft ons daarbij geen reden voor optimisme. no t e n 1. J. Stiglitz, Freefall. America, Free Markets, and the Sinking of the World Economy, New York 2010, W.W. Norton & Company, pp. 278-283. 2. R. Reich, Supercapitalism. The Transformation of Business, Democracy, and Everyday Life, New York 2007, Alfred A. Knopf. 3. S. Benn en G. Gaus, ‘The Liberal Conception of the Public and the Private’, in: S. Benn en G. Gaus, red., Public and Private in Social Life, London 1983, Croom Helm, pp. 39-40. 4. A. Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, New York 1994 [1776], The Modern Library. 5. G. Gaus, ‘Public and Private Interests in Liberal Political Economy, Old and New’, in: Benn en Gaus, red., Public and Private in Social Life, p. 189. 6. T. Hobbes, Leviathan, red. Richard Tuck, Cambridge 1991 [1651], Cambridge University Press .
72
7. J.-J. Rousseau, Du Contrat Social, Parijs 1996 [1762], Librairie Générale Française. 8. R. Dagger, Civic Virtues. Rights, Citizenship, and Republican Liberalism, Oxford 1997, Oxford University Press, pp. 151153 en P. Pettit, Republicanism. A Theory of Freedom and Government, Oxford 1997, Oxford University Press, p. 187. 9. H. Gintis e.a., ‘Moral Sentiments and Material Interests: Originis, Evidence, and Consequences’, in: H. Gintis e.a. red., Moral Sentiments and Material Interests. The Foundations of Cooperation in Economic Life, Cambridge (Mass.) 2005, The mit Press, p. 8. 10. D. Kahan, ‘The Logic of Reciprocity: Trust, Collective Action, and Law’, in: Gintis e.a. red., Moral Sentiments and Material Interests.
73
e l l e n va n s t ich e l
Economisch handelen vanuit christelijk perspectief:de trinitaire antropologie als alternatief voor de homo economicus
i n l e i di ng ‘De bubbelisering van de economie’, ‘het alpinisme van het beurspapier’, ‘de regeringen die als pompiers geld, krediet en kapitaal spuiten’, ‘de pandoradoos van articifiële financialisering en van rommelkrediet’: met deze en andere metaforen wil de Leuvense econoom-emeritus Louis Baeck de huidige financiële crisis toegankelijk maken voor economische leken.1 Dit taalgebruik illustreert dat velen denken dat deze crisis het gevolg is van de evolutie binnen het dominante economische denken om in het Westen, na de industriële economie, niet langer de ontwikkeling van de kenniseconomie, maar de zogenaamde ‘financialisering’ te beklemtonen. Als verdediging tegen de industrialiserende opkomende groeilanden, wordt de financiële sector gepropageerd als winstgevende economische activiteit van de Verenigde Staten, en later van de westerse wereld. Aangezien men deze winst uit kapitaal genereert, wordt de financiële omkadering belangrijker dan de arbeidssector. Gedragen door een breed maatschappelijk draagvlak (gaande van bedrijfelites tot consumenten) kende deze evolutie een toenemend succes, ondersteund door een sterke coalitie tussen winstbejag van twee trouwe bondgenoten, namelijk investeerders en consumenten. Een massale schuldenlast was het gevolg. Ter illustratie: “Zelfs in 2008 toen de crisis al voor de deur stond, groeide de [Britse consumenten]schuld iedere 11 minuten met 1 miljoen pond.”2
74
Enkele vaststellingen dringen zich op. Ten eerste, aangezien men deze winst uit kapitaal genereert, wordt de financiële omkadering belangrijker dan de arbeidssector, dan investeringen in arbeidsproductieve sectoren met kapitaal als middel ter bevordering van het reële productieproces en het inkomen uit arbeid. Dit persoonlijk winstbejag, dat vrij gemakkelijk en in hoge mate vervuld kon worden, reduceert de aantrekkelijkheid van investeringen in arbeidsproductieve sectoren, met alle nadelige gevolgen van dien voor de arbeiders en hun gezinnen. Ten tweede, de overheidssteun voor de financiële instellingen resulteert in een discrepantie tussen degenen die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de crisis en diegenen die de kosten ervan moeten dragen, onder andere de belastingbetaler. Ten derde, de wereldwijde economische afhankelijkheid zorgt ervoor dat deze crisis niet beperkt blijft tot de Verenigde Staten, maar dat de rimpels, of liever: de golven, zich over het economische watervlak van de hele wereld verbreiden. Ten vierde, ondanks deze onderlinge interdependentie moet de redding komen van individuele nationale acties, gecoördineerd volgens het iedervoor-zich-principe. Ten vijfde, wat geldt voor de westerse belastingbetaler, geldt nog meer voor de ‘verre armen’3: ondanks de schade voor de westerse landen, bevinden de zwaarst getroffen slachtoffers zich vooral in het Zuiden, ver verwijderd van de thuishaven van de crisis, 4 en als ‘verre armen’ dreigen zij uit ons gezichtsveld te verdwijnen. Ten slotte, de financiële crisis is een systeemcrisis als gevolg van een onevenwichtige economie en kan bijgevolg niet gereduceerd worden tot het resultaat van het onethische of onverantwoordelijke gedrag van enkele individuen. Daarom vraagt zij naast een kritische analyse van het eigen gedrag ook om een structurele herziening van de huidige wereldeconomie. De hierboven vermelde vaststellingen weerspiegelen een onderliggende normativiteit die een hermeneutisch kader biedt voor de waardebeoordeling van de oorzaken en
75
de gevolgen van de economische crisis. Tegelijkertijd wordt ook de economie gekenmerkt door bepaalde waarden en kan de economische wetenschap niet gereduceerd worden tot een positieve wetenschap, ondanks het verlangen van sommige economen.5 De christelijke ethiek is niet in staat een nieuw economisch model te ontwikkelen. Maar door de normativiteit die zowel christelijke ethiek als economie kenmerkt, is het wel mogelijk en relevant om op het niveau van economische en christelijke waarden het gesprek tussen beide aan te gaan en de ‘intellectuele silo’s’6 te doorbreken. De invalshoek van waaruit ik dit gesprek wil aanvangen is die van de achterliggende mens- en maatschappijbeelden van beide disciplines, vanuit de overtuiging dat dit de kern van de zaak uitmaakt. Immers, deze verschillende antropologieën zijn niet louter neutraal als verklaringstheorieën om het gedrag van mensen te analyseren. Ze drukken zelf ook waarden uit en moedigen bijgevolg aan tot bepaalde houdingen en daden. Zo zal blijken dat een christelijk geïnspireerde antropologie oproept tot verandering in de huidige economie. Anders gezegd: een andere antropologie zal leiden tot een andere visie op de economie. Daartoe zal ik eerst de antropologie van het huidige economische model, de homo economicus, uiteenzetten om vervolgens enkele kritieken en alternatieven vanuit de christelijke, meer bepaald de katholieke, sociale leer toe te lichten. homo e conom icus In het kielzog van de Verlichtingsidealen beschouwen economen – daarin gesteund door het utilitarisme – het individu als homo economicus: als rationele mens primeert voor hem of haar het eigenbelang en is hij of zij door zijn of haar subjectieve voorkeuren gericht op de optimalisatie van nut en plezier, wat uiteindelijk resulteert in de totstandkoming van het algemeen welzijn. Zoals Adam Smith’ bekende voorbeeld aangeeft: mijn brood ontstaat niet uit de goed-
76
heid van de bakker, maar uit zijn eigenbelang.7 Wat Smith nog in neutrale termen omschreef, klonk enkele jaren voordien uit de mond van Mandeville minder onschuldig als: “hebzucht is een publieke deugd”. Deze visie impliceert een reductie van het individu tot een louter onverzadigbaar wezen, gericht op respectievelijk goederen en winst. Bijgevolg is welvaart het equivalent voor accumulatie van goederen en/of geld; andere doeleinden of interesses zijn irrelevant, of zelfs irrationeel, 8 of laten mensen onverschillig.9 Hoewel het nastreven van het individuele belang leidt tot algemeen welzijn, worden mensen in eerste instantie beschouwd als afzonderlijke atomen die vrij rondzweven en in een conflictueuze verhouding staan ten opzichte van elkaar. Zo zijn mensen als atomen die omwille van hun concurrerende behoeften slechts noodgedwongen met elkaar door botsing in contact komen omdat deze behoeften vervuld moeten worden met schaarse goederen; ze komen enkel met elkaar in contact wanneer ze elkaar nodig hebben om hun wensen te vervullen. Sociale relaties zijn secundair aan het individu en constitueren de identiteit niet als dusdanig. Mensen zijn met andere woorden in staat relaties met anderen aan te gaan, maar deze relaties maken geen intrinsiek deel uit van hun identiteit – met Robinson Crusoe als ultiem voorbeeld van dit individualisme.10 Er is dan ook niet echt sprake van een gemeenschapsideaal, maar de gemeenschap wordt gedefinieerd als de som van de individuen en dus als de som van het nut of de preferenties van individuen. De erkenning van het individu als persoon met behoeften, wensen en verlangens, alsook het idee dat de economie een sociale praktijk is waarin mensen in een netwerk van relaties verbonden zijn, heeft belangrijke voordelen. Maar spontaan roept de extreme interpretatie van dit individualisme toch ook enkele bedenkingen op. Vooreerst is het niet ondenkbaar dat wat geïntroduceerd wordt als een ‘methodologisch individualisme’11 waarin het menselijk gedrag op een ‘invariabele’ en ‘deterministische’ manier beschouwd
77
wordt als verklaringsmodel voor economische praktijken, resulteert in een ‘moreel individualisme’.12 Is het immers niet zo dat onze economie leeft – meer zelfs: groeit – bij de gratie van individuen die hun eigenbelang nastreven en dus van de vraag naar meer goederen die op zijn beurt de productie aanzwengelt? Hier komen we terecht in de vicieuze cirkel waarin de huidige samenleving zich bevindt. Enerzijds creëert de economie nieuwe behoeften en noden die zij zelf kan inlossen door de productie van de noodzakelijke goederen om daaruit winst te puren. Anderzijds vervullen materiële goederen een sociale functie en zijn ze middelen geworden om zich te onderscheiden van anderen.13 Of zoals volgend citaat weergeeft: “Een gelukkig man is een man die honderd euro per maand meer verdient dan de man van de zus van zijn vrouw.”14 Veralgemenend betekent dit dat mensen leven met een onverzadigbare drang naar materiële goederen. De band met echte levensnoodzakelijke noden is doorgeknipt, wat resulteert in wat de Amerikaanse econoom en socioloog Thorstein Veblen in de 19de eeuw al ‘conspicuous consumption’ noemde.15 Ten tweede, en daarbij aansluitend, ontvouwt zich hier een opmerkelijke paradox. Hoewel het individu op normatief niveau centraal staat, maken de feiten duidelijk dat dit autonome individu niet bestaat omdat zijn of haar beslissingen haast altijd genomen worden in functie van de sociale vergelijking met anderen, zoals voornoemd voorbeeld aangeeft. Ten derde doet het idee dat het individuele eigenbelang leidt tot algemeen welzijn de wenkbrauwen fronsen in het kader van de huidige economische crisis: de ellende die de economische crisis wereldwijd heeft veroorzaakt, valt nauwelijks te rijmen met deze band tussen algemeen welzijn en eigenbelang. Of, hoe kan men aan mensen die hun baan verloren door de crisis uitleggen dat de jacht op winst tot algemeen welzijn zou leiden? Ten slotte is dit economische maatschappijbeeld om tenminste twee redenen problematisch. Indien de maatschappij beschouwd wordt als een som van individuele preferenties, betekent
78
dit dat de onderlinge sociale relaties er niet toe doen – en wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de nadelige gevolgen voor het sociale netwerk wanneer mensen moeten emigreren op zoek naar een nieuwe werkkring. Dat hun sociale netwerk en dus hun psychosociale welbevinden geschaad wordt, is daarin bijzaak. Daarnaast is lidmaatschap van de gemeenschap louter afhankelijk van de productiviteit in termen van consumptie of productie, respectievelijk koopkracht of arbeidskracht. Een economisch model waarin hebben noodzakelijk is om iemand te zijn, kan niet anders dan de christelijke ethiek tegen de borst stuiten. vor m e n va n k r i t i e k op h e t do or de e conom i e be pa a l de m e nsbe e l d De verhouding tussen het christendom en het geschetste mensbeeld is ambigu. Uit de manier waarop ik voorgaande problematiek beschreven heb, klinkt al iets door van mijn potentiële kritieken en achterliggende normativiteit. Toch dient te worden opgemerkt dat bepaalde strekkingen in de christelijke traditie deze visie zouden beamen, zij het vanuit een heel ander perspectief. Was het niet Augustinus die eigenbelang als zelfliefde beschreef als een typisch kenmerk van de ‘aardse stad’ na de zondeval, onderscheiden van de ‘hemelse stad’ waarin de liefde voor God en voor de naaste centraal staat? Terwijl het calvinisme deze lijn voortzet met een wantrouwen ten aanzien van menselijke deugdzaamheid en de nadruk op eigenbelang als dominante eigenschap van de menselijke bestaansconditie, benadrukt de katholieke traditie, geïnspireerd op de thomistische traditie, echter de wenselijkheid en de mogelijkheid van gemeenschapsopbouw – mogelijk gemaakt door de goddelijke genade die ons nu reeds uitrust om dit werk aan te vangen. Vanuit deze meer positieve antropologie wil ik hier drie vormen van kritiek op de geschetste economische evoluties geven. Deze kritieken zijn progressief, wat bete-
79
kent dat het volgende argument voortbouwt op het voorgaande. de mens is meer dan een homo economicus: de kritiek van het acton institute In het boek Human Nature and the Discipline of Economics beweert de katholieke neoliberale denktank Acton Institute dat de mens meer is dan een homo economicus die als consument of producent tot de markt gelimiteerd wordt.16 Deze stelling is reeds een belangrijke stap naar een bredere mensvisie door de erkenning dat de mens meer is dan zijn of haar arbeids- en koopkracht, maar ook verantwoordelijkheden, waarden, passies en interesses heeft. Toch is deze visie nog erg beperkt. Immers, deze menselijke eigenschappen die de sociale aard van de mens weerspiegelen, hebben volgens deze denkers geen invloed op de economie; ze zijn louter van belang voor relaties buiten de markt. In navolging van sommige liberale denkers die een strikte scheiding tussen het private en het publieke voorstaan, resulteert deze visie in een scheiding tussen de mens als agent op de economische markt die enerzijds handelt binnen de economie waar waarden als kosten-batenanalyse en efficiëntie overheersen en als actor buiten die economische transacties waar andere principes, verlangens en waarden gelden. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat solidariteit geprezen wordt, maar dat iemand dit enkel mag toepassen in het private leven en dat deze solidariteit verder geen publieke relevantie heeft. Omgekeerd betekent dit dat deze denkers de intrinsieke kenmerken van de economie niet bevragen: de sociale logica, het eigenbelang, het winstbejag, enzovoort baart hen geen zorgen, tenzij wanneer deze elementen van de homo economicus de andere levenssferen zouden ‘koloniseren’. Denk maar aan de vermarkting van seksualiteit, vakantie, schoonheid, spiritualiteit en zelfs academisch onderzoek. Christen-zijn impliceert echter meer dan op zondag aan de eucharistieviering deelnemen,
80
waarna het geloof voor de rest van de week in de lade verdwijnt. Daarom is het idee dat de dagelijkse realiteit van de economie die ons allen aangaat niets te maken heeft met deze geloofsinspiratie niet toereikend. Er dringt zich bijgevolg een tweede, meer fundamentele, kritiek op. relationele antropologie: overwegingen vanuit het katholieke sociale denken Op basis van het christelijke multidimensionale mensbeeld groeit de overtuiging dat de economie zelf meer dient te zijn dan een samenspel van de belangen van de homines economici. Hoewel deze visie niet beperkt blijft tot het katholieke sociale denken, maar ook in andere theologische strekkingen te vinden is, zal ik me beperken tot deze beperktere traditie. Daartoe is het belangrijk even in te zoomen op dit mensbeeld alvorens de implicaties voor de economie uit te diepen. Het katholieke sociale denken beschouwt de mens als een persoon, veeleer dan als een individu dat louter gericht is op eigenbelang en subjectieve preferenties. Het beeld van de mens als persoon is gebaseerd op twee kenmerken ontleend aan het scheppingsverhaal: a) iedere mens is beeld van God (imago Dei) en heeft als dusdanig een onaantastbare menselijke waardigheid, en b) de schepping van niet één, maar twee personen, namelijk Adam én Eva, wijst voor de katholieke sociale leer op de intrinsieke sociale natuur van elke menselijke persoon en dus op de ontologisch verankerde verbondenheid van de hele mensheid. Deze visie wordt ontleend aan het Eerste Testament waarin later het verbond tussen God en het godsvolk – en dus niet louter een individu – centraal staat. Daarna bevestigt Jezus de eenheid van de menselijke gemeenschap in het Tweede Testament door God Vader te noemen, waardoor allen kinderen van God zijn. Het dubbele karakter van het christelijke mensbeeld wordt bijgevolg adequaat samengevat als ‘persoon-in-gemeenschap’.17 Dit betekent niet dat
81
menselijke vrijheid onbelangrijk is, maar anders dan bij de homo economicus is deze vrijheid niet het ultieme goed en staat zij in functie van verantwoordelijkheid. Bovendien dienen sociale relaties niet louter instrumenteel ter vervulling van de eigen noden, maar zijn ze opbouwend voor de menselijke identiteit. Anders gezegd: gemeenschap impliceert respect voor de uniciteit van elke mens en dus voor de menselijke waardigheid van elke persoon alsook aandacht voor sociale relaties als zodanig. Door de introductie van de notie van het algemeen welzijn komen beide aspecten samen wanneer tijdens het Tweede Vaticaans Concilie ‘algemeen welzijn’ omschreven wordt als “het totaal van die sociale voorwaarden, waardoor zowel groepen als enkelingen hun eigen volmaaktheid vollediger en vlugger kunnen bereiken” (Gaudium et spes, §26). Waar de sociale leer vanaf Rerum novarum (1891) de nationale dimensie van dit algemeen welzijn heeft erkend, is sinds de encycliek Mater et magistra (1961) het bewustzijn van de globale dimensie van deze visie enkel nog toegenomen. Het katholieke denken beklemtoont bijgevolg de universele gemeenschap van de mensheid om particularistische interpretaties van deze gemeenschapsdimensie te vermijden. Op die manier reikt deze antropologie twee criteria aan voor de morele beoordeling van het economische leven, namelijk menselijke waardigheid en gemeenschap. Vooreerst de implicaties van de nadruk op de menselijke waardigheid. Om de Bijbel te parafraseren: de economie moet ten dienste staan van de mens en niet omgekeerd. Met de stelling dat de subjectiviteit van de arbeid prioriteit heeft op het kapitaal geeft Johannes Paulus ii in zijn encycliek Laborem exercens (1981) een hernieuwde interpretatie van dit idee vanuit het arbeidersvraagstuk. In plaats van slaaf te zijn van de god van de markt die louter gericht is op winst, dient de economie weer een middel te worden om de menselijke waardigheid op te bouwen door in de menselijke behoeften te voorzien en de mogelijkheden tot zelfontplooiing te promoten. Bijgevolg staan sociaal-economi-
82
sche rechten zoals recht op voedsel, onderdak, gezondheidszorg, onderwijs, enzovoort centraal, waarbij het tot de rol van de overheid en civiele maatschappij behoort om toe te zien op de vervulling ervan. Daarnaast leidt de menselijke waardigheid tot de erkenning van het belang van het privé-initiatief enerzijds en participatie aan de arbeid als middel tot zelfontplooiing anderzijds. Ook het recht op privé-eigendom wordt gewaardeerd als erkenning voor deze inzet. Ten slotte verzet het katholieke denken zich uitdrukkelijk tegen een omkering van de doel-middelrelatie, waarbij de economie uitsluitend gericht is op winst en de consumptiecultuur meer geïnteresseerd is in hebben dan in zijn. Ter illustratie: in zijn encycliek Populorum progressio (1967) sprak Paulus v i over de behoefte aan een integrale ontwikkeling van de hele persoon en elke persoon (§14). In diezelfde lijn bekritiseert zijn opvolger Johannes Paulus ii uitdrukkelijk het consumentisme als blijk van overontwikkeling wat in schril contrast staat met de armoede van anderen, zeker wanneer meer ‘hebben’ ook niet noodzakelijk leidt tot meer ‘zijn’ (Sollicitudo rei socialis, §28). De inherente waardigheid van elke menselijke persoon waarborgt bovendien dat deze niet afhankelijk wordt gemaakt van voorwaardelijke eisen zoals de bijdrage in termen van koop- of arbeidskracht. Ten tweede is er het criterium van de gemeenschap, waarbij alle aspecten in dit verband wijzen in de richting van het idee van inclusie. Het economisch model van de homo economicus vertrekt vanuit bestaande relaties tussen de betrokkenen in het economisch systeem om verantwoordelijkheden aan te duiden: de producenten hebben verantwoordelijkheden ten aanzien van de consumenten alsook de stakeholders en shareholders; werkgevers hebben verantwoordelijkheden ten aanzien van hun werknemers, enzovoort. Als atomistische individuen beperken de verantwoordelijkheden en verplichtingen zich tot hen met wie we in een productieve verhouding staan; wie buiten het marktplaatje valt, valt ook buiten de sfeer van bezorgd-
83
heid. Maar wat met die vele mensen die van de resten op de vuilnisbelten leven en dus geen arbeid aan de maatschappij leveren noch consumeren? Een bijbels geïnspireerd model werkt heel anders: Gods scheppend en bevrijdend handelen roept het godsvolk op ook bevrijdend op te treden. Meer zelfs: de trouw aan Gods verbond wordt afgemeten aan de omgang met de gemarginaliseerden, met hen die uit de maatschappelijke boot vallen.18 Het criterium is dus de inzet voor het algemeen welzijn, uitgedrukt in de zorg voor de inclusie van de verstotene uit de maatschappij. De profeet Amos bijvoorbeeld herinnert het joodse volk eraan dat offers en erediensten niet volstaan wanneer ze niet gepaard gaan met zorg voor de zwaksten in de maatschappij. Op die manier wordt de feitelijke afhankelijkheid, gebaseerd op de verbondenheid zoals het scheppingsidee die weergeeft, een ideaal en visioen: op basis van de lotsverbondenheid hebben we verplichtingen ten aanzien van elkaar, onder meer uitgedrukt in de principes van solidariteit en de voorkeursoptie voor de armen. Dit betekent ook dat het delen van welvaart belangrijker is dan de accumulatie ervan.19 Of uitgedrukt in termen van de katholieke sociale leer: het principe van privé-eigendom moet getoetst worden aan het principe van de universele bestemming van de goederen. In eerste instantie zijn alle aardse goederen door God voor allen geschapen; privé-eigendom is slechts secundair. Daartoe wordt een onderscheid gemaakt tussen bezit van goederen enerzijds en rechtmatig gebruik ervan anderzijds, waarbij dit laatste van sociale aard is en dus in functie moet staan van het algemeen welzijn. De bedoeling van deze inclusie is dat allen aan de maatschappij, i.c. aan de economie kunnen participeren. Behoeft het nog meer uitleg dat de nadruk op menselijke waardigheid en gemeenschap een grondige herziening van de huidige economie zou betekenen?
84
de trinitaire antropologie als funderende bron voor economisch leven Een economisch model gebaseerd op de criteria van menselijke waardigheid en algemeen welzijn betekent een grondige kritiek op de antropologie en implicaties van de homo economicus. Het is echter opmerkelijk dat deze criteria voornamelijk gefundeerd worden op theologische vooronderstellingen als schepping en verbond, en dus de gevolgen van het goddelijke handelen op de mensheid. Waarom neemt de theologie niet haar godsbeeld, of liever: God als Triniteit zelf, als uitgangspunt? Dit brengt ons bij de derde, en laatste, kritiek op het mensbeeld van de homo economicus. Mijns inziens zou het doordenken van God als Triniteit belangrijke consequenties hebben voor de theologische antropologie en dus ook voor haar sociale ethiek. Zo werd reeds gewezen op het belang van inclusie en dus participatie van de gemarginaliseerden en kwetsbaren aan de gemeenschap. De voornoemde principes die dit realiseren zoals de preferentiële optie voor de armen, het delen, de solidariteit, enzovoort worden in de katholieke sociale leer echter niet zelden geïnterpreteerd vanuit de zelfgave van God: zoals God zichzelf in Jezus Christus voor de mensheid gegeven, of liever opgeofferd heeft, moeten ook mensen zichzelf opofferen voor hun naaste. Zo beschrijft Johannes Paulus ii solidariteit als volgt: “In het licht van het geloof streeft de solidariteit ernaar zichzelf te overstijgen en de specifiek christelijke dimensies van de volledige onbaatzuchtigheid, de vergeving en de verzoening aan te nemen” (Sollicitudo rei socialis, §40). Dit doet echter onvoldoende recht aan de betrokkenen, de armen, die hierdoor gereduceerd worden tot objecten van hulp, wanneer zij geld of noodhulp toegestopt krijgen. Of in het beste geval is het de bedoeling om de armen te helpen om zelf verantwoordelijk te worden voor hun leven, om subjecten van hun eigen geschiedenis te worden en dus verantwoordelijk te zijn voor hun eigen leven.
85
Het trinitaire godsbeeld biedt echter een ander interpretatiekader: de Triniteit veronderstelt mijns inziens een volledige gelijkwaardigheid en wederkerigheid tussen de drie goddelijke personen. Bijgevolg zijn niet alleen individuele mensen het beeld van God, maar zijn ook de relaties tussen mensen beeld van God. Daarom dienen deze relaties gebaseerd te worden op eenzelfde wederkerigheid. Als mensen beeld van God zijn, en dus van de Triniteit, zijn ze meer dan louter objecten van hulp of zelfs subjecten van hun eigen geschiedenis. Als we deze wederkerigheid werkelijk ernstig willen nemen, betekent dit dat iedereen een onmisbaar element is voor onze gemeenschappelijke en toekomstige geschiedenis. Allen leveren met andere woorden een cruciale bijdrage aan het realiseren van het algemeen welzijn en de maatschappij. Anderzijds is het niet voldoende enkel oog te hebben voor de gemarginaliseerden en hen in de kring van economische interacties te betrekken, zoals het idee van participatie tot nu toe geïnterpreteerd werd. Immers, werkelijke wederkerigheid impliceert dat allen mee kunnen bepalen hoe die geschiedenis er dan uit zal zien. Anders gezegd: het is niet voldoende de gemarginaliseerden in de boot te hijsen, waarbij iedereen wat zal moeten opschuiven om hen hun rechtmatige plaats te geven; zij moeten de kans krijgen om de boot zelf te helpen construeren en vorm te geven. Participatie in wederkerigheid betekent dat zij mee kunnen bepalen hoe die boot er zal uitzien! Dit is misschien wel het moeilijkste gevolg, omdat dit vereist dat bestaande machtsverhoudingen ter discussie gesteld worden en nieuwe geïnstalleerd. Beide aspecten worden vrijwel verwaarloosd in de katholieke sociale leer. Vandaar mijn betoog om na de erkenning van de sociale aard van de mens een stap verder te gaan in de christelijke antropologie, namelijk door de implicaties van het trinitaire godsbeeld voor de mens door te denken.20
86
be slu i t Het antropologische onderscheid tussen het dominante economische model en de christelijke ethiek is eigenlijk niets nieuws, maar heeft resonanties in het aristotelische onderscheid tussen chremastike en oikonomia, tussen het kortetermijndenken gericht op accumulatie van winst en groei versus de primaire zorg voor alle leden van het huishouden, in casu de gemeenschap, om te voorzien in hun eindige noden en zelfontplooiing. Wanneer dit echter vanuit christelijke inspiratie beargumenteerd wordt, zijn smalende reacties niet ondenkbaar. Geven deze ideeën immers geen blijk van al te jeugdig idealisme, naïeviteit of voorbijgestreefde radicaliteit? Tegelijkertijd tonen ophefmakende boeken van economen zoals Jeffrey Sachs, Georges Soros, Tim Jackson of de zich uitbreidende literatuur van de gelukseconomie dat gelijkaardige tendensen binnen het economische denken aanwezig zijn. Daarnaast wil ik graag verwijzen naar het kleinschalige maar uitdijende initiatief van de gemeenschapseconomie, een economisch model dat probeert te beantwoorden aan de uiteengezette theologische antropologie. Ontstaan in de schoot van de Focolarebeweging omvat deze christelijke economie, die ook vele academici aan economische faculteiten intrigeert, een achthonderdtal bedrijven. Deze bedrijfsleiders verplichten zich er immers toe om een aanzienlijk deel van hun winst af te staan voor drie doeleinden: noodzakelijke investeringen in het bedrijf, hulp aan de noodlijdende ‘verre armen’ en vorming en educatie. Ondanks hun christelijk geloof plaatst de jaarlijkse confrontatie met de vraag hoeveel ze willen en zullen afstaan hen voor een gewetensdilemma. Toch tonen zij aan dat verandering mogelijk is, dat een christelijk-geïnspireerd economisch model niet louter utopie of toekomstmuziek is, maar een verschil kan maken. Of zoals de dialoog tussen de Portugese kolonisator en de nuntius in de film The Mission weergeeft: aan het einde zegt de Portugese kolonisator
87
tegen de nuntius: You had no alternative, your eminence. We must work in the world. The world is thus. Waarop de nuntius antwoordt: No, senhor Hontar, thus we have made the world. no t e n 1. Zie respectievelijk de standpunten De financiële systeemcrisis in geopolitiek perspectief en Systeemverandering in de wereldeconomie met speculatieve bubbels van Louis Baeck. Deze zijn vrij toegankelijk op zijn eigen website: https:// perswww.kuleuven.be/~u0004464/ (toegang 20.11.2010). 2. T. Jackson, Welvaart zonder groei. Economie voor een eindige planeet, vert. Jan Matthieu en Jan Mertens, Utrecht 2010, Uitgeverij Jan van Arkel, p. 36. 3. De term distant poor is gebaseerd op het boek van D. Chatterjee, The Ethics of Assistance. Morality and the Distant Needy, Cambridge 2004, Cambridge University Press. Hoewel de term niet noodzakelijk neutraal en onproblematisch is, wil ik hem hier hanteren om de geografische afstand aan te duiden. 4. Zie World Bank, Report. Swimming against the Tide: How Developing Countries are Coping with the Global Crisis’, 2009. http://www.un.org/ga/president/63/PDFs/WorldBankreport.pdf (toegang 15.11.2010). 5. C.M.A. Clark, ‘A Christian Perspective of the Current Economic Crisis’, American Economist 53 nr. 1 (2009), p. 18. 6. J.D. Sachs, Common Wealth. Economic for a Crowded Planet, New York 2008, Penguins Book Ltd., p. 14. 7. Toch zou het een vertekenend beeld geven om Smith te zien als grondlegger van dit mensbeeld wat zou duiden op een onvolledige lezing van zijn werken. In Theory of Moral Sentiments pleit hij immers voor de rol van sympathie in menselijke relaties, ook marktgebonden relaties. Zie A. Barrera, Modern Catholic Social Documents and Political Economy, Washington dc 2001, Georgetown University
88
Press, p. 142; C.M.A. Clark, ‘Christian Morals and the Competitive System Revisited’, Journal of Economic Issues 40, nr. 6 (2002), p. 269. 8. C. Collins en M. Wright, The Moral Measure of the Economy, Maryknoll n y 2007, Orbiss Books, p. 31. 9. H.E. Daly en J.B. Cobb jr., For the Common Good. Redirecting the Economy Toward Community, the Environment and a Sustainable Future, Boston ma 1994, Beacon Press, 2e ed., p. 86. 10. Daly en Cobb, For the Common Good, pp. 160-161. 11. Voor de terminologie, zie P. Donohue-White et al., Human Nature and the Discipline of Economics. Personalist Anthropology and Economic Methodology, Foundations of Economic Personalism, Lanham md 2002, Lexington Books. Zoals uit deze analyse blijkt, delen deze auteurs de analyse echter niet. 12. C .M.A. Clark, ‘Practical Wisdom and Understanding the Economy’, Journal of Management Development vol. 29, nr. 7-8 (2010), p. 680. 13. Jackson, Welvaart zonder groei, hoofstuk 6. Zie in dit verband ook alle literatuur rond de gelukseconomie, zoals bijvoorbeeld R. Layard, Waarom zijn we niet gelukkig?, vert. door Bert Meelker, Amsterdam/Antwerpen 2005, Atlas. 14. Naar een citaat van H.L. Mencken zoals opgetekend in Layard, Waarom zijn we niet gelukkig?, p. 49. 15. Charles Clark ‘Wealth and Poverty. On the Social Creation of Scarcity’, Journal of Economic Issues 36, nr. 2 (2002), p. 418 verwijst naar Thorstein Veblen. 16. Donohue-White et al., Human Nature, p. 73. 17. Daly en Cobb, For the Common Good, p. 7. 18. J.R. Donahue, ‘Biblical perspectives on Justice’, in: J.C. Haughey, The Faith That Does Justice. Examining the Christian Sources for Social Change, New York 1977, Wipf and Stock Publishers, pp. 68-112. 19. Collins en Wright, The Moral Measure of the Economy, p. 32.
89
20. Een andere consequentie van deze trinitaire antropologie is een hernieuwde visie op de ecologische crisis – ook een haast onontgonnen terrein in de officiële sociale leer van de kerk. Deze problematiek voert ons echter te ver en is stof voor een ander debat.
90