PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/105506
Please be advised that this information was generated on 2016-01-30 and may be subject to change.
In.Sp
11563
S P A N J E IS A N D E R S
r
M a a rte n Ste e n m eije r
S p a n je is an d ers Vierde druk
o
*
■¥
W ERELD BIBLIO TH EEK · AMSTERDAM
Xwv- S p
O ‘J a r o k ' 5 '3 2
EX UBRIS
UHIVEBSITATIS
'
NOVIOMAGENSIS
Eerste druk, juni 1992 Tweede druk, februari 1994 Derde druk, januari 1996 Vierde druk, februari 1999 © 1992 Maarten Steenineijer Omslagontiuerp: Joost van de Woestijne Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, micro film of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schrif telijke toestemming van de uitgever. No part of this book m ay be reproduced in any form by print, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
i s b n
90 284 1626 9 /
CIP
Voor het Spanje van Henriëtte
INHOUD
Taal Lichaam Kleren, kapsel, make-up Buiten Ruimte Eten Gezondheid Geld Geloof Dieren Eer Humor Kinderen, ouders Vriendschap, intimiteit Temperament Kennis van land en volk Ezeltjes, zigeuners, flamenco (1) Ezeltjes, zigeuners, flamenco (2) Ritme
9 15 21 27 31 39 43 49 55 61 67 73 81 87 91 97 103 107 ín
TAAL
Spanjaarden doen het meer, beter en mooier: praten. Nooit zitten ze om een woord verlegen, spreken gaat net zo vanzelf als ademhalen. Dat is om stinkend jaloers op te zijn, zeker als je tot een volk behoort dat, een enkele uit zondering daargelaten, slecht uit zijn woorden komt: zin nen komen aarzelend op gang, krijgen een brokkelig ver volg dat bol staat van draaikonterige tussenwoordjes als ‘eigenlijk', ‘■toch’, ‘wel’, ‘dus’, ‘feitelijk’, en worden vaak niet naar behoren afgemaakt. Om te beseffen hoezeer on ze gebrekkige omgang met de moedertaal een algemeen geaccepteerd verschijnsel is, hoef je alleen maar naar de rondreizende reporters van het n o s -journaal te luisteren. Je krijgt kromme tenen van de onbeholpenheid waarmee deze professionele sprekers zich van hun moedertaal be dienen. Dat in ons land acteurs ongegeneerd hun teksten blijven uitspreken op de houterige, gekunstelde manier waarop zij dat tijdens de toneelopvoeringen op de lagere school ook al deden, is evenzeer een teken aan de wand.
9
Maar Nederlanders hebben immers zo’n goed ontwik keld taalgevoel? Het is toch algemeen bekend dat ze zo veel vreemde talen spreken? Zeker, de afschaffing van de verplichting drie vreemde talen te leren op de middel bare school heeft er geenszins toe geleid dat de Neder lander met zijn mond vol tanden staat wanneer hij in buitenlands gezelschap verkeert. Maar wat er uit zijn mond komt, heeft hooguit in een verre verte iets te ma ken met de vreemde taal die hij probeert te spreken. Dat hij, vaak zonder zich daar bewust van te zijn, de ene na de andere grammatica- en idioomfout maakt, is op zich zelf al erg genoeg. Maar nog gênanter is het dat hij abso luut geen wijs kan houden bij het zingen van de zinsme lodie. Zijn intonatie is niet die van de vreemde taal en, vreemd genoeg, ook niet die van het gewone, natuurlijke Nederlands, maar lijkt nog het meest op de nadrukkelij ke, betuttelende, bijna vragende toon waarop sommige volwassenen kinderen voorlezen en waarop nogal wat verplegend personeel tegen ouden van dagen spreekt. Maar het Nederlandse talenwonder weet van de prins geen kwaad, hij hoort niet dat hij vals zingt, zoals blijkt uit de schaamteloze gretigheid waarmee hij, wanneer de gelegenheid zich maar voordoet, wil laten zien dat hij een aardig woordje over de grens spreekt, daarmee bui tenlanders die Nederlands willen (leren) spreken, de kans daartoe ontnemend. Is het in Nederland zelden een plezier om naar iemand te luisteren om het luisteren, in Spanje is dat bijna altijd een waar genoegen. Een genoegen dat bovendien altijd en overal kan worden gesmaakt, want er wordt altijd en overal gesproken, door iedereen. Een Spanjaard staat 10
nóóit met zijn mond vol tanden, ook niet wanneer hij een stomvervelend familiebezoek aflegt, wanneer hij onbe kende mensen op zijn weg tegenkomt of zich in een vreemde omgeving bevindt. Spanjaarden beginnen met een met elkaar te praten, of zij elkaar nu kennen of niet. Pauzes komen hierbij niet voor, laat staan pijnlijke stiltes. Van vermoeidheid is evenmin een spoor te be kennen. Of het nu s ochtends vroeg na te weinig slaap tijdens het ontbijt is, of ’s middags tijdens het verteren van het stevige middagmaal, of s avonds laat wanneer het lichaam al lang te rusten gelegd had moeten worden maar nog steeds volop draaiende wordt gehouden, nooit lijkt het woord de Spanjaard in de steek te laten. Nog verbazingwekkender dan deze vanzelfsprekend heid en onvermoeibaarheid is de alomtegenwoordige elegantie waarmee wordt gesproken. Of je nu een acteur hoort die ervoor geleerd heeft, een televisiereporter die er zijn brood mee verdient of een boer die nauwelijks in de lagere-schoolbanken heeft gezeten, allemaal spreken ze hun moedertaal mooi, vloeiend en gracieus, hoeveel verschillen er ook mogen zijn in vocabulaire, intonatie en accent. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat in deze praatcultuur het lezen in het gedrang komt en schrijvers vaak meer verdienen met praten dan met schrijven: ze krijgen de ene na de andere uitnodiging voor praatprogramma’s, lezingen, openingen, presentaties... Ook wetenschap pers pikken een graantje mee, want ze worden bedolven onder de lucratieve uitnodigingen voor de ontelbare cur sussen die elk jaar aan de Spaanse zomeruniversiteiten worden georganiseerd. II
Maar soms vind ik het Spaanse praten wel érg vanzelf gaan. Aarzelingen, haperingen en stiltes beginnen dan te schitteren door afwezigheid. Op dat soort momenten be kruipt me het gevoel dat er geen mensen van vlees en bloed aan het woord zijn, maar automatische piloten. En dan denk ik: is het niet merkwaardig dat het Spaanse spraakapparaat het nooit laat afweten, maar altijd, on der alle omstandigheden, werkt als een goed geoliede, nooit falende machine? Doet het er eigenlijk wel toe waarover en met wie er wordt gesproken, of zijn onder werp en gesprekspartner van marginaal belang? Is de aanwezigheid van een menselijk wezen —het geeft niet wie —eigenlijk niet meer dan de noodzakelijke voor waarde om de onstelpbare woordenstroom te doen ont springen? Want er zál en móet gepraat worden, zo lijkt een ongeschreven maar onverbiddelijke wet te dicteren. Dit soort slechte gedachten bekruipen mij wanneer ik te lang onder de overdadige Spaanse spraakwaterval heb gestaan. Ik zie dan steeds meer gezichten voor me die met een onverstoorbare uitdrukking op hun gezicht praten, praten en nog eens praten, zonder dat er in de ogen ook maar een spoor van schuchterheid, laat staan onzekerheid te bespeuren valt. De vraag of de gespreks partner geïnteresseerd is in wat er wordt gezegd, is in geen velden of wegen te bekennen. Men is niet alleen, en dus voert men het woord. F. Diaz-Plaja, de auteur van El español y los siete pecados capitales (De Spanjaard en de zeven hoofdzonden), heeft het wat oneerbiediger ge zegd: ‘Wanneer twee mensen bij ons met elkaar in ge sprek zijn, proberen ze geen ideeën uit te wisselen, maar, net zolang als de ander dat toestaat, de eigen ideeën te verkondigen.’ 12
De eerste keer dat ik de schaduwzijde van het altijd op volle toeren draaiende Spaanse spraakapparaat zag, staat me nog helder voor de geest. Het was tijdens mijn eerste studiejaar. Een van onze Spaanse docenten — voor alle duidelijkheid: een schat van een man —pres teerde het om een semester lang elke week een monoloog van twee uur af te steken tegen ons, dociele studentjes, zonder dat hij in de gaten had dat vrijwel alles wat hij zei volkomen langs ons heenging. De eerlijkheid gebiedt mij hieraan toe te voegen dat onze Hollandse lamlendigheid ons ervan weerhield de docent hierover aan te spreken. Iedereen zat braaf maar zinloos zijn tijd uit, dertien we ken lang. Soms, wanneer mijn oren tuiten van de overdaad aan Spaans om me heen, komt de aarzelende, naar woorden tastende Nederlander mij plotseling niet alleen aan doénlijk, maar ook sympathiek en integer voor. Als hij niets te vertellen heeft of als hij merkt dat zijn gespreks partner niet of nauwelijks in zijn verhaal is geïnteres seerd, dan houdt hij zijn mond. Waarover niet hoeft te worden gesproken, daarover moet men zwijgen, zo lijkt zijn motto te luiden. Maar lang duren deze slechte gedachten niet. Al heel snel klinkt het Spaans me weer in de oren zoals het bijna altijd klinkt: als muziek, in de meest letterlijke zin van het woord. Dat besef ik des te sterker wanneer ik na eni ge tijd van afwezigheid weer in Spanje ben, wanneer ik naar een Spaanse film kijk of wanneer ik in Nederland onverwacht Spaans hoor spreken (en dat overkomt me, nu Spanje in de e g zit, veel vaker dan vroeger: in de trein, op het station, in de winkel...); zelfs een in het
J3
Spaans nagesynchroniseerde film of serie op de Spaanse televisie sorteert dit effect. De taal valt dan als een wel dadige stroom water van precies de goede temperatuur over me heen en ik krijg het gevoel terug te zijn gekomen in mijn tweede huis, dat veel steviger van bouw en mooi er van inrichting is dan de woning waarin ik doorgaans verblijf.
14
LICHAAM
Haal een ruime decimeter van de lichaamslengte af, geef huid en haar een donkere tint, maak de ogen bruin en toch zullen noorderlingen geen zuiderlingen worden. We blijven onmiskenbaar vreemdelingen, onmiddellijk als zodanig herkenbaar. De reden? Een afwijking die zó moeilijk te corrigeren is, dat zij wel aangeboren lijkt: onze weinig ontwikkelde en weinig elegante manier van bewegen. Iedereen die zijn ogen goed de kost geeft, kan niet an ders dan vaststellen dat onze lichaamstaal schril af steekt bij die van de Spanjaarden. Alsof hun woorden vloed op zichzelf al niet genoeg zeggingskracht heeft, laten ze die ook nog eens vergezeld gaan van een ge spierde, expressieve gebarentaal. Of het nu om een poli ticus gaat die op professionele wijze zijn gehoor bespeelt, om een moeder die haar kind iets duidelijk probeert te maken, om twee vrienden die elkaar op straat tegen komen of om een punkmeisje dat een slap verhaal tegen
15
een vriendin ophangt, bij geen van hen staan de handen ook maar een moment stil. Waar onze handen meestal niets te doen hebben en daarom maar wat weke, on bestemde bewegingen maken, daar weten de Spaanse handen precies wat ze willen: de woorden kracht bijzetten. Of zelfs: de woorden laten voor wat ze zijn en de handen voor zichzelf laten spreken. En wat voor de han den geldt, geldt voor het hele lichaam: dat zit goed in zijn vel en is rijk van taal. De volgende anekdote moge illustreren hoe belangrijk het kan zijn om niet alleen de spreektaal, maar ook de gebarentaal van een ander volk te verstaan. Met het ge baar dat in dit waar gebeurde verhaal de hoofdrol speelt, verzoekt of gebiedt men in Spanje een ander naderbij te komen. Dat gebeurt, net als bij ons, met een wenkende hand. Het verschil zit hem hierin: in Spanje wordt niet met de handpalm schuin naar boven gewapperd, maar schuin naar beneden. Het gebaar heeft dan ook meer weg van de manier waarop wij iemand gebieden weg te gaan dan van de manier waarop wij iemand vragen of bevelen naar ons toe te komen. Alle kans dus dat het door noorderlingen verkeerd zal worden begrepen. En inderdaad, dit misverstand is twee Zweedse toeris ten fataal geworden. Zich van geen kwaad bewust zwommen ze langs een militaire basis aan de Spaanse kust. Een militair die de twee gedaantes in het water niet vertrouwde, maakte het hierboven beschreven gebaar. Toen de twee welwillende toeristen niet naar hem toekwamen maar meenden het bevel te gehoorzamen door weg te zwemmen, werd het vuur geopend. Het was twee maal raak. 16
Nu is dit uiteraard een extreem geval. Maar in minder uitzonderlijke omstandigheden lijkt vertrouwdheid met de lichaamstaal van andere volkeren me eveneens on ontbeerlijk voor een goed verstaan van elkaar. Het is mij dan ook een raadsel waarom het vreemde-talenonder wijs met zijn steeds bredere assortiment doelstellingen en lesinhouden hieraan nog steeds volstrekt voorbijgaat. Ook in gewone, alledaagse situaties kan het verkeerd in terpreteren van gebaren en, meer in het algemeen, van de Spaanse omgang met het lichaam tot ongemakkelijke situaties leiden. Neem bijvoorbeeld het feit dat Spanj aarden tij dens een gesprek veel dichter bij elkaar staan en elkaar veel sneller en vaker beetpakken dan wij. Terugdeinzen getuigt in zo’n geval zo niet van onbeschoftheid dan toch in elk geval van onbeholpenheid. (Anderzijds gebiedt de eer lijkheid me te zeggen dat, gezien de gebrekkige mond hygiëne van nogal wat Spaanse mannen op leeftijd, de verleiding om een stapje terug te doen, in sommige geval len wel erg groot is.) Ik ben in de loop der j aren zeer verknocht geraakt aan dit onnadrukkelijke beetpakken, aanraken en aansto ten. Vooral de natuurlijkheid waarmee dat gebeurt en de alomtegenwoordigheid van het verschijnsel vind ik hartverwarmend. Je hoeft geen vrienden of zelfs maar oppervlakkige kennissen van elkaar te zijn, want ook tijdens een gesprek met een wildvreemde is het de nor maalste zaak van de wereld om heel dicht in eikaars buurt te zitten of te staan. Wat een verschil met de stramme Nederlanders, die normaliter angstvallig af stand bewaren, maar zich bij bijzondere gelegenheden —
17
feesten en partijen, praatgroepen, therapieën, avondjes met flink wat drank —ontpoppen als ontembare knuffe laars en er dan niet voor terugdeinzen op onstuimige, kleffe en soms ook smoezelige wijze tot uitdrukking te brengen dat ze wel degelijk ‘lichamelijk’ zijn, zoals de uitdrukking luidt. Dat het elkaar aanraken in Spanje daarentegen van elke bijbedoeling is gespeend, moge blijken uit het feit dat het niet alleen tussen de seksen onderling de ge woonste zaak van de wereld is, maar ook tussen mannen en vrouwen. Natuurlijk zijn er grenzen. Bepaalde om gangsvormen blijven beperkt tot de eigen sekse. Dat geldt bijvoorbeeld voor de gewoonte onder (voorname lijk jonge) vrouwen om samen met een vriendin naar el baño (badkamer plus toilet) te gaan. Onder het plassen en toilet maken wordt dan zonder gêne naar eikaars li chaam gekeken, worden er terloops lovende en kritische opmerkingen over eikaars lichaam gemaakt, terwijl in een enkel geval zelfs het ondergoed van de ander aan een grondig onderzoek wordt onderworpen en, in voorko mende gevallen, geprezen. Verrassend is ook het gebruik dat, wanneer twee vrouwen aan elkaar worden voorgesteld, ze de kennis making altijd bezegelen met een aantal wangkussen. Het curieuze is dat hierbij de lippen van de een nauwe lijks de wang van de ander raken, en omgekeerd. Het zijn dus luchtkusjes, en dat betekent dat Nederlandse vrouwen niet al te enthousiast op deze gewoonte moeten inhaken als ze worden voorgesteld aan een Spaanse sek segenote. Ze moeten dus niet, zoals ze in Nederland ge wend zijn, een paar klapzoenen op het gezicht van de 18
ander plakken, maar dienen zich te beperken tot een beschaafd, bescheiden wangcontact. De gewoonte om elkaar op deze manier te kussen is, zo denk ik wel eens, symbolisch voor de Spaanse lichame lijkheid. Die heeft twee gezichten: enerzijds is zij veel meer ontwikkeld dan bij ons, maar anderzijds duidt zij niet noodzakelijkerwijze op een grotere intimiteit. Want intimiteit heeft met heel andere dingen te maken. Ze ontstaat pas wanneer de routine wordt doorbroken. En in Spanje is lichamelijkheid routine.
19
KLEREN, KAPSEL, M AKE-UP
Wanneer je, zoals ik, een voyeur bent, dan is Spanje een ideaal land om je hart op te halen: Spanjaarden zijn een streling voor het oog. Niet omdat ze het mooiste volk van de wereld zijn, want dat bestaat niet; in elk land lopen mooie, minder mooie en uitgesproken lelijke mensen rond. Nee, de Spaanse schoonheid is vooral te danken aan de natuurlijke sierlijkheid waarmee Spanjaarden hun uiterlijk verzorgen. Kleding, kapsel, make-up: ze zijn zo niet een lust, dan toch in elk geval een plezier voor het oog. Dat hoeft niet te verbazen, want Spanjaarden krijgen met de paplepel ingegoten dat de buitenkant belangrijk is. Al vanaf het prille begin worden ze op hun uiterlijk beoordeeld. Kijk maar naar de manier waarop baby’s worden bewonderd. Krijgen wij —als het meezit —in ons eerste levensjaar regelmatig te horen dat we ‘een wolk van een baby’, ‘een schatje’ dan wel ‘een lieverdje' zijn, Spaanse baby s worden voortdurend door iedereen
21
die in hun buurt komt, getracteerd op het compliment dat ze zo guapo (knap) zijn. En korte tijd later zullen ze weten ook dat er van hen wordt verwacht dat ze er mooi uitzien. Zodra ze kunnen lopen, worden ze door hun ouders in de prachtigste kle ren gestoken. Dat is vooral te zien wanneer ze met hun ouders de straat op moeten voor het dagelijkse ritueel van de paseo, het flaneren, dat meer weg heeft van een peuter-modeshow dan van een ontspannen uitje, tot groot verdriet van de weerloze, in dwangbuizen rond waggelende peuters. Ravotten is immers verboden, daar komen alleen maar kleerscheuren van. Na de kinderjaren wordt, tot de dood erop volgt, het uiterlijk een even frequent als vanzelfsprekend onder werp van gesprek. Het is een bijna net zo obligaat thema als het weer. Tussen neus en lippen door maakt men elkaar altijd wel even een complimentje over kapsel, jurk, schoenen, armband of andere hulpstukken waar mee het lichaam wordt verfraaid, of ze nu nieuw zijn of niet. Spanjaarden hebben de aangename eigenschap al tijd iets moois, leuks of nieuws aan andermans lijf te ontdekken en lopen hierdoor veel minder kans gebukt te gaan onder een minderwaardigheidscomplex over hun uiterlijk dan wij, die wat lichamelijke aangelegenheden betreft veel meer op onszelf zijn aangewezen. Daar heeft de sinds de jaren zestig oprukkende knuffelcultuur nog maar weinig verandering in kunnen brengen. Misschien heeft de belangrijke plaats die het uiterlijk inneemt in Spanje iets te maken met het feit dat het le ven zich ervoor zo’n groot deel buitenshuis afspeelt. Op vallend is in elk geval dat er bij Spanjaarden een veel 22
groter verschil tussen de kleding binnenshuis en de kle ding buitenshuis bestaat dan bij ons. Wanneer men de straat opgaat voor een wandelingetje, dan wordt er met een routineuze voortvarendheid snel even iets moois aangetrokken, dat bij thuiskomst vervolgens even snel weer wordt ingewisseld voor iets gemakkelijkers. Geld speelt bij dit alles zonder twijfel een rol: Span jaarden laten een groter deel van hun inkomen achter in kledingzaak, kapsalon en parfumerie dan wij. Maar geld alleen garandeert geen elegantie. Denk maar aan de du re, maar daarom niet minder schreeuwerige kleren die goed bij kas zittende Amerikanen doorgaans aan hun lijf hebben. Hun ordinaire outfit staat in fel contrast met het stijlvolle uiterlijk van de gefortuneerde Spanjaarden, die —tip voor de liefhebbers —op elk willekeurig tijdstip in het centrum van grote steden als Madrid en Barcelona zijn te bewonderen. De Spanjaarden winnen het in dit opzicht zelfs van het volk dat het meeste geld aan zijn uiterlijk uitgeeft: de Italianen. Italianen hebben ontegenzeglijk stijl, maar de uitrusting waarmee ze de straat opgaan, heeft ook iets opdringerigs en poenerigs. Het duidelijkst is dat bij de vrouwen. Ik schat dat zij minstens drie maal zoveel make-up op hun gezicht smeren als hun Spaanse zusters. Het effect is, helaas, omgekeerd evenredig aan hun in vestering. Wat mooi en verleidelijk had moeten zijn, wordt ordinair en afstotend, met al die dikke lijnen rond de ogen en al die dikke lagen rouge op de jukbeenderen. In Spanje kom je deze van weinig smaak getuigende overdaad alleen tegen bij sommige vrouwen van laatmiddelbare leeftijd, te herkennen aan de merkwaardige,
23
ondefinieerbare kleur van hun haar - het resultaat van te veel en te fanatieke verfbeurten - en aan de overdosis make-up op hun gezicht. Ze vormen de uitzondering op de regel dat Spanjaarden in een benijdenswaardige har monie met kleding, kapsel en andere verfraaiingen van hun uiterlijk leven. Ook al is de kleding die ze aan hun lijf hebben alledaags, ook al is het een tijdje geleden dat ze voor het laatst naar de kapper zijn geweest en ook al geven ze geen fortuin uit aan make-up, toch zien ze er vrijwel zonder uitzondering goed uit. Niet duur, niet sjiek, maar gewoon goed. De elegantie van de Spaanse buitenkant zit hem dus niet in de eerste plaats in een goed gevulde portemonnee, niet in een knipkaart bij de kapper en niet in een uit puilende beauty case. Waarin dan wel? Waarom zien Spaanse mannen er zelfs in de simpelste outfit die denk baar is —wit overhemd, sportieve blauwe of wijnrode pullover met V-hals, grijze terlenkabroek of blauwe spijkerbroek, schoenen van onopvallende kleur —al goed uit? En waarom maken ook Spaanse vrouwen in hun meest alledaagse kledij al zo n verzorgde, verfijnde indruk? Waarom is een doodeenvoudige zonnebril vaak al genoeg om jonge Spaanse vrouwen die innemende, solide charme te geven? Ik denk dat het veel te maken heeft met iets wat in het vorige hoofdstuk al ter sprake is gekomen: Spanjaarden zitten goed in hun vel. Het kost kleren, kapsels en make-up weinig moeite om wonderen te verrichten op zulke soepele en elegante lijven. Het Spaanse lichaam heeft stijl. Vandaar dat Spaanse pop sterren vaak zo n onechte indruk maken. Ze zijn niet ruig, hoe graag ze ook zouden willen; ze zijn alleen maar 24
een beetje belachelijk. En vandaar ook dat Spaanse punkers er, alle inspanningen die ze zich getroosten ten spijt, zelden slecht uitzien. Het Spaanse lichaam laat zich nu eenmaal moeilijk een ordinair uiterlijk aanme ten.
25
BUITEN
Geen Hollandser woord, zo hoor je vaak zeggen, dan ge zellig. Het woord is zo door en door uit de Hollandse klei getrokken, dat het onvertaalbaar is. Het geeft uitdruk king aan een typisch Nederlands gevoel. Maar is dat ei genlijk wel waar? Ik betwijfel dat, bijvoorbeeld omdat de Spaanse uitdrukking Se esta bien aqui heel dicht in de buurt van ‘Gezellig!’ of ‘Gezellig is het hier’ komt. Maar toegegeven, het feit dat wij zo’n uitdrukking veel vaker van stal halen dan de Spanjaarden is veelzeggend. Voor ons is gezelligheid veel belangrijker dan voor hen. Toch is naar mijn gevoel ‘knus’ een veel beter voor beeld van een typisch Nederlands begrip. Het woord mag minder vaak worden gebruikt dan gezellig, maar het roept een gevoel op dat veel specifieker voor onze cultuur is en zich dan ook nauwelijks laat omzetten in een andere taal. Wanneer je, om het woord in het Spaans te vertalen, de hulp inroept van de woordenboeken, dan krijg je de 27
1
volgende suggesties: intimo, confortable, agradable, acogedor. Het zijn stuk voor stuk onbevredigende ver talingen, want geen enkele ervan is in staat het gevoel te beschrijven dat bij de volgende situatie hoort. Je zit thuis. Het is koud buiten, waarschijnlijk regent het, maar helemaal zeker weten doe je dat niet. Op straat zijn alleen zo nu en dan de verre geluiden van een optrekken de auto of van een blaffende hond te horen. Binnen kun je bijna een speld horen vallen. Alleen het gesnor van de kachel of van de poes, de gedempte geluiden van een huisgenoot die boven wat rommelt en de smetteloze klanken van een digitale Mozart zijn te horen. Voor zoiets schiet ‘gezellig’ te kort: dit is niet gezellig, dit is knus. Waarom is knus iets anders dan gezellig? Het belang rijkste verschil zit hem in de uiteenlopende reikwijdte van de twee woorden. Gezellig kan het overal en met iedereen zijn: op een familiebijeenkomst, op bezoek bij oude, vertrouwde vrienden, tijdens een groots feest met honderden mensen, bij een concert waar de vonken van af spatten, tijdens het verkennen van het centrum van een onbekende stad met z’n tweetjes op een zaterdag middag. .. Maar knus is het alleen maar binnenskamers, en met weinig mensen: in je eentje, met z’n tweetjes of hooguit met een paar anderen. En nu wordt duidelijk waarom knus in het Spaans onvertaalbaar is: in Spanje speelt het leven zich veel minder binnenskamers af. Lie ver dan entre nous te zijn gaat men de straat op, om onder de mensen te zijn. Vandaar dat Spanjaarden lie ver in de kroeg dan thuis afspreken, wat voor Neder landers altijd even wennen is. 28
Het stappen begint ’s ochtends vroeg al, bij het ont bijt. Miljoenen Spanjaarden nuttigen het eerste eten en drinken van de dag niet thuis aan de ontbijttafel (alleen of met een van de huisgenoten), zoals wij dat doen, maar hangend of zittend aan de tap van een bar, waar het op dit vroege uur al een komen en gaan van bekenden en onbekenden is. En zo gaat het de hele dag door. De vele drankjes tus sendoor —de snelle koffie, het glaasje bier van twee forse slokken, de cognac van één fikse teug —worden veelal buiten de deur genuttigd, op plaatsen waar je altijd kunt rekenen op gezelschap. Het uitstapje mag nog zo kort duren, Spanjaarden móeten naar buiten. De behoefte aan openbare gelegen heden is diep in hun ziel verankerd. Het duidelijkst wordt dit op avonden waarop het weer niet al te vijandig is. Dan lijkt heel Spanje de straat op te gaan en verandert elke stad, dorp of gehucht in één groot terras. Tot diep in de nacht, weekend of niet. Zelfs de ook in Spanje op rukkende videoverslaving heeft geen verandering in dit patroon kunnen brengen. Ze mag, net als overal elders, het bioscoopbezoek drastisch hebben doen dalen, ze heeft de horeca geen enkele schade berokkend. Voor een vreemdeling is zo’n klimaat natuurlijk bui tengewoon aangenaam. Hij krijgt weinig kans zich al leen te voelen, want om gezelschap te vinden hoeft hij alleen maar zijn hotelkamer te verlaten en hooguit een klein eindje te wandelen. De hele dag door, zelfs tijdens de stille siësta-uren, zijn er mensen buitenshuis te vin den: in de kroeg, op het terras, in het park, op de pleintjes. Dat is niet knus, dat is gezellig. *
29
Op een van die zeldzame dagen met stralend weer in Nederland krijg ik wel eens het gevoel dat ik in het zuiden ben, omdat de terrassen dan als paddestoelen uit de grond zijn geschoten en tot diep in de nacht de straten omtoveren tot bruisende ontmoetingsplaatsen. Het le ven gaat dan plotseling op een veel minder afstandelijke manier zijn gang dan op andere dagen. De verklaring voor het verschil tussen Noord en Zuid lijkt dus voor de hand te liggen: ons klimaat veroordeelt ons tot een huiselijk bestaan. Toch is dit naar mijn ge voel maar een deel van de verklaring, want argumenten die dit tegenspreken, zijn gemakkelijk gevonden. Zo is de gezelligheid buitenshuis bij ons vooral in de grote ste den te vinden —met name de universiteitssteden —ter wijl in Spanje het leven op straat in elk dorp is te vinden. Bovendien kun je daar ook tijdens barre winterdagen heel goed buiten de deur terecht. Weer of geen weer, in Spanje behoort buiten leven tot de primaire levensbehoeften. Ik denk dan ook dat voor zuiderlingen die naar het noorden zijn getrokken de grootste ontluistering niet zozeer het natte, kille klimaat is alswel het feit dat hier om een uur of zes ’s avonds de buitendeur wordt afgegrendeld. Wie na dit tijdstip het leven buiten opzoekt, ziet zich geconfronteerd met een onbehaaglijke stilte, die alleen zo nu en dan wordt on derbroken door de verre geluiden van een optrekkende auto of van een blaffende hond.
30
RUIMTE
Elpólder, het land dat we op het water hebben veroverd: het is een van de eerste stereotypen waarmee Spanjaar den (en andere buitenlanders) Nederland associëren. Maar hoe legendarisch en tot de verbeelding sprekend onze strijd tegen het water ook mag zijn —God schiep de wereld, maar Nederland is gemaakt door de Hollanders, zo wordt van ons gezegd —veelzeggender voor de Hol landse mentaliteit is het jasje dat we de polders hebben aangemeten: strak, netjes, overzichtelijk, economisch ingedeeld, makkelijk te onderhouden. Geen stukje lijkt onbenut te zijn gelaten en alles ziet eruit alsof het net gepoetst is. Dankzij de strijd tegen het water en het woe keren met de ruimte lijken we geleerd te hebben zuinig met het land om te springen. Het aangezicht dat we het polderlandschap hebben gegeven, lijkt me exemplarisch voor de manier waarop we met onze ruimte omgaan. Of nauwkeuriger uitge drukt: voor de manier waarop we met onze ruimte bui-
31
tenshuis omgaan. Want over de zorg voor de ruimte bin nenshuis kunnen we kort zijn: die is bijna overal ter we reld groot. Maar wanneer het de openbare ruimte betreft, scheiden de geesten zich en blijkt de Nederlander eruit te springen met zijn nauwgezetheid en zorgvuldigheid, voelbaar in bijna alle hoeken en gaten van zijn omgeving. Je merkt het verschil al wanneer je de Belgische grens overtrekt. Op het platteland verstoren schots en scheef staande huizen de harmonie van het landschap, en in de grote steden vind je braakliggende terreinen en slecht onderhouden gebouwen schaamteloos naast de schitte rendste monumenten. Een frappant voorbeeld zijn ook de stationnetjes in provinciesteden, misschien wel de beste graadmeters voor de behaaglijkheid van de open bare ruimte van een land. In Nederland gaat er een wel dadige rust vanuit, in België zijn ze vaak al van een de primerende grauwheid. Ook de ruimte voor het verkeer is bij ons in het alge meen tot in de puntjes verzorgd. Opvallend is hier de overal zichtbare strijd tegen de absolute heerschappij van de auto: veel stoepen, zebra’s en wandelpaden voor de voetgangers, veel aparte paden voor de fietsers en een wijd vertakt spoorwegennet en aparte busbanen voor de reizigers met het openbaar vervoer... En laten we de verkeersdrempels niet vergeten waarop steeds meer Ne derlandse woonwijken worden getrakteerd door de ge meente waarvan ze deel uitmaken. Is er enig ander land in de wereld waar deze struikelblokken voor auto’s in zo groten getale voorkomen? Soms krijgen de grote bemoeienissen met de openbare ruimte karikaturale trekken. Neem een willekeurige
32
straat in het centrum van een willekeurige stad en ga maar eens na wat daar in de loop van een paar jaar alle maal is veranderd, teruggedraaid, weer veranderd, weer teruggedraaid, enzovoort, enzovoort. Miljoenen guldens worden op deze manier over de balk gesmeten. En wat voor indruk moet een buitenstaander wel niet krijgen wanneer hij hoort dat in ons land het hondepoepprobleem op het programma van sommige politieke partij en staat? Een weinig charmant trekje van de Nederlander is bo vendien zijn grote territoriumdrift. Keurig worden niet alleen de grenzen van de eigen ruimte —huis, tuin, werkruimte —afgebakend, maar ook die van de plaat sen waar hij te gast is: bus, trein, strand, schouwburg, wachtkamer... Als een schrikachtig schoothondje doet hij overal waar hij komt het ene plasje na het andere — nauwelijks meer dan een paar schier zichtbare en ruik bare druppeltjes —om zo de rest van de wereld te laten weten dat dit zíjn terrein is. Vaak is dat vergeefse moei te, want wie niet over buitengewoon verfijnde zintuigen beschikt, heeft niets in de gaten. Mijn afkeer van deze Hollandse territoriumdrift ver hindert niet dat zij zich —niet tot mijn genoegen —in Spanje regelmatig meester van mij maakt. Wanneer ik in een kroeg of andere openbare gelegenheid ben, heb ik nergens last van. Integendeel, ik geniet daar van al die dicht op elkaar staande mensen om mij heen. Maar het gaat mis wanneer ik rustig op een vrijwel leeg strand lig en nieuwe badgasten zich pal naast mij installeren. Dat is een aanslag op mijn humeur: waarom zijn ze verdom me niet een eindje verderop gaan liggen? Plaats zat!
33
Hetzelfde liedje op campings. Het liefst kruipen pas gearriveerde gasten zo dicht mogelijk tegen je aan, ook al is er elders meer dan voldoende ruimte om de harin gen in de grond te slaan. Het lijkt wel of het in Spanje van onbeleefdheid getuigt wanneer je niet bovenop an dermans lip gaat zitten. Ik voel me mfachteloos in dit soort situaties, maar al te goed bewust als ik me ervan ben dat er geen sprake is van kwaadwillendheid maar van een diepgewortelde ge woonte. En hoe kun je mensen iets kwalijk nemen wat voor hen vanzelf spreekt? Spanjaarden hebben veel minder ruimte voor zichzelf nodig dan wij, of we dat nu leuk vinden of niet. Zo simpel is het. Minder begrip kan ik daarentegen opbrengen voor de arrogantie en onverschilligheid waarmee in Spanje met de openbare ruimte wordt omgesprongen. Ze laten zich al zien in de manier waarop Spanjaarden achter het stuur zitten: met de rest van de wereld wordt dan vol strekt geen rekening meer gehouden. Zelfs de collegaautobestuurders lijken niet meer te bestaan: wanneer een Spanjaard op de weg zit, dan is de wereld helemaal van hem. (De mannelijke vorm is hier overigens heel goed op zijn plaats. Maar hoe lang nog, gezien de ook in Spanje snel vorderende vrouwenemancipatie?) En dan het afval. Het misprijzen waarmee dat de we reld wordt ingeslingerd, is schrikbarend. In de kroeg worden papier, as en andere resten met een achteloos gebaar op de grond gegooid, uit het autoraam zie je het ene plastic zakje na de andere peuk weggesmeten wor den, na een picknick wordt laconiek de hele rotzooi smeulend en wel achtergelaten, rivieren, meren en zeeën
34
worden naar hartelust aangewend als stortplaats voor alles wat in de weg staat... Nooit zal ik bijvoorbeeld de onbeschrijflijke rotzooi vergeten die zich enkele jaren geleden ophoopte in de hal len van vliegveld Barajas (Madrid), omdat het schoon maakpersoneel staakte. De bergen afval werden op een gegeven moment zelfs een bedreiging voor de gezond heid: het restauratiepersoneel deed zijn werk met stofmaskers voor het gezicht. Een even luguber als ongeloof lijk gezicht. Het was niet alleen ergerlijk dat de bezoekers het fatsoen niet hadden kunnen opbrengen hun afval mee te nemen en het elders weg te gooien, maar ook dat het niet in de hoofden van de vliegvelddirectie was opgeko men om als noodoplossing tenminste een aantal afval containers in de hallen neer te zetten. Deze minachting voor de omgeving is des te irritanter omdat Spanjaarden zich binnenshuis wel degelijk om hun leefruimte bekommeren: daar is het wél een en al properheid. Wat een verschil met buiten: vlak naast hy permoderne, fonkelende gebouwen vind je braakliggen de terreinen vol puin en ander afval, een pas opgeleverd appartementengebouw moet het vaak lange tijd zonder een behoorlijke toegangsweg stellen, men ziet er geen been in woonhuizen te bouwen in de schaduw van stin kende fabrieken, terwijl je in menige grote stad alleen maar een wandelingetje kunt maken in van die minuscu le, benauwde, kale, onverzorgde, naar hondepoep stin kende parkjes die vrijwel onvindbaar tussen de betonkolossen zijn verstopt. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de wereld van de Spanjaard ophoudt bij de eigen voordeur.
35
De ongedwongen, kwistige wijze waarmee men in Spanje lawaai rondstrooit, is eveneens een onstelpbare bron van ergernis, een voortdurende kwelling waar nau welijks iets tegen te ondernemen valt. Televisie, radio, cassetterecorder, cd-speler en openluchtbioscoop zijn tot in de verre omtrek te horen, en auto’s, vrachtwagens, motorfietsen, scooters en brommers knallen en knette ren er naar hartelust op los. In elk café worden de oren van de bezoekers niet alleen door luid door elkaar schreeuwende stemmen geplaagd, maar ook door een blèrende televisie waar niemand naar kijkt, door een ra dio met de volumeknop op maximaal, door een sissende koffiemachine, door de zeurderige computermelodietjes van de fruitautomaat, door de digitale bedankjes van de tabaksautomaten... Het brengt je op de kwaadaardige gedachte dat in sommige landen de wonderen der tech niek maar beter verboden hadden kunnen worden. Zelfs ’s nachts word je niet met rust gelaten: is het niet een motor zonder knalpijp, dan is het wel een op zijn grond vesten schuddende discotheek, een swingend caféterras of de grauwe gemeentereinigingsdienst, die in Spanje nota bene ’s nachts de vuilnis komt ophalen. Overdrijf ik? Misschien. Maar ga maar eens een middagje in een Spaans zwembad doorbrengen, dan wordt duidelijk wat ik bedoel. Bovendien weet ik mij gesteund door de statistieken: Spanje is, na Japan, het meeste lawaai producerende land ter wereld. En zelfs Spanjaarden wordt het zo langzamerhand te gortig: ’s zomers staan de kranten bol van de ingezonden stuk ken van wanhopige mensen die —letterlijk —gek wor den van het luidruchtige nachtleven in hun stad. Maar 36
wanneer de gemeente het waagt de sluitingstijden van de kroegen van vijf uur naar vier uur (!) te vervroegen, dan kan zij rekenen op heftig, gewelddadig verzet van in hun kuif gepikte jongeren. In een van zijn laatste boeken schrijft Miguel Delibes, de éminence grise van de naoorlogse Spaanse literatuur en een groot natuurliefhebber, dat zijn landgenoten en kele generaties geleden het platteland associeerden met ziekte. Je kon daar maar beter niet komen, zo luidde destijds de gemeenplaats. Wat Delibes hier aan het papier toevertrouwt, zegt niet alleen veel over de houding van Spanjaarden tegen over de natuur, maar ook over hun houding tegenover elke openbare ruimte. Ik vrees dan ook dat het door De libes gehekelde vooroordeel alsnog bewaarheid zal wor den: door zon mentaliteit wordt de leefomgeving van zelf doodziek. Op ziekenzorg hoeft voorlopig niet gere kend te worden.
37
ETEN
Wie per auto naar Spanje reist en, geheel volgens a n w b voorschrift, onderweg minstens één maal in Frankrijk overnacht, zal nooit een onvoorwaardelijke liefhebber van de Spaanse keuken kunnen worden. De reden is even eenvoudig als onweerlegbaar: de gewone Spaanse keuken kan niet in de schaduw van de Franse staan. Stap je in een Frans dorpje of stadje een restaurant bin nen —Parijs is, net als alle andere grote steden, een ver haal apart —dan kun je blindelings een van de menu's van het huis bestellen. Wat je vervolgens krijgt voorge schoteld, valt vrijwel nooit tegen: verfijnd, verzorgd, ge varieerd, goed op elkaar afgestemd. Het zijn kwalificaties die niet snel in je opkomen wan neer je de maaltijd in een eenvoudig Spaans restaurant gebruikt. Zo is het altijd even schrikken van de kale aan blik die de gerechten bieden. Het hoofdgerecht spant de kroon: een stukje vlees of vis vergezeld van een paar treurige, in olie drijvende patatjes. Als het meezit, ligt er
39
ook nog een armetierig stukje citroen of een rimpelig blaadje sla bij. Dit deprimerende stilleven ziet er boven dien vaak uit alsof het al een hele tijd in de keuken op een tafel heeft gestaan (en smaakt soms ook zo). Het is onder andere aan de weinig opbeurende, om niet te zeggen onappetijtelijke aanblik van veel Spaanse schotels te wijten dat ik als eerste gerecht vaak een ensa lada mixta neem, een van de weinige kleurige, vrolijke gerechten uit de Spaanse keuken. Maar er is natuurlijk nog een veel belangrijkere reden om dat te doen: ensala da mixta behoort tot de zeldzame Spaanse schotels die me het gevoel geven dat ik iets gezonds naar binnen krijg. De ironie wil dat er bij het bereiden van dit fraai ogende, voedzame gerecht nauwelijks een kok komt kij ken. Alles wat hij moet doen, is enkele slablaadjes, een paar brokken vleestomaat en wat gesneden stukjes ui op een bord leggen. Maar zelfs een ensalada mixta bestel ik niet zonder een licht gevoel van angst. Want hoe vaak is het me niet overkomen dat er in de keuken een misselijk makende hoeveelheid zout over het groenvoer was gestrooid! De Spaanse kok heeft weinig tot zijn beschikking om zijn gerechten mee op te fleuren, maar met het weinige dát hij heeft —peper, zout, knoflook —is hij zéér scheutig. Zo ook met de olie: de meeste gerechten drijven in-het vet. Plantaardig vet weliswaar —en dus heel gezond, zo als je nu trots hoort verkondigen in de Europa-bewuste Spaanse media —maar toch: vet. Dit alles kan maar tot één conclusie leiden: de Spaan se keuken is weinig verfijnd. Hoeveel verschillen er ook per streek mogen zijn, overal is het eten grof en vet. Dit 40
maakt het des te raadselachtiger dat Spanjaarden het voor elkaar krijgen om twee keer per dag warm te eten. Hoe verwerkt het lichaam in godsnaam al dat vet? De bediening munt evenmin uit in verfijning. En ook hier valt de vergelijking met Frankrijk zeer ten nadele van Spanje uit. Waar het Franse bedienend personeel zich buitengewoon professioneel toont met altijd een aangename, beschaafde uitdrukking op het gezicht, een vriendelijk, plezierig afstandelijk praatje en een elegan te manier van serveren, daar laten de Spanjaarden het met hun vermoeide, onverschillige uitdrukkingen, bitse antwoorden en klungelige bediening vaak afweten in een doorsnee restaurant. Bezoekers moeten niet vreemd opkijken wanneer het tweede gerecht met een noncha lant gebaar op tafel wordt gegooid terwijl zij nog niet klaar zijn met het eerste, om maar iets te noemen. Voor alle duidelijkheid: ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat je in Spanje goed en zelfs voortreffelijk kunt eten en dat je er op een uitmuntende bediening kunt rekenen. Maar dan moet je óf bij mensen thuis eten óf met een goed gevulde portemonnee op stap gaan. Pas dan wordt duidelijk dat Spanje, in tegenstelling tot Ne derland, een eigen keuken heeft waarmee het voor de dag kan komen. Maar in gewone restaurants kun je, als je tenminste een goed humeur wilt blijven houden, maar beter nergens op rekenen. Toch heeft het buiten de deur eten in Spanje een on gekende charme, die misschien niet helemaal losstaat van wat ik hierboven ter sprake heb gebracht: de zeld zaam ongedwongen plaats die het eten in het dagelijks leven inneemt. Ik beschik niet over statistieken, maar ik
41
durf er mijn hand voor in het vuur te steken dat er in Spanje meer buitenshuis wordt gegeten dan waar ook. Als er wat te vieren valt, dan gaat men vaak uit eten. Op zondag eten veel gezinnen niet thuis, maar in een restau rant. Kan er tussen de middag niet thuis worden gege ten, dan is een van te voren klaargemaakt boterham metje voor tussen de middag uit den boze: een restau rant in! En als er geen in de buurt is, dan is er altijd wel een bar waar men á Vimproviste iets voor je klaarmaakt. Er zijn, denk ik, maar weinig landen waar eten zo’n sociaal verschijnsel is als Spanje. Een van de innemend ste tekenen hiervan vind ik de wijdverbreide gewoonte om bij het binnenkomen en het verlaten van een restau rant de gasten die aan tafel zitten, met een immer vrien delijk klinkend, nooit routineus wordend ¡Que aprove che! smakelijk eten te wensen. De Spaanse vertrouwdheid met het buitenshuis eten is waarschijnlijk de reden dat je als buitenlander nauwe lijks de kans krijgt je niet op je gemak te voelen in een Spaans restaurant. Iederéén eet daar: groot, klein, arm, rijk, goed gekleed, slecht gekleed, welgemanierd, slecht gemanierd... Het is niet moeilijk je in zo’n gezelschap snel thuis te voelen.
42
GEZONDHEID
Het is niets bijzonders dat er in Spanje heel wat over gezondheid wordt afgekletst, want dat gebeurt overal. Wél is het opmerkelijk dat in dit soort gesprekken de eet- en drinkgewoonten zo ongeveer een monopolieposi tie innemen. Nu zal ook in Spanje ongetwijfeld bekend zijn dat het goed is voor de gezondheid als het lichaam elke dag voldoende beweging krijgt, maar dit inzicht is nauwelijks vertaald in de infrastructuur van het land en evenmin in het levenspatroon van de inwoners. Neem de openbare weg, die volledig in dienst van de auto staat. Wandelen is weliswaar niet onmogelijk, maar veel meer dan de allerelementairste voorzieningen hiertoe zijn niet getroffen. Voor fietsers ontbreken ze zelfs; aparte paden voor hen bestaan niet in Spanje (maar waar eigenlijk wel, behalve in Nederland?). Ze kunnen alleen maar gebruik maken van de autowegen, en zijn hierdoor gedwongen voortdurend hun leven in de waagschaal te stellen.
43
Maar zelfs op plaatsen waar auto’s niet gevreesd hoe ven te worden, wordt het lichaam nauwelijks aangezet tot activiteit. Zeker, op vrije dagen trekken Spanjaarden massaal de vrije natuur in. Ze doen dat echter niet om daar sportief de benen te strekken maar om er uitge breid te eten en volop te drinken. Uit de picknickman den komen dan ook geen eenvoudige boterhammetjes en thermoskannen koffie en thee te voorschijn, zoals bij ons, maar forse flessen wijn of bier en complete vlees- en visgerechten, die vervolgens worden klaargemaakt op ter plekke geïmproviseerde houtvuurtjes, een van de oorzaken van de gruwelijke bosbranden waardoor Spanje, meer dan welk ander Europees land ook, elk jaar opnieuw voor een deel in de as wordt gelegd. Dat voedsel als allesbepalende factor wordt gezien voor de gezondheid, hoeft niet te verbazen in een op eten en drinken gefixeerd land als Spanje, waar twee stevige warme maaltijden per dag nog altijd verplichte kost zijn en waar je nooit het gevaar loopt honger of dorst te lij den. De café- en restaurantdichtheid is er hoger dan waar ook (al zal een verwant land als Italië ongetwijfeld dicht in de buurt komen). Dat is de reden waarom Span jaarden zich in de meeste andere landen een beetje ont heemd voelen: daar moet vaak naar eet- en drinkgelegenheden worden gezocht Een uitdrukking die tot het noodzakelijke basisvocabulaire voor de dagelijkse routinegesprekken behoort en die ten onrechte in geen enkele cursus Spaans is te vin den, luidt: hacerla digestión. Letterlijk betekent dit: ‘de spijsvertering doen?. De spijsvertering vergt in Spanje
44
dus kennelijk de nodige inspanning (vandaar dat Span jaarden je altijd op het hart drukken de eerste twee a drie uur na de maaltijd niet te gaan zwemmen). Wij verteren het eten daarentegen zonder erbij stil te staan. We heb ben het er nauwelijks over, en tijdens de spaarzame mo menten dat onze inwendige huishouding wél ter sprake komt, zeggen we dat we het eten laten zakken. Het is begrijpelijk dat Spanjaarden zich meer bewust zijn van hun spijsvertering, niet alleen omdat ze wel moeten met dat vele eten maar ook vanwege de ongeluk kige tijdstippen waarop ze de maaltijden gebruiken. De zwaarste valt midden op de werkdag, met als gevolg dat het lichaam ’s middags een dubbele taak heeft. Niet al leen dient, net als overal elders, de tweede helft van de dagtaak nog volbracht te worden terwijl het lichaam het op dat moment het liefst wat kalmer aan zou doen, maar ook moet er nog eens een stevige maaltijd worden ver stouwd. En ’s avonds wordt er wederom een zwaar be roep op het lichaam gedaan, want vlak voor het slapen gaan wordt de tweede warme maaltijd van de dag genut tigd. Die is weliswaar minder zwaar dan de eerste, maar licht is anders. Ook de kwaliteit van het eten laat nogal te wensen over. De gemiddelde restaurantkok, zo is mijn ervaring, maakt geen enkele gedachte vuil aan de voedingswaarde van de schotels die hij zijn gasten bereidt. In de keuken thuis wordt daar wél enige aandacht aan besteed. Zo weet de gemiddelde Spaanse huisvrouw/man bijvoor beeld heel goed dat je als primerplato (niet het voorge recht, maar de eerste helft van de warme maaltijd) beter verse groenten kunt klaarmaken dan wéér een paar eie
45
ren in de koekepan gooien. Deze wetenschap zal mis schien niet iedereen ertoe kunnen verleiden de eieren in de ijskast te laten staan, maar velen zullen toch de voor keur aan de groenten geven, in de veronderstelling dat ze daarmee hun lichaam een plezier doen. Of dat zo is, waag ik overigens te betwijfelen, want door de manier waarop de groenten worden bereid, gaat de voedings waarde grotendeels verloren. Ze worden zó lang gekookt dat de vitaminen in rook opgaan, terwijl ze bovendien royaal met olie worden besprenkeld. Met een vergelijkbaar staaltje van zelfbedrog maakte ik kennis tijdens een gedenkwaardig verblijf in Baños de Molgas, een kuuroord van bescheiden proporties niet ver ten noorden van de Portugese grens. Tot mijn ver bazing zag ik dat er in de hotels volstrekt geen rekening werd gehouden met het doel waarvoor de meeste gasten naar dit oord waren gekomen, want het eten was er even vet en overvloedig als overal elders in Spanje. Mijn verbazing sloeg om in verbijstering toen ik het ochtendritueel van de kuurders gadesloeg. Vroeg in de morgen hadden de meesten hun eerste bad er al opzit ten. Met glimmende oogjes en met een gelukzalige glim lach om de mond liepen ze met een badjas om hun lijf en een handdoek om hun hoofd over straat. Een uur later zag ik hen weer, maar nu aangekleed en wel, en met nóg glimmender oogjes en een nóg gelukzaliger glimlach om de lippen. Geen wonder: ze zaten in de kroeg, achter een fikse bel cognac! Leven Spanjaarden dus ongezond? Naar onze maat staven is dat zeker zo, al hebben wij nauwelijks recht van spreken met onze patat- en kroketcultuur en onze 46
onuitroeibare gewoonte om, tegen beter weten in, dier lijke in plaats van plantaardige vetten te gebruiken. De uitgebreide, goedgesorteerde huisapotheek waarover bijna elke Spanjaard beschikt, lijkt eveneens tot een be vestigend antwoord te dwingen. Maar hoe dan te ver klaren dat de levensverwachting van de Spanjaarden tot de hoogste ter wereld behoort? Ik kan geen andere reden verzinnen dan dat niet alleen belangrijk is wat je eet en drinkt, maar ook hóe je eet en drinkt. Doe je dat on bekommerd, zoals de meeste Spanjaarden, dan scheelt dat kennelijk heel wat slokken op een borrel.
47
GELD
Geld! Er zijn maar weinig onderwerpen waar we zo graag over praten. Geld! Er zijn maar weinig onderwer pen waar we zo preuts over doen. Geld! Wat heeft het gekost, waar is het voor de laagste prijs te koop, is het onbekende maar goedkope merk te ver trouwen, wat zegt de Consumentengids ervan, is het niet verstandiger nog even te wachten met de aanschaf, om dat het ernaar uitziet dat de prijs binnenkort flink zal dalen...? Dit soort geluiden zijn vaak te horen in de Nederland se huiskamer, nog steeds de belangrijkste ontmoetings ruimte van ons land. Praten over geld zit ons in het bloed: we doen het niet alleen vaak, maar ook zonder een spoor van gêne. We praten er net zo gemakkelijk en graag over als over het weer, het werk, de familie en ziektes. Maar zo graag als we willen weten wat er allemaal voor hoeveel te koop is, zo terughoudend zijn we over
49
ons inkomen: niemand mag weten hoeveel we op onze bank- of girorekening hebben staan. De wereld laten zien dat je in goeden doen bent, het geld laten rollen, zelfs als je het niet hebt: geen haar op ons hoofd die hier aan denkt. Achter de schermen mogen de inkomensver schillen groot zijn, op het toneel zijn we allemaal gelijk. Vandaar dat we de fietsende Juliana zo diep in het hart hebben gesloten: ze is zo gewoon. Vanwaar deze diep verankerde behoefte aan discretie als het om onze bankrekening gaat? Vinden we mis schien, geplaagd door ons calvinistisch verleden, dat we te veel verdienen? Voelen we ons met ons paternalistisch verantwoordelijkheidsgevoel over het lot van de wereld schuldig over onze welvaart, die zo fel contrasteert met de ellende die we elke dag via zestien kanalen krijgen voorgeschoteld ? Misschien is dat wel een beetje zo. Maar belangrijker lijkt me het volgende. We schamen ons niet zozeer voor ons geld, maar vinden, vaak zonder dat we ons daarvan bewust zijn, dat als een ander weet hoe warmpjes wij erbij zitten, dit afbreuk doet aan het plezier dat we aan ons geld beleven. Of liever gezegd: het plezier dat we aan het bezit van ons geld beleven. Want ik denk dat de terughoudend heid van de Nederlander wanneer het om zijn portemon nee gaat, uit dezelfde bron voortvloeit als zijn vrees om te veel voor iets te betalen, namelijk het angstvallige bij geloof dat het bezit van geld zijn welzijn in hoge mate bepaalt. Hij beschouwt het als een van zijn belangrijkste taken ervoor te zorgen dat hij er zoveel mogelijk van bezit. Als hij het uitgeeft, dan wil hij dat zo verantwoord
50
mogelijk doen. Bijvoorbeeld door het niet uit te geven, zodat hij er later van kan genieten. Een later dat altijd toekomst blijft, want het genot te weten dat hij geld heeft om er in de toekomst van te kunnen genieten, laat de behoedzame Nederlander zich niet gemakkelijk ontne men. Hoe moeilijk zijn dan de ongeschreven Spaanse wet ten te ontcijferen waarin de omgang met geld is vast gelegd! Neem een gezamenlijk uitje. Ons diep geëerbie digde eerlijk-zullen-we-alles-delen-principe —de reke ning wordt gedeeld door het aantal deelnemers, of zoals de Engelsen zeggen: to go Dutch —is in het Zuiden not done. De financiële afhandeling gebeurt veel discreter: er wordt door één persoon afgerekend (en altijd achter af). Je weet vanzelf wel wanneer je aan de beurt bent. Overleg hierover is niet nodig en zelfs ongepast. Voortdurend je beurt voorbij laten gaan is in zo’n ge val onbehoorlijk. Maar nog onbehoorlijker is het te kla gen over iemand die zich drukt. Geldzaken regelen zich zelf. Of beter gezegd: geldzaken regel je zelf. Onderhan delen daarover doe je met een koopman op de markt, maar niet met vrienden en kennissen. Dat is een elegante code, die geld reduceert van een serieus onderwerp van gesprek tot een gebruiksvoor werp. Je hebt het of je hebt het niet, maar in beide geval len maak je er zo min mogelijk woorden aan vuil. Wie volgens deze ongeschreven wet leeft, heeft er weinig moeite mee te onthullen hoe groot zijn of haar inkomen is, mocht dat toevallig ter sprake komen. Wat een verschil met Nederland, waar we altijd bang zijn het geld waar we recht op hebben, niet te zullen
51
krijgen. In het café moet je je drankjes niet zelden van te voren afrekenen, wanneer er een gemeenschappelijke uitgave is gedaan, staat degene die het bedrag heeft voorgeschoten dezelfde dag nog bij zijn debiteuren op de stoep... En in welk ander land vinden sommige studen ten het vanzelfsprekend dat je, wanneer je bij een vriend of vriendin gaat eten, na afloop je portemonnee trekt om de maaltijd te betalen? Alles heeft een prijs in Neder land. Wat zijn Spanjaarden in vergelijking met deze be nepen, krenterige mentaliteit royaal, bescheiden, onbe kommerd en —vooral —elegant! Het is heel verleidelijk hier de gemeenplaats van stal te halen volgens welke de Spanjaard zich meer om de geest dan om de materie bekommert. En inderdaad, al les wijst erop dat het Spaanse idealisme de welvaartsexplosie van de laatste decennia heeft overleefd. Don Quichotte is nog steeds springlevend. Maar de medaille heeft een keerzijde: materiële luxe staat verbluffend hoog op het Spaanse prioriteitenlijstje. Kijk naar de schitterende modellen auto’s waarin wordt gereden, kijk naar de oogverblindende inrichting van de huizen, vol met de laatste elektronische snufjes, kijk naar de buiten gewoon chique kleding waarmee in de grote steden over straat wordt gelopen... En kijk omstreeks de jaarwisse ling, aan de vooravond van Reyes op 6 januari (te ver gelijken met ons Sinterklaasfeest) vooral ook naar het ongekende assortiment zéér luxe cadeaus. Dan lijkt het wel alsof je niet in Spanje maar in de Verenigde Staten bent. Als Hollander kun je hierbij niet anders dan je ver twijfeld afvragen: waar doen ze het toch van? Waar ha-
52
len ze in godsnaam al dat geld vandaan? Vragen waarop misschien wel een antwoord is te geven —kopen op af betaling, werken tot je erbij neervalt —maar het zou van weinig kiesheid getuigen daar op deze plaats verder op in te gaan. Over geld praat je niet, met geld doe je wat.
53
GELOOF
Er is in elk geval één ding waarvoor ik mijn opvoeders dankbaar ben: dat ze me het lager onderwijs hebben la ten volgen op een christelijke school. Voor die erkente lijkheid heb ik maar één reden: de bijbelverhalen waar op de juffrouw ons elke ochtend steevast trakteerde. Pas vele jaren later, toen ik een poging deed de oorspronke lijke bijbelteksten te lezen, besefte ik met hoeveel fanta sie zij dat deed. Van een paar verzen uit het Boek der Boeken wist zij lange, spannende, kleurrijke verhalen te maken. Tientallen, misschien wel honderden hiervan staan me nog glashelder voor de geest. In de eerste klas sen van de lagere school heb ik mijn eerste en misschien wel meest memorabele literatuurlessen gekregen. Pas toen ik Spaans ging studeren, maakte ik kennis met het katholieke geloof, de andere godsdienst. En vooral met het katholieke theater: er ging een wereld van rituelen voor me open. Ik wist nog net wat een biecht en een mis waren —al kon ik me daar eigenlijk weinig bij
55
voorstellen —de rest heb ik via de Spaanse omweg leren kennen. Zo leerde ik niet alleen Spaans, maar ook Nederlands. Want toen ik tijdens het lezen van de eerste Spaanse boeken naar het woordenboek greep om daarin woorden als rosario, eucaristía, extremaunción, primera comu nión, monaguillo, sacramento, novena, novicio en Aostia op te zoeken, kwam ik allemaal onbekende begrip pen uit mijn moedertaal tegen: rozenkrans, eucharistie, Heilig Oliesel, eerste communie, misdienaar, sacrament, novene, novice, hostie. Gelukkig woonde ik in een stu dentenhuis waar nogal wat katholieke rancune rond liep, zodat tekst en uitleg bij de hand waren. In Spanje was het niet moeilijk mijn verse boekenken nis uit te breiden, want de kerkdeuren staan er vrijwel de hele dag gastvrij open. Inmiddels heb ik tientallen kerk diensten bijgewoond, verschillende geestelijken leren kennen en talrijke katholieke sporen in het dagelijks le ven van de Spanjaarden ontdekt. Tot enige affiniteit met het katholicisme heeft dit echter niet geleid. Zelfs het Reviaanse esthetisch genot is mij wezensvreemd geble ven. Daarvoor is al dat theater me te stijf, daarvoor vind ik de rituelen te strak, te kil, te onpersoonlijk. En vaak ook te weinig geïnspireerd, al staat me één dierbare uit zondering voor de geest. Dat was een kerkdienst op kerstavond ergens aan de zuidkust van Spanje, waar ik dankzij een sprankelend kinderkoortje voorgoed aan Spaanse kerstliedjes verslaafd raakte. Maar bij vrijwel alle andere diensten die ik heb bij gewoond, was deze aanstekelijke feestelijke stemming ver te zoeken. Voort durend bekroop mij de gedachte dat de priesters niet
56
eens wisten wie ze voör zich hadden, zo routineus draai den ze hun beproefde programma af. Het leek ze nauwe lijks iets te kunnen schelen. Wat kon hiervan de charme zijn? Ook de kerkgangers hebben mij tot nu toe niet erg geïnspireerd. In de Spaanse kerkbanken heb ik vooral harde, donkere, in zichzelf gekeerde gezichten en werk tuiglijke handelingen gezien. Ook op straat —bij proces sies bijvoorbeeld —sloeg de vonk niet over: stille gezich ten waar niets anders van uitging dan een kille somber heid. Hier liep niet het leven voorbij, hier marcheerde de dood. Een lelijke dood, bovendien. Is deze sombere apathie een teken dat het katholieke geloof in Spanje op zijn laatste benen loopt? Ik denk het niet. De gelaatsuitdrukkingen die ik in de kerken zag, mogen niet erg inspirerend zijn geweest, serieus waren ze wel. Het was dodelijke ernst wat de klok sloeg. Na tuurlijk gaat ook in Spanje het kerkbezoek met spron gen achteruit, maar op hoogtijdagen zijn de kerken nog altijd afgeladen. En er zitten dan niet alleen mensen op leeftijd: met Kerstmis en Pasen kom je in de volle kerken jong en oud tegen. En zijn de miljoenen mensen die een jaar of wat geleden de straat op gingen om een glimp van de paus op te vangen tijdens zijn bezoek aan Spanje, niet evenzeer een duidelijk teken dat het katholieke geloof nog steeds springlevend is? Ook de grote gebeurtenissen van het leven —geboor te, huwelijk, dood —wordt nog steeds op rituele wijze luister bijgezet in de huizen van God. Veel mensen gaan weliswaar niet meer braaf elke zondag naar de kerk, maar trouwen doen ze er nog wel. Voor hun ouders, zeg
57
gen ze. Maar zullen hun kinderen over een jaar of dertig niet hetzelfde excuus aanvoeren? En hoeveel kinderen doen nog steeds de eerste com munie? Hordes. Een blik in de etalages van fotowinkels is voldoende om dit vast te stellen: daar prijken talrijke opgedirkte kinderlijfjes op stijve staatsieportretten, ge nomen op de dag dat hun (jonge!) ouders een traan van ontroering wegpinkten. Misschien is het wel zo dat het katholicisme als geloof geen diepe wortels meer heeft in Spanje, maar dat het als bijgeloof nog steeds wijdverbreid is. Sterker nog: mis schien is het katholicisme er altijd wel in de eerste plaats een bijgeloof geweest. Is het toeval dat juist in Spanje de Mariacultus, die wel héél verre nazaat van het Woord van God, zulke extreme vormen heeft aangenomen en zo diep verankerd is? Hoezeer ik Spanje ook in het hart heb gesloten, het katholicisme is me nog steeds wezensvreemd. Ik betwij fel of daar ooit verandering in zal komen, maar wie weet zal de magnifieke religieuze literatuur uit de Gouden Eeuw —Johannes van het Kruis, Teresia van Avila, Fray Luis de León —mij toch over de streep trekken en mij begrip en liefde bijbrengen voor het katholieke geloof. Maar tot nu toe word ik, wanneer ik in een Spaanse kerk ben, alleen maar ontroerd wanneer het orgel er vrij spel heeft. Er zijn maar weinig ervaringen die zo indrukwek kend en ontroerend zijn als luisteren naar de alles in zich opzuigende klanken van een Spaans kerkorgel. Muziek waarin je weg kunt zinken, muziek waarin de scherven van het leven samenkomen. Muziek waarvan je helaas alleen ten volle kunt genieten wanneer de organist in een
58
lege kerk aan het oefenen is, want tijdens de dienst mag hij alleen maar een luttel aantal klanken aan zijn in strument ontlokken, precies voldoende stopverf om de gaten te dichten die tussen de rituele handelingen van de dienst vallen. Alleen al door dit gebrek aan affiniteit met het ka tholicisme denk ik dat ik de Spaanse ziel nooit helemaal zal begrijpen. Al die geautomatiseerde regels, al die doodse, strenge rituelen, al dat verstikkende theater: ze sluiten de poorten van de geest. Leve mijn juffrouw op de lagere school, die zich de vrijheid kon permitteren om de ramen van de bijbel open te gooien en een paar regels daaruit omtoverde tot de fonkelendste verhalen!
59
DIEREN
Dieren mogen niet worden gemarteld en gedood als dat uitsluitend voor het plezier van de mens is, aldus de te genstanders van het stierenvechten. Bovendien is de strijd tussen mens en dier in dit geval altijd ongelijk en moet de stier ondraaglijke pijnen lijden voordat hij ein delijk de genadestoot krijgt. De langzame dood van het beest is een mensonterend schouwspel. Naar de argumenten van de cificionados wordt min der vaak geluisterd. Het martelen en doden van de stier, zo zeggen zij, zijn geen gratuite handelingen, maar staan in dienst van een hoger doel: een eeuwenoud ritueel vol esthetische en dramatische elementen. Een kunst, kort om. Het dier is bovendien niet geheel kansloos en kan op de warme bijval en het diepe respect van de kant van het publiek rekenen wanneer het zich een dappere tegen stander toont. De dood in de arena is een waardige dood. Een ander argument van de voorstanders is: waarom zo’n drukte maken over dat minieme aantal dieren dat 61
in de arena wordt geofferd wanneer er elk jaar miljoenen beesten ter dood worden gebracht om onze magen te vullen zonder dat daar een haan naar kraait? De offer beesten kunnen tenminste terugkijken op een comforta bel leven in relatieve vrijheid. Is de levenslange straf in legbaterij of biobox die hun collega’s moeten uitzitten hierbij vergeleken niet dieronterend? Alleen het feit al dat het stieregevecht nog steeds bestaat, is meer dan genoeg reden om de gemeenplaats in leven te houden dat het om een ‘typisch Spaans’ verschijnsel gaat. In dit eeuwenoude ritueel zou zich de Spaanse ziel weer spiegelen: bloeddorstig, wreed, meedogenloos, hooghar tig... Dieren mogen niet gewoon sterven, nee, eerst moe ten ze op de pijnbank worden gelegd, ter meerdere glorie van de mens. Het is niet moeilijk dit beeld bevestigd te zien in het leven van alledag. Zo loopt een hond die ongevraagd te dicht in de buurt van een Spanjaard komt, het risico een ongenadige trap tegen zijn lijf te krijgen, zonder dat zich daarna ook maar een spoor van spijt, wroeging of schrik op het gelaat van de dader aftekent. Dat hoeft niet te verbazen, want Spanjaarden weten al heel vroeg hoe ze met dieren dienen om te gaan: kinderen scheppen er van heel jongs af aan al een genoegen in honden met lieve woordjes te lokken om ze vervolgens, wanneer de trouwe viervoeters zo stom zijn geweest zich te laten verleiden, een ongenadige mep of schop te verkopen. Toen ik een jaar of vijftien geleden voor onderzoek een tijdje in een Baskisch dorpje logeerde, was ik in de gelegenheid een paar memorabele staaltjes van dieren 62
mishandeling van zeer nabij te bewonderen. Zo was het daar de gewoonte wedstrijden te organiseren tussen ossenparen die stokken met vlijmscherpe ijzeren punten in hun lijf geprikt kregen omdat ze in zo kort mogelijke tijd een steen van honderden kilo’s over een met kleine keien geplaveide weg moesten slepen. Tijdens la noche de San Juan —24 juni, het oogst feest —gingen de jongemannen van het bewuste dorp de hele nacht zingend, dansend en musicerend de boerde rijen langs om kippen op te halen. De beesten werden, levend en wel, aan hun poten aan een stok gebonden die door twee leden van de groep werd vastgehouden en ver voerd. Omdat er steeds meer alcohol in hun lijven werd gegoten, zwaaiden zij de stok steeds heftiger heen en weer. Aangezien het gewicht door het groeiende aantal kippen bovendien steeds meer toenam, werden de han gende kippen hoe langer hoe vaker en hoe langer hoe harder tegen de grond gesmakt. De gruwelijke gevolgen laten zich raden. In de vroege ochtend kwamen de beschonken dorpe lingen triomfantelijk het dorpsplein oplopen met hun royale buit. Daar zouden ze de arme beesten eindelijk uit hun lijden verlossen! Op het pleintje was een kuil ge graven, waarin de kippen een voor een plaats mochten nemen. Ze kregen een plank over zich heen met een gat in het midden, zodat er nog maar weinig méér van hen was te zien dan twee verschrikt in het rond kijkende oog jes. Een geblinddoekt lid van het groepje diende het kopje van het slachtoffer in één klap van de romp te slaan. Dat lukte vrijwel nooit in één keer: door de blind doek en door de drank werd er vaker mis dan raak ge-
63
slagen. En nog vaker was het halfraak, waarna het alle maal nog weerzinwekkender werd, want het kleine stukje nek dat de kop nog met het lijfje verbond, vereiste het onmogelijke: een nog grotere trefzekerheid. Ook in film en literatuur is het niet moeilijk voorbeel den van deze weinig zachtzinnige omgang met dieren te vinden: het met een scheermes doorgesneden oog in Bunuels Un chien andalou, de abattoirscène in Arrabals Viva la muerte, de harteloos neergeschoten tamme kraai in Del^es’ Los santos inocentes, Cela's Pascual Duarte die zijn trouwe hond plotseling zonder aanwijsbare re den neerschiet en zijn rijdier in dolle drift doodsteekt... Weerzinwekkende scènes en passages die je nooit meer vergeet. Deze wreedheid is recht evenredig met de grote onver schilligheid waarmee de Spanjaard doorgaans dieren bejegent. Er is alleen maar sprake van een goed, inten sief contact wanneer het dier hem dient: als waakhond, als vechtstier, als toekomstig voedsel... Maakt een beest zich echter niet op een of andere manier nuttig, dan moet het uit de buurt blijven. Katten beseffen dit maar al te goed. Zij bedenken zich wel tien keer voordat ze zich in de buurt van mensen wagen. Ze maken zich liever, zodra er een mens in zicht komt, razendsnel uit de voeten via de meest onmogelijke spleten en kieren. Zij weten wat ze niet hoeven te ver wachten, namelijk dat ze met liefde of in elk geval met respect tegemoet zullen worden getreden. Honden zijn minder slim. Zij blijven contact zoeken, hoe slecht ze ook worden behandeld. Blijkbaar voelt hun slaafse geest zich reddeloos verloren zonder het gezag 64
van een meester die hun zegt wat ze moeten doen en laten en die hen trapt en slaat wanneer hij daar, om wat voor reden dan ook, zin in heeft. Sommige honden komen daartegen in opstand en bij ten van zich af. De kans is groot dat ze dan het onder scheid tussen iemand met goede bedoelingen en iemand die kwaad van zin is, niet meer kunnen maken: ze wor den vals. Dan kunnen ze erop rekenen dat ze binnen de korste keren een kogel door hun kop krijgen. Valse hon den zijn voor Spanjaarden zelfs geen beesten meer. De meeste honden blijven echter volharden in hun do ciele gedrag, hoe slecht ze ook worden behandeld. De verslagen blik in hun ogen en de uiterst onderdanige houding waarmee ze over straat kruipen, spreken boek delen. Misschien dat de Spaanse honden juist dankzij dit hondeleven de liefste van de wereld zijn. Hun dankbaar heid kent geen grenzen wanneer iemand werkelijk aar dig voor hen is. En vooral: aardig blijft. Spanje kent nauwelijks een huisdierencultuur, in tegen stelling tot Nederland, waar in heel wat huizen de hon den meer plaats in beslag nemen dan de mensen, waar je bij elke stap die je buiten de deur zet moet oppassen niet in een hondedrol te trappen, en waar de aarde van me nige tuin is verpest door de poep van katten, wier door merg en been gaande gekrijs bovendien de nachtrust van menig Nederlander verstoort. Dit verschil laat even eens zien dat dieren voor Spanjaarden dieren zijn, en geen surrogaat-mensen waartegen je praat en waarmee je knuffelt. Een hond hoort aan de ketting, niet op de bank. En een varken, koe of kip hoeft in het abattoir niet
65
eerst tot fraai ogende lapjes te worden verwerkt voordat hij in de winkel te koop wordt aangeboden. Het beest mag daar gerust nog als beest herkenbaar zijn, dan weet de klant tenminste wat voor vlees hij in de kuip heeft. Er is één uitzondering op de regel dat Spanje nauwe lijks een huisdierencultuur kent: de miljoenen gekooide vogeltjes op de balkons. Ze produceren een oorverdo vend lawaai met hun minuscule keeltjes, maar hun schelle gefluit schijnt Spanjaarden als muziek in de oren te klinken. Is dit dan eindelijk een onversneden voor beeld van Spaanse dierenliefde? Ik weet het niet. Ik vind de vogeltjes er in hun armoedige, onverzorgde kooitjes eerlijk gezegd nogal verloren bij zitten. Ze lijken voor hun baasjes van niet meer betekenis te zijn dan de eeu wig doorpruttelende transistorradio op de werkplek.
66
EER
Is het waar dat achter de Pyreneeën de gevoelens lichter ontvlambaar zijn dan elders? De vraag is onvermijdelijk wanneer het gaat om een volk dat zich in zijn toneellite ratuur over weinig anders druk lijkt te maken dan de eer en dat buitengewoon gevoelig is voor el qué dirán (wat de mensen zullen zeggen), een gevoeligheid die, vanuit een wat malicieus perspectief, misschien wel als de bron van de spreekwoordelijke Spaanse hoffelijkheid moet worden beschouwd en die haaks staat op het eveneens spreekwoordelijke Spaanse individualisme. Als je de —nog steeds zeer populaire —toneelstuk ken uit de Gouden Eeuw mag geloven, dan heeft met name de huwelijkstrouw beide seksen destijds ontelbare hoofdbrekens gekost. De eerste huwelijkshindernis was met enig kunst- en vliegwerk nog wel te nemen: het moest er in elk geval op lijken dat de vrouw als maagd het huwelijk in ging. Maar dan begon de ellende pas goed, want vanaf dat moment gold voor de vrouw de 67
ijzeren wet dat zij uitsluitend haar echtgenoot van haar lijf en liefde mocht laten genieten. Als de echtgenoot ook maar het vermoeden had dat zij deze regel overtrad, dan was het kwaad al geschied en volgde er een steeds moeilijker te ontwarren kluwen van nu eens dramatische, dan weer komische verwikkelingen. Ging de man daar entegen vreemd, dan hoefde hij hooguit rekening te hou den met een geduchte uitbrander of een zuur gezicht van zijn vrouw. Anderzijds wist hij zich verzekerd van de jaloerse bewondering van zijn seksegenoten. Het kan natuurlijk geen toeval zijn dat dit snel aangebrande, door de erekwestie geobsedeerde land ook de grootste schender van de huwelijksmoraal heeft voort gebracht: Don Juan, een van de meest tot de verbeelding sprekende mythen van de westerse cultuur. De geestelij ke vader van deze legendarische rokkenjager was nota bene een monnik: Tirso de Molina (pseudoniem van Gabriel Téllez). In 1630 verscheen van hem E l burlador de Sevilla (De versierder van Sevilla), dat de bron zou wor den van Molières toneelstuk, Mozarts opera, Byrons ge dicht en talloze andere werken. Toen ik door Spanje begon te trekken, rond 1973, kreeg ik de indruk dat er nog maar weinig van deze overver hitte eer-cultuur over was. Een aantal memorabele er varingen tijdens latere reizen leerde echter anders. De eerste keer was in een dorpje ergens ten oosten van Sevil la, tijdens een verbena (zo’n schitterend dansfeest in de open lucht met live-muziek dat pas om middernacht be gint en tot vroeg in de ochtend duurt). Ik was daar na afloop van een uitbundig bruiloftsfeest verzeild geraakt,
68
samen met mijn (Nederlandse) vriendin en een groep pas gemaakte Spaanse vrienden. Al snel werden, vol gens oud-Spaanse gewoonte, mijn vriendin en ik uit el kaar gerukt. Zij werd door de dames onder hun hoede genomen, ik door de heren. We zouden elkaar vanzelf wel weer tegen het lijf lopen. Alles ging zoals het moest gaan, tot er plotsklaps een onbekende jongeman op mij afstapte, die tot mijn niet geringe verbazing zo ongeveer op zijn knieën ging en zich begon uit te putten in verontschuldigingen. Het was intussen diep in de nacht, dus mijn gedachten kwamen niet veel verder dan: grapje. Maar nee, het bleek bittere ernst te zijn, zoals ook de verontwaardiging van de —in middels teruggesnelde —dames duidelijk maakte. Wat was er gebeurd? Meneer bleek gecharmeerd te zijn van mijn wederhelft en had niet geaarzeld haar dat duidelijk te maken. Geen probleem, vond ik, zij was vrouws ge noeg om te laten blijken of ze daar wel of niet van was gediend. Veel verder dan een ongelovige lach kwam ik dan ook niet, en daarmee was naar mijn gevoel het pro bleem wel uit de wereld geholpen. Pas achteraf heb ik me gerealiseerd dat ik een niet al te voortvarende indruk op mijn Spaanse vrienden moet hebben gemaakt. Zou ik toen anders hebben gereageerd als ik had be seft dat mijn optreden als weinig daadkrachtig werd be schouwd? Ik denk het niet, al was het alleen maar omdat ik veel te bang zou zijn dat het heetgebakerde optreden dat van mij werd verwacht, geen enkele indruk zou ma ken: het zou onmiddellijk als onecht worden ontmas kerd. En terecht: ik ben er niet op getraind me over dit soort zaken op te winden, gewend als ik eraan ben dat 69
vrouwen heel goed in staat zijn hun eigen (ere)boontjes te doppen. Niet vergeten mag worden dat dit voorval al van een jaar of vijftien geleden dateert en dat het zich bovendien in een dorp afspeelde. Want ook wat dit soort zaken betreft, is er inmiddels heel wat veranderd in Spanje. Vrouwen kunnen nu uitstekend voor zichzelf opkomen. Sterker nog, in sommige kringen zijn de rollen zelfs om gedraaid en voelen de mannen zich gedwongen in de ver dediging te gaan. Tenminste, als je de verhalen mag gelo ven over de yuppies van mannelijke kunne die bang voor hun vrouwelijke soortgenoten zijn geworden. Met angst en beven zien zij, wanneer zij niet worden beschermd door een vaste partner aan hun zijde, het slot van een avondje stappen tegemoet, want de moderne Spaanse vrouw deinst er niet voor terug om tegen sluitingstijd als een volleerd leeuwentemster recht op de man van haar keuze af te stappen en hem te gebieden met haar mee naar huis te gaan, waar zij de rest van de nacht de dienst zal uitmaken. Voor alle duidelijkheid: dit soort verhalen zijn geen produkten van een mannelijke fantasie op kook punt, maar komen uit vrouwelijke koker. Toch hebben de mannen nog steeds een achilleshiel wat de vrouwen betreft: hun moeder. Wil je een Span jaard diep beledigen, dan hoef je alleen maar ¡Tu madre! (Je moeder!) te zeggen. Weinig woorden, die heel veel betekenen: ze impliceren dat de moeder van de aan gesproken persoon het niet nauw neemt met de goede zeden. Of het in elk geval niet zo nauw heeft genomen met de goede zeden. Bijvoorbeeld op het moment dat de aangesprokene werd verwekt. 70
Omdat het nogal riskant is deze twee uiterst explosie ve woorden in gezelschap uit te spreken, is het verstan diger uit te wijken naar minder krachtige formuleringen in situaties waarin je uiting wilt geven aan je ergernis of woede. Maar wie er absoluut zeker van wil zijn een Spanjaard diep in het hart te treffen, moet niet aarzelen: een zinspeling op de eer van de moeder sorteert gegaran deerd effect. Ik heb dat zelf een keer mogen constateren, toen ik in mijn machteloosheid mijn toevlucht nam tot deze weinig elegante manier van doen. Dat was in een hotelletje in een hoogst onaangenaam stadje in het Catalaanse bin nenland waarvan ik me de naam niet wil herinneren. De vijandige sfeer sloeg ons al tegemoet voordat we de auto waren uitgestapt: gordijntjes die opzij werden gescho ven, loerende ogen. En even later op straat kinderen die ophielden met spelen en ons begonnen aan te staren, en in winkel en restaurant een uiterst afwerende bedie ning... Maar er was één troost: in het hotel werden we ontvangen door een lief oud vrouwtje. In vol vertrouwen hadden we dan ook later die avond onze slaapkamer op de eerste verdieping opgezocht. He laas, al snel werd duidelijk dat dit geen goede nacht zou worden. Oorzaak: een blaffende hond pal onder het raam. Nadat oordopjes, lectuur en andere afleidingsma noeuvres jammerlijk hadden gefaald, toog ik om een uur of twee ’s nachts ziedend naar beneden. Daar liep, flink aangeschoten, de hotelbaas rond. Ik kreeg geen poot aan de grond: geen glimp van begrip voor mijn toch niet on redelijke klacht over zijn al urenlang blaffende hond. Zelfs voor mijn vinnig uitgesproken verwijt dat ik al die
keren dat ik in Spanje was geweest nog nooit zó prolete rig was bejegend, bleek hij helaas volstrekt ongevoelig. Toen vroeg ik hem, ten einde raad, of de vrouw die ons vanmiddag had ontvangen soms zijn moeder was. Nadat hij bevestigend had geantwoord, beet ik hem toe dat ik me dat absoluut niet kon voorstellen: zo’n lieve vrouw en zo’n klootzak van een zoon, die konden geen familie zijn van elkaar! Tot mijn grote voldoening merkte ik dat het eindelijk midden in de roos was, want zijn logge, vette lichaam trof voorbereidingen om in woede te ont steken. Omdat ik er uiteraard geen behoefte aan had daarbij aanwezig te zijn, maakte ik gebruik van het ver traagde reactievermogen van mensen in beschonken toestand, draaide me om en sloeg de glazen tussendeur met een smak achter me dicht. Pas toen ik, trillend op mijn benen maar met een voldaan gevoel, al een eind de trap was opgeklommen, barstte beneden de bom. Te laat, zoals ook de hotelbaas gelukkig besefte: hij bleef beneden. Enfin, de hond kreeg ik er niet mee stil, maar nu had tenminste niet alleen ik, maar ook de vervelendste Span jaard die ik ooit heb ontmoet een slechte nacht.
72
HUMOR
Hebben Spanjaarden gevoel voor humor? Het lijkt zo niet absurd, dan toch in elk geval onfatsoenlijk je dit af te vragen. Maar ik kan het niet helpen, de vraag is in de loop der jaren met een steeds grotere hardnekkigheid door mijn hoofd gaan spoken. Ik wil hiermee natuurlijk niet insinueren dat Spanjaarden de hele dag rondlopen met een humeur om op te schieten. Iedereen weet na tuurlijk wel beter: Spanjaarden, hoe berucht ook om hun eeuwige gemopper en gekanker, lachen veel en graag. Er lijkt in Spanje bovendien een grote behoefte aan vrolijkheid te bestaan, een behoefte waarop publieke persoonlijkheden maar al te graag inspelen. Neem de schrijver Camilo José Cela. Hoe serieus het onderwerp ook is waarover hij spreekt, nooit kan hij het nalaten zijn betoog met kwinkslagen en moppen te doorspekken. Zet hem naast de korzelige W.F. Hermans en de koket-ernstige Mulisch, en het zal duidelijk zijn dat er wat dit be-
73
treft een wereld van verschil bestaat tussen Spanje en Nederland. Zelfs Gerard Reve, net als Cela een schrijver die geen geheim maakt van zijn gelonk naar de lachspie ren van het publiek, staat met zijn gortdroge humor mij lenver af van zijn Spaanse collega. Geen wonder dus dat in de Spaanse media humor een prominente plaats inneemt. Of je nu naar de radio luis tert, naar de televisie kijkt of de kranten en tijdschriften leest, je wordt ermee dood gegooid. Niet alleen zijn de speciaal voor dit doel gemaakte programma’s en rubrie ken opvallend talrijk, ook is de toon van de rest vaak zo opvallend lollig. Een ander weinig vrolijk stemmend voorbeeld is de wildgroei in leuke boekjes over actuele onderwerpen, waarin gerenommeerde journalisten en schrijvers op giechelige toon de ene na de andere flauwi teit debiteren over rollenpatronen, emancipatie, seks, politiek, belastingen, dik-zijn... Dat de Spaanse humorindustrie bloeit, kan zelfs op de meest onbeduidende dorpsmarkt worden vastgesteld. Daar ligt voor de liefhebber altijd een uitgebreid assorti ment klaar van cassettes barstensvol grappen en grollen, steevast begeleid door het ingeblikte gelach dat we hier helaas maar al te goed kennen van de Amerikaanse comedies die onze beeldbuis vervuilen. Het eerste bandje Spaanse humor dat ik in handen kreeg, heb ik niet op de markt gekocht, maar —lang gele den alweer —cadeau gekregen van een oude, vriendelijke vrachtwagenchauffeur, die mij een lift had gegeven. Na het gebruikelijke gekanker op van alles en nog wat —op samenzweerderige toon, want kankeren is communice ren —haalde de man een cassettebandje te voorschijn en
74
begon bij voorbaat al te schudden van het lachen. Wat er op dit bandje stond, dat was werkelijk om te schateren! Omdat we, toen hij het bandje wilde opzetten, inmiddels waren aangekomen op de plaats van bestemming, kon ik niet verifiëren of ik dat met hem eens was. Maar ik bofte: enige zendingsdrang was de man niet vreemd en hij gaf me het bandje mee. Thuis zette ik, ijverige student die brandde van nieuwsgierigheid naar al het Spaanse, het bandje op en ging er eens goed voor zitten. Een nieuw Spaans wereld deel zou mij worden ontsloten: de humor van de gewone man! Maar mijn hooggespannen verwachtingen sloegen om in verbijstering toen ik hoorde wat er op het bandje stond: de ene zéér schuine mop na de andere! De in ra zend tempo vertelde grappen werden bovendien gelar deerd met een aantal niet minder schunnige, maar be drieglijk onschuldig verpakte liedjes. Een vreemdeling die de Spaanse taal niet of nauwelijks machtig is, zou het idee hebben te luisteren naar onschuldige folkloristische middle o f the road, van het soort dat overal in Spanje vanuit derde-rangsspeakers een aanslag op je trommel vliezen doet en dat moet doorgaan voor ‘typisch Spaans'. Flamenco-muzak, kortom. Zou de buitenland se luisteraar wél verstaan wat er werd gezongen, dan zou hij grote ogen opzetten, want de teksten gaan over een man die zijn Maria opbiecht dat hij door haar aanwezig heid de ene ejaculatie na de andere krijgt, over een man met een klokkenspel van kolossale afmetingen, over een boerenjongen die een grote passie voor een van zijn gei ten opvat... Het zou al te boud zijn te beweren dat dit soort platte
75
humor typisch Spaans is, al was het alleen maar omdat hij ook in Nederland op bestelling kan worden geleverd, bijvoorbeeld door de dankzij de v p r o tot bekende Ne derlander uitvergrote moppentapper Fred Haché. Maar ik geloof wél dat de Spaanse humor uit grover hout is gesneden dan de Nederlandse. Ik wil hiermee niet zeg gen dat er in Spanje alleen maar schuine moppen wor den verteld, maar wél dat ze veel meer van het voor spelbare, van-dik-hout-zaagt-men-planken type zijn. Naar een Spaans equivalent van Van Kooten en De Bie zal men bijvoorbeeld tevergeefs zoeken. Zelfs Freek de Jonge is te veel tongue in cheek voor Spaanse begrip pen. Wel heb je er, voor de betere humor, bijvoorbeeld de muzikale cabaretiers La Trinca. Wat hebben deze drie olijk lachende Catalanen op het repertoire staan? Niet alleen genietbare, zij het nogal voor de hand liggen de politieke satire, maar ook een ‘Ode op het toiletpa pier’ op de wijs van de Vijfde van Beethoven en een liedje over ‘El Barón de Bidé’, de uitvinder van het bekende gemak. Leuk? Massa’s Spanjaarden vinden van wel. Ook is er de alom bejubelde regisseur Pedro Almodóvar. Van zijn enorme succes en prestige begrijp ik hele maal niets. Zijn films zijn niet satirisch en schokkend, maar zouteloos en voorspelbaar, niet alleen in de onder werpkeuze (seks, drugs en religie) maar ook in de uit werking: flauw, flauw, flauw. Zelfs als kitsch of als camp zijn ze ongenietbaar, maar in Spanje (en ook hier en daar in het buitenland) denkt men daar kennelijk heel anders over. Een raadsel is het mij ook dat de films die Luis Berlanga na de dood van Franco heeft gemaakt nog serieus worden genomen. Meer dan onderbroekenlol 76
kan ik er niet in zien. Hoe is het in godsnaam mogelijk dat ze zijn gemaakt door de regisseur die in de jaren vijftig en zestig ijzingwekkende films als El verdugo (De beul) maakte? Het verschil in gevoel voor humor hangt, denk ik, in elk geval samen met het volgende: Spanjaarden willen graag weten wanneer er gelachen moet worden. Ik ver moed dan ook dat de grote populariteit waarin de kome dies uit de Gouden Eeuw zich nog steeds mogen ver heugen niet in de eerste plaats te dankén is aan hun lite raire of historische zeggingskracht, maar aan de voor spelbare komische verwikkelingen (type: Theater van de lach) waarmee ze zijn doorspekt. De omweg van het understatement, die in Nederland tamelijk vaak wordt genomen, past slecht in zo n cul tuur. Onduidelijkheid over wat leuk en niet leuk is, wordt hierin als hoogst ongemakkelijk ervaren. Ik merkte hier voor het eerst iets van toen ik een Spaanse vriend per brief niet alleen feliciteerde met zijn nieuwe baan, maar daar ook een grapje over maakte. Hij werkte sinds kort bij de douane van Tarragona en, zo schreef ik hem, dat kon ik mij eerlijk gezegd nauwelijks voorstel len: hij, de vrijbuiter vol tegendraadse ideeën, droeg nu een uniform! Had hij zijn wilde haren soms verloren? Was hij overgelopen naar de vijand? Tot mijn niet geringe verbazing had hij de ironie vol strekt niet begrepen, want in zijn antwoord verzekerde hij me dat hij niet tot het pet-en-uniformdragende perso neel behoorde en drukte hij me bovendien op het hart niet te geloven dat hij zijn principes had verraden. In mijn volgende brief kon ik hem, wat dit betreft, geruststellen.
77
Spanjaarden kunnen niet om zichzelf lachen. Deze uitspraak is niet van mijzelf, maar van de Spaanse socio loog Amando de Miguel, die in Los españoles (1990) de hand in eigen boezem steekt. Net als de rest van de mensheid spelen Spanjaarden toneel, zo stelt hij. Het verschil is dat Spanjaarden hun rol veel te serieus ne men. Nadat het doek is gevallen, trekken zij hun kos tuum niet uit, maar blijven toneel spelen. Dat zij geen afstand kunnen nemen tot hun eigen rol verklaart hun gebrek aan ironie. Ze zijn niet in staat in de huid van een ander te kruipen en naar zichzelf te kijken. Ik ken in elk geval één monumentale uitzondering op deze regel: Eduardo Mendoza, de schrijver van de sprankelendste roman uit Spanje sinds de dood van Franco: De stad der wonderen. Bij hem weet je nooit wat je wél en wat je níet van zijn verhalen moet geloven. Wanneer hij op televisie vertelt dat Gaudi (de ontwerper van de Sagrada Familia, de nieuwe, nog steeds onvol tooide kathedraal van Barcelona) jarenlang heeft sa mengeleefd met een vriendin van wie hij niet wist dat ze protestant was, en dat hij, toen hij dat te weten kwam, ogenblikkelijk een einde aan hun relatie maakte, dan is er geen enkele reden hem niet te geloven. Niet alleen omdat het allemaal waar zou kunnen zijn maar ook om dat Mendoza het met zo’n ernstige uitdrukking op zijn gezicht vertelt. Nauwelijks heeft de interviewer inge haakt op dit verhaal, of hij kijkt wat beteuterd voor zich uit: met een uitgestreken gezicht biecht de Catalaanse schrijver hem op het verhaal voor een groot deel uit zijn duim te hebben gezogen. Mendoza heeft mij ook verbaasd door iets te zeggen 78
wat ik een schrijver —laat staan een Spaanse schrijver — nog nooit heb horen zeggen, namelijk dat hij hoopte dat na zijn dood al zijn boeken met hem van de aardbodem zouden verdwijnen. Zou hij het menen?
79
KINDEREN, OUDERS
Wie heeft gezien hoe Spanjaarden met baby’s omgaan, weet waar de wortels van de Spaanse lichamelijkheid liggen. Een Spaanse baby is immers niet alleen het kind van zijn ouders, hij is het kind van iedereen. Wie er ook in zijn buurt komt, zonder aarzelen zal hij of zij de pas geborene knuffelen, besnuffelen, optillen, schudden, betasten, knijpen, zoenen of op andere wijze liefkozen. Het moet voor de weerloze schepseltjes in het begin flink schrikken zijn, deze overdosis handtastelijkheden, maar ze raken er al snel aan gewend. Sterker nog, het duurt niet lang of ze kunnen niet meer zonder en blijven dan een leven lang verslaafd aan intens, frequent lichamelijk contact. Spanjaarden houden aan hun eerste levensjaren te vens een grote behoefte aan menselijke klanken over, want ook hierop worden ze als baby volop getrakteerd. Het woord wordt in deze periode zó vaak tot hen gericht, dat zonder overdrijving kan worden gezegd dat taal voor 81
Spaanse baby’s net zo’n belangrijk voedingsmiddel is als melk. Vanaf het allerprilste begin krijgt de Span jaard een stoomcursus in zijn moedertaal, en daarvan plukt hij later de zoete vruchten. Nooit zal hij moeite met spreken hebben. Lichamelijkheid en welbespraaktheid zijn niet de eni ge dingen die Spaanse baby’s van hun ouders meekrij gen, want ook hun kennis van de wereld wordt al vroeg ontwikkeld. Zodra ze enigszins in staat zijn hun ogen de kost te geven, krijgen ze volop de gelegenheid hun om geving te verkennen, want ze worden overal mee naartoe gesleept. Willen de ouders 's avonds voor het slapen gaan bijvoorbeeld nog een wandelingetje maken of een glaasje drinken op een terrasje, dan laten ze zich daar door hun verse ouderschap niet van weerhouden. De ba by gaat gewoon mee naar buiten, of het nu laat is of niet. Heeft de pasgeborene nog voldoende energie om zijn omgeving aan een grondig onderzoek te onderwerpen met zijn grote, nieuwsgierige ogen, dan wordt hem geen strobreed in de weg gelegd. Valt hij daarentegen om van de slaap, dan kan hij eveneens zijn gang gaan en het hoofd laten neerploffen op de plaats die op dat moment het dichtst in de buurt is: op schoot bij moeder, op de schouder van vader, in de armen van zusje of broertje, in z’n eentje in kinderwagen of reiswieg... Er zijn zelfs ou ders die zich hun bioscoopje niet laten ontzeggen door de recente gezinsuitbreiding: zonder blikken of blozen ne men ze het piepjonge nageslacht mee. Niet altijd tot ge noegen van de rest van het publiek, van wie het incas seringsvermogen danig op de proef wordt gesteld. Zo’n donkere ruimte met ergens diep in de verte een felle, 82
veelkleurige, druk bewegende lichtbron dat de meest enge geluiden uitbraakt, moet immers een zware aan slag op de babyziel zijn, zelfs op de toch allerminst klein zerige Spaanse versie hiervan. Er zit voor de meege troonde spruit dan ook weinig anders op dan te doen wat hij of zij altijd in angstaanjagende situaties doet: het op een krijsen zetten. Wanneer kinderen niet meer volledig afhankelijk zijn van hun opvoeders maar een zekere mate van zelfstan digheid beginnen te krijgen, treedt er een opmerkelijk verschil aan de dag tussen de manier waarop jongens en die waarop meisjes door hun ouders worden behandeld. De meisjes hebben aanvankelijk allerminst te klagen: het blijven schatjes, prinsesjes, plaatjes. Meisjes zijn lief, en zolang ze aan dat beeld voldoen, leven ze als God in Frankrijk, zoals de slimmerdjes onder hen maar al te goed beseffen. Jongetjes krijgen het op deze leeftijd daarentegen bij tijd en wijle zwaar te verduren, omdat vader niet zal aarzelen hen af te ranselen wanneer hij vindt dat daar aanleiding toe is. En dat is niet zelden het geval, zo maak ik op uit de talrijke malen dat ik op straat, op een terras of op het strand plotseling onvrij willig getuige werd van een weinig zachtzinnig treffen tussen vader en zoon. In de loop der jaren worden de rollen langzaam maar zeker omgedraaid. Want zodra meisjes de leeftijd berei ken waarop ze gevoelens van onrust bij de andere sekse oproepen en zelf ook de kriebels krijgen, zien ze zich geconfronteerd met een onverbiddelijk ouderlijk gezag. En machteloos moeten zij toezien hoe broerlief het zo laat kan maken als hij maar wil, terwijl zij thuis moeten
83
zijn vóórdat ze in de verleiding komen de gevarenzone van de nacht te betreden. Er is nog een andere reden waarom meisjes van die leeftijd beklagenswaardig zijn: ze worden geacht hun moeder bij een niet gering aantal huishoudelijke taken te assisteren. En tandenknarsend moeten ze vaststellen dat broerlief ook van deze plicht wordt ontslagen, zon der dat hij er ook maar iets tegenover hoeft te stellen. Aan deze onrechtvaardige situatie kunnen de slacht offers pas een einde maken wanneer ze op eigen benen staan. Pas dan kunnen ze zelf beslissen hoe laat ze thuis komen, en in welk gezelschap. Maar het duurt opvallend lang voordat het zover is, omdat het in Spanje niet de gewoonte is om, zoals in Nederland, meteen na de middelbare-schooltijd op kamers te gaan wonen. Vaak wordt het ouderlijk huis pas verlaten wanneer er wordt getrouwd, en dat gebeurt in Spanje in het algemeen later dan bij ons. In een enkel geval wordt er eerder verkast, bijvoorbeeld wanneer een baan of studie in een andere stad daartoe noopt. Maar de meeste jonge Spanjaarden blijven, meestal gedwongen door de beperkte financiële middelen (ook in Spanje is de werkloosheid onder jonge ren schrikbarend hoog), nog lang nadat ze de volwassen leeftijd hebben bereikt bij hun ouders wonen. Dit verlengde verblijf in het ouderlijk huis maakt nieuwsgierig naar de omgang tus sen ouders en kinderen in deze omstandigheden. Wat het meest opvalt, is dat ieder een meestal rustig zijn gang gaat. Iedereen heeft zo zijn eigen bezigheden en clubjes buitenshuis. Als ouders en kinderen bij elkaar komen, is dat vooral om praktische redenen: om te eten, bij voorbeeld, of om televisie te kij ken. 84
Een teken van onverschilligheid? Misschien. Maarbelangrijker is, denk ik, dat de betrekkelijke harmonie waarmee jonge Spanjaarden op deze leeftijd nog met hun ouders onder één dak samenleven, paradoxaal ge noeg niet duidt op afhankelijkheid, maar een teken van volwassenheid en zelfstandigheid is. Dit leid ik, bijvoor beeld, af uit het feit dat ze nauwelijks worden geplaagd door de opvoedingstrauma’s waaronder veel Nederlan ders gebukt gaan en die zich vaak pas na het verlaten van het ouderlijk huis in alle hevigheid manifesteren. Het vroege vertrek luidt bij ons niet zelden een (levens) lang omzien in wrok in. In Spanje hebben ouders en kin deren daarentegen geleerd om, als volwassen mensen, bovenop eikaars neus te zitten en toch zelfstandig te zijn. Is dat niet iets om jaloers op te zijn?
85
-
VRIENDSCHAP, INTIMITEIT
Heel wat Nederlanders worden tijdens hun verblijf in het zonnige zuiden onthaald op een hartelijkheid die zij in eigen land niet gewend zijn. Tot hun aangename ver rassing ontdekken zij hoe gemakkelijk het in Spanje is om vrienden te maken en genieten zij met volle teugen van de spontane zuidelijke vriendschappen: je raakt zó in gesprek met elkaar en voordat je het weet ben je sa men aan het eten, drinken, praten, pret maken... Terug in Nederland is de behoefte om het vuur van de vriendschap brandende te houden eerder toe- dan af genomen en worden er gloedvolle brieven vol dierbare herinneringen en geestdriftige plannen naar de verse, maar helaas zo verre vrienden gestuurd. De brieven blijven onbeantwoord, ondanks alle plech tige beloften. De twijfel slaat toe: heb ik me vergist? Von den zij mij wel net zo aardig als ik hen vond? Ben ik doof geweest voor dissonante geluiden? Omdat het gepieker geen enkele aanwijzing in die richting oplevert, kan de 87
bittere conclusie alleen maar luiden: Spanjaarden zijn vrienden voor één dag. Uit het oog, uit het hart. Met uiteraard één universele uitzondering, namelijk wan neer er liefde in het spel is. Want dan blijken ook Span jaarden zich tot buitengewoon produktieve brieven schrijvers te ontpoppen. Maar toch zie je ook hier uit eindelijk weer diezelfde trouweloosheid: als het vuur van vroeger in een waakvlammetje is veranderd, wordt dat niet eerlijk opgebiecht in een brief die op zijn minst een lange avond ploeteren met pen en papier heeft ge kost, maar dan mag de verre geliefde dat zelf opmaken uit het verontrustend lange stilzwijgen. Hoeveel Hol landse harten hebben niet maandenlang de valse hoop gekoesterd dat het de schuld van de posterijen was dat zij geen brieven meer uit Spanje ontvingen? Misschien dat de ontgoochelde Spanjeganger, om zichzelf wat te troosten, ook wel zijn toevlucht tot dit soort verklaringen heeft genomen, zodat hij het jaar daarop toch maar weer besluit naar dezelfde vakantieplek te gaan. Wanneer hij daar de vrienden van vroeger weer tegen het lijf loopt, merkt hij tot zijn verbijstering dat het weerzien allerhartelijkst is. De trouweloze vrien den putten zich zelfs uit in verontschuldigingen, zich er maar al te zeer van bewust dat ze in gebreke zijn ge bleven. Maar ook —en dat geeft weer te denken —zon der daarmee in hun maag te zitten: geen blosje schaam rood te bekennen, geen enkele ongemakkelijke blik. En waarom ook? De excuusjoker asi somos (zo zijn wij nu eenmaal) is altijd voorhanden en kan probleemloos wor den ingezet. Maar een kniesoor die daar op dat moment op let. De
pijn is snel vergeten en de oude roes snel teruggekeerd: samen eten, drinken, praten, pret maken... Geen won der dat bij het afscheid de oude hoop de kop weer op,steekt: het was nu zó leuk en er is nu zó plechtig beloofd dat de vriendschap per brief zal worden voortgezet, dat de buitenlandse vrienden deze keer vast en zeker wél woord zullen houden. Daarna begint het oude liedje weer van voren af aan. Een liedje dat uit twee refreinen bestaat. Het eerste klinkt ons als muziek in de oren. Het luidt: Spanjaarden leven meer bij de dag dan wij. Geen Nederlander die daar niet de zoete vruchten van plukt wanneer hij in Spanje is, genietend van de spontane, warme contacten. Aan het tweede refrein kunnen we hooguit proberen te wennen, maar prettig om te horen vinden we het nooit: Spanjaarden hebben andere omgangsvormen dan wij. Aan sommige hiervan kunnen we maar niet wennen, zo als hun onwil in de pen te klimmen, die al is af te leiden uit het feit dat ze bij geboorte en overlijden geen kaarten rondsturen, maar elkaar mondeling op de hoogte stel len. Zo is de intimiteit die naar ons gevoel bij een goede vriendschap hoort, een zeldzaamheid achter de Pyre neeën, terwijl Spanjaarden het, omgekeerd, spottend hebben over de ‘onverbeterlijke voorkeur voor openhar tigheid' van de noorderlingen, om het in de woorden van de schrijver Javier Marias uit te drukken. Een gesprekspartner vinden is geen enkel probleem, maar rustig doorzakken met z’n tweeën om, onder het genot van de nodige spiritualiën, de wereld in het alge meen en je eigen leven in het bijzonder te herschikken: 89
kom er maar eens om in Spanje. Doorzakken is er uit sluitend mogelijk in groepsverband. En niet alleen doorzakken, maar alles gebeurt in Spanje in groepsverband. Het is vrijwel onmogelijk al leen te zijn met een Spanjaard. Het is alsof het elkaar onder vier ogen spreken als een ongewenste intimiteit wordt beschouwd, want zowel binnens- als buitenshuis lijkt alles in het werk te worden gesteld om dit te ver hinderen. Als het binnenshuis niet een komen en gaan van vrienden en familie is, dan leidt de televisie of een andere schallende geluidsbron de aandacht wel af of wordt er al snel voorgesteld de straat op te gaan. En bui tenshuis staat het alles overheersende lawaai elke vorm van intimiteit in de weg en word je bovendien van de ene kroeg naar de andere gejaagd. Na één, hooguit twee glaasjes die snel achterover worden geslagen, is het op stappen geblazen, want in de volgende kroeg beginnen de glazen ongeduldig te worden. Spanjaarden zijn het liefst onder de mensen. Vandaar dat ze meestal niet thuis, maar in de kroeg of in een res taurant af spreken. Zo, in het openbaar, is de privacy kennelijk het best gewaarborgd.
90
TEMPERAMENT
Een veel gehoorde klacht van Nederlanders die met Spanjaarden omgaan, is dat zij zich zo slecht aan hun afspraken houden, dat zij uitstellen tot morgen wat van daag gedaan had moeten worden. Zelfs nu Spanje zo voortvarend bijna alle achterstand op zijn noorderburen heeft ingehaald, houdt deze klacht hardnekkig stand, alle Spanjaarden ten spijt die zich terdege bewust zijn van de slechte naam die hun vaderland wat dit betreft nog steeds heeft en die hun uiterste best doen antigif te produceren door zich stipt aan hun afspraken te hou den. Geen twijfel mogelijk: een kwestie van verkeerd be grepen codes. Wanneer een Spanjaard zegt dat hij mor gen iets zal doen, dan interpreteert een Nederlander de ze boodschap letterlijk. Ten onrechte, want voor een Spanjaard is morgen een veel ruimer begrip dan voor hem: het kan net zo goed overmorgen betekenen. Of een van de komende dagen. Of misschien wel nooit. Een 91
Spanjaard kijkt er, om maar wat te noemen, helemaal niet van op wanneer een vriend of kennis niet komt opdagen, terwijl deze eerder op de dag tijdens een toevalli ge ontmoeting op straat toch had aangekondigd langs te zullen komen. Wij voelen ons in zo n geval in de kou gezet. Bij ons zijn woord en daad met elkaar getrouwd: wat je belooft te zullen doen, dat doe je. Vermoed je dat dit niet zal lukken, dan kom je daar rond voor uit. In Spanje hebben woorden en daden daarentegen een l a t -relatie: als het zo uitkomt, kruipen ze bij elkaar, maar mocht dat niet zo zijn, dan gaat ieder zijn eigen gang. Sans ran cune. Maar verkeerd begrepen codes of niet, de vraag dringt zich op waar dit in onze ogen zo onbetrouwbare gedrags patroon vandaan komt. Ik denk dat het iets te maken heeft met een heftig, diep in de Spaanse ziel verankerd autoriteitsconflict, dat met een grote, onweerstaanbare drang naar chaos gepaard gaat. Een chaos die voor vrij heid wordt aangezien. Alle regels en afspraken worden bij voorbaat onderuit gehaald, hoe goed, mooi of nuttig het doel dat ze dienen ook mag zijn. Een te ver gezochte verklaring misschien. Maar één ding weet ik zeker: het is geen kwestie van luiheid, want Spanjaarden zijn hyperactief en werken doorgaans veel harder dan wij. Aan de Spaanse ondernemingslust kun nen heel wat Nederlanders een voorbeeld nemen. Een indrukwekkend staaltje van deze dadendrang is het wijdverbreide verschijnselpluriempleo (meerbanigheid). Het bekende voorbeeld is de padre de familia die, gedwongen door economische nood, overdag op kan92
toor werkt en ’s avonds als taxichauffeur of portier het maandsalaris tot aanvaardbare hoogte probeert op te krikken. Werktijden van zestien uur zijn in dit soort ge vallen eerder regel dan uitzondering. Maar niet alleen het gezinshoofd, zo ongeveer ieder een in Spanje heeft meer dan één beroep. Zo is het heel gewoon dat, wanneer vader een eigen zaak of bedrijf heeft, ook de rest van het gezin meedoet. En dan niet door zo nu en dan de helpende hand te bieden, zoals bij ons, maar door elke week tientallen uren de handen uit de mouwen te steken. Zie bijvoorbeeld de hordes pubers die je de hele zomervakantie van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat kunt aantreffen in de winkel, het restau rant, de bar of de kiosk waar ze door hun ouders (vaak de eigenaars van de zaak) te werk zijn gesteld. Het is in Spanje overigens toch al schrikken van de werktijden in de horeca: vaak zie je ’s avonds laat nog precies dezelfde gezichten als ’s morgens vroeg. Toch vind ik de pluriempleo niet de meest wezenlijke uitdrukking van de Spaanse ondernemingszin, al was het alleen maar omdat de lange werktijden in de meeste gevallen geen vrijwillige, maar een opgelegde keuze zijn. Essentiëler vind ik de houding waarmee Spanjaarden in het leven staan. Dat is een houding die je misschien zou kunnen aanduiden als temperamentvol. Dit Spaanse temperament is niet aan tijd (werktijd of vrije tijd; ’s ochtends, ’s middags of ’s avonds) noch aan plaats (thuis, werkplek, vakantieplek) gebonden, want het manifesteert zich altijd en overal: Spanjaarden kunnen niet stil zitten. Altijd zijn ze bezig met iets, of dat nu zinvol is of niet. Altijd moet er iets gebeuren, ook al is het
93
misschien beter het even wat kalmer aan te doen. Altijd moeten ze snel weer ergens anders naar toe, nooit willen ze lang op dezelfde plaats blijven. Oh, benijdenswaar dige Spanjaarden, zo weinig slaap en zoveel energie! Deze hyperactiviteit kan niet tot iets anders worden herleid: niet tot economische nood, niet tot nieuwsgie righeid, niet tot dwangmatigheid. Ze staat helemaal op zichzelf, zoals ook de talrijke overbodige handelingen en bewegingen bewijzen waarmee het dagelijks leven in Spanje is doorspekt. Ze dienen geen ander doel dan zichzelf. De Spaanse drukte, die overigens ook veel tot de rijke taalcultuur in Spanje heeft bijgedragen, mag misschien wat vermoeiend zijn en zo nu en dan karikaturale vor men aannemen, ze is in elk geval heel wat charmanter en inspirerender dan de Nederlandse matheid, omzichtig heid en behoedzaamheid, waarvan onze beetjes-menta liteit misschien wel de opvallendste uiting is. Ons taalge bruik verraadt deze mentaliteit voortdurend. In de win kel vragen we een onsje of pond/e van wat dan ook, of willen we een plalye dan wel een hand/evol van het een of ander; in onze vrije tijd pikken we een filmpye, samen met een vriend/e of vriendinne^’e ... Symptomatisch is ook dat waar de buitenlandse winkelier zijn klanten ge woon geeft wat hij op de weegschaal heeft gelegd, zijn Nederlandse collega schuldbewust vraagt of het mis schien ietsje meer mag zijn. En dan de kaasschaaf: is er een Hollandser uitvinding denkbaar dan dit zuinige keukengereedschap ? In plaats van groots en meeslepend te leven, snijden wij het leven in laffe partjes: een beetje werken, een
94
beetje studeren, een beetje sporten, een beetje liefde, een beetje overspel, een beetje ouderschap... Alles keurig op zijn tijd. Het is een mentaliteit die is gebaseerd op een hooghartig uitgangspunt, dat waarschijnlijk het produkt is van onze zo gekoesterde verzorgingsstaat: dat we het voor het kiezen hebben in het leven, dat het leven niet hoeft te worden veroverd. Spanjaarden zijn geluk kig nog niet zo ver.
95
KENNIS VAN LAND EN VOLK
Een van de dingen die mij het meest verbaasden tijdens mijn eerste Spanje-reizen, was de alomtegenwoordig heid van bronnen waar ik mijn dorst kon lessen naar informatie over het dorp, de stad of de streek waar ik op dat moment verbleef. Of ik mijn eenvoudige vragen nu richtte tot een streng in zijn uniform geharnaste hand haver van de openbare orde —die in die tijd nog terstond stram in de houding sprong wanneer je hem iets vroeg — tot een vrouw die op weg was naar de markt of tot een oude man die bij het vaste meubilair van de straat leek te horen, altijd kreeg ik veel méér dan ik had gevraagd. Wanneer ik bijvoorbeeld wilde weten hoe ik naar de ka thedraal moest lopen, dan werd me dat niet alleen min stens een keer of twee, drie uitgelegd, maar werd ik ook nog eens op een heleboel andere wetenswaardigheden vergast: uit welke tijd het monument stamde, tot welke bouwstijl het behoorde, welke prachtige schatten het herbergde... En steevast verzekerde de autochtoon mij
97
dat het monument een juweel was, een bezoek méér dan waard. Als toegift volgde dan altijd een gedetailleerde beschrijving van de andere bezienswaardigheden die de plaats te bieden had. Niet alleen het gemak waarmee al die feiten werden opgedist wekte mijn verwondering, ook de vriendelijk heid en de trots waarmee dit gebeurde deden dat. Het was duidelijk dat voor deze mensen de monumenten uit hun omgeving iets betekenden. Ook wanneer zij het over de ‘gewone’ dingen om hen heen hadden —de middelen van bestaan, de geschiedenis, de dorpsgenoten, de poli tiek —gaven zij blijk van een buitengewoon grote, gede tailleerde kennis, waarvoor het geheugen allerminst hoefde te worden afgepijnigd maar die onmiddellijk als een waterval naar buiten stroomde. Spanjaarden, zo be greep ik, leven op heel vertrouwde voet met hun om geving en weten alles van de wortels van hun leefwereld. Wat kon ik daar tegenover stellen wanneer mij werd gevraagd iets te vertellen over de stad waar ik woonde en het land waar ik was geboren en getogen? Ik had het geluk dat er over mijn stad —Leiden —wel een paar le gendarische verhalen voorhanden waren, die zeker in dit geval zeer tot de verbeelding spraken: het beleg van de Spanjaarden die van geen wijken wilden weten; de burgemeester die zichzelf ten einde raad als voedsel aan bood aan de wanhopige bevolking; de universiteit die de stad ten slotte kreeg als beloning voor de dappere weer stand die zij had geboden; drie oktober, de dag waarop tot op de dag van vandaag de bevrijding van de Spaanse belegeraars wordt gevierd... Maar onderwijl drong het beschamende besef tot mij door dat ik eigenlijk maar 98
bar weinig wist van mijn wereld: van de stad waar ik woonde, van de streek daaromheen en van het land dat mij een nationaliteit had gegeven. Ik vermoedde dat ik geen uitzondering was. Om dit te verifiëren maakte ik er een gewoonte van bij landgeno ten en passant naar hun omgeving te informeren: de middelen van bestaan, de monumenten, de geschiede nis, de plaatselijke politiek... Vrijwel zonder uitzonde ring bleek mijn vermoeden te kloppen: Nederlanders weten bitter weinig van het leven om hen heen. Vanwaar dit grote verschil? Houden wij minder van onze omgeving dan de Spanjaarden? Is onze geboorteen leefgrond ons minder eigen? Het verschil heeft in elk geval iets te maken met de hier al eerder ter sprake geko men Spaanse praatcultuur. Maar minstens zo belangrijk is dat wij, in tegenstelling tot de Spanjaarden, niet erg trots op onze omgeving zijn. Dit houdt op zijn beurt, denk ik, verband met ons voorzichtige karakter. Wat van eigen bodem is, is misschien wel niet interessant, mooi of anderszins de moeite van het vermelden waard, en dus verdiepen we ons er maar niet al te veel in en lopen we niet te koop met het weinige dat we wél weten. De wereld is groot, elders zal het vast beter, mooier, inte ressanter zijn. Spanjaarden kwellen zichzelf niet met dit soort twij fels en reserves. De band die zij met hun omgeving heb ben, is er gewoonweg. Punt uit. Het zou niet in hen op komen hun omgeving aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen voordat ze besluiten of het wel of niet de moeite waard is er iets aan een vreemdeling over te ver tellen.
99
Nu valt er uiteraard ook wel het een en ander af te dingen op de grote kennis van land en volk waarop veel Spanjaarden zich kunnen beroemen. Zo is lang niet alle informatie even betrouwbaar en accuraat, zoals blijkt wanneer je er uit nieuwsgierigheid de boeken op naslaat. Vaak is dit niet eens nodig, omdat meteen al duidelijk is dat de verhalen weinig met de werkelijkheid en veel met de fantasie hebben te maken —wat ze er overigens niet minder mooi op maakt. Zo vertelde een man eens in alle ernst dat de kathedraal van zijn stad op de volgende wij ze was gebouwd. Nadat de eerste verdieping was opge trokken, werd deze helemaal met zand bedekt. Daarna werd, bovenop de kleine berg die aldus was ontstaan, de tweede laag gebouwd, die op zijn beurt weer onder zand werd bedolven. En zo ging het verder, tot de toren er stond. Pas toen werd de enorme berg zand afgegraven en verrees het gebouw voor het eerst in volle glorie. In schril contrast met dit soort prachtige verhalen staan de holle weetjes die Spaanse gidsen je doorgaans voorschotelen. In een verbijsterende vaart kunnen ze tot in detail opdreunen welke stijlen er bijvoorbeeld alle maal in de plaatselijke kathedraal zijn te vinden, maar waaraan dat nu te zien is en wat die stijlen nu precies behelzen en betekenen, daarover blijf je in het duister tasten, ook nadat je om nadere uitleg hebt gevraagd. In de regel wordt dezelfde riedel dan nogmaals afgedraaid, zonder enige gêne. Een andere kanttekening die kan worden geplaatst bij de indrukwekkende kennis van land en volk waarover de Spanjaarden beschikken —en die helaas langzaam maar zeker zal uitsterven door de onstuitbare verstede
ioo
lijking en mobiliteit —is dat zij voor een deel het produkt van een welbewuste propaganda van staatswege is. Om me tot het recente verleden te beperken: Franco speelde maar wat graag in op de trots van de Spanjaarden op hun eigen land, omdat aan de andere kant van de Pyre neeën de rest van West-Europa uiterst verleidelijk lag te lonken met zijn welwaart en vrijheid. Vandaar dat on der zijn bewind een van de prioriteiten van het onderwijs en van de media —pers, radio en later ook de televisie — het oppoetsen van het Spaanse chauvinisme was, zowel op lokaal als nationaal niveau. Daarmee borduurde Franco niet alleen voort op een eeuwenoude traditie, maar gooide hij tevens olie op het vuur van het door hem zo verfoeide regionalisme. Want als het eigen land al iets was om reuzetrots op te zijn, dan was de eigen streek dat natuurlijk helemaal. Een gedachte die, zoals bekend, enorme politieke consequenties zou hebben na de dood van de dictator: Spanje viel uiteen in autonomías. Het Spaanse navelstaren weerspiegelt zich ook in de media. Met uitzondering van El Pais en een enkel ander dagblad, moet je je in de Spaanse kranten eerst door een hele rits pagina’s binnenlands nieuws heen worstelen voordat je iets over het buitenland tegenkomt. Het nieuwsbulletin op de televisie is alleen bereid met bui tenlands nieuws te openen wanneer het in eigen land komkommertijd is en er uit het buitenland héél groot nieuws te melden valt. Een andere uiting van deze diepgewortelde mentali teit is de geringe vreemde-talenkennis van de Spanjaar den. Zelfs een allesbehalve geborneerde geest als García Lorca vertikte het veel moeite te doen om een andere
IOI
taal te leren. Toen hij, een week na zijn aankomst in New York, merkte dat Engels leren moeilijker was dan hij dacht, staakte hij zijn pogingen. Dat was ongetwijfeld een zegen voor zijn werk: Lorca’s handicap moet er in sterke mate toe hebben bijgedragen dat hij zich ver vreemd voelde van het leven in de Amerikaanse metro pool, een ervaring die hem tot misschien wel zijn belang rijkste dichtbundel inspireerde, Dichter in New York. Maar een goed voorbeeld voor zijn landgenoten was hij niet. Geen kwaad woord verder over Lorca, want hij was tenminste nieuwsgierig naar wat er zich buiten de Spaanse grenzen afspeelde. Dat hij en zijn niet minder reislustige generatiegenoten een uitzondering waren, moge blijken uit het povere aantal reisverhalen dat de Spaanse literatuur tot nu toe heeft voortgebracht (met één monumentale uitzondering natuurlijk: de kronie ken over de ontdekking van Amerika). En geeft het ook niet te denken dat het aantal Spaanse afrikanisten, an glisten, sinologen, et cetera, zo pover afsteekt bij de enorme aantallen hispanisten uit het buitenland? De conclusie is duidelijk: ook al heeft de Spaanse overheid de grenzen wagenwijd opengezet, op de weg die Spanje met het buitenland verbindt, liggen nog heel wat hindernissen.
102
EZELTJES, ZIGEUNERS, FLAMENCO (l)
Nog niet zo lang geleden werden boekjes over Spanje altijd verlucht met pittoreske tekeningen en sfeervolle zwart -witfo to's van ezeltjes, zigeuners en flamencodanseressen. De ezeltjes hadden een innemende, ondeu gend-vriendelijke blik in de ogen en leken verba zingwekkend genoeg geen enkele hinder te ondervinden van de bloedhete zon op hun kop, terwijl ook de zware vracht op hun rug hun evenmin van hun goede humeur leek te kunnen beroven. Ook ontbraken de illustraties met aantrekkelijke, want beschaafd-wilde zigeuners niet die soms onwennig, soms brutaal de lens in blikten. De flamencodanseressen gaven eveneens acte de présence met hun gulle glimlach in het verder zo strak in de plooi zittende, zwaar opgemaakte gezicht en met hun zwierige en tegelijkertijd streng in toom gehouden li chaam, gehuld in een uitbundig gekleurde jurk. Soms stonden er wat bedrukt kijkende, in smetteloos zwart geklede mannetjes om hen heen die fanatiek in hun han 103
den klapten of op fiere wijze gitaar speelden, maar meestal poseerden de fleurige flamenco-vrouwen in hun eentje tussen tientallen bloempotten, parels van de Andalusische patio’s. Het zijn plaatjes uit de tijd dat er nog niet en masse naar Spanje werd getrokken; een tijd waarnaar menig een nu met een mengeling van trots, arrogantie en nostalgie terugkijkt. Toen, in de eerste helft van de jaren zestig, was je de enige buitenlander in het dorp, dat nog niet was verpest door het toerisme. Spanje, zo luidt nu het plechtig verkondigde oordeel, was toen nog echt. Merkwaardig, denk ik altijd wanneer ik zo’n verhaal hoor, want voor zover ik weet, draaide de toeristenin dustrie ook toen al op volle toeren dankzij de succesvolle inspanningen van Franco’s technocraten. Bovendien heb ik het verhaal inmiddels van zó veel mensen ge hoord, dat het alleen al op grond hiervan niet meer waar kan zijn: deze trotse Spanje-pioniers vormen met elkaar al een aardige toeristenkolonie! Wat deze verhalen naar mijn idee vooral duidelijk maken, is dat destijds het feit dat je over de Pyreneeën was getrokken, voldoende was om te laten blijken dat je niet van de straat was. Spanje was toen nog niet voor de dommen. Maar de boekjes die voor en door deze toeris ten werden geschreven, laten er geen misverstand over bestaan: dat echte Spanje van toen, dat waren ezeltjes, zigeuners en flamenco. Ondertussen weet iedereen dat dit folkloristische beeld je reinste volksverlakkerij was, een kitscherig de cor, opgetrokken door de toeristenindustrie om de war me zon, de witte stranden en de comfortabele hotels enig 104
cachet te geven in de ogen van de buitenlanders, zodat zij het geruststellende idee kregen dat zij ook een kijkje achter de smalle, hoge muren aan de kust namen en iets méér van Spanje zagen dan het vulgaire comfort waar voor ze waren gekomen en waarvan ze voor een habbekrats aan het genieten waren. Inmiddels heeft zich onder de Spanje-gangers een schei ding der geesten voltrokken, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Aan de ene kant heb je de platte massatoeristen. De reisgidsen winden er geen doekjes om, maar laten schaamteloos zien hoe hun wereld er uitziet: de bunkers van beton, de denderende discothe ken en de overvolle stranden die van de full-colourfoto’s afstralen, ze doen een geduchte aanslag op het netvlies van de argeloze lezer. En de reisgidsen hóeven er ook geen doekjes om te winden, want het overgrote deel van de bijna twee miljoen Nederlanders die elk jaar naar Spanje trekken, schaamt zich nergens voor. Ze gaan voor de warme zon, die hen in een mum van tijd kreeftrood of koffiebruin kleurt. Ze gaan voor de stranden, waarvan het witte zand niet meer is te zien, zo volge propt is het met zo bloot mogelijk mensenvet, dat daar in alle soorten en maten ligt te liggen. Ze gaan voor de ho tels en appartementen, waar ze hun in de Hollandse re gen verwaterde lusten weer op temperatuur proberen te krijgen en daarna de vrije teugel laten, gestimuleerd door de zon, de alcohol en de anonimiteit. Aan de andere kant van de grens tussen goede en slechte smaak heb je de ‘betere’ toerist, die zijn neus op haalt voor dit platte gedoe. De toeristenindustrie is zich 105
maar al te goed bewust van dit misprijzen en tapt maar al te graag uit een ander vaatje om ook deze niet onaan zienlijke en niet onbemiddelde groep op zijn wenken te bedienen. Deze vakantiegangers komen niet voor zon, zand en zee, maar voor cultuur. Daarom beschouwen ze zichzelf niet als toerist: zij zijn echt geïnteresseerd in het gastland. Deze categorie Spanjegangers is te herkennen aan de overvriendelijke glimlach en de veelbetekenende blik van verstandhouding waarmee ze elke autochtoon die hun pad kruist ongevraagd tegemoet treden. Ook ver raden ze zichzelf door de uiterst serieuze wijze waarmee ze alles bekijken wat authentiek inheems is of zou kun nen zijn, van kot tot kasteel, van onbeduidend kruis langs de weg tot gothische kathedraal in het hartje van de oude stadskern. Derde en laatste kenmerk van de Spanje-snobs is de groene Michelin- of de grijze a n w b gids die zij onder hun arm dragen. Nóóit zullen zij een stap buiten hun hoteldeur zetten zonder deze weg wijzers. Uit deze en andere Spanjegidsen zijn de ezeltjes, zi geuners en flamencodanseressen inmiddels verdwenen; daarvoor in de plaats zijn nu kastelen, kerken en kathe dralen gekomen. Cultuur dus. Het lijkt er dus op dat ezeltjes, zigeuners en flamenco geen deel meer uitmaken van het Spanje-beeld van de serieuze liefhebber.
106
EZELTJES, ZIGEUNERS, FLAMENCO «
‘Ik heb honger. Ik heb zo’n gruwelijke honger! Jaren was er een knagend onvervuld gevoel op de achtergrond. Het is begonnen op het moment dat ik die bijbel in de prul lenbak smeet. Nu heb ik spirituele anorexia. Door de sleur van het oppervlakteleven dat ik de laatste jaren heb geleid, mezelf verdovend door keihard te werken als journaliste voor een krant, ben ik langzaam uitgeput ge raakt. Ik schreef als een razende over de levensvervul ling van anderen, terwijl ik die van mezelf verwaarloos de.’ In dit korte bestek maakt de hoofdpersoon van de ro man Sevillana —alter ego van de auteur, Mariët Mees ter —haar motieven duidelijk om naar Sevilla te trekken, daar een ezeltje te kopen dat ze Sevillana doopt en, in het gezelschap van het beestj e, een Bildung door te maken die haar moet verlossen van haar ‘spirituele anorexia’. Niet alleen het ezeltje zelf, maar ook zijn vorige eige naar krijgt een hoofdrol toebedeeld in de loutering van 107
deze jonge Nederlandse vrouw. Hij heet Jaime en is zi geuner. Al snel wordt deze drop-out de goeroe van de naar geestelijke en lichamelijke bevrijding hunkerende vrouw. Hij leert haar om niet aan mañana te denken, maar om de dag te plukken. Ook wijdt hij haar in in de mysteries van de duende, dat onvertaalbare begrip dat de ziel van de Andalusische volkskunst uitdrukt en dat naar het hart van de flamenco voert. Het frappante is dat deze roman over ezeltjes, zigeu ners en flamenco geen —inmiddels tot kitsch gedegra deerde —literatuur van toen of een parodie van nu is, maar serieuze literatuur van nu wil zijn: Sevillana is de debuutroman van een jonge schrijfster, die nog maar kort geleden door een serieuze, prestigieuze uitgeverij op de markt is gebracht. Sevillana hoort zonder enige twijfel thuis in het rari teitenkabinet van de Nederlandse literatuur, al was het alleen maar vanwege de naïeve, geëxalteerde toon en de onhandige formuleringen. Maar de geest die uit het boek spreekt, is allerminst een zeldzaamheid in de Neder landse cultuur. Hij maakt deel uit van de welig tierende Andalusië-mode in ons land, die gebaseerd is op de my the dat Andalusië nog een van die zeldzame plekken in Europa is waar nog zoiets als een authentieke volkscul tuur bestaat. De voornaamste exponent van deze ‘authentieke’ An dalusische volkscultuur is de flamenco, die door bijna alle buitenlanders wordt beschouwd als een soort oerbescha ving van Spanje. Ten onrechte, want de ontnuchterende waarheid is dat de flamenco pas in de achttiende eeuw is ontstaan en dat de meeste Spanjaarden er niets van moe ten hebben. 108
Intussen ziet het er steeds meer naar uit dat de Neder landse belangstelling voor de flamencodans en -muziek allerminst een modieuze gril is, want de afgelopen jaren heeft de flamenco diep wortel geschoten in onze bodem. Waar wij vroeger genoeg hadden aan één Fiesta Gitana om onze koude winterpodia te laten verwarmen, daar hebben we nu elk jaar tientallen zangers, gitaristen, dansers en danseressen vol Andalusische hartstocht no dig. Ze kunnen rekenen op uitverkochte zalen en een laaiend enthousiast publiek. Toch zijn deze optredens niet eens het saillantste te ken dat de flamenco zich in ons land in een grote popula riteit mag verheugen. Nog veel indrukwekkender zijn de duizenden mensen in ons land die zélf de flamencokunst beoefenen. In elke zichzelf respecterende provin ciestad worden wel flamenco-danslessen gegeven, op een respectabel aantal muziekscholen en volksuniversi teiten kun je flamencogitaar leren spelen, terwijl je er op het Rotterdamse conservatorium zelfs onder leiding van stergitarist Paco Peña op kunt afstuderen. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat deze inheemse flamencocultuur mij met enige gêne vervult. Vooral de dans vind ik bepaald geen plezier om naar te kijken: de lichaamshouding bereikt nooit de natuurlijke strakheid en elegantie van de Spaanse dansers en danseressen, de hand- en armbewegingen missen gratie, de danspassen blijven houterig, terwijl de pathetisch-serieuze, bijna hulpeloze blikken waarmee de instructies van de dansleraar worden uitgevoerd naar het potsierlijke neigen. Flamenco op klompen. Als je dit ziet, dringt het pas goed tot je door dat de
flamenco je in het bloed moet zitten. Is dat niet het geval, dan zul je het nooit leren, al was het alleen maar omdat buitenstaanders niet beschikken over een nuchtere, hel dere verhandeling over wat flamenco nu eigenlijk pre cies is. Altijd wanneer de mensen die het kunnen weten —de (Spaanse) dansers, gitaristen, schrijvers, weten schappers —het wezen van de flamenco proberen uit te leggen, ontstaat er een dik rookgordijn. Dat valt de kenners niet kwalijk te nemen, want het is net als met de tango, de mariachi, de cueca, net als met blues, soul en rock n’ roll: flamenco moet je voelen. Fla menco leer je niet, het wordt je met de paplepel ingego ten. Misschien een wel erg voor de hand liggende ge meenplaats, maar daarom niet minder waar. Flamenco is in zekere zin dus wel degelijk typisch Spaans, zoals ook ezeltjes en zigeuners dat zijn. Er is niets op tegen om daarvan te houden. Integendeel, maar dan wel op discrete afstand en met het nodige respect. Want wie een andere cultuur al te enthousiast in de ar men sluit, drukt haar plat.
IIO
RITME
Zou je niet in Spanje willen wonen? Het is een vraag die menig hispanist of hispanofiel bekend in de oren zal klin ken, want ze wordt vaak gesteld wanneer je op feesten en partijen aan de praat raakt over Spanje en alles wat daar bij hoort. Er trekt een lichte rimpel van verbazing over het voorhoofd van degene die de vraag heeft gesteld wanneer ik niet met een dromerige blik in de ogen of met een stra lende glimlach om de mond op ondubbelzinnige wijze be vestigend antwoord geef, maar daarentegen wat beden kelijk kijk en enig twijfelend gepruttel uit mijn keel laat komen. Eh ja, natuurlijk zou ik graag wat langer in Span je willen zijn, en zeker, het lijkt me een hele belevenis om nu eens niet hartje zomer of midden in de winter in Andalusië te zijn maar in de vroege herfst, terwijl ik er ook al j arenlang naar verlang een keer de feesten van San Isidro in Madrid mee te maken. Een tijdje in Spanje —een jaar, om maar wat noemen —lijkt me heel mooi, maar er echt wonen·, nee, ik geloof niet dat ik dat wil. III
Waarom niet? Uiteraard niet omdat ik Spanje geen mooi land vind. Ook niet omdat ik het er zo onderhand wel heb gezien, want Spanje herbergt nog vele werelden die ik niet ken en andere die ik graag wil terugzien. Het karakter van de Spanjaarden weerhoudt mij evenmin: hun vanzelfsprekende gastvrijheid en hartelijkheid ma ken het je niet moeilijk je snel op je gemak te voelen. Ook het klimaat laat weinig te wensen o^er. En hoewel de Spaanse keuken niet bepaald de meest verfijnde is, is het er vanwege de vanzelfsprekende, openhartige gezellig heid altijd een plezier een restaurant binnen te stappen. Wat mag dan wél de reden zijn? Dat is moeilijk onder woorden te brengen. Het heeft in elk geval te maken met het andere ritme in Spanje. Hierbij denk ik niet in de eerste plaats aan de afwijkende dagindeling, al moet ik nog altijd wennen aan het late tijdstip waarop de och tend begint, vind ik die dode uren tussen de middag ui terst onpraktisch en trek ik liever om half zes dan om half acht de deur van mijn werkkamer achter mij dicht. (Tussen twee haakjes: hoe lang zal de Spaanse siësta het nog volhouden in het Europese Spanje?) Wat ik met rit me bedoel, omvat veel meer dan de dagindeling, name lijk een verzameling verschijnselen die samen een moei lijk te definiëren geheel vormen dat tot het wezen van een volk behoort: zijn ritme. Tot deze verzameling behoren bijvoorbeeld zulke uit eenlopende verschijnselen als de snelheid waarmee mensen op elkaar reageren, hun onderlinge betrokken heid, de manier waarop ze zaken doen, de wijze waarop ze problemen het hoofd proberen te bieden, hun impro visatievermogen, hun omgang met drank, hun manier
112
van feesten... De lijst laat zich gemakkelijk uitbreiden, bijna alle facetten van het dagelijkse, ‘gewone leven kunnen hieraan worden toegevoegd. Het eigen, karakte ristieke ritme van een volk is in alles aanwezig en kan door een buitenstaander hooguit bij benadering worden aangevoeld. Hij kan het weliswaar met enige nauwkeu righeid registreren en met behulp van een metronoom proberen mee te tikken, maar feilloos in de maat, dat lukt vrijwel nooit. Neem de snelheid waarmee mensen op elkaar reage ren. Die is in Spanje veel groter dan bij ons: voordat je uitgesproken bent, is je gesprekspartner al bezig met het antwoord. Spanjaarden reageren veel directer, onder andere omdat het voor hen vanzelf spreekt zichtbaar en hoorbaar te reageren wanneer de omgeving om een reac tie vraagt. Aarzelen, treuzelen, zwijgen, dit soort in Ne derland zeer gebruikelijke reacties kom je zelden tegen in Spanje. Het moet voor Spanjaarden dan ook weinig minder dan verbijsterend zijn wanneer ze zich, eenmaal in Nederland, geconfronteerd zien met een muur van apathische stilte nadat zij iets hebben gezegd dat om een weerwoord vraagt. Het zo vertrouwde ritme —ik heb wat gezegd, nu volgt automatisch de ander —raakt dan plotseling helemaal van slag. Hiermee wil ik overigens niet suggereren dat de snelle, directe manier van reageren van de Spanjaarden supe rieur is of op een grotere spontaneïteit of openheid duidt dan de slomere omgangsvormen van de Nederlanders. Soms heb je aan een half woord genoeg, terwijl ander zijds een woordenvloed vaak meer verhult dan duidelijk maakt. Ik zou de Spaanse manier van reageren hooguit 113
wat eleganter willen noemen. Maar waar het mij om te doen is, is om het verschil in ritme op zichzelf, om het feit dat er diep in elk volk een verwachtingspatroon is veran kerd ten aanzien van de reacties van zijn naasten, een bijna fysiek soort gewenning aan de manier waarop de ander antwoordt op onze handelingen of woorden. Deze gewenning heeft nauwelijks iets te maken met wat de ander nou precies antwoordt, met de inhoud van diens woorden of gebaren. Verschil in ritme tussen Spanje en Nederland is er ook in de onderlinge betrokkenheid en in de omgangsvor men. Een sprekend voorbeeld: de uiteenlopende opvat tingen over gastvrijheid. Als je een kennis van een vriend van een neef van een Spanjaard bent, dan kun je met een gerust hart bij laatstgenoemde aankloppen als je in de stad bent en behoefte hebt aan gezelschap. Het is voor hem de gewoonste zaak van de wereld dat hij dan naar vermogen zal proberen je verblijf zo aangenaam moge lijk te maken. Wij staan in dat soort gevallen wat beteu terd te kijken omdat we al snel aan de volle agenda in ons hoofd moeten denken: ik wilde dit nog doen, dat moet ook nog gebeuren, hmmm, eigenlijk komt het nu slecht uit. Maar als we heel eerlijk zijn, moeten we toege ven dat dit soort onverwachte inbreuken op ons pro gramma ons bijna altijd slecht uitkomen. Ze passen niet in ons ritme. Vergelijk ook de familiebanden. Ons gezeur en geze ver over problematische relaties met ouders, onze gloed vol beredeneerde weigering om voor ze te zorgen als ze oud en gebrekkig worden (‘Het is mijn leven!’ ), de niet zelden flinterdunne banden tussen broers, zusters, ne 114
ven, nichten, ooms en tantes: het zijn wezensvreemde dingen voor Spanjaarden. Ruzies, twisten, breuken, ze komen natuurlijk ook bij hen voor, vaak heftiger dan bij ons zelfs, maar je familie is toch altijd nog je familie. Hoe benauwend familiebanden ook kunnen zijn ook in Spanje natuurlijk —toch bespeur ik bij mezelf zo nu en dan een verlangen naar de vanzelfsprekende ma nier waarop Spanjaarden aan hun verwanten zijn ge hecht. En ook naar het gemak waarmee ze hun omge ving tegemoet treden, of dat nu bekenden of onbeken den zijn. En naar hun spraakwater, naar hun elegante manier van bewegen, naar hun lichamelijkheid, naar hun straatleven... Onvervulbare verlangens: er klopt een ander ritme in mij.
115