PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The version of the following full text has not yet been defined or was untraceable and may differ from the publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/18875
Please be advised that this information was generated on 2016-02-08 and may be subject to change.
jaarboek
JAAR BO EK van het Katholiek Documentatie Centrum 1998 [28]
Bijdragen voor het Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum kunnen op eigen initiatief aangeboden worden aan de redactie. Dit geschiedt voor eigen rekening van de auteur en zonder garantie voor opname. Alle bijdragen dienen geschreven te zijn met inachtneming van de redactionele regels van het k d c . Deze regels zijn op aanvraag verkrijgbaar. Het Jaarboek wordt toegezonden aan relaties en begunstigers van het Katholiek Documentatie Centrum. Het Jaarboek kan bij het k d c besteld worden. De prijs bedraagt ƒ 35,00. a d res:
Katholiek Documentatie Centrum Erasmuslaan 36 —6525 g g Nijmegen tel. 024 - 361 24 12 in t e r n e t :
http://www.kdc.kun.nl e -m a il :
[email protected]
is b n is s n
90-70504-58-8 0168-602X
© Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen 1999 Niets in deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud
HET KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM IN 1998
5
DE STICHTING KATHOLIEK LEVEN IN BEELD IN 1998
14
DE STICHTING DIENSTENCENTRUM KLOOSTERARCHIEVEN IN NEDERLAND IN 1998
17
J.M .G . Thurlings PROFESSIE, CONFESSIE EN CONSERVATISME Een onderzoekssuggestie 1 De Weberthese opnieuw bezien 2 De omgekeerde causaliteitslijn 3 Tweemaal rationaliteit 4 Twee elites, twee culturen 4.1 Pareto’s circulatie der elites 4.2 Snow’s twee culturen 4.3 Aanzetten tot een theorie 5 Katholieken en protestanten
21 21 26 27 29 29 30 33 33
Bertus Bakker KUNST DOOR ROOMSE OGEN De kunstrubriek van de Katholieke Illustratie van 1949 tot 1966 1 De Katholieke Illustratie en haar kunstrubriek 2 Bernard Reith 3 De onderwerpen van de kunstrubriek 4 De kunstopvatting van Bernard Reith 5 De kunstrubriek en nationale kunstprogramma’s 6 Nabeschouwing
37 37 41 43 46 50 52
Jan ter Laak BRAVE REBELLEN Herinneringen aan de eerste studentenopstand in Nederland (1961)
55
Lisette Bros DE ENSCHEDESE ONDERWIJSVERNIEUWINGSBEWEGING 1 Inleiding 2 Sociaal-economische context 3 Van gemeentelijke Inspectie naar Pedagogisch Centrum 4 De Fraters van Utrecht 5 Onderzoek naar de achterstand van leerlingen 6 Initiatieven voor onderwijsvernieuwing 7 Onderwijsvernieuwing en onderzoek 8 Nabeschouwing
103 10 4 105 10 6 108 110 113 116
Sico van der Meer TUSSEN KERK EN POLITIEK De totstandkoming van de Bisschoppelijke Brief ‘Vrede en gerechtigheid’ over de kernbewapening (1977-1983) 1 Inleiding 2 Start van de kernwapenprotesten (1977-1979) 3 Bisschoppenconferentie onder druk (1980) 4 Consultatieronde (1981-1982) 5 Voorbereiding van de Bisschoppelijke Brief (1982) 6 Het schrijven van de Bisschoppelijke Brief (1983) 7 Bisschoppelijke Brief gereed (1983) 8 Conclusie
118 118 119 12 1 125 12 7 132 136 138
BEWAREN, MAAR NIET ZOMAAR ALLES Twee beleidsnota’s van het Katholiek Documentatie Centrum, ingeleid door Willem Dings en Lodewijk Winkeler
14 0
ARCHIEFPROFIEL EN ACQUISITIECRITERIA Beleidsnota van het Katholiek Documentatie Centrum
143
CRITERIA VOOR DE BEWARING EN VERNIETIGING VAN ARCHIEFBESTANDDELEN Beleidsnota van het Katholiek Documentatie Centrum
155
Summary: Year Book o f the Catholic Documentation Centre 1998
16 2
Personalia
165
103
Het Katholiek Documentatie Centrum in 1998
1. ALGEMEEN In 1998 bestond de Katholieke Universiteit Nijmegen vijfenzeventig jaar. De vie ring daarvan, en met name het verschijnen van een aantal gedenkboeken, heeft 1998 voor het k d c tot een uitermate druk bezet jaar gemaakt. Naast de geschied schrijving van de universiteit, waarbij het k d c vanaf het begin was betrokken, werd voor nog verschillende andere universitaire en facultaire gedenkboeken een intensief beroep gedaan op de bij het k d c aanwezige archieven en fotocollecties. In samenwerking met de Universiteitsbibliotheek (ubn) werd dit jaar een vierja rig project ontwikkeld om te komen tot een on line toegankelijke Informatie bank voor het Nederlandse Katholicisme. Zowel het k d c als de u b n constate ren de laatste jaren een verschuiving in de verwachtingen van hun gebruikers. In toenemende mate doen deze een beroep op k d c en u b n voor informatie op maat: naslagwerken op c d - r o m en netwerkdiensten, verwijzingen naar kant en klare gegevens, o f zelfs de verstrekking van kant en klare gegevens zelf. Aangezien zowel k d c als u b n een grote en toegankelijke collectie catholica bevatten, wil len zij in dit project gezamenlijk een informatiebank opbouwen die de bestude ring van deze collecties moet vergemakkelijken. De informatiebank moet onder meer gegevens gaan bevatten over feiten en gebeurtenissen, organisaties, instel lingen en personen, bibliografische verwijzingen en dergelijke. Tenslotte werden voorbereidingen getroffen voor de overgang van de Stich ting Katholiek Leven in Beeld naar de KDC-afdeling Katholiek Leven in Beeld en geluid, waarvoor ook in de toekomst de afkorting KLiB zal worden gebruikt. Het is de bedoeling dat deze afdeling niet alleen het audiovisueel en het beeldmateri aal van het k d c zal gaan beheren, maar ook alle geluidsdragers. Daarmee wor den vrijwel alle collecties die tot nu toe werden aangeduid als ‘categoriale docu mentatie’ bij deze afdeling ondergebracht. Alleen de collectie ‘parochies en deke naten’ blijft onder beheer van de archivaris, terwijl de knipsel- en drukselcollectie onder de bibliotheekcollecties zullen worden gerekend. De aanduiding ‘cate goriale documentatie’, die jarenlang werd gehanteerd, maar voor gebruikers nooit zonder nadere toelichting begrijpelijk is geworden, komt daarmee te vervallen.
2
. ACQUISITIE EN BEWERKING VAN DE DOCUMENTATIE
De KDC-database Rapide-KDC groeide in 1998 met ruim 17.000 records en bevat thans 557.797 beschrijvingen van de KDC-documentatie. De uitbreiding van het bestand was voor een belangrijk deel te danken aan het archiefontslui-
6
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
tingsproject. Aan het archiefgedeelte van de database werden netto 5.700 be schrijvingen toegevoegd; in feite waren het er meer, want er werden ook oude, voorlopige beschrijvingen vervangen of verwijderd. Daarnaast maakte de ont sluiting van beeldmateriaal door het KLiB met name in de tweede helft van het jaar goede vorderingen met ruim 9.000 nieuwe beschrijvingen. Archief De voortgang van het archiefontsluitingsproject, waarvan de start in het vorige jaarverslag werd gemeld, was uitstekend. Geheel volgens de planning van 1000 meter per jaar was eind 1998 ruim 1.900 meter archiefmateriaal bewerkt: ge schoond, beschreven en opnieuw verpakt. Met de in 1998 vastgestelde criteria voor selectie en vernietiging, waarop elders in dit jaarboek uitvoeriger wordt ingegaan, kon goed worden gewerkt. Bij de ontsluiting komen echter ook speci fieke problemen naar voren, zoals met betrekking tot de uitdunning van grote hoeveelheden seriematige dossiers, die vaak ter kennisneming zijn rondgestuurd (bijvoorbeeld de stukken van de Sociaal-Economische Raad in het archief van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond) o f de welhaast ontelbare projectdossiers in de archieven van organisaties voor ontwikkelingshulp (Men sen in Nood, Bisschoppelijke Vastenactie, enz.). In 1998 kwam het k d c bijeen met externe deskundigen om een lijn te vinden voor het eerstgenoemde pro bleem. Deze discussiebijeenkomst resulteerde in goede afspraken over wat wel en wat niet bewaard dient te worden. Het k d c zal in de komende jaren zeker nog vaker extern advies inwinnen. Bij het ontsluitingsproject was onder meer voorzien dat schoning en efficiën tere verpakking van archieven ook ruimtewinst zouden opleveren. Dit bleek boven verwachting het geval te zijn: in plaats van een ruimtewinst van 20-25% bleek er een ruimtewinst van 40% geboekt te worden. De verwachting is overi gens dat, wanneer in een later stadium de vele kleine archieven aan de beurt komen, het resultaat minder spectaculair zal zijn. Helaas werd de gewonnen ruimte onmiddellijk weer gevuld met nieuwe aanwinsten en aanvullingen, zodat het nijpende ruimtegebrek ook dit jaar niet werd opgelost. De uitbreiding van het archiefbestand van het kd c was met 610,82 strekken de meter dit jaar dan ook bovengemiddeld. Het k d c kreeg 12 nieuwe archieven onder zijn beheer (106,12 m.) en ontving 41 aanvullingen (504,70 m.). Belangrij ke aanwinsten betroffen de archieven van de Aktie en Ontmoeting Oosterse Kerken en van G.H .L. Zeegers. Aanzienlijke aanvullingen kwamen binnen op de archieven van de Katholieke Radio Omroep, het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut, P.J.S. de Jong en N .J.M . Vendrik. Zeven meter archivalia werd over gedragen aan Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (i i s g ) te Amsterdam.
JAARVERSLAG I 9 9 8
7
Het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg berichtte het k d c de archie ven te beheren van de Industriebond van het Nederlands Katholiek Vakverbond en zijn drie rechtsvoorgangers. Het heeft het k d c voorgesteld deze archieven over te dragen aan het k d c . Het k d c heeft in principe met deze overdracht ingestemd. Voor de kosten van de ontsluiting ervan en de ruimte voor de opslag van deze omvangrijke (circa 650 strekkende meter) archieven moet echter nog een oplossing worden gevonden. Met financiële steun van de KomMissieMemoires werd dit jaar een begin gemaakt met het overzetten van de ca. 900 op magneetband opgenomen inter views (ca. 3.000 uur) met missionarissen en missiezusters op compact discs. Tot deze actie werd besloten, toen bleek dat de kwaliteit van de oudste banden ern stig achteruit begon te gaan. De banden zullen in twee jaar tijds zijn vervangen door ca. 2.500 c d ’s. De collectie zal daarna worden overgebracht naar de afde ling Katholiek Leven in Beeld en geluid. Bibliotheek De schenkingen van boeken, brochures en periodieken waren dit jaar in aantal len meters of dozen behoorlijk omvangrijk. Reden hiervan was onder andere de opheffing van kloosters van de Broeders van Amsterdam. N a ontdubbeling, en meegerekend de eigen bestellingen, werd de k d c -collectie in totaal uitgebreid met 1768 exemplaren. De schenkingen waren behalve van particulieren onder meer afkomstig van Uitgeverij Gooi en Sticht, de Witte Zusters, de Katholieke Raad voor Kerk en Samenleving, de Dienst Industriële Samenleving vanwege de Kerken (d i s k ) te Nijmegen, de Franciscanen, de Broeders van Amsterdam, de Land- en Tuinbouw Organisatie (lto Nederland), de Stichting Onderwijs en Levensbeschouwing, de Clarissen, de Ursulinen en de Dochters der Wijsheid. Het abonnementenbestand van het k d c bedroeg eind van het jaar 716 lopen de tijdschriften.
3. DIENSTVERLENING EN ONDERZOEK Dienstverlening De variatie aan vragen die telefonisch of via E-mail aan het k d c worden gesteld is aanzienlijk toegenomen. Terwijl schriftelijk gestelde vragen in het algemeen specifiek betrekking hebben op het werkterrein van het k d c , maken met name de vragen via E-mail nogal eens de indruk weinig rekening te houden met beper kingen. Zo worden er met name door Amerikanen veel genealogische vragen gesteld, ook vóór de negentiende eeuw en met betrekking tot België, kerkrechte lijke vragen (echtscheiding, doop) of vragen die anderszins niet onder het werk terrein van het k d c vallen (kindermishandeling in Nijmegen). Vragen om in
8
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
lichtingen hadden voorts betrekking op kerkenbouw, onderwijs, sociale kwestie, sport, bedevaarten (inclusief kruisdagen), arbeidersbeweging en politieke partij en. Op de leeszaal werden 126 verschillende archieven geraadpleegd. Van deze archieven en andere KDC-documentatie werd gebruik gemaakt voor de navol gende onderzoeksthema’s: — Aalmoezeniers in Indië, 1945-1950 — Actie ‘N a ar de N ieuw e G em eenschap’ — Agrarisch onderwijs / landbouw huishoudonderw ijs N oordbrabantse Chris telijke Boerenbond ( n c b ) — A lberdingk T hijm , C.L.M . — A lberdingk T hijm , J.A. — A lberdingk T hijm , J.A., corresponden tie m et S.J. van den Bergh — A rchitectuur van de Katholieke Radio O m roep ( k r o ) , 1925 -heden — Bedrijfsapostolaat/D IS K/arbeids pastoraat in bisdom Rotterdam , 50 -jarig bestaan — Bergers, A .M . — Betrekkingen tussen België en de Heilige Stoel — Bilders, G erard — Bisschoppelijk M andem ent, 1954 — Boerderijen en landerijen ten behoeve van de stichting van een katholieke u n i versiteit, ca. 1905-1923 — Bomans, G odfried en de katholieke zuil — Brom , G erard — Bruning, H enri, rol in het V erdinasoN ederland — Buitenlands beleid van m inister H.A. van Karnebeek, 1918-1927 — Buitenlandse Inlichtingendienst ( b i d ) — Cals, J.M .L .T . — Capucijnen-m issie in N oord-S um atra — C en tru m K ontakt der K ontinenten — Colijn, H . — Conflicten tussen zendelingen en missionarissen in M inahassa tussen 1868-1907
— Defensienota 1974 — Devotionalia — D ocum entatiecollectie Edelsmidse Brom bij K unsthistorisch Institu u t K U N — Europese periode van mw. T . D em bo, assistent van F.J.J. B uytendijk
— Faculteitsvereniging D r. Huybers — Franciscanessen van O irschot — G em eenschappelijk A dm inistratie Kan to o r ( g a k ) , 1952-1997 — V an Gerven, familie — D e Graalbeweging — Grave als m ilitaire stad — H aarm ans, H.A.J., voorzitter Sint Bernardusvereniging, ca. 1930-1945 — H affm ans, familie — H uw elijk prinses M argriet en Pieter van V ollenhoven — Ideologie Katholieke Volksparij ( k v p ) , C hristen Dem ocratische U nie ( c d u ) en Christelijke Volkspartij ( c v p ) in de eer ste jaren na de Tweede W ereldoorlog — Integratieproces van de eerste generatie N ederlandse boeren in het G aronnegebied (Frankrijk) — Inter C orpsdisputaire Raad — Invloed van de Politieke Partij Radikalen ( p p r ) op gemeentelijk niveau (Arnhem versus N ijm egen), 1970-1973
— Jong, P.J.S. de — Joodse Raad van A m sterdam , 1941-1943
— K abinet D en Uyl, 1973-1977 — K atholiek M ilitair T ehuis ( k m t ) te M iddelburg — Katholieke Radio O m roep ( k r o ) , vanaf begin jaren zestig to t heden — Katholieke Universiteit N ijm egen, 1923-1998
— Katholieke Universiteit N ijm egen, w apen en logo — Katholieke vakbeweging in Friesland/Leeuwarden, 1898-1998 — Katholieke Volkspartij ( k v p ) — Katholieke Volkspartij ( k v p ) / Partij van de A rbeid (p vdA) in de gemeente N ijm egen, 1974
JAARVERSLAG 1998
— Katholieke Volkspartij ( k v p ) in N ijm egen, 1966-1973 — Katholieke Volkspartij ( k v p ) in Veghel, ca. 1966-1980 — Katholieke Volkspartij ( k v p ) , 1950-1969 — Katholieke Volkspartij ( k v p ) , A nti Revolutionaire Partij ( a r p ) en C hriste lijk H istorische U nie ( c h u ) , rol in de Europese christen-dem ocratie — Katholieke Volkspartij ( k v p ) , ver kiezingscampagnes, 19 7 1-19 7 7 — Katholieke vrouw en en sport — K atholieken en mediëvalisme — Kelk van M aurik — K inderprogram m a’s op radio en televisie — Kleine politieke partijen — Klein-seminaries, onderwijs, 1800-1970 — Katholieke N ederlandse Boeren- en T uindersbond ( k n b t b ) , veranderende houding ten opzichte van gezin, arbeid en inkom en — Knuvelder, geslacht, genealogie — K oningin W ilhelm ina — Kruiswerk en gezinszorg in het G ooi en de V echtstreek — Kwestie Irene, 1964 — Lim burg, katholieke kunst en cultuur in de tw intigste eeuw — Limburgse Bedevaart naar Lourdes, Stichting — L iteratuuropvattingen in het katholieke literaire circuit, 1870-1940 — M erleau-Ponty en expressie en licham e lijkheid — M ethoden en aspecten van persgeschie denis in N ederland — M iddelhuis, J.A. — M issionarissen in Tanganyika en T anzania — M odernheid van D e Graal, 1927-1942 — M olenaarsbond Sint V ictor en molenaarsgeslacht V an der Z ande, 1559-1959 — M olkenboer, A. en T h. M olkenboer — N ederlands-D uitse contacten, m et nam e op het gebied van de vredesbewe gin g i 977 -i 989 — N ederlandse reactie op h et in 1963 , tus sen Frankrijk en W est-D uitsland, geslo ten Elysée-verdrag — N olte, M aria, prom ovenda van L.J. Rogier
9
N uyens, W .J.F. O m gang m et het nationale verleden in België en N ederland, 1938-1947 Onderwijsorganisaties Oss e.o. Oostenrijkse kindertransporten Pastorale begeleiding van de Twee van Breda, 1972-1989 Pax C hristi N ederland Pax C hristi N ederland, 1990-1992 Pax C hristi, vijftig jaar katholieke vredesbeweging Pax Rom ana Plan van de A rbeid in de jaren dertig, reacties Politieke cu ltu u r in de jaren vijftig Politieke verhouding tussen Italië en N ederland in de jaren twintig; hoe beoordeelde N ederland de opkom st van het fascisme Post, R.R. en familie Bos (N oord-G roningen) Prick, J.J.G . Prick, J.J.G ., rol m .b.t. klinische psy chologie Progressieve sam enwerking, ca. 1950 199 ° Relatie Cals - K oninklijk H uis Relaties tussen N ederlanders en N oordAmerikaanse Indianen Richtlijnen van het V aticaan m .b.t. gewijde kerkelijke kunst in de jaren vijf tig / w erking liturgische commissies in de bisdom m en Rol van een m onarchie in een dem ocra tische samenleving Rom m e, C .P.M . en de Volkskrant, i945-i95 2 Scholtens, H .J.J., m .b.t. de kartuizers en de Stichting Dionysius de Kartuizer Schröder, E.A., biografie Scoutingcentrum Buitenzorg te Baarn Sieraden van de edelsmidse Brom en haar m iddeleeuwse voorbeelden Smits, familiegeschiedenis Sociale zekerheid in N ederland Splitsing tijdschrift D e Gemeenschap en D e N ieuw e Gemeenschap, ca. 1931-1936 Strip ‘K natterton’ ten behoeve van ten toonstelling over D uits-N ederlandse betrekkingen Toneel in M illingen aan de Rijn
io
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
— Tijdschriften H e t Duitsche boek en D e Weegschaal, 1930-1944 — U niversiteitsbibliotheek N ijm egen, 75 -jarig bestaan — Vaandel Sint M elaniaw erk — V akantiekolonie M ooi G aasterland te Rijs (Friesland), begin jaren zestig — Veer, familie — V erband tussen de politionele acties in Indonesië (1947 - 1948 ) en N ederlandse econom ische toestand na de Tweede W ereldoorlog
— V erenigingen en genootschappen m et een wetenschappelijke doelstelling — Verm aseren, B.A. — V ier van Breda — V incentiusvereniging Bergen op Z oom , 150 -jarig bestaan — Visser, D orothea — Vries, M atthias de, 1820-1892 — Vrouw elijke religieuzen — W alschap, G erard — Zusters, werkzaam in Kenia
Onderzoek In 1998 werkte de KomMissieMemoires (kmm) aan verschillende projecten. In het project ‘Overzee’ verscheen deel II Afrika in de reeks Missieverhalen. Inter views met missionarissen. Het boek bevat de abstracts van 325 interviews met mis sionarissen die in Afrika werkzaam zijn geweest. Met het persklaar maken van deel III Overige landen (310 interviews) werd een begin gemaakt. In het project ‘Nederland’ werden de interviews met 31 personen, die in Nederland werkzaam waren bij missionaire organisaties, afgerond. Voorts werden in het kader van het project ‘Augustijnenmissie in Irian Jaya’ van het Missiologisch instituut elf Augustijnen geïnterviewd. Van deze interviews zijn uitgebreide abstracts ge maakt. Het onderzoeksproject ‘Een Roomse droom’ (de Nederlandse missie in de Scandinavische landen) kon wegens andere werkzaamheden van de uitvoerder dit jaar nog niet worden afgerond. Het k d c was voorts betrokken bij de geschiedschrijving van de Katholieke Universiteit Nijmegen; in de laatste fase van dit project fungeerde de weten schappelijk medewerker als eindredacteur. Andere projecten waaraan het k d c onder leiding van de directeur in 1998 heeft gewerkt: het opsporen en beschrij ven van alle herderlijke brieven die sinds 1853 door de Nederlandse bisschoppen zijn uitgegeven, in samenwerking met ir. Wim Damen; de voorbereiding van het Memoriale van het katholiek leven in Nederland in de negentiende eeuw, in samenwerking met drs. Gerda Smeets en Gerard Verwoerd c m . Op verzoek van de procurator en de relator inzake het proces voor de zaligverklaring van Alphons Ariëns heeft de directeur van het kd c een dossier samengesteld, dat uit drie ban den bestaat: 1. Ariëns Priester: apostel van de moderne samenleving; 2. Docu menta: Alphons Ariëns, pionier van de katholieke arbeidersbeweging; 3. Docu menta: Alphons Ariëns, profeet van de emancipatie.
JAARVERSLAG 1998
11
4 .PU BLICATIES Het (zevenentwintigste) Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum be vatte naast de jaarverslagen van het k d c , het Dienstencentrum Kloosterarchieven (k a n ) en de Stichting Katholiek Leven in Beeld (KLi B) de volgende bijdragen: N e l van der Heijden-Rogier, N otre Dam e des Anges, klooster en pensionaat in ‘Ubbergen les N im égue’ (1903-1972); Hester Genefaas, Verworpen tussen steen en stroom? Henri Bruning, Anton van Duinkerken en M enno ter Braak over het christendom; Lodewijk Winkeler, D e Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit Nijm egen. Een beknopte geschiedenis (1923-1992); Willem Ja n Roes en Lodewijk Winkeler, C .P .M . Romm e op c d - r o m . D e ont sluiting van archiefstukken van de Katholieke Volkspartij op c d - r o m . Zoals in het vorige jaarverslag werd aangekondigd startte het k d c in samen werking met uitgeverij V alkh of Pers een nieuwe reeks onder de titel MemoReeks. Verhalen uit het katholiek leven. In deze reeks zullen persoonlijke herinneringen aan het katholiek leven in de twintigste eeuw worden gepubliceerd. In deze reeks verschenen dit jaar drie delen: Deel 1. B .T . Tervoort, Jezus, ben j i j dat? H et verhaal van een roeping. Deel 2. Lena Geerdes, H et leven van een dienares. Herinneringen van eenpastoriehuishoudster. Deel 3. Herman Pijfers, Een katholiek verleden is nooit weg. D at deze reeks op publieke belangstelling mag rekenen kan blijken uit het feit dat de beide eerste delen binnen enkele maanden waren uitverkocht. In de reeks Bronnen en Studies verschenen: Deel 35: J. Brabers en O . Schreuder, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventigja a r Katholieke Universiteit Nijmegen, 1923-1998; Deel 36: J.P . de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de heilige Stoel en het Nederlandse katholicisme, 1815-1940. In de reeks
kdsc
?Scripta verscheen:
Deel 11: G . Dierick, D raait de aarde om de hemel? D e verhouding wetenschapgeloof, belicht aan de hand van eigentijdse Nederlandse en Vlaamse auteurs. In de Cursorreeks verscheen: Deel 8: Missie verhalen. Interviews met missionarissen, deel 2: Afrika, samengevat door J. Hogema c s s p , H . Niessen cm en K. Prent cm . In Erasmusplein, de gezamenlijke nieuwsbrief van het k d c , k a n , KLiB en het Katholiek Studiecentrum ( k s c) , besteedde het k d c onder meer aandacht aan het archief van de Volkskrant, de KRO-schoolradio, aan de kmm-interviews met Afrika-missionarissen, het vijftigjarig bestaan van het k a s k i en aan de auto biografie van pastoriehuishoudster Lena Geerdes.
12
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
D e wetenschappelijk medewerker van het k d c publiceerde de twee bovenge noemde artikelen in het Jaarboek 1997. D e directeur van het k d c publiceerde: ‘Alphons Ariëns, schipperend naast G o d ’, in: Herman Beliën en Gert Jan van Setten (red.), In de vaart der volken. Nederlanders rond 1900 (Amsterdam 1998), p. 49-62; ‘Producent én consument hebben een slecht geweten’, in: T o n Duffhues (red.), Ondernemen in een glazen huis. Boeren en tuinders en maatschappelijk ver trouwen (Noordbrabantse Christelijke Boerenbond, Tilburg 1998), p. 74-83; ‘Levensbeschouwing door een historisch venster’ in: N ieuw sbrief Vakbondshistorische Vereniging, 11(1998), nr. 1, p. 6-7. Als redacteur heeft hij zijn medewerking verleend aan onder meer de volgende publicaties: de geschiedenis van de Katho lieke Universiteit (zie boven), Ruud Lubbers, Geloof in de samenleving. Christen democratie in drie generaties: Ruijs, Klompé, Lubbers, Nijm egen 1998; Jan Peet e.a. (red.), H onderdjaar sociaal, 1891-1991. Teksten uit honderdjaar sociale bewegingen sociaal denken in Nederland. D en Haag 1998. Als redacteur was hij tevens betrok ken bij de voorbereiding van de televisie-documentaire ‘Katholieken in de twin tigste eeuw’, die in 1999 door k r o / r k k wordt uitgezonden. Over diverse onder werpen uit de geschiedenis van het Nederlands katholicisme heeft de directeur van het k d c lezingen gehouden, onder meer voor het Verband van Katholieke Maatschappelijke Organisaties (18 maart 1998), de Adelbertvereniging MiddenBrabant (6 april 1998), de Jongerenkerk Venlo (11 sept. 1998), het Karl-von-Vogelsang-Institut te Wenen (23 okt. 1998) en de Arbeitskreis für Katholizismusfor schung te Schwerte (28 nov. 1998).
5.
personeel
Op 3 december 1998 namen
kdc
vrijwel vanaf de oprichting bij het
en K L i b afscheid van A .G .J. Maes. Hij was kdc
werkzaam, aanvankelijk als vrijwilliger
en sinds 1 9 7 3 als bibliothecaris. In deze functie gaf hij vorm aan de nauwe samenwerking tussen de bibliotheekafdeling van het
kd c
en de Nijmeegse U ni
versiteitsbibliotheek. Als bibliothecaris beheerde hij ook de gestaag groeiende collecties foto’s, prentjes en audiovisueel materiaal. In 1990 werd de heer Maes documentalist van het zojuist opgerichte K L i B . In deze functie gaf hij een belangrijke stoot tot een betere ontsluiting van het audiovisueel en beeldmateri aal, en verwierf hij een groot aantal verzamelingen. M w . W .A .M . Brok, werk zaam op de archiefafdeling en sinds 1 september plaatsvervangend documenta list, volgt de heer Maes per 1 januari 1999 op als hoofd van de afdeling Katholiek Leven in Beeld en geluid (KLi b ). D e volgende vrijwilligers verrichtten dit jaar uiteenlopende werkzaamheden voor het
kdc:
P. Bluyssen, br. A. van den Boogaard, zr. V . Eken
osu,
L. Eijk,
br. J.N . van Hoek, zr. L. Jansen, J. Lokin, zr. G . van den Oudenrijn, mw.drs.
JAARVERSLAG 1998
13
G . Smeets, mw. D . Pouwels-Hermsen, zr. L. Schleypen, mw.drs. D . Tim m ermann, G . Verwoerd
cm
en drs. J. Willemsen; zr. J. Bruijnsten
jm j,
ir.
W . Damen, J. Flipsen, B. Kooijman, zr. G . Maassen en prof.dr. B .T . Tervoort waren voor het k d c werkzaam in de ‘buitendienst’. Vanwege
w no
waren gedetacheerd: B. Fobe (boekbinder) en J.K . van der
Schoot (ontsluitingsproject); vanwege de Stichting Uitzicht waren bij het
kdc
werkzaam: drs. B. van Son (bibliotheek), drs. T h . Uitermark (systeembeheer), E. van Heugten (Katholiek Leven in Beeld), T h . van Leeuwen en drs. W . van der V egt (ontsluitingsproject). Voorts was een aantal medewerkers in tijdelijke dienst bij het
kdc
ten behoe
ve van het ontsluitingsproject: E. van den Hombergh, mw. E. Michels, mw. R. Rutten en R. Spanings.
6.
arch iefaanw insten
Persoonlijke collecties en nalatenschappen c.q. delen daarvan: H .T .E . Beel E. Gem m eke o c a rm . J.M .E . Keet
M .C . Roovers P.J.M . van Stokkum G .H .L . Zeegers
Archieven van organisaties en instellingen c.q. delen daarvan: Aktie en O ntm oeting O osterse Kerken Bedrijfspastoraat —aartsbisdom U trecht Stichting Bevordering C onsum ptieve O pleidingen
Interdiocesane K ostersbond Sint W illibrord Kath. Jongeren Bureau —U trecht V erband van Kath. M aatschappe lijke Organisaties
De Stichting Katholiek Leven in Beeld in 1998
1.
algemeen
M et de voorgenomen opheffing van de Stichting Katholiek Leven in Beeld op 31 december 1998 in het vooruitzicht, zijn in 1998 voorbereidingen getroffen voor de voortzetting van de werkzaamheden van het KLiB door het Katholiek D ocu mentatie Centrum ( k d c ) . Per 1 september werd mw. W .A .M . Brok benoemd tot plaatsvervangend documentalist met het oog op de reorganisatie van de KDC-afdeling ‘ categoriale documentatie’ tot de afdeling ‘Katholiek Leven in Beeld en geluid’; deze afdeling zal in benaming en in de afkorting daarvan (KLi b) de herinnering bewaren aan het door de Stichting KLi b in 1990 genomen initiatief voor de collectionering en ontsluiting van audiovisuele en beelddocumenten. D e collecties geluidsdocumentatie, die nu worden beheerd door de ar chivaris, zullen in de loop van 1999 onder beheer van de afdeling KLiB worden gebracht. D e rubriek ‘D e v ijf W -en van het KLi B ’ in de nieuwsbrief Erasmus plein werd voortgezet door een vrijwillig medewerkster. In het najaar van 1998 vond er voor het KLiB nog een belangrijke verandering plaats: de Mediagroep van de universiteit deelde het KLiB mee niet langer de op namen van beeldmateriaal op de beeldplaat te willen verzorgen, aangezien het KLiB inmiddels als enige klant voor deze activiteit was overgebleven. D e M edia groep bood aan de voor de opnamen benodigde apparatuur om niet bij het KLi B onder te brengen en een instructie te verzorgen, zodat de opnamen voortaan door het KLiB zelf kunnen worden gedaan. Het KLiB aanvaardde dit aanbod, en in oktober werd de apparatuur overgebracht. O p 3 december namen k d c en KLib afscheid van documentalist A .G .J. Maes. Ter gelegenheid daarvan had hij een afscheidstentoonstelling samenge steld onder de titel D e missionaris belicht. Beelden uit een eeuw missiewerk. D e tentoonstelling was samengesteld uit de verschillende soorten beelddocumentatie, die in het KLiB aanwezig zijn (foto’s, films, dia’s, filmrolletjes, prentjes) en g af een beeld van de zeer gevarieerde activiteiten van missionarissen en missie zusters. Zow el voor de tentoonstelling als voor de vertrekkende documentalist was er in de media ruime aandacht. Een deel van de tentoonstelling zal in 1999 op twee plaatsen in het land nogmaals te zien zijn.
2.
co llectievo rm ing
In relatie tot de voorbereidingen voor de tentoonstelling D e missionaris belicht werden verschillende belangrijke collecties missiefoto’s verworven, en met name:
JAARVERSLAG 1998
- H e t zw art-w it-fotoarchief van BIJEEN; — Een collectie contactafdrukken van foto’s van de M issionarissen van h et G oddelijk W oord;
15
-
Een collectie foto’s, afkom stig van de jezuïeten en gebruikt voor de Algemeene Missiekalender
Verder werden de KLiB -collecties uitgebreid met de volgende schenkingen: D rie album s m et prentbriefkaarten, door pater M .P. W outers beschreven en verstuurd vanuit de missie aan zijn m oeder en zus (uit de nalatenschap van zijn zus T.J. W outers); D rie 8 m m-films, alsmede projectieapparatuur voor deze films (Missieprocuur te Tilburg);
2.
— F oto’s en dia’s van het t r i a s te Nijm egen; — D ia’s en videobanden van het N ederlands Bibliotheek en Lectuur C en tru m ( n b l c ) te ’s-Gravenhage. — H e t fotoarchief van het tijdschrift Boer en Tuinder (Land- en T uin b o u w Organisatie ( l t o ) N ederland).
ontsluiting
In 1998 werd bijzondere aandacht besteed aan beschrijving en ontsluiting van collecties, waarvoor tot op heden geen publiekstoegang beschikbaar was. D e vol gende collecties werden geordend en in Rapide-KD C beschreven (en daarmee via de on line catalogus voor publiek raadpleegbaar): F oto’s, afkom stig uit archieven. H et m erendeel van deze foto’s is in de afgelopen twee jaar beschreven. In een later stadium zullen deze op beeldplaat w orden opgenom en; Fotoalbum s (com plete collectie, ca. 550 albums); Films, in depot bij de Stichting Film en W etenschap: de beschrijvingen d oor s f w van deze films zijn in Rapide-KDC overgenom en;
— Diaseries (complete collectie, ruim 3200 series); — Film stroken (ontsluiting is to t de helft van de collectie gevorderd); — V ideobanden (op dit m om ent zijn ruim 3.00 0 banden beschreven, ca. 1.500 banden w achten nog op bewerking); — Prentjes (nieuwe aanw insten werden bijgehouden).
V an de fotocollectie van het tijdschrift B I J E E N werd nagegaan welke er in het tijdschrift zijn gepubliceerd. Deze foto’s werden aan de hand van de gepubliceer de onderschriften nader beschreven.
3.
dienstverlening
T er gelegenheid van het vijfenzeventigjarig bestaan van de Katholieke Universi teit Nijm egen verschenen verschillende publicaties; het illustratiemateriaal daar voor was voor een belangrijk deel afkomstig van het KLi B :
i6
K A T H O L IE K LEVEN IN BEELD
— H . C orm an (red.), Nijmeegse gezichten. Vijftig ja a r Katholieke Universiteit, N ijm egen 1998 . — R. W olf, D e trek naar het zuiden. Gebouwen van de Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1998, N ijm egen 1998 . — J. Brabers, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig ja a r Katholieke Universi teit Nijmegen 1923-1998. Deel 1 : 1923 196 0 , N ijm egen 1998 .
— O . Schreuder, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig ja a r Katholieke Universi teit Nijmegen 1923-1998. Deel 2 : 1960 1998 , N ijm egen 1998 . — A. van de Sande, Abecedarium der Letteren. Een bladerboek over de geschie denis van de Faculteit, N ijm egen 1998 . — Program m aboekje bij gelegenheid van het vijfenzeventigjarig bestaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de kun.
Voorts werd illustratiemateriaal geleverd voor de volgende publicaties: G. Dresen, Is d it m ijn lichaam? Visioenen van het volmaakte lichaam in katholieke moraal en mystiek, N ijm egen 1998 . M . Spiertz, Van Aartsbisschop tot Zonnelied Sleutels tot het katholiek erfgoed, N ijm egen 1998 . J. van der Lans en H . Vuijsje, Lage landen, hoge sprongen. N ederland in beweging 1898-1998. Uitgave ter gelegen-
heid van h et 10 0 -jarig bestaan van de Coöperatieve C entrale RaiffeisenBoerenleenbank b a , W orm er 1998 . — G edenkboek bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Stanislascollege te Delft. — Diverse educatieve uitgaven bestem d voor het voortgezet onderwijs.
Tijdschriften, waaraan foto’s werden geleverd: KUnieuws, KUZIEN, Trajecta, Erasmusplein, Algemeen Nijmeegs Studenten blad, BIJEEN, Een-twee-een, Missie in Aktie, Roerom. Behalve de reeds gememoreerde eigen tentoonstelling D e missionaris belicht werkte het KLiB mee aan de volgende exposities: 75jaarstudentenkerkin beeld, Studenten kerk N ijm egen, 1 februari —15 m aart 199 8. A lle bleekneuzen naar buiten!, N ederlands O penluchtm useum te A rnhem , 9 april —3 augustus 1998 .
— 75ja a r Universiteitsbibliotheek Nijmegen, Centrale Bibliotheek k u n , 29 mei — 17 juli 1998 . — Expositie over de bouwgeschiedenis van de k u n , C entrale Bibliotheek k u n , 4 septem ber —1 novem ber 1998 .
Verder verleende het KLiB zijn medewerking aan diverse televisieprogramma’s, onder meer gemaakt naar aanleiding van het vijfenzeventigjarig bestaan van de kun.
Meerdere malen werden videobanden uitgeleend ter ondersteuning van het onderwijs aan de k u n .
De Stichting Dienstencentrum Kloosterarchieven in Nederland in 1998
1.
werkzaamheden
D e activiteiten van het Dienstencentrum Kloosterarchieven ( k a n ) betreffen in deze periode vooral vier terreinen. D e regelmatige contacten met de participan ten kregen veel aandacht, het project Verkenningsstudie vroeg veel tijd en aan dacht, de werkzaamheden voor de Commissie Toekom st Kloosterarchieven wer den gestart en het in opdracht inventariseren van archieven van enige leden van de Stichting is door archiefmedewerkers uitgevoerd. Daarnaast verschenen er artikelen in de Nieuw sbrief Erasmusplein. Contacten met participanten D e belangrijkste taak van het Dienstencentrum Kloosterarchieven is het assiste ren van de kloosterarchivarissen ter plaatse. M ede door het ouder worden van de religieuzen in Nederland, vraagt voortgang in het ordenen en in het beschrijven van de archieven om regelmatige ondersteuning. D it geldt vooral nu de automa tisering van archiefbeschrijvingen in verschillende kloosters ter hand genomen wordt. D e toename van het aantal participanten in de loop van de afgelopen jaren vraagt van de archivarissen van het k a n meer dan gewone aandacht. V an af de start van het k a n in 1989 wordt steeds meer hulp gevraagd bij het ordenen en beschrijven, het inventariseren, van kloosterarchieven door het k a n . Inventarisaties Op verzoek van een aantal orden en congregaties worden archieven beschreven en geordend op het bureau van het Dienstencentrum te Nijm egen. N a voltooi ing van een project ontvangt de opdrachtgever het gehele archief geordend terug en wordt een plaatsingslijst o f inventaris aangeboden. In de loop van 1998 wer den inventarisatiewerkzaamheden verricht voor de Vrouwen van Bethanië, voor de Congregatie van de Redemptoristen, voor de Federatie van de M onialen van de Ongeschoeide Karmelietessen, voor de Nederlandse provincie van de Zusters van het arme Kind Jezus, voor de Zusters Augustinessen van W erkhoven en voor de Zusters Ursulinen van de Romeinse Unie. Verkenningsstudie In 1995 werd gestart met een inventariserend project dat ‘Verkenningsstudie’ wordt genoemd. Doelgroep van dit project zijn de niet bij het
kan
aangesloten
religieuze instituten. D oor middel van het bezoeken van hun archieven ter plaat-
i8
d ie n s t e n c e n t r u m
k l o o st e r a r c h ie v e n
se kan inzicht worden verkregen in de archiefbescheiden die zich in de Neder landse kloosters bevinden. Bezien worden de omvang, de aard en de staat van ordening van deze archieven. O o k over de toekomstplannen ten aanzien van het archief wordt gesproken. In i998 werden zeventien religieuze instituten bezocht. Per eind 1998 zijn 74 van de in totaal ca. 140 a f te leggen bezoeken uitgevoerd. Het project is financieel m ogelijk gemaakt door een subsidie die werd verstrekt door het Sormanifonds. Commissie Toekomst Kloosterarchieven T o t op heden is het merendeel van de religieuze instituten in Nederland goed in staat om het eigen archief, al dan niet met behulp van het k a n , te beheren. D e staf en het bestuur van het k a n is nadrukkelijk gevraagd om advies voor het toe komstig beheer. Het bestuur van de Stichting formeerde daarom in februari 1998 een Commissie Toekom st Kloosterarchieven. D e Commissie bestaat uit een lid van de vrouwelijke congregaties (zuster V ic tima de Klijn), een lid van de broedercongregaties (frater W . Verschuren), een lid van de priestercongregaties (pater C . Rademaker van het
kan
s s c c ),
de penningmeester
(de heer J.B . Kramer) en twee leden van de staf (mw. M . Arendsen
en frater C . Paanakker). D e ruimtekwestie voor het deponeren van de archieven in de toekomst is in i998 een belangrijk onderwerp van bespreking geweest, evenals de samenwer kingsstructuur met de Katholieke Universiteit/Katholiek Documentatie Cen trum en de samenwerking met andere archiefinstellingen. D e Commissie zet haar werkzaamheden in 1999 voort en hoopt in de loop van dat jaar haar eindver slag te presenteren. N ieuw sbrief Erasmusplein Namens het k a n verschenen dit jaar vier artikelen: A .K . de M eijer, D ubbel Augustijns jubileum in Eindhoven; A. van Huijgevoort, Een tropisch archief in de diepvries?; J. Eijt, Zorgen in Gods naam. Geschiedschrij ving Ursulinen van Bergen; M . Arendsen, D e Nederlandse kloosterarchieven.
2.
de stichtin g
Raad van Beheer en Bestuur Ieder aangesloten religieus instituut is vertegenwoordigd in de Raad van Beheer, die samen met het bestuur het beleid van de Stichting bepaalt. D e samenstelling van het bestuur onderging in i998 de volgende wijzigingen: O p haar eigen verzoek trad zuster Louise van Laarhoven
jm j
in maart 1998 a f
als lid en voorzitster van het bestuur van de Stichting. Z ij was reeds vóór de
JAARVERSLAG 1998
i9
oprichting van de Stichting bij het de het bestuur. Het
kan
Pater P. Begheyn
sj
kan
betrokken en negen jaar voorzitster van
heeft veel aan haar te danken.
werd door de Raad van Beheer als nieuwe bestuursvoor
zitter benoemd. Helaas moest hij reeds in de oktobervergadering van de Raad van Beheer laten weten dat hij de functie, vanwege interne benoemingen binnen de orde, na i998 niet zou kunnen blijven vervullen. Het bestuur van de Stichting is per 3i december als volgt samengesteld: pater P. Begheyn
sj
(voorzitter), de heer J.H . Roes (secretaris), de heer J.B . Kramer
(penningmeester), zuster Jacqueline van Breemen (Zusters van O .L. Vrouw, Amersfoort), pater H . C ox
c ssR,
zuster Henrica Jans (Zusters van de Goddelijke
Voorzienigheid, Tegelen), en zuster Victim a de Klijn (Franciscanessen van Etten). Medewerkers Op het bureau van het Dienstencentrum in Nijm egen waren werkzaam de staf van de Stichting en medewerkers die op projectbasis werden aangesteld voor de inventarisatie van archieven. T o t i september i998 was frater C . Paanakker de coördinator van het
kan.
Hij bleef in deeltijd aan het
kan
verbonden. Op i
september i998 werd de functie van coördinator overgenomen door mw. M . Arendsen. D e hoofdarchivaris van het
kan
is A. van Huijgevoort. T o t septem
ber i998 werd hij bij de archiefwerkzaamheden ten behoeve van de participanten bijgestaan door mw. M . Arendsen. Per i september werd H . van de Vorstenbosch als archivaris benoemd om deze werkzaamheden over te nemen. A. van Huijgevoort en H . van de Vorstenbosch zijn iedere week een aantal dagen werk zaam bij de leden van het
kan
. M w . T h . Stoffelen verrichtte voor 0.2 werkweek
administratieve taken voor het bureau van het
kan
. H . van de Vorstenbosch en
mw. T h . Stoffelen waren in i998 eveneens werkzaam als medewerkers voor inventarisatieprojecten. Ledenlijst In i998 is de ledenlijst met v ijf participanten uitgebreid: de Missiezusters van O .L. V rou w van Afrika (Boxtel/Esch), de Nederlandse Federatie van de Ben edictinessen van het H . Sacrament, de Paters van de H H . Harten (Bavel), de Zusters van Julie Postel (Boxmeer) en de Zusters Augustinessen van St. M onica (Hilversum).
20
K A T H O L IE K LEVEN IN BEELD
Per 31 december 1998 participeren 46 religieuze instituten in de stichting. D e ledenlijst is als volgt samengesteld: 1.
Zusters Augustinessen van St. M onica (Hilversum) 2 . C atechisten van Breda 3 . D ochters van O .L. V rouw van het H . H a rt (Tilburg) 4 . Franciscanessen van D enekam p 5. Franciscanessen van D ongen 6 . Franciscanessen van de H . Elisabeth (Breda) 7 . Franciscanessen van M ariadal (Roosendaal) 8 . Franciscanessen van O irschot 9 . Franciscanessen van Veghel 10 . Julianazusters (Heiloo) 1 1 . Kleine Zusters van de H . Joseph (Heerlen) 12 . Liefdezusters van de H . Carolus Borrom eus (M aastricht) 13 . M edische M issiezusters (Utrecht) 14 . Missiezusters van O .L. V rouw van Afrika (Boxtel) 15 . U rsulinen van Bergen 16 . U rsulinen van de Rom einse Unie (Venray) 1 7 . V rouw en van Bethanië 18 . N ederlandse provincie van de Zusters van het arm e K ind Jezus (Simpelveld) 19 . Zusters van de C hoorstraat (’s-H ertogenbosch) 2 0 . Zusters van ‘D e V oorzienigheid’ (Heem stede) 2 1 . Zusters Franciscanessen Alles voor Allen (Breda)
22 . Zusters Franciscanessen van E tten 23 . Zusters van de Goddelijke Voorzienig
heid (Tegelen) 24 . Zusters van de Goede H erder
(Bloemendaal) 25 . Zusters van het H . H a rt (Rosmalen) 26 . Zusters van de Sociëteit van j m j (Gen.
Bestuur en N ederlandse provincie) 2 7 . Zusters van Julie Postel (Boxmeer) 28 . Zusters van Liefde (Schijndel) 29 . Zusters van O .L. V rouw (Amersfoort) 3 0 . Zusters van Liefde (Tilburg) 3 1 . Zusters T rappistinnen (Berkel-Enschot) 32 . Federatie van de M onialen van de
Ongeschoeide Karmel (M aastricht) 33 . N ederlandse Federatie van de Benedicti
nessen van het H . Sacram ent A ssum ptionisten (Boxtel) A ugustijnen (U trecht) Congregatie van de H . Geest (Gem ert) K ruisheren (Nijmegen) M issionarissen van het H . H art (Tilburg) 39 . Paters van de H H . H arten (Bavel) 4 0 . Priesters van het H . H a rt van Jezus (Breda) 4 1 . Redem ptoristen (Roosendaal) 4 2 . Broeders van M aastricht 4 3 . Broeders van A m sterdam 4 4 . Fraters van T ilburg 45 . Fraters van U trecht 4 6 . Gezelschap van de Kruisvaarders van St. Jan 34 . 35 . 36 . 37 . 38 .
J.M .G . THURLINGS
Professie, confessie en conservatisme Een onderzoekssuggestie
I. DE W E B E R T H E S E O P N IE U W B E Z I E N
N og maar kort geleden promoveerde Manfred te Grotenhuis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen op een proefschrift getiteld Ontkerkelijking: oorzaken en gevolgen (1999). De titel dekt de lading. Het gaat hier om een hypothesentoetsend onderzoek naar factoren die verantwoordelijk zijn voor het proces van ont kerkelijking, voorzover dat zich sinds de jaren dertig heeft voorgedaan, en naar effecten die vervolgens door dit proces zijn teweeggebracht. Min of meer als toe gift — namelijk niet meer primair op ontkerkelijking betrekking hebbend — wordt in hoofdstuk zes een onderzoek ingesteld naar de samenhang tussen kerk genootschap en beroepspositie. Met dit laatste voegt Te Grotenhuis zich in een eerbiedwaardige traditie, die haar oorsprong vindt in Max Webers these omtrent het verband tussen prote stantisme en modern kapitalisme. Webers betoog begint met de constatering dat bij een vergelijking tussen de maatschappelijke posities van protestanten en katholieken, de protestanten duidelijk oververtegenwoordigd zijn in de hogere posities, zowel wat kapitaalbezit en ondernemerdom als wat de hogere beroeps posities betreft, met name waar het gaat om hoger opgeleid technisch en com mercieel personeel.1 Vervolgens stelt hij vast dat de protestanten, althans de puriteinse calvinisten onder hen, ongeacht of zij een meerderheid dan wel een minderheid van de be volking vormen, een specifieke neiging tot economisch rationalisme getoond hebben die niet bij katholieken waar te nemen valt, noch in meerderheids- noch in minderheidssituaties. De verklaring voor dit verschil zal dus, zo concludeert Weber, ten minste in hoofdzaak in hun verschillende “innere Eigenart” gezocht moeten worden en niet in hun onderscheiden historisch-politieke situatie.2 Dit verschil, aldus Weber, heeft niets te maken met het onderscheid tusssen ascetisme en materialisme, want beide vindt men zowel bij katholieken als bij protestanten. Het verschil zit veeleer in het onderscheid tussen soorten van asce-
1. M . Weber, ‘D ie protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (1904)’, in: idem, Die protestantische Ethik. T eil I (München/Hamburg 1969), p. 29 en volgende. 2. Ibidem, p. 33.
22
THURLINGS
tisme. De “innere Eigenart” van de protestant, en met name die van de calvinist, wordt gekenmerkt door een samentreffen van een “kapitalistischer Geschäfts sinn mit den intensivsten Formen einer das ganze Leben durchdringenden und regelnden Frömmigkeit” .1 Het is in dit verband dat Weber Montesquieu citeert, waar deze zegt dat van alle volkeren de puriteinse Engelsen het in drie dingen het verst hadden gebracht: in de vroomheid, in de handel en in de vrijheid.2 Wat Weber interesseert, is de causale relatie tussen vroomheid en handel, en specifieker die tussen calvinistische vroomheid en handelsgeest. Hij erkent dat deze relatie wederkerig kan zijn, maar beperkt zich methodisch tot de vraag of en hoe de eerste de tweede heeft kunnen bevorderen. Om bewust bedoelde bevor dering gaat het in ieder geval niet, om onbewuste en ten dele zelfs ongewilde des te meer.3 De oorsprong van deze causale betrekking meent Weber te kunnen lokaliseren in de “innerweltliche Askese” van het zeventiende-eeuwse Neder landse en Engelse calvinisme, voorts van het piëtisme, van het methodisme en van de doperse sekten.4 De basis van dit ascetisme is gelegen in de leer der predestinatie, geformuleerd in de besluiten van de synoden van Dordrecht (1619) en van Westminster (1647), volgens welke God sommigen heeft uitverkoren tot het eeuwige geluk en anderen heeft veroordeeld tot eeuwige verdoemenis. In de uitverkorenen zou God de wil tot het goede weer doen herleven, terwijl hij de verdoemden zijn genade onthoudt, zodat zij nog slechts tot het kwade in staat zijn.5 Niet door hun werken, maar door Gods genade worden mensen uitverkoren tot het eeuwige leven. Alleen de uitverkorene zelf kan weten dat hij uitverkoren is. Om twijfel dienaangaande te bestrijden wordt hem door de calvi nistische zielzorger “rastlose Berufsarbeit” aanbevolen.6 De God der calvinisten is weliswaar niet geïnteresseerd in het verzamelen van goede werken, waarmee men de hemel zou kunnen verdienen, maar wie tot de uitverkorenen behoort zal zich van die uitverkiezing met grotere stelligheid verzekerd weten, naarmate hij zijn leven wijdt aan een “zum System gesteigerte Werkheiligkeit” .7 Het gevolg van deze leer, voor wie daarin geloven, is een ethiek die streng ascetisch is en gericht op het strikt vervullen van de plichten waartoe gelovigen binnen deze wereld, waar God hen heeft gesteld, geroepen zijn. De deugden van deze uiterst strenge ethiek, zoals eerlijkheid, spaarzaamheid en arbeidzaamheid, vertonen volgens Weber een intieme verwantschap met de eigenschappen die 1. Ibidem, p. 36. 2. Ibidem, p. 38. 3. Ibidem, p. 75-76. 4. Ibidem, p. 115. 5. Ibidem, p. 118. 6. Ibidem, p. 129. 7. Ibidem, p. 133.
P R O G R E S S IE , C O N F E S S IE EN C ON SERVA TISM E
23
nodig zijn om in het moderne, kapitalistische systeem succes te hebben. Vandaar Webers welhaast paradoxale conclusie: de vroomheid van de calvinistische ‘in nerweltliche Askese’ schept een arbeidsethos dat bij uitstek bevorderlijk is voor het rationalisme van en het succes in de moderne, kapitalistische maatschappij. Webers these is aanleiding geweest tot een niet aflatende stroom van onderzoek en discussie. Anno 1999 treedt Manfred te Grotenhuis in die stroom. Zijn bijdra ge bestaat uit een onderzoek naar de relatie tussen enerzijds het kerkgenootschap van de Nederlandse mannen voorzover behorend tot de beroepsbevolking, en anderzijds hun beroepsklasse en beroepsprestige in de periode 1930-1995.1 Richting bepalend bij dit onderzoek zijn twaalf hypothesen, afgeleid uit Webers theorie en toegesneden op de Nederlandse situatie. Hypothese 1: gerefor meerden zijn oververtegenwoordigd en katholieken ondervertegenwoordigd bij employés, zelfstandigen en beoefenaren der vrije beroepen. Hypothese 2: Nederlands-hervormden bekleden een middenpositie tussen gereformeerden en katho lieken en zijn dus bij employés, zelfstandigen en vrije beroepen ondervertegen woordigd in vergelijking met gereformeerden, maar oververtegenwoordigd in vergelijking met katholieken. Hypothese3 (het verst verwijderd van Webers theo rie): gegeven de mogelijke invloed van een protestants arbeidsethos en vooral gegeven het hoge opleidingsniveau van onkerkelijken, zullen onkerkelijken bij employés, zelfstandigen en vrije beroepen oververtegenwoordigd zijn in vergelij king met Nederlands-hervormden en katholieken, maar ondervertegenwoor digd in vergelijking met gereformeerden. Corresponderend met deze hypothesen, die de verschillen in beroepsklassen betreffen, worden vervolgens drie verwachtingen over de prestigeverschillen tus sen de kerkgenootschappen geformuleerd. Hypothese 4: gereformeerden hebben meer beroepsprestige dan katholieken. Hypothese 5: Nederlands-hervormden hebben meer beroepsprestige dan katholieken, maar minder dan gereformeer den. Hypothese 6: onkerkelijken hebben meer beroepsprestige dan katholieken en Nederlands-hervormden, maar minder dan gereformeerden.2 In Webers visie zouden de religieuze wortels van de verschillen in arbeids ethos, die door hem als oorzaak van de verschillen in beroepsklasse en beroepsprestige worden opgevoerd, allengs aan een proces van afsterven onderworpen zijn. Vandaar hypothese 7: in de loop van de tijd zullen de verschillen in de overen ondervertegenwoordiging bij de diverse beroepsklassen evenals de verschillen in beroepsprestige, kleiner worden. Het verschil tussen het katholieke en het calvinistische arbeidsethos zal ver 1. M . te Grotenhuis, Ontkerkelijking: oorzaken en gevolgen (Nijmegen 1999), p. 130 en volgende. 2. Ibidem, p. 133.
24
THURLINGS
volgens meer effect hebben bij mensen die sterk bij hun kerk betrokken zijn dan bij kerkleden met een zwakke kerkbinding. Derhalve is het mogelijk de werking van het arbeidsethos langs indirecte weg te achterhalen, namelijk via de frequen tie van het kerkbezoek. Hypothese 8 zegt daarom dat gereformeerden die vaak naar de kerk gaan, meer beroepsprestige bezitten dan katholieken die vaak naar de kerk gaan. Het is echter zeer wel mogelijk, dat iemands beroepsprestige beter verklaard wordt door opleiding en beroep van zijn vader of door zijn eigen op leiding. Dit leidt tot hypothese 9, 10 en 11. Hypothese 9: verschillen in beroeps prestige tussen gereformeerden en katholieken zijn een gevolg van het feit dat gereformeerde vaders hoger zijn opgeleid. Hypothese 10: verschillen in beroeps prestige tussen gereformeerden en katholieken zijn een gevolg van het feit dat gereformeerde vaders een hoger beroep hebben dan katholieke vaders. Hypothese 11: verschillen in beroepsprestige zijn toe te schrijven aan de verschillen in op leiding van de betrokken gereformeerde c.q. katholieke zonen zelf. Tenslotte dient ook een directe toetsing van Webers theorie inzake de invloed van het arbeidsethos plaats te vinden. Daarvoor dient hypothese 12 : verschillen in be roepsprestige tussen gereformeerden en katholieken kan worden toegeschreven aan rechtstreeks geconstateerde verschillen in arbeidsethos.1 Aan de hand van een gigantische hoeveelheid data, afkomstig uit verschillen de Nederlandse bronnen, zijn deze hypothesen aan toetsing onderworpen. Het resultaat: gereformeerde mannen waren in 1930 inderdaad oververtegenwoor digd en katholieke mannen ondervertegenwoordigd in beroepsklassen van zelf standigen, hogere, middelbare en lagere employés en in vrije beroepen; eveneens bleken gereformeerde mannen een hoger beroepsprestige te genieten dan katho lieke mannen. Hypothese 1 en 4 werden daarmee bevestigd. Ten tweede bleken deze verschillen conform hypothese 7 in de periode 1930-1995 inderdaad te zijn afgenomen, zij het in een laag tempo. Ten derde bleken de Nederlands-hervormden zich van 1930 tot en met 1971 inderdaad te gedragen als de in hypothese 2 en 5 veronderstelde middengroep tussen gereformeerden en katholieken, zowel wat beroepsklasse als wat beroepsprestige betreft. Daarna echter werd hun ach terstand ten opzichte van de gereformeerden ingelopen. Ten vierde bleken de hypothesen 3 en 6 niet best te passen op het gedrag van de onkerkelijken. De ver schillen tussen enerzijds onkerkelijken en anderzijds katholieken en Nederlandshervormden bleken niet constant te zijn en het verschil met de gereformeerden bleek te zijn gedaald. Daarbij speelde vooral parten dat het proces van kerk verlating zich niet bij alle beroepsklassen in gelijke mate had voltrokken. Het voltrok zich met name sneller bij de hoger opgeleiden, zodat de achterblijvende kerkleden —vooral de Nederlands-hervormden, maar later ook de katholieken — 1. Ibidem, p. 134.
P R O G R E S S IE , C O N F E S S IE EN C ON SERVA TISM E
25
hun gemiddelde beroepsprestige zagen dalen, terwijl dat van de onkerkelijken steeg. Ten vijfde, wat hypothese 8 betreft: verschillen in beroepsprestige tussen gereformeerden en katholieken bleken inderdaad groter naarmate men vaker naar de kerk ging. De auteur constateert dat deze bevinding overeenstemt met de meer algemene integratiehypothese, volgens welke men zich sterker conformeert aan geldende normen als men een hechtere binding heeft met de groep die deze normen aanhangt. Overigens bleken de gevonden verschillen ten dele ook ver klaard te kunnen worden uit de opleiding van de vader en die van de respondent zelf (hypothesen 9 en 11). Het beroepsprestige van de vader (hypothese 10) daarentegen bleek geen rol te spelen. Terwijl men uit het succes van hypothese 8 toch zou menen te mogen vaststellen, dat de invloed van het arbeidsethos althans langs indirecte weg bevestigd was, blijkt hypothese 12 bij directe meting geen stand te houden. Het arbeidsethos bleek geen verklaring te bieden voor verschil len in beroepsprestige tussen katholieken en gereformeerden. In strijd met de verwachting bleken mensen die het calvinistische arbeidsethos sterk onderschre ven, relatief minder beroepsprestige te bezitten.1 Ik stem in met Te Grotenhuis, waar hij zegt dat door deze laatste tegenvaller niet bewezen is dat Webers theorie geen hout snijdt. Veeleer lijkt een nadere be zinning op de mogelijkheden van een verfijning van het meetinstrument voor typen van arbeidsethos op haar plaats. Bovendien mag men moed putten uit de bevestiging die, althans langs indirecte weg, gevonden werd. In dit verband mag er ook nog op gewezen worden, dat de geconstateerde afwijkende ont wikkelingen bij de Nederlands-hervormden na 1971 weliswaar een gedeeltelijke falsificatie van hypothese 2 en 5 betekenen, maar dat zij tegelijk eveneens als een ongezochte indirecte bevestiging kunnen worden gezien van de achtste hypothe se inzake de invloed van de calvinistische religie op beroepsprestige. Het punt is namelijk dat zich binnen de gereformeerde gezindte in de tweede helft van deze eeuw een ‘Stille Revolutie’ heeft voltrokken of voltrekt,2 die ten gevolge heeft dat steeds meer orthodoxe leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland het lidmaatschap van hun kerk verruilen voor dat van de Nederland se Hervormde Kerk, waar zij vervolgens, met name als Gereformeerde Bonder, het streng calvinistische element versterken. Volgens een recente Leidse disserta tie zou in 1996 van alle hervormde kerkgangers op zondagmorgen 41 procent tot de Gereformeerde Bond hebben behoord, 24 procent tot de (eveneens ortho doxe) Confessionele Vereniging en 33 procent tot de, in de leiding van de Hervormde Kerk dominerende, midden-orthodoxie, zodat voor de vrijzinnigen
1. Ibidem, p. 137-147. 2. G . Dekker, D e stile revolutie. D e ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken in Nederland tussen 1950 en 1990, Kampen 1992.
26
THURLINGS
onder de hervormde kerkgangers nog slechts 2 procent zou resteren.1 Als de Nederlands-hervormden tussen 1971 en 1995 hun achterstand op het terrein van beroepsprestige ten opzichte van de gereformeerden hebben ingelopen, zou dit feit wellicht moeten worden toegeschreven aan de invloed van deze recente immigratie in de Nederlandse Hervormde Kerk van orthodox gereformeerden met het daarbijbehorende calvinistische arbeidsethos.
2. DE O M GEKEERDE
CAU SALITEITSLIJN
Toch is het niet mijn voornaamste opzet om in deze regels te pleiten voor een verdere voortzetting van het onderzoek naar de Weberthese. Veeleer zou ik her nieuwde aandacht willen vragen voor de omgekeerde causaliteitslijn: van het maatschappelijk gebeuren, met name de wereld der beroepen, naar de wereld van de godsdienst. Weber zelf heeft nooit ontkend dat deze inverse invloedslijn bestond. Zelfs heeft hij bij herhaling verklaard, dat hij zich in zijn ‘Protestan tische Ethik’ slechts om methodische redenen tot de invloedslijn van godsdienst via arbeidsethos naar economisch handelen had beperkt. En wat Te Grotenhuis betreft, die heeft zich op zijn beurt reeds op de omgekeerde route begeven, bij voorbeeld wanneer hij in zijn derde hoofdstuk als oorzaken van ontkerkelijking de afnemende cohesie en vooral —goed leerling van Max Weber als hij is —de toenemende rationalisering van de moderne samenleving opvoert. Hij doet het zelfde nog eens, zij het terloopser, als hij in zijn zesde hoofdstuk erop wijst dat de hoger opgeleiden voorop gaan in het ontkerkelijkingsproces. Mijn voorstel behelst tot zover dus bepaald niets nieuws. Wat misschien wel nieuw is, is het feit dat het mij daarbij niet zozeer, in ieder geval niet primair, gaat om de onderscheiden gevoeligheid van diverse beroepen voor factoren die in de richting van ontkerkelijking werken, maar om hun differentiële rol in conflicten rond behoud en verandering binnen de kerken. Dat dit in tweede instantie weer wel met ontkerkelijking te maken heeft, zal aanstonds blijken. Wat mij daarbij meer in het bijzonder voor ogen staat, kan het best worden geïllustreerd aan de hand van een ervaring uit de tijd dat ik lid was van besturen van enkele confessionele (i.c. katholieke) zuilorganisaties. Binnen die organisa ties heerste toentertijd, met name in de jaren zestig en zeventig, niet zelden een minstens latent conflict tussen voorstanders van vernieuwing en voorstanders van behoud der traditie. Van de vernieuwers had ik in de loop der jaren, naarma te de vernieuwing in de kerk langer op zich liet wachten, er steeds meer tot de een ofandere graad van ontkerkelijking zien overgaan. Bij de behoudsgezinden heb ik dat zelden zien gebeuren. Een van de zeldzame uitzonderingen was een man die 1. J.E . Post, Gereformeerd zijn en blijven, een wankel evenwicht? (Heerenveen 1998), p. 314.
P R O G R E S S IE , C O N F E S S IE EN C ON SERVA TISM E
27
in de jaren zeventig in zijn parochiekerk bij wijze van evangelie vergast werd op teksten van Marx en Che Guevara. De meest voorkomende bezwaren aan con servatieve zijde hadden betrekking op de liturgische vernieuwing. Op dergelijke grieven werd echter meestal alleen gereageerd door in een andere, minder voor lijke maar eveneens katholieke, kerk naar de mis te gaan. Nog andere conser vatieve protesthandelingen waren de beëindiging van het lidmaatschap van de k v p of later van het CDA, al dan niet gepaard met de keuze voor een conservatief katholieke splinterpartij, of het verruilen van de KRO voor de e o ; maar ook dit had, voor zover mijn waarneming strekte, niets met ontkerkelijking te maken. Heel anders was dat aan progressieve zijde, waar het enthousiasme en de eufo rie van de jaren zestig in het daarop volgend decennium gesmoord werden door de taaie weerstand die vanuit de top der kerkelijke hiërarchie werd gedirigeerd, maar die onmiskenbaar ook een sterk draagvlak had in het centrum van de kerk se katholieken aan de basis. De lijn van vernieuwingsgezindheid via frustratie, vanwege het blokkeren der vernieuwing, naar ontkerkelijking, die ik in die jaren onder progressieve katholieken van zeer nabij heb meebeleefd, heb ik recentelijk ook in het protestantse kamp ontmoet bij het werk aan mijn boek over de ge schiedenis van het confessioneel onderwijs.1 Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan dat, zowel bij katholieken als bij protestanten, de overgang naar on kerkelijkheid ook kortgesloten kan plaatsvinden, dat wil zeggen zonder de tus senfase van veranderingsgezindheid en frustratie. Maar dat staat buiten de kwes tie die hier aan de orde is. Van des te meer belang is dat naar mijn waarneming —overigens een meer impressionistische dan exacte waarneming — onder behoudsgezinde bestuurs leden relatief veel economen, accountants, ingenieurs en juristen zaten, terwijl onder vernieuwingsgezinde bestuursleden journalisten, psychologen, sociologen, pedagogen, filosofen en theologen oververtegenwoordigd waren. Ik vermeld dit alles met de nodige schroom. Ik beschik niet over gekwantificeerde gegevens, kortom, ik kan me grandioos vergissen. Het eerste dat zou moeten gebeuren zou dan ook een onderzoek moeten zijn naar de vraag of dit verband inderdaad bestaat.
3. T W E E M A A L R A T I O N A L I T E I T
Ik kan me dus vergissen. Maar stel dat ik mij niet heb vergist en dat mijn waarne ming klopt. Dan stoten we op een fascinerend probleem. Immers, economen, accountants, ingenieurs en ook juristen zijn beoefenaren van disciplines die min1. J.M .G . Thurlings, Van wie is de school? Het bijzonder onderwijs in een veranderende wereld, Nijmegen 1998.
28
THURLINGS
stens de pretentie hebben rationeler te zijn dan doorgaans de disciplines theolo gie, filosofie, pedagogie en zelfs psychologie en sociologie. Ook als ik voor de hedendaagse Nijmeegse sociologen en psychologen een uitzondering maak —en ik doe dat zonder moeite —dan blijft dit feit grosso modo overeind. Welnu, als dat zo is, moet dan niet worden geconcludeerd dat, althans onder de katholieke elite, de tendens tot ontkerkelijking groter is naarmate men minder deelheeft aan het historische proces van rationalisering? Z o ’n negatieve correlatie tussen ratio naliteit en ontkerkelijking zou precies het omgekeerde zijn van wat Te Groten huis in zijn immense materiaalverzameling heeft aangetroffen. Het schijnt mij toe dat de zojuist gesignaleerde impasse kan worden doorbro ken door ons opnieuw te bezinnen op het begrip rationaliteit. Opnieuw lijkt Weber hier een betrouwbare gids te kunnen zijn. In zijn exposé over handelen, het fundamenteelste begrip in zijn vocabulaire, maakt hij een onderscheid tussen emotioneel, traditioneel en rationeel handelen. Binnen het rationeel handelen onderscheidt hij vervolgens het “zweckrationelles” en het “wertrationelles Han deln” . ‘Zweckrationell’ is het handelen waarbij een gegeven doel met effectieve en efficiënte middelen wordt nagestreefd. ‘Wertrationell’ is het handelen dat gericht is op het vinden van nastrevenswaardige doelen en van de juiste hiërar chie tussen die doelen zelf.1 Als ik nu kijk naar bladzijde 59 en volgende van Te Grotenhuis’ proefschrift, constateer ik dat wat hij daar rationaliteit noemt, gekenmerkt wordt door effecti viteit en efficiëntie. Dat betekent dat hij een rationaliteitsdefinitie hanteert die in feite beperkt blijft tot wat bij Weber de ‘Zweckrationalität’ is. Voeren wij de dis tinctie tussen ‘Wert-’ en ‘Zweckrationalität’ opnieuw in, dan kan de impasse worden doorbroken en kunnen kool en geit met succes worden gespaard. De alternatieve hypothese wordt dan ten eerste: rationalisering in de zin van toenemende ‘Zweckrationalität’ laat de waarden die aan de basis liggen van het vigerend handelingsbestel, onverlet en brengt dus geen fundamentele verande ring teweeg. Ten tweede: rationalisering in de zin van toenemende ‘Wertrationa lität’ stelt de vigerende waarden zelf onder kritiek en leidt, ijs en weder dienende, tot fundamentele verandering. Ten derde: toenemende ‘Zweckrationalität’ leidt tot toenemende weerstand tegen fundamentele veranderingen. Ten vierde: toe nemende ‘Wertrationalität’ leidt tot toenemende bereidheid om fundamentele veranderingen te bevorderen.
1. M . Weber, Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre (Tübingen 1951), p. 551.
P R O G R E S S IE , C O N F E S S IE EN C ON SERVA TISM E
29
4. TWEE ELITES, TWEE CULTUREN
In het onderzoeksproject waarvoor ik hier, met de nodige schroom want mis schien gaat het wel nergens over, een lans zou willen breken, gaat het dus over twee elites, een behoudzuchtige en een veranderingsgezinde, en over het conflict tussen deze twee. 4 .1 Pareto ’s circulatie der elites Op dit punt in de gedachtegang denkt iedere socioloog aan het klassieke essay van Pareto over de circulatie der elites. In de context van mijn betoog, dat goed beschouwd vooral een commentaar is op het proefschrift van de verklarend socioloog Te Grotenhuis, lijkt dat des te meer voor de hand te liggen, omdat Pareto’s essay in zijn eerste versie gepresenteerd werd als een “ toepassing van sociologische theorie” . Inderdaad bestaat het essay uit een verzameling hypothe sen die bedoeld zijn om aan een toetsend onderzoek te worden onderworpen. Helaas leidt een lezing van het essay —zelfs geheel afgezien van de vele invectie ven die Pareto zich in dit toch empirisch wetenschappelijk bedoelde essay per mitteert —althans in eerste instantie niet tot al te groot enthousiasme. In feite heeft Pareto het over de permanente wisseling van elites in een macrosociologisch proces, waarbij op een wetmatige manier de ene elite wordt vervan gen door de andere.1 Als verklaring van dit proces dient onder andere een elders door Pareto ontwikkelde theorie, die zegt dat het menselijk handelen, na aftrek van alle verhullende ideologieën waarmee mensen voor hun in feite irrationele gedrag een rationele verklaring bedenken, bepaald wordt door zes fundamentele motivaties, de zogenaamde residuën. Van deze zes zijn er hier slechts twee rele vant, namelijk de “ combinatie”: behoefte aan avontuur en nieuwe ervaringen, en de “preservatie” : behoefte aan consolidering en zekerheid. Zoals in de wisseling der economische conjuncturen, zo wisselt in de wentel gang der elites de dominantie van deze residuën. Dat wil zeggen: in de opkomen de elite domineert de drang naar vernieuwing, maar eenmaal aan de macht zal zij de behoefte aan consolidering laten domineren. Dat zou niet het geval zijn als de heersende elite zou begrijpen, dat in het maatschappelijke leven vrijwel altijd zowel consolidering als vernieuwing nodig is, en als zij vervolgens de pleiters voor vernieuwing, die uiteraard niet in haar eigen kring gevonden worden, zou opnemen in de elitaire klasse zelf. Dat gebeurt echter niet: de conservatieve elite wenst geen indringers en verdedigt haar privileges met steeds hardere hand. Tegelijk echter boet zij allengs in aan de vitaliteit die nodig is om haar bestel in 1. V . Pareto, The rise and fa ll o f the elites. An application o f theoreticalsociology (New Yersey 1901, 1968), p. 36.
30
THURLINGS
stand te houden; ze wordt verwijfd en sentimenteel en verliest zich in humanitai re weekhartigheden.1 N a verloop van tijd is dan de wisseling van de wacht aangebroken. De vitale nieuwe klassen stormen aan, roepen zichzelf uit tot kam pioen van de verdrukten en veroveren de macht — om die vervolgens op hun beurt te misbruiken. En dat is het dan: een biologisch-psychologische theorie over de wentelgang van vitaliteit en decadentie in de elkaar opvolgende, heersende klassen. Op zich zelf bepaald niet oninteressant en dit te meer, omdat deze circulatie door Pareto gezien wordt als slechts een van de vele ritmische bewegingen in de geschiedenis van cultuur en maatschappij.2 Het is evenwel een theorie die moeilijk toetsbaar is en vooral grotendeels bezijden de kwestie die ons thans bezighoudt. Wat ons interesseert is immers niet zozeer het verschil tussen zittende en aanstormende ‘topdogs’, als wel dat tussen hogere beroepen die door hun eigen aard meer voor behoud en hogere beroepen die door hun eigen aard meer voor verandering geporteerd zijn. Aan het feit, dat Pareto’s theorie —hoewel hij nooit met het fascisme heeft gesympathiseerd —onmiskenbaar verwant is aan een vitalistische filosofie die nog geen generatie later een Mussolini zou voortbrengen, gaan wij gemakshalve voorbij. Wat resteert is de idee van een circulatie van elites als een der mechanis men in het proces der historische verandering. Hieronder hoop ik nog duidelijk te kunnen maken, dat veranderingsgezindheid ook wel eens verlangen naar het herstel van vroegere waarden kan betekenen —iets wat niet al te goed past bij Pareto’s zucht naar avontuur. 4.2 Snow’s twee culturen Alweer geruime tijd geleden heeft de Britse auteur C.P. Snow —fysicus overdag en romanschrijver in zijn vrije uren —een essay geschreven met de titel ‘The two cultures’. De eerste versie was een lezing die uit 1959 dateerde, de tweede, uitge breide versie verscheen in 1964. In dat essay, dat bij zijn verschijnen in 1959 veel kritische aandacht heeft gekregen, stelt Snow dat in de moderne samenleving, in het bijzonder in het Verenigd Koninkrijk, zich een confrontatie voltrekt tussen twee culturen, die gedragen worden door twee onderscheiden groeperingen. De eerste is die van de beoefenaren der natuurwetenschappen, de ‘scientists’, met de fysici als meest typerende kern, de andere is die van de ‘non-scientists’, waarvan de ‘literary intellectuals’ de meest typerende kern vormen. Tussen deze twee groeperingen gaapt een kloof van onbegrip. Dit onbegrip vloeit voort uit het feit dat hun culturen in vele opzichten van 1. Ibidem, p. 59. 2. Vgl. ibidem, p. 30-31.
P R O G R E S S IE , C O N F E S S IE EN C ON SERVA TISM E
31
elkaar verschillen. Zo zijn de ‘scientists’ bijvoorbeeld statistisch beschouwd vaker ongelovig, vaker politiek links georiënteerd en aanzienlijk vaker van nederiger afkomst dan de ‘non-scientists’. De kern van de controverse ligt echter in het feit dat hun beider culturen gekenmerkt worden door twee tegengestelde houdingen ten opzichte van de ontwikkelingsgang der geschiedenis. De ‘scientists’ kijken met vertrouwen naar de toekomst, omdat zij menen door de vooruitgang van de kennis der natuur een steeds grotere bijdrage te kunnen leveren aan de vooruit gang van het maatschappelijk welzijn: “The scientists have the future in their bones” .1 Daartegenover beschouwen de ‘non-scientists’ zichzelf als de bewakers der traditie die met het grootst mogelijke wantrouwen naar de toekomst kijken. Zij gedragen zich als de negentiende-eeuwse “ Luddites”, die de machines kapotsloegen in de hoop daardoor de toekomst te kunnen tegenhouden. Tegelijk zijn de ‘non-scientists’ (anno 1959) degenen die in het heersende onderwijssyssteem de grootste invloed hebben op de vorming van de bestuurlijke elite.2 Zo staan volgens Snow het optimisme en progressivisme van de één tegenover het pessi misme en conservatisme van de ander. De vraag is hoe Snow’s observatie zich tot de mijne verhoudt. Bij Snow zijn de natuurwetenschappers, de bèta’s dus, de progressieven die geloven in de maakbaarheid en verbeterbaarheid van de toekomstige maatschappij. In mijn observatie zijn de alpha’s en enkele gamma’s de progressieven die zich kritisch opstellen tegenover de gevestigde kerkelijke structuur en cultuur en die, na met optimisme de strijd te hebben aangevangen, tenslotte verslagen en ontgoocheld de arena verlaten. Het is niet zonder belang er op te wijzen, dat bij Snow de natuurwetenschappers de pretentie hebben niet alleen te beschikken over techni sche criteria (inzake de maakbaarheid), maar eveneens over evaluatieve criteria (inzake de verbeterbaarheid van de wereld). Bij Snow zijn de alpha’s degenen die met pessimisme naar de toekomst kijken en daarom pogen met hand en tand de traditie via het onderwijssysteem te ver dedigen of, als dat niet lukt, proberen zich nostalgisch in de verheerlijking van het verleden terug te trekken. Bij mij zijn, goed beschouwd, de technocraten degenen die de traditie, zoals die zich in de gevestigde orde manifesteert, verde digen tegen tendensen in de richting van vernieuwing en, voorzover het de ker kelijke institutie zelf betreft, niet zonder succes; de gevestigde orde zelf hebben zij zonder voorafgaand kritisch onderzoek geaccepteerd. Tot zover is er dus alle reden om van diepgaande verschillen te spreken. Bij nader toezien blijkt Snow echter een aantal nuanceringen aan te brengen,
1. C .P. Snow, The two cultures and a second look. An expanded version o f ‘the two cultures and the scientific revolution ’ (Cambridge 1964), p. 10. 2. Ibidem, p. 22-23; zie ° ° k p. 60-61.
32
THURLINGS
dat het aanvankelijke beeld niet onaanzienlijk doet verschuiven en tegelijkertijd tot een merkwaardige paradox leidt. In de eerste plaats: binnen de natuurweten schappelijke cultuur zelf, aldus Snow, moet een onderscheid worden gemaakt tussen beoefenaren van zuivere en die van toegepaste wetenschappen, waartussen eveneens een kloof van onbegrip gaapt. Ook hun gedrag is zeer verschillend: zui vere wetenschappers zijn solisten, toegepaste wetenschappers zijn gedisciplineer de organisatiemensen. Voorts zijn volgens Snow zuivere wetenschappers in 1959, hoewel niet zo sterk als in de jaren dertig, vaker politiek links georiënteerd dan de “engineers, who are conservatives almost to a man... They are absorbed in making things, and the present order is good enough for them” .1 Wat hun onderlinge waardering betreft: in de ogen van de zuivere wetenschappers is het werk van de ‘engineers’ een bezigheid voor tweederangsgeesten. Dertig jaar eer der hadden zij zich er zelfs nog op beroemd dat hun wetenschap van geen enkel praktisch nut kon zijn.2 De zuivere wetenschappers staan dus in bepaalde op zichten dichter bij de literaten. In de tweede plaats: wanneer Snow vier jaar later nog eens naar zijn onder werp terugkeert, constateert hij dat er inmiddels een soort van derde cultuur in opkomst is, afkomstig uit zeer uiteenlopende disciplines, zoals sociale geschiede nis, sociologie, demografie, politicologie, psychologie, economie en medicijnen, die zich bezighouden met empirisch onderzoek van feiten, bijvoorbeeld van effecten van de wetenschappelijke revolutie op het maatschappelijke leven of van verschillen tussen de pre-industriële en de industriële samenleving. Door deze activiteiten wordt de communicatie tussen de twee culturen verbeterd.3 Door deze nuanceringen lijkt Snow met zichzelf in tegenspraak te komen. Enerzijds is de toekomst aan de (vooral toegepaste) wetenschappers, anderzijds zijn de toegepaste wetenschappers “ conservatives to a man” . De tegenspraak lost zich echter op in een interessante paradox: de toegepaste wetenschappers hebben het moderne maatschappijbestel, gebaseerd op de principes van de wetenschap pelijke revolutie, aanvaard. Zij stellen die principes dus niet meer onder kritiek en zijn zowel modern als conservatief, omdat de moderniteit inmiddels tot de gevestigde orde is gaan horen, en menen precies daarom de toekomst met ver trouwen tegemoet te kunnen zien. De literaten wijzen het vigerende, het moder ne maatschappijbestel af en zijn, omdat zij pleiten voor herstel van de traditie, veranderingsgezind. Kortom, bij Snow gaat het om de stelling dat de toekomst van de maatschap pij bepaald wordt door de ontwikkeling van de (toegepaste) wetenschappen en
1. Ibidem, p. 32-33. 2. Ibidem, p. 33. 3. bidem, p. 70.
P R O G R E S S IE , C O N F E S S IE EN C ON SERVA TISM E
33
dat dit proces vertraagd wordt door de overheersende invloed van de conser vatieve literaire cultuur op het onderwijssysteem. En passant kunnen wij, bij ‘close reading’, van hem leren dat verandering nu eens vernieuwing, dan weer herstel van het verlorene kan betekenen, en dat moderniteit, hoezeer ook door ‘non-scientists’ gehinderd, inmiddels bij de gevestigde orde hoort. 4.3 Aanzetten tot een theorie Zowel bij Snow als bij Pareto kunnen, ondanks kritiek, bruikbare aanzetten wor den gevonden tot een theorie over de rol van elites in het conflict rond behoud of verandering van gevestigde systemen. Geheel toereikend zijn ze echter niet. In de theorie die mij voor ogen staat is sprake van twee beroepsculturen, waarvan de ene is georiënteerd op kritische reflectie en de andere op doelmatig heid en orde. Hiermee corresponderend kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee elites die door hun socialisatie en/of door hun onderscheiden maatschappelijke rol van elkaar verschillen, in die zin dat de één meer op kriti sche reflectie en de ander meer op uitvoering van bestaande programma’s is georiënteerd. Men zou de eerste de ideologisch-kritische en de tweede de tech nisch-pragmatische elite kunnen noemen. Van beide moet worden aangenomen dat zij geïnteresseerd zijn in het verwer ven en beheersen van machtsmiddelen: middelen waardoor de politieke besluit vorming beïnvloed wordt. Precies op dit punt in de gedachtegang blijkt Pareto een inspiratiebron te kunnen zijn. In tijden van rust zal de technisch-pragmati sche elite de machtsposities beheersen; zij ziet toe op de uitvoering van het pro gramma dat in de voorafgaande periode van strijd om de waarden is vastgesteld. De ideologische-kritische elite geniet inmiddels van een sabbatical of zit te wach ten tot haar tijd opnieuw gekomen is. In perioden van versnelde verandering zal tussen de twee elites een concurrentieslag ontbranden. Als de ideologisch-kriti sche elite de macht verovert, volgt een uittocht van de technisch-pragmatische elite; weet de technisch-pragmatische elite haar machtspositie te behouden, dan gebeurt het omgekeerde. En tenslotte: verandering zal nu eens vernieuwing, dan weer herstel der verloren traditie betekenen. De ideologisch-kritische elite is dus niet per se progressivistisch.
5. K A T H O L I E K E N
EN P R O T E S T A N T E N
Ik ben mij er maar al te zeer van bewust dat het bovenstaande niet meer dan een eerste, zeer ongenuanceerde aanzet tot een mogelijke elite-theorie kan zijn. Niet temin zou het best wel eens de moeite waard kunnen zijn om met dit grove in strument een vergelijking te maken tussen de onderscheiden lotgevallen van de beide elites in het protestantse en het katholieke kamp.
34
THURLINGS
Mijn eerste hypothese zou zijn, dat in de katholieke kerk de ideologisch-kriti sche elite van het midden van de negentiende tot het midden van de twintigste eeuw ondergeschikt gebleven is aan de technisch-pragmatische elite; dat pas rond het midden der twintigste eeuw de ideologisch-kritische elite in de katho lieke kerk gepoogd heeft een culturele revolutie te bewerken, het aggiornamento; dat het daaruit voortvloeiend conflict gewonnen is door de technisch-pragmati sche elite; dat daarop een uittocht van ideologisch-kritischen is gevolgd. Mijn tweede hypothese zou zijn, dat in het protestantse kamp minstens vanaf het midden der negentiende eeuw, dus reeds honderd jaar eerder dan bij de katholieken, een permanente strijd tussen de beide elites heeft plaatsgevonden, telkens met onderscheiden uitslagen. Typisch voor de protestantse wereld is ver der dat, anders dan bij de katholieken, de critici meestal juist voor een herstel der orthodoxie hebben geijverd en na te zijn uitgetreden vaak een nieuw orthodox kerkgenootschap hebben gesticht. De opeenvolgende fasen in de geschiedenis van het conflict tussen de beide elites lopen bij katholieken en protestanten dus niet synchroon. Ter verklaring van deze asynchroniteit dient een derde, globale en nog weinig precieze hypo these, die zegt dat dit verschil te maken heeft met de onderscheiden situaties waarin de beide gezindten verkeerden; dat wil zeggen met hun onderscheiden machtsposities, maar ook met de onderscheiden problemen die bij hen prioriteit kregen en met de oplossingen die voor deze problemen werden gevonden. Het volgende moge een en ander verduidelijken. In de protestantse wereld was in de loop der achttiende eeuw het verlichte christendom steeds meer gaan overheersen, en daarmee de moderniteit, geken merkt door rationalisme en empirisme. De orthodoxie had zich daardoor steeds meer in de marge terug moeten trekken. Hoezeer dit het geval was bleek in 1816, toen koning Willem I door een eenzijdige bestuursdaad de Nederlandse Her vormde Kerk in het leven riep, waarbij hij aan haar Synode de uitdrukkelijke opdracht meegaf zich niet met dogmatische disputen, doch vooral met het bewa ken van de orde bezig te houden, en toen vervolgens op die oekaze ternauwer nood een orthodox protest bleek te volgen. Het zou tot in de jaren 1830 duren eer de orthodoxie echt van zich liet horen. Toen de overheid dan letterlijk met harde hand ingreep, scheidde een deel van de orthodoxe rebellen zich af en vluchtte een deel van deze ‘Afgescheidenen’ zelfs naar Amerika. Maar niet alle orthodox protest was daarmee uit de Hervormde Kerk verdwe nen. Onder leiding van mannen als Groen van Prinsterer liet de orthodoxe kri tiek, die pleitte voor herstel van het geloof der vaderen (lees: het herstel van de kerkorde van 1619), zich binnen die kerk steeds luider horen. In de schoolstrijd ging de orthodoxie zich organiseren en haar achterban mobiliseren. Toen zij ver volgens intern verdeeld werd in onder anderen confessionelen en irenischen, zag
P R O G R E S S IE , C O N F E S S IE EN C ON SERVA TISM E
35
de nieuwe voorman Abraham Kuyper geen andere uitweg dan in de Doleantie te gaan en vervolgens de Hervormde Kerk te verlaten om een nieuw genootschap, de Gereformeerde Kerken in Nederland, op te richten. Binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland kreeg het conflict een repete rend karakter. In 1926 werd ds. Geelkerken geschorst, omdat hij het spreken van de slang niet al te letterlijk wilde nemen. Het gevolg was de uittocht van deze nieuwlichter met zijn volgelingen, die eerst een eigen genootschap stichtten en tenslotte in 1946 een tehuis vonden in de Nederlandse Hervormde Kerk. In 1944 gebeurde het omgekeerde, toen de orthodoxe ds. Schilder de Gereformeerde Kerken de rug toekeerde om als Vrijgemaakte in een nieuw kerkgenootschap — volgens hem het enige echte —, ‘onderhoudende artikel 31 der Kerkorde’, de ware orthodoxie veilig te stellen tegen ketterijen die haar in de synodaal-gereformeerde kerken bedreigden. De cirkel is rond als in de tweede helft van de twintigste eeuw de Synodaal Gereformeerde Kerken inderdaad in snel tempo een ingrij pende ideologische modernisering doormaken —Gerard Dekker spreekt terecht van een stille revolutie —en de resterende orthodoxe leden de wijk nemen naar... de Hervormde Kerk, waar de orthodoxe vleugel, met name in de ‘Gereformeerdenbond binnen de n h k ’ inmiddels in invloed en getal was gegroeid. In het katholieke kamp zoekt men naar zulke ideologische conflicten vóór circa 1950 tevergeefs. Onder het verlichte christendom was de situatie voor katholieken allengs niet weinig verbeterd; door de patriotten werden zij zelfs opgeroepen om tezamen met protestanten te strijden voor het vaderland. Sporen van iets wat op een verlicht katholicisme zou kunnen duiden, ontbreken echter bijna volledig, op enkele sporadische uitzonderingen rond de jaren 1820-1830 na. De katholieke theologen in Nederland, voor zover men daar al van spreken kan, hadden zich teruggetrokken op hun rol van explicateur en apologeet van de gevestigde leer. Prioriteit had de vraag hoe men het verbeterde klimaat het best kon benutten voor kerkelijk herstel. Het antwoord was: door zo behoedzaam mogelijk te manoeuvreren, een opgave die tot pragmatisme leidt. Waar het in de eerste plaats om ging was niet een herbezinning over de gevestigde leer, maar het behoud en de uitbouw van politieke en maatschappelijke handelingsmogelijkhe den. Ook na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 kwam daarin geen verandering. Het zou dan nog vijftien jaar duren eer de bisschoppen expli ciet opriepen tot deelname aan de strijd om de confessionele school en ook die oproep had niets te maken met welke ideologische discussie binnen de eigen gelederen dan ook. Van een dispuut over de talrijke dwaalleren waarover de paus in 1864 zijn banvloek had uitgesproken, vindt men onder negentiende-eeuwse Nederlandse katholieken nauwelijks een spoor. Aan de orde was de vestiging en inrichting van een goed functionerende kerkprovincie en de maatschappelijke en
36
THURLINGS
culturele gelijkstelling van de katholieke minderheid. Als J.A. Alberdink Thijm, een van de meest vrijgevochten culturele emancipatoren, een mening venti leerde, deed hij dat onder de uitdrukkelijke ‘reservatio’ dat hij als leek uiteraard onderworpen was aan de leer zoals die door het kerkelijk gezag werd uitgelegd. Pas toen de emancipatie haar voltooiing bijna was genaderd, was de tijd aangebroken waarop een ideologisch-kritische elite zich ging roeren. Waar zij zich dan tegen kon keren was niet een machtsapparaat dat met de waan van de tijd was meegegaan —voor sommige katholieke jongeren had dat in de jaren der tig nog even anders gelegen —, want de katholieke machthebbers hadden zich, voorzover ze met de modernisering meegingen, overwegend beperkt tot aanvaar ding van de ‘zweckrationelle’ vernieuwingen. Met des te meer elan kon de nieu we katholieke intelligentsia zich storten op de kennismaking met het moderne ideologische denken. We zijn dan in de jaren vijftig. De uitslag is inmiddels bekend. Tot zover mijn hypothesen. Welk percentage van de ontkerkelijking op deze manier verklaard kan worden zou ik niet durven schatten. Het lijkt me niet onmogelijk dat het leeuwendeel van de uittreders niet als direct gevolg van deze conflicten de kerk heeft verlaten, maar veeleer zonder veel ophef is weggegleden met de toegenomen ruis en de afgenomen sociale controle, die indirect mede het gevolg van deze conflicten kunnen zijn. Tenslotte de hamvraag: zijn de bovenstaande hypothesen te onderzoeken? Met name gaat het hier om de mogelijkheid een onderzoeksapparaat te realise ren, dat een vijftal variabelen zal moeten omvatten. Ten eerste een typologie van hogere beroepen; ten tweede een conservatisme/progressivismeschaal; ten derde een typologie van ‘beliefsystems’; ten vierde een schaal van kerkelijke betrokken heid; ten vijfde een typologie van godsdienstige gezindten. Ziet iemand een mogelijkheid om deze nog weinig samenhangende gedachten om te zetten in toetsbare hypothesen en is er materiaal beschikbaar waarmee zij kunnen worden onderzocht? En welke fondsen zijn daarvoor nodig? Wie het weet, mag het zeg gen.
BERTUS BAKKER
Kunst door roomse ogen De kunstrubriek van de Katholieke Illustratie van 1949 tot 1966
“Men moet zulk een werk niet willen meten met de maatstaf der natuurgetrouw heid; men kan geen wijn meten met de el. Hier mete men met de maat van het evangelie, men kijke met het oog van een christen.”1 Eenieder met meer dan gemiddelde interesse in de beeldende kunsten zal wel een gelegenheid in zijn jeugd kunnen aanwijzen waarop de muze zijn belangstelling voor de kunst heeft gewekt. Voor de schrijver van dit artikel was dat de kunstru briek ‘Uit de schatkamers van de beeldende kunst’ in de Katholieke Illustratie. In dit artikel nemen wij nog eens een kijkje in de schatkamer van deze rubriek om te zien op welke wijze een katholiek gezinsblad wekelijks de kunst onder de aan dacht van zijn lezers bracht.
I. DE “ K A T H O L IE K E IL L U S T R A T I E ” EN H AA R K U N S T R U B R I E K
Voor het begin van de rubriek moeten we vijftig jaar terug, naar de periode na de oorlog waarin ons land druk doende was met de wederopbouw. Foto’s uit die tijd tonen ons mannen met opgestroopte mouwen op bouwsteigers en vrouwen tussen opbollend wasgoed. En op de achtergrond altijd maar weer die jagende wolken. Wie echter verwacht mocht hebben dat de frisse wind ook de hokjes geest van de verzuiling had weggeblazen, kwam bedrogen uit. De naoorlogse ver deeldheid overtrof zelfs de vooroorlogse.2 De allesdoordringende scheiding der geesten kleurde ook de informatievoorziening. Elke zuil kende haar eigen week blad en het katholieke gezin las de Katholieke Illustratie. De Katholieke Illustratie, opgericht in 1867, was het oudste geïllustreerde familieblad van ons land.3 Het weekblad manifesteerde zich in de eerste decennia vooral als een strijdorgaan tegen niet-katholieke lectuur. Daarnaast beoogde de redactie bij te dragen aan een roomse opvoeding. Al vanaf de beginperiode kreeg de cultuur ruime aandacht, maar vooral in het eerste decennium na de eeuwwis1. Katholieke Illustratie, 86(1952), nr. 35. 2. M . van Rossem, E. Jonker en L. Kooijmans, Een tevreden natie. Nederland van 1945 tot nu (Baarn 1993), p. 50. 3. Voor de geschiedenis van de Katholieke Illustratie, zie L. Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad. D e tijdschriftjournalistiek van de Katholieke Illustratie, 1867-1968, Amsterdam 1995.
38
BAKKER
seling werd hiervoor een prominente plaats ingeruimd. In die jaren, waarin de kunstcritica Maria Viola (1871-1951) samen met haar echtgenoot, C.R. de Klerk, deel uitmaakte van de redactie, had de Katholieke Illustratie de allure van een kunsttijdschrift. A f en toe werd zelfs een geheel nummer gewijd aan het werk van een kunstenaar. De directie kon zich echter steeds minder verenigen met deze in haar ogen al te eenzijdige redactionele invulling, hetgeen in 1910 leidde tot het ontslag van het echtpaar De Klerk-Viola. In de Tweede Wereldoorlog legde de Duitse bezetter het tijdschrift een ver schijningsverbod op. Het blad kwam in 1946 weer terug, maar moest zich aan vankelijk tevreden stellen één keer in de twee weken te verschijnen met slechts zestien pagina’s. Pas eind 1948 was het papiertekort zodanig afgenomen dat het blad weer wekelijks kon verschijnen en de redactie zich weer voluit aan haar taak kon wijden om de lezer vanuit de katholieke levensbeginselen voorlichting en ontspanning te bieden. Het zou echter tot 1950 duren alvorens het blad weer de vooroorlogse omvang van 48 pagina’s bereikte. Van 1946 tot het einde van het tijdschrift in 1968 had de Katholieke Illustratie een oplage van gemiddeld hon derdduizend exemplaren, waarmee ze tot de grootste geïllustreerde familiebla den van ons land behoorde. De lezer die het eerste nummer van 1949 opensloeg, trof op de beginpagina een nieuwe rubriek aan onder de titel ‘Uit de schatkamers van de beeldende kunst’. Tot 1966 zou hierin wekelijks een bijdrage verschijnen van de hand van B.A.J. Reith.1 In de naoorlogse jaren maakten vele leidinggevenden zich ernstige zorgen over de culturele ontwikkeling van ons volk. In de opkomst van een mas sacultuur die via de nieuwe media een snelle en brede verspreiding kreeg, zag men een bedreiging voor de bestaande cultuur die zowel op nationale als op christelijke leest was geschoeid.2 In dit klimaat ontstond de kunstrubriek van de Katholieke Illustratie. De overwegingen van de redactie zijn ons niet bekend, maar een zeker idealisme om de culturele vorming van haar lezers te stimuleren was aan dit initiatief niet vreemd.3 Opmerkelijk is overigens wel dat de weekbla den van de andere zuilen geen vergelijkbaar initiatief kenden: in de andere lande-
1. D e artikelen in de Katholieke Illustratie werden niet altijd voorzien van de naam van de schrijver. Pas in 1959 (nummer 12) werd voor het eerst de naam van B. Reith in de ‘Schatkamers’ vermeld. 2. J. Smiers, Cultuur in Nederland 1945-1955 (Nijmegen 1977), p. 23-51 en H .M . in ’t Veld-Langeveld, ‘D e sociale cultuurspreiding’, in: A .N .J. den Hollander, E.W . Hofstee, J.A .A . van Doorn en E.V .W . Vercruysse (red.), D rift en koers. Een halve eeuw sociale verandering in Nederland (Assen 19682), p. 181-207, p. ^ 2 . 3. In een naschrift bij de ‘Schatkamers’ van 1951 (nummer 12) riep de redactie de lezers op een ten toonstelling over religieuze kunst in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht te gaan zien en zij verklaarde verder: “Wij [beogen] met onze wekelijkse rubriek geen ander doel (...) dan in ruime kring belangstelling te wekken voor kunst en kunstwerken.”
KUNST DOOR ROOMSE OGEN
39
lijke periodieken ontbrak in deze jaren nagenoeg elke aandacht voor de beelden de kunsten. De eerste aflevering van de kunstrubriek bestond uit een afbeelding van het schilderij De opwekking van Lazarus van Geertgen tot St. Jans, dat paginagroot werd afgedrukt met op de tegenoverliggende bladzijde een korte toelichting. N a enkele nummers telde de begeleidende tekst de nadien gebruikelijke omvang van ongeveer duizend woorden en vulden afbeelding en toelichting samen een com plete pagina in het blad. Elk artikel droeg een titel. Nadat de Katholieke Illustratie tot 1957 alleen zwart-wit afbeeldingen had be vat, kreeg het halverwege dat jaar kleur.1 Ook in de ‘Schatkamers’ verschenen nu kleurenreproducties. Voordien had Reith al verschillende malen verzucht dat de lezer helaas de kleuren van het kunstwerk moest missen. Hoewel de kwaliteit van de eerste kleurenafbeelding, het schilderij Lezend meisje (1906) van Henri Matis se, veel te wensen overliet, zullen de lezers toch blij verrast zijn geweest. Vandaag de dag is een fraaie afbeelding van een schilderij geen curiosum meer. Als een kunstboek niet aan de hoogste eisen van fu ll colour voldoet, ligt het immers bin nen de kortste keren in de ramsj. Dat was nog niet zo lang geleden echter heel anders, want pas rond het midden van de jaren vijftig konden goede kleurenaf beeldingen in grote oplagen worden vervaardigd. In die jaren, toen in nog weinig huiskamers een televisietoestel stond, heerste een ware beeldhonger. Het was een tijd van knippen, sparen en ruilen van allerhande plaatjes. Ook de platen uit de ‘Schatkamers’ werden vaak uitgeknipt en abonnees vroegen soms of ze niet apart konden worden besteld. Dat kon niet, maar wel kwam de redactie de verzame laars tegemoet door de rubriek van de achterpagina naar een binnenblad te ver plaatsen om aldus beschadiging bij de verzending te voorkomen. Zo verzamelde menigeen thuis zijn privé-museum. Nederland was immers in deze jaren nog lang niet zo mobiel als heden ten dage. Een bezoek aan het Rijksmuseum was voor velen het hoogtepunt van het jaarlijkse uitstapje naar de hoofdstad. Getuige zijn aantekeningen rekende Reith erop de rubriek in 1966 gewoon voort te zetten. Tot de geplande aflevering over de Vlucht naar Egypte van Mel chior Broederlam zou het echter nooit meer komen.2 De redactie had een punt achter de ‘Schatkamers’ gezet, maar voelde zich niet geroepen enige toelichting bij haar besluit te geven. Binnen de redactie bestonden al langere tijd verschillen van mening over de koers van de Katholieke Illustratie en dientengevolge ook
1. Katholieke Illustratie, 91(1957), nr. 37. 2. Cahier met een overzicht van alle artikelen van B. Reith die van 1936 tot en met 1965 verschenen zijn in de Katholieke Illustratie en in Beatrijs. Het cahier is in bezit van C .B . Reith te Roosendaal. H et eerstvolgende artikel in de ‘Schatkamers’ stond gepland voor Katholieke Illustratie, 100(1966), nr. 9.
40
BAKKER
over het continueren van rubrieken die al vele jaren dienst deden. Een deel van de leiding vond dat het blad meer aansluiting moest zoeken bij de actualiteit.1 Hoofdredacteur C.P.M . Lautenslager, zelf bepaald geen nieuwlichter, wilde van geen koerswijziging weten, doch na zijn vertrek duurde het niet lang alvorens de bakens werden verzet.2 Met het aantreden van hoofdredacteur A. Welling in 1966 verdween een aantal vertrouwde rubrieken, waaronder dus ook de ‘Schat kamers’. Het stopzetten riep nogal wat reacties van lezers op, doch slechts twee maal ging de redactie in op een ingezonden brief. De eerste reactie betrof een schrijven van de Nijmeegse hoogleraar Nederlandse taalkunde, L.C. Michels.3 N a een inleidend compliment aan Reith gaf de redactie te kennen met nieuwe middelen nieuwe mensen te willen winnen voor een oud ideaal. Welk ideaal dat was, werd niet verwoord, maar aangenomen mag worden dat gedoeld werd op het in brede kring belangstelling wekken voor de kunst. Blijkens de slotzin in het commentaar voelde de redactie zich nogal gepikeerd door de kritiek, want de zinsnede “prof. Michels moet niet schreeuwen voor hij geslagen wordt”, kan toch moeilijk anders geïnterpreteerd worden. In het tweede en laatste woord dat de redactie in de brievenrubriek ‘Reactie en redactie’ aan het verdwijnen van de ‘Schatkamers’ wijdde, verklaarde zij dat hiermee geen eind was gekomen aan de kunstbeschouwingen, maar dat zij deze meer aan de actualiteit wilde binden.4 Overigens bleef onduidelijk welke nieuwe middelen de redactie van plan was in te zetten; in de twee laatste jaargangen was nauwelijks nog enige aandacht voor de beeldende kunst te bespeuren. De Katholieke Illustratie zou in januari 1968 haar adjectief ‘katholiek’ laten vallen en enkele maanden later ten onder gaan.
1. Volgens oud-redacteur H. Pijfers is meermalen in de redactie voorgesteld om een punt te zetten achter de rubriek van Reith, maar steevast kwam dan hoofdredacteur C .P .M . Lautenslager met schriftelijke protesten uit den lande, waarbij Pijfers zich niet helemaal aan de indruk kon ont trekken dat deze geregisseerd waren. Daarnaast wijst Pijfers op de belangen die Reith en Lautenslager hadden in het archief Kunst in Beeld, dat de illustraties van de ‘Schatkamers’ verzorgde. Mondelinge mededeling H. Pijfers (oud-redacteur Katholieke Illustratie), 30 december 1998. 2. D it conflict binnen de leiding van het blad vertoont enige gelijkenis met de controverse tussen de directie en het echtpaar D e Klerk-Viola in 1910. In dat jaar verklaarde de directie van N .V. Drukkerij D e Spaarnestad dat “het katholieke volkstijdschrift de Katholieke Illustratie en (...) De Klerk niet bij elkaar passen” . Jentjens, Van strijdorgaan totfamilieblad, p. 225. Lautenslager wilde dat zijn blad gericht bleef op “ de eenvoudige van geest” . Ibidem, p. 212. 3. Katholieke Illustratie, 100(1966), nr. 5. Prof.dr. L .C . Michels vroeg waar de rubriek van B. Reith gebleven was. H ij schreef verder dat een dergelijke negatieve vernieuwing voor een groot aantal lezers een ernstige teleurstelling was. 4. Katholieke Illustratie, 100(1966), nr. 6.
KUNST DOOR ROOMSE OGEN
2. BERN ARD
41
REITH
Bernard Reith, de auteur van ‘Uit de schatkamers van de beeldende kunst’, werd op 16 oktober 1894 geboren in een middenstandsgezin te Maarsseveen.1 Zijn vader was een zoon van een Duitse immigrant. Als kind wilde Bernard, in de wandeling Beb genoemd, graag kunstgeschiedenis studeren, maar dat zou volgens zijn ouders maar leiden tot een leven van armoe. N a het voltooien van de h b s te Utrecht ging hij dan ook naar de Rijksschool voor Kunstnijverheid in Amster dam en behaalde vervolgens zijn akte van bekwaamheid als tekenleraar voor het middelbaar onderwijs. N a enkele jaren voor de klas te hebben gestaan in Eind hoven en Winterswijk, verhuisde hij in 1921 naar het Ignatius College te Amster dam, alwaar hij tot zijn pensionering in 1959 werkzaam was.2 In 1918 was hij in het huwelijk getreden met Jacoba Lautenslager (1894-1979) uit ’s-Hertogenbosch, een zus van de latere hoofdredacteur van de Katholieke Illustratie. Het echtpaar bleef kinderloos. Bernard Reith overleed op 17 augustus 1974 in Maarssen. Volgens zijn twaalf jaar jongere broer Toon, die zijn herinneringen aan Beb op schrift heeft gezet, was Reith een bedachtzame, evenwichtige, niet uitbundige persoonlijkheid, die overigens niet gespeend was van humor. Hij speelde graag viool en piano en bezocht met regelmaat het Concertgebouw in Amsterdam om daar Mengelberg te zien dirigeren.3 Daarnaast was Reith een verwoed reiziger. Tijdens zijn tochten maakte hij aantekeningen die hij voorzag van fraai geteken de illustraties van bezichtigde monumenten.4 Naast het lesgeven was Reith actief als illustrator.5 Vooral voor drukkerij en uitgeverij Het R.K. Jongensweeshuis in Tilburg heeft hij veel getekend.6 Al is de 1. T . Reith, ‘Levensgeschiedenis van Bernardus Antonius Johannes Reith’, in: Reith, w ijd en zijd (familieblad), maart 1982, nr. 9, p. 14-21. 2. Bernard Reith was klein van postuur en zag er goed uit. H ij droeg een voor die dagen modieuze bril zonder montuur en had wellicht daaraan de voor een tekenleraar en kunsthistoricus curieuze bijnaam ‘schele Bennie’ te danken (hij was namelijk helemaal niet scheel). Mondelinge mede deling B. Kroon (oud-redacteur van De T ijd en toentertijd leerling van Reith op het Ignatius College), 30 december 1998. 3. In een toelichting bij een portret van Willem Mengelberg door Jan Sluyters merkte Reith over deze dirigent, die wegens zijn aanvechtbare houding in de Tweede Wereldoorlog in discrediet was geraakt, het volgende op: “Tussen haakjes: de enorme betekenis van deze dirigent is te licht vaardig genegeerd na een politieke blunder, die men een kunstenaar op grond van een volkomen eigen gerichtheid nooit ten volle kan aanrekenen.” Katholieke Illustratie 94(1960), nr. 51. 4. Deze cahiers met reisaantekeningen zijn in het bezit van C .B . Reith te Roosendaal. B. Reith baseerde diverse artikelen in de ‘Schatkamers’ op teksten in deze schriften. 5. Voor uitgeverij L .J. Veen maakte hij illustraties bij het verhaal Psyche van Louis Couperus. L. Couperus, Psyche en Fidessa, Wageningen, 1977, tweede druk. 6. A. Andrean, Inventarisatie van illustraties van Bernard Reith, voorkomend in publicaties van de drukkerij van het R .K Jongensweeshuis Tilburg, gedurende de jaren 1920-1927 (Archief Fraters CMM te Tilburg).
BAKKER
42
naam van Reith nu nauwelijks meer bekend, verschillende illustraties die hij voor de publicaties van deze Tilburgse drukkerij verzorgd heeft, zijn voor altijd in de geheugens gegrift van een paar generaties katholieken. Het godsdienston derwijs en in het bijzonder de voorbereiding op de biecht en op de eerste H. Communie kregen vaak kleur door de afbeeldingen in platenboeken voor de schoolgaande jeugd. Deze door Reith geïllustreerde prentenboeken ontstonden in de jaren twintig, maar zij werden nog tot in de jaren vijftig herdrukt.1 De indringende illustraties van engelen, maar vooral van de duivel hebben schuldge voel en zondebesef in de ziel van menig kind geëtst.2 De herinnering aan deze prenten heeft zonder twijfel voedsel gegeven aan de aversie die zich in de jaren zestig tegen de katholieke kerk richtte, zonder dat, zoals gezegd, de auctor intel lectualis in beeld kwam. Reith startte zijn werkzaamheden voor de Katholieke Illustratie in 1936. Hij werd daar binnengehaald door zijn zwager, C.P.M . Lautenslager, die een jaar eerder hoofdredacteur van het blad was geworden. Van 1936 tot 1950 was Reith voor de Katholieke Illustratie tevens auteur en tekenaar van een stripverhaal over de avonturen van de aap Monki.3 Daarnaast publiceerde hij af en toe artikelen over kunst en ook een paar missieverhalen, waarvan sommige verschenen onder het pseudoniem “B. Marsua” (i.e. uit Maarssen). Naast zijn bijdragen voor de Katholieke Illustratie publiceerde Reith ook enige artikelen over kunst in Beatrijs, het katholieke weekblad voor de vrouw. Dit blad, voor het eerst verschenen in 1939 en opgeheven in 1967, werd evenals de Katholieke Illustratie uitgegeven door N .V . Drukkerij De Spaarnestad te Haarlem. Dat Reith zijn bijdragen afstemde op zijn lezerskring mag blijken uit de serie artikelen over schilderijen van keukeninterieurs onder de titel ‘Het huishoudelijke in de kunst’, die hij in 1958 voor dit tijdschrift schreef.4 Enig zakelijk instinct kan Reith ook niet worden ontzegd. Samen met zijn zwager Lautenslager beheerde hij een privé-kunstarchief Kunst in Beeld, van waaruit kunstreproducties werden geleverd ten behoeve van drukkerijen en van 1. P. van Boheemen en P. Dirkse, Duivels en demonen. D e duivel in de Nederlandse beeldcultuur. Tentoonstellingscatalogus Museum het Catharijne-convent (Utrecht 1994), p. 90-95, p. 100. Zowel van H et prentenboek van de eerste H. Communie als van Het prentenboek van de kinderbiecht verschenen zes drukken. Van beide boeken volgden in respectievelijk 1954 en 1955 nog een Indonesische versie. 2. V oor een persoonlijke terugblik op deze pedagogische praktijk, zie bijvoorbeeld: G . Bomans en M . van der Plas, In de kou. Over hun roomsejeugd en hoe het hun verder verging (Utrecht 1969), p. 32-43, met name p. 32-33. 3. N a 1946 heeft uitgeverij N .V . D e Spaarnestad het stripverhaal per werelddeel in boekvorm uit gegeven. 4. Deze serie startte in het nummer van 22 maart 1958 met een toelichting bij het schilderij De keukenmeid van Joachim de Beuckelaer.
KUNST DOOR ROOMSE OGEN
43
het onderwijs.1 Van zijn hand verscheen verder een leerboek over de kunstge schiedenis, bestemd voor het voortgezet onderwijs.2
3. D E O N D E R W E R P E N VA N D E K U N S T R U B R I E K
In totaal heeft Reith in de zeventien jaren waarin de rubriek bestond een kleine negenhonderd kunstwerken besproken, zowel uit binnen- als buitenland en uit openbare en particuliere collecties. Op een paar sculpturen en kerkgebouwen na, betroffen het alle schilderijen. De meeste afbeeldingen waren afkomstig uit het privé-archief van Reith en Lautenslager. Soms nam hij ook afbeeldingen over uit kunstboeken. Opmerkelijk is dat Reith wel eens klaagde over het gebrek aan medewerking van museumdirecteuren in ons land bij het beschikbaar stellen van reproducties of het laten maken van foto’s. Mogelijk wordt deze terughoudende opstelling verklaard uit het gegeven dat in deze jaren de verkoop van kleurenansichten en ook van in eigen beheer uitgegeven platenboeken voor de musea steeds aantrekkelijker werd.3 De eerste jaren was er in zijn presentatie nog weinig lijn te bespeuren. Reith wilde naar believen grasduinen in de schatkamers der kunst. Daarnaast was hij niet van plan aan zijn rubriek een actueel karakter te geven.4 Vanaf 1951 gaf hij de rubriek meer structuur via een thematische behandeling. In dat jaar bracht hij voor het eerst een serie artikelen: in dertien afleveringen besprak hij de ontwik keling van het stilleven door de eeuwen heen. In de vastentijd werd de reeks onderbroken voor de bespreking van een aantal werken dat de Passie van Chris tus tot onderwerp had. De kerkelijke kalender zou trouwens in alle jaren een stempel op de keuze van de kunstwerken blijven drukken. Daarnaast werden de thematische series slechts incidenteel onderbroken door losse bijdragen. 1. D it archief bevond zich in Heemstede, de woonplaats van Lautenslager. H et kunstarchief is later verkocht aan de Leidse Onderwijs Instellingen ( l o i ), die daaruit een door Reith geschreven cur sus heeft uitgegeven. Volgens oud-redacteur T . Hottinga gingen de publicaties uit dit archief in de Katholieke Illustratie, zoals de illustraties voor de ‘Schatkamers’, totaal buiten de redactie om. Volgens hem mogen we de kunstrubriek een hobby van Lautenslager noemen. Schriftelijke mededeling T . Hottinga, 13 februari 1997. 2. B. Reith, H et hoogste menselijk kunnen, Heemstede, z.j. [1948]. D it betreft een historisch over zicht, geschreven bij een reeds eerder uitgegeven collectie van 1247 losbladige reproducties A rchief Kunst in Beeld, bestemd voor het voortgezet onderwijs. D e leerlingen op het Ignatius College die de kunstlessen van Reith volgden, dienden hun dictaat te illustreren met plaatjes die zij konden kopen uit deze collectie. Mondelinge mededeling B. Kroon, 30 december 1998. 3. Overigens kreeg de later in dit artikel te bespreken stichting ‘Openbaar Kunstbezit’ alle mede werking van de museumdirecteuren, maar zij waren dan ook vrijwel allen nauw betrokken bij dit initiatief. 4. Katholieke Illustratie, 86(1952), nr. 42. Toch zullen we zien dat Reith een aantal malen aandacht zal schenken aan actuele gebeurtenissen. D at betrof bijvoorbeeld twee kerkelijke eeuwfeesten in 1953 en 1954 en in 1956 de Rembrandtherdenking.
44
BAKKER
In de tweede helft van 1951 startte een serie over de romantiek en het classicis me, die doorliep in de jaargang van 1952. Reith sloot dat jaar af met een aantal afleveringen over de wereldwonderen, met illustraties van zijn eigen hand. Aan de zeven klassieke bouwwerken voegde hij nog de Tempel van Salomon toe. In 1953 werd in katholiek Nederland grootscheeps gevierd dat honderd jaar eerder de bisschoppelijke hiërarchie was hersteld. Reith zag hierin aanleiding de katholieke kerkenbouw tot onderwerp van een serie te maken. De 31 artikelen zijn nadien ook als boek uitgebracht.1 Nadat hij de eerder begonnen reeks over de romantiek had afgerond met een aantal besprekingen van Nederlandse romantische schilders als Barend C. Koekoek en Ary Scheffer,2 startte hij aan het eind van 1953 met een serie over de Legende van Lucca. Centraal in deze artikelen stond I l Volto Santo (Het Heilig Aanschijn), een kruisbeeld dat volgens een le gende op wonderbaarlijke wijze in deze Italiaanse stad terecht was gekomen en nog altijd in de Dom aldaar wordt vereerd. Deze reeks liep door tot in 1954, waarna Reith bij gelegenheid van het bijzonder Mariajaar begon met een serie over Maria in de kunst.3 Hierna volgde een reeks artikelen over de Haarlemse schilderschool van Van Mander tot heden. In 1956 werd in ons land een aantal grote tentoonstellingen gewijd aan Rem brandt bij gelegenheid van de viering van diens driehonderdvijftigste geboorte dag. Reith speelde deze keer wel in op de actualiteit en presenteerde een reeks over Rembrandt en zijn leerlingen. Verder bracht deze jaargang nog een serie over bloemstukken in de schilderkunst. Pas in 1957 kwam voor het eerst de moderne kunst ruim in beeld, toen Reith begon met een chronologisch overzicht van alle stromingen van Cézanne tot aan zijn eigen tijd. Van 1959 tot 1961 vormde het portret het onderwerp van de lang ste reeks artikelen in deze rubriek. In de loop van 1961 greep de redactie in en zette een punt achter deze serie. In een begeleidend commentaar schreef de re dactie dat zij al langere tijd verzoeken ontving voor de behandeling van bepaalde schilders of schilderijen. N a Pasen zou daarom een nieuwe serie beginnen vol gens de formule “voor elk wat wils” .4 Deze benadering duurde echter niet lang, want in 1962 koos Reith opnieuw voor een thema, eerst het Antwerpse maniëris
1. B. Reith, 100 ja a r kerkbouw in Nederland, Haarlem 1954. 2. Opmerkelijk is dat Reith in het eerste en het laatste artikel over de romantiek het beeld van het godinnetje Psyche uit de gelijknamige novelle van Louis Couperus gebruikt. D e serie over de romantiek werd door uitgeverij N .V . D e Spaarnestad uitgegeven in boekvorm: Uit de schat kamers van de beeldende kunst: Romantische vluchten. Deel 1: Grondslag, groei en bloei en deel 1 1 : Bloei en nabloei, Haarlem 1968. 3. H et jaar 1954 was door paus Pius x i 1 uitgeroepen tot een bijzonder Mariajaar bij gelegenheid van het eeuwfeest van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis. 4. Katholieke Illustratie, 95(1961), nr. 9.
KUNST DOOR ROOMSE OGEN
45
me en daarna iconen. Vervolgens kwamen weer klassiek moderne schilders als Marc Chagall en Paul Klee aan bod en ook surrealisten en dadaïsten als Max Ernst, Salvador Dali en Kurt Schwitters. In 1964 kwam het maniërisme opnieuw aan de beurt, onder andere met enige artikelen over de Italiaanse schilder Giuseppe Arcimboldo. Daarna wijdde Reith zijn aandacht aan middeleeuwse miniaturen, waaronder afbeeldingen uit The Book ofKells. Deze laatste serie werd echter wel afgewisseld met enkele ander soortige kunstwerken, zoals een korte reeks artikelen aan de hand van het schil derboek van de schrijver en kunstenaar Arnold Houbraken.1 In 1965 was weder om het maniërisme, dit keer het Leidse, aan de orde en na een kort intermezzo over bloemstukken kondigde Reith in december aan enige artikelen te gaan wij den aan St. Jozef in de kunst. In 1966 werd echter het licht in de ‘Schatkamers’ gedoofd. Uit deze opsomming blijkt dat het accent in de rubriek op religieuze kunst lag. Bovendien leert een nadere beschouwing van de door hem besproken kunste naars dat Reith bij de behandeling van een profaan thema dikwijls wat langer stilstond bij katholieke kunstenaars, zoals Georges Rouault en vooral Jan Toorop.2 Daarnaast was de zeventiende eeuw ruim vertegenwoordigd. Nog levende kunstenaars werden maar mondjesmaat besproken en dan betroffen het vrijwel alleen religieuze kunstenaars als Matthieu Wiegman, Jaap Min en Gène Eggen.3 Een toch spraakmakende eigentijdse stroming als de Cobra werd geheel gene geerd; een wel erg consequente toepassing van zijn opvatting om aan de rubriek geen actueel karakter te geven. Aan het ontbreken van ook maar de geringste ver wijzing naar bijvoorbeeld het in de katholieke wereld veel tumult veroorzakende conflict over de kruiswegstaties van Aad de Haas in de kerk van Wahlwiller, zal wel ten grondslag hebben gelegen dat Reith zich altijd een trouw volgeling van Rome betoonde.4 Het retrospectieve karakter van de rubriek blijkt verder uit het feit dat, ingeval Reith een bespreking wijdde aan een tentoonstelling, deze vrij 1. Reith lardeerde hier besprekingen van kunstenaars als A. Diepraem, Gerard Terborgh en Jan Steen met passages uit De Schouburgh der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen (1718-1721) van A. Houbraken. 2. Reith wijdde in 1957 zes artikelen aan Rouault. Deze Franse expressionist was ook in katholieke kringen niet onomstreden wegens zijn felrealistische werk. Reith had echter grote bewondering voor hem. 3. Een aantal artikelen over deze kunstenaars was gebaseerd op interviews van Reith met hen. D at gold ook voor twee artikelen over de schilder Jaap Wagenmaker. 4. Deze staties werden tussen 1946 en 1949 vervaardigd. In 1949 werden ze op last van Rome uit de kerk verwijderd. Zie hierover: D. Wintgens, ‘D e kwestie Aad de Haas’, in: W . Stokvis (red.), D e doorbraak van de moderne kunst in Nederland. D e jaren 1945-1951 (Amsterdam 1984), p. 167-172.
46
BAKKER
wel altijd al lang en breed achter de rug was. Tenslotte wenste Reith blijkbaar ook geen populaire keuze te doen. Paradepaardjes als de Stier van Paulus Potter of het Straatje van Vermeer ontbreken en ook de in die dagen al zeer geliefde gra fisch kunstenaar M .C . Escher zoeken we tevergeefs. Niet alleen in de keuze van kunstwerken, maar ook in de keuze van onder werpen zien we beperkingen. Uiteraard kwamen werken met een erotische on dertoon niet aan bod. Afbeeldingen van naakten komen we dan ook niet tegen. Wellicht mede om deze reden zien we weinig of geen mythologische taferelen. Bij de maniëristen, die in de ‘Schatkamers’ toch ruimschoots aan bod kwamen, viel Reiths keuze nooit op hun mythologische schilderijen. Dit spoort overigens met de in die tijd ook bij kunsthistorici verminderde interesse in dit genre.1
4.
DE K U N ST O P V A TT IN G VAN B E R N A R D
REITH
Zijn visie op de kunst en op haar ontwikkeling maakte Reith eens duidelijk aan de hand van het beeld van een omgekeerde draaikolk.2 De kunst bewoog zich naar een steeds hoger plan en deze ontwikkeling voltrok zich steeds sneller. Hij verfijnde deze metafoor met een gelijktijdige slingerbeweging tussen de polen stof en geest. Overheerste bij de Grieken, Romeinen en in de Renaissance de natuurnabootsing, in Egypte en tijdens de middeleeuwen daarentegen stond de uitbeelding van een gedachte centraal. Alleen deze laatste, ideoplastische bewe ging kon ware religieuze kunst voortbrengen. Voor de waardering van religieuze en profane kunst legde Reith verschillende maatstaven aan. In het algemeen lag de verdienste van een kunstwerk naar zijn mening niet in de zakelijke of geestelij ke inhoud, maar in de wijze waarop die inhoud in vorm werd uitgedrukt. Alleen bij religieuze kunst lag de waardeverhouding anders: daar was de vorm middel, de zakelijke inhoud doel.3 Met zekere regelmaat kwam de vraag aan de orde naar het wezen van de kunst. Telkenmale citeerde Reith dan Willem Kloos, dichter van de Beweging van Tachtig, die naar zijn mening de beste definitie van kunst had gegeven.
1. H et werk van deze maniëristen en trouwens ook van classicisten en caravaggisten kon in de toen malige kunstwetenschappelijke wereld nog op weinig crediet rekenen, omdat dit niet als oervaderlands werd beschouwd. Z ie E.J. Sluijter, ‘Nieuwe kunsthistorische benaderingen en het veranderende beeld van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst’, in: F. Grijzenhout en H. van Veen (red.), D e Gouden Eeuw in perspectief. Het beeld van de Nederlandse zeventiendeeeuwse schilderkunst in later tijd (Heerlen 1992), p. 360-398, met name p. 367-373. 2. Katholieke Illustratie, 84(1950), nr. 26. 3. B. Reith, ‘Over inhoud en vorm’ , in: een cahier met handgeschreven artikelen die deels in de Katholieke Illustratie zijn verschenen. Het schrift is in het bezit van mevr. A .C .M . Reith-Smit te Voorschoten.
KUNST DOOR ROOMSE OGEN
47
Kunst was een zuiver individuele expressie van een individuele emotie. Waar Reith de emotie miste, daalde zijn waardering. Van verstandskunst moest hij weinig hebben. In de “kunstenmakerij” van de zestiende-eeuwse maniëristen zag hij een verschijnsel van geestelijke moeheid, van innerlijke leegte.1 De pogingen tot eerherstel van het maniërisme in deze jaren vonden bij hem dan ook weinig steun. “Was deze boerenzoon maar boerenschilder als bijvoorbeeld Brueghel ge bleven”, zo gaf Reith zijn mening ten beste over Maerten van Heemskerck.2 Hij zag een overeenkomst tussen het maniërisme en zijn eigen tijd, een tijd van veel geweld en winstbejag waarin volgens hem de balans al te dikwijls doorsloeg naar de materiële kant. Van de iconologische kunstbeschouwing, die met name werd toegepast op de zeventiende-eeuwse genrekunst en die vooral na de jaren vijftig ruime verbrei ding heeft gekregen, treffen we bij Reith nauwelijks sporen aan. Volgens hem lie ten grote kunstenaars zich niets gelegen liggen aan emblemata, die immers puur verstandelijk zijn. Deze opvatting was in kunsthistorische kringen tot het mid den van deze eeuw gangbaar. Illustratief is zijn lage waardering voor de grondves ter van de Leidse fijnschilders, Gerard Dou. Reith vond hem een over het paard getilde, beperkte geest; meer koopman dan kunstenaar.3 Ook met zijn mening dat mythologische en allegorische afbeeldingen niet met onze volksaard stroken, sloot hij aan bij een prominente visie in wetenschap pelijke kringen.4 Regelmatig treffen we in zijn artikelen opmerkingen aan over de relatie tussen volksaard en kunst. Enig nationalisme was aan deze gedachten niet vreemd. Noorderlingen hadden naar zijn mening een ander vormgevoel dan Italianen. In de Hollandse kunst was toch goed te zien dat eenvoud het kenmerk van het ware was. Het verloochenen van afkomst en aard leidde veelal tot een bastaardkunst, maar gelukkig werd deze toch vooral beoefend door tweederangskunstenaars, zoals bijvoorbeeld de Italianisanten, zo stelde Reith vast. Tot de verstandskunst rekende hij naast de Renaissancekunst ook die van het classicisme, dat in een wereldbeschouwing wortelde die naar de mening van Reith al te flatteus Verlichting werd genoemd. Ook een a-ethische, a-religieuze stroming als het impressionisme paarde in zijn ogen een tekort aan emotionele diepgang aan een teveel aan verstandelijkheid, in tegenstelling tot het bewogen
1. Katholieke Illustratie, 92(1958), nr. 37. 2. Katholieke Illustratie, 89(1955), nr. 21. 3. Katholieke Illustratie, 84(1950), nr. 52. Pas in de laatste decennia is er, na ruim een eeuw van sterk verminderde belangstelling, weer waardering voor deze Leidse School. Z ie Sluijter, ‘Nieuwe kunsthistorische benaderingen’, p. 378. 4. E. de Jongh, ‘D e Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst door politieke brillen’, in: Grijzenhout en V an Veen, D e Gouden Eeuw in perspectief, p. 225-249.
48
BAKKER
karakter van het expressionisme.1 In het werk van Mondriaan zag hij niet meer dan decoratieve vlakvullingen.2 Mogelijk was zijn lage dunk van verstandskunst ook de reden dat Escher geen plaats kreeg in zijn rubriek. Zou hij wellicht ook Saenredam om deze reden niet hebben opgenomen in zijn eregalerij, o f was het omdat hij niet graag een afbeelding zag van zo’n “kille protestantse kerk”?3 Zoals gezegd namen tussen de kunstwerken in de ‘Schatkamers’ de afbeeldin gen van godsdienstige onderwerpen een voorname plaats in. Volgens Reith stond het een kunstenaar niet vrij het religieuze karakter van het onderwerp te veronachtzamen ten gunste van wat in zijn ogen profane zaken waren, zoals lichamelijke schoonheid of modieuze kleding, ja zelfs niet ten gunste van puuresthetische waarden als kleureffect, natuurgetrouwheid, enz.4 Een saillant voor beeld van de toepassing van deze eis zien we in de bespreking van het schilderij M aria Magdalena van Jan van Scorel. Reith besprak het werk eerst in 1950 en daarna nog eens bij een afbeelding in kleur in 1959.5 In beide artikelen viel hij over de in zijn ogen te werelds afgebeelde Maria, die hij in het tweede artikel identificeerde met Van Scorels echtgenote, waarbij hij niet kon nalaten te wijzen op haar onwettige status. Reith vond het onaanvaardbaar dat haar behaagzucht werd gekoppeld aan een boetende Maria Magdalena. Hij miste toewijding en bezieling in de werken van Van Scorel. Deze kritiek gaf aanleiding tot een inge zonden reactie van H.P. Baard, de directeur van het Frans Halsmuseum, die een en ander een “ onverdiende depreciatie van Hollands vroegste romanist” vond.6 In een bespreking van een werk van Rembrandt uitte Reith een soortgelijk verwijt toen hij opmerkte dat hij de engel in D e profeet Bileam wel erg lichamelijk vond uitgevallen voor een onstoffelijk wezen.7 Zou Reith de etherische engelen in zijn eigen illustraties in gedachten hebben gehad? Meer in het algemeen ver weet hij de gehele Italiaanse Renaissance wereldse kunst te leveren onder religi euze vlag. Reith vond deze kunst meer tot het verstand dan tot het gemoed spre ken. Hij bewonderde de schoonheid van de Geboorte van St. Ja n van Ghirlandajo, maar vond tegelijkertijd dat Savonarola gelijk had met zijn banvloek over der 1. Katholieke Illustratie, 91(1957), nr. 31. 2. Katholieke Illustratie, 92(1958), nr. 27 en nr. 28. 3. In verschillende toelichtingen (bijvoorbeeld in de Katholieke Illustratie, 86(1952), nr. 2) gaf Reith uiting aan zijn frustratie over het verlies van Nederlandse katholieke kerken die in handen waren gekomen van calvinisten. In dit verband kan ook verwezen worden naar de opvatting van Reith over de affaire tussen protestanten en katholieken betreffende afbraak dan wel verkoop van de Utrechtse Geertekerk in zijn serie over de kerkenbouw (“Liever puin dan paaps”), Katholieke Illustratie, 87(1953), nr. 9. 4. Reith, ‘Over inhoud en vorm’. 5. Katholieke Illustratie, 84(1950), nr. 19; ibidem, 93 (1959), nr. 37. 6. Katholieke Illustratie, 93(1959), nr. 42. 7. Katholieke Illustratie, 90(1956), nr. 15.
KUNST DOOR ROOMSE OGEN
49
gelijke modeshows.1 Maar gelukkig bleef een Fra Angelico onbesmet temidden van deze zwelgende Renaissancekunst.2 Het mag intussen duidelijk zijn dat Reiths voorkeur uitging naar kunstenaars in wier werk hij een religieuze diepgang zag; werken waarin hij een erbarmen met de mens zag verbeeld en die de beschouwer troost schonken. Zijn voorliefde ging uit naar het oeuvre van getourmenteerde schilders als Rembrandt en Van Gogh. Verder blijkt de kunst van de Bergense School in de ‘Schatkamers’ ruim vertegenwoordigd te zijn. Dat mag ons niet verrassen als we weten dat Reith een verzamelaar was van deze kunst. Verschillende werken uit zijn privé-collectie heeft hij in zijn kunstrubriek besproken.3 Iemands visie krijgt reliëf als we kijken naar zijn voorkeuren, maar wellicht nog meer als we zien wat hij afwijst. Dit beeld wordt des te helderder naarmate de afkeuring in fellere bewoordingen geschiedt. In het voorgaande zijn al enige kunststromingen de revue gepasseerd die niet tot Reiths favoriete gerekend kon den worden. Deze bedenkingen betekenden echter niets in vergelijking tot zijn diepe afkeer van het surrealisme en van het dadaïsme. Eerstgenoemde stroming kon volgens hem beter “sousrealisme” worden genoemd, omdat hier het laagste in de mens werd verbeeld.4 Hoewel hij toegaf dat hij het artistieke gehalte van deze beweging niet kon ontkennen, hield hij zijn lezerspubliek voor dat het “surrealis me voor ons principieel onaanvaardbaar is”.5 Surrealisten en dadaïsten stonden naar zijn mening vijandig tegenover mens en maatschappij. Hij vond deze stro mingen dan ook geen kunstrichtingen, maar verschijnselen van geestelijke ver wording. Voor Reith was het zonneklaar dat er verband moest bestaan tussen deze “mensen-, godsdienst- en moraalverachtende” stromingen en het commu nisme.6 Met zijn weerzin tegen deze ideologie stond Reith in de periode van de Koude Oorlog bepaald niet alleen. Over zijn eigen tijd uitte Reith zich dikwijls bezorgd en verontrust, een hou ding die onder vele intellectuelen van die dagen gemeengoed was. Hij zag een derde wereldoorlog in het verschiet. In zijn commentaar op kunstwerken van
1. Katholieke Illustratie, 86(1952), nr. 31. 2. Katholieke Illustratie, 83(1949), nr. 15. 3. N a zijn dood is de collectie geschonken aan het Stedelijk Museum van Alkmaar. Naast enige meubelen, aardewerk en tin, bevatte deze verzameling schilderijen van onder anderen Leo Ges tel, Matthieu Wiegman, Otto van Rees, Piet Wijngaerdt, Jaap M in, Jan Sluyters en Gène Eggen. D e keus viel volgens Toon Reith op Alkmaar, omdat men daar geïnteresseerd was in werk van de Bergense School. Aan het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht legateerde hij een aantal religieuze werken. T . Reith, ‘Levensgeschiedenis van Bernardus Antonius Johannes Reith’. 4. Katholieke Illustratie, 92(1958), nr. 34. 5. Katholieke Illustratie, 97(1963), nr. 36. 6. Katholieke Illustratie, 92(1958), nr. 49.
50
BAKKER
Zadkine en Gargallo merkte hij op dat de door sensatie afgestompte tijd zulke harde taal misschien wel nodig had.1 In de innerlijk verscheurde moderne mens zag hij een bron van twijfel en argwaan, van kritiek en verzet, een mens die meer wordt aangesproken door hevige bewogenheid en door het aangrijpend lelijke dan door het lieflijke en het onschuldige. Voor één kunstenaar had Reith een bijzondere fascinatie. Was Rembrandt met 28 afleveringen de meest besproken kunstenaar in de ‘Schatkamers’, een goede tweede was Picasso met zestien maal. Reith vond hem een verbijsterende figuur. Enerzijds bewonderde hij diens artistieke gaven, anderzijds aarzelde hij niet in hem de veelkoppige draak van de Apocalyps te zien.2 De zwakte van zijn tijd, zo verzuchtte Reith, kon niet op tegen de kracht van een Picasso. Zou het meer dan toeval zijn dat Reith op de uitgebreide serie over Picasso het schilderij van De onthoofding van de trouweloze graafvan Dierc Bouts liet volgen? Het voorgaande zou de indruk kunnen wekken dat Reith zijn rubriek vooral gebruikte of zelfs misbruikte voor het neersabelen van vijanden van het geloof of voor het bewieroken van religieuze kunst. Dat zou echter geen recht doen aan de kwaliteit van deze rubriek. De teksten waren merendeels zeer informatief en boden lectuur op niveau in een tijd waarin het boekenbezit van het gemiddelde gezin nog zeer beperkt was. In zijn bijdragen toonde Reith zich goed op de hoog te van de stand van de kunsthistorische wetenschap. In een serie als die over de Haarlemse schilderschool behandelde hij de schilders aan de hand van de ver maarde standaardwerken van Van Mander en Van Hoogstraten, maar hij vulde dit aan met resultaten van recent onderzoek. Met de reeks over de architectuur van katholieke kerken in de negentiende en twintigste eeuw verrichtte hij zelfs enig pionierswerk, aangezien dit onderwerp toentertijd nog weinig aandacht had gekregen.
5. D E K U N S T R U B R I E K E N N A T I O N A L E K U N S T P R O G R A M M A ’ S
Gevraagd naar de wijze waarop hij in zijn jeugd met beeldende kunst in contact is gekomen, zal menige vijftigplusser twee programma’s noemen. Onder de ondervraagden van katholieken huize zullen mogelijk de ‘Schatkamers’ hoog scoren, maar de radiocursus ‘Openbaar Kunstbezit’ en het televisieprogramma ‘Kunstgrepen’ zullen zonder twijfel het meest worden genoemd. Uiteraard heeft het enige bezwaren om de ‘Schatkamers’ te vergelijken met deze twee programma’s. Alle drie maakten immers gebruik van verschillende media. Toch is het instructief om ze naast elkaar te plaatsen, omdat het hier drie 1. Katholieke Illustratie, 88(1954), nr. 12. 2. Katholieke Illustratie, 92(1958), nr. 49.
KUNST DOOR ROOMSE OGEN
51
grootschalige initiatieven betreft om met behulp van nieuwe massamedia het grote publiek meer met kunst vertrouwd te maken. In 1957 startte de radiocursus ‘Openbaar Kunstbezit’.1 Wekelijks gaf een des kundige via de radio tien minuten een toelichting bij een kleurenafbeelding van een kunstwerk dat de cursist in handen had. De cursus in esthetische vorming was het eerste brede initiatief op cultureel gebied waarbij het massamedium radio werd ingeschakeld. De leergang bleek al snel succesrijk, want binnen enke le jaren was het ledental tot honderdduizend gestegen. In 1963 kwam ‘Openbaar Kunstbezit’ naast de radio ook op de televisie. Eind jaren zestig nam de belang stelling zienderogen af en in 1970 hield de radiocursus op te bestaan. Het tweede culturele programma met een nationaal bereik was ‘Kunstgre pen’. In 1959 verscheen dit kunstprogramma voor de eerste maal op de televisie. De presentator, Pierre Janssen (1926), wist met zijn meeslepende voordracht een miljoenenpubliek te bereiken en te boeien. ‘Kunstgrepen’ zou tot 1972 rond honderd keer ’s zondagsavonds op het scherm verschijnen. De ‘Schatkamers’ mocht dan niet de pretentie hebben gehad van een cursus, met haar opzet van een wekelijks praatje bij een plaatje geleek de rubriek op ‘Openbaar Kunstbezit’. Maar in tegenstelling tot in de ‘Schatkamers’ werden in de radiocursus louter werken uit openbare collecties in ons land besproken. De artistieke kwaliteit van de kunstwerken stond niet ter discussie, aangezien voor de toelichtingen altijd deskundigen werden aangezocht die affiniteit met het werk hadden. Een kritische waardering komen we dan ook zelden tegen. Van de ‘Schatkamers’ daarentegen was Reith de enige sleuteldrager en hij besprak ook werken die hij niet bewonderde of soms zelfs verafschuwde. Hoewel de kunstwerken in ‘Openbaar Kunstbezit’ afkomstig waren uit alle perioden van de kunstgeschiedenis, lag de nadruk, zeker in de eerste jaren, op de Gouden Eeuw. Eigentijdse, ook abstracte, kunstenaars kwamen echter eveneens aan bod. De beeldhouwer J.G . Wertheim (1898-1977), de oprichter van ‘Open baar Kunstbezit’, mocht dan grote reserves hebben tegen de non-figuratieve kunst, hij vond wel dat deze kunstvorm in een diachroon overzicht van het Nederlandse kunstbezit niet mocht ontbreken. We hebben al geconstateerd dat de eigentijdse kunst in de ‘Schatkamers’ nogal onderbedeeld was. Met zijn the matische en essayistische benadering ging Reith dan ook niet van het standpunt uit een dwarsdoorsnede van de Nederlandse of Europese kunst te maken. Het was de opzet van ‘Openbaar Kunstbezit’ om een aansprekende toelich ting op het kunstwerk zelf te geven en weinig in te gaan op details over de kun
1. Over ‘Openbaar Kunstbezit’ en ‘Kunstgrepen’, zie: L .N .H . Bakker, Kijken is de kunst. Openbaar Kunstbezit, een radio-cursus tussen 1957 en 1972. Doctoraalscriptie Open Universiteit, Heerlen 1997.
52
BAKKER
stenaar en zijn tijd. Het zou immers een cursus in esthetische vorming moeten zijn, een leergang om de cursist te leren kijken. In de praktijk bleek echter de bespreking van de afbeelding dikwijls veel minder tijd in beslag te nemen dan een uitweiding over kunsthistorische wetenswaardigheden. Datzelfde gold voor de toelichtingen van Reith, maar deze ging dan ook van het standpunt uit dat het werk voor zichzelf sprak en hij achtte het daarom vooral zijn taak bijzonder heden over de kunstenaar te verstrekken. Aan het gereproduceerde werk zelf wijdde hij dan ook gemiddeld maar weinig regels en soms ontbraken deze zelfs geheel. Net als de ‘Schatkamers’ was het programma ‘Kunstgrepen’ het werk van één man. Beide programma’s toonden dan ook onomwonden de sympathie of de antipathie van de presentator. Meer dan in de andere twee programma’s kwam in ‘Kunstgrepen’ de moderne kunst aan bod. Pierre Janssen achtte het daarbij vooral zijn taak de emoties die het werk bij hem opriep te verwoorden, waardoor het programma een uitdagender en confronterender karakter had dan de beide andere. De presentator slaagde erin de kijkers in de huiskamer aan het zwart-wit beeld te kluisteren en hen bekend te maken met de beeldende kunst, inclusief de allermodernste, ook al had ‘Openbaar Kunstbezit’ geen ongelijk met haar opvat ting dat de meeste kijkers toch eerder werden geboeid door Pierre Janssen dan door de gepresenteerde kunst. ‘Kunstgrepen’ was van de drie veruit het meest spraakmakende en grensverleggende programma, daar waar ‘Openbaar Kunst bezit’ en ook de ‘Schatkamers’ toch een wat bezadigder imago hadden. Het is overigens opmerkelijk dat in geen van de drie programma’s ook maar de geringste onderlinge verwijzing is terug te vinden. Tussen Pierre Janssen en ‘Openbaar Kunstbezit’ bestond geen hartelijke relatie. Kort gezegd kwam dit neer op een verschil in visie op de wijze van cultuurspreiding. De makers van ‘Openbaar Kunstbezit’ vonden Pierre Janssen maar een populistische goochelaar die de kunst te grabbel gooide. Naar de reden waarom Reith in zijn ‘Schatka mers’ geen enkele verwijzing maakte naar de cursus van ‘Openbaar Kunstbezit’ of naar ‘Kunstgrepen’, kunnen we slechts gissen, maar mogelijk steekt hier niet meer achter dan dat hij hiermee de zelfgetrokken grens naar de actualiteit zou overschrijden.
6. NA B ES CH O UW IN G
Tijdens de meeste jaren waarin de ‘Schatkamers’ verscheen, stond de katholieke zuil nog fier overeind, waardoor Reith zich in zijn rubriek kon richten tot een gehoor van gelijkgestemden. De Katholieke Illustratie werd immers uitsluitend gelezen door geloofsgenoten. Een saamhorigheidsgevoel doorspekt dan ook de gehele inhoud van het blad en niet het minst de artikelen van Reith. Daarbij was
KUNST DOOR ROOMSE OGEN
53
een gevoel van triomfalisme de schrijver niet vreemd: “Katholieken zijn bevoor recht boven de ontelbaren die rondtasten in een geestelijke duisternis” .1 Hij ver meldde nogal eens met nadruk dat katholieken van religieuze kunstwerken dub bel konden genieten, namelijk zowel van de esthetiek als van de geestelijke inhoud ervan. Achteraf is het toch wel jammer te moeten constateren dat Reith zich in de keuze van zijn kunstwerken zo sterk liet leiden door zijn voorkeur voor religieuze kunst. In zijn artikelen over bijvoorbeeld de moderne stromingen bewees hij ook over de profane kunst zinvolle uiteenzettingen te kunnen geven. Niet alle kunst hoeft immers met de maat van het evangelie gemeten te worden. Vele van zijn teksten hebben echter een sterk religieus gehalte en lijken voor niet-ingewijden in een geheimtaal te zijn geschreven. Daarnaast doen de somtijds krasse bewoor dingen waarmee bepaalde kunstenaars en kunstwerken de maat werd genomen, nog denken aan de militante geest van de beginjaren van de Katholieke Illustratie. De rubriek bleef dan ook gedurende de volle zeventien jaar van haar bestaan on miskenbaar een toonbeeld van het verzuilde denken. De opvattingen van Reith over kunst en samenleving veranderden in deze jaren nauwelijks. Slechts inciden teel komen we in de laatste afleveringen enige voorzichtige verwijzingen tegen naar de veranderende sfeer in de kerkgemeenschap als gevolg van het Tweede Vaticaans Concilie. Het taalgebruik in de rubriek was niet altijd even eenvoudig en veronderstel de een zekere ontwikkeling. Dat gold overigens ook voor de lessen van ‘Open baar Kunstbezit’. De idealistische doelstelling om de man in de straat voor de kunst te winnen bleek al snel na de oprichting van deze stichting een irrealisti sche te zijn. Pierre Janssen wist de gewone burger beter te bereiken, maar daarbij heeft waarschijnlijk het gesproken woord ook een belangrijke rol gespeeld. Dat neemt niet weg dat de ‘Schatkamers’ gewild was bij de lezers. Het is speculatief, maar wellicht niet onjuist te veronderstellen dat het relatief geringe aandeel van de katholieken in het abonneebestand van ‘Openbaar Kunstbezit’ er eerder op wijst dat zij reeds hun eigen ‘cursus’ hadden dan dat de verklaring zou liggen bij een “algemene intellectuele achterstand van het R.K. volksdeel”, zoals nogal apo dictisch in een onderzoek in 1958 werd aangegeven.2 Het is lange tijd usance geweest en nog steeds is de verleiding groot om de jaren vijftig te karikaturiseren als een benepen, benauwd en besloten periode. Deze kenmerken gaan deels op voor de artikelen in de Katholieke Illustratie en ook voor die van Reith, maar zoals elke karikatuur de realiteit geweld aandoet, zo ook deze. De laatste tijd wordt overigens het beeld van deze jaren al behoorlijk 1. Katholieke Illustratie, 91(1957), nr. 27. 2. H .M . in ’t Veld-Langeveld, Publiek en beeldende kunst (Amsterdam 1960), p. 11, p. 32-35.
BAKKER
54
genuanceerd.1 Binnen deze herijking past ook een waardering voor het redactiebeleid van een gezinsblad om jarenlang wekelijks aandacht aan de beeldende kunst te schenken. Hiermee bleef de redactie trouw aan het van oorsprong emancipatorische karakter van het tijdschrift. Met deze kunstrubriek was zelfs sprake van een bescheiden herleving van de artistieke pretenties die de Katholieke Illustratie in het eerste decennium van deze eeuw tentoonspreidde. De ‘Schatka mers’ was echter geen baanbrekende of toonaangevende rubriek, terwijl de bij dragen van Maria Viola aan het begin van deze eeuw dat wel waren.2 Getuige de vele positieve reacties die de redactie van de abonnees ontving, werd de rubriek van Reith wel bijzonder op prijs gesteld.3 Aan de populariteit van de ‘Schatka mers’ zal niet het minst hebben bijgedragen dat een man met een grote passie voor kunst aan het woord was, die zijn enthousiasme wist over te brengen op zijn lezers. Dat de rubriek halverwege de jaren zestig sneuvelde, was niet meer dan logisch. Net als bij ‘Openbaar Kunstbezit’ zien we in deze jaren een wens om minder met de rug naar de moderne ontwikkelingen in de samenleving te staan, een wens waaraan de ‘Schatkamers’ niet geheel voldeed. Met zijn serie over St. Jo zef in de kunst gaf de toen 71-jarige Reith aan, de tekenen des tijds niet te hebben kunnen o f willen verstaan. De verzuiling kwam aan haar einde, de ramen gingen open. In het tegenwoordige televisieprogramma ‘Beeldenstorm’ van Henk van Os, voorheen ook medewerker van ‘Openbaar Kunstbezit’, zien we weer het oude idealisme om kunst in de huiskamers te brengen. Maar titels als “ onge wenste intimiteiten in het museum” geven wel aan hoe ver we zijn verwijderd van de gewijde sfeer ‘Uit de schatkamers van de beeldende kunst’.
1. P. Luykx en P. Slot (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de langejaren vijftig, Hilversum 1997. 2. In het artikel ‘Een oud en vertrouwd geleide’ in het speciale nummer over Honderd Jaar Krom staf van de Katholieke Illustratie van 22 mei 1953, schreef P. Hyacinth Hermans OP dat de bij dragen van M aria V iola voor de gemiddelde lezer te hoog gegrepen waren en dat de directie met het oog op de oplagecijfers terecht een punt zette achter de samenwerking. Daarentegen steekt hij de loftrompet over de rubriek van Reith. Vrij algemeen is echter de lo f voor de artikelen van M aria V iola die tussen 1900 en 1910 verschenen in de Katholieke Illustratie. Z ie bijvoorbeeld Jentjens, Van strijdorgaan totfam ilieblad en ook Anton van Duinkerken, ‘Katholieken in vier seizoenen’ , in het jubileumnummer van de Katholieke Illustratie van 10 december 1966. Van Duinkerken vond dat het tijdschrift na de Tweede Wereldoorlog wel wat minder gezapig had mogen zijn. 3. Mondelinge mededeling T . Hottinga, 31 december 1998.
J A N T E R L AAK
Brave rebellen Herinneringen aan de eerste studentenopstand in Nederland (1961)
H E I M W E E NAAR H E T VOLMAAKTE
Op 21 juli 1963 werden zestien theologen van het groot-seminarie Rijsenburg tot priester gewijd, twaalf, onder wie ikzelf, door kardinaal Alfrink in Utrecht en vier in Groningen door mgr. Nierman. In hetzelfde weekend publiceerde het weekblad de Nieuwe Linie een interview met drie van ons —Herman Verbeek, Wil Kox en mij —onder de kop ‘Jonge wijdeling komt in onzekere wereld. Waar om priester?’ Herlezing ervan maakt duidelijk hoe serieus wij gegrepen waren door ons ideaal: “N a de diensttijd ging ik naar het seminarie. Waarom? Je ont dekte steeds meer dat mens-zijn betekent: beschikbaar zijn voor iemand, die je nodig heeft. Mij frappeert vooral dat, wanneer je dicht naast een ander blijft staan om te helpen, je uiteindelijk toch niet in staat bent om hem helemaal te begrijpen en gelukkig te maken. Wij mensen zijn elkaar als het ware niet genoeg. We hebben heimwee naar het volmaakte. Mee met de stem van dit heimwee ont dek je dat God heel reëel is. Deze realiteit drijft je naar het priesterschap.”1 In een ten geleide bij het interview meldde de Nieuwe Linie de verschijning van een rapport van Luchesius Smits OFMCap. over de priesteropleiding in Neder land. Drie citaten vatten dit rapport samen: “Katholiek Nederland kan zich onmogelijk nog langer de kostbare luxe permitteren om voor twee duizend pries terstudenten niet minder dan ‘49 miniatuur-hogescholen’ in stand te houden met 32 filosofica en 30 theologica, waaraan maar liefst 400 professoren verbon den zijn. Een eenvoudig rekensommetje toont aan, dat gemiddeld per vijf stu denten een professor beschikbaar is”; “ De cijfers sporen aan tot spoed en schreeuwen om hergroepering van de bestaande opleidingsinstituten en reorga nisatie van het studieprogramma”; “Wat de hergroepering betreft is de tijd geko men dat de priesteropleiding, waar dit maar enigszins mogelijk is, geïntegreerd wordt in het bestaande universitaire bestel. Zonder deze integratie is de katholie ke emancipatie nog beslist niet volledig.”2
1. B. Bos, ‘Jonge wijdeling komt in onzekere wereld. Waarom priester?’, in: de N ieuwe Linie, 20 juli 1963. H et citaat is van W il Kox, thans muziekcriticus in Arnhem. 2. D e N ieuw e Linie citeert uit De Tijd-De Maasbode, 13 juli 1963. Hierin werden door de journalist
T E R LAAK
56
Ik moet het ten geleide bij het interview toentertijd met grote instemming hebben gelezen, want na mijn aftreden als praeses van Vindicamus, de bundeling van alle studenten aan de groot-seminaries, had ik in het maandblad Tijdingen over het katholiek hoger onderwijs in Nederland geschreven dat het opsluiten van toekomstige priesters achter de vaak onvriendelijk aandoende seminarie- en kloostermuren, diverse nadelige gevolgen had. Seminaristen en katholieke stu denten die later toch intens met elkaar moeten samenwerken, komen elkaar in hun opleiding niet tegen. De niet-katholieke theologie vindt met moeite ge sprekspartners binnen de katholieke kerk en de katholieke student kan op de universiteit geen academische opleiding in de katholieke theologie volgen. “In dit licht bezien wint de suggestie, die de laatste jaren van verscheidene kanten (protestant en katholiek) gedaan is om de bestaande theologische faculteiten uit te breiden met een katholieke afdeling wel aan aantrekkelijkheid.”1 In 1967 is het al zover. Bijna alle ‘miniatuur-hogescholen’ sluiten hun deur en vijf katholieke theologische hogescholen nemen hun taak over. Ook het seminarie Rijsenburg wordt opgeheven. In 1957 was het honderdjarig bestaan van Rijsenburg gevierd. “Niemand die aan de festiviteiten deelnam, heeft het voor waarschijnlijk gehou den dat het groot-seminarie op dat tijdstip zijn laatste decennium in ging”, schrijft Ton van Schaik in zijn biografie van Alfrink.2 Maar hoe zat het vier jaar later? In 1961 leidde de intrekking van de herfstvakantie als een straf, opgelegd na een niet gewaardeerde studentengrap, tot een opstand van de studenten, waar door de president van het seminarie, dr. J. Geerdinck, zich genoodzaakt zag zich door kardinaal Alfrink van zijn functie te laten ontheffen. Deze gebeurtenis heeft in de loop der jaren de benaming ‘Rijsenburgse revolutie’ gekregen. Hoewel in die tijd geen krant o f tijdschrift, ook niet van katholieke signatuur, aandacht aan het gebeuren heeft gewijd, zien sommigen deze ‘eerste Nederlandse studenten opstand’ als een werkelijk historische gebeurtenis in de geschiedenis van het Nederlands katholicisme.3
Cor Bertrand de gedachten van Luchesius Smits
o f m
Cap. in enkele citaten samengevat en werd
de oprichting gemeld van een speciale commissie van de Stichting Nederlandse Priester Religieuzen. 1. J.J. ter Laak, ‘O ok theologanten zijn studenten’, in: Tijdingen over het katholiek hoger onderwijs in Nederland, 4(1963), nr. 5, p. 14-15, p. 15. 2. T o n H .M . van Schaik, Alfrink, een biografie (Amsterdam 1997), p. 253. 3. B rief J.H . Roes —directeur Katholiek Documentatie Centrum —aan de auteur (19 jan. 1999). Daarin vraagt hij de revolutie op Rijsenburg “te documenteren, aangezien deze eerste Neder landse ‘studentenopstand’ als een werkelijk historische gebeurtenis in de geschiedenis van het Nederlands katholicisme kan worden beschouwd. Bovendien, nu leven er nog vele medespelers uit dit gebeuren die hun verhaal kunnen doen” . Een van de redenen waarom het Katholiek Documentatie Centrum mij vroeg deze gebeurtenis te documenteren, was dat men gehoord had dat ik van deze ‘revolutie’ de aanstichter en leider zou zijn geweest. Maar juist mijn betrokken-
BRAVE R E B E L L E N
57
H E T S E M I N A R I E AL S E E N T O T A L E I N S T I T U T I E
Van de socioloog Erving Goffman stamt het begrip total institution. Het centrale kenmerk van een totale institutie is dat slapen, werken en vermaken onder één dak geschieden en dat de grenzen die deze drie levenssferen gewoonlijk scheiden, zijn neergehaald. Alle aspecten van het leven voltrekken zich op dezelfde plaats en onder hetzelfde gezag, samen met een groot aantal anderen die gelijk worden behandeld en dezelfde dingen samen moeten doen. Er is een strak geprogram meerd schema van activiteiten, van bovenaf opgelegd door een systeem van regels en door een staf van functionarissen. “Tenslotte worden de diverse gedwongen activiteiten samengevoegd in een enkel alomvattend rationeel plan dat willens en wetens is ontworpen om de officiële doeleinden van de institutie te vervullen.”1 Onder totale instituties rangschikt Goffman ook seminaries en kloosters. Het seminarie (en het klooster) onderscheidt zich op een wezenlijk punt van andere totale instituties, zoals gevangenissen, psychiatrische inrichtingen, kazer nes enz. Zij delen het feit dat de bewoners zijn afgesneden van de gewone wereld. Het grote verschil is echter dat bewoners van seminaries (en kloosters) op basis van vrijwilligheid intreden. Terecht merkt prof.dr. J.A.A. van Doorn op dat Erving Goffman “zo achteloos voorbijgaat aan de vrijwillige intrede en aan de normatieve binding van de kloostergemeenschap”.2 Dat betekent dat wanneer bewoners van een seminarie of klooster het geheel van regels als autoritair of zelfs als een vorm van geestelijke terreur ervaren, zij met de voeten kunnen stemmen door te vertrekken. Wanneer een omvangrijk deel van de bewoners zich er niet meer in kan schikken, staat het voortbestaan van het gehele instituut op het spel. Worden dan de signalen van onvrede door de leiding opgepakt en omgezet in beleidswijzigingen, dan kan de totale institutie nog even verder. Maar de bijl ligt aan de wortel van de boom, wanneer het verzet zich richt tegen het grondprinci pe van de totale institutie. En dat was mijns inziens het geval bij de ‘Rijsenburgse revolutie’. Waarom zouden slapen, werken en vermaken geen drie onderscheiden le venssferen kunnen worden, zoals ook het geval was bij de katholieke studenten aan de universiteiten en bij de protestantse theologiestudenten? En vooral deze
heid bij deze gebeurtenis —in mijn eigen herinneringen minder prominent dan sommige mede studenten van vroeger dat nu zien —was voor mij een reden te aarzelen om op dit verzoek in te gaan. Het aanbod om de resultaten van mijn onderzoek te publiceren in de vorm van een ego document waarin ruimte zou zijn voor persoonlijke accenten en subjectieve herinneringen, heeft mij over de streep getrokken. Daarbij speelde mee dat ik uitgedaagd werd door de gedachte de ‘Rijsenburgse revolutie’ in een bredere context te kunnen plaatsen. 1. E. Goffm an, Totale instituties (Rotterdam 1975), p. 15. 2. J.A .A . van Doorn, Inleiding in: Goffm an, Totale instituties, p. 6, noot 5.
T E R LAAK
58
laatsten gingen wij dankzij de toegenomen oecumenische contacten steeds meer ontmoeten. Zij voelden zich ook geroepen ambtsdragers in hun kerk te worden, maar hun opleiding geschiedde grotendeels aan de theologische faculteiten en hun toekomstige beroepsuitoefening ging niet gepaard met een verplicht celi baat. En zij woonden tijdens hun theologische studie op kamers in de universi teitssteden. Ook aan de zijde van het docentencorps, dat als bewoners van het zelfde huis, zij het in mildere vorm, deel uitmaakte van de totale institutie, begon de twijfel te knagen o f deze vorm van ambtsopleiding nog wel bij de tijd paste. Ook bij sommigen van hen leefde het verlangen naar een vorm van privé-leven en de behoefte zich meer te kunnen identificeren met hun collega’s aan de uni versiteiten.
EEN RO EP OM I N S P I R E R E N D E L E ID E R S
In een totale institutie kan veel onvrede worden opgevangen in subculturen en in informele netwerken: “Iedere totale institutie kan dus beschouwd worden als een soort dode zee waarin kleine eilandjes liggen van levendige, in beslag nemende activiteit. Dit soort activiteit kan het individu helpen in de psychologische span ning door de aanvallen op zijn persoonlijkheid ontstaan.”1 De leiding zal deze vormen van uitweg aanvaarden als onvermijdelijk. Maar wanneer de activiteiten van deze informele structuren overheersend worden, komt het grondprincipe van de totale institutie in gevaar. Over sommige activiteiten gaan leiding en bewo ners een strijd aan. De werkelijk bedreigende zaken spelen zich ondergronds af. Deze uitholling van de totale institutie ‘seminarie Rijsenburg’ was in 1961 volop gaande. Hetgeen het seminarie in zijn officiële programma aan godsdien stige vorming, wetenschap en cultuur bood, boeide velen van ons niet voldoen de. We zochten daarbuiten naar contacten met leeftijdgenoten, naar films, boe ken en aansprekende figuren. Het opgelegde isolement leidde tot een veelheid van legale, maar ook illegale contacten buitenshuis, en als bescherming tegen over het wat ruwe en oppervlakkige internaatsleven ontstonden binnenshuis net werken van vrienden waar intimiteit werd besproken en soms ook beleefd. Het waren deze kleine eilandjes, die voor velen het eigenlijke leven waren en hun bestaan in de totale institutie draaglijk hielden. Daar beleefden zij hun inspiratie om priester te worden en voedden zij hun idealisme. In 1961 was het seminarie de enige mogelijkheid om priester te worden. Het ideaal opgeven of zich schikken naar de beperkingen die het seminarie oplegde, was de enige keuze.
1. U it de context is duidelijk dat Goffm an activiteiten bedoelt “die de deelnemer voldoende in be slag nemen en opwinden om hem uit zichzelf te halen zodat hij tijdelijk zijn eigenlijke situatie vergeet” . Ibidem, p. 58.
BRAVE R E B E L L E N
59
De ‘ijsenburgse revolutie’ zie ik als een roep om inspirerende leiders die in overleg met studenten naar een opener systeem van priesteropleiding zouden zoeken. De afloop van de zogenaamde revolutie was echter niet meer dan een wisseling van de hoogste leiding. Het verlangen naar een ingrijpender hervor ming van de priesteropleiding werd onderdrukt, maar bleef hoorbaar en leidde mede door de ontwikkelingen in heel kerkelijk Nederland in 1967 tot een drasti sche beleidswijziging. De knellende vraag is of deze interpretatie niet is ingegeven door het feit dat we nu de afloop van de geschiedenis kennen. Dus een klassiek voorbeeld van hinein interpretieren? Was het niet gewoon een wat uit de hand gelopen rel, waaraan later trekken van een revolutie zijn gegeven? Laten we de gebeurtenissen van 1961 maar eens van nabij bekijken. Voordat ik toekom aan de eigenlijke opstand, die zich afspeelde in de maand november, wil ik op basis van zakagenda’s, geschre ven teksten, interviews met oud-studenten en oud-docenten én eigen herinne ringen een schets geven van het leven op Rijsenburg in dat jaar.
HET GEBOUW
Johannes Zwijsen, de eerste aartsbisschop na het herstel van de hiërarchie in Nederland (1853), zag de bouw van een eigen groot-seminarie als een van zijn eer ste taken. Hij sloot daarbij aan op een diep verlangen van de clerus van het aarts bisdom in die dagen. Zoals G. Abbink in zijn brochure HonderdJaar Rijsenburg1 beschrijft, heerste er in het aartsbisdom een diepe frustratie over de opheffing in 1842 van het eigen seminarie dat zich in ’s-Heerenberg bevond, en over het feit dat de priesteropleiding voor heel Noord-Nederland was ondergebracht in War mond. Het seminarie ’s-Heerenberg, hoe gebrekkig ook op het punt van weten schappelijke opleiding, had een band geschapen tussen de aartspriesterschappen Utrecht, Gelderland, Twente, Salland (en Drente), Groningen en Friesland. Mgr. Zwijsen wist het buitengoed Sparrendaal in het dorp Rijsenburg aan te kopen, bestaande uit een groot herenhuis en 35 hectare bos en bouwland, gelegen aan de (toenmalige) grote weg van Utrecht naar Arnhem, dicht bij de pas aange legde Rijnspoorweg. Voor een bedrag van honderdduizend gulden bouwde Van Meerendonk uit Tilburg op dit terrein het nieuwe seminarie, dat op 8 oktober 1857 met een pontificale H. Mis werd ingewijd en geopend. Het seminarie bestond uit een voorhuis met ruime kamers voor de docenten en een achterhuis voor de studenten. N a een verbouwing in 1928 bestond het achterhuis uit twee vleugels, boskant en boerderijkant genoemd. Op de begane 1. G . Abbink, Honderd ja a r Rijsenburg. In eigen beheer gedrukt, 1957.
6o
T E R LAAK
grond waren in de vleugel aan de boerderijkant de keuken, de refter en de recre atiezaal ondergebracht, in de vleugel aan de boskant de collegezaal en de muziek zaal, in onze tijd ook voorzien van een bar. Op de eerste en de tweede verdieping en op de zolder, ook Siberië genoemd omdat de verwarming er ooit in de winter maanden pover functioneerde, bevonden zich honderdvijftig studentenkamers, waarvan er in onze tijd ongeveer honderd voor bewoning geschikt waren. Voor huis, boskant en boerderijkant omzoomden een binnencour, die werd afgesloten door de kapel. Aan de voorzijde van het seminarie lag een weiland met een oprij laan. Wie het seminarieterrein via de hoofdingang binnenkwam, zag eerst het monument ter ere van dr. H.J.A.M . Schaepman, oprichter van de R.K. Staats partij. Herman Schaepman was eerst student geweest op Rijsenburg en daarna van 1870 tot 1903 docent kerkgeschiedenis, een functie die hij aanhield toen hij lid van de Tweede Kamer was geworden. In het seminarie bij de kapel stond nog een ander beeld van Schaepman. Met dit beeld werd bij voortduring gesold, zo ook bij de ‘Rijsenburgse revolutie’. Andere beroemde oud-studenten waren Fer dinand Hamer die de dood vond in de Bokseropstand in China in 1900, Alphons Ariëns, de sociale voorman in de emancipatiestrijd van de katholieke arbeiders, en kardinaal J. de Jong, die niet alleen student maar ook docent en president op Rijsenburg was geweest voordat hij aartsbisschop was geworden en de katholieke kerk in Nederland in de Tweede Wereldoorlog een markant ge zicht gaf. Van hem hing in de recreatiezaal een groot schilderij waarop hij in het kardinaalsrood was afgebeeld. Ook kardinaal B. Alfrink studeerde op Rijsenburg en was er jarenlang docent exegese voordat hij, na zes jaar hoogleraar bijbelstu dies te zijn geweest aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen, in 1951 coadju tor werd van kardinaal De Jong. Langs de oprijlaan stond een beeld van de heilige Petrus met het Latijnse opschrift “ Ubi Petrus, ibi Ecclesia”, een tekst die kardinaal Alfrink graag als uit gangspunt nam om de gezagslijnen in de kerk eenvoudig en helder uit te teke nen. Aan de achterzijde lag een groot bos met wandelpaden en een vijver die in de winter als ijsbaan functioneerde. Vooral aan dit bos en het achterhuis zitten voor de oud-bewoners de verhalen vast van de ontgroening van de eerstejaars en nieuwe docenten en van andere studentengrappen, eindeloos doorverteld en aangedikt in de pastorieën van het aartsbisdom waar de verschillende generaties van Rijsenburg elkaar ontmoetten. En in deze ambiance speelde zich in het jaar 1961 de ‘revolutie’ af.
BRAVE REBELLEN
6l
HET JAAR 1 9 6 1
Op 20 januari 1961 vond in Washington de inauguratie van president John F. Kennedy plaats, opvolger van oud-generaal Eisenhower; een gebeurtenis, die wij op Rijsenburg via een gehuurd tv-toestel nauwlettend volgden. Citaten uit zijn toespraak schreven we in onze agenda’s:1 “ Laat ons nooit onderhandelen uit vrees, maar laat ons nooit bevreesd zijn om te onderhandelen”; “Mede-Amerikanen, vraag niet wat uw land voor u zal doen, vraag wat u kunt doen voor het land.” In de wereldpolitiek was de periode van de ontspanning nog niet echt aangebroken. In augustus 1961 werd in Berlijn de muur gebouwd en de grote Cubacrisis lag nog vóór ons. Maar Kennedy was wel een symbool van een nieu we tinteling in de wereldpolitiek: voor het eerst een katholiek in het Witte Huis, een jonge man die een verfrissende woordkeus hanteerde. In Duitsland werd de 84-jarige Adenauer opnieuw tot Bondskanselier gekozen en in Frankrijk trachtte De Gaulle de al zes jaar durende oorlog in Algerije te beëindigen. In Jeruzalem stond Eichmann terecht en in de Congo kwam Dag Hammarskj0ld om bij een vliegtuigongeluk. Enkelen van ons hadden een radio op hun kamer, maar de be langrijkste nieuwsbronnen waren de kranten. Wij lazen vooral De Tijd-De Maas bode, een fusie van twee katholieke dagbladen, en de Volkskrant, die zijn katholi citeit nog op de voorpagina afficheerde. Ik knipte toen al volop artikelen uit, waarvan ik restanten nu nog terugvind in boeken die ik in die tijd heb aange schaft. In Rome had Johannes x x i i 1 het aggiornamento van de kerk al volop ingezet. De voorbereidingen voor het Tweede Vaticaans Concilie waren gaande. De bro chure De bisschoppen van Nederland over het Concilie was in de voorbije kerstva kantie uitgekomen en werd door ons vlijtig bestudeerd. Alfrink, die een jaar tevoren kardinaal was geworden en daarvoor ook op Rijsenburg gehuldigd was, was lid geworden van de Commissio Centralis Praeparatoria, later kortweg Cen trale Commissie genoemd. Maar evenals in de rest van Nederland, bestond er ook op Rijsenburg scepsis tegenover het komende Concilie. Het artikel van Henri Bouchette ‘Verontruste gedachten rond het Concilie’ sprak velen van ons aan.2 Het Eerste Vaticaans Concilie had de kerk opgescheept met het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid. Wat stond ons nu te wachten? Boeken van de N ij meegse theoloog Edward Schillebeeckx o p en van de Duitse theoloog Hans Küng werden gretig gelezen. Onze scepsis aangaande het Concilie werd ook ge voed door de figuur van Alfrink. We zagen hem met een zekere regelmaat bij wij
1. H enk Kroon en Herman Verbeek waren nog in het bezit van hun zakagenda 1961. Hieruit kon ik een aantal gebeurtenissen uit het jaar 1961 reconstrueren. 2. H . Bouchette, ‘Verontruste gedachten rond het Concilie’, in: St. Adelbert, april 1960.
62
TER LAAK
dingen en andere feestelijke gelegenheden, maar echt ontmoeten deden we hem niet. Hij mocht intelligent zijn en een bekwaam bestuurder, zijn afstandelijkheid en zijn soms kwetsende ironie maakten hem niet geliefd, zo heel anders dan zijn collega-bisschop in Den Bosch, Willem Bekkers. Wij vonden het belachelijk dat de president en de docenten van het seminarie, wanneer Alfrink uit de auto stap te, voor hem knielden en zijn ring kusten. Nieuwe ideeën kwamen in 1961 Rijsenburg volop binnen. Allereerst door kri tische tijdschriften als G3, Dux, de Nieuwe Linie, Te Elfder Ure en de Nieuwe Mens, maar ook door brochures en jaarvergaderingen van de Katholieke Centra le Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid. Daardoor waren ideeën en gro te namen uit deze vernieuwingsbeweging, zoals dr. C .J.B.J. Trimbos, prof.dr. F.J.J. Buytendijk, drs. J.J.A . Vollebergh, ons al snel vertrouwd. De romans van Jean-Paul Sartre, Albert Camus, Françoise Sagan en Graham Greene werden door velen gelezen. Geestelijk benauwde het seminarie de meesten van ons niet — in het ouderlijk huis waren de mogelijkheden voor een culturele, intellectuele en geestelijke vorming voor bijna alle studenten veel minder aanwezig —, het waren meer de fysieke beperkingen van het internaat die ons hinderden. Voor iedere stap naar buiten was toestemming nodig.
DE V O O R G E S C H IE D E N IS VAN DE B E N O E M IN G VAN G E E R D IN C K TOT PR ESID EN T
De algehele leiding in Rijsenburg lag in handen van een president, bijgestaan door een naaste medewerker die directeur werd genoemd. De samenstelling van dit duo was bepalend voor het beleid dat werd gevoerd. Het presidentschap van het groot-seminarie was een eervolle functie in het aartsbisdom. De president was, zeker in de tijd dat er op het bisdom nog geen sprake was van een staf, laat staan van een stafoverleg, een van de belangrijkste vertrouwensmensen van de bisschop. Vóór zijn benoeming tot coadjutor-aartsbisschop in 1935 was dr. J. de Jong president geweest. Hij benoemde als zijn opvolger de voormalige docent G.C. Hartmann. Deze werd als directeur bijgestaan door J. Prein, liturgist en kerkhis toricus. President Hartmann, hoewel in persoonlijke omgang een gezellige en eenvoudige man, was voorstander van de strenge lijn. Het verlenen van vrijhe den aan studenten zag hij als het begin van verloedering, waarbij de liberale periode van president Tonny Schaepman, voorganger van Jan de Jong, hem als af schrikwekkend voorbeeld voor ogen stond. “Van directeur Prein werd verwacht dat hij in de dagelijkse contacten met de studenten deze strenge lijn doorvoerde en verdedigde, ook al had deze persoonlijk moeite met het behandelen van stu denten als kinderen.”1 President Hartmann had ervoor geijverd dat zijn oud-
63
BRAVE REBELLEN
leerling Bernard Alfrink na zijn priesterwijding toestemming kreeg om in Rome exegese te gaan studeren. Het is ook Hartmann geweest die het kapittel beïn vloed heeft om Alfrink als nummer één op de voordracht van drie personen te zetten uit wie Rome de beoogde opvolger van kardinaal De Jong zou be noemen.2 Kardinaal De Jong had erop gerekend dat zijn voormalige secretaris en latere vicaris-generaal dr. J. Geerdinck door Rome zou worden benoemd. Van zijn teleurstelling omdat dit niet gebeurde, gaf De Jong openlijk blijk toen Alfrink zich na zijn benoeming op de Maliebaan presenteerde. Reeds vóór de viering van honderd jaar Rijsenburg was al wel duidelijk dat Hartmann zou moeten terugtreden. Voor Alfrink, die het nodige aan hem te danken had, was het geen gemakkelijke taak om Hartmann daartoe te bewegen. In oktober 1957 stierf plotseling directeur Prein, pas vijfenzestig jaar oud. “Al frink had aan Prein als opvolger van Hartmann gedacht. Bij Preins dood bleek dat deze al ideeën op papier had over een vernieuwde priesteropleiding. O f Prein geweten heeft dat Alfrink hem als opvolger van Hartmann wilde, weet ik niet. Ik denk het niet. (...) Wij wisten wel dat Prein over alles heel anders dacht dan Hartmann, maar wij vonden hem toch niet communicatief genoeg voor de stu denten.”3 N a de dood van Prein was de meest voor de hand liggende kandidaat H .J.H .M . Fortmann, meestal Herman genoemd om hem te onderscheiden van zijn twaalf jaar jongere broer H .M .M . Fortmann (Han), de Nijmeegse hoogle raar in de godsdienst- en cultuurpsychologie. Herman Fortmann was docent dog matische theologie op Rijsenburg geweest.4 In 1952 was hij belast met de leiding van het filosoficum Dijnselburg. Bij de opening van Dijnselburg was de ver wachting uitgesproken dat Dijnselburg zich zou ontwikkelen tot een soort ‘no viciaat’. In feite had er zich een sfeer ontwikkeld waarin ruimte was voor kunst en literatuur en een onafhankelijk denken. Vooral de studenten die Dijnselburg vanaf het klein-seminarie Apeldoorn binnenkwamen, ervoeren het accent op persoonlijke ontwikkeling en onafhankelijk denken als weldadig. De twee do centen die volgens de ervaring van nagenoeg alle oud-studenten van Dijnselburg het meest tot dit open klimaat hebben bijgedragen, waren de filosofiedocent Ben Möller, de latere bisschop van Groningen, en de exegeet Hans Weterman, die ook studentenpastor was te Utrecht. In alle verhalen steken zij met kop en
I. D e informatie over de voorgeschiedenis van de benoeming van Jan Geerdinck is afkomstig uit een gesprek met Gerard Abbink op 30 juni 1999. Z ie verder Van Schaik, Alfrink, p. 256-258. 2. Z ie ook V an Schaik, Alfrink, p. 187. 3. B rief Abbink aan de auteur, als reactie op een concepttekst (6 sept. 1999). 4. V an september 1959 tot mei 1960 hield H. Fortmann een serie causerieën voor de k als Actuelegeloofsproblemen (Utrecht 1960) werden gepubliceerd.
r o
-radio, die
64
TER LAAK
schouder boven hun collega’s uit. Opvallend is dat bijna iedere oud-student van Dijnselburg de collegedictaten van Ben Möller heeft bewaard. Hartmann, die de studenten van Dijnselburg op Rijsenburg zag arriveren voor de vier jaar theologie, vond Dijnselburg echter een mislukt experiment. In deze opvatting werd hij gestaafd toen studenten van Dijnselburg op zekere dag Rijsenburg binnendrongen en het beeld van Herman Schaepman ontvoerden met achterlating van een briefje met de laconieke tekst “de vogel is gevlogen”. Hartmann was er nu nog meer van overtuigd dat vrijheid tot losbandigheid leidt. Rijsenburg had in zijn ogen de taak de priesterkandidaten weer in het gareel te brengen, opdat ze geschikt zouden zijn voor het pastoraat.
BE N O E M IN G VAN G E E R D IN C K TOT P R E SID E N T
Het was Hartmann die aan Alfrink suggereerde dat Geerdinck een betere kandi daat zou zijn dan Fortmann. Alfrink, die ook voorstander was van een grotere openheid, “wilde Hartmann weg hebben, maar verguldde voor Hartmann de pil door Geerdinck als zijn opvolger te benoemen in plaats van Fortmann. (...) Deze ambivalentie van Alfrink, die het eigenlijk met de docenten eens was over een nieuwe aanpak, is een van de oorzaken van veel mislukte jaren”.1 Voor zowel Alfrink als Hartmann zal meegespeeld hebben dat het bisschops ambt aan Geerdinck voorbij was gegaan. Geerdinck was de man die als vertrou wensman van kardinaal De Jong in de Tweede Wereldoorlog karaktervastheid had getoond. Hij was degene die de immer twijfelende kardinaal De Jong aan zette tot harde besluiten en maatregelen. Tegelijk was Geerdinck steeds op de achtergrond gebleven: terwijl in zijn ogen de bisschop besliste en verantwoorde lijk was, behoorde hij zelf de trouwe dienaar te zijn die besluiten verdedigde en uitvoerde, ook beslissingen waar hij het persoonlijk niet mee eens was. Voor Hartmann was Geerdinck de juiste man om het seminarie Rijsenburg te leiden: hij zou het accent leggen op discipline en gehoorzaamheid, waardoor hij ook een tegenwicht zou vormen tegen de docenten die aan de studenten meer vrijheid zouden willen verlenen. Dat voor Alfrink ook de wens meespeelde dat hij een mogelijke tweede kapitein op het schip liever wat op afstand zag, wordt wel van diverse kanten gesuggereerd maar niet met bewijzen gestaafd. Wel is van belang dat Geerdinck zijn functie van officiaal, hoofd van de kerkelijke rechtbank, ook vanuit Rijsenburg kon blijven uitoefenen, waardoor voor deze post geen nieuwe man gezocht behoefde te worden. Geerdinck zag geweldig op tegen deze benoeming. “ Het was een van de wei nige zo niet de enige keer in zijn leven, dat hij had gehuild, zo vertelde hij later. 1. B rief Abbink aan de auteur (6 sept. 1999).
65
BRAVE REBELLEN
Hij was eigenlijk vast overtuigd niet de geschikte man te zijn. Daarbij vond hij het moeilijk een functie te gaan bezetten die alleen zijn vriend Herman Fort mann goed zou kunnen vervullen. En hij wist, dat Fortmann erop rekende. Wat Utrechtse priesters vaak zo weinig doen, hebben zij wel gedaan. Zij hebben het na afloop volledig uitgepraat en er is geen enkele verwijdering ontstaan tussen Geerdinck en Fortmann. Integendeel, hij vroeg Fortmann voortdurend advies. Hij bleef zichzelf trouw; wat hij anderen steeds had voorgehouden en nu de stu denten zou voorhouden, beleefde hij ook persoonlijk. Waar zijn bisschop vond, dat hij nodig was, daarheen ging hij.”1
g e e r d i n c k
a ls
p r e s i d e n t
e n
e i js i n k
a l s
d i r e c t e u r
Geerdinck bracht zijn huishoudster Riek onder bij een collega-priester, verliet zijn huis in de Mauritsstraat in Utrecht en ging op Rijsenburg wonen. Alfrink installeerde hem op 2 februari 1958 tijdens een plechtig gecelebreerd lof, waarbij Geerdinck, zoals toen nog gebruikelijk, de anti-modernisteneed aflegde. Behalve het leiding geven werd van hem verwacht dat hij eenmaal per week het college ascese zou geven. Hij hanteerde het in het Frans geschreven handboek over asce se en mystiek van Tanquerey.2 De studenten dachten bij het woord mystiek eer der aan Thomas Merton en zijn in die dagen befaamde boek De louteringsberg of wilden zich verdiepen in klassieke mystici als Johannes van het Kruis en Theresia van Avila. Geerdinck voelde zich meer thuis bij de traditionele devotie voor het H. Hart. Verder gebruikte hij de lessen ascese ook om de studenten te waarschu wen ter bescherming van het celibaat altijd afstand te houden van vrouwen: “ Heren, nooit een vrouw ontvangen op je eigen kamer, maar altijd in de spreek kamer. En zorg dan dat er zich altijd een tafel bevindt tussen U en haar.” Voor Geerdinck was een goed priester allereerst een nuchter mens die zijn plicht doet. Het gevoel moest geen rol spelen in vroomheid. Directeur op Rijsenburg was de kerkjurist dr. Harry Eijsink. N a zijn studie kerkelijk recht in Rome en een kapelaanschap in De Steeg-Rheden en in Gro ningen, kwam hij begin 1957 als docent naar Rijsenburg, waar hij aan het einde van hetzelfde jaar Prein opvolgde als directeur. Geerdinck en Eijsink kenden elkaar al goed wegens hun samenwerking in de kerkelijke rechtbank van het bis dom Utrecht. Eijsink zag Geerdinck als een scherpzinnige jurist, maar evenals andere docenten had hij Fortmann een betere kandidaat gevonden. Ook hij was voorstander van een opener beleid zoals dat door Fortmann op Dijnselburg was
I. G . Abbink, ‘In memoriam mgr.dr. J.A . Geerdinck 1902-1977’, in: Analecta Aartsbisdom (Utrecht 1977), p. 264. 2. Ad. Tanquerey, Précis de théologie ascétique et mystique, Parijs 1928, zesde druk.
66
TER LAAK
ingevoerd, maar voelde zich verplicht, zeker tegenover de studenten, een gehoor zame uitvoerder te zijn. De studenten, die in het dagelijks verkeer meer met Eijsink dan met Geerdinck te maken hadden, voelden meer sympathie voor de pre sident dan voor de directeur, wiens innerlijke verscheurdheid zij wel enigszins aanvoelden. Hoe wereldvreemd zij Geerdinck ook vonden, zij wisten dat hij in de Tweede Wereldoorlog karakter had getoond. Eijsink gaf colleges kerkelijk recht. En dat deed hij met verve, want helder doceren kon hij, maar het waren er slechts enkelen die door het canoniek huwelijksrecht en het parochierecht nog echt enthousiast werden.
DE PRO FFEN
Gerard Abbink, Frans Haarsma, Jos Vermeulen en Jacques Bäcker waren in de eerste helft van 1961 de andere vaste docenten, door de studenten in de omgang ‘prof genoemd. Gerard Abbink kreeg na zijn studie kerkgeschiedenis in Nijme gen reeds in 1955 een kamer in het voorhuis van Rijsenburg. In afwachting van de mogelijkheid om zich in Duitsland nader te oriënteren op de figuur van Lu ther, kreeg hij de opdracht vanwege het naderende honderdjarig jubileum de geschiedenis van Rijsenburg te schrijven. De plotselinge dood op 15 oktober 1957 van Jan Prein, die zijn fatale hartaanval kreeg toen hij bij Abbink langskwam na de sluiting van het veertig-uren-gebed in de parochie Rijsenburg, veranderden diens toekomstplannen. In opdracht van Alfrink begon Abbink al een week later colleges kerkgeschiedenis te geven. Hij was een gedegen, wat saaie docent, die aan de hand van het handboek kerkgeschiedenis van kardinaal De Jong (in die jaren door de Nijmeegse hoogleraar R. Post en Abbink zelf geheel herschreven) zijn studenten de grote lijnen van de kerkgeschiedenis trachtte bij te brengen.1 “Inhoudelijk goed. Hij gaf je inzicht in de geschiedenis. Een rode lijn door zijn colleges was het steeds weer voorkomend machtsmisbruik van de clerus op laag en hoog niveau in de kerk en de soms kwalijke rol van de jezuïeten,” zo vertellen enkele oud-studenten.2 Mede vanwege zijn jonge leeftijd stond hij dicht bij de studenten en kwam hij gemakkelijk met hen in gesprek. Maar vier jaar lang drie hoorcolleges per week volgen van een niet begenadigd verteller was voor veel stu denten wel een zit. Frans Haarsma, slechts enkele jaren ouder dan Abbink, stelde zich afstande lijker op. N a zijn theologiestudie in Nijmegen was hij in 1952, op de jonge leef tijd van eenendertig jaar, op het seminarie Rijsenburg benoemd. Zijn colleges waren gedegen, hetgeen ook kwam doordat hij nauwgezet aansloot bij de boeken 1. J. de Jong, Handboek der kerkgeschiedenis, Utrecht/Antwerpen 1929-1949. 2. Verteld door de oud-studenten Paul Brenninkmeijer en Ben van der Maas.
BRAVE REBELLEN
67
van Edward Schillebeeckx en Piet Schoonenberg, hoewel hij —meer en eerder dan zij —oog had voor de oecumenische dimensie van de theologie. De studen ten misten bij hem de originaliteit van hun Dijnselburgse docenten Möller en Weterman, maar vonden de bescheidenheid waarmee hij ideeën doorgaf van anderen, bijvoorbeeld van Congar, Rahner en De Lubac, sympathiek: “ Een uit stekende theologisch journalist, meer dan een origineel denker.”1 Het streelde wel onze trots dat Haarsma mij en mijn klasgenoten Frans Zwarts en Herman Verbeek uitnodigde lid te worden van de Newmangroep. Deze groep bestond al enige jaren en bekende leden vóór ons waren oud-studenten Ferdinand de Grijs, Harrie Nouwen en Louis ter Steeg geweest. In deze stu diegroep lazen wij het boek van J.H . Walgrave, Newman. Le développement du dogme, en ontdekten we hoe Newman zich had ingespannen aan te tonen dat de ontwikkeling in de leer van de R.K. kerk door de eeuwen heen niet in strijd was met het oorspronkelijk geloofsgegeven. De intrigerendste docent was Jos Vermeulen. Spraakmakende publicaties van die dagen, zoals het soldatenblad G3, droegen zijn imprimatur. Hij werd door velen van buiten het seminarie geraadpleegd voor moeilijke ethische kwesties waarmee katholieken in die dagen in zowel hun persoonlijke als publieke leven werden geconfronteerd. Zijn colleges waren in feite een aaneenschakeling van voorbeelden uit de praktijk. Met zijn zeer milde toepassing van de strikte katho lieke moraalregels had hij het aureool verworven van grote pastorale bewogen heid. Vragen waarom de kerk bijvoorbeeld op het toen zeer actuele terrein van het gebruik van voorbehoedmiddelen de regels zelf niet veranderde, wanneer zoveel uitzonderingen mogelijk waren dat voor niemand de regels leken te gel den, weerde hij af.2 Juist in het jaar 1961 verscheen in de serie ‘Pastorele cahiers’ het nummer over homoseksualiteit, met een artikel van de hand van Vermeulen, waarin duidelijk wordt hoe hij moeilijke ethische kwesties trachtte aan te pakken. Eerst citeert hij instemmend de uitspraak van Thomas van Aquino dat “de homosexuele gedra ging in strijd is met de natuurlijke ordening zelf van het geslachtelijke samenko men, dat gericht staat op het soortelijke menselijke welzijn” .3 Maar dan voert hij
1. Aldus wordt Frans Haarsma door Paul Brenninkmeijer getypeerd. 2. Volgens zijn oud-collega Abbink was Vermeulen een groot voorstander van een dogmatische uitspraak tegen anti-conceptiva. B rief Abbink aan de auteur (6 sept. 1999). 3. J. Vermeulen, ‘Pastorale aspecten van homosexualiteit’, in: A .F .C . Overing e.a., Homosexualiteit. Pastorele cahiers, nummer 3 (Hilversum 1961), p. 63-71, p. 66. D e Latijnse tekst van Sint T h o mas, in huidige discussies rond homoseksualiteit nog steeds actueel, luidt: “Repugnat ipsi ordini naturali venerei actus qui convenit humanae speciei per concubitum ad non debitum sexum” , S. Theol. 2 2ae, l54, l l c. D e vertaling “gericht zijn op het welzijn van de menselijke soort” lijkt mij correcter, in ieder geval duidelijker dan de door Vermeulen geciteerde vertaling.
68
TER LAAK
een homoseksueel op met sterke gevoelens van eenzaamheid, die na lang tobben een partner ontmoet met wie hij een leven in vriendschap wil opbouwen. Dan is daar de kerk, “die met autoriteit Gods wil verklaart, maar deze zelfde kerk beticht hem en dreigt hem terug te stoten in de vroegere uitzichtloosheid” .1 Ten slotte komt de goede pastor ten tonele die na indringende gesprekken op goede gronden meent dat hier van een dwalend geweten sprake is, hetgeen betekent “ dat daar waar naar zijn prudente en afgewogen oordeel subjectief niet zwaar gezon digd wordt, er principieel geen noodzaak bestaat om daarover te absolveren al vorens de ander tot de H. Communie toe te laten” .2 Hoe mild voor die jaren de pastorale beoordeling van Jos Vermeulen en andere auteurs in het Cahier ook was, de homoseksueel werd getekend als een zielig persoon, meestal excentriek en verwijfd. Een toehoorder zou zichzelf niet snel met zo’n zielig persoon willen identificeren. De mogelijkheid dat een (toekomstig) pastor zelf homoseksueel kon en mocht zijn, kwam niet ter sprake. De lessen bijbelexegese werden tot juni 1961 gegeven door Jacques Bäcker. Viermaal in de week poogde hij ons te boeien met zijn analyses van de Romei nenbrief of de Hebreeënbrief. N a op Dijnselburg ervaren te hebben hoe boeiend bijbelstudie kon zijn, was het luisteren naar het napraten van enkele handboeken door een zwak docent een kwelling. Sommige studenten zochten een uitweg in zelfstudie en in het uitnodigen van sprekers van buiten, zoals rabbijn Jakob Soetendorp. Op eigen initiatief werd ook een cursus Hebreeuws opgezet. Het pijn lijke was dat Bäcker zijn falen ook zelf heeft ervaren. Hij had kerkgeschiedenis gestudeerd en was bij het vertrek van Alfrink naar de Nijmeegse universiteit met het vak exegese belast. Zijn benoeming tot pastoor in Didam zal hij ook zelf met opluchting hebben ontvangen. Voor ons was het een raadsel waarom een goed opgeleid en bekwaam docent als H. Weterman niet als opvolger van Alfrink was aangesteld. Vermoedelijk vreesde de leiding van het bisdom en van Rijsenburg dat hij met zijn voorkeur voor de doorbraakgedachte de studenten negatief zou beïnvloeden.3 1. Ibidem, p. 67. 2. Ibidem. 3. In een gesprek met H . Weterman op 21 augustus 1999 bleek hij de reden ook niet te weten. Hij vermoedt dat zijn pleidooi voor een nationale omroep, terwijl de bisschoppen al beslist hadden voor de heroprichting van de KRO, hem de toegang tot Rijsenburg heeft versperd. Zie J.A .M . Weterman, 'Nationale omroep o f omroepverenigingen’, in: de N ieuwe Eeuw, 21 dec. 1946; 'Katholiek vrijen, ook katholiek breien?’, in: ibidem, 1 maart 1947; 'Naar een christen lekenmaatschappij’, in: ibidem, 15 maart 1947; 'Katholieke organisaties in perspectief van een katholieke lekenmaatschappij’, in: ibidem, 22 maart 1947. Gerard Abbink ziet als de belangrijkste reden dat Weterman na zijn studie in Rome niet toekwam aan het schrijven van een proefschrift. Herman Fortmann nodigde Weterman bij de opening van Dijnselburg in 1952 uit daar het vak exegese te komen geven.
BRAVE REBELLEN
69
Bäckers opvolger werd dr. Theo de Kruijf. Zijn eerste lessen die hij al vóór de zomervakantie gaf, waren een verkwikking. Voor bepaalde lessen werd hij zelfs met applaus beloond. Maar voordat hij zijn gewaardeerde colleges in alle rust kon geven, had hij eerst een traditionele ontgroening te ondergaan, in zijn geval zelfs een dubbele. Op de avond dat alle docenten naar Didam getrokken waren om aanwezig te zijn bij de installatie van Bäcker, celebreerde Theo de Kruijf het lof. N a afloop was de katheder uit de collegezaal voor de enige uitgang van de kapel geschoven en er was voor de jonge docent geen andere mogelijkheid dan hierop te klimmen en zich onder gejoel naar de pas ingerichte bar in de muziek zaal te laten rijden, waar hij zijn vrijlating kon bewerken door een vat bier aan de studenten aan te bieden. Op zijn eerste college brachten de studenten die in het bezit waren van een typemachine deze naar de collegezaal. Bij de eerste zin die de kersverse docent wat nerveus begon uit te spreken, begon één machine, geleide lijk aan gevolgd door de andere. Tegen dit aanzwellend geluid kon hij niet op en hij zweeg. Toen ook de machines stilvielen, vatte hij opnieuw moed, maar de regie van de andere zijde was perfect. Het geluid van tikkende machines zwol weer aan. De Kruijf heeft het uur uitgezeten. Geerdinck zal later in de eetzaal van de docenten dit staaltje van gezagsondermijning grimmig hebben vernomen. Direct na de zomervakantie 1961 trad ook een nieuwe docent liturgiegeschiedenis aan in de persoon van Herman Wegman. Sinds de onverwachte dood van Jan Prein was dit vak tijdelijk door een invaller gegeven, de Haarlemse priester P. de Jong, rector van het revalidatiecentrum Heliomare in W ijk aan Zee, een man met weinig uitstraling en op het gebied van liturgiegeschiedenis een autodi dact. In Wegman trad een jong en begaafd talent naar voren, goed opgeleid in Rome en Parijs.1 Maar ook hem wachtte eerst een ontgroening. Tegelijk was er een waarschuwing van de zijde van Geerdinck dat verdere gezagsondermijning niet getolereerd zou worden. De eerste les van Wegman vond plaats in de perio de dat ook de ontgroening van de eerstejaars gaande was. De studenten van de drie hogere jaren besloten de les te boycotten en lieten op hun plaatsen in de col legezaal een polletje gras achter. In zijn les ascese op dinsdagmorgen deelde Geerdinck mee dat deze daad de druppel was die de emmer had doen overlopen. Er zou een fikse straf volgen. De herfstvakantie in de tweede week van november zou voor het tweede en derde jaar worden ingetrokken en voor iedereen zou de traditionele vrije dag na de dia kenwijding vervallen. De studenten aanhoorden de aankondiging van deze maatregel zwijgend en reageerden niet. Het studiejaar leek normaal op gang te komen. 1. V an Herman W egman (1930-1996) is postuum het boek Voor de lange duur (Baarn 1999) verschenen.
70
TER LAAK
EIGEN
STUDIE-ACTIVITEITEN
Het zich eigen maken van hetgeen in de colleges werd aangeboden was voor een goede student geen zware klus. Een dag of tien vóór de examens (‘concursen’) de stof nog eens goed doorlezen, volstond. Daardoor bleef veel tijd over voor eigen studies en hobby’s. Sommigen maakten veel werk van hun scripties en brachten die op een niveau dat zij zelfs publicabel waren.1 Met enkele studenten vertaal den wij onder begeleiding van prof. Haarsma in I96 i -’62 drie theologische boe ken uit het Duits ten behoeve van Uitgeverij Paul Brand.2 Het contact met die uitgeverij leidde ertoe dat we als vertalers aanwezig mochten zijn bij een spreek beurt van Hans Küng, wiens boeken ook door Paul Brand werden uitgegeven. Henk van Waveren, een medestudent uit mijn jaar, gaf een tijdschrift uit onder de naam Liturgisch Besef. Dit tijdschrift werd toegezonden aan Nederland se missionarissen. Geerdinck vond het echter veel te pretentieus dat een student zich zo manifesteerde. Hij ging akkoord toen Van Waveren, dankzij zijn contac ten met de bekende liturgist Lucas Brinkhoff, kon vermelden dat de uitgave plaatsvond “ onder auspiciën van het interdiocesane secretariaat voor liturgie”. Van Waveren spreidde zijn vleugels verder uit en zocht samenwerking met de Sint Andriesabdij in België, hetgeen ertoe leidde dat Liturgisch Besef als een katern werd opgenomen in de grotendeels Franstalige publicatie Jeunes Eglises,3 waardoor verzending naar de missionarissen nog beter was gegarandeerd. Herman Verbeek, die zich in Dijnselburg bij onze klas voegde, had in zijn middelbare-schooltijd in Groningen fanatiek de ruitersport beoefend. Behalve dat hij vanuit het seminarie regelmatig paardenrennen trachtte te bezoeken, schreef hij ook uitvoerige artikelen voor De Hoefslag en in hetzelfde blad medita ties bij gelegenheid van de feestdagen. Klasgenoot Mebius Brandsma, afkomstig uit Blauwhuis, een katholieke enclave in Friesland, bezocht aan de Utrechtse Universiteit colleges Fries en onderhield intensieve contacten met de Rooms Ka tholieke Friese Bond (Roomsk Frysk Boun), ooit opgericht door Titus Brands1. Opgenomen als Capita Selecta met als thema ‘Tolerantie-Godsdienstvrijheid’, in: Katholiek Archief, 18(1963), augustus, nr. 32, 33 en 34, kol. 790-857. In een ten geleide schrijft Frans Haarsma dat “de tolerantie door een student van Rijsenburg als onderwerp voor een scriptie werd gekozen. Enigszins bijgeschaafd wordt het zo ontstane werkstuk aan de lezers van Katholiek Archief aangeboden” . Achter de anonieme student gaat de auteur van dit artikel schuil. 2. D e drie boeken zijn (in Nederlandse vertaling): Brandpunten van de hedendaagse theologie. Voordrachten van protestant-christelijke en rooms-katholieke theologen; J. Ratzinger, D e christelijke broederlijkheid; K. Rahner, Meditaties overfeesten en alledaagse dingen. D e boeken verschenen in 1962 en 1963 bij Uitgeverij Paul Brand N .V . te Hilversum. 3. Liturgisch besef opgenomen in: Jeunes Eglises Revue du Centre Liturgique dElisabethville,jjXi 1962, nr. 12. Hierin wordt aangekondigd dat Liturgisch Besef vier maal per jaar zal verschijnen.
BRAVE REBELLEN
71
ma. Wil Kox, afkomstig uit een muzikaal begaafde familie in Arnhem, schreef een scriptie onder de titel Kunst en religie, waarbij hij zich liet inspireren door de boeken van Romano Guardini —een schrijver van wie diverse boeken op Rijsenburg door velen gretig werden gelezen vanwege zijn openheid naar de wereld. Een breder initiatief op wetenschappelijk terrein, dat ook door meer studen ten uit diverse studiejaren werd gedragen, was de organisatie van studiedagen waarvoor sprekers van buiten werden uitgenodigd, zoals ds. Willem Barnard, de filosoof Bernard Delfgaauw en Hans Weterman. De referaten werden daarna ge bundeld en verspreid.1
LITU RGIE
Op het klein-seminarie Apeldoorn werd met name onder invloed van president Toon Ramselaar veel zorg besteed aan de liturgie. Vooral de feestelijke viering van de Eerste Vespers van de grote feestdagen, die ook al vanwege de naderende vrije dag een bijzondere sfeer hadden, en de verzorgde plechtigheden in de Goede Week waren hoogtepunten. De muzikaal begaafden, tot wie ik mijzelf zeker niet mag rekenen, vormden een schola, die erop getraind werd het gregori aans goed verzorgd ten gehore te brengen. Deze Apeldoornse traditie vond haar voortzetting in Dijnselburg en Rijsenburg, met het verschil dat wij nu zelf gro tendeels de liturgie voorbereidden en verzorgden. Velen van ons waarderen — ook achteraf —hun seminarietijd vooral wegens de inspirerende liturgievieringen en het goed verzorgde gregoriaans. Op Dijnselburg was het Fortmann die op de feestdagen voorging en voor een inhoudelijk rijke prediking zorgde. Geerdincks liturgische optreden stak bij Ramselaar, maar ook bij Fortmann, pover af. Wij misten stijl en inhoud en zijn nauwgezette naleving van de liturgische voorschrif ten wekte lachlust op. De honger naar eigentijdse spiritualiteit werd beter gevoed door pater Jan van Kilsdonk s j. Hij verzorgde sinds 1960 de meditaties op de vier jaarlijkse recollectiedagen. Bijna veertig jaar later kunnen verschillende toehoorders zich nog zin nen van ‘de Kils’ herinneren. Zijn kracht lag in de joodse lezing van de bijbel en in zijn begaan-zijn met de concrete mens. Deze bewogenheid kwam tot uiting in de voorbeelden uit zijn pastorale praktijk onder de studenten in Amsterdam. Als retraitepater was Van Kilsdonk ook buitengewoon biechtvader, een functie die het kerkelijk wetboek voorschreef. Zaken die studenten liever niet met hun
1. V an deze studiedagen zijn de volgende gestencilde verslagboeken bewaard gebleven: Eucharistie. Verslagboek van een weekend gehouden op het Groot-Seminarie Rijsenburg, 4 -6 maart 1960; Woord en Verkondiging. Verslagboek van de studieweek gehouden op het Groot-Seminarie Rijsenburg, 15-18 maart 1962;Jood-Christen. Studiedagen Rijsenburg, 27 februari-1 maart 1964.
72
TER LAAK
gewone biechtvader, tegelijk ook docent, bespraken, konden aan hem worden toevertrouwd. Van Kilsdonk gaf op vele seminaries retraites en recollecties. Hij zelf schat dat hij in de loop der jaren aan ongeveer vierduizend priesterstudenten retraites heeft gegeven.1
MORGENAPPÈL
Naast de liturgie voor zon- en feestdagen was er ook de dagelijkse misviering, voorafgegaan door een morgengebed en twintig minuten meditatie. Juist op dit onderdeel van de dagorde begonnen de schermutselingen tussen de studenten en de leiding van het seminarie. Studenten versliepen zich opzettelijk. President en directeur, die achter in de kapel hun verhoogde zetel hadden, zagen de lege plek ken. En aangezien de vier klassen alfabetisch geordend in de banken zaten, was snel duidelijk wie ontbraken. Geerdinck, die nauwgezette plichtsbetrachting als het fundament zag voor een goed priesterschap, verwachtte dat directeur Eijsink zich door de gangen van het achterhuis zou haasten om de diverse mensen uit hun bed te kloppen. Kazerne en seminarie gingen in dit morgenappèl steeds meer op elkaar lijken. De dag werd afgesloten met de gezongen completen. N a afloop daarvan hoorde ieder naar zijn kamer te gaan en begon het zogenaamde silentium mag num. Wanneer je daarvoor toestemming van de directeur had gekregen, mocht je ’s avonds in Utrecht met een groepje naar een toneelstuk of een concert. Wel werd verwacht dat je tussen elf en twaalf uur weer thuiskwam. Je had daarvoor aan te bellen bij de voordeur. Maar nogal wat keren vond de thuiskomst later plaats, hetgeen Geerdinck mateloos ergerde. De echte bedreiging van het geordend seminarieleven vond echter niet bij de voordeur plaats, maar underground. Voor een aantal studenten begon pas na de completen het echte leven: een feestje op een afgelegen plek in huis of bos, een intieme ontmoeting met een medestudent op je eigen kamer of een uitstapje bui tenshuis, per bromfiets, scooter en auto die bij een bevriende familie in het dorp waren ondergebracht. De kunst was om te zorgen dat wanneer de morgen aan brak, je via de brandladder weer terug was op je kamer. Over deze escapades sprak je niet openlijk, want openbaarheid leidde tot verwijdering van het seminarie en was het einde van het uitzicht op het priesterschap. Wat in de meer dan honderd jaar Rijsenburgse geschiedenis incidenteel altijd wel zal zijn voorgekomen, werd nu zeker voor sommigen een regelmatig patroon. En daarmee vervaagde het ver schil tussen een seminarist en een student op kamers in een universiteitsstad.
1. Gesprek met J. van Kilsdonk s j op 28 juli 1999.
73
BRAVE REBELLEN
CONTACTEN MET TOEKO M STIGE
D O M INEES
In oktober 1949 besloot de Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk een theologisch seminarium op te richten,1 waar de toekomstige hervormde predi kanten na hun studie aan een van de theologische faculteiten van de drie Rijks universiteiten in internaatsverband een leervicariaat van vier maanden zouden gaan volgen. Op deze wijze hoopte de Hervormde Kerk de kloof tussen studie en ambt te overbruggen en, aldus formuleerde de eerste rector dr. H. Berkhof, “kan men het intellectueel individualisme, dat onze studenten aan de universiteit mee krijgen enigszins afbinden en hun geest wat meer leren richten op gemeenschap en dienst. Het blijkt telkens weer een zware worsteling, om een groep van een twintig tot veertig van zulke individualisten te helpen te groeien tot iets wat op een christelijke gemeenschap lijkt”.2 Het theologisch seminarium werd onderge bracht in het Eykmanhuis te Driebergen. En zo waren er plotseling twee semina ries in Driebergen —de gemeente waartoe ook het dorp Rijsenburg behoort —, het geen bij postbodes, taxi- en buschauffeurs de nodige verwarring opriep. Reeds in 1951 werden Herman Fortmann, toen nog docent dogmatiek, en later zijn opvolger Frans Haarsma uitgenodigd om voor de hervormde studenten over nieuwe ontwikkelingen in de katholieke theologie te spreken. Er ontstond de traditie dat de studenten van de beide huizen elkaar over en weer een middag bezochten, waarbij aan katholieke zijde bewonderend werd aangekeken tegen de gedegen wetenschappelijke opleiding aan protestantse zijde, maar de hervorm den het op het voetbalveld aflegden tegen de dankzij vele jaren internaatsleven goed getrainde katholieken. Wat omgangsvormen betreft, constateert Berkhof dat de aanstaande katholieke geestelijke soms een te grote vrijmoedigheid en zelfverzekerdheid tentoonspreidde, terwijl zijn studenten zich correcter en om zichtiger opstelden. Hij hoopt dat “ de katholieke geestelijke temidden der mon diger wordende leken minder verzekerd worden (...) en de predikanten temid den der kritiek aan de universiteit, in de gemeente en bij buitenkerkelijken min der omzichtig worden en meer zichzelf durven te zijn” .3 Opmerkelijk is dat door de contacten tussen Rijsenburg en het Eykmanhuis (en het daarnaast liggend hervormde centrum Kerk en Wereld en de academie De Horst) reeds in de tweede helft van de jaren vijftig later spraakmakende oecu-
1. Om deze theologische opleiding te onderscheiden van het katholieke seminarie, gebruikte men de naam ‘seminarium’. In de Synode merkte iemand op: “W e zeggen toch ook niet kanarium.” H. Berkhof, ‘Twee seminaries in Driebergen en Rijsenburg’, in: Omhoog, 19 juli 1957. Extra editie vanwege ‘Honderd Jaar Rijsenburg’ . 2. Ibidem. 3. Ibidem.
74
TER LAAK
menici, onder wie prof. H. Berkhof, dr. F. Boerwinkel, directeur van de Acade mie De Horst, en dr. J. van Veen, hoofdredacteur van Wending, Maandblad voor Evangelie en Cultuur, regelmatig hun katholieke collega’s Fortmann, Haarsma en Vermeulen ontmoetten. Gestimuleerd door de toenmalige senior Louis ter Steeg heb ik in 1959 een abonnement genomen op Wending, niet vermoedend dat ik nog geen tien jaar later jaar als secretaris van het Interkerkelijk Vredesbe raad met diverse redactieleden en auteurs van dit maandblad nauw zou samen werken. Een voorproefje heb ik toen wel gesmaakt, doordat wij met enige Rijsenburgse studenten aanwezig waren bij een voordracht van de Praagse theoloog prof. Hromadka, die in 1961 de Christelijke Vredesconferentie heeft opgericht en daarover op Kerk en Wereld sprak.
VINDICAM US
Al in de jaren vijftig was vanuit Rijsenburg de vereniging Vindicamus ontstaan met als doel het contact te bevorderen tussen de studenten van de verschillende reguliere en seculiere seminaries. De naam Vindicamus was ontleend aan een Rijsenburgs studentenlied.1 Met name in de vakantie vonden in kloosters ont moetingsdagen plaats, waarbij het accent lag op discussie en gezelligheid. In de zomer 1960 was ik praeses geworden in een nieuw bestuur van vier Rijsenburgse studenten. Toen dit bestuur na twee jaar in de zomer van 1962 aftrad, was Vindi camus uitgegroeid tot de officiële vereniging van de katholieke theologanten in Nederland en toegetreden tot de Unie van Katholieke Studenten Verenigingen ( u k s v ) . 2 Een zelfde positie wilde Vindicamus verwerven in de Vereniging Stu denten van de Theologische Faculteiten (v s t f ), maar de Vereniging Alcuin, ge vormd door priesters die aan de Nijmeegse Universiteit theologie studeerden, zag zo’n invasie van seminaristen in ‘haar’ vereniging niet zitten en verhinderde een normaal lidmaatschap. Getalsmatig was de verhouding ook wel erg ongelijk. De tweeënzestig reguliere en seculiere filosofica en theologica, bijna allemaal aangesloten bij Vindicamus, telden ongeveer tweeduizend studenten, terwijl de Nijmeegse Theologische Faculteit, waar toen alleen nog maar reeds gewijde priesters mochten studeren, hooguit dertig tot veertig studenten telde. Wel nam
1. D e tekstregel luidt: “Vindicamus hereditatem patrum nostrorum” : “Wij handhaven het erfdeel van onze vaderen” . 2. Vindicamus. Orgaan van de Federatie van studenten aan de Nederlandse katholieke theologica en philosophica, verscheen sinds 1961, toen de redactie in handen kwam van het minderbroedersklooster te Alverna, zesmaal per jaar. D e inhoud bestond uit beschouwende artikelen, verenigingsnieuws en weergaven van inleidingen die gehouden waren op ontmoetingsdagen van Vindicamus. V ia lezing van diverse nummers is de sterke uitgroei van Vindicamus goed te volgen.
75
BRAVE REBELLEN
een delegatie van Vindicamus voor het eerst deel aan het v s t f -congres te Kam pen met als thema Koinonia. Dat ook de gereformeerde theologenwereld in beweging was, bleek ons uit het feit dat een studentencabaret van de Vrije Uni versiteit optrad en we ’s avonds welkom waren in de sociëteit Fides Quaerens Intellectum, waar we ontdekten dat jenever de geliefde gereformeerde drank was. Ook stelde Vindicamus het zich tot taak theologanten de mogelijkheid te bie den zich op de hoogte te stellen van het werk van katholieke organisaties in Nederland. In september 1961 waren vijfentwintig Vindicanten, onder wie een groepje Rijsenburgers, te gast op het A.C. de Bruyn-instituut in Doorn om ken nis te maken met de problemen van de arbeidersbeweging in het algemeen en met die van de Katholieke Arbeiders Beweging in het bijzonder. In diezelfde maand nam Vindicamus deel aan een weekend ‘Democratie en katholicisme’ op het k v p -vormingsinstituut in Baarn. Verder waren in de paasvakantie van 1961 studenten via Vindicamus betrokken bij het onderzoekswerk van het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut. Een jaar later bracht een groep theologanten via het bedrijfsapostolaat een bezoek aan de Hoogovens in IJmuiden. Ook zocht het bestuur van Vindicamus contacten met katholieke theologan ten in het buitenland. Blijkbaar waren wij in die dagen in activiteitendrang niet te stuiten. In samenwerking met het Katholiek Genootschap voor Internationale Betrekkingen ( k a g i b ) 1 slaagden we erin om in november 1961, de maand dat de ‘Rijsenburgse revolutie’ op haar hoogtepunt was, bezoeken af te leggen aan de seminaries in Trier en Luxemburg. In de kerstvakantie waren Aken en Münster aan de beurt. En ook deze contacten leidden weer tot studiedagen en uitwisselin gen.
r iv a l it e it
t u s s e n
w a r m o n d
en
r i js e n b u r g
Al deze activiteiten en contacten vonden grotendeels vanuit Rijsenburg plaats en beïnvloedden ook het leven van de communiteit. Want Vindicamus introdu ceerde gasten en stimuleerde Rijsenburgse studenten aan geplande activiteiten deel te nemen. Twee evenementen uit het jaar 1961 verdienen nadere aandacht, omdat zij er sterk toe hebben bijgedragen dat nieuwe ideeën Rijsenburg binnen kwamen: het proces van de toetreding van Vindicamus tot de u k s v en het Vindicamus-congres in Groningen in de paasvakantie van 1961. Al vóór 1961 onderhielden de groot-seminaries van de vijf bisdommen con tacten met de u k s v . Daarvoor bestond een Federatief Comité ( f c ), waarin van de zijde van de seminaries onder anderen Harry Boerakker (Haaren), Jan Zijerveld (Warmond) en Herman Verbeek (Rijsenburg) zitting hadden. Het Federa1. H et k a g i b zetelde in Amersfoort bij de Horstink.
76
TER LAAK
tief Comité leidde toen een zieltogend bestaan en het lag voor de hand om de contacten met de u k s v over te hevelen naar het dynamischer Vindicamus. Maar daarvoor moest wel de medewerking met het groot-seminarie Warmond gevon den worden, van waaruit tot dan toe de contacten met de katholieke studenten waren onderhouden. Tussen Warmond en Rijsenburg bestond vanouds een rivaliteit waarbij Utrecht geportretteerd werd als het boerenbisdom, terwijl Warmond het meer geciviliseerde Holland zou weerspiegelen. In sociale afkomst zal er wel niet zo’n groot verschil bestaan hebben tussen de studenten van Rijsenburg en Warmond. De rivaliteit kwam tot uitdrukking bij de jaarlijkse voetbalwedstrijden. Juist in de hier beschreven periode vonden er grappige gebeurtenissen plaats. Voordat het echte team van Rijsenburgse voetballers op Warmond arriveerde, was in een ander busje een uur tevoren een team van notoire niet-voetballers aangekomen. Terwijl de wedstrijd al volop gaande was en de score in hoog voordeel van War mond stond, kwamen de echte voetballers op het veld. Noch deze voetballers, noch de Warmonders wisten van deze poets. De Warmonders zonnen op wraak. Op de vooravond van de returnwedstrijd in Rijsenburg belde een groepje van hen, gekleed in overalls van het bedrijf ‘De Adelaar’ van de gebroeders Berkelaar uit Vinkeveen, aan op Rijsenburg. De niets vermoedende portier liet hen door om het gemelde klusje te klaren. Toen zij het huis verlieten, namen zij zoveel mogelijk bestek mee; in een boerenbisdom at men immers toch niet met mes en vork. Hoe lukte het ons om, voordat de volgende dag de Warmonders op Rijsen burg zouden arriveren, nog een wraakactie uit te voeren? In de nacht trok een klein groepje Rijsenburgers in toog gekleed naar Warmond. Via een bovenraampje van de douche-afdeling kwam men binnen. In de recreatiezaal peuterde men de kast met rookwaren open en nam men de inhoud mee, inclusief het kasboek. In de vroege morgen stonden de inbrekers weer keurig op tijd op hun plaats in de kapel. ’s Middags arriveerde Warmond, waar men wel de inbraak had ontdekt maar niet aan Rijsenburg had gedacht. Lachend retourneerden zij het bestek, maar zij roken pas onraad toen zij hartelijk werden uitgenodigd niet te zuinig te zijn met het opsteken van een sigaar: “Doet maar alsof ze van jullie zelf zijn.” Geerdinck, die van de nachtelijke tocht hoorde, was woedend omdat studenten zomaar het huis verlieten. Maar hoe er ook gespeurd werd, de namen van de daders kwamen niet boven tafel. Het verhaal over de geslaagde actie bereikte snel de pastorieën in het bisdom.
u n ie
k a t h o l i e k e
s t u d e n t e n
v e r e n i g i n g e n
Vanuit Warmond nam Richard Hoogewegen aan het werk van Vindicamus deel. Via zijn zus Ria kende hij Ruud Lubbers. Deze Rotterdamse student, lid
BRAVE REBELLEN
77
van de studentenvereniging St. Laurentius, was in dat jaar voorzitter van de UKSV. Op deze wijze bestond er een informele band tussen Vindicamus en de UKSV. Op de Katholieke Studentendagen in Utrecht - met als thema ‘het Zen dingsbewustzijn van het Westen’ —sprak kardinaal Alfrink over de positie van de katholieke academicus in de kerk. Citerend uit de enkele weken daarvoor ver schenen bisschoppelijke brochure over het Concilie, zei hij dat er in de kerk plaats is voor een publieke opinie en competente kritiek van competente leken: “Zou het geen dienst zijn aan de Kerk, wanneer wij met het vermijden van alle gevoeligheid of achterdocht en gebrek aan wederzijds vertrouwen samen zouden bouwen aan de Kerk? Deze tijd is te gevaarlijk om het anders te doen. Ik bid God dat de opgroeiende generatie van academici in deze geest samen met priesters en bisschoppen in de Kerk wil leven en werken, als bekwame wetenschapsmen sen, als overtuigde christenen, met een verdiepte kennis van hun geloof, en met een oprechte liefde voor de Kerk.”1 Praeses Lubbers nam de handschoen op en nodigde op 13 februari Vindicamus uit om samen met de Unie bijeenkomsten over het Concilie op te zetten en speciale aandacht te geven aan de rol van de leek. Piet Ruys, vice-voorzitter van de UKSV, liet ons een dag later formeel weten het een goed idee te vinden het FC te ontbinden en via Vindicamus de theologica en filosofica met de Unie te verbinden. Weer een week later vond een gesprek plaats met Nico Vendrik, studentenpastor in Utrecht en ook adviseur van de Unie. Hij raadde ons aan Vindicamus zoveel mogelijk om te vormen tot een katholieke studentenorganisatie. Er kwamen statuten, een diesviering en een jaarlijkse subsidie van de Radboudstichting. We benaderden Piet van Hooijdonk, docent sociologie op het filosoficum Dijnselburg, om moderator van V in dicamus te worden. Hij werkte zich snel in. In korte tijd was hij een bekende naam op alle reguliere en seculiere seminaries. Hetzelfde geldt ook voor de kapu cijn Luchesius Smits, die vanuit Oosterhout aan activiteiten van Vindicamus deelnam. Enkele jaren later speelden beiden een belangrijke rol in het tot stand komen van de Katholieke Theologische Hogescholen. Op 5 mei vond in Leiden de bestuursvergadering van de Unie plaats waarbij het F C formeel werd opgeheven en Ruud Lubbers Vindicamus hartelijk welkom heette. De eerste diesviering van Vindicamus, een jaar later op 15 mei 1962, stond in het teken van de officiële aansluiting van Vindicamus bij de Unie. Het volle dige Uniebestuur was aanwezig. Prof.dr. B. Delfgaauw hield de diesrede met als thema ‘Geloof en wetenschap’. Aan het begin merkte hij op het een grote eer te
1. D e tekst van de toespraak van Alfrink bij gelegenheid van de Katholieke Studiedagen te Utrecht 29 januari 1961 is te vinden in Vragen aan de kerk. Toespraken van kardinaal Alfrink in de jaren van het Concilie (Utrecht 1967), p. 42-46, citaat op p. 46.
78
TER LAAK
achten hier te mogen spreken: “In mijn eigen studententijd, voor de jongste wereldoorlog, had ik het genoegen in Thomas (de katholieke studentenvereni ging in Amsterdam, jtl) en later ook als Uniepraeses aan de totstandkoming van contacten tussen seminarie- en universiteitsstudenten te kunnen werken. Toen waren van hogerhand de weerstanden sterker dan de blijken van medewerking. (...) Ik veronderstel dat het aantal tegenstanders van deze contacten nu overal zeer gering geworden is en ik ben blij uw officiële contactname te mogen inlei den met een voordracht over een thema, dat bij uitstek verdient hier aan de orde gesteld te worden.”1 In zijn agenda noteerde Herman Verbeek een dag na de bestuursvergadering in Leiden een citaat uit de toespraak die paus Johannes x x i i i die dagen gehou den had: “Eerst dienen wij ons eigen huis schoon te maken voordat we gasten kunnen ontvangen.” Deze gedachte inspireerde ons blijkbaar, want het thema van de eerste studiedag van de Unie en Vindicamus in het najaar in Culemborg luidde: ‘Eerlijkheid en deemoed in de kerk’. Toen de aansluiting bij de Unie een feit was, kwamen ook de uitnodigingen om de katholieke studentenorganisaties en hun sociëteiten te bezoeken. Ik herin ner mij een rumoerig bezoek aan studentenvereniging Vergilius in Delft en aan de Wageningse vereniging St. Franciscus Xaverius, waarvan Gerrit Braks, latere minister en KRO-voorzitter, op dat moment voorzitter was. M ijn old-boys-network begon te ontstaan. We stimuleerden andere theologiestudenten op Rijsenburg en daarbuiten om aan deze activiteiten deel te nemen. Maar van de kant van zowel de seminaries als de katholieke verenigingen bestonden er aarzelingen om zich in elkaars hol te wagen. Een Uniebestuurder raakte in een artikel in het blad Vindicamus de kern van het probleem: “Wederzijds bezoek zal zich afspelen in de respectieve seminaries en sociëteiten. Hier blijkt evenwel dat de optimale uren van elkanders activiteit zeker niet samenvallen. Voor theologanten zal het nu eenmaal wat minder gemakkelijk zijn bij het krieken van een nieuwe dag naar de haarden terug te keren.”2
e e n
b e w o g e n
p a a s v a k a n t ie
De paasvakantie in 1961 duurde drie weken. De eerste week daarvan verliep voor mij triest. Op de tweede paasdag, een dag nadat ik vanuit Rijsenburg was thuis gekomen, stierf mijn vader na een lange ziekte. De plaatselijke pastoor diende de
1. D e tekst van de voordracht van prof.dr. B. Delfgaauw, uitgesproken bij gelegenheid van de officiële viering van de aansluiting van Vindicamus bij het u k s v , is opgenomen als ‘G elo o f en wetenschap’, in: Vindicamus, 13(1962), juni, nr. 5-6, p. 4-7 en p. 11. 2. J.G . Boonman, ‘Unie-Vindicamus’, in: Vindicamus, 13(1961), juni, nr. 5-6, p. 10.
BRAVE REBELLEN
79
laatste sacramenten toe en ging voor in de uitvaart. Hij deed dat tot boosheid van mijn moeder en broers en zussen zo afstandelijk en kil dat ik mij vast voornam dit later persoonlijker en authentieker te doen. Veel vrienden van het seminarie kwamen op de begrafenis en trokken zo sympathiek met mijn broers en zussen op, dat hun namen na bijna veertig jaar nog steeds in de familie bekend zijn. Hun meeleven heeft mij blijkbaar aangemoedigd de rest van de vakantie weer voor Vindicamus actief te zijn. Ik was volop betrokken bij de Vindicamus-dagen die onder de naam ‘Groningen in oecumenisch perspectief in de daarop volgen de week plaatsvonden. Bisschop P. Nierman heette ons welkom in Groningen, bekende protestantse hoogleraren als A. Lekkerkerker en W .F. Dankbaar spra ken ons toe en we waren te gast in de sociëteit van Albertus Magnus, de katholie ke studentenvereniging in Groningen. Wij waren aanwezig bij de Avondmaals viering in de H. Geestkapel van het Pelstergasthuis, geleid door ds. Herngreen, maar namen niet deel. ’s Morgens waren we eerst naar een eucharistieviering ge weest. We begonnen te ontdekken hoe pijnlijk de kerkelijke verdeeldheid was. Vanuit Rijsenburg was een delegatie van ongeveer twintig personen aanwezig. Herman Verbeek, afkomstig uit de stad Groningen, verzorgde het leeuwendeel van de organisatie. Juist omdat vier van onze klasgenoten uit het bisdom Gro ningen afkomstig waren, wilden we dit bisdom beter leren kennen. De katholie ken vormden hier een kleine minderheid, zo anders dan in Twente, de Achter hoek en het Utrechtse platteland, waarvan de meeste studenten van Rijsenburg afkomstig waren.
DE O EC U M E N E
De oecumene ging ons steeds meer boeien na onze ontmoetingen in Groningen en na het V S T F -congres in Kampen. We zochten contact met een aantal theolo giestudenten afkomstig uit het theologisch dispuut Borger van de Utrechtse theologische faculteit, en er ontstond een gespreksgroep ‘Utrecht-Rijsenburg’, die maandelijks bijeenkwam. De Utrechtse studenten vroegen J.C . Hoekendijk, hoogleraar in de kerkgeschiedenis van de twintigste eeuw, en wij vroegen Frans Haarsma om de gesprekken te begeleiden. Twee van de Utrechtse studenten waren al samen getrouwd: Henk Ruis en Barteke Lazonder, beiden nu predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk. Deze herinneren zich niet meer over welke onderwerpen we spraken, maar wel hoe aardig zij ons, de ‘zwartpakken’, vonden en hoe vaderlijk Haarsma met ons omging. Onze belangstelling voor theologie konden ze plaatsen, niet onze toekomstige leefwijze als ongehuwde. Ieder van ons kwam hen feliciteren toen hun oudste dochter geboren werd en wij waren allemaal present bij haar doop, de eerste keer dat wij een doop in de protestantse kerk meemaakten. De icoon die wij hun bij die gelegenheid gegeven hebben,
8o
TER LAAK
hangt nog steeds in hun huis.1 We ontdekten al snel dat de vele theologiestuden ten in Utrecht die afkomstig waren uit de kring van de Gereformeerde Bond binnen de Nederlandse Hervormde Kerk, van deze contacten met de ‘roomsen’ niets moesten weten. De gesprekskring versterkte onze aandacht voor de Assemblée van de Wereld raad van Kerken die in september 1961 in N ew Delhi plaatsvond. De Nederland se bisschoppen lieten in de parochies een gebedsoproep voorlezen: “Wat in New Delhi gebeurt, kan de R.K. kerk niet onverschillig laten. Ook wij moeten de nood van de verdeeldheid als echte nood ervaren.” Zinnen die ons na onze erva ringen in Groningen en Kampen uit het hart gegrepen waren. Eind 1961 verschenen de Bisschoppelijke richtlijnen over grenzen en mogelijkhe den van godsdienstige gemeenschap tussen katholieken en protestanten2 De toon is uiterst welwillend, maar de richtlijnen eindigen met een duidelijke conclusie. Een volledige actieve deelname aan een officiële dienst van een andere kerk wordt beslist ontoelaatbaar genoemd. Geschokt in onze prille oecumenische ge zindheid vroegen wij Frans Haarsma, die ook betrokken was bij de Sint Willi brord Vereniging en lid was van de redactie van Te Elfder Ure, om een toelich ting bij deze richtlijnen in Vindicamus te schrijven. Hij had anders dan wij be grip voor het duidelijke verbod van de bisschoppen, maar hij voegde troostende woorden toe: “ Het dynamisch karakter van de oecumenische beweging wettigt de hoop, dat de Katholieke Kerk en de reformatorische Kerken in de toekomst tot een nieuw belijden komen, minder op het verleden en meer op het heden en de toekomst gericht. Daarin ligt de mogelijkheid van een grotere convergentie en wellicht de basis voor een intenser godsdienstige gemeenschap. Hoe ver die toekomst nog verwijderd ligt hangt —al is het maar voor een klein deel —ook van Vindicamus af!”3
V O E T T O C H T E N VAN PAX C H R IS T I
Naast Vindicamus was het Pax Christi die met haar voettochten in binnen- en buitenland de studenten van Rijsenburg in 1961 de mogelijkheid bood aan de beslotenheid van het seminarie te ontkomen. Pax Christi Nederland bestaat al sinds 1948, maar had zich tot dan vooral als een jongerenbeweging binnen de katholieke kerk gemanifesteerd. Van de meer politieke profilering, waarvan voor al vanaf 1968 sprake was toen de beweging zich kritisch uitsprak tegen de n a v o ,
1. Telefoongesprek op 26 augustus 1999. 2. Deze zijn onder andere gepubliceerd in: Analecta Aartsbisdom Utrecht, december 1961. 3. F. Haarsma, ‘Toelichting op de bisschoppelijke richtlijnen’, in: Vindicamus, 13(1962), februari, nr. 3, p.1-4, p. 4.
BRAVE REBELLEN
8l
was in 1961 het voorzichtige begin al zichtbaar in de redevoering die kardinaal Alfrink als landelijk voorzitter van Pax Christi Nederland hield bij de openbare jaarvergadering in Hilversum. Toen hij sprak over de nucleaire wapens, bena drukte hij, in aansluiting bij paus Pius x i i , dat het om drie maatregelen ging: afzien van proefnemingen met atoomwapens, afzien van het aanwenden van deze wapens, algemene controle op de bewapening. Werken aan een overeen komst gebaseerd op deze gegevens, was een gewetensplicht van de volkeren en van haar regeringen. Op deze basis was de Pax Christi-beweging bereid met iede re anti-atoomwapenactie samen te werken. Maar even tevoren had hij het uit gangspunt van Pax Christi duidelijk omschreven: Pax Christi is geen antimilita ristische beweging, want “hoezeer zij ook de oorlog moet verafschuwen, in deze gebroken wereld van zondige mensen zal de vrije mens gerechtigd moeten zijn zich tegen onrechtmatige aanvallen te verdedigen” .1 Achter deze woorden mag de tekstschrijver Wim Schuijt vermoed worden. Hij was buitenlandexpert van de KVP-fractie in de Tweede Kamer en een jaar tevoren tot het bestuur van Pax Christi toegetreden. Op Rijsenburg had Pax Christi al vanaf 1957 in Louis ter Steeg een vurig pleit bezorger gevonden. Hij was betrokken bij de organisatie van de jaarlijkse voet tochten alsmede bij de beginnende politieke discussie in Pax Christi. Toen hij Rijsenburg in 1960 na zijn priesterwijding verliet om in Rome filosofie te gaan studeren, had hij gepoogd mij voor het Pax Christi-werk te winnen. Ik gaf de voorkeur aan Vindicamus, hetgeen gezien mijn latere langdurige verbondenheid met Pax Christi opmerkelijk mag heten. Bij Herman Verbeek vond hij meer gehoor. De betrokkenheid bij Pax Christi van kardinaal Alfrink en van de door de docenten gerespecteerde Ter Steeg had tot gevolg dat studenten van Rijsen burg gemakkelijk toestemming kregen om aan de voettochten van deze bewe ging deel te nemen, ook wanneer deze plaatsvonden buiten de vakanties. Naast de jaarlijkse voettocht voor de duizenden eindexaminandi van katho lieke middelbare scholen in Den Bosch, waaraan theologiestudenten als begelei ders deelnamen en die in 1961 voor de vierde maal plaatsvond, werd in 1961 voor de tweede maal een tweedaagse voettocht gehouden voor studenten. De tocht liep van Maarssen naar Amsterdam, waar na aankomst in het Begijnhof opge trokken werd naar de Sint Nicolaaskerk bij het Centraal Station. Daar ging A lf rink voor in de eucharistieviering, waarna hij zich vanaf het balkon door de trek kers liet toejuichen. Vanuit Rijsenburg deden we met meer dan twintig personen aan deze voettocht mee. Met groepjes leeftijdgenoten, jongens en meisjes, in het gras langs de rivier de Vecht praten over hetgeen je denkt en voelt, was voor vele katholieke jongeren in die dagen al een nieuwe ervaring —in 1958 had Alfrink 1. Alfrink, Vragen aan de kerk, p. 301.
82
TER LAAK
mede namens de andere bisschoppen te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen deze tochten waarbij jongens en meisjes ongescheiden optrokken, al moest wel de nodige voorzichtigheid in acht genomen worden —, maar zeker was dit een nieuwe ervaring voor ons studenten uit Rijsenburg, die in de vele jaren seminarie-opleiding nooit meisjes als klas- of studiegenoten hadden gehad. Heel onopvallend waren we tijdens deze route niet, want het priesterboordje verdween wel tijdens de wandeling, maar ging weer keurig om bij aankomst in Amster dam. N a de voettocht begonnen intensieve briefwisselingen, vooral met vrien dinnen, want aan beide zijden was er een zekere gretigheid om elkaars leefwereld te leren kennen. Een van de motto’s van de route —“ Is dat je gezicht of je mas ker?” —stimuleerde jezelf bloot te geven of minstens de ander hiertoe te verlok ken. Soms was er ook een heimelijke ontmoeting om aan een ontstane verliefd heid ruimte te geven. Deze wijze van omgaan met meisjes, hoe schuchter ook, stond haaks op de waarschuwingen van Geerdinck in zijn wekelijkse les ascese op dinsdagmorgen.
TWIJFEL AAN HET CELIBAAT De ontmoetingen in Pax Christi- of Vindicamusverband en in de gespreksgroep Utrecht-Rijsenburg, maar ook de lectuur van het soldatenblad G3 met zijn origi nele en humoristische artikelen over seksualiteit van de hand van aankomend cabaretier Fons Jansen, voedden bij ons de twijfels over het verplichte celibaat. De kerkelijke visie dat de kerk haar priesters kiest uit hen die zich geroepen voe len tot een ongehuwd leven, verloor snel aan overtuigingskracht. Scherper dan voorheen waren wij ons ervan bewust seculiere priesters te worden en geen kloos terlingen. We voelden ons nog steeds geroepen tot het priesterschap, maar we zouden wel zien hoe lang dit priesterschap zich verdroeg met het celibaat. N a de priesterwijding bleek dat voor sommigen onder ons slechts een periode van enkele jaren te zijn. In de zomervakantie van 1961 vond in Nederland ook de internationale voet tocht van Pax Christi plaats. “ Hoe opgetogen waren deze jonge mensen uit zeven tien landen over de buitengewone welwillendheid en hartelijke gastvrijheid die zij overal gevonden hebben. In dit land van gemengde christelijke bevolking heeft men hen onderweg laten denken en spreken over de oecumenische be weging en laten bidden om de eenheid van alle christenen.”1 Bisschop Willem Bekkers verzorgde op zondag 26 augustus de slotviering en wist met zijn joviali teit veel enthousiasme los te maken. Herman Verbeek, die ondertussen een trou we medewerker was geworden van pater P. Verkoelen, de initiator van de voet 1. Ibidem, p. 299.
BRAVE REBELLEN
83
tochten, vermeldde deze viering, waarin bisschop Bekkers voorging, met een uit roepteken in zijn agenda.
MISSIE-ACTIVITEITEN Naast Vindicamus en Pax Christi was er een derde grote activiteit waarin Rijsenburgse studenten hun idealisme en dadendrang creatief konden inzetten. Van ouds bestond op Rijsenburg een missieclub onder de naam St. Franciscus Xaverius. Deze missieclub had het Centrum Lectuurvoorziening voor Missionarissen opgezet met het doel boeken van overleden priesters en van anderen in te zame len en vooral aan tweedehands boekhandelaren door te verkopen. Dat leverde jaarlijks enige tienduizenden guldens op, waarmee abonnementen op Neder landse tijdschriften voor missionarissen in het buitenland werden bekostigd. De financiële acties van het Centrum Lectuurvoorziening namen een hoge vlucht dankzij de commerciële talenten van klasgenoot Willem Kouwenberg. Geboren in 1927 in Amsterdam, was hij een jaar of tien ouder dan de meesten van ons. Met Jan Albers, Wil Kox en Herman Verbeek vormde hij het kwartet in onze klas dat niet in Apeldoorn had gezeten, maar dat zich na de studie op een gewone middelbare school in Dijnselburg had aangemeld. Zij brachten andere ervarin gen in —meestal hadden zij de militaire dienstplicht vervuld waarvan wij vrijstel ling hadden —en stelden zich kritischer op tegenover gegroeide gewoontes en bestaande gezagsverhoudingen. Willem Kouwenberg was op het gebied van geloofsopvattingen uiterst tradi tioneel. N a zijn priesterwijding werkte hij enige jaren in de bisdommen Gronin gen en Paderborn en dook toen onder in de verschillende instituties van de geëx communiceerde aartsbisschop Joseph Lefebvre. Wij waren verwonderd hoe ge makkelijk hij zijn keuze voor het celibaat baseerde op het dogma van de maagde lijkheid van Maria. Kouwenberg leidde het Centrum Lectuurvoorziening als een modern zakenman. Hij benutte de contacten en de ervaringen die hij als direc teur van het maatschappelijk werk voor de zeevaart in Amsterdam had opge daan. Van daaruit was hij betrokken geraakt bij de zorg voor emigranten en was hij met hen naar Australië geëmigreerd, waar zijn verlangen om priester te wor den ontstond. Hij had zich bij bisschop Nierman aangemeld als toekomstig priester voor het bisdom Groningen. Kouwenberg legde contact met de leiding van brouwerij Heineken, hetgeen leidde tot de kosteloze installatie van een bar en de leverantie van goedkoop bier. Ook met andere bedrijven legde hij verbin dingen. De opbrengsten van de bar en de giften van de bedrijven kwamen de missie ten goede. Al snel reden er vanuit Rijsenburg busjes door het land om tweedehands boeken op- en door te verkopen. Onder zijn invloed bloeide ook de Cyrillusactie, die zich richtte op ondersteuning van de kerken in Oost-Europa.
84
TER LAAK
Hij legde contacten met katholieke priesters in Joegoslavië, die hij in de zomer vakantie samen met een groep Rijsenburgse studenten ging bezoeken. Ten bate van de lectuurvoorziening aan missionarissen en de kerken in OostEuropa richtten zes Rijsenburgse studenten in 1961 een cabaret op onder de naam m i c a , waarmee men in de vakanties ook buiten het seminarie ging optre den in parochies en bij activiteiten van Vindicamus. Ook hier kwamen de finan ciële en organisatorische kwaliteiten van Kouwenberg goed van pas. In de paas vakantie van 1961 was het cabaret met zijn program ‘Wit op Zwart’ actief in Rot terdam, Zwolle, Twente, de Achterhoek en tenslotte in Groningen. Het katho lieke dagblad Ons Noorden sprak van een geslaagde uitvoering en prees met name het lied van Wim Eijkelkamp, ‘Fleur de cheval’: “ Op een uiterst subtiele wijze schildert hij ons daarin het leven van een paardebloem en is dit lot niet aan allen beschoren?”1 In ieder geval aan Eijkelkamp, wat zijn kortstondige en vluchtige leven op het seminarie betreft, want een paar maanden later verliet hij het semi narie om economie te gaan studeren aan de Universiteit van Amsterdam. In de archiefmap van een van de leden van m i c a trof ik een folder aan van de Jongerencontactraad in Utrecht, geleid door voorzitter Piet Zeegers en aalmoe zenier S.P.M. Hoorneman.2 Utrechtse jongeren worden erin opgeroepen om op zondag 12 maart 1961 om 4 uur in de kapel van Rijsenburg met kardinaal Alfrink eucharistie te komen vieren en daarna met de seminaristen op hun kamers door te praten over een inleiding van docent Jos Vermeulen. De ook voor die dagen uiterst saaie folder eindigt met: “Tot slot zullen de leuksten van het seminarie ons door een cabaret laten zien hoe ze zijn als ze onder elkaar leven.” Echt opwin dend schijnt deze dag niet te zijn geweest. Niemand van de geïnterviewden her innert zich deze gebeurtenis, waarvan het initiatief ons ongetwijfeld van bovenaf is ingefluisterd. De katholieke krant Het Centrum meldt een dag daarna dat ongeveer honderddertig leden, mannelijk en vrouwelijk, van het Utrechtse Katholieke Jongerencontact aanwezig waren.3 Ook wordt bericht dat er een pre mière plaatsvond van het cabaret m i c a , dat in de komende maanden een tour nee zou maken ten gerieve van een missie-actie. De foto bij het bericht toont op de eerste rij Alfrink, Geerdinck en Eijsink.
1. F.J. ‘Geslaagde uitvoering cabaretgroep m i c a ’ , in: Ons Noorden,!^ april 1961. 2. Frans Zwarts, thans deken in Amersfoort, bezit nog een plakboek met foto’s, programma’s en recensies van het cabaret m i c a en zijn programma ‘W it op Zwart’. 3. ‘Theologie-studenten die cabaret brengen’, in: Het Centrum, 13 maart 1961.
BRAVE REBELLEN
85
‘ LEUKE JONGENS’ Vanouds bestond in Rijsenburg de traditie van de ‘Leuke Jongens’. m i c a was daar in feite een voor de buitenwereld aangepaste variant van. De ‘Leuke Jon gens’ schreven teksten en liedjes met veel woordgrapjes en toespelingen op docenten en studenten en presenteerden die bij gelegenheid van jubilea van docenten en bij de jaarlijkse diaken- en priesterwijdingen. Teksten van de ‘Leuke Jongens’ moesten voor de uitvoering ter beoordeling aan de directeur worden voorgelegd. Te duidelijke en te pijnlijke toespelingen sneuvelden, maar zoals bij iedere censuur voegden schrijvers expres opmerkingen toe die geschrapt konden worden, om zo de echte, vaak veel venijnigere toespelingen te redden. In de literatuur rond totale instituties is de term institutionele ceremonies beschreven als ceremonies “waardoor staf en bewoners dicht genoeg bij elkaar komen om een wat gunstiger beeld van elkaar te krijgen en zich sympathiserend te kunnen identificeren met elkaars situatie. In deze praktijken komt eenheid, solidariteit en gezamenlijke binding aan de institutie naar voren in plaats van verschillen tussen de twee niveaus” .1 Het optreden van de ‘Leuke Jongens’ is een goed voorbeeld van een institutionele ceremonie die studenten en docenten enige malen per jaar broederlijk bijeenbracht. Toespelingen op bepaalde gebeur tenissen en steken onder water aan het adres van de hooggeplaatsten versterkten de onderlinge solidariteit. Vanuit het huis werd dan wijn aangeboden, een voor proefje van het komende klerikale leven. Bier, het symbool van een door onszelf in 1961 verworven vrijheid, dronken wij wanneer wij als studenten onder elkaar waren. Behalve door de teksten van de ‘Leuke Jongens’ kon een feest worden opge fleurd door de opvoering van een toneelstuk. Deze traditie vond haar wortels al in de opleiding in Apeldoorn, waar met name onder leiding van Frans van de Bilt, de leraar Frans, grote prestaties werden geleverd, bijvoorbeeld de opvoering van De kleine prins van Saint-Exupéry waarover spelers en toeschouwers nog ja ren later spraken. In Rijsenburg gebeurde het toneelspelen onder eigen regie. Was in de jaren tevoren gekozen voor enigszins traditionele stukken als De twaalf gezworenen van Reginald Rose en Muiterij op de Caine door Herman Wouk, begin 1962 was daar plotseling Wachten op Godotvan Samuel Becket.2 Een meer duidig stuk waarin de traditionele toeschouwers zonder problemen Godot kon den identificeren met God, terwijl de existentiële toeschouwers er een zoeken zonder vinden in verbeeld vonden. In de fotoboeken van vele Rijsenburgers uit
1. Goffm an, Totale instituties, p. 77. 2. D e spelers in Wachten op Godot waren W im Alink, Jan van Kol, W im Eykelkamp, Joop Soppe en Frans Zwarts.
86
TER LAAK
die tijd is Wachten op Godot diverse malen aanwezig. Blijkbaar is dit stuk door velen als een hoogtepunt ervaren.
‘ HET OUDE Wi j f ’ De studentengemeenschap in Rijsenburg bestond in 1961 uit tachtig tot negentig personen. De gemeenschap betitelde zich zelf sinds onheuglijke tijden als ‘het Oude W ijf, een benaming waarvan ik de origine niet heb kunnen achterhalen. De studie theologie nam een periode van vier jaar in beslag, zodat de communi teit vier jaargangen studenten telde, ook wel gewoon klassen genoemd. Het vier de jaar koos uit zijn midden een studentenvertegenwoordiger die de naam ‘seni or’ droeg. De senior behartigde de belangen van de communiteit bij de leiding, voerde het woord bij officiële gelegenheden, heette gasten welkom en opende en sloot de maaltijden met een gebed. Voor de communiteit was het van belang dat de senior het vertrouwen had van het voorhuis, maar ook goed aanvoelde wat er in de communiteit aan verlangens en grieven leefde. Zijn positie was sterk wan neer hij behalve officieel vertegenwoordiger ook informeel leider was, of in elk geval gemakkelijk communiceerde met de informele leiders in de diverse jaren. In ieder jaar zat een persoon die in Dijnselburg de functie van gekozen senior had vervuld. Op Rijsenburg bleef deze persoon meestal functioneren als een soort klasvertegenwoordiger. Z elf heb ik zowel op Dijnselburg als op Rijsenburg de functie van senior vervuld. Tussen diverse jaargangen van studenten bestonden verschillen in mentali teit, al is het niet eenvoudig —zeker achteraf niet —deze verschillen te benoemen. “Wij waren een zwarte jassen-klas, in ons jaar overheerste de braafheid, terwijl jullie jaar zoveel initiatieven nam”, herinnert Paul Brenninkmeijer zich, die met zijn klas een jaar later dan wij Rijsenburg was binnengekomen. Zijn jaargenoot Ben van der Maas nuanceert de grijsheid van zijn jaar: “ Onze klas was wat intellectueler. Jullie klas bevatte meer belhamels, was expressiever en meer naar bui ten gericht.” Jan Peters van hetzelfde jaar neigt meer in de richting van Paul Brenninkmeijer: “Jullie jaar was meer uitgesproken, terwijl bij ons uniformiteit overheerste.” Ik zelf herinner mij dat de buitenbeentjes van het jaar na ons (Jan Ebskamp en Henk Kroon) zich sterk op ons jaar oriënteerden. Henk Kroon was mijn medebestuurder in Vindicamus, terwijl Jan Ebskamp samen met Wim Kouwenberg de initiatieven nam voor de inrichting van de bar en de contacten met Heineken. Henk Krüthoff behoorde tot het vierde jaar en was van 1961 tot 1962 senior. Deze klas stond in het najaar van 1961 al met één voet in de praktijk. De komende diaken- en priesterwijding hield hen meer bezig dan een revolutie in een huis dat men bezig was te verlaten. Krüthoff zegt achteraf: “Jullie waren een gekke klas. Met zulke serieuze typen waar wij verbaal niet tegen op konden,
BRAVE REBELLEN
87
zoals jij en Herman Verbeek. We bewonderden jullie om de contacten die jullie met de buitenwereld wisten te leggen. Ons jaar legde het accent meer op de gemoedelijkheid.” Maar hij noemt ook Jan van Kol, Cees Querel en Piet van Rijnsoever als een minderheid in zijn jaar, die zich in ‘de revolutie’ openlijk soli dair hadden getoond. Piet van Rijnsoever weet nog dat hij en de twee anderen er zich voor ingespannen hebben dat Mebius Brandsma, naar buiten toe de groot ste rebel, niet van het seminarie weggestuurd zou worden. Dat hij kon blijven had hij echter meer te danken aan dr. J. Vollebergh, toenmalig directeur van het Gemeenschappelijk Instituut Toegepaste Psychologie te Berg en Dal, naar wie hij voor een test was doorgestuurd. Deze oordeelde dat hij uitermate geschikt was voor het priesterschap en dit advies werd door Geerdinck en Eijsink aan vaard. Het verwijderen van studenten wegens ongeschiktheid of ‘wandaden’ (het zogenaamde consilium abeundi) kwam op Rijsenburg nog zelden voor. Blijkbaar waren degenen die de leiding ongeschikt vond voor het priesterschap, op Apel doorn en Dijnselburg al verwijderd. Een klasgenoot werd in 1961 voor een aantal maanden naar huis gestuurd, maar voegde zich daarna weer bij ons. Het kwam vaker voor dat klasgenoten zelf de beslissing namen te vertrekken. In 1961 en 1962 verlieten drie studiegenoten Rijsenburg. Alledrie maakten sinds 1951 deel uit van ons jaar. Hun vertrek riep grote emoties op, omdat de redenen van hun vertrek, waaronder de twijfel aan het celibaat, ook voor ons motieven hadden kunnen zijn om de studie op het seminarie te beëindigen. Maar het vertrek bete kende niet dat er een einde kwam aan onze contacten en vriendschappen. Zij bleven nog vele jaren lang tot onze klas behoren en waren vaak aanwezig op de reünies. Soms zag je hen markante rollen spelen in de studentenverenigingen van de universiteiten. Opmerkelijk is ook dat zij bijna nooit met rancune terugkijken op hun seminarietijd. Met respect herinneren zij zich sommige docenten, de intense liturgievieringen en vele humoristische voorvallen. Voor het inzegenen van hun latere huwelijk of het dopen van hun kinderen deden zij vaak een beroep op hun vroegere klasgenoten die wel priester waren geworden. In zijn studie over de totale instituties merkt Goffman op dat er een overeen komst is tussen oud-leerlingen van een benedictijner abdij en ex-delinquenten. Beide groepen handhaven, ook al raken ze geografisch verspreid, onderling con tact en bekennen openlijk dat zij voor de rest van hun leven door hun verblijf in gevangenis en abdij sterk zijn beïnvloed. De ex-delinquenten sluiten zich op in de onderwereldgemeenschap. Dienstplichtigen en ex-psychiatrische patiënten daarentegen vermijden alle personen en gebeurtenissen die iets te maken heb ben met de inrichting waar zij gedwongen hebben gezeten. “Tussen deze beide uitersten in vinden we de old-boys netwerken van kostscholen en universiteiten die een functie hebben als eventuele gemeenschappen ter verdeling van ba
TER LAAK
88
nen.”1 Zonder aarzeling zou ik de seminaries Dijnselburg en Rijsenburg willen vergelijken met de genoemde benedictijner abdij.
ZEVEN WiJDiNGEN De tweejarige studie filosofie op Dijnselburg werd afgesloten met de tonsuur. Vanaf dat moment droeg de priesterkandidaat het zwarte pak met priesterboord en bij liturgische gelegenheden de toog. Zo kwamen we Rijsenburg binnen. In onze jaren was de gewoonte gegroeid om binnenshuis de zogenaamde lekenkleding af te dragen, maar het priesterboordje moest altijd zichtbaar gedragen wor den. Sommigen slaagden erin door een bijzonder jasje of sjaal de uniformiteit enigszins te doorbreken. In de kapel was het dragen van de toog voorgeschreven. Een toog was een handig camouflagemiddel om iemand van buiten het huis naar binnen te smokkelen en je kon hem ’s morgens gemakkelijk over je pyjama aan schieten, zodat je nog op tijd in de kapel kon zijn. Ook tijdens de vakanties thuis was het verplicht het zwarte pak en de priesterboord te dragen. Parochiepriesters, die de groot-seminarist al als een toekomstige collega zagen, hielden wel een oogje in het zeil. Bij bezoeken aan de plaatselijke pastorie waren het laatste nieuws van Rijsenburg en de vraag hoe de professoren het maakten geliefde gespreksonderwerpen. De professoren waren ook hun docenten geweest of, bij wat oudere pastores, hun intelligentere medestudenten. Maar meer en meer ge beurde het dat de priesters in onze verhalen hun vroegere seminarie niet meer herkenden. Onze kritische opstelling, de veelheid van contacten buitenshuis en de nieuwe theologie en moderne literatuur waarover we spraken: dat was niet meer hun opleiding waar gezelligheid, ongecompliceerde vroomheid en wat grove manieren de boventoon voerden. Deze wijziging in mentaliteit bespeurde Geerdinck blijkbaar ook. Toen in 1960 de klas waarvan Louis ter Steeg senior was geweest, na de priesterwijding Rijsenburg verliet, zei hij in zijn afscheidsspeech: “Jullie waren de laatste echte Rijsenburgers.” Een zevental wijdingen structureerde vanouds de vier jaar studie theologie en daarmee het leven op Rijsenburg. Wijding tot lector en ostiarius sloot het eerste jaar af, wijding tot exorcist en acoliet het tweede jaar. Deze zogenaamde kleine wijdingen hadden in onze dagen al veel van hun oorspronkelijke betekenis verlo ren en markeerden vooral de voortgang der jaren. De wijding tot subdiaken aan het einde van het derde jaar was verbonden met de celibaatsbelofte. Ook begon dan de verplichting van het dagelijkse breviergebed. In het vierde jaar probeerde je je deze gebedspraktijk, die toen nog geheel in het Latijn geschiedde, eigen te maken. Voor de meesten van ons was het niet eenvoudig om alle voorgeschreven 1. Goffm an, Totale instituties, p. 97.
BRAVE REBELLEN
89
psalmen, gebeden en lezingen af te werken en ook nog te beseffen wat men eigenlijk bad en las. De keuze om slechts een deel te doen, maar dan met aan dacht, was zeker voor de serieuzen onder ons geen beslissing die je gemakkelijk nam. In november volgde de diakenwijding, die plaatsvond in de kapel op Rij senburg en waarbij ook de ouders van de wijdeling werden uitgenodigd. N a afloop sprak de senior de ouders en de kardinaal die de wijding verricht had toe. De priesterwijding sloot de studie op Rijsenburg af. Deze wijding vond in de kathedraal in Utrecht plaats, waarbij de gehele familie aanwezig kon zijn. Op de avond van de priesterwijding kwamen de jonge priesters terug op Rijsenburg voor een feestavond, waarbij naast de toespraak van de president het optreden van de ‘Leuke Jongens’, die iedere wijdeling humoristisch op de korrel namen, een hoogtepunt was. De volgende morgen ging de neomist naar huis, waar hem de plechtige viering van de zogenaamde Eerste Mis wachtte en hij een aantal weken vakantie nam. Eind augustus kwam de eerste benoeming, waarvoor hij geacht werd theologisch en pastoraal op Rijsenburg voldoende geschoold te zijn. Voor de pastorale vorming was dat zeker niet het geval.
FUNCTiONARiSSEN VAN GOD Over een pastoraal jaar en pastorale stages werd in onze tijd wel gesproken, maar de plannen daarvoor werden pas enkele jaren na onze wijding realiteit. Oud-student Jan Peters zegt hierover: “ Hoofddoel van Rijsenburg was niet om ons gevoeligheid voor het pastorale werk bij te brengen; leren als celibatair priester gehoorzaam te zijn aan het instituut Kerk stond impliciet voorop. Hoe zo’n totaal instituut personen kan verminken, heeft Eugen Drewermann goed be schreven in zijn boek Functionarissen van God. Psychogram van een ideaal.” Peters was zich blijkbaar in zijn studietijd al van dit gevaar bewust, want de titel van zijn scriptie luidde Wereldbeleving als Godsbeleving. En ook bij hem weer het positie ve oordeel over Dijnselburg: “Daar heerste vrijheid van denken. Boven Rijsen burg stond als onzichtbaar motto geschreven ‘Deus est’, zonder vraagtekens. Het gebouw straalde massiviteit en geslotenheid uit.” Onze sterke motivatie om priester te worden, maar ook onze onzekerheid hoe het priesterschap concreet vorm te geven, blijken uit de al eerder genoemde interviews die het weekblad de Nieuwe Linie met Wil Kox, Herman Verbeek en mij had aan de vooravond van onze wijding. De interviewer Ben Bos had de twee jaar filosofie op Dijnselburg meegemaakt en kende ons daardoor persoonlijk. Onder de kop ‘Jonge wijdeling komt in onzekere wereld’ merkt Bos op hoe “voorzichtig zij zijn in hun formulering, wanneer zij spreken over hun taak voor de toekomst. Vanuit het seminarie-leven kan men kennelijk nog te weinig oor delen wat men precies wil bereiken. (... ) Dit lijkt ons een gezonde houding
90
TER LAAK
waarbij rekening gehouden wordt met falen en teleurstellingen. De waarden-set, die hij ter beschikking heeft is geen aanleiding meer tot overdreven zekerheid, waarmee de zondige wereld bekeerd moet worden. Dit in tegenstelling tot hou dingen, waarmee men vaak wat al te zeker de ‘wereld’ benaderde vanuit het ge loof en alles wat daar niet direct op paste afdeed als kwaad” .1 Interessant is om te zien hoe Bos de katholieke seminarist van 1961 heel anders beoordeelt dan Berk hof dat in 1957 nog had gedaan. Ook merkt Bos op dat de student de mogelijk heid zou moeten krijgen om in een proefjaar “het parochiewerk concreet te erva ren om ten naaste bij te weten, waarin hij eigenlijk zijn levensbestemming zoekt” . Deze gedachte zullen wij hem zeker hebben ingefluisterd.
ZATERDAG II NOVEMBER 1 9 61 11 november, de klassieke datum waarop in katholieke streken van Nederland het carnavalsgebeuren op gang komt, viel in 1961 op een zaterdag. Het eerste jaar ging voor een week herfstvakantie naar huis. Het vierde jaar hield op Rijsenburg de retraite ter voorbereiding van hun diakenwijding die precies een week later zou plaatsvinden. Wij —het tweede en het derde jaar —bereidden ons voor op een normale seminarie-week die tegelijk ook de abnormaalste week in mijn twaalf jaar seminarietijd zou worden. Mebius Brandsma tekende de baldadige sfeer van die dag in een brief die hij de volgende dag aan zijn ouders schreef: “Zo, we zitten hier nog binnen de heili ge muren, ondanks dat het officieel herfstvakantie is. Het eerste jaar is naar huis, het hoogste jaar heeft retraite omdat het volgende week diakenwijding is, en wij zitten als derde en tweede jaar onze straf uit te zitten. Enfin, het spaart een reis naar Friesland uit en zo kun je al weer gauw twaalf gulden verdienen en boven dien hebben we de kost hier vrij, want ik had thuis ook niet voor niks vijf dagen kunnen eten. Wel hebben we enorm veel schik gehad. Gisteren zijn we met vijf man naar Wageningen geweest, waar de familie Albers (ouders van klasgenoot Jan Albers, jtl) woont. Tegelijk zijn we naar een oude vriend en bekende geweest, die in Wageningen op de pastorie zit en daar hebben we ook verschrikkelijk ge lachen. Een vriend van Jan Albers heeft ons toen gisteravond in een Peugeot weer naar Driebergen gebracht. We waren twintig voor acht nog in Wageningen en moesten om acht uur in het Lof zijn. En over de grote snelweg Utrecht-Arn hem is het wel een 35 kilometer, maar precies acht uur stapten wij de kapel bin nen. We hebben als gekken gereden, zo 140 kilometer, maar dat kan zo’n wagen best doen. Het belangrijkste was dat we weer op tijd thuis waren. In de bar heb ben we toen de verdere avond met zijn allen doorgebracht. Meestal zit ik er niet 1. Bos, ‘Jonge wijdeling komt in onzekere wereld’.
BRAVE REBELLEN
91
zoveel, maar gisteren ben ik er de hele avond geweest en tot slot zijn we in polo naise, met een oud schilderij voorop, dwars door het huis gelopen. Het was een grote bende. De priesters in de zielzorg vinden het allemaal erg vreemd, dat de president ons vijf dagen heeft vastgehouden. Ze begrijpen er helemaal niets van en vinden het vreselijk onbenullig. Natuurlijk voelen wij ons een beetje gesteund door dergelijke geluiden uit de praktijk, zodat wij wat gaan donderen en de boel goed op stelten zetten. Vanmorgen werden we met een saxofoon en een klarinet gewekt, terwijl dat op een gewone dag niet zou moeten gebeuren. Vanavond gaan we weer naar de bar en dan gaat het feest weer verder. Ik vind het prachtig.”1
G EZAG SO N D ERM IJN EN D E
SYM BOLEN
Dat de saxofoon en de klarinet niet de enige gezagsondermijnende symbolen van de avond waren geweest, durfde de Friese student zijn ouders blijkbaar niet te melden. Het oude schilderij waarover hij spreekt, was in feite het grote geschil derde portret van kardinaal Jan de Jong uit de recreatiezaal. De Jong was de aartsbisschop voor wie Titus Brandsma, een familielid van Mebius, vertrouwelij ke opdrachten had uitgevoerd die hem in het concentratiekamp Dachau hadden gebracht, waar hij omkwam. De zoon zal aangevoeld hebben dat zijn ouders een spottend omgaan met het portret van deze hoog gerespecteerde kardinaal zou den hebben afgekeurd. H.W .F. Aukes, de schrijver van de biografie van De Jong, een boek dat bijna ieder student op Rijsenburg in zijn kast had staan, was ook een familielid van de Brandsma’s.2 Met het zingen van een oud Rijsenburgs lied, “ U volgen wij, in lijden en verblijden”, leken we uit te drukken dat De Jong de man was die we waardeerden en niet Geerdinck, die hem altijd zo trouw gediend had. “ Het is nu geen oorlog en wij zijn geen Duitsers” :3 met deze uit spraak brachten we een scheiding aan tussen de Geerdinck met zijn grote ver diensten in de oorlog en de Geerdinck als de in onze ogen knullige president van dat moment. Wat ook niet terugkeert in de brief van de student aan zijn ouders is het tafe reel van de cappa magna, dat bij ieder van ons, jaren nadien, scherper op het net vlies staat dan de saxofoon en de klarinet.4 Geerdinck, bescheiden van postuur 1. Mebius Brandsma had de beschikking over afschriften van brieven die hij in 1961 op Rijsenburg had geschreven. Deze brief is gedateerd op 12 november 1961. 2. H .W .F. Aukes, Kardinaal D e Jong, Utrecht/Antwerpen 1956. 3. Volgens H enk K rüthoff is deze uitspraak afkomstig van Jan Albers. 4. Kerkhistoricus T o n van Schaik heeft me duidelijk gemaakt dat het woord cappa magna niet de goede benaming is. D e cape die Geerdinck droeg heet alma viva. Een cappa magna behoort tot de kledij van een kardinaal en heeft een lange sleep. Maar omdat we in 1961 over cappa magna spraken, heb ik deze benaming hier gehandhaafd.
92
TER LAAK
en wat ijdel, droeg wanneer hij naar de kapel ging een zwarte cape met fluwelen kraag. Deze cappa magna hing op een hanger aan de kapstok bij de kamer van Geerdinck. Volgens enkele verhalen zou ik die hebben opgehaald en omgedaan, terwijl een ander —Herman Verbeek wordt genoemd —er plechtig een glas bier over uitgoot. Had deze jolige daad de betekenis dat we de macht wilden overne men? Het lijkt me niet dat we het toen zo gezien hebben, maar we vonden het wel een daad waarover we tegenover de buitenwereld beter konden zwijgen. De docenten in het voorhuis lieten zich niet zien. In eerste instantie was de lawaaie rige optocht in hun ogen een wat aangepaste vorm van een schreeuwavond, een traditionele manier in Rijsenburg om stoom af te blazen. Ondertussen was er een lied ontstaan op de melodie van het lied ‘Milord’ van Edith Piaf. Over de platvloerse tekst voelt ieder zich achteraf beschaamd: “Voor mij ben jij een jens, zo af en toe een mens. Als ik je tegenkom, sla ik je op je pens. Je bent een boerenlul en ook een grote sul.” Jens was in de Gelderse Achterhoek, waar Geerdinck vandaan kwam, de verbastering van Jan. Begeleid door de band ‘The Joyriders’ werd de tekst die avond en de komende dagen steeds weer zin gend herhaald. Zondagmorgen ging Frans Haarsma in de eucharistieviering voor en preekte hij naar aanleiding van het zondagsevangelie over de parabel van het onkruid dat te midden van de tarwe is gezaaid. Deze bijzonderheid vond ik terug in een bewaarde agenda. Zondagavond was iedereen weer in de bar verzameld, maar de grootste spanning was eraf. Een groepje liep buiten langs het voorhuis en wierp keitjes tegen de ramen van Geerdincks kamer. In de kelder werd een hoeveelheid lege wijnflessen ontdekt en daarmee werd de toegang tot zijn kamer gebarrica deerd. Enkele anderen waren bezig een pop te maken die Geerdinck moest voor stellen. Paul Brenninkmeijer herinnert zich dat hij maandagmorgen nog bezig was om een bonnetje met een paarse pluim te maken. Dat de pop is verbrand of opgehangen, zoals in verhalen later in het bisdom werd rondverteld, lijkt on waarschijnlijk, want maandagmorgen brak de spanning.
DE ROL VAN DE D O C E N T E N
Er zou die dagen normaal college worden gegeven. Op de katheder was een grote lege schilderijlijst neergezet. Jos Vermeulen ging daar ongestoord achter zitten en vervolgde zijn lessen. Abbink die een beter zintuig had voor hetgeen er broei de, begon een gesprek. Hij hoorde de frustraties aan en zegde toe dat hij zich zou inspannen om een officieel gesprek met Geerdinck te realiseren. Plotseling was de oubollige en jolige sfeer verdwenen; daarvoor in plaats kwam de grote span ning over de afloop. De docenten hadden al langer het gevoel dat door de wijze waarop Geerdinck
BRAVE REBELLEN
93
leiding gaf, de situatie onhoudbaar was geworden. Onderling spraken zij daar vaak over, maar “natuurlijk werd er door docenten met Geerdinck gepraat en overlegd; en hij wilde ook wel meewerken, maar kon het niet. Geerdinck had ook wel gevraagd om eens een avond samen met docenten te praten over ver nieuwingen, een avond ingeleid en begeleid door Han Fortmann. (... ) Maar dat hielp niet. Het zat hem in wat Vermeulen noemde de andere rompstand. V ol gens mij was het de totaal andere kijk op vroomheid, priesterschap, gebed, kerk, cultuur enz.”1 Flarden van hetgeen in het weekend van 11 en 12 november in het achterhuis allemaal was gebeurd, waren al bekend bij de docenten. Uit hetgeen Abbink op maandagmorgen in zijn gesprek met de studenten had vernomen, trokken zij de conclusie dat het niet alleen ging om een paar raddraaiers, maar dat zelfs de zoge naamde verstandige leidinggevende studenten Geerdinck niet langer wensten te accepteren. Zij besloten hem op de hoogte te stellen van de ernst van de situatie. Zij wezen Eijsink en Haarsma aan om op maandagavond met Geerdinck te gaan praten: “ Helaas —en tot mijn grote schrik —kwam Frans Haarsma pas later dan was afgesproken zodat ik alvast begonnen ben met aan Geerdinck te vertellen, wat er allemaal mis was. Een half uur later werd dit bevestigd en aangevuld door de inmiddels gearriveerde Frans. Voor Geerdinck stond op die avond de conclu sie al vast: ‘Als het er zo aan toe gaat, rest mij alleen nog dat ik mijn ontslag vraag aan Alfrink.’ Wij (Frans en ik) hebben toen zoiets gezegd als: ‘Dat lijkt ons wat erg vlug. U hebt alleen nog maar ons, misschien gekleurd, verhaal gehoord. Het lijkt ons beter, dat u direct met de studenten praat.’ Op de vraag van Geerdinck: ‘Goed! Maar met welke studenten?’ hebben wij hem, naar ik zeker meen te weten, de namen van een vijftal studenten genoemd, misschien wat de concrete personen betreft op suggestie van de overige docenten. Geerdinck maakte tegen geen van hen bezwaar. Dinsdagmorgen rond half elf sprak deze studenten-delegatie met de president.”2 De docenten hadden Geerdinck verteld dat het niet alleen de rebellerende types waren die zich tegen hem verzetten —blijkbaar had deze aangekondigd van
1. B rief van Abbink aan de auteur (6 sept. 1999). 2. B rief van A .H . Eijsink aan de auteur, als reactie op een concepttekst (ongedateerd). Deze versie komt overeen met hetgeen Gerard Abbink zich herinnert. Frans Haarsma is er echter van overtuigd dat al op zondagavond, wanneer de docenten bij Geerdinck samenkomen voor een glas wijn, deze naar aanleiding van de gebeurtenissen gevraagd zou hebben wat hij moest doen: “Toen hebben wij gezegd dat hij het beste ontslag kon aanbieden aan de kardinaal. Ik herinner mij dat ik persoonlijk als eerste dat woord in de mond heb genomen en dat de collega’s ermee instemden.” B rief van Haarsma aan de auteur, in reactie op een concepttekst (4 sept. 1999). Deze versie lijkt mij minder waarschijnlijk, aangezien de docenten pas na het gesprek van Abbink met de studenten op maandagmorgen wisten wat er precies gaande was in het achterhuis.
94
TER LAAK
plan te zijn enkele raddraaiers van het seminarie te verwijderen —, maar ook degenen die in zijn ogen serieuze en voortreffelijke kandidaten voor het priester schap waren. De studentendelegatie bestond uit Frans Zwarts en Herman Ver beek uit het derde jaar en Jan Peters en Ben van der Maas uit het tweede jaar, personen van wie de docenten wisten dat zij bij Geerdinck hoog in aanzien stonden.1 Dinsdagmorgen 14 november worden zij door hem op zijn kamer ontvan gen. Van dit gesprek heb ik geen schriftelijke aantekeningen kunnen vinden. Maar de vier deelnemers hebben nagenoeg dezelfde herinneringen aan dit ge sprek bewaard. Zwarts en Verbeek herinneren zich beiden twee zinnetjes: “Wij hebben geen vertrouwen meer in U als president” en “Als dat zo is, moet ik gaan” . Jan Peters: “ Het gesprek was zo ontwapenend. Hij had geen verdedigingswal. Dat maakte grote indruk op mij.” Ben van der Maas herinnert zich Geerdincks reactie aldus: “Als ik zie dat U die ik hoog heb, zo denken, dan moet ik mijn conclusies trekken.” Deze uitspraak van Geerdinck komt ook terug in de herinnering van Van Kilsdonk, aan wie Geerdinck enkele weken na het gesprek met de studenten heeft toevertrouwd waarom hij de beslissing heeft genomen te vertrekken: “Het zijn de besten onder de studenten. Hen die ik nooit zou afra den priester te worden.” Harry Eijsink herinnert zich dat hij Geerdinck onmiddellijk na het gesprek met de vier studenten heeft opgebeld: “ Hij reageerde met ‘jullie hebben niet overdreven. De studenten zien mij niet meer zitten, ik trek mijn consequenties’.” Eijsink nodigde Geerdinck uit om ter ontspanning na de zware dagen ’s avonds met hem naar de film te gaan. Met deze snelle, onzelfzuchtige beslissing om ont slag te vragen bij de kardinaal toonde Geerdinck opnieuw karakter en dat dwong bewondering bij ons af. Maar tegelijk was er onzekerheid wat er nu zou gebeu ren.
DE O P G E LU C H T E
GEERD IN CK VERTREKT
Kardinaal Alfrink kwam zaterdag 19 november naar Rijsenburg voor de diaken wijding. Een dag tevoren was hij teruggekomen uit Rome, waar hij de tweede bijeenkomst van de Centrale Commissie van voorbereiding van het Concilie had bijgewoond. Hij was een van de 97 kardinalen en bisschoppen die er deel van uitmaakten. Alfrink sprak in die dagen lovend over de sfeer in deze commissie. “Van de geboden vrijheid om zijn mening kenbaar te maken werd ook met grote vrijmoedigheid gebruik gemaakt, in het apostolisch bewustzijn van de verant
1. Volgens de herinnering van Abbink zou ik ook aan dit gesprek hebben deelgenomen. Ik was die dag vanwege een afspraak voor Vindicamus echter niet op Rijsenburg aanwezig. Blijkbaar behoorde ik tot het lijstje van v ijf personen waarvan Eijsink melding maakt.
BRAVE REBELLEN
95
woordelijkheid voor het welzijn van de kerk. Er werd niet alleen met grote open heid gesproken. Er bestond ook een bijzondere verheugende openheid om te luis teren.”1 Deze luisterbereidheid en openheid kon Alfrink niet opbrengen bij de oplossing van het conflict op zijn eigen seminarie. Een conflict waarvoor hij zelf door de ongelukkige benoeming in hoge mate verantwoordelijk was. Op de dag van de diakenwijding was Alfrink beknopt over de ontstane situatie bijgepraat. Men sprak af dat in de week daarop alle docenten samen met Geerdinck een bezoek aan de Maliebaan zouden brengen. Tijdens dat gesprek deelde Alfrink mee het ontslag van Geerdinck aanvaard te hebben en hem te zullen belonen door hem opnieuw tot vicaris-generaal te benoemen. De docenten konden hun gedachten over een mogelijke opvolger schriftelijk formuleren. Vermoedelijk — de nog in leven zijnde deelnemers herinneren zich weinig van dit gesprek —is toen ook afgesproken dat Alfrink op 7 december, een recollectiedag, de studen ten zou komen toespreken. Toen Alfrink met de heren meeliep naar de voordeur, merkte hij tegen Haarsma op dat het afgesproken gesprek van de volgende week nu waarschijnlijk wel kon vervallen.2 Op dat moment kreeg Geerdinck het gevoel dat de docenten al langer bezig waren hem als president weg te krijgen en de studenten hadden gebruikt om dit te realiseren. De man, die zelf van zijn hart geen moordkuil maakte en bijna iedere avond de docenten voor een glas wijn gastvrij op zijn kamer had ontvangen, voelde dit als verraad. En zo ging het verhaal ook het aartsbisdom in en bereikte het oud-president Hartmann, rector in het klooster ‘Maria ad fontes’ in Ootmarsum. Deze beklaagde zich tijdens de kerstvakantie tegen een Rijsenburgs student, afkomstig uit Ootmarsum, over de opstelling van de docenten en met name van Abbink: “Hoe kan zo’n verstandig en evenwichtig man als Abbink zich tegen Geerdinck keren, een goede president en een man van grote verdiensten.”3 Nadat Geerdinck Rijsenburg verlaten had en weer terug was in zijn huis aan de Mauritsstraat nummer 104, zochten de docenten hem op, zoals ook senior Krüthoff en enkele jaargenoten deden. En Geerdinck, opgelucht dat deze onaan gename episode in zijn leven voorbij was, ontving hen allerhartelijkst. Maar de vraag blijft waarom vier studenten in een openhartig gesprek Geerdinck zo snel konden overtuigen en waarom de docenten achter de rug van Geerdinck om
1. Bij de viering op 30 november 1961 van het tienjarig bestaan van Waalheuvel, het katholieke vormingscentrum voor militairen, sprak Alfrink over het Concilie en over zijn ervaringen in de Centrale Commissie. Zie Alfrink, Vragen aan de kerk, p. 52. 2. Abbink herinnert zich deze gebeurtenis nog heel precies. Haarsma en Eijsink weten het niet meer, maar sluiten niet uit dat het gegaan is zoals Abbink vertelt. 3. Deze oud-student is Ben van der Maas.
96
TER LAAK
eerst naar Alfrink wilden gaan. Dat de sfeer tussen de docenten en Geerdinck hartelijk was, blijkt ook uit een door Haarsma en Eijsink gedeelde herinnering: “We hebben hem eens uitgenodigd met ons mee te gaan naar de musical ‘M y Fair Lady’ en dat is een reuze gezellige avond geweest waar Geerdinck lang over heeft nagesproken.” Enkele jaren later waren Haarsma en Eijsink ook aanwezig op de viering van het veertigjarig priesterjubileum van Geerdinck in Utrecht, terwijl deze acte deprésence gaf bij de inaugurale rede van Haarsma als hoogleraar pastoraal-theologie in Nijmegen, getiteld ‘De leer van de kerk en het geloof van haar leden’. In deze rede doet hij in navolging van Karl Rahner de suggestie aan het leergezag ‘een periode van verstandig zwijgen’ in acht te nemen. Bij het handjes schudden merkte Geerdinck, die opnieuw van zijn hart geen moordkuil maakte, op dat hij verstandig zwijgen een uitstekend advies vond voor Haarsma zelf.
DE T O E SP R A A K VAN K A R D IN A A L A L F R IN K
De docenten overlegden over een mogelijke opvolger. Hier en daar werd ook een student gevraagd naar zijn mening. Van geregeld overleg was echter geen sprake. De voorkeur ging uit naar een pastoraal ingestelde persoon, daarbij gestimuleerd door de benoeming van De Graaf op Warmond. Deze was president van War mond geworden, mede vanwege zijn pastorale kwaliteiten. Als geschikte kan didaat dachten de docenten aan Gerard Harmelink, rector op de kweekschool in Hilversum en de latere deken van Utrecht. Deze had een goede naam in het aartsbisdom en genoot een zekere landelijke bekendheid vanwege zijn overwe gingen voor de KRO-radio. Ten behoeve van een profielschets leverde iedere do cent een schriftelijke bijdrage. Jos Vermeulen als senior onder de docenten ver werkte deze teksten met schaar en plakpot tot één stuk, dat aan Alfrink ter hand wordt gesteld.1 Deze gaf het door aan hulpbisschop Th.G.A. Hendriksen, die verantwoordelijk was voor benoemingen. Op 7 december, de recollectiedag voorafgaand aan het feest van Maria Onbe vlekte Ontvangenis, nam kardinaal Alfrink de vierde meditatie over van pater Van Kilsdonk. Voor Alfrink was de kapel waar hij zijn toespraak ging afsteken, heel vertrouwd. Hij had zelf op Rijsenburg gestudeerd, was er jarenlang docent exegese geweest en ook als bisschop gebruikte hij Rijsenburg soms als zijn vakantie-adres. Over zijn toog droeg hij zijn rode cappa met onder zijn arm een rode map waarin de tekst of minstens aantekeningen zaten voor de toespraak die hij ging houden. Heel waarschijnlijk bestond er geen uitgewerkte tekst. Was dat wel 1. O ok dit is een herinnering van Abbink. Haarsma, Eijsink en D e K ru ijf weten wel dat Harmelink hun kandidaat was, maar herinneren zich niets van een profielschets.
BRAVE REBELLEN
97
het geval geweest, dan had het voor de hand gelegen dat Alfrink de docenten hiervan een kopie zou hebben gegeven. Zij hebben na afloop —want van hen was niemand bij deze morele preek aanwezig —aan studenten gevraagd te vertellen wat Alfrink gezegd had. De onderstaande tekst is gebaseerd op de uitvoerige aan tekeningen die een van de toehoorders ter plekke heeft gemaakt.1 “Ik heb er tegenop gezien om hier naar toe te komen, maar het moest. Het is de eerste keer in de geschiedenis van het seminarie dat zoiets gebeurde. De president is met grote zorg uitgekozen. Hij is een mens met grote kwa liteiten en met een intense priesterlijke dienstbaarheid aan de kerk. Hij is door U met grofheid behandeld. Ik ben daardoor geschokt en gegriefd. Als er bezwaren waren, waarom hebt U die dan niet naar voren gebracht? U hebt de mond vol van menselijke verhoudingen. Geldt dat dan alleen voor van boven naar beneden? Is dat eerlijk? Ik acht het geen vorm van studentikositeit; daarvoor ontbreekt de humor. Ik zal geen kwalificatie uitspreken, maar ik zou het willen vergelijken met wat de jongelui doen die hangen op de hoeken van de straten. De zus ters en het personeel hebben zich ten zeerste geërgerd en zij zeiden: ‘Zijn dat nu onze toekomstige zielzorgers?’ Wat gebeurd is, is erg onchristelijk. Een teken van de grootheid van de president is de wijze waarop hij dit verwerkt. Ik vind het verschrikkelijk. Er zijn geen woorden om het te beschrij ven. Ik ben diep getroffen. Zijn dit nu de mensen met wie wij moeten samenwerken? Wat zit hier achter? Waarom gebeurt dit? Een gebrekkige opvatting over het gezag en een gebrekkige houding tegenover het gezag. Het is niet de eerste keer dat er geklaagd werd over een gebrek aan eerbied voor de regels van dit huis. Als U vrij en zelfstandig wilt zijn zonder regels, dan wordt het een janboel. U moet leren zich zelfstandig goed te gedragen en dan moet U leren zich te houden aan bepaalde spelregels. Orde moet er zijn. U mag van dit personeel (vermoedelijk worden hier de president en de docenten bedoeld, jtl) niet alles vragen. Er zijn voor U geen redenen om rebels te worden. Voor begeleiding zijn regels nodig. Hoeveel? Dat bepaalt de overheid. We proberen deze terug te brengen tot een minimum.
1. Toen H enk Kroon op mijn verzoek zijn zakagenda 1961 nakeek, zag hij tot zijn verrassing dat hij de toespraak van kardinaal Alfrink toentertijd daarin had opgeschreven. T o t nu toe was zo’n uitvoerige samenvatting nog niet beschikbaar. O ok T o n van Schaik moest zich in zijn biografie over Alfrink behelpen met een trouwens niet helemaal onjuiste herinnering, die enkele tientallen jaren later is opgeschreven door een toehoorder. Z ie V an Schaik, Alfrink, p. 304.
98
TER LAAK
Tegenwoordig is men pas bereid te gehoorzamen als men de redelijk heid inziet. Maar is dat nog wel gehoorzaamheid? Ik wil geen cadavergehoorzaamheid. Abraham moest weg uit Haran. Abraham moest Isaak offeren. Petrus moest het zwaard wegdoen. Redelijkheid hoeft niet altijd ingezien te worden. De overheid moet het inzien en moet dat dan duide lijk maken. Als men de redelijkheid niet inziet, heeft men zich er toch aan te houden. Tegenwoordig stelt men ten onrechte dat men alleen gehoor zaamheid mag vragen als de redelijkheid wordt ingezien. De heilige Gregorius leert ons: als het object overeenstemt met het eigen inzicht, dan is er nog geen sprake van gehoorzaamheid. Gehoor zaamheid is het volgen van de wil van de ander. Pas als men ’t doet, omdat de ander het wil, dan pas is er sprake van gehoorzaamheid. Gehoorzaam heid ligt in de verhouding tot het gezag, niet in de verhouding tot het object. De eerbied voor het gezag maakt het redelijk. Dan pas is er sprake van een volwassen christelijke gehoorzaamheid. Ik wil geen loflied houden op de ouderwetse ascese. Ik wil een eigentijdse interpretatie geven. Het gemis aan volwassen christen-zijn is dus de oorzaak van dit alles. Zou U zich kunnen voorstellen dat hij (Geerdinck, jtl) er nog vreugde aan kan beleven hier te blijven? Als ik het beval, bleef hij. Kan ik dat doen? Als ik hem onthef uit dit ambt, is dat alleen om hemzelf. U dient hem excuus aan te bieden. Ik ben geschokt door het gebrek aan subordinatie. Ik ben verantwoor delijk voor jullie. Bezorgd ben ik. Verschillenden moeten zich afvragen of ze wel de geest hebben die van een priester verwacht mag worden. Ga bij jezelf te rade hoe je daarin staat. Het voorhuis geef ik de opdracht nauwlettend toe te zien en te contro leren o f men zich aan de regels houdt. Vroeger kon het nog anders. Ik heb liever een aantal priesters minder dan priesters die niet de geest hebben die nodig is voor het priesterschap. De zaak zit me zeer hoog. Als men het buiten hoort, schaam ik mij dood. Ik wilde niemand pijn doen en krenken. Ik kon geen andere woorden gebruiken. Ik hoop dat deze histo rie ons veel geleerd heeft. Als dat gebeurt, kunnen jullie stuk voor stuk goede priesters worden. Dat is mijn enige verlangen.” Dat Alfrink flink kwaad geweest is, blijkt wel uit het feit dat hij zijn gebruikelijke understatements en dubbele ontkenningen achterwege laat en ook niet over zich zelf in de derde persoon spreekt, maar gewoon de ik-vorm hanteert. Hij voelde goed aan dat als deze affaire naar buiten bekend zou worden, dit tot gezagsverlies bij zijn collega-bisschoppen leidde en tot een negatieve beoordeling bij de ver antwoordelijke Vaticaanse instanties, waar zijn ster juist door zijn positie in de
99
BRAVE REBELLEN
Centrale Commissie van het Concilie rijzende was. Konden we in die tijd nog wel enig begrip hebben voor zijn boosheid, zijn visie op gehoorzaamheid schokte velen van ons. Hoort bij degenen die gezag uitoefenen niet ook de bereidheid te bestaan tot overleg voordat zij beslissen en tot verantwoording nadat zij beslis singen hebben genomen? Wat Alfrink in de Centrale Commissie vroeg van de Romeinse instanties, zou hij ook in zijn eigen bisdom en in zijn eigen seminarie in praktijk moeten brengen. N a deze toespraak van Alfrink was duidelijk dat Geerdinck zou gaan, maar wie hem zou opvolgen bleef nog enige weken ondui delijk. De naam van Herman Fortmann werd regelmatig genoemd. Mebius Brandsma schrijft in een brief van 12 december aan een vroegere klas genoot: “ Enfin, de praeses gaat weg en na kerstmis kunnen wij hier een andere verwachten. Bovendien is de controle verscherpt en er hoeft niets meer te gebeu ren of ze mieteren er een paar uit.”1 Hij beschrijft hoe hij de avond tevoren na de completen bij een collega op de kamer had gezeten “waar de koffie klaar was en de bandrecorder stond te spelen” en dat de directeur was binnengekomen: “Wij bleven zitten en daar werd hij godsgruwelijk nijdig van. Onder de hese kreet: ‘Ja, als de kardinaal jullie niets zegt, moeten we dan paus Joannes x x i i i er ook nog bijhalen’, verliet hij de kamer.” In zo’n situatie bestaat er inderdaad een frappe rende gelijkenis tussen kazerne en seminarie.
FORTMANN
B E N O E M D TOT O PV O LG E R VAN G E E R D IN CK
N a de kerstvakantie bleek Herman Fortmann benoemd te zijn. De suggestie van de docenten om een pastoraler ingestelde persoon te kiezen was terzijde gelegd. Eijsink herinnert zich dat hij ontboden werd op de Maliebaan, waar hij de bood schap in ontvangst mocht nemen van de benoeming van Fortmann. De overige docenten op Rijsenburg zaten bij elkaar en wachtten gespannen a f welk bericht Eijsink zou meebrengen. De docenten waren geen voorstanders van deze benoe ming, want zij wisten via hun collega’s op Dijnselburg en ook uit eigen ervarin gen —want het was de gewoonte om elkaars verjaardagen te vieren —dat Fort mann zich meer en meer van zijn collega’s isoleerde en nog moeilijk bereikbaar was voor overleg; laat staan dat hij hen zou uitnodigen voor gezellige avondjes met een glas wijn, zoals Geerdinck had gedaan. Het zaad voor nieuwe ellende was met deze benoeming gezaaid. Heel waarschijnlijk heeft Alfrink niet geweten hoezeer zijn trouwe adviseur in zaken betreffende het Concilie verstrikt raakte in een persoonlijke tragedie: drankmisbruik en een persoonlijk contact dat hem
1. Deze brief was gericht aan Jan Janssen, die op het klein-seminarie Apeldoorn, Dijnselburg en Rijsenburg had gezeten. N a twee jaar had hij Rijsenburg verlaten. O p het moment dat hij de brief kreeg was hij zich nog aan het oriënteren op zijn toekomst.
100
TER LAAK
isoleerde van zijn collega’s. Veel personen zal Alfrink voor deze benoeming trou wens niet hebben geraadpleegd. Dat was toen nog niet zijn stijl. In ieder geval hulpbisschop Hendriksen, die met het benoemingenbeleid was belast en zelf ook docent van Rijsenburg was geweest, en vermoedelijk Geerdinck, die Fortmann altijd al een betere kandidaat voor Rijsenburg had gevonden dan zichzelf, wer den om advies gevraagd. Wat ook geteld zal hebben was het feit dat met de filo soof Ben Möller een goede opvolger als president voor Dijnselburg beschikbaar was. Dat er op het punt van gehoorzaamheid weinig verschil was tussen de ge dachten van Alfrink, Geerdinck en Fortmann, bleek uit de preek die Fortmann hield tijdens de eucharistieviering op de eerste recollectiedag in 1962. Zijn ope ningszin is al omineus: “ Ik acht het beter niet met U in gesprek te gaan, maar ik wil liever als president iets zeggen over gehoorzaamheid.”1 Hij had gehoord dat sommigen bezwaar hadden tegen het feit dat de kardinaal de zaak in het religieu ze had getrokken en dat hij niet eerst de studenten had gehoord. Maar, zo gaat Fortmann verder, “kun je van een kardinaal anders verwachten dan dat hij een religieus uitgangspunt kiest, en hij was goed ingelicht” . Hij tekent eerst zichzelf als trouwe uitvoerder van de wil van de kardinaal. “Als de kardinaal zegt dat de studenten om 11 uur thuis dienen te zijn, dan heb ik mij eraan te houden. Ik heb niet het recht zulke regels zelf te veranderen. Ook al ziet U niet in dat de regel zinvol is, toch moet U er zich aan houden. Ik heb de uitdrukkelijke opdracht van de kardinaal om te zorgen dat wat gehoorzamen van regels betreft hier wat veran dert.” En dan geeft hij ook een religieuze fundering: “Mag ik verwijzen naar de Heer in de H of van Olijven? Zijn wil of de wil van de Vader? Obediens usque ad mortem.” Zo leek de orde op Rijsenburg hersteld.
CONCLUSIE
De studentenopstand op Rijsenburg in 1961 was een teken van een cultuurom slag op het punt van gezag en gehoorzaamheid. Een omslag die in 1968 op diver se plekken in de wereld zichtbaar zou worden en waarbij studenten aan universi teiten een hoofdrol speelden. Verschillende oud-studenten van Rijsenburg had den in 1968, toen zij hoorden van bezettingen door studenten van universiteits gebouwen en van het gedwongen terugtreden van rectoren, een déjà vu. In retro spectief gingen zij spreken over de ‘Rijsenburgse revolutie’. Sommigen noemden het zelfs de eerste studentenrevolutie in Nederland. Maar was het ook een revo lutie? Zeker niet in de zin dat er een duidelijk doel o f strategie bestond, laat staan een revolutionaire voorhoede. Het was een uiting van een oprechte verontwaar 1. O ok deze preek is samengevat door H enk Kroon in zijn zakagenda.
BRAVE R E B E L L E N
10 1
diging over een onrechtvaardige collectieve straf. Het intrekken van een verlof periode is een harde maatregel in een totale institutie. D e rel was een teken dat de periode van autoritaire gezagsuitoefening van de rooms-katholieke kerk in de samenleving, maar ook op een seminarie, ten einde liep. Kardinaal Alfrink heeft dit teken van de tijd toen niet verstaan. D e opstand op Rijsenburg in 1961 was ook een signaal dat de priesteroplei ding in Nederland fundamenteel anders aangepakt zou moeten worden. “W e wilden als autonome zelfstandig denkende individuen worden behandeld en gerespecteerd, we pasten niet meer in de banden van het systeem en die ene waarheid.”1 Studenten (en docenten) wilden opgenomen worden in het univer sitaire leven van Nederland. Daar studeerden ook hun katholieke leeftijdgenoten —in de jaren zestig gingen steeds meer katholieke jongeren een universiteitsoplei ding volgen — en hun toekomstige protestantse collega’s. Het is niet toevallig dat de studentenopstand op een seminarie van een bisdom plaatsvond en niet in een opleidingsinstituut van een kloosterorde. W ij wilden geen kloosterlingen worden, maar pastores in de samenleving. En waarom moest je daarvoor on getrouwd blijven en waarom kon de opleiding niet plaatsvinden middenin de wereld waar je later zou gaan werken? Vragen die enige jaren later prominent op de agenda van de katholieke kerk in Nederland zijn verschenen en die nog steeds geen bevredigend antwoord hebben gevonden.
1. B rief van Joop Soppe aan de auteur, als reactie op een concepttekst (19 sept. 1999).
T E R LAAK
102
Bijlage Lijst van geïnterviewde personen en de data van de gesprekken, alle in 1999 gevoerd. Bij de namen van oud-studenten zijn eventueel later behaalde academi sche titels weggelaten. Drs. Gerard A bbink te Zeist, 30 juni 1999 Herman Verbeek te Groningen, 6 juli en 21 augustus Frans Zwarts te Amersfoort, 7 juli Dr. Piet van H ooijdonk te Zeist, 7 juli Dr. Theo de K ru ijf te Laren, 13 juli Mebius Brandsma te Eindhoven, 14 juli Hans Siemerink te Nijm egen, 14 juli Jan Ebskamp te Zwolle, 27 juli Pater Jan van Kilsdonk s j te Amsterdam, 28 juli Dr. T on H .M . van Schaik te Utrecht, 30 juli Paul Brenninkmeijer te Zeist, 3 augustus H enk van Waveren te Eindhoven, 3 augustus Joop Soppe te Groningen, 4 augustus Ben van der Maas te Groningen, 5 augustus Jan Peters te Oude Haske (Fr.), 5 augustus W il Kox te Arnhem, 6 augustus Piet van Rijnsoever te Arnhem, 6 augustus H enk Kroon te M antgum, 9 augustus H enk K rüthoff te Hoogland, 12 augustus Ruud Lubbers te Rotterdam, 18 augustus H enk Bücking te Groningen, 20 augustus Drs. Hans W eterman, 21 augustus H enk Ruis te Arnhem, 26 augustus Barteke Ruis-Lazonder te Arnhem, 26 augustus Dr. Frans Haarsma te Nijm egen, 28 augustus Dr. Harry Eijsink te Huissen, 28 augustus
L I S E T T E BR OS
De Enschedese onderwijsvernieuwingsbeweging*
I. I NL EI DI N G1 Onderwijsbeleid kan wetenschappelijk onderzoek (aan)sturen, maar ook het omgekeerde is mogelijk: de onderzoeksresultaten geven aanleiding tot verande ringen van en in het onderwijs. Een van de (lokale) initiatieven gericht op de ver betering van het onderwijs dateert van de jaren zestig: de Enschedese onderwijsvernieuwingsbeweging. Deze beweging heeft tot nog toe in de onderwijsweten schappen weinig aandacht gehad. D at is opvallend, en niet alleen omdat deze initiatieven (kunnen) worden gezien als de voorlopers van de vernieuwingen in het Amsterdamse kleuter- en lager onderwijs in de jaren zeventig (het Innovatie project Amsterdam).2 Er is in de gemeente Enschede veel gebeurd op het gebied van de vernieuwing van het lager onderwijs. D e pedagogische zorg om het verlies van onderwijsrendement en de doorstroom van specifieke groepen leerlingen naar het voortgezet onderwijs —de grondslagen van de Enschedese projecten — krijgen onder meer vorm in het bewaken van de vorderingen van leerlingen. Zo ontstaan de Enschedese Onderzoekingen waarin tevens de opbrengsten van de projecten zijn gevolgd, vanuit de gedachte dat individuele hulp voor leerlingen o f een verandering van het begeleidingssysteem pas dan aan scholen mag worden geadviseerd als “ door een verantwoorde toetsing het effect (van de hulpverlening o f de schoolbegeleiding, lb) aangetoond kan worden” .3 * Opgedragen aan dr. Anton Wesselingh. 1. D it artikel is ontstaan in het kader van mijn promotieonderzoek naar de school- en beroepsloop banen van een Enschedese generatie. Ik dank Agnes Lewe voor haar commentaar bij een eerdere versie. Voor dit artikel is geput uit de Jaarverslagen, Werkplannen, Correspondentie, Interne Rapportages van onderzoeken en overige Notities en Verslagen, die aangetroffen zijn in het Enschede-archief. O ok de rapportage van frater W infried Koch, frater van Utrecht is geraadpleegd, een tekst die zich bevindt in het Katholiek Documentatie Centrum van de Katholieke Univer siteit Nijmegen. Bovendien is gebruik gemaakt van twee wetenschappelijke publicaties die op basis van de Enschedese Onderzoekingen zijn verschenen. Daarnaast zijn gesprekken gevoerd met D. de Vries, de toenmalige (wnd.) directeur van het Pedagogisch Centrum in Enschede, en met de Enschedese onderzoekers S. Soutendijk en B. Tellegen. 2. Z ie onder meer H . Plaatsman e.a., M aar smaak is toch de graadmeter van j e persoonlijkheid! Het onderzoek naar cultureel kapitaal, Amsterdam 1988; J. Rupp, ‘V an leesbusexperiment naar de school als ervaringsplaats’, in: Comenius, 2 (1981), p. 154-192; S. Soutendijk, 'B ij de dood van Co van Calcar (15 december 1986)’ , in: Moer, 1 (1987), p. 2-14. 3. Pedagogisch Centrum Enschede, Taken en Werkwijzen, p. 9, in: Enschede-archief: Jaarverslagen en Werkplannen.
Io4
BR OS Over de oorsprong van de verschillende projecten is weinig bekend en in de
loop der jaren is een eigen verhaal ontstaan. In het Enschede-archief dat de resul taten van deze onderzoekingen bevat, zijn diverse bronnen gevonden die het gevormde beeld nuanceren en soms tegenspreken. Er bestaan maatschappelijke condities die een voedingsbodem vormen voor de totstandkoming van de onder wijsbegeleiding in de gemeente Enschede. M aar ook blijkt dat initiatieven vanuit katholieke zijde een grote invloed hebben gehad op de vernieuwingsprojecten. D it artikel is gebaseerd op dat bronnenonderzoek. N a een korte schets van de sociaal-economische context waarin de onderwijsvernieuwingsbeweging zich ontwikkelt, volgt een introductie van twee belangrijke actoren: het lokaal Peda gogisch Centrum en de Fraters van Utrecht. Daarna worden enkele projecten en de begeleidende onderzoekingen beschreven. In een nabeschouwing volgen sug gesties voor verder onderzoek.
2
. SOCIAAL-ECONOMISCHE CONTEXT
Zoals elders in Nederland wordt in Enschede en omgeving (Twente) na het beeindigen van de Tweede W ereldoorlog een op economische groei gerichte industrialisatie-politiek gevoerd. D e textielindustrie —destijds een van de belangrijk ste welvaartsbronnen —krijgt een nieuwe impuls en met behulp van middelen uit het Marshall-plan vindt een modernisering van het productieproces plaats. D e vraag naar textielproducten bereikt aan het begin van de jaren vijftig weer het vooroorlogse peil. Het machinepark is geschikt om aan die vraag te voldoen, maar de noodzakelijke arbeidskrachten ontbreken: de animo om ‘in de textiel’ te werken is gering. V ia het scheppen van extra gunstige arbeidsvoorwaarden trach ten bedrijven personeel te lokken en in het tekort aan arbeidskrachten wordt gedeeltelijk voorzien door migratie en grensarbeid (Duitse meisjes voor de con fectie). Enkele ondernemers zoeken naar een gemeenschappelijke oplossing voor het probleem, vanuit de overtuiging dat de bedrijfstak behouden moet blijven en dat de arbeidsonlust voor een deel van sociologische en psychologische aard is. Tezamen met de vakbonden organiseren de textielondernemers zich in de Stich ting Textielvak. In 1952 verstrekt de Stichting Textielvak aan het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit in Leiden de opdracht voor een nader onderzoek naar de ar beidsonlust, “met het oog op het treffen van beleidsmaatregelen, die de arbeids vreugde in de textielindustrie kunnen bevorderen en deze industrie in staat zul len stellen voldoende arbeidskrachten te behouden en aan te trekken” .1 U it het 1. T h .J. IJzerman, Beroepsaanzien en arbeidsvoldoening met betrekking tot de arbeidsvoorziening in de Twents-Achterhoekse textielindustrie (Leiden 1959), p. 14.
ENSCHEDESE ONDERW IJSVERNIEUW ING
10 5
onderzoek van IJzerman (1959) blijkt dat de onlust vooral een gevolg is van de beperkingen die het werken in de textiel met zich meebrengt: “ Zodra een arbei der een bepaalde scholing in de textielindustrie heeft ontvangen, zal het hem moeilijk vallen werk buiten de textielindustrie te vinden” .1 Toch zijn de meeste textielarbeiders niet genegen om van beroep o f werkkring te veranderen vanwege de als gunstig ervaren arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder het loon. Ten aan zien van het toekomstige beroep van hun zonen hebben ze echter een duidelijke wens: liever niet in de textielindustrie. Zij willen meer voor hun kinderen dan zijzelf hebben bereikt.2 Het probleem van het tekort aan toekomstige arbeidskrachten wordt rond 1957 door de economische ontwikkeling opgelost. Een recessie volgt op de hoog conjunctuur van de jaren na de wederopbouw. Het expansie-streven van de tex tielindustrie, aanvankelijk geremd door de geringe animo om in deze industrie te werken, maakt plaats voor een streven naar consolidatie: het handhaven van de verworven (internationale) posities. In de jaren zestig verandert de situatie. Het verval van de textielindustrie zet door en het tekort aan textielarbeiders slaat om in een reëel overschot. Als gevolg van fusies en andere vormen van samenwerking daalt vooral in de jaren 1964-1965 het aantal arbeidsplaatsen.3 D e toenemende werkloosheid vraagt om nieuwe economische impulsen.
3. VAN GEMEENTELI JKE INSPECTIE NAAR PEDAGOGISCH CENTRUM Aan het begin van de jaren vijftig krijgt niet alleen de Twentse textielindustrie een stimulans; dat geldt eveneens voor het onderwijs, zij het met andere midde len en een andere afloop. D oor onder meer het Koninklijk Besluit van 1949 vindt een uitbreiding van taken van de lokale inspecties voor het openbaar onderwijs plaats.4 Binnen de gemeente Enschede leidt deze gang van zaken tot de vorming
1. Ibidem, p. 109. 2. Door IJzerman zijn alleen mannelijke arbeiders met zonen in de leeftijdsgroep 10-18 jaar ge vraagd naar hun aspiraties aangaande het beroep van hun zonen. H ij motiveert dit als volgt: “Wij hebben ons beperkt tot de beroepswens m.b.t. zoons, omdat hier alleen van een werkelijke beroepskeuzesprake is; de meisjes hebben gewoonlijk slechts voor kortere o f langere tijd een werkkring (betrekking).” IJzerman, Beroepsaanzien en arbeidsvoldoening, p. 48. 3. Economisch Technologisch Instituut Overijssel, Twente vraagt aandacht, Zwolle 1966. 4. Per Koninklijk Besluit wordt in 1949 door de minister van onderwijs F.J.T h . Rutten geregeld dat voor de toelating tot het buitengewoon lager onderwijs ( b l o ) naast een lichamelijk onderzoek door de schoolarts een door een psycholoog te verrichten test-onderzoek verplicht is. Vgl. E. Haas, Op de juiste plaats. D e opkomst van de bedrijfs- en schoolpsychologische beroepspraktijk in Nederland, Hilversum 1995. D e inspectie krijgt die taak in de geestelijke gezondheidszorg toe bedeeld, omdat de deelname aan het b l o groeit, in het bijzonder het aantal leerlingen met leer en opvoedingsmoeilijkheden.
Io6
BR OS
van een ‘dienst’ Inspectie. In 1955 wordt aan deze dienst door de gemeenteraad met terugwerkende kracht per 1 januari 1954 een zelfstandige status toegekend. D e gemeentelijke dienst Inspectie heet nu Pedagogisch Centrum, dat vanaf dat moment in een stroomversnelling terechtkomt. Het Pedagogisch Centrum —naar eigen zeggen in 1959 “ nog wel enig in ons land” —speelt in op de actuele ontwikkelingen rondom het onderwijs. Naast de uitvoering van het ‘psychotechnisch’ onderzoek voor de selectie van leerlingen voor het openbaar buitengewoon lager onderwijs, verzorgt het cursussen over vernieuwing van het onderwijs, adviseert het inzake leer- en gedragsmoeilijkheden, enzovoort. In de loop der jaren groeit het aantal aanmeldingen voor advies gestaag en blijkt dat leerlingen op de lagere school veelvuldig doubleren. Uit bezorgdheid voor het rendement van het onderwijs wordt dan ook het gehele lager onderwijs onderwerp van pedagogische aandacht. Bovendien verlangt de op handen zijnde vernieuwing van de structuur van het middelbaar onderwijs in samenhang met de leerplicht van acht jaar, zorg voor de aansluiting tussen het lager en voortgezet onderwijs. Aldus is het Centrum in het begin van de jaren zestig uitgegroeid tot een schoolbegeleidingsdienst voor het gehele openbaar onderwijs.1 In de gemeente Enschede wordt de bezorgdheid over het rendement van het lager onderwijs niet uitsluitend gedragen door het Pedagogisch Centrum. H oe wel de sociaal-democraten bij de totstandkoming van dit centrum een belangrij ke rol hebben gespeeld en zij een stempel drukken op het lokaal onderwijsbeleid in de jaren vijftig en zestig —de portefeuille onderwijs is dan voortdurend in han den van de PvdA —zijn ook de katholieken op dit terrein actief.
4. DE FRATERS VAN UTRECHT In de jaren na de wederopbouw is op landelijk niveau de politieke besluitvor m ing in handen van rooms-rode coalities en wordt in drie opeenvolgende kabi netten Drees door de
k v p -ministers
Rutten en Cals gewerkt aan een algehele
herziening van het onderwijsstelsel. D e N ota betreffende Onderwijsvoorzienin gen uit 1951 — ook bekend als de Nota-Rutten — bepleit een vierdeling van de onderwijsstructuur en vormt het uitgangspunt voor verschillende wetsvoorstel len. M et de aanname van de W et tot regeling van het Voortgezet Onderwijs in
1. V oor gedetailleerde gegevens over de eerste jaren van het Pedagogisch Centrum, zie de Jaarver slagen van 1959, 1961 en 1962. Een beknopte samenvatting van de organisatie en taken van het Centrum, zoals die zich halverwege de jaren zestig hebben ontwikkeld, is te vinden in een publi catie van de psycholoog van het Centrum: C. van Calcar, Leren lezen. Enschedese onderzoekingen, Groningen 1967.
ENSCHEDESE ONDERW IJSVERNIEUW ING
10 7
1963 —in de wandeling de Mammoetwet genoemd —ontbreekt nog een nieuwe regeling voor het lager onderwijs.1 D e Congregatie van de Fraters van Utrecht, die voor een deel in het lager onderwijs werkzaam is, heeft ondertussen —in 1953 —het idee opgevat voor een vernieuwing van het R .K . Lager Onderwijs.2 In de jaren 1953-1955 werkt zij aan de contouren van dit Vernieuwingsplan en in janu ari 1956 verschijnt de opzet in het intern Mededelingenblad nummer 13 van het St. Gregoriushuis.3 Het plan behelst alle zes de schooljaren en introduceert de vernieuwing als een ‘opschuivingsbeweging’, te beginnen in het eerste leerjaar van de lagere school. Vanuit de overtuiging dat die scholen niet alleen moeten opleiden voor het vervolgonderwijs —want dan zijn het ‘prepareerinrichtingen’ — maar ook een algemeen vormende taak hebben gezien onder meer de “ geestesge steldheid van de massajeugd”,4 is als doelstelling voor het onderwijs het stelsel matig bevorderen van de maximale ontplooiing van leerlingen geformuleerd. Derhalve geldt als basis voor de vernieuwing van het lager onderwijs het totaliteitsprincipe, dat een sterke scheiding tussen de schoolvakken tegengaat, die waar mogelijk —in het leerplan —aansluiten bij de leefwereld van leerlingen via onder andere projectwerk (projectonderwijs). Het streven is een “ psychologi sche, didactische en pedagogische verantwoorde aanbieding van een stuk werkelijkheid” .5 N adat het Vernieuwingsplan is afgerond, vertrekt frater W infried Koch, één van de schrijvers, naar de gemeente Hengelo, vanwege een benoeming als docent pedagogiek aan de katholieke kweekschool: de Hogere Pedagogische School M gr. Hoogveld. Op initiatief van deze kweekschool wordt in 1957 door enkele lagere scholen in Hengelo een werkgroep voor onderwijsvernieuwing gesticht en in 1959 volgt de erkenning van deze groep door het Katholiek Pedagogisch Bu-
1. In 1956 is de W et op het Kleuteronderwijs aangenomen en in 1960 de W et op het Wetenschap pelijk Onderwijs. Pas in 1981 volgt de W et op het Basisonderwijs, die tevens het einde van de Kleuterschool als aparte onderwijsvorm inhoudt. 2. Z ie voor de geschiedenis van de congregatie: J. van Vugt, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van v ijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840-1970, Nijmegen 1994. 3. Nadere gegevens over de initiatieven van de Fraters van Utrecht zijn te vinden in: W . Koch, De vernieuwing van het R.K. Lager Onderwijs uitgegaan van de Congregatie van de Fraters van Utrecht tot ontwikkeling gebracht onder leiding van frater Winfried Koch, z.p. 1965. 4. Koch verwijst hier naar het massajeugdonderzoek dat in 1948 door het Ministerie van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen is geëntameerd. Voor een reconstructie van dat onderzoek, zie F. Meijers en M . du Bois Reymond (red.), Op zoek naar een moderne pedagogische norm. Beeldvorming over de jeu gd in dejaren vijftig: het massajeugdonderzoek (1948-1952), Amersfoort, Leuven 1987. 5. Koch, D e vernieuwing van het R .K Lager Onderwijs, p. 21. Vgl. M .A .J.M . Matthijssen, Klasseonderwijs. Sociologie van het onderwijs (Deventer 1971), p. 158.
Io8
BR OS
reau, dat gevestigd is in Enschede.1 Eveneens in 1959 raken enkele lagere scholen van die stad bij een tweede werkgroep betrokken en in 1962 zijn op één na alle Enschedese katholieke lagere scholen aangesloten bij wat de Twentse vernieu wingsbeweging heet. Intussen groeit de behoefte aan een wetenschappelijke beoordeling van de vernieuwingsactiviteiten en Koch, inmiddels praktijkmedewerker van het Katholiek Pedagogisch Bureau, start met het ontwerpen en ijken van daartoe vereiste test-instrumenten. Een onderzoek met deze testen wijst on der meer op de noodzaak van extra begeleiding voor de leerkrachten. Het R.K . Centraal Schoolbestuur van de gemeente Enschede stelt hiervoor middelen be schikbaar en per 1 januari 1964 volgt de benoeming van een assistente voor de be geleiding van de eerste twee leerjaren van de Enschedese katholieke lagere scho len.2 D e toename van de werkzaamheden in Twente vraagt, aldus Koch, niette min om een “behoorlijk organisatorisch fundament” en daarom wordt gestreefd naar de oprichting van een Twents Katholiek Adviesbureau voor Onderwijs. Koch vermeldt niet dat in 1961 een afgevaardigde van het R .K . Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding in Den Haag het Enschedese Pedago gisch Centrum benadert, met het verzoek om de selectie van leerlingen voor de per 1 september 1962 te stichten R .K . lagere school voor leer- en opvoedings moeilijkheden (LOM-school) uit te voeren.3 V an af die tijd ontstaat langzaam maar zeker een samenwerkingsverband tussen het Katholiek Pedagogisch Bu reau en het Pedagogisch Centrum bij de uitvoering van onderwijsvernieuwingsprojecten. In 1966 besluit ook het schoolbestuur van het Verenigd Christelijk Onderwijs tot deelname aan deze project-gebonden activiteiten.4
5. ONDERZOEK NAAR DE ACHTERSTAND VAN LEERLINGEN D e jaren zestig vormen voor de gemeente Enschede een keerpunt in haar econo mische politiek. In samenhang met het verval van de textielindustrie worden ver schillende initiatieven ondernomen die gericht zijn op nieuwe economische 1. H et Katholiek Pedagogisch Bureau in Enschede werkt onder supervisie van het landelijk bureau: het R .K . Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding in Den Haag (tegenwoordig Algemeen Bureau Katholiek Onderwijs). H et wordt ook het Katholiek Bureau voor Onderwijs en Opvoe ding o f het R .K . Pedagogisch Centrum genoemd. In het vervolg wordt gemakshalve als om schrijving Katholiek Pedagogisch Bureau gebruikt. 2. Een verslag van de werkzaamheden van de assistente, mevrouw Voortman, over het tijdvak januari 1964 tot juni 1965 is opgenomen in: Koch, D e vernieuwing van het R.K. Lager Onderwijs, p. 73-77 . 3. Pedagogisch Centrum Gemeente Enschede, Het ja a r 1961; H et ja a r 1962, in: Enschede-archief: Jaarverslagen en Werkplannen. 4. V oor nadere gegevens over de project-gebonden activiteiten, zie Enschede-archief: Jaarverslagen en Werkplannen.
ENSCHEDESE ONDERW IJSVERNIEUW ING
I 09
impulsen. Eén daarvan is het werven van nieuwe, meestal technologisch hoog waardige, bedrijven. Voorafgaand aan een eventuele vestiging in Enschede wen sen deze bedrijven vaak enige informatie over de toekomstige arbeidsmarkt, in het bijzonder over de scholingsgraad van hun potentiële werknemers. D at brengt de vraag naar voren in hoeverre het onderwijs erin slaagt het aanwezige poten tieel zoveel mogelijk tot ontwikkeling te brengen. In de gemeente Enschede heerst op dit punt enige bezorgdheid. Z o wordt door het Pedagogisch Centrum gewezen op het veelvuldig doubleren van leerlingen in het lager onderwijs, het geen onrust veroorzaakt over het aantal leerlingen dat het voortgezet onderwijs voortijdig, zonder diploma, zal verlaten. Bovendien blijkt uit een bewerking van de gegevens die het Sociografisch en Statistisch Bureau heeft verzameld over het vervolgonderwijs van de zesdeklassers van het schooljaar 1965-1966, dat de door stroom vermoedelijk niet altijd in overeenstemming met de capaciteiten van een leerling plaatsvindt. D e zesdeklassers van scholen met leerlingen uit vooral (hand)arbeidersmilieus — de zogenaamde F-scholen —verdwijnen eerder in het arbeidsproces dan de schoolverlaters van A-scholen, waarvan de leerlingen over wegend uit academische en leidinggevende milieus afkomstig zijn.1 Gezien de economische noodzaak wordt de vraag urgent o f en op welke wijze het onderwijs beter aan zijn doelstelling kan beantwoorden, zodat er geen talen ten verloren gaan. O ok is vanuit dit perspectief meer duidelijkheid over de oor zaken van de problematische aansluiting tussen het lager en voortgezet onderwijs gewenst. D e gemeente Enschede verleent daarom aan het Pedagogisch Centrum de opdracht de achterstand van leerlingen in het gehele lager onderwijs te onder zoeken.2 D e aanname is dat de ongelijke doorstroom naar het vervolgonderwijs van de A- en F-leerlingen eerder een gevolg is van een slechte aansluiting tussen de schoolsituatie en de thuissituatie bij vooral de F-leerlingen dan van een gebrek aan schoolgeschiktheid. Het onderzoek moet daarom tevens de processen in de schoolklas omvatten en inzicht verschaffen in de wijze waarop leerprestaties door een school (de leerkracht) worden beoordeeld. Op basis van de aldus vergaarde gegevens zou voor de leerlingen moeten kunnen worden vastgesteld o f zij extra hulp behoeven en welke begeleidingsactiviteiten dan noodzakelijk zijn. M aar ook zouden deze begeleidingsonderzoeken over leerlingen voldoende gevarieer de informatie moeten opleveren, “waardoor een betere determinatie en oriënta1. D e letters A en F betreffen het schoolklasmilieu. D e indeling van de scholen naar milieu —de letters A t/m F —is met ingang van het schooljaar 1964-1965 door het Pedagogisch Centrum en volgens een berekeningsmethode bepaald. Daartoe wordt eerst het beroep van de vader ingedeeld in de C B S Beroepenklapper E “Codekolom B: gebezigd voor Doorstroming voortgezet onderwijs (Talentenproject Prof. van Heek), 1964” . Z ie C. van Calcar, S. Soutendijk en B. Tellegen, School, milieu en prestatie (Enschede, Utrecht 1968), p. 129 e.v. 2. F.H . van der Veen, B rie f Pedagogisch Centrum 14-8-1967, in: Enschede-archief: Correspondentie.
II 0
BR OS
tie met betrekking tot het voortgezet onderwijs kan worden gewaarborgd dan mogelijk is door éénmalige onderzoekingen in de zesde klassen” .1 Het doel is immers het minimaliseren van doorstromingsproblemen in het lager onderwijs en het optimaliseren van de ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen. Het on derzoek wordt derhalve samen met enkele onderwijsvernieuwingsprojecten opgezet.
6. INITIATIEVEN VOOR ONDERWIJSVERNIEUWING In de Enschedese vernieuwingsprojecten domineert de opvatting dat de school moet aansluiten bij de leefwereld van haar leerlingen. Het uniform leerprogram ma gaat te zeer uit van de modelleerling en geldt als één van de oorzaken voor de geringe doorstroom van met name (hand)arbeiderskinderen naar de hogere vor men van voortgezet onderwijs.2 Een oplossing voor de problemen wordt gezocht in de realisatie van een pedagogisch-didactisch begeleidingssysteem voor de lage re school, naast een vernieuwing van vooral het (aanvankelijk) lees- en rekenon derwijs. D e stelling luidt dat via deze weg het onderwijs kan bijdragen aan de emancipatie van bepaalde maatschappelijke groepen. D e eerste projecten zijn evenwel gericht op de verbetering van de hulpverlening aan individuele leerlin gen. In 1959 constateert D . de Vries, de schoolpsycholoog van het Pedagogisch Centrum, dat naar verhouding veel leerlingen als potentiële kandidaat voor de LOM-school worden aangemeld die in het derde/vierde leerjaar lager onderwijs vrijwel niet kunnen lezen o f rekenen. N a test-onderzoek blijkt dat deze leerlin gen in principe het gewoon lager onderwijs moeten kunnen blijven volgen.3 In vervolg daarop meldt het Centrum in 1961 het voornemen om leerlingen met leermoeilijkheden eerder te ontdekken, zo mogelijk bij de aanvang van de lagere school. Bovendien wordt geopperd om deze leerlingen extra hulp te bieden in een daartoe ingerichte autobus: de Leesbus.4 In het schooljaar 1961-1962 wordt
1. C . van Calcar, Onderzoek in het Gewoon Lager Onderwijs te Enschede (Enschede 1966), p. 1, in: Enschede-archief: Interne Rapportages en overigen. 2. O. de W it, S. Soutendijk en C . van Calcar, ‘Nabeschouwing’ , in: O. de W it (red.) D ie rotschool van U. B rie f aan een onderwijzeres door de kinderen van Barbiana (Utrecht, Antwerpen 1970), p. 107-166, in: Enschede-archief: Interne Rapportages en overigen. 3. Pedagogisch Centrum Gemeente Enschede, Het ja a r 1959, p. 12-13, in: Enschede-archief: Jaarver slagen en Werkplannen. 4. H et idee van een Leesbus is ontleend aan een vergelijkbaar initiatief van het Jeugd-psychologisch bureau van de gemeente Haarlem. Vgl. C. van Calcar, Intern rapport over het leesbusexperiment over het tijdperk september 1962 —ju n i 1963, Enschede 1963, in: Enschede-archief: Interne Rappor tages en overigen.
ENSCHEDESE ONDERW IJSVERNIEUW ING
111
op enkele scholen in het eerste leerjaar een groepstest afgenomen. Aldus is nage gaan o f probleemleerlingen vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden. Tevens wordt in dat jaar de realisatie van de Leesbus nader onderzocht. Met toestem ming van het Ministerie van Onderwijs start vervolgens in de zomer van 1962 voor een periode van drie jaar op relatief kleine schaal het Leesbus-experiment: bijles aan leerlingen uit het eerste leerjaar in een tot leslokaal omgebouwde kleine vervoersbus, bestuurd door een leerkracht die verantwoordelijk is voor de reme dial teaching. Met ingang van het schooljaar 1965-1966 wordt deze hulpverlening een vast onderdeel van de individuele leerlingbegeleiding. Hoewel de Leesbus oorspronkelijk alleen voor enkele openbare scholen zou rijden, heeft het bijzonder lager onderwijs (katholiek en protestant-christelijk) in de gemeente Enschede vanaf het begin aan dit experiment meegedaan. Dat is niet het geval bij het project dat nagenoeg direct volgt op het Leesbus-experiment: de vernieuwing van het aanvankelijk lees- en taalonderwijs in het eerste en tweede leerjaar. Alleen de lagere scholen die in de periode 1964-1966 deelnemen aan het pedagogisch-didactisch begeleidingsprogramma van het Katholiek Peda gogisch Bureau zijn daarbij betrokken: de zogenaamde begeleide scholen. Over de oorsprong van dit vernieuwingsproject wordt achteraf getwist. Van Calcar schaart het initiatief onder de vlag van het Pedagogisch Centrum, omdat de ver nieuwingsprojecten, die aanvankelijk voor openbare, rooms-katholieke en pro testantse scholen afzonderlijk zijn opgezet, vanaf 1966 gebundeld vanuit dit Cen trum plaatsvinden.1 O. de W it noemt frater Winfried Koch, die in 1964 nog werkzaam is bij het Katholiek Pedagogisch Bureau, als grondlegger. Het project is zijn inziens niet door het Pedagogisch Centrum geïnitieerd, zoals Van Calcar suggereert, maar ontdekt. De Wit beschrijft dit als volgt: “ (...) door de groot scheepse afname van allerlei toetsen (wordt) de aandacht van de onderzoeker C. van Calcar, gevestigd op een aantal scholen met goede onderwijsprestaties. Bij nadere analyse van hun situatie valt het hem op dat deze scholen deelnemen aan een gemeenschappelijke begeleidingsprogramma.” 2 De systeembegeleiding die in het schooljaar 1966-1967 door het Pedagogisch Centrum in het eerste leerjaar wordt ingevoerd, betreft weer wél het gehele Enschedese lager onderwijs. Deze nieuwe begeleidingsstructuur, die een eenheid van pedagogisch-didactische maatregelen omvat, vooronderstelt bij scholen een zelfde lees- en rekenmethode en didactiek. Ter bevordering daarvan zijn werk programma’s opgesteld, waarin de maandelijks te ondernemen stappen worden toegelicht met aanwijzingen ingeval door omstandigheden bepaalde stappen niet
1. V an Calcar, Leren lezen, p. 92-95 2. O. de W it, Begeleiding en begeleidingseffekten in de eerste twee leerjaren van het lager onderwijs. Enschedese onderzoekingen (Amsterdam 1977), p. 8.
II2
BR OS
haalbaar blijken. Ook kent de systeembegeleiding voor leerkrachten bijscholingscursussen over het aanvankelijk lees-, taal- en rekenonderwijs en kunnen scholen bij moeilijkheden bezoek van het Pedagogisch Centrum verwachten. De Wit vermoedt dat de begeleidingsstructuur een bewerking vormt van het pro gramma van het Katholiek Pedagogisch Bureau. Een vergelijking van de ken merken van de begeleidingsstructuur zoals die beschreven zijn door Van Calcar, met die van het gemeenschappelijk begeleidingsprogramma waarover Koch rap porteert, bevestigt dit vermoeden.1 Naast de systeembegeleiding is tot slot in het schooljaar 1966-1967 door het Pedagogisch Centrum als vervolg op het Experiment Scholen met aangepast leerplan uit de jaren 1963-1964 en 1964-1965, bij vier F-scholen in vijf klassen van het eerste leerjaar een activeringsprogramma gestart. Het doel van dit vernieu wingsproject betreft het verlenen van extra steun aan deze lagere scholen vanuit de stellingname dat “ talrijke kinderen (...) minder presteren dan men op grond van hun begaafdheid zou verwachten”.2 In het programma wordt uitgegaan van het totaliteitsprincipe. De verschillende leer-activiteiten moeten een betere aan sluiting tussen de school en de leefwereld van leerlingen realiseren en leerkrach ten leren omgaan met de problemen van de bedoelde groep leerlingen (een voor beeld is weergegeven in figuur 1). Figuur 1: Inhoud van een activeringsprogramma a. leren luisteren naar de onderwijzeres; b. leren luisteren naar medeleerlingen; c. leren praten tot de onderwijzeres in meervoudzinnen; d. leren praten tot medeleerlingen in meervoudzinnen; e. eenvoudige opdrachten leren uitvoeren; f.
uitvoerige uitleg over de school, waartoe de school dient en waarvoor de ju f is: de ju f frouw en de school zijn er om je groot te laten worden als je groot bent kan je de krant lezen, kan je zelf kijken o f Pipo op de televisie komt, kan je op straat o f in de winkels lezen wat je maar wilt;
g. suggesties om het rekenonderwijs een plaats te geven in het kader van de taalvorming.
Bron: V an Calcar, Soutendijk en Tellegen, 1968.
1. D e W it, Begeleiding en begeleidingseffekten, p. 31 e.v.; V an Calcar, Leren lezen, p. 94-95. 2. C . van Calcar, Intern rapport over begaafdheidsverlies en onderwijsrendement (onderzoek ie klas lagere school) (Enschede 1964), p. 1, in: Enschede-archief: Interne Rapportages en overigen.
ENSCHEDESE ONDERW IJSVERNIEUW ING 7. O N D ERW IJSVERN IEUW IN G
113
EN O N D E R Z O E K
Gelijk met de vernieuwingsprojecten ontwikkelen zich de begeleidingsonderzoeken ofwel Enschedese Onderzoekingen, waarin de opbrengsten van de vernieu wingsactiviteiten worden gevolgd (zie figuur 2). In het schooljaar 1962-1963 krij gen deze onderzoekingen allereerst vorm in samenhang met het Leesbus-experiment. Immers, de deelname aan het experiment gaat gepaard met een onderzoek naar de schrijf- en leesvaardigheid (Woorddictee en Gates Leesrijpheidstest) en het begaafdheidsniveau ( i Q-test p m a 5-7) van alle leerlingen in het eerste leerjaar van de betrokken lagere scholen.1 Welke leerlingen vervolgens in aanmerking ko men voor de bijles, wordt aan de hand van een vergelijking van de individuele test-scores met die van het schoolklas-gemiddelde bepaald. Dat wil zeggen: uit de klas worden voor de Leesbus die leerlingen geselecteerd van wie de prestaties in het aanvankelijk leesonderwijs geringer zijn dan op grond van hun begaafdheid mag worden verwacht. Bovendien behelst het Leesbus-onderzoek een vergelij king van de leesvorderingen van leerlingen van scholen die wel en die niet deel nemen aan het experiment. Met dat onderzoek wordt beoogd om de effectiviteit van deze vorm van remedial teaching te evalueren.2 Ook betreffen de Enschedese Onderzoekingen de opbrengsten van de ver nieuwing van het aanvankelijk lees- en taalonderwijs in de periode 1964-1966. Daartoe zijn door het Katholiek Pedagogisch Bureau bij de leerlingen van de deelnemende lagere scholen in het eerste en tweede leerjaar op verschillende momenten gedurende een schooljaar, enkele lees- en rekentesten afgenomen (zoals de Eerste Enschedese Leestest en de Verbale Rekentest Ii). Aldus wordt nagegaan of de begeleiding vanuit het Bureau enige bijstellingen vereist. Eveneens in het schooljaar 1964-1965 start het onderzoek naar de onderwijs achterstand van leerlingen. De ervaringen met het psychotechnisch onderzoek en het Leesbus-experiment doen vermoeden dat de problemen in het lager onderwijs omvangrijker zijn dan die waarvoor hulp wordt gevraagd. Bovendien wenst de gemeente Enschede nader zicht op de oorzaken van deze achterstand vanwege de beperkte doorstroom van specifieke groepen leerlingen naar bepaal de vormen van het voortgezet onderwijs. Binnen dit kader worden door het Pedagogisch Centrum van elke leerling in het eerste leerjaar van het lager onder wijs, behalve de doubleer-gegevens, diverse test-gegevens verzameld, zoals de scores op intelligentie-testen en op schoolprestatie-toetsen. Ook worden gege vens over het gedrag van leerlingen in de schoolklas opgevraagd (via een door de
1. Een beschrijving van deze (en andere nog te noemen) test-instrumenten is op te vragen bij de auteur. 2. V an Calcar, Intern rapport over het leesbusexperiment.
II4
BROS
leerkracht in te vullen gedragsformulier) en rapportcijfers voor lezen, taal, reke nen, gedrag en vlijt. Verder betreft dit zogenaamde generatie-onderzoek enkele relevant geachte achtergrondgegevens van de leerlingen, zoals het beroep van de vader of de grootte van het gezin waaruit zij afkomstig zijn. Het uitgangspunt hierbij is dat voor het bepalen van de achterstand van leerlingen alleen doubleerof test-gegevens geen nauwkeurige graadmeter vormen. Omdat de gegevens worden verzameld met het oog op het initiëren en begeleiden van onderwijsver nieuwingen en een indruk moeten geven van de (lagere) schoolloopbaan van leerlingen, zodat de keuze voor het vervolgonderwijs verantwoord aan de hand van een schooldossier kan worden gemaakt, vindt in het schooljaar 1965-1966 een uitbreiding van het onderzoek naar het tweede leerjaar lager onderwijs plaats. In het bijzonder gaat het dan om de afname van de taal- en rekentoetsen. Daarnaast wordt vanaf dat jaar het generatie-onderzoek een jaarlijks terugkeren de activiteit. Enkele gegevens uit het eerste jaar van het generatie-onderzoek zijn samen met de test-gegevens die door het Katholiek Pedagogisch Bureau bij leerlingen van de ‘begeleide scholen’ zijn verzameld, gebruikt bij de besluitvorming van het Pedagogisch Centrum omtrent een verandering van de begeleidingsstructuur. Een vergelijking van de gemiddelde scores op de Derde Enschedese Leestest van scholen die in 1964-1965 wel en die niet aan dat begeleidingsprogramma hebben meegedaan, bevestigt volgens Van Calcar de hypothese dat nauw omschreven pedagogisch-didactische maatregelen effectief (kunnen) zijn. Het onderzoek toont namelijk aan dat de vernieuwing tot gemiddeld betere leesprestaties leidt.1 Aldus wordt de noodzaak van een nieuw begeleidingssysteem onderstreept en in het schooljaar 1966-1967 vindt de invoering ervan plaats.2 De systeembegeleiding zelf heeft vooral gevolgen voor de organisatie van het lager onderwijs. De Enschedese Onderzoekingen ondergaan nauwelijks enige inhoudelijke wijzigingen: het generatie-onderzoek blijft gehandhaafd. Omdat de scholen die intensief deelnemen aan deze begeleiding meer informatie wensen over de ontwikkelingsgang van hun leerlingen, worden alleen enkele test-instru1. V an Calcar, Leren lezen, p. 108 en p. 117-120. M evrouw Voortm an zegt hierover het volgende: “Over meetbare resultaten te spreken is moeilijk. W el verwijs ik naar opmerkingen van de in specteur (...), en naar die van de psycholoog van het Pedagogisch Centrum te Enschede, de heer V an Calcar, die beiden van mening zijn, dat de leesresultaten in de eerste klassen op de begeleide scholen beter zijn, dan die op de scholen welke niet begeleid worden.” Geciteerd in: Koch, De vernieuwing van het R.K. Lager Onderwijs, p. 77. 2. D e W it wijst erop dat door Van Calcar bij de besluitvorming vooruitgelopen is “ op de weten schappelijke verslaggeving van de onderzoeksresultaten” . Terwijl het vernieuwingsproject van het Katholiek Pedagogisch Bureau twee schooljaren omvat, zijn dan alleen de resultaten van de “oorspronkelijke begeleiding” in het eerste leerjaar van het schooljaar 1964-1965 bekend. D e Wit, Begeleiding en begeleidingseffekten, p. 4.
115
ENSCHEDESE ONDERW IJSVERNIEUW ING
menten (bijvoorbeeld een Beelddictee) aan het eerstejaars-onderzoek toege voegd. Daarnaast krijgt het generatie-onderzoek, dat twee jaar vóór de invoering van de systeembegeleiding heeft plaatsgehad, voor de evaluatie van die vernieu wing een speciale functie. De schoolgeneratie 1964-1965 wordt aangemerkt als status-quo generatie om de effectiviteit van de begeleidingsstructuur op de lan gere termijn te achterhalen.1 Dientengevolge worden bij die generatie behalve in de eerste twee leerjaren ook gegevens over het vierde én zesde leerjaar lager onderwijs verzameld die onder meer de onderlinge (sociometrische) verhouding tussen leerlingen betreffen. Een ander onderzoek dat behoort tot de Enschedese Onderzoekingen betreft het activeringsprogramma. Allereerst is de inhoud van dit programma groten deels gebaseerd op de resultaten van een onderzoek in het schooljaar 1964-1965 naar de leefwereld van zogenaamde schoolzwakke gezinnen: het verdiepingsonderzoek. De opbrengsten van het programma, gestart in het schooljaar 1966 1967, zijn vervolgens onderzocht door het afnemen van een intelligentie-test op twee momenten bij leerlingen van de F-scholen die aan het project meedoen en bij leerlingen van één A-school. Hieruit blijkt dat “het activeringsprogramma een ondubbelzinnig positief effect heeft gehad” .2 Figuur 2: Onderwijsvernieuwing en onderzoek Schooljaar
Vernieuwing
Onderzoek
1962-63
Leesbus-experiment: remedial
Evaluatie Leesbusexperiment
1963-64
teaching
1964-65 1963-64
Experiment aangepast leerplan
1964-65 1964-65
Gemeenschappelijke begeleiding:
Evaluatie vernieuwing lees-
1965-66
aanvankelijk lees- en taalonderwijs
en taalonderwijs
1964-65
Start Generatie-onderzoek Verdiepingsonderzoek
1966-67
Systeembegeleiding
Evaluatie Activeringsprogram-
Activeringsprogramma
ma
1. C . van Calcar, Onderzoek en begeleiding in het basisonderwijs en het kleuteronderwijs te Enschede, Enschede 1968, in: Enschede-archief: Interne Rapportages en overigen. 2. V an Calcar, Soutendijk en Tellegen, School, milieu en prestatie, p. 14. H et verslag van zowel het verdiepingsonderzoek als de evaluatie van het activeringsprogramma is eveneens gepubliceerd in: F. van H eek e.a., Het verborgen talent. M ilieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid, Meppel 1968 (derde druk).
Ii6
BROS
8. NABESCHOUWING
Wat in het schooljaar 1962-1963 op relatief kleine schaal begint met het Leesbusexperiment, groeit uit tot een poging om het (kleuter- en) lager onderwijs in de gemeente Enschede in zijn geheel te vernieuwen. De systematiek in de onder wijsvernieuwing wordt gedragen door onderzoek en in de meeste gevallen is het Pedagogisch Centrum zowel de uitvoerder van de vernieuwingsprojecten als de (eind)verantwoordelijke voor het onderzoek. Maar ook is er ruimschoots aan dacht voor specifieke vragen uit de onderwijspraktijk en worden de onderzoeks resultaten zo mogelijk teruggekoppeld naar de scholen. In vergelijking tot het ‘gecontroleerd’ Leesbus-experiment ontwikkelt zich in de loop der jaren een hechte eenheid tussen beleidsontwikkeling en -uitvoering, onderzoek en prak tijk: een vorm van actie-onderzoek. De vernieuwings- en onderzoeksactiviteiten tezamen hebben geleid tot het ontstaan van een immens onderzoeksarchief als onderdeel van het Enschede-archief.1 In totaal zijn in de jaren zestig gedurende acht schooljaren duizenden leerlingen onderzocht. Het data-archief bevat naast test-scores ook verschillende soorten gegevens die de sociaal-economische her komst betreffen van leerlingen die in 1962-1963, 1963-1964, 1964-1965, 1965 1966, 1966-1967, 1967-1968, 1968-1969 en 1969-1970 naar het eerste leerjaar van de lagere school in de gemeente Enschede gaan. Bovendien zijn behalve de resul taten van het Leesbus-experiment en de uitkomsten van het jaarlijks terugkeren de generatie-onderzoek in met name het eerste leerjaar lager onderwijs, de gege vens aangetroffen die het Katholiek Pedagogisch Bureau heeft verzameld. Bij de externe evaluatie van het Innovatieproject Amsterdam is gezocht naar de theorie achter het project en is nagegaan of de onderwijsvernieuwing een pen dant vormt van het empirisch sociologisch onderzoek naar onderwijs en onge lijkheid, in dit geval het Talentenproject van Van Heek e.a.2 Op een vergelijkba re wijze suggereren Tesser e.a. dat het onderzoek van Matthijssen en Sonnemans naar de schoolkeuze van de best presterende Noord-Brabantse zesdeklassers in 1952, de basis heeft gelegd voor de eerste concrete vernieuwingsprojecten, dus voor die in de gemeente Enschede.3 Het onderzoek van Matthijssen naar de in tellectuele emancipatie van katholieken zou evengoed die betekenis kunnen heb ben gehad, zeker wanneer de rol van het Katholiek Pedagogisch Bureau bij de invoering van de systeembegeleiding in het Enschedese lager onderwijs in be1. Nadere informatie over het Enschede-archiefvs op te vragen bij de auteur. 2. A. van den Berg, W . van de G rift en E. Korlaar, Externe evaluatie van het Innovatieprojekt Am sterdam. D eel 1 : Voorgeschiedenis en werkwijze van het Innovatieprojekt Amsterdam, Nijmegen, Amsterdam 1981. 3. P. Tesser, L. Mulder en G. van der W erf, D e eerstefase van de longitudinale OVB-onderzoeken. Het leerlingenonderzoek (Groningen, Nijmegen 1991), p. 2-7.
ENSCHEDESE ONDERW IJSVERNIEUW ING
117
schouwing wordt genomen.1 En daarmee komt, via de vernieuwingsactie van de Fraters van Utrecht, de Nota-Rutten als mogelijke drijfveer weer in het vizier. Navraag bij zowel het Gregoriushuis als het Algemeen Bureau Katholiek Onder wijs in Den Haag maakt duidelijk dat er voldoende bronnen bestaan, waaronder het Mededelingenblad van het St. Gregoriushuis, om de relatie tussen deze Nota en de werkzaamheden van de Fraters als belangengroep in de onderwijsvernieu wing te onderzoeken. Anderzijds is gewezen op het bestaan van maatschappelij ke condities, die een voedingsbodem vormen voor een verandering van de on derwijsbegeleiding in de gemeente Enschede. De conjunctuur-schommelingen in de textielindustrie en in het bijzonder de ineenstorting van deze bedrijfstak halverwege de jaren zestig, de verzelfstandiging van de dienst Inspectie tot het Pedagogisch Centrum, dat uitgroeit naar een schoolbegeleidingsdienst voor het gehele openbare onderwijs en project-gebonden samenwerkt met de organisaties voor het bijzonder onderwijs, en het streven naar een verhoging van het rende ment van onderwijs, zijn waarschijnlijk even relevant geweest voor de opkomst van een vernieuwingsbeweging, die zich met name op het lager onderwijs richt. Bovendien is deze beweging gedurende de jaren van de discussie over de hervor ming van het stelsel voor voortgezet onderwijs, de Mammoetwet, in ontwikke ling, hetgeen betekent dat het lager onderwijs vooralsnog geen beleidsterrein is voor landelijke ingrepen, maar ook dat de lagere school geen eindonderwijs meer kan zijn. In feite bevinden de Enschedese Vernieuwingen zich op het snijpunt van individuele hulpverlening aan leerlingen en onderwijskundige veranderingen. Er wordt directe hulp gegeven aan leerlingen bij leesmoeilijkheden en gestreefd naar een structurele verbetering van de leermethodes en -didactiek in het lager onderwijs. Een verklaring voor deze gang van zaken, rekeninghoudend met alle genoemde facetten, vereist nader onderzoek. En hoewel in de weinige publicaties naar aanleiding van de Enschedese Vernieuwingen en Onderzoekingen elke ver wijzing naar de Congregatie van de Fraters van Utrecht ontbreekt en hooguit gerefereerd wordt aan de test-instrumenten die frater Koch heeft ontwikkeld, zijn er niettemin in het Enschede-archief en elders bronnen aanwezig om de bij drage van deze katholieke groepering aan de onderwijsvernieuwingsbeweging te reconstrueren.
1. M .A .J.M . Matthijssen, Katholiek M iddelbaar onderwijs en intellectuele emancipatie. Een sociogra fische facetstudie van het emancipatievraagstuk der katholieken in Nederland, Assen 1958.
SICO VAN D E R M E E R
Tussen kerk en politiek De totstandkoming van de Bisschoppelijke B rie f‘Vrede en gerechtigheid’ over de kernbewapening (1977-1983)
I. IN LEID IN G
In de eerste helft van de jaren tachtig werd er in Nederland massaal geprotesteerd tegen kernwapens, met name tegen de plaatsing van nieuwe kernwapens, kruis raketten, in Nederland. Nooit heeft de Nederlandse vredesbeweging zoveel men sen kunnen mobiliseren als tijdens deze kernwapenprotesten. Die waren in 1977 begonnen op initiatief van het Interkerkelijk Vredesberaad (i k v ) en verdeelden de Nederlandse bevolking in twee kampen: voorstanders en tegenstanders van kernwapens. De kernwapenkwestie, die concreet het al dan niet plaatsen van kruisraketten in Nederland betrof, had zo’n polariserend effect dat maar weinig mensen er geen mening over hadden. Doordat ze ook in de politiek een belang rijk twistpunt werden, kregen de kernwapenprotesten een partijpolitieke lading. Ook de politiek was verdeeld in voor- en tegenstanders, waardoor het innemen van een standpunt inzake de kernwapenproblematiek vrijwel automatisch ook het innemen van een partijpolitiek standpunt betekende. Deze polarisatie kon alleen gedijen in de historische omstandigheden van die tijd: de Koude Oorlog. Kernwapens vormden volgens sommigen een beveiliging tegen de dreiging van het communistische Oosten —zij redeneerden vanuit het zogenaamde afschrikkingsprincipe. Anderen meenden echter dat ze een cumulerende factor in de on eindige wapenwedloop tussen Oost en West betekenden, waaraan de wereld op den duur ten onder zou gaan.1 De polarisatie tussen voor- en tegenstanders van kernwapens hield ook katho liek Nederland in haar greep. Al snel werd er, met name vanuit de tegenstanders van kernbewapening, druk uitgeoefend op de Nederlandse Bisschoppenconfe rentie om als kerkelijke leiding een uitspraak te doen over de kernwapenproblematiek. Voor veel gelovigen was het onduidelijk hoe het vraagstuk van de kern bewapening, dat vooral een ethisch probleem was, in de geloofsleer paste. De Bis schoppenconferentie kon duidelijkheid scheppen door een Bisschoppelijke Brief, ook wel verklaring genoemd, over het onderwerp uit te geven. Het dilemma voor 1. Z ie bijvoorbeeld D. Oegema, Tussen petitie en perestrojka. D e nadagen van de Nederlandse vredes beweging (Amsterdam 1993), p. 33-40.
119
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
de bisschoppen was echter dat zij met een dergelijke uitspraak vrijwel automa tisch een partijpolitiek standpunt zouden innemen. D e geloofsgemeenschap was bovendien al ernstig verdeeld over de kwestie, zodat de Bisschoppenconferentie het gevaar liep bij het innemen van een standpunt over kernwapens, een deel van de gelovigen van zich te vervreemden. In dit artikel zal worden ingegaan op de manier waarop de Bisschoppenconferentie met deze dilemma’s omging. Hoe loste zij het probleem op van de behoefte aan een uitspraak enerzijds en de poli tieke lading en polariserende gevolgen van zo’n uitspraak anderzijds?
2. START VAN DE KERNWAPENPROTESTEN ( 1 9 7 7 - 1 9 7 9 ) In 1977 introduceerde het IKV de anti-kernwapencampagne in Nederland. Deze campagne ging vergezeld van de leus ‘Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’ en werd vaak simpelweg ‘de iKV-cam pagne’ genoemd. Doel was om het enorme wantrouwen tussen Oost en W est en de daarmee ver band houdende wapenwedloop (volgens het IKV het gevolg van het afschrikkingsprincipe) te doorbreken. D it zou kunnen door binnen de n a v o eenzijdige stappen tot ontwapening te zetten. Als het Warschaupact dit voorbeeld volgde, zou er zodoende een ontwapeningsspiraal op gang komen. O m aan de zijde van de
navo
de vicieuze cirkel van de wapenwedloop als eerste te doorbreken, zou
Nederland volgens het IKV de voorbeeldfunctie op zich moeten nemen en alle kernwapens moeten afschaffen. D oor een volksbeweging tegen de kernwapens op gang te brengen hoopte het IKV de Nederlandse politiek te kunnen aanspo ren om deze eerste stap te zetten. Juist door het radicale karakter van de campag ne was ze bij voorbaat controversieel en was het vrijwel onmogelijk ten aanzien van haar een gematigd standpunt in te nemen. Bovendien kreeg de anti-kernwapencampagne een partijpolitieke lading, doordat het eenzijdig afschaffen van kernwapens in meer o f mindere mate overeenkwam met de standpunten van p vdA, gpv,
PPR, PSP, CPN en
evp,
SGP o f R P F. D e partijen
maar niet met de partijprogramma’s van
c d a , waarin k v p , a r p
vvd
,
en c h u in 1980 definitief
opgingen, en D ’ 66 hadden in eerste instantie nog geen duidelijke standpunten, maar zouden gaandeweg de discussie gematigde voorstanders van kernbewape ning worden. V an 1977 tot 1979 had de Bisschoppenconferentie weinig met de iKV-campagne te maken. Hier waren vier redenen voor. T en eerste kwamen de kernwapenprotesten vrij langzaam op gang. Pas vanaf ongeveer 1980 zou de kernwapenproblematiek echt een ‘hot item’ in de Nederlandse publieke opinie worden. Een tweede factor was dat de rooms-katholieke kerk via een merkwaardige, afstand-scheppende constructie met het I KV was verbonden. Het I KV was een in 1966 opgericht samenwerkingsverband van negen in Nederland actieve kerkge
VAN D E R M E E R
12 0
nootschappen. D e rooms-katholieke kerk liet zich als enige van deze negen kerk genootschappen via een omweg in het I KV-bestuur vertegenwoordigen. Er zaten geen officiële vertegenwoordigers van de katholieke kerk zelf in het I KV, maar de kerk werd vertegenwoordigd door de katholieke vredesorganisatie Pax Christi Nederland.1 Pax Christi diende katholieke vertegenwoordigers voor het iKV-bestuur voor te dragen, waarna de Bisschoppenconferentie de benoemingen moest goedkeuren. Pax Christi had bovendien de taak om de Bisschoppenconferentie op de hoogte te houden van het doen en laten van het IKV. Vrijwel alle contac ten tussen het I KV en de Bisschoppenconferentie verliepen aldus via Pax Christi. D oor deze werkwijze was de Bisschoppenconferentie slechts in zeer geringe mate bij het IKV betrokken.2 In de eerste drie jaren van de iKV-campagne was Pax Christi bovendien weinig enthousiast over de radicale aspecten van de campag ne, zodat er weinig communicatie met de Bisschoppenconferentie was over de kernwapenkwestie. Naast het maar langzaam op gang komen van de kernwapenprotesten en de afstand tot het IKV was een Bisschoppelijke verklaring uit 1976 een derde reden voor de Bisschoppenconferentie om zich nog niet met de kernwapenproblematiek bezig te houden. Deze verklaring, met de titel ‘Wapenwedloop en Ontwape ning’, bood volgens de bisschoppen voldoende handgrepen om er het bisschop pelijke standpunt over de IKV-campagne uit a f te lezen. D e verklaring ging ech ter niet specifiek in op kernwapens, eenzijdige ontwapeningsstappen en het afschrikkingsprincipe, en was over het algemeen weinig concreet. Het I KV wenste concrete steun van de Bisschoppenconferentie, omdat daarmee de invloed op de politiek om tot eenzijdige ontwapening over te gaan zou worden vergroot.3 D e vierde en wellicht belangrijkste reden voor de bisschoppen om zich van de kernwapenkwestie afzijdig te houden, was dat ze wel andere dingen aan hun hoofd hadden. M et name de hoog oplopende interne spanningen tussen conservatieve en progressieve stromingen binnen de kerkelijke geledingen eisten alle aandacht op. In mei 1979 kondigde paus Johannes Paulus II in verband met de interne problemen zelfs een Bijzondere Bisschoppensynode voor de Nederlandse kerk provincie aan.4 1. In dit artikel zal worden gesproken over Pax Christi. Hiermee wordt Pax Christi Nederland be doeld en niet Pax Christi Internationaal. 2. ‘Pax Christi en het i k v ’ , in: Pax Christi Kommunikatieblad, (1980), nr. 5, p. 7 en ‘Relatie i k v Pax Christi-R.K. Kerk’, in: Biltstraat 12 1 Informatiebulletin, 14(1986), ‘Special’-pagina’s S35-S36. 3. Interview met Jan ter Laak, gehouden door Sico van der Meer op 27 mei 1999 (audio-opname in bezit van auteur). Ter Laak was als bestuurslid van het I K V een belangrijke kracht achter de antikernwapencampagne. Mede door zijn functie als omroeppastor wist hij de kernwapenproblematiek in de katholieke geloofsgemeenschap op de agenda te zetten. In 1983 werd hij algemeensecretaris van Pax Christi Nederland. 4. L. Winkeler, ‘D e laatste vijfentwintig jaar. Polarisatie en dialoog’, in: E. Borgman, B. van D ijk
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
121
Eind 1979 kon de Bisschoppenconferentie zich echter niet meer neutraal opstellen tegenover de kernwapenprotesten. Het I KV verzocht de Bisschoppen conferentie om zich over de iKV-campagne uit te spreken, maar de bisschoppen hadden andere prioriteiten en bovendien nam de partijpolitieke lading van de kwestie met de dag toe. Het verzoek van het i KV om een uitspraak te doen werd daarom door de Bisschoppenconferentie doorgeschoven naar de Bisschoppelijke Beheerscommissie (b b k )1. De b b k was het officiële beleidsvoorbereidings- en adviesorgaan van de Bisschoppenconferentie en bereidde onder andere de maan delijkse vergaderingen van de Bisschoppenconferentie voor. In de b b k hadden een vicaris uit ieder bisdom, de hoofdaalmoezenier, de voorzitter van de Stich ting Priester Religieuzen en drie leken zitting.2 De b b k kreeg nu de taak om uit te zoeken hoe het beste kon worden gereageerd op het verzoek van het IKV en schakelde vervolgens Pax Christi in. Deze vredesorganisatie van katholieke sig natuur was formeel een lekenorganisatie, ook wel vrije ledenvereniging genoemd, maar door haar bisschoppelijke voorzitter, sinds 1976 mgr. H.C.A. Ernst, leek ze voor buitenstaanders op een kerkelijke organisatie. In de loop der tijd was de gewoonte ontstaan dat Pax Christi de Bisschoppenconferentie adviseerde inzake vraagstukken van oorlog en vrede. In oktober 1979 vroeg de b b k inhoudelijk advies over de IKV-campagne aan Pax Christi, waarmee werd gesuggereerd dat de Bisschoppenconferentie zich misschien zou willen uitspreken over de kernwapenproblematiek. Naar aanleiding van deze adviesaanvraag ging men er binnen Pax Christi van uit dat een eventuele Bisschoppelijke Brief over de kernbewape ning na de zomer van 1980 zou kunnen verschijnen.3
3. b i s s c h o p p e n c o n f e r e n t i e o n d e r d r u k (1980) Hoewel het absoluut niet zeker is dat de b b k het daadwerkelijk op een Bisschop pelijke Brief over de kernbewapening aanstuurde, was de gewekte suggestie wel koren op de molen van Pax Christi. Deze had zich gedurende de eerste drie jaren en Th. Salemink (red.), Katholieken in de moderne tijd. Een onderzoek door de Acht M ei Beweging (Zoetermeer 1995), p. 95-114, aldaar p. 105. 1. D e ‘K ’ in deze afkorting is afkomstig van de spellingswijze in de jaren zeventig, toen niet ‘com missie’ maar ‘kommissie’ werd geschreven. b b k is daarom de ‘officiële’ afkorting, zoals de Bis schoppenconferentie altijd als ‘ b k ’ afgekort wordt. In dit artikel wordt voor gehele woorden (buiten citaten) wel de tegenwoordige spelling gebruikt, maar de gebruikelijke, officiële afkor tingen worden gehandhaafd. 2. ‘Bisschoppelijke Beheerskommissie (b b k )’, in: Biltstraat 1 2 1 Informatiebulletin, 5(1977), p. 142 143. 3. Ingekomen stukken, vragen en mededelingen van het secretariaat voor de db-vergadering van 23 okt. 1979, in: A rchief Pax Christi Nederland (voortaan geciteerd Arch. PXNE), dat zich in het k d c bevindt, nr. 92.
122
VAN D E R M E E R
van de IKV-campagne evenals de bisschoppen nogal afstandelijk opgesteld ten opzichte van de kernwapenprotesten, maar juist ten tijde van de adviesaanvraag door de b b k vond onder sterke druk van het I KV in het beleid van Pax Christi een koerswijziging plaats: vanaf 1980 gaf Pax Christi haar volledige steun aan de IKV-campagne en zag zij het als haar taak om de expliciete steun van de Bis schoppenconferentie voor de I KV-campagne te verwerven.1 Waar de b b k onge twijfeld uitging van een geheel vrijblijvende, inhoudelijke adviesaanvraag, ge bruikte het bestuur van Pax Christi de adviesaanvraag om de bisschoppen onder druk te zetten, zodat zij zich achter de IKV-campagne zouden scharen. Pas bijna een jaar na de adviesaanvraag van de b b k , op 4 oktober 1980, werd het adviesrapport met veel bombarie gepresenteerd. De belangrijkste redacteur van het rapport was Ben ter Veer, die niet alleen bestuurslid van Pax Christi, maar ook voorzitter van het I KV was. De inhoud van het advies wekte dan ook geen verbazing: in 72 pagina’s werd uiteengezet waarom de rooms-katholieke kerk, in concreto vertegenwoordigd door de Bisschoppenconferentie, zich zou moeten uitspreken vóór de IKV-campagne. Weliswaar werd erkend dat de Bisschoppen conferentie zich daarmee op glad, want politiek ijs begaf, maar, zo luidde de con clusie van het adviesrapport: “Laat de kerk Jezus verkondigen en niet bezorgd zijn voor zichzelf. [..] Als de kerk werkelijk Jezus verkondigt, zal ook haar verzet tegen de bewapening, waarbij zij haar positie ‘in de wereld’ op het spel zet, wer kelijk de gelovigen helpen hun machteloosheid te overwinnen.”2 Dat het adviesrapport van Pax Christi volledig op de lijn van het IKV zat, wekte geen verbazing. Al vanaf eind 1979 ondersteunde Pax Christi de I KV-campagne volledig. Opmerkelijker was dat het advies ook in de vorm van een boekje werd gepubliceerd. Het werd volgens de titel niet alleen aan de Bisschoppen conferentie, maar ook aan “de katholieke geloofsgemeenschap in Nederland” uit gebracht. Door het openbaar te maken en breed te verspreiden, werd de Bis schoppenconferentie door Pax Christi onder druk gezet. Mocht de Bisschoppen conferentie niets met het advies doen of zich inhoudelijk heel anders uitspreken,
1. D e ontwikkelingen binnen Pax Christi komen uitgebreid aan de orde in: N. Megens en H . Reiding, Bewegen binnen smalle marges. Pax Christi 1965-1990 Nijmegen 1999, en in S. van der Meer, Kernwapens en de kerk. D e relatie tussen de katholieke vredesorganisatie Pax Christi Nederland en de Nederlandse Bisschoppenconferentie ten tijde van de kernwapenprotesten (1975-1986). Doctoraal scriptie Nieuwste Geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, Warnsveld 1999. 2. R .K Kerk, kernwapens en ontwapening Hoe kan de kerk pastoraal verantwoord handelen en de machteloosheid helpen overwinnen inzake kernbewapening en ontwapening. Adviesrapport van Pax Christi Nederland over het IKV-voorstel ‘H elp de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland uitgebracht aan de bisschoppen en de katholieke geloofsgemeenschap in Nederland. Wegwijzer 14 (Den H aag 1980), p. 71.
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
123
dan zou dit veel mensen opvallen. Daarnaast werd door de publicatie van het advies een soort verwachting gecreëerd: als de katholieke vredesbeweging de bis schoppen adviseerde om zich achter de IKV-campagne te scharen, leek het voor niet-betrokkenen min o f meer logisch dat de bisschoppen dat advies ook zouden opvolgen. Pax Christi verkondigde immers veelvuldig stellingen als: “ Het Lan delijk Bestuur heeft het adviesrapport geschreven op verzoek van de bisschop pen. Het is niet vreemd dat de bisschoppen Pax Christi daarom gevraagd heb ben, want Pax Christi is het officiële adviesorgaan van de bisschoppen op het gebied van Vrede en Veiligheid.”1 Dat dit pertinent onjuiste beweringen waren wist de doorsnee-katholiek natuurlijk niet. Hoe het adviesrapport en zijn publiciteit bij de Bisschoppenconferentie werd ontvangen, is vooralsnog uit het bronnenmateriaal niet op te maken. Alleen bis schop J.M . Gijsen van Roermond en bisschop J. Bluyssen van ’s-Hertogenbosch spraken zich openlijk tegen het IKV-voorstel en tegen het adviesrapport van Pax Christi uit.2 Dat bisschop Gijsen zich van de anti-kernwapencampagne afkeerde was overigens opmerkelijk, omdat hij wel een tegenstander van kernbewapening was. Hij trok daarbij een parallel tussen de abortusproblematiek en de wapen wedloop. Zowel abortus als kernwapens waren volgens hem in strijd met het rooms-katholieke geloof, omdat zij de beslissing over leven en dood in handen van mensen legden.3 De reactie van de b b k , die het advies vrijblijvend bij Pax Christi had aange vraagd en zich nu geconfronteerd zag met een bepaald niet vrijblijvend advies rapport, is wel tamelijk duidelijk. Volgens de procedure zou de b b k het rapport bespreken om daarna de Bisschoppenconferentie te adviseren over de wijze waarop het rapport het beste behandeld kon worden. Wegens ‘tijdgebrek’ be sloot de b b k echter van bespreking van het adviesrapport af te zien, zo werd aan het Pax-Christibestuur gemeld. Er werd slechts een redactiecommissie ingesteld om een commentaar op het advies voor te bereiden en om een communiqué op te stellen, met als doel binnen de katholieke geloofsgemeenschap een gespreks ronde over de kernwapenkwestie te starten.4 Het was op te vatten als een signaal
1. G . Dilweg, ‘R .K . Kerk en adviesrapport’ , in: Pax Christi Kommunikatieblad, (1980), nr. 1, p. 3-4, p. 3. 2. Ibidem, en ‘Mgr. J. Bluyssen: N iet zonder meer “ja” o f “neen” tegen kernwapenbezit’, in: Biltstraat 1 2 1 Informatiebulletin, 9(1981), p. 12-13. 3. Interview met Louis ter Steeg, gehouden door Sico van der Meer op 18 mei 1999 (audio-opname in bezit van auteur). Ter Steeg was van 1968 tot en met 1972 secretaris-generaal van de Bisschop penconferentie en tevens van 1965 tot en met 1977 bestuurslid van Pax Christi Nederland. 4. G . Dilweg, ‘Gesprek met mej. dr. M .A .M . Klompé over het advies en het adviesrapport van Pax Christi Nederland aan de bisschoppen’ (15 dec.1980), in: Arch. PXNE, nr. 32. KVP-politica Marga Klom pé had als leek zitting in de bb k.
124
VAN D E R M E E R
naar Pax Christi, zo niet als een belediging van deze organisatie, om een rapport waaraan zoveel tijd, moeite en publiciteit was besteed, wegens ‘tijdgebrek’ niet ter vergadering te bespreken. Terwijl Pax Christi en het ik v pressie bleven uitoefenen om de Bisschoppen conferentie tot een steunbetuiging voor de anti-kernwapencampagne te bewegen en terwijl Pax Christi de bisschoppen bovendien via een deel van de kerkelijke achterban onder druk had gezet door de publicatie van het adviesrapport, was het voor de Bisschoppenconferentie nog minder wenselijk geworden om zich in de kernwapendiscussie te mengen. De partijpolitieke lading van de kernwapenproblematiek was namelijk flink toegenomen. In de Tweede Kamer was op 6 december 1979 een debat gehouden over de wenselijkheid van de modernise ring van de bestaande kernwapens. Alle partijen links van het c d a waren tegen modernisering en behaalden bij de stemming een nipte meerderheid, doordat sommige CDA-parlementariërs niet het CDA-standpunt (pro-modernisering) onderschreven, maar met links meestemden. Deze CDA’ers werden ‘dissidenten’ genoemd. Vlak na het moderniseringsdebat deed de na v o het verzoek om een aantal kruisraketten op Nederlands grondgebied te stationeren. Juist vanwege de politieke polarisatie naar aanleiding van het onderwerp, werd besloten het besluit over dit verzoek uit te stellen tot december 1981, na de geplande parle mentsverkiezingen.1 Door het uitstel van het besluit bleven de kernwapens voor lopig een politiek discussiepunt. Voor de Bisschoppenconferentie was het onwenselijk een standpunt in te nemen dat hoe dan ook partijpolitiek geïnterpreteerd zou worden. Bovendien was de katholieke gemeenschap, voor wie de uitspraak een leidraad bij de geloofsbeleving zou moeten zijn, al ernstig verdeeld. Zo meende de katholieke vredesbeweging dat kernwapens vanuit het katholieke geloof afgewezen dienden te worden, terwijl het christen-democratische c d a vond dat kernwapens wel met de geloofsleer verenigbaar waren. Overigens moet hierbij vermeld worden dat binnen Pax Christi en het c d a ook lang niet iedereen op dezelfde lijn zat. De tegenstelling tussen voor- en tegenstanders van kernwapens was overal zichtbaar. Door de toespitsing op het al dan niet plaatsen van kruisraketten in Nederland werd de kernwapenkwestie minder een ‘ver-van-mijn-bedshow’, leefde de kwes tie bij steeds meer mensen en werd de roep om kerkelijke leiding steeds luider. Hoe moesten de bisschoppen nu omgaan met dit dilemma? Een groot deel van de kerkelijke achterban wenste een standpuntbepaling, maar deze zou auto matisch een partijpolitieke keuze en een mogelijke vervreemding van een deel van de geloofsgemeenschap betekenen. Besloten werd om vooralsnog geen 1. J. Bosmans, Staatkundige vormgeving in Nederland. Deel 1 1 . D e tijd na 1940 (Assen 1995, elfde, herziene druk), p. 116-117.
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
125
standpunt in te nemen. De bisschoppen hadden problemen genoeg met de interne kerkelijke ontwikkelingen en misschien, zo hoopte men, was de discussie over de kernwapens geluwd tegen de tijd dat de Bisschoppenconferentie met een uitspraak kwam. Het uitstel werd verwezenlijkt door een consultatieronde testar ten.
4. CONSULTATIERONDE ( 1 9 8 1 - 1 9 8 2 ) In februari 1981 verscheen een open brief met daarin een oproep van de Bis schoppenconferentie aan de katholieke geloofsgemeenschap om een beargumen teerde mening over de IKV-campagne aan de Bisschoppenconferentie te sturen. Op basis van het zo verkregen inzicht in de gedachten van de gelovigen zou de Bisschoppenconferentie beter in staat zijn een uitspraak over het iKV-voorstel te doen, zo werd in de brief verondersteld.1 De brief werd bij de tegenstanders van kernwapens niet juichend ontvangen. Zo was het bestuur van Pax Christi niet alleen van mening dat het niet slechts om uitstel van de daadwerkelijke Bis schoppelijke Brief ging, maar ook dat de brief inhoudelijk verwarrend was opge steld. De vraagstelling van de consultatie was volgens het bestuur zodanig gefor muleerd dat de niet al te oplettende lezer automatisch de IKV-campagne zou afvallen. Ook verschillende bestuursleden van Pax Christi hadden opgemerkt, dat in bepaalde media de inhoud van de brief geïnterpreteerd werd als een afwij zing van de kernwapenprotesten.2 Van diverse kanten werd vervolgens geprobeerd om de resultaten van de con sultatie te beïnvloeden. Zo besloot het bestuur van Pax Christi om een brief rond te gaan sturen, waarin de onduidelijkheden in de brief werden opgehelderd en de vraagstelling van de Bisschoppenconferentie werd uitgelegd. Volgens de algemeen-secretaris van de vredesorganisatie, Guy Dilweg, was dit “volkomen kor rekt en fair omdat de bisschoppen deze onduidelijkheden ook niet bedoeld hebben”.3 Naast een uitleg van de consultatie-uitnodiging werd ook een conceptreactie, ook wel standaard-reactie genoemd, door Pax Christi rondgestuurd. Deze concept-reactie vroeg aan de Bisschoppenconferentie om zich voor de I KV campagne uit te spreken en hoefde nog slechts ondertekend en opgestuurd te worden.4 Het was vooral deze voorgedrukte concept-reactie die bij de secretaris1. B rief van de Bisschoppenconferentie (kardinaal J.G .M . Willebrands, voorzitter), februari 1981. Als bijlage opgenomen in: Kernwapens. KASKI-rapport over de kernwapenraadplegingin het R..K. Kerkgenootschap. 121-reeks, nr. 2 (Utrecht 1982), p. 115-117. 2. Verslag extra L b -vergadering (4 maart 1981), in: Arch. PXNE, nr. 33. 3. Ibidem. 4. ‘Concept “Korte verklaring” . Bedoeld als bijlage bij de populaire versie van het adviesrapport, tijdens de R.K . diskussieronde (De kerk de wereld in, de kernwapens de wereld uit)’ (2 juni 1981), in: Arch. PXNE, nr. 33.
126
VAN D E R M E E R
generaal van de Bisschoppenconferentie, Hans van Munster, verkeerd viel. Hij noemde de anti-kernwapencampagne in een open brief een voorbeeld van “drammerij en doemdenken”, en hekelde Pax Christi’s bemoeienis met de kernwapendiscussie binnen de katholieke geloofsgemeenschap. Van Munster vond vooral het rondsturen van de voorgedrukte concept-reactie ongelukkig. Hij meende dat Pax Christi het bewustwordingsproces hinderde van de mensen die de concept-reactie gebruikten, doordat zij zo niet zelf hoefden na te denken maar slechts een voorgekauwde brief konden ondertekenen. “ Het maakt de indruk van de kleuterklas waar de juffrouw de kindertjes alles duidelijk voordoet”, zei hij.1 Daarbij stelde Van Munster dat de actie bij de Bisschoppenconferentie ave rechts werkte, omdat de indruk werd gewekt dat het een centralistisch gediri geerde onderneming was. Hij verweet Pax Christi bovendien dat wel de conceptreactie en het adviesrapport driftig werden rondgestuurd, maar dat de brief van de Bisschoppenconferentie met de consultatie-uitnodiging nooit werd bijge voegd; daarin stond juist de precieze vraagstelling afgedrukt op basis waarvan de mensen zelfstandig konden gaan nadenken.2 Het was echter niet alleen de vredesbeweging die de resultaten van de consul tatie trachtte te beïnvloeden. Door het Militair Vicariaat werd de Bisschoppen conferentie gewaarschuwd dat uit het leger afkomstige voorstanders van kernwa pens probeerden de consultatie te manipuleren. Ook in militaire kringen waren standaard-antwoordformulieren gemaakt en verspreid. Naar schatting waren volgens het Militair Vicariaat duizend formulieren voorzien van valse namen en handtekeningen. De Bisschoppenconferentie gaf deze waarschuwing door aan het wetenschappelijk instituut k a s k i , dat de binnengekomen reacties op de con sultatie verwerkte.3 Wat het k a s k i gedaan heeft met deze mededeling over ma nipulatie is overigens niet bekend. De consultatieronde binnen de katholieke geloofsgemeenschap bleek een groot succes, althans vanuit de Bisschoppenconferentie gezien. Er werd door veel gelovigen op de consultatie-uitnodiging gereageerd. De sluitingstermijn voor reacties werd eerst verlengd van i september 1981 tot 1 januari 1982, en vervolgens nogmaals tot 31 maart 1982. In totaal kwamen er 2.217 reacties binnen, waarvan 1.037 groepsreacties van twee of meer personen.4 Door de grote hoeveelheid
1. ‘Pater van Munster oefent kritiek op i k v en Pax Christi’, in: Biltstraat 12 1 Informatiebulletin, 9(1981), p. 325-328, p. 328. 2. Ibidem. 3. B rief van de Bisschoppenconferentie (H.A. van Munster, secretaris-generaal) aan het k a s k i (mr. B.J. Engbersen, directeur) (11 jan.1982), in: A rchief Bisschoppenconferentie (voortaan geci teerd Arch. BK), dat zich op het Secretariaat van het Rooms-katholiek kerkgenootschap in Nederland ( s r k k ) bevindt, doos 1-640, map 10726. 4. Kernwapens. KASKI-rapport over de kernwapenraadplegingin het R .K Kerkgenootschap, p. 103.
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
127
reacties en de uitgestelde sluitingstermijn kon het k a s k i pas in juni 1982 een rapport publiceren met de resultaten van de consultatie. Voor de tegenstanders van kernwapens was niet alleen de vertraging van het rapport vervelend, maar ook de inhoud ervan was weinig bemoedigend, omdat de lezer er alle kanten mee uit kon. Er was geen lijn te ontdekken in de binnengekomen reacties. De aantal len voor- en tegenstanders van eenzijdige kernontwapening hielden elkaar onge veer in evenwicht en de conclusies van het rapport waren zeer vaag: “Allereerst kan er uit worden afgelezen dat vele mensen [.. ] zich bezinnen op dit immense vraagstuk. En ook is duidelijk, dat nogal wat mensen nog niet tot een duidelijke stellingname zijn gekomen” .1 Achteraf gezien kan men zich afvragen welke invloed de pogingen tot manipulatie uiteindelijk op de onderzoeksresultaten hebben gehad. De organisatie die binnen de katholieke geloofsgemeenschap voorop liep bij het verzet tegen kernwapens, Pax Christi, liet overigens weten het consultatierapport niet representatief voor katholiek Nederland te vinden.2
5. v o o r b e r e i d i n g v a n d e b i s s c h o p p e l i j k e b r i e f (1982) Dat de Bisschoppenconferentie de resultaten van de consultatie niet daadwerke lijk nodig had voor het innemen van een standpunt, bleek uit het feit dat de bis schoppen al in maart 1982 begonnen met het schrijven van een Bisschoppelijke Brief over de kernbewapening, terwijl het consultatierapport pas in juni 1982 ver scheen. Een eerste concept van deze Brief verscheen al op 24 maart 1982.3 De Bis schoppenconferentie vond dit concept echter niet duidelijk genoeg en besloot dat de Bisschoppelijke Brief meer zou moeten lijken op de conceptbrief die de Bisschoppenconferentie van de Verenigde Staten enige tijd eerder had geschre ven over de kernbewapening.4 Dit was positief voor Pax Christi, want niet alleen hadden de Amerikaanse bisschoppen vrij resoluut de kernbewapening afgewezen, ook was het Pax Christi geweest die de Amerikaanse brief bij de Bisschoppen conferentie had doen belanden. Algemeen-secretaris Guy Dilweg had deze brief namelijk op 2 februari 1982 ter informatie opgestuurd naar de Bisschoppencon ferentie, waarschijnlijk in een poging haar standpunt te beïnvloeden.5
1. Ibidem, p. 112. 2. ‘Bisschoppenkonsultatie over kernwapens. KASKI-rapport niet representatief voor katholiek Nederland’, in: Pax Christi Kommunikatieblad, (1982), nr. 5, p. 16. 3. ‘Maar zoekt eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid, en dit alles zal u worden geschonken als toegift (M t 6,33)’ (24 maart 1982), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10726. 4. Notulen vergadering Bisschoppenconferentie (5 en 6 april 1982), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10726. 5. B rief van Pax Christi Nederland (G. Dilweg, algemeen-secretaris) aan de R .K . Bisschoppen (2 febr. 1982), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10726.
128
VAN D E R M E E R
Nadat het eerste concept was afgewezen, stelden de bisschoppen mgr. H.C.A. Ernst en mgr. R.Ph. Bär allebei een notitie op, waarin zij hun mening gaven over de inhoud van de Bisschoppelijke Brief. De twee notities, die overigens in het onderzochte archiefmateriaal niet zijn teruggevonden, waren echter zo aan el kaar tegengesteld dat er weinig mee gedaan kon worden.1 De tegenstelling kwam waarschijnlijk voort uit de verschillende achtergronden van beide bisschoppen: mgr. Ernst was voorzitter van Pax Christi en stond bekend als ‘vredesbisschop’, terwijl mgr. Bär hoofdluchtmachtaalmoezenier was geweest en een voorstander van kernbewapening was vanwege zijn overtuiging zelf in Nederlands-Indië bevrijd te zijn uit Japans gevangenschap door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki.2 Hoe Bär over de kernwapenkwestie dacht was enkele weken vóór het eerste concept van de Brief al zeer duidelijk geworden. Begin maart 1982 ontstond enige ophef, doordat in de Nederlandse media aandacht werd besteed aan een artikel dat Bär in de zomer van 1981, toen hij nog geen bisschop maar vicaris was, in het in Brussel uitgegeven tijdschrift NATO-Review had geschreven. Hierin oefende hij zware kritiek uit op de kernwapenprotesten in Nederland. Vooral het adviesrapport over de kernbewapening van Pax Christi moest het ontgelden.3 Nadat de notities van Ernst en Bär niet bruikbaar waren gebleken, werd het nadenken over de inhoud van de Bisschoppelijke Brief overgelaten aan een groep theologen, merendeels afkomstig van de theologische faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen. De ideeën die zij op papier zetten, werden vervolgens overhandigd aan Carel ter Maat, die uiteindelijk een ontwerp voor de brief zou moeten gaan schrijven.4 Carel ter Maat was voormalig algemeen-secretaris van Pax Christi. Nadat hij in 1977 met pensioen was gegaan, had hij zich achter de schermen van deze vredesorganisatie hevig verzet tegen de deelname van Pax Christi aan de controversiële en ongenuanceerde IKV-campagne. Hoe hij in de functie van eindredacteur van de Bisschoppelijke Brief terecht was gekomen, is
1. Mgr. R.Ph. Bär, ‘Elementen voor een antwoord van de Nederlandse Bisschoppen op de vragen van I Kv/Pax Christi’ en mgr. H .C .A . Ernst, ‘Aanleiding tot bisschoppelijk schrijven’. Geen van beide notities zijn in het archiefmateriaal aangetroffen. D at ze door de inhoudelijke tegenstel lingen niet bruikbaar waren blijkt uit: B rief van de b b k (G.A. Kaandorp, secretaris) aan de Bis schoppenconferentie (1 juni 1982), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10726. 2. J. ter Laak, ‘Rome 1983: Consultatie over vrede en ontwapening. Een oefening in collegialiteit’, in: K. van der Bruggen (red.), T ijd van oorlog, tijd van vrede. Over het werk van de vredesbeweging. Aangeboden aan bisschop H. Ernst (Kampen 1993), p. 36-49, p. 39. 3. R.Ph. Bär, ‘Views o f church groups in the Netherlands on war and peace’ , in: NATO-Review, (1981), p. 23-27. Een kopie hiervan ligt in: Arch. PXNE, nr. 35. 4. M .W .H . Steemers-van W inkoop, ‘Stand van zaken inzake de kernwapenconsultatie’ (6 juli 1982), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10726. O ok interview met Louis ter Steeg.
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
129
niet duidelijk; eind juli 1982 bleek dat Ter Maat zelfs helemaal geen eindredac teur wilde zijn. Hij vond een rol als adviseur wel geschikt voor zichzelf, maar wilde geen redacteur van de Bisschoppelijke Brief zijn. Daarom stelde hij voor om Louis ter Steeg voor het redactiewerk te vragen, ook een Pax-Christiprominent met gemengde gevoelens jegens de IKV-campagne en tevens voormalig secretaris-generaal van de Bisschoppenconferentie.1 Dit voorstel werd aange nomen. Er werd een redactieraad voor de Bisschoppelijke Brief gevormd, die bestond uit Ter Maat, Ter Steeg en Mirjam Steemers-van Winkoop (studiese cretaris van het Secretariaat van het Rooms-katholiek kerkgenootschap in Nederland). Het is opvallend dat twee van de drie redactieleden van de Bis schoppelijke Brief gematigde Pax-Christiprominenten waren. Zowel Ter Maat als Ter Steeg waren betrokken bij een in mei 1980 aan het Pax-Christibestuur voorgelegd voorstel om de anti-kernwapencampagne te matigen.2 Alleen al hier om was het bij voorbaat uitgesloten dat de Bisschoppelijke Brief de iKV-campagne volledig zou onderschrijven. Dat was overigens ook helemaal niet de bedoeling van de Bisschoppenconferentie. Op 9 november 1982 vond er een ver gadering van de Bisschoppenconferentie plaats over de voortgang van de Brief. Ook Ter Maat en Ter Steeg waren hierbij aanwezig. Ter vergadering bleken niet alle bisschoppen op één lijn te zitten en daarom werd als volgt besloten: “ In hun brief willen de bisschoppen zich noch op eenzijdige stappen, zoals het IKV deze voorstaat, noch op tweezijdige stappen, zoals het i c t o (Interkerkelijk Comité Tweezijdige Ontwapening, opgericht als tegenhanger van het IKV, svdm) die propageert, vastpinnen. [..] Het is aan de bisschoppen om buiten politieke en strategische aspecten om te pleiten voor de dialoog. Elk initiatief is op zich een eerste stap”.3 Op 22 november kreeg Louis ter Steeg definitief de opdracht om de concepteindtekst van de Bisschoppelijke Brief te schrijven.4 Ter Steeg tekende daarbij overigens wel aan dat hij, waarschijnlijk gezien zijn verbondenheid met Pax Christi, het niet juist zou vinden als hij overleg met Pax Christi of met het IKV zou moeten voeren; indien nodig, moest dat door anderen worden gedaan.5
1. Persoonlijke brief van M .H .W . Steemers-van W inkoop aan H.A. van Munster, 29 juli 1982, en brief van het Studiesecretariaat van het s r k k (M .H .W . Steemers-van W inkoop, studiesecre taris) aan de Bisschoppenconferentie (29 juli 1982), beide in: Arch. BK, doos 1-640, map 10726. O ok interview met Louis ter Steeg. 2. Verslag Db-vergadering (3 juni 1980), in: Arch. PXNE, nr. 94. 3. Concept-notulen Extra Bisschoppenvergadering (9 nov.1982), in: Arch. BK, doos 1-641, map 10727. 4. B rief van H.A. van Munster aan L.J.M . ter Steeg (22 nov. 1982), in: Arch. BK, doos 1-641, map 10727. 5. B rief van L J.M . ter Steeg aan H.A. van Munster (26 nov. 1982), in: Arch. BK, doos 1-641, map 10727.
130
VAN D E R M E E R
Terwijl de Bisschoppenconferentie bezig was met het voorbereiden van een verklaring over de kernwapenproblematiek, waren kernwapens opnieuw hoger op de publieke en politieke agenda gekomen. In 1979 was een besluit over het stationeren van nieuwe n a v o -kernwapens, kruisraketten, door het toenmalige kabinet-Van Agt I uitgesteld tot december 1981. Op 21 november 1981 werd in Amsterdam een grote demonstratie gehouden om de regering te beïnvloeden niet voor plaatsing van kruisraketten te kiezen. De regering, het kabinet-Van Agt 1 1 , had echter een week eerder al besloten om een beslissing over eventuele kruis raketten op Nederlands grondgebied opnieuw uit te stellen. In mei 1982 kwam het kabinet-Van Agt II ten val. Het was vervolgens spannend welke partijen de volgende regering zouden gaan vormen, omdat de nieuwe regering het besluit over de kruisraketten zou moeten nemen. De hoop van de tegenstanders van kernwapens was vooral gericht op een regering met de PvdA omdat deze partij al eerder had verklaard niet akkoord te zullen gaan met de plaatsing van kruisraket ten in Nederland. Ook de kerkelijke vredesbewegingen IKV en Pax Christi had den zich vervreemd van het c d a en richtten zich in hoofdzaak op de linkse par tijen, vooral de PvdA. Met de fixatie op de plaatsing van kruisraketten werd de oorspronkelijke IKV-campagne steeds meer verengd. Oorspronkelijk was de campagne gericht op het verwijderen van alle kernwapens van Nederlands grond gebied, maar steeds meer werd het al dan niet plaatsen van nieuwe kernwapens, de kruisraketten, het onderwerp van de acties. Deze beperking maakte de betrokkenheid bij de protesten groter; met het toenemende aantal mensen dat door de kernwapenprotesten gegrepen werd, groeide ook de maatschappelijke kloof tussen voor- en tegenstanders van kernwapens als afschrikkingsmiddel in de Koude Oorlog.1 Omdat de verkiezingen na de val van het kabinet-Van Agt II voor de strijd tegen de kernwapens van wezenlijk belang leken te zijn, trachtten de tegenstan ders van kernwapens invloed uit te oefenen op de verkiezingsuitslag. Zo gaf Pax Christi in samenwerking met onder andere het ik v in augustus 1982 een verkiezingsfolder uit, waarin de verkiezingsprogramma’s van alle deelnemende partijen tegen het licht van de kernwapenkwestie werden gehouden. Doordat de folder opriep om op partijen te stemmen die de plaatsing van kruisraketten afkeurden, kreeg de folder automatisch een partijpolitieke lading; Pax Christi riep in feite haar achterban op om niet op c d a , v v d , d ’66, g p v , s g p of r p f te stemmen, maar op PvdA, PSP, PPR, CPN of EVP.2 Dit was een unicum in het bestaan van
1. I.D . Verkuil, D e grote illusie. D e Nederlandse vredesbeweging na 1945 (Utrecht 1988), p. 100-101. 2. D e verkiezingsfolder is afgedrukt in: ‘Verkiezingen en kernwapens. G a stemmen ... tegen nieuwe kernwapens in Europa!’, in: Pax Christi Kommunikatieblad, (1982), nr. 4, p. 10-11, en tevens in: ‘G a stemmen ... tegen nieuwe kernwapens in Europa! Verkiezingsfolder van 15 vredesbewe-
131
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
de katholieke vredesorganisatie. N ooit eerder had Pax Christi zich zo openlijk op partijpolitiek terrein begeven, en nooit eerder werd de ideologisch verwante, katholieke politieke partij, het
cda,
dusdanig in de steek gelaten. Het wekte dan
ook geen verbazing dat de verkiezingsfolder heftige reacties opriep in katholiek Nederland. Pax Christi verloor bijna haar bisschoppelijke voorzitter, mgr. Ernst, en daarmee haar enige formele binding met de kerk. Slechts door te verklaren dat het allemaal een misverstand was en dat Pax Christi zich voortaan van partijpoli tiek zou onthouden, wist het bestuur de bisschoppelijke voorzitter en daarmee het kerkelijke imago voor de organisatie te behouden.1 D e spanningen in de katholieke geloofsgemeenschap, in dit geval vooral tussen Pax Christi en het cda,
hadden zich duidelijk gemanifesteerd. V oor de Bisschoppenconferentie
bleek eens te meer dat het vrijwel onmogelijk was om een standpunt in te nemen inzake de kernbewapening zonder daarbij in de partijpolitieke polarisatie betrok ken te worden. M et name door de tegenstanders van kernbewapening werd reikhalzend naar een bisschoppelijk standpunt over de kernbewapening uitgekeken. Vooral deze groep had de overtuiging het gelijk aan haar zijde te hebben en dacht dat de bis schoppen niet om haar standpunt heen zouden kunnen. D e Bisschoppelijke B rief over de kernbewapening liep echter steeds meer vertraging op. In eerste instantie was gerekend op voorjaar 1982; in december 1981 zou de regering immers een beslissing over de kruisraketten nemen, zo werd verondersteld. Dat lukte bij lange na niet. In augustus 1982, toen ook de polarisatie oplaaide door onder meer het stemadvies van de vredesbeweging, maakte de Bisschoppencon ferentie bekend dat de Bisschoppelijke B rief niet vóór het voorjaar van 1983 ver wacht hoefde te worden. V oor sommigen duurde dit te lang. Z o deed Boy Trip, ppR-politicus en vice-voorzitter van Pax Christi, in het
i k o n -programma
‘Kleur’ uitspraken die aangaven in wat voor verhitte strijd de Bisschoppenconfe rentie terecht was gekomen. Trip zei naar aanleiding van de vertraging in de bis schoppen zwaar teleurgesteld te zijn, omdat zij al in 1980 een goed adviesrapport van Pax Christi hadden gekregen. Hij vond het “niet kunnen” dat de Bisschop penconferentie de “ tienduizenden, zo niet honderdduizenden” deelnemers aan de consultatie zo lang liet wachten en weet de vertraging aan spanningen binnen de Bisschoppenconferentie. O ok zei Trip: “ Ik vind het natuurlijk alleen ontzet tend jammer dat diegenen die nu juist de leiding zouden moeten geven, ook aan die discussie in de kerk, het a f laten weten. En dat is dan voor de zoveelste maal
gingen, zomer 1982’, in: M.J. Faber e.a. (red.), ZesjaarIKV-campagne. Vredesboek 2 (Amersfoort 1983), p. 148-150. 1. Het stemadvies-incident wordt uitgebreid behandeld in: Megens en Reiding, Bewegen binnen smalle marges, en Van der Meer, Kernwapens en de kerk, p. 30-36.
132
VAN D E R M E E R
dat ze als club, als conferentie, als bisschoppen-college, het gewoon, om welke reden dan ook, kennelijk niet opbrengen om tot conclusies te komen. En ik denk dat dat toch echt fataal is. [..] Fataal voor het gezag van deze club. O ok fataal voor de relatie tussen de mensen in het land en hun bisschoppen” .1 Daar voegde Trip nog de verwachting aan toe dat de Bisschoppenconferentie uitein delijk helemaal van een uitspraak over de kernwapens zou afzien, omdat er over dit onderwerp teveel onderlinge onenigheid tussen de bisschoppen was. En dat noemde hij een falen, want het betekende volgens hem “ dat het, ook op dit punt, weer zo is dat het bisschoppen-college geen kans heeft gezien een stuk geestelijke leiding tot stand te brengen” .2 D e secretaris-generaal van de Bisschoppenconferentie, Hans van Munster, vond de kritiek van Trip op de bisschoppen volledig onterecht. Volgens hem moest Trip inzien dat zorgvuldigheid voorop stond bij het schrijven van een Bis schoppelijke Brief. V an M unster vond bovendien dat Pax Christi zelf mede schuldig was aan de vertraging, want de Bisschoppenconferentie had een advies over de kernwapenkwestie gevraagd voor het voorjaar 1980, terwijl Pax Christi pas in het najaar 1980 met een dergelijk advies naar buiten was gekomen. Verder achtte V an M unster de uitspraken van Trip vaag, onjuist en zelfs stotend.3 Toch stond de kritiek van Trip niet op zichzelf. Veel mensen waren van mening dat de Bisschoppenconferentie geestelijke leiding zou moeten geven inzake de kernwapenproblematiek en dat daar meer dan drie jaar voor nodig was, vonden velen onbegrijpelijk. Vanuit de Bisschoppenconferentie zelf bekeken was de vertraging echter alleszins begrijpelijk, gezien de dilemma’s waarmee een uitspraak gepaard ging. Het leek een onmogelijke opgave om een uitspraak te doen zonder in par tijpolitiek vaarwater te komen en zonder een deel van de geloofsgemeenschap van zich te vervreemden.
6. HET SCHRIJVEN VAN DE BISSCHOPPELI JKE BRIEF ( 1 98 3 ) Nadat Louis ter Steeg op 22 november 1982 definitief tot redacteur van de Bis schoppelijke B rief over de kernbewapening was benoemd, verliep het opstellen ervan vrij voorspoedig. Hoewel vooral de bisschoppen Ernst en Bär van mening
1. ‘Gesprek met vice-voorzitter van Pax Christi, oud-minister Trip ( p p r ) , over het uitblijven van een standpuntbepaling van de Rooms-Katholieke bisschoppen inzake het vraagstuk van de kernwapens’. Dit betreft een uitgetikt gesprek, dat is uitgezonden door de I k o n in het programma ‘Kleur’ op 12 dec. 1982 om 18.30 uur, in: Arch. BK, doos 1-640, map 10726. 2. Ibidem. 3. Brief van de Bisschoppenconferentie (H.A. van Munster) aan F.H.P. Trip (30 aug. 1982), in: Arch. BK, doos 640-1, map 10726.
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
133
verschilden over de inhoud van de verklaring, waren de grote lijnen wel redelijk duidelijk.1 Op 18 en 19 januari 1983 werd in Rome, in het Vaticaan, een internationale, informele consultatie over de kernbewapening gehouden. Omdat niet alleen in Nederland, maar ook in een aantal andere landen bisschoppen bezig waren met het voorbereiden van uitspraken over kernbewapening, wilde het Vaticaan ervoor zorgen dat alle uitspraken zowel met elkaar als met de mening van Rome op één lijn zaten. U it verschillende landen kwam een afvaardiging van de be treffende Bisschoppenconferentie. Uit Nederland was officieel geen afvaardiging uitgenodigd, omdat bij het Vaticaan niet bekend was dat de Nederlandse Bis schoppenconferentie met een verklaring over de kernbewapening bezig was. Bij toeval waren de Nederlandse bisschoppen echter in Rome voor een ad-liminabezoek. Daardoor konden de bisschoppen Ernst en Bär toch aan de informele consultatie deelnemen.2 Tijdens deze consultatie werd duidelijk dat het Vaticaan niet wilde dat het afschrikkingsprincipe van kernwapens volledig werd afgewe zen door welke Bisschoppenconferentie dan ook, omdat de paus dat principe eerder aanvaardbaar had genoemd en het bovendien niet in strijd was met de leer van de rechtvaardige oorlog die het Vaticaan aanhing. Het Vaticaan maakte hier mee duidelijk dat een volledig pacifistisch standpunt niet volgens de kerkelijke leer zou zijn, maar liet alle ruimte voor de concrete, gedetailleerde invulling van een kernwapenstandpunt.3 Omdat de Nederlandse Bisschoppenconferentie toch al niet van plan was een geheel pacifistisch standpunt in te nemen en het afschrikkingseffect volledig a f te wijzen, had de informele consultatie geen grote invloed op de Nederlandse Bisschoppelijke Brief; de Nederlandse bisschoppen zaten immers ongeveer op dezelfde lijn als het Vaticaan.4 Op 2 februari 1983 was het eerste concept van de Nederlandse Bisschoppelijke B rief gereed.5 N a bespreking hiervan door de Bisschoppenconferentie op 14 februari 1983,6 verscheen op 25 maart 1983 een tweede concept.7 D it laatste werd
1. Interview met Louis ter Steeg. 2. Ter Laak, ‘Rome 1983’, p. 38-40; interview met mgr. H.C.A. Ernst, gehouden door Sico van der Meer op 10 mei 1999 (audio-opname in bezit van auteur). Mgr. Ernst was van 1967 tot en met 1992 bisschop van Breda en van 1976 tot en met 1994 voorzitter van de katholieke vredesbewe ging Pax Christi Nederland. 3. Ter Laak, ‘Rome 1983’, p. 41, en interview met mgr. Ernst. 4. Interview met mgr. Ernst. 5. ‘Eerste concept voor een brief van de Nederlandse Bisschoppenconferentie over de kernbewape ning’ (2 febr. 1983), in: Arch. BK, doos 1-641, map 10728. 6. In het onderzochte archiefmateriaal is hiervan geen uitgebreid verslag gevonden. Zeer beknopt is: Verslag extra Bisschoppenvergadering (14 febr. 1982), in: Arch. BK, doos 1-641, map 10728. 7. Tweede concept voor een brief van de Nederlandse Bisschoppenconferentie over de kernbewa pening’ (25 maart 1983), in: Arch. BK, doos 1-641, map 10728.
VAN D E R M E E R
134
niet op een vergadering besproken, maar de verschillende bisschoppen konden schriftelijk o f telefonisch hun opmerkingen doorgeven. Slechts v ijf bisschoppen maakten van deze mogelijkheid gebruik: drie van hen waren op wat details na tevreden, de twee anderen hadden echter een volslagen tegengestelde mening.1 D e eerste stuurde drie pagina’ s met bemerkingen, waarbij hij bijvoorbeeld de zinsnede “W e menen dat eerste stappen niet uitgesloten moeten worden” veran derd wilde zien in “W e menen dat eerste stappen nodig zijn” .2 D e andere bis schop schreef juist: “ Ik wijs dit tweede concept a f omdat het een heel nieuwe brief is die uitgaande van het afwijzen van ieder gebruik van kernwapens de afschrikking ongeloofwaardig maakt. Ik wijs ieder gebruik niet a f en behoef dat ook niet (cf. de kerkelijke documenten op dit punt)” .3 Daar voegde hij nog aan toe dat de toon van de tekst hem “ erg in het verkeerde keelgat [was] geschoten”, dat hij verschillende passages “ onaanvaardbaar” vond, dat er veel “geïnsinueerd” werd en dat de toon te “kreterig” was. Kenmerkend voor de brief is m.i. de uit drukking “ onze partners in O ost-Europa” (..). Iedere aanwijzing voor het reële gevaar dat de Sovjet-Unie concreet betekent ontbreekt, om te worden vervangen door een politieke sympathie”, zo schreef hij.4 O p 7 april 1983 kwam er van de
bbk
nog een kritische reactie op het tweede
concept. Deze commissie vond het concept te vaag en te onduidelijk. Eufemis tisch geformuleerd stelde de
bbk
“ dat diverse passages in de brief, met name die
waarin standpunten worden ingenomen, duidelijker kunnen worden geformu leerd, zodat bij eerste lezing helder is wat uw mening is” .5 O ok de minister-presi dent, Ruud Lubbers, heeft geprobeerd invloed uit te oefenen op de de Bisschop pelijke Brief. Lubbers zou als politiek leider van het c d a in een moeilijke situatie terechtkomen, wanneer de Bisschoppenconferentie een ander kernwapenstandpunt zou innemen dan het
cda,
dat als confessionele partij voor een deel ook
een katholieke achtergrond had. Hij probeerde daarom onder meer via bisschop Bär en het Vaticaan invloed uit te oefenen op de inhoud van de Bisschoppelijke Brief. In een privé-archief van bisschop Bär dat wordt bewaard in het Bureau van de Hoofdkrijgsmachtaalmoezenier te D en Haag schijnt zich een briefwisseling tussen bisschop Bär, premier Lubbers en het Vaticaan te bevinden. Hieruit zou
1. De nu volgende passages zijn voor een deel geanonimiseerd weergegeven in verband met de voorwaarden voor archiefonderzoek bij het S r k k . 2. Brief aan W. Rood (adjunct-secretaris Bisschoppenconferentie) (29 maart 1983), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10725. 3. Brief aan W. Rood (30 maart 1983), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10725. 4. Ibidem. 5. Brief van de b b k (G.A. Kaandorp, secretaris) aan de Bisschoppenconferentie (7 april 1983), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10727.
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
l35
blijken dat Lubbers samen met Bär heeft geprobeerd om via het Vaticaan te voorkomen dat de Bisschoppelijke B rief van de Nederlandse Bisschoppenconfe rentie te afwijzend tegenover kernwapens zou zijn en daarmee het
cda
proble
men zou bezorgen. Het betreffende archief is echter niet toegankelijk voor onderzoek.1 Een deel van de opmerkingen die bij het tweede concept waren gemaakt, werd verwerkt in de derde versie van de Bisschoppelijke Brief.2 Hierop kwam slechts kritiek van twee bisschoppen en van de adjunct-secretaris van de Bisschoppen conferentie. V an deze drie personen had er maar één echt fundamentele kritiek: de bisschop die ook het tweede concept had afgekeurd. Hij stuurde vijf-en-eenhalve pagina kritiek, met opmerkingen als “ onjuist” , “ discutabel” , “ politiek” , “ overbodige superlatieven” , “ onaanvaardbaar” en “ illustreert de ondeskundig heid” .3 Aan kardinaal Willebrands scheef hij: “ In ieder geval kan ik denk ik niet gedwongen worden om politieke meningen en vrije inschattingen de mijne te maken. Misschien onder gehoorzaamheid, maar dan zou dat ook het argument moeten zijn” .4 Het is opvallend dat de betreffende bisschop de enorm vage en standpunt-omzeilende derde versie van de tekst nog als een pro-IKV-campagne interpreteerde. D e betreffende bisschop eiste dat het Vaticaan geraadpleegd zou worden. Kardinaal Willebrands vertrok daarop naar Rome, waar de dwarsliggen de bisschop op bepaalde punten gelijk kreeg, zodat er na de terugkeer van W ille brands enkele kleine, maar desondanks ingrijpende correcties in de tekst werden aangebracht.5 Op het oog leek de uiteindelijke Bisschoppelijke B rief vrij weinig a f te wijken van het derde concept. Toch waren er enige vrij kleine, maar niette min voor de betreffende bisschop fundamentele veranderingen doorgevoerd op aandringen van het Vaticaan. Een belangrijk voorbeeld is de zin “Naar onze overtuiging is daarom het nemen van de risico’ s van de daadwerkelijke inzet van kernwapens voor schepping en mensheid niet te rechtvaardigen” . Deze werd ver anderd in “Vanwege deze gevolgen is daarom naar onze overtuiging het nemen van de risico’s van de daadwerkelijke inzet van kernwapens d ie d e verw oesting van h ele steden en grote g eb ied en m et h u n in w on ers m et zich m eebrengen niet te recht
1. Ik werd op deze briefwisseling gewezen door Fred van Iersel, van januari 1998 tot en met maart 1999 algemeen-secretaris van Pax Christi Nederland. Hoewel het bestaan van deze briefwisseling werd bevestigd door medewerkers van het Bureau van de Hoofdkrijgsmachtaalmoezenier, werd inzage in het archief geweigerd. 2. ‘Derde concept. De heer geve u vrede. Een brief van de Nederlandse bisschoppenconferentie over de kernbewapening’ (20 april 1983), in: Arch. BK, doos 1-641, map 10728. 3. Bijlage bij: Brief aan kardinaal Willebrands (26 april 1983), in: Arch. BK, doos 1-640, map 10725. 4. Brief aan kardinaal Willebrands, 26 april 1983. 5. Ter Laak, ‘Rome 1983’, p. 39. Ook interview met mgr. Ernst en met Louis ter Steeg.
136
VAN D E R M E E R
vaardigen” (cursivering, svdm).1 D oor dit soort ogenschijnlijk minimale veran deringen werd niet het gebruik van kernwapens in het algemeen afgewezen, maar het gebruik ervan op niet-militaire doelen. Overigens werden deze wijzi gingen op het allerlaatste moment doorgevoerd door kardinaal Willebrands en bisschop Bär zonder enig overleg met andere betrokkenen zoals bisschop Ernst o f Louis ter Steeg; zij vernamen deze wijzigingen pas achteraf.2
7 . BISSCHOPPELI JKE BRIEF GEREED ( 19 83 ) Op 13 juni 1983 werd dan eindelijk, door middel van een persconferentie, de Bis schoppelijke B rief ‘Vrede en Gerechtigheid’ gepresenteerd door de Bisschoppen conferentie.3 D e B rief kreeg een opvallende ontvangst. In verband met de maat schappelijke verdeeldheid over het vraagstuk van de kernbewapening, was het te verwachten dat een verklaring van de Bisschoppenconferentie gemengde gevoe lens zou oproepen. Het was immers vrijwel onmogelijk om een standpunt in te nemen zonder een partijpolitieke stellingname te hebben. T och slaagden de bis schoppen erin om ervoor te zorgen dat zowel de voor- als de tegenstanders van kernbewapening de Bisschoppelijke B rief (gematigd) positief ontvingen. D e B rief was namelijk zo diplomatiek en vaag opgesteld, dat de lezer er werkelijk alle kanten mee opkon. Zowel voor- als tegenstanders meenden in de brief te lezen dat de bisschoppen zich aan hun kant schaarden.4 M et name in de media brak daardoor een soort ‘interpretatie-oorlog’ uit.5 U it de worsteling met alle dilem m a’s rondom de bisschoppelijke uitspraak, was een compromistekst zonder dui delijke, expliciete standpunten tevoorschijn gekomen. Overigens kan hierbij ook de dwang waaronder de Bisschoppenconferentie de B rief had geschreven, een rol hebben gespeeld. D e Bisschoppenconferentie was vooral door Pax Christi en het IKV onder druk gezet om zich tegen de kernbewapening uit te spreken, terwijl
1. De wijzigingen die in overleg met het Vaticaan zijn doorgevoerd zijn afgedrukt in ‘Allerlaatste wijzingen’, in: De Tijd, 18 juni 1983. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een exemplaar van dit artikel met aantekeningen van Louis ter Steeg in de kantlijn, afkomstig uit het privéarchief van Louis ter Steeg (Utrecht). 2. Interview met Louis ter Steeg en: aantekeningen van Louis ter Steeg in de kantlijn van het artikel ‘Allerlaatste wijzigingen’. 3. Vrede en Gerechtigheid Een brief van de Nederlandse bisschoppenconferentie over de kernbewape ning Bisschoppelijke brieven, nr. 18, Utrecht 1983. 4. Zie bijvoorbeeld J. ter Laak, ‘De kerken en hun IKV, in: Faber e.a. (red.), Zesjaar IKV-campagne, p. 35-46, p. 40. 5. Zie voor de enorme verschillen in interpretatie bijvoorbeeld J.P.A. Zuidgeest (red.), In ant woord op uw schrijven. Katholieken over kernontwapening Gesystematiseerd overzicht van reakties op bisschoppenbrief‘Vrede en Gerechtigheid Pax-Christiboeken, nr. 12, Den Haag en Antwerpen
1984.
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
137
de bisschoppen zelf eigenlijk totaal geen behoefte hadden om zich met het poli tieke wespennest van de kernwapendiscussie te bemoeien. D e Bisschoppelijke B rief kan dan ook gezien worden als een weerwoord van de Bisschoppenconfe rentie op de pressie vanuit Pax Christi en het
ikv;
alle inspanningen om de bis
schoppen onder druk te zetten waren immers min o f meer tevergeefs geweest nu de Bisschoppelijke B rief geen duidelijke steun aan de IKV-campagne gaf. Eigen lijk bracht de Bisschoppenconferentie nog meer chaos in de kernwapendiscussie, omdat de B rief op zoveel verschillende manieren geïnterpreteerd kon worden. D e verschijning van ‘Vrede en Gerechtigheid’ kan, in ieder geval binnen de ka tholieke geloofsgemeenschap, als een anti-climax in de kernwapenprotesten gezien worden. Binnen katholiek Nederland verloor de discussie over de kernbewapening haar ergste vurigheid na de verschijning van de Bisschoppelijke Brief. Pax Christi startte nog wel een tweede consultatieronde (de eerste was de door de Bisschop penconferentie gehouden consultatie), omdat het bestuur vond dat de kernwapendiscussie nog steeds niet genoeg onder de katholieke Nederlanders leefde.1 Deze consultatieronde trok echter nauwelijks belangstelling. N a 1983 trokken Pax Christi en het
ik v
zich steeds meer terug uit de kernwapenprotesten. D it
had overigens niet zozeer met de teleurstelling over de Bisschoppelijke B rief te maken als wel met de angst dat het tegenhouden van kruisraketten teveel het hoofdonderwerp van alle protesten werd en de vredesbeweging de eventuele plaatsing ervan niet zou overleven als ze geen andere thema’s te bieden had.2 Desondanks zou de door het
ik v
aan het rollen gebrachte sneeuwbal van de
kernwapenprotesten door blijven rollen; vooral het jaar 1985 was een recordjaar voor de vredesbeweging, door onder andere het bekende Volkspetitionnement waarbij 3,7 miljoen Nederlanders tegen kruisraketten tekenden. Daarmee wist de Nederlandse vredesbeweging in 1985 meer mensen te mobiliseren dan ooit tevoren. Binnen de katholieke kerk was de kernwapenkwestie echter al geen punt van aandacht meer. V oor de Bisschoppenconferentie was het onderwerp met de Bis schoppelijke B rief ‘Vrede en Gerechtigheid’ afgedaan, en Pax Christi en het i k v richtten hun aandacht meer en meer op bijvoorbeeld O ost-Europa en minder op kernwapens. T och vond er op 22 januari 1985 nog wel een gesprek plaats tussen delegaties van de Bisschoppenconferentie en Pax Christi over ‘Vrede en Gerech tigheid’. Onderwerp van gesprek was een voorstel van Pax Christi om een fo llo w -
1. C. Arends, ‘Gespreksronde n.a.v. de brief van de Nederlandse bisschoppen inzake kernontwapening’ (1 juni 1983), in: Arch. PXNE, nr. 39. 2. Megens en Reiding, Bewegen binnen smalle marges, en Van der Meer, Kernwapens en de kerk, p. 47-48.
138
VAN D E R M E E R
up van de Bisschoppelijke B rief te maken. D it was volgens de afgevaardigden van
Pax Christi nodig, omdat de inhoud van de Bisschoppelijke B rief nogal vaag was en er constant nieuwe ontwikkelingen op het gebied van kernwapens bijkwamen waarover de bisschoppen niets hadden geschreven. W at een fo llo w -u p concreet behelsde, werd op de vergadering niet duidelijk. Bisschop Bär liet in elk geval weten dat de Bisschoppenconferentie niet een tweede brief over de kernbewape ning zou gaan schrijven. Uiteindelijk werd het voorstel aangenomen “ dat Pax Christi de Bisschoppenkonferentie informeert over de nieuwere ontwikkelingen en daarbij haar oordeel geeft [..]. D e Bisschoppenkonferentie draagt daarbij haar eigen verantwoordelijkheid voor wat zij daarmee doet” .1 Pax Christi werd kort om met een kluitje het riet in gestuurd door de Bisschoppenconferentie: Pax Christi mocht op papier zetten wat ze maar wilde, maar de Bisschoppenconfe rentie zou zelf wel zien wat ze er vervolgens mee zou doen. D e bisschoppen keken er wel voor uit om zich nogmaals in de kernwapendiscussie te mengen, waaruit ze zich juist zo tactisch en zonder al teveel kleerscheuren hadden weten te red den.
8. CONCLUSIE In 1977 begon het I KV een grootschalige, controversiële anti-kernwapencampagne. D e kernwapenprotesten kregen al snel een partijpolitieke lading en leidden tot maatschappelijke polarisatie tussen voor- en tegenstanders van kernbewape ning. D e bisschoppen voelden er niet veel voor om zich met het wespennest van de kernwapenprotesten te bemoeien. N iet alleen hadden ze wel andere dingen aan hun hoofd, maar ook zou een uitspraak over de kernbewapening onvermij delijk tot een partijpolitieke stellingname en tot vervreemding van een deel van de achterban leiden. In eerste instantie kon de Bisschoppenconferentie zich nog vrij gemakkelijk aan de kernwapendiscussie onttrekken. Dat werd moeilijker toen het I KV de Bis schoppenconferentie eind 1979 verzocht om een uitspraak te doen over de
ikv-
campagne. D e katholieke vredesorganisatie Pax Christi werd om advies gevraagd over een reactie op het verzoek van het
ikv.
Pax Christi had zich tot eind 1979
ten opzichte van de kernwapenprotesten enigszins afstandelijk opgesteld, maar juist ten tijde van de adviesaanvraag vond er een beleidsverandering plaats; Pax Christi zag het vanaf eind 1979 als haar taak om de Bisschoppenconferentie expliciet voor de IKV-campagne te laten uitspreken. Het adviesrapport van Pax
1. C. Arends, ‘Notulen van het gesprek van een delegatie van de Bisschoppenkonferentie met Pax Christi d.d. 22 januari 1985 in Utrecht’ (29 jan. 1985), in: Arch. PXNE, nr. 43.
139
TUSSEN KERK EN P O L IT IE K
Christi werd dan ook geen vrijblijvend advies, maar een pressiemiddel: het werd binnen de katholieke geloofsgemeenschap breed verspreid, waardoor de Bis schoppenconferentie onder druk werd gezet om het advies daadwerkelijk op te volgen. D e bisschoppen konden zich steeds moeilijker afzijdig houden van de kernwapenprotesten en kozen kennelijk, vanwege de dilemma’s waarmee een uitspraak gepaard zou gaan, voor een vertragingstactiek. W aarschijnlijk werd ge hoopt dat de partijpolitieke polarisatie omtrent het onderwerp vanzelf zou afne men, nadat er verkiezingen waren geweest en er een politiek besluit was gevallen over het plaatsen van kruisraketten in Nederland. Eerst startte de Bisschoppen conferentie een consultatieronde binnen de katholieke geloofsgemeenschap, waarvan de einddatum steeds opnieuw verschoven werd. N a de vertraging die de consultatieronde had opgeleverd bleek de maatschappelijke en politieke polari satie echter alleen nog maar toegenomen te zijn, mede doordat de politieke beslissing over het plaatsen van kruisraketten keer op keer werd uitgesteld. In maart 1982, nog voor de consultatie was afgerond, begon de Bisschoppen conferentie met het opstellen van een Bisschoppelijke B rief over de kernbewape ning. Tem idden van pressiepogingen van onder andere het
cda
en de vredesbe
weging, bleek de polarisatie ook binnen de Bisschoppenconferentie enigszins haar weerslag te vinden. Vooral de uit militaire kringen afkomstige mgr. Bär en de ‘vredesbisschop’ mgr. Ernst, voorzitter van Pax Christi, verschilden van inzicht over de inhoud van de Brief. Uiteindelijk werd zelfs het Vaticaan geraadpleegd om de meningsverschillen binnen de Bisschoppenconferentie te beslechten. T er wijl de politieke en maatschappelijke spanningen steeds hoger opliepen, ver scheen pas in juni 1983 de Bisschoppelijke B rief ‘Vrede en Gerechtigheid’. Deze brief bleek de perfecte oplossing om te ontsnappen aan de dilemma’s die een standpunt over de kernbewapening omgaven. D e brief was voor meer interpreta ties vatbaar, zodat zowel voor- als tegenstanders van kernwapens meenden dat de bisschoppen zich aan hun kant opstelden. D oor geen eenduidige, concrete uit spraak te doen ontkwamen de bisschoppen aan een partijpolitieke keuze en wis ten zij te voorkomen dat een deel van de geloofsgemeenschap zich teleurgesteld van hen zou vervreemden. Het was, kortom, een knap staaltje van behoedzaam tekstschrijven, waarmee de bisschoppen uiteindelijk zonder al te veel kleerscheu ren wisten te ontsnappen uit het politieke wespennest van de kernwapenprotesten.
Bewaren, maar niet zomaar alles Twee beleidsnota’s van het Katholiek Documentatie Centrum, ingeleid door Willem Dings en Lodewijk Winkeler
Sinds zijn oprichting in 1969 heeft het k d c jaar in jaar uit vele meters archiefma teriaal ontvangen. V an af de beginperiode werden archivalia in kleine o f grote hoeveelheden aangevoerd, soms geheel onverwacht maar veelal na eerder gemaakte afspraken o f bezoeken van de directeur o f archivaris aan de archiefeigenaren en schenkers in het land. D e verwachting dat de stroom archivalia allengs minder zou worden —door de ontzuiling bleven steeds minder katholieke orga nisaties over —wordt door de cijfers van de laatste jaren gelogenstraft: in de jaren 1991-1998 lag de gemiddelde aanwas op het zeer aanzienlijke aantal van circa 401 strekkende meter per jaar. Op het einde van 1998 bezetten circa 1.000 archieven en archiefjes ruim 7.000 strekkende meter (zeven kilometer!) plankruimte in de KDC-magazijnen. D e sterke groei van de afdeling Archief leidde tot grote achterstanden bij de verwerking van de archivalia. In het kader van deze achterstand verrichtte mw.dr. H .F. Schatz van het organisatieadviesbureau Andersson Elffers Felix ( a e f ) een onderzoek, mede met het oog op het functioneren van het k d c in de toekomst. In mei 1996 kwam haar eindrapport D e achterstand voorbij. H e t toe kom stperspectief van h et K a th o liek D o cu m en ta tie C en tru m gereed.
In het verlengde van dit rapport voerde het
kdc
zelf een onderzoek uit naar
de haalbaarheid van een intern project om de achterstanden aan te pakken.1 Hieruit kwam naar voren dat een dergelijk project realiseerbaar bleek. Op 1 februari 1997 kon het ‘KDC-Ontsluitingsproject 1997-2002’ van start gaan.2 In het volgende jaarboek zal aan de eerste ervaringen en resultaten van het project uitgebreid aandacht besteed worden.
nota i
:
a r c h ie f p r o f ie l en a c q u is it ie c r it e r ia
W elke archieven passen w e l en n iet in d e KD C-collectie
Het rapport D e achterstand vo o rb ij had nog een ander gevolg. Het k d c ging zich nader oriënteren omtrent zijn acquisitiebeleid: welke archieven behoren wel en
1. ‘Het Katholiek Documentatie Centrum in 1996’, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, 26(1996), p. 5. 2 ‘Het Katholiek Documentatie Centrum in 1997’, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, 27(1997), p. 5.
BEW AREN, MAAR NIET ZOMAAR ALLES
141
welke archieven behoren niet tot zijn werkterrein? En: hoe dient het k d c in de toekomst met aangeboden archieven om te gaan? De wijze waarop het k d c in het verleden archieven opnam, vloeide steeds voort uit de dagelijkse praktijk: de grote naamsbekendheid en de vele contacten in ‘de katholieke wereld’ zorgden voor een gestage aanwas van allerlei documenten. Men wist, en weet, het k d c te vinden. Het afbakenen van zijn werkterrein en het formuleren van heldere acquisitiecriteria verscherpt echter het beleid van de staf van het k d c en maakt het voor de buitenwereld duidelijker in welke situaties zij zich succesvol bij het k d c kan vervoegen om archieven veilig te stellen.3 De navolgende beleidsnota Archiefprofielen acquisitiecriteria is het resultaat van deze oriëntatie.4
NOTA
2:
CRITERIA VOOR DE BEWARING EN V ERN IETIG IN G
VAN ARCHIEFBESTANDDELEN
Vóór de start van het Ontsluitingsproject hanteerde het k d c bij de verwerking van archieven altijd een terughoudend vernietigingsbeleid, gebaseerd op algeme ne, in de archiefwereld gebruikelijke criteria. Deze terughoudendheid was met name ingegeven door de aard van de archiefmedewerkers over wie het k d c kon beschikken. In het verleden zijn met name veel vrijwilligers, langdurig werklo zen, student-assistenten en erkend gewetensbezwaarden voor de afdeling Archief werkzaam geweest. Deze medewerkers waren over het algemeen tijdelijk aan het k d c verbonden en beschikten slechts bij hoge uitzondering over een archiefopleiding. De huidige projectgroep daarentegen beschikt over een aantal archiva rissen die voor de verwerking van statische en/of dynamische archieven zijn op geleid. De professionele scholing van deze medewerkers maakt het nu mogelijk om tot een verantwoorde selectie van te bewaren en te vervreemden/vernietigen archiefbestanddelen over te gaan. Eén van de eerste archieven die voor verwerking in aanmerking kwam, was het archief van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (k n b t b ). Al snel werd duidelijk dat de projectgroep behoefte had aan heldere criteria voor het bewaren en vernietigen van archiefbestanddelen uit dit omvangrijke (ruim
3 H et k d c is lid van c a n n et, het Netwerk voor categoriale archiefbeherende instellingen. Hierin participeren vele (niet-overheids)archiefdiensten, documentatiecentra en musea, zoals bijvoor beeld het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis ( i i s g ), het Historisch Documenta tiecentrum voor het Nederlands Protestantisme ( h d c ) en het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg (s h c ). D e leden werken onder andere samen bij het afstemmen van de verschillende werkterreinen. c a n n et beheert daartoe een profielengids van zijn leden, vgl. zijn website: http://www.iisg.nl/~cannet. 4 Bij de totstandkoming van de nota werden ook de commentaren van de collega’s van de Stichting Dienstencentrum Kloosterarchieven in Nederland ( k a n ) betrokken.
142
D IN G S EN W IN K E L E R
472 strekkende meter) archief, maar ook ten behoeve van de archieven die daar na nog voor verwerking in aanmerking kwamen. Duidelijk was in ieder geval dat een groot gedeelte van het archief voor vervreemding (het overbrengen van archivalia naar een andere archiefbewaarplaats) of vernietiging in aanmerking kwam. Aansluitend op de beleidsnota Archiefprofiel en acquisitiecriteria formuleerde het k d c de noodzakelijk geachte criteria in conceptvorm. Aansluitend werden deze criteria besproken met externe deskundigen, te weten prof.dr. P.M .M . Klep —hoogleraar Sociaal-economische Geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (k u n ) en als lid van diverse landelijke archiefcommissies zeer betrok ken bij de ‘vernietigingsproblematiek’ - en dr. A .T.M . Duffhues - historisch on derzoeker en verantwoordelijk voor de archiefvorming bij de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (n c b ) te Tilburg. Met de op- en aanmerkingen en adviezen van beide externe deskundigen kwam het k d c tot de navolgende be leidsnota Criteria voor de bewaring en vernietiging van archiefbestanddelen. Met deze criteria in de hand konden de medewerkers van de projectgroep nog in 1998 met succes de inventarisatie van het k n b t b -archief afronden. Het ar chief werd qua omvang van circa 472 strekkende meter op een verantwoorde wijze teruggebracht naar 223,5 strekkende meter. N a fiattering door het k n b t b bestuur kon worden overgegaan tot vervreemding van circa 35 strekkende meter en vernietiging van circa 148 strekkende meter.5 Ook bij de bewerking van ande re archieven heeft de beleidsnota inmiddels als leidraad voor de projectmedewer kers gefungeerd.
5 De overige ‘winst’ in de omvang van het archief werd met name bereikt door ontdubbeling en efficiëntere opberging.
Archiefprofiel en acquisitiecriteria Beleidsnota van het Katholiek Documentatie Centrum
TAAKSTELLING VAN HET KDC
Het k d c is in 1969 opgericht met als taakstelling: documentatie te verzamelen en te bewaren over het katholiek leven in Nederland van het begin van de negen tiende eeuw tot heden, deze documentatie te ordenen en te beschrijven, hulp te verlenen bij de bestudering ervan, en onderzoek te verrichten naar en verslag te doen van historische en actuele ontwikkelingen in het katholiek leven. Met betrekking tot het verzamelen en bewaren van documentatie werd deze taakstelling opzettelijk ruim gekozen, aangezien op dat moment moeilijk te overzien was, wat er, mede in verband met de toenmalige ontzuilingsgolf, aan documentatiemateriaal met vernietiging werd bedreigd,6 en nauwelijks te voor spellen was wat er aan documentatie beschikbaar zou komen. Wat de acquisitie van archiefmateriaal betreft heeft zich in de loop der jaren in de praktijk niettemin een tamelijk welomlijnd beleid ontwikkeld ten aanzien van het al dan niet opnemen van bepaalde archieven door het k d c , waarbij zowel de brede taakstelling van het k d c als de motieven voor zijn oprichting een rol hebben gespeeld. Dit heeft steeds naar twee kanten uitgewerkt: in de eerste plaats in de gedachte dat het k d c , los van zijn archiefprofiel, een ‘vangnetfunctie’ dient te vervullen, indien katholieke archieven van enig belang verloren drei gen te gaan.7 In de tweede plaats speelt bij de acquisitie ook een rol, dat het k d c is opgericht om het katholiek leven in Nederland goed te kunnen bestuderen. De gebruikers dienen daarom de beschikking te hebben over een voldoende brede én diepe archiefcollectie.8
6 Contactgroep Kerkelijke Archieven, ‘Advies inzake de archieven van de R .K . Kerkprovincie in Nederland’, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, 1(1971), p. 31-32. 7 In het geval dat het k d c als ‘vangnet’ moet fungeren, zal er overigens steeds naar gestreefd moeten worden het betreffende archief op een later tijdstip aan een meer passende archiefbe waarplaats over te dragen. 8D it impliceert dat het k d c bijvoorbeeld ook archieven bewaart die niet strikt in het archiefprofiel passen, maar een exemplarische waarde hebben, zie onder.
144
KATH O LIEK D OCUM ENTATIE CEN TRU M
A RCH IEFPRO FIEL
A. Soorten archieven Het archiefprofiel van het k d c heeft zich in de loop der jaren mede ontwikkeld op grond van de feitelijke situatie van het archiefbeheer binnen het Nederlandse katholicisme. Uitgangspunt is geweest het Concept-ontwikkelingsplan uit 1971, waarin geconstateerd werd, a) dat “aan de archieven van allerlei R.K. organisaties en instanties, die in het kader van de oecumenisering c.q. deconfessionalisering worden samengevoegd of opgeheven, in vele gevallen nauwelijks aandacht [wordt] besteed” ,9 en voorts, b) dat “wat de acquisitie van archieven betreft het voor het k d c wenselijk [zal] zijn naast de vele organisatie- en instantiearchieven zoveel mogelijk ook collecties van particulieren aan te werven”.10 1. Kerkelijke archieven: archieven die de neerslag vormen van het kerkelijkkatholiek leven in Nederland. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tus sen: 1.1 Strikt kerkelijke archieven: archieven waarvan de kerkelijke overheid in strik te zin de archiefvormer is. Het betreft hier de archieven van de R.K. Kerkpro vincie in Nederland, van de vijf (sinds 1956 zeven) bisdommen, van de deke naten, parochies en interparochiële samenwerkingsverbanden. * De bisdomarchieven worden deels door de bisdommen zelf beheerd, deels zijn zij ondergebracht bij verschillende rijksarchiefdiensten. * Archieven van dekenaten en parochies worden door deze instellingen zelf beheerd, of zijn overgedragen aan lokale o f regionale archiefdiensten of aan bisdomarchieven. 1.2 Archieven van instellingen en personen die gevormd zijn in verband met ker kelijke activiteiten, bijvoorbeeld meer of minder officiële adviescommissies of persoonsarchieven van priesters, theologen e.d. Wat deze archieven betreft is er min o f meer sprake van een ‘vrije markt’, dat wil zeggen dat de archiefvor mers veelal vrij zijn hun archief onder te brengen waar hen dat het nuttigst lijkt (of vaak ook: het goedkoopst blijkt), en dat de acquisitie ervan door het k d C kan worden bevorderd door actieve werving en naamsbekendheid. Der gelijke archieven kunnen zich derhalve bevinden bij overheidsarchieven (gemeente, streek, rijk), bisdomarchieven, bij het k d c , of bij andere catego riale archiefdiensten.
9 ‘Concept-ontwikkelingsplan van het Katholiek Documentatie Centrum het Katholiek Documentatie Centrum, 1(1971), p. 39. I0Ibidem, p. 40.
(k d c ) ’ ,
in: Jaarboek van
A R C H IE F P R O F IE L EN A C Q U IS IT IE C R IT E R IA
145
2. Kloosterarchieven: de archieven van religieuze instituten (orden en congrega ties) in Nederland. Hier kan onderscheid worden gemaakt tussen: 2.1 Kloosterarchieven in strikte zin. Deze worden beheerd door de orden en con gregaties zelf, door de Stichting Dienstencentrum Kloosterarchieven in Nederland (k a n ) in samenwerking met het k d c , of zijn in een enkel geval bij een overheidsarchief ondergebracht. * Opgemerkt moet worden dat het hier vaak bedreigde archieven betreft: de kleinere orden en congregaties worden in Nederland met uitsterven be dreigd. Om zicht te krijgen op de ernst van deze problematiek en onder steuning te verlenen bij het archiefbeheer, heeft een aantal orden en con gregaties in samenwerking met het k d c op 29 maart 1989 het k a n opge richt. Het k a n heeft een mantelcontract gesloten met het k d c , waardoor het mogelijk is dat kloosterarchieven in bewaring worden gegeven aan het k a n . Het beheer van deze archieven wordt door het k d c verzorgd. Inmiddels zijn drie archieven bij het k a n /k d c in bewaring gegeven. 2.2Archieven van instellingen en personen die gevormd zijn in verband met ‘kloosterlijke activiteiten’, bijvoorbeeld samenwerkingsverbanden (s b c n , s m b , s n p r , s n v r ). Ook voor dergelijke archieven is er sprake van wat onder 1.2 genoemd is een ‘vrije markt’: zij kunnen zich dan ook bevinden bij zowel religieuze instituten als bij het k d c , of ook elders. 3. Katholieke archieven’: archieven met betrekking tot het katholieke maat schappelijke leven in Nederland. Het betreft hier een breed scala van katho lieke activiteiten en activiteiten door katholieken (hetgeen niet bij voorbaat hetzelfde is), variërend van politiek tot sport, van stands- en vakorganisaties tot onderwijs, van jeugdzorg tot zieken- en gezondheidszorg. Dit type archieven vormt het leeuwendeel van de k d c -collectie. Hoewel er ook op dit terrein sprake is van een ‘vrije markt’, en er ook een zekere overlap is met andere archiefdiensten,11 heeft zich inmiddels een goed werkbare, zij het niet formeel vastgelegde, overeenstemming ontwikkeld over wat wel en niet bij het k d c thuishoort - zonder dat dit ‘schermutselingen in het grens gebied’ uitsluit.
11 Onder meer het i i s g te Amsterdam voor archieven van stands- en vakorganisaties, het Docu mentatiecentrum voor Nederlandse Politieke Partijen ( d n p p ) te Groningen en het Algemeen Rijksarchief (a r a ) te D en Haag voor politieke archieven, het s h c te Maastricht voor (ook katholieke) Limburgse archieven en het h d c te Amsterdam voor ‘oecumenische archieven’. Afstemming vindt in de praktijk onder meer plaats in het CANNet.
146
KATH O LIEK D OCUM ENTATIE CEN TRU M
Het k d c bewaart op dit moment archieven in de categorieën 1.2, 2.1 (in samen werking met het k a n ), 2.2 en 3. Dat het k d c geen archieven bewaart in de categorie 1.1, en vrijwel niet in categorie 2.1, berust niet op een keuze van het k d c , maar op die van de archief vormers/eigenaren. Het k d c is van mening dat het bij een verandering van de archiefsituatie ook voor archieven in deze categorieën in beginsel (gezien zijn taakstelling) verantwoordelijkheid draagt. N u de situatie echter feitelijk zo bestaat worden deze begrenzingen (voor dit moment) bij het KDC-beleid aangehouden. Een dergelijk beleid heeft met name belangrijke consequenties voor de kloosterarchieven. Het k d c heeft jarenlang het nationale belang van deze archieven benadrukt en ook de oprichting van het k a n gestimuleerd en mede mogelijk gemaakt, onder meer door het verzorgen van huisvesting en automatiseringsondersteuning. Indien kloosterarchieven in de (nabije) toekomst worden afgestoten, dient in de allereerste plaats te worden voorkomen dat zij naar het buitenland verdwijnen of worden vernietigd. Dit kan worden bevorderd indien het k d c (via het k a n ) principieel zijn deuren opent voor dergelijke archieven. B. Geografische afgrenzing van archieven Het k d C heeft een taak met betrekking tot het Nederlandse katholicisme, op te vatten als: het katholicisme, gezien vanuit landelijk perspectief. Daarbij dient te worden bedacht, dat de organisatiestructuur van de katholieke kerk (ook in Ne derland) zich primair afspeelde en deels nog afspeelt op diocesaan niveau.12 Het Secretariaat van de R.K. Kerkprovincie en de Bisschoppenconferentie hebben uiteindelijk slechts beperkte bevoegdheden. Gezien de toenmalige sterk kerkelijke binding van katholieke instellingen werd dit ‘diocesaan particularisme’ weerspiegeld in de structuren op het maat schappelijke vlak, en was er op nationaal niveau vaak alleen sprake van een fede ratieve structuur. Dit impliceert dat belangrijke ontwikkelingen in katholiek Ne derland zich vaak ook op diocesaan niveau afspeelden. Op grond van deze (historische) situatie staat het k d c niet alleen open voor archieven van instellingen op landelijk niveau en personen van landelijke beteke nis, maar ook voor archieven op diocesaan/provinciaal niveau en archieven van ‘groot-regionale’ instellingen. 12 H et betreft de volgende bisdommen met globaal hun geografische reikwijdte: bisdom Groningen = provincies Groningen, Friesland, Drente en de Noordoostpolder; aartsbisdom Utrecht = Overijssel, Gelderland, Oostelijk Flevoland en Utrecht; bisdom Haarlem = Noord-Holland en Zuidelijk Flevoland; bisdom Rotterdam = Zuid-Holland; bisdom Breda = Zeeland en westelijk Noord-Brabant; bisdom ’s-Hertogenbosch = oostelijk Noord-Brabant en de zuidrand van G el derland; bisdom Roermond = Limburg.
A R C H IE F P R O F IE L EN A C Q U IS IT IE C R IT E R IA
147
Daarnaast worden incidenteel archieven bewaard van lokale instellingen of van personen van lokaal belang, hetzij omdat aan dergelijke archieven een exem plarische betekenis moet worden gehecht, hetzij omdat zo’n archief goed past binnen een specifieke groep van archieven. Bij dit criterium speelt een voorname rol dat het k d c zijn documentatie met name verzamelt met het oog op (weten schappelijk) onderzoek, en er daarom naar moet streven dat dit dan ook zo breed mogelijk bij het k d c kan plaatsvinden.13 Wel moet worden bezien of de archieven van afdelingen van landelijke of diocesane instellingen (Katholieke Volkspartij, Nederlands Katholiek Vakver bond, Vereniging van Handelsreizigers Sint Christoffel) blijvend bij het k d c in bewaring moeten blijven, of moeten worden afgestoten naar lokale o f regionale archiefdiensten. C. Temporele afgrenzing van archieven Het temporele werkterrein van het k d c beslaat de hele negentiende en twintig ste eeuw, dat wil zeggen vanaf de invoering van de godsdienstvrijheid onder de Bataafse Republiek (1795). In de praktijk dateert het merendeel van het materiaal uit de twintigste eeuw, aangezien vooral sinds het eind van de negentiende eeuw de katholieke zuilvorming een aanvang nam. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is een groot aantal katholieke organisaties door de bezetter opgeheven, waarbij hun bezittingen werden geconfisceerd. Dat betekent dat materiaal van vóór 1940 aanzienlijk zeldzamer is dan materiaal van na 1945. Het overgrote deel van het bij het k d c aanwezige materiaal dateert der halve van na 1945. De omvang daarvan is nog vergroot door de sinds de jaren vijftig uitgegroeide overleg- en stencilcultuur. D. Persoonsarchieven Reeds in het Concept-ontwikkelingsplan uit 1971 is afzonderlijk melding gemaakt van het belang van persoonsarchieven.14 In de meeste gevallen gaat het hier om bescheiden hoeveelheden archiefmateriaal, die geen volledig persoonsarchief vormen, maar betrekking hebben op functies van de betrokkene. Het betreft hier met andere woorden vrijwel altijd ‘archivalia’. Bij de acquisitie of vervreemding van dergelijke archivalia spelen de bovengenoemde criteria ten aanzien van soor ten archief, en geografische en temporele afgrenzingen dezelfde rol. Echter, zij doen dat in dubbele zin: het betreffende archiefmateriaal kan voldoen aan de 13 Vergelijkbaar: het k d c bewaart weliswaar geen documentatie over alle Nederlandse parochies, maar wel van een tweehonderdtal daarvan met het oog op het bestuderen van diocesane o f lande lijke ontwikkelingen. 14 ‘Concept-ontwikkelingsplan van het Katholiek Documentatie Centrum ( k d c ) ’ , in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, 1(1971), p. 40.
148
KATH O LIEK D OCUM ENTATIE CEN TRU M
gestelde criteria —en dan is er geen twijfel over acquisitie —, maar ook de be treffende archiefvormer kan daaraan voldoen: het kunnen lokale archivalia be treffen die een licht werpen op een persoon van nationale betekenis. Daarnaast kunnen persoonsarchivalia, meer nog dan instellingsarchieven, een exemplari sche betekenis hebben.15 E. Speciaal: archieven rond de Katholieke Universiteit Nijmegen ( k u n ) De archieven van de k u n worden beheerd door de universiteit zelf. Niettemin bewaart het k d c de archieven van verschillende universitaire eenheden, soms ‘van nature’: de archieven van het k d c en het (tot voor kort nauw aan het k d c gerelateerde) Katholiek Studiecentrum (k s c ), en het archief van de Universiteits bibliotheek.16 Het k d c bewaart echter ook de archieven van de Sint Radboudstichting (het bestuur van de universiteit vóór 1961) en van de Vakgroep Ge schiedenis.17 Het k d c beheert daarnaast een groot aantal archieven van studentenvereni gingen, werk- en actiegroepen, medewerkers en hoogleraren, en met betrekking tot de ‘universitaire beweging’ van eind jaren zestig/begin jaren zeventig. Het k d c bewaart weliswaar ook archieven van katholieke studentenverenigingen in andere universiteitssteden, maar de k u n is in zoverre een bijzonder geval (even als de Katholieke Universiteit Brabant), dat veel meer wordt bewaard: in zekere zin kan immers alles wat rond de k u n plaatsvindt als ‘katholiek leven’ beschouwd worden. Blijft echter toch de vraag, of er niet ook in de aan de k u n annexe archieven een onderscheid moet worden gemaakt tussen wat van belang is voor het katholiek leven in Nederland, en wat niet.18
a c q u is it ie c r it e r ia
Bij de acquisitie van een archief dient rekening te worden gehouden met de vol gende criteria (zie ook bijlage: schema ‘archiefprofiel en acquisitiecriteria’): 1. Het archief behoort tot het werkterrein van het k d c . * Dit is een heel globaal selectiecriterium, waarbij niet-katholieke archieven en archieven van vóór 1795 afvallen.
15 Bijvoorbeeld een goede collectie archivalia van een verder weinig naar voren springende pastoor, die betrekking heeft op zijn functie van geestelijk adviseur van de talrijke instellingen in zijn parochie, kan van groot belang zijn om licht te werpen op dergelijke aspecten van het pastoraat. 16Sinds 1995 vormen Universiteitsbibliotheek en k d c samen één universitaire Dienst u b / k d c . 17 In dit laatste geval is er sprake van een ‘vangnetfunctie’. 18 H et archief van een studentenroeivereniging lijkt zo’n twijfelgeval.
A R C H IE F P R O F IE L EN A C Q U IS IT IE C R IT E R IA
2.
3.
4.
5. 6.
149
* Op basis van dit criterium vallen ook archieven af van zogenaamde neu trale rechtsopvolgers van katholieke instellingen (tenzij een archief om oneigenlijke redenen toch moet worden opgenomen). Er zijn additionele (oneigenlijke) redenen voor opname van het archief. Redenen kunnen onder meer zijn: * Er is sprake van een dusdanige vermenging van katholieke met niet-katholieke archieven dat splitsing onmogelijk is geworden. * De bewaargever stelt als voorwaarde voor het deponeren van een katholiek archief dat het k d c ook de archieven van niet-katholieke rechtsopvolgers opneemt. Het archief past binnen het vastgestelde archiefprofiel. Volgens dit criterium vallen af: * Strikt kerkelijke archieven en strikte kloosterarchieven (tenzij in samen werking met het k a n , of vanuit de ‘vangnetfunctie’, maar dan moet naar een tijdelijke bewaring worden gestreefd).19 * Lokale en ‘klein-regionale’ archieven (tenzij van exemplarische betekenis of goed passend binnen een specifieke groep archieven). Het k d C kan het archief gezien de eigen verwerkingscapaciteit (personeel en middelen) aan. * Dit criterium geldt in de praktijk voor alle archieven van enige omvang, en is gezien de taakstelling en de reputatie van het k d c nauwelijks hard te maken. Hantering ervan moet het k d c er echter aan herinneren dat er wel degelijk (en zo mogelijk) overleg gevoerd wordt over het nu volgende criterium. De archiefvormer (of een subsidiegever) stelt menskracht en/of geld beschik baar voor verwerking. Het archief is binnen het archiefprofiel van wezenlijk belang. * Indien criterium 5 negatief uitvalt, moet er naar het belang van een archief worden gekeken. Ook binnen de criteria van het archiefprofiel van het k d C lijkt het mogelijk het belang van een archief voor de KDC-collectie af te wegen. Het is wel de vraag of die weging kan worden geformaliseerd, of dat hier kennis van de collectie en ervaring de voornaamste rol spelen. * Niettemin is weging van belang indien het gaat over een archief van grote omvang. In dat geval moet bij voorkeur reeds bij de archiefvormer zelf beoordeeld worden of er door (uiteraard verantwoorde) selectie een aan vaardbare en/of ‘te behappen’ netto-omvang kan worden bereikt.
I9 Hierbij wordt uitgegaan van de huidige situatie van de kerkelijke archieven in het algemeen en de huidige organisatorische positie van het k d c . Dergelijke archieven vallen principieel wél onder de taakstelling van het k d c .
15°
KATH O LIEK D OCUM ENTATIE CEN TRU M
* Herinnerd zij aan het feit dat ‘van wezenlijk belang’ binnen het archiefprofiel ook kan betekenen: van exemplarische betekenis. 7. Het archief is interessant voor KDC-gebruikers.20 * Het betreft hier archieven die aansluiten bij lopend onderzoek of bij de gebleken of veronderstelde belangstelling van KDC-gebruikers. * Overwogen kan worden om dergelijke archieven tijdelijk te bewaren en beschikbaar te stellen, dan wel actief onderzoekers op de aanwezigheid van een archief te attenderen. * Is er geen belangstelling voor raadpleging van zo’n archief, en heeft het k d c geen aanwijzing dat die belangstelling op afzienbare termijn is te ver wachten, dan komt het archief niet voor acquisitie in aanmerking. 8. Het archief kan bij een andere archiefbewaarplaats worden gedeponeerd. * Hier moet vooral gedacht worden aan archiefdiensten van de overheid en aan particuliere diensten van regionale aard (bijvoorbeeld het Sociaal His torisch Centrum voor Limburg). In het eerste geval kan de eigenaar van het archief op een probleem stuiten: met name de rijksarchieven mogen niet onbeperkt particuliere archieven meer opnemen en zullen in veel gevallen geld vragen voor bewaring en ontsluiting. Dit kan tot gevolg heb ben dat de eigenaar alsnog bij het k d c terugkomt met een beroep op de ‘vangnetfunctie’. 9. Het archief is op zichzelf van dusdanig (katholiek-)historisch belang dat het k d C het niet verloren mag laten gaan (‘vangnetfunctie’). * Er zijn gevallen waarin de eigenaar zijn archief per se bij het k d c wil onderbrengen. Van essentieel belang is dat wanneer besloten wordt tot tijdelijke acquisitie van een archief, er steeds sprake moet blijven van periodieke evaluaties. Wanneer de omstandigheden gewijzigd blijken te zijn en een archief alsnog elders onderge bracht kan worden, dan moet deze overbrenging ook uitgevoerd worden.
v e r v r e e m d in g s b e l e id
De omvang van de bij het k d c aanwezige archiefcollecties noopt tot het onder zoeken van mogelijkheden om deze omvang te reduceren en de groei van de col lecties te remmen. Eén van de middelen daarvoor is de vervreemding van archie
20 Onder k d c -gebruiker wordt hier niet elke willekeurige bezoeker verstaan, maar die gebruiker die zich bezighoudt met een onderwerp dat op het werkterrein van het k d c ligt. Z o beschikt het k d c wel over documentatie die voor genealogen van belang kan zijn; het k d c stemt hier echter zijn ontsluiting en dienstverlening niet op af.
A R C H I E F P R O F I E L EN A C Q U I S I T I E C R I T E R I A
151
ven. Onder vervreemding wordt verstaan het overbrengen van een archief (of een archiefgedeelte) naar een andere archiefbewaarplaats.21 Theoretisch komen alle archieven die niet voldoen aan het archiefprofiel voor vervreemding in aanmerking. Uiteraard kan een archief pas worden vervreemd indien het elders kan worden ondergebracht. In uitzonderlijke gevallen kan wor den besloten archieven (of archiefgedeelten) te vernietigen.22 Voordat echter tot vervreemding wordt besloten, dienen bovendien de vol gende afwegingen te worden gemaakt: a. Kan van de eigenaar toestemming voor vervreemding worden verkregen? b. Is er een andere, meer (of: ook) geschikte o f voor de hand liggende, archief dienst die het betreffende archief wil opnemen?23 c. Indien het gaat om een groep vergelijkbare archieven,24 lijkt het realistisch te verwachten dat daarvan slechts een deel naar andere archiefdiensten kan wor den afgestoten. Nagegaan moet dan ook eerst worden, in hoeverre de bij het kd c achterblij vende archieven hun functie verliezen doordat slechts een onvolledig ‘ratje toe’ van losse kleine archiefjes resteert. In dat geval moet worden overwogen in hoeverre dergelijke archieven bij het k d c moeten blijven berusten op grond van het eerder genoemde criterium, dat deze archieven samen een ‘goed passend geheel’ vormen.
SELECTIECRITERIA VOOR VOLLEDIGE OF GEDEELTELIJKE ONTSLUITING Indien besloten wordt een archief te acquireren, hoeft dat nog niet te impliceren dat dit volledig moet worden geordend en beschreven, o f zelfs dat het überhaupt
21 Een ander middel is het schonen en efficiënt verpakken van archieven. D e ervaring leert dat de omvang van een archief op deze wijze met 20% -30% kan worden gereduceerd. Bij het schonen van archieven dienen heldere criteria gehanteerd te worden. Z ie hiervoor de navolgende beleidsnota Criteria voor de bewaring en vernietiging van archiefbestanddelen (k d c , april 1998). 22 Hier wordt met name gedacht aan collecties die geen archiefmateriaal in strikte zin bevatten en ook voorts niet in het archiefprofiel passen. T e denken valt bijvoorbeeld aan de archivaliaHoefnagels, die uitsluitend bestaan uit (knipsel)documentatie betreffende sociaal-economische ontwikkelingen. 23 Veel archiefdiensten hanteren tarieven voor opslag en ontsluiting. Er kan uiteraard geen sprake van zijn dat het k d c zelf dergelijke kosten betaalt. D e eigenaar zal dat vermoedelijk ook niet doen: zijn archief zit nu immers gratis bij het k d c ! In de meeste gevallen zal zo’n archiefdienst het materiaal derhalve gratis moeten overnemen en geen kosten in rekening moeten brengen voor opslag en ontsluiting. 24 Bijvoorbeeld: k v p -afdelingen, N KV-afdelingen o f afdelingen van Sint Christoffel.
152
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
moet worden ontsloten. Globaal gesproken kunnen al consequenties voor de ont sluiting worden getrokken uit de redenen waarom het k d c een archief acquireert: a. Archieven die om oneigenlijke redenen (andere redenen dan passend in het archiefprofiel) door het k d c zijn opgenomen, worden niet ontsloten, tenzij de eigenaar (of een subsidiegever) de kosten daarvan draagt. b. Archieven die uitsluitend worden opgenomen vanwege de vangnetfunctie van het k d c , komen niet voor ontsluiting in aanmerking, aangezien zij op de nominatie staan vervreemd te worden. Mocht blijken dat dergelijke archie ven nergens anders kunnen worden ondergebracht, dan heeft ontsluiting er van de laagste prioriteit. c. Indien een archief tijdelijk door het k d c wordt opgenomen juist omdat het voor KDC-gebruikers een interessant archief is, moet het ook ontsloten wor den. In dat geval lijkt het voldoende het archief slechts zeer globaal (magazijnlijstniveau) te ontsluiten. d. Van alle overige archieven moet er van worden uitgegaan dat zij minimaal op basislijstniveau ontsloten dienen te worden.25 Immers: zij passen in het ar chiefprofiel van het k d c , en het k d c heeft tot taak deze archieven voor wetenschappelijk onderzoek beschikbaar te stellen. De praktijk dwingt echter tot het vaststellen van prioriteiten ten aanzien van de volgorde waarin de archieven worden ontsloten.26 Bij deze prioritering kunnen de volgende uitgangspunten van belang zijn: a. Archieven zijn en worden gedurende langere tijd regelmatig geraadpleegd. b. Archieven staan thematisch met onder a) genoemde archieven in verband. Uit criterium a) kan immers worden afgeleid dat bepaalde onderzoeksgebie den gedurende langere tijd de aandacht van onderzoekers hebben. Archieven die deze onderzoeksgebieden en -thema’s betreffen dienen daarom goed ont sloten te zijn.
25 Onder een basislijst wordt een toegang op een archief verstaan, waarbij wordt uitgegaan van een nauwkeurige beschrijving van de basisdocumenten (de ruggengraat) van het archief, naast een meer globale, trefwoordachtige beschrijving van de overige documenten. D e basislijst is door middel van een rubriekenschema gestructureerd, hetgeen de toegang vergemakkelijkt. 26 M en zou daarnaast kunnen beargumenteren dat ‘minder belangrijke’ archieven navenant minder diepgaand ontsloten hoeven te worden. D it is echter niet juist. Uitgangspunt is dat het basislijst niveau per definitie het minimumniveau is voor archiefontsluiting van alle archieven die in het archiefprofiel van het k d c passen.
A R C H I E F P R O F I E L EN A C Q U I S I T I E C R I T E R I A
153
c. Archieven zijn in de betreffende sector van het meeste belang (geweest).27 ‘Het meeste belang’ valt in het algemeen uit vakliteratuur af te leiden.28 Indien de belangrijkste archieven niet bij het k d c aanwezig zijn, dienen andere archieven uit de betreffende sector, al zijn ze van iets minder belang, ontsloten te worden. Het gaat er namelijk om dat het k d c per sector vol doende relevant materiaal goed ontsloten beschikbaar heeft voor onderzoek. d. Archieven zijn nodig voor langer lopende onderzoeksprojecten. Dit criterium vooronderstelt dat het k d c bijtijds van onderzoeksplannen op de hoogte is. Over het algemeen is het af te raden om een archief te ontsluiten terwijl een onderzoek begint of al loopt. Ten eerste is het archief dan immers juist minder of niet beschikbaar, ten tweede is er de kans dat het archief pas ontsloten is als (de onderzoeksfase van) het project vrijwel is afgesloten. Archieven die worden ontsloten op verzoek van de eigenaar worden buiten deze prioritering om behandeld, indien de eigenaar onder meer de middelen beschik baar stelt om speciaal personeel daarvoor aan te trekken. Zijn er geen middelen beschikbaar, dan moet de eigenaar zich schikken in het KDC-beleid in dezen. april 1998
27H et k d c onderscheidt een achttal sectoren: kerkelijk en godsdienstig leven, charitas en maat schappelijk werk, zieken- en gezondheidszorg, onderwijs en wetenschappen, cultuur en recreatie, jeugd, stands- en vakorganisaties, en politiek. 28 M et name kan hier diensten bewijzen: A. Duffhues, A. Felling en J. Roes, Bewegende patronen. Een analyse van het landelijk netwerk van katholieke organisaties en bestuurders 1945-1980, Baarn 1985.
!54
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
Criteria voor de bewaring en vernietiging van archiefbestanddelen Beleidsnota van het Katholiek Documentatie Centrum
TER INLEIDING Evenals veel andere archiefdiensten kampt het k d c met een opslag-, beheers- en ontsluitingsproblematiek. Enerzijds dwingt dat er toe bewust om te gaan met de acquisitiecriteria die worden gehanteerd en kritisch te bezien of een te verwerven archief in het acquisitieprofiel van het k d c past; anderzijds is dat aanleiding om de geacquireerde archieven kritisch te bezien op te bewaren dan wel af te schei den archiefbestanddelen.
SELECTIE In deze nota wordt vastgesteld welke de criteria zijn om archiefbestanddelen te bewaren dan wel af te scheiden, en in het laatste geval te vervreemden of te ver nietigen.29 Deze selectie is verdeeld in vier stappen. 1) Archiefbestanddelen, te bewaren op het bewaarniveau van de archiefvormer Bewaard worden alle archiefbestanddelen en archiefstukken die thuishoren op het bewaarniveau van de archiefvormer. Hoewel het criterium van het ‘bewaarniveau’ doet denken aan het klassieke bestemmingsbeginsel, wordt met deze term getracht een wat scherper onder scheid te maken tussen die archiefbestanddelen die in ieder geval moeten worden bewaard en die archiefbestanddelen waarvoor nadere criteria moeten worden toegepast. Het bestemmingsbeginsel stelt immers dat alle archiefbestanddelen in een archief thuishoren, die ‘naar hun aard bestemd zijn om onder de betreffende archiefvormer te berusten’. Met de ontwikkeling van de reproductietechnieken is echter in toenemende mate de gewoonte ontstaan om van stukken kopieën ter kennisname aan ‘derden’ toe te zenden —waardoor deze stukken min of meer
29 In deze beleidsnota wordt er van uitgegaan dat een aantal soorten stukken standaard wordt ver nietigd, zoals in de archiefwereld gebruikelijk is, bijvoorbeeld dubbele stukken, dagafschriften van bank- en girorekeningen (na tien jaar), verhuisberichten o f bedankbriefjes (na één jaar), enz. (vgl. E. Pelzers, S.E.M . van Doornmalen en J. Hofman, Archiefbeheer bij verenigingen en stichtingen (Alphen a.d. Rijn 1996), p. 52-53). H et moge tegelijk duidelijk zijn dat een bewust en gemotiveerd selectiebeleid, zoals in deze nota wordt uiteengezet, ook een bewustere omgang met deze ‘standaardvernietiging’ met zich meebrengt.
i 56
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
ongevraagd bestemd zijn om ‘onder de geadresseerde te berusten’. Hierdoor is de omvang van met name instellingsarchieven exponentieel toegenomen. Om deze archiefbestanddelen te kunnen onderscheiden wordt als criterium de term ‘bewaarniveau’ gebruikt. Onder ‘bewaarniveau’ wordt dan verstaan: Het niveau waarop de archiefvormer zelf handelend optreedt. Een belangrijke consequentie van dit criterium is dat aan de archiefvormer toegezonden en door hem bewaarde seriematige stukken, samengesteld en be waard vanwege wat men zou kunnen noemen een documentatie- of naslagfunctie (met name series agenda’s, notulen en bijlagen, series jaarverslagen, circulaires, maatregelen en brochures van ‘derden’), níet worden beschouwd als behorende tot het bewaarniveau van de archiefvormer. Op basis van het ‘bewaarniveau’-criterium dienen steeds de volgende archiefbe standdelen te worden bewaard: a. Stukken betreffende de organisatie van de archiefvormer (stichtingsaktes, sta tuten, reglementen, en dergelijke). b. Stukken betreffende de werkzaamheden van de archiefvormer op beleidsvoorbereidend en -uitvoerend niveau (bestuursnotulen en andere verslagen, correspondentie, rapporten, cursusmateriaal, en dergelijke).30 Bijzondere aandacht dient hier te worden besteed aan door de archiefvormer samengestelde dossiers. Met betrekking tot deze dossiers dient te worden overwogen in hoeverre seriematige stukken alle en in hun volledigheid bewaard moeten blijven.31 Volgens P.M .M . Klep (red.), Steekproeven uit mas sale archiefbestanden ter wille van het historisch belang (Den Haag 1997, p. 18), zijn zes opties mogelijk bij (subjectieve) selectie: 1. Fysieke bewaring van het gehele bestand. 2. Bewaren van sleutelformulieren uit de dossiers en de rest vernietigen. 3. Steekproef of selectie: hier zijn verschillende doelstellingen mogelijk, namelijk: a. een nauwkeurige representatie van het geheel door een a-selecte steek proef, met de volgende drie mogelijkheden: - simple random sampling (at random kiezen uit een bepaalde hoeveel heid dossiers).
30 Hieronder worden niet gerekend die stukken die kennelijk bewaard zijn vanwege hun eerder genoemde documentatie- o f naslagfunctie. 31 Bijvoorbeeld de honderden dossiers van de ontwikkelingshulpprojecten van de Stichting Mensen in N ood, de Stichting Memisa Medicus M undi o f de Bisschoppelijke Vastenactie.
BEWARING EN VERNIETIGING
157
- systematic random sampling (men kiest om de x-aantal dossiers er een uit). - statified random sampling (sampling op basis van subcategorieën van het dossierbestand). b. een bewust gedeeltelijke weerspiegeling van het geheel. c. selectie van bijzondere gevallen. 4. Voorbeelddossiers bewaren, om de behandelprocedure te kunnen nagaan. 5. Alle dossiers vernietigen. 6. Overzetten op een andere drager (zoals microfilm) en vernietiging van het orgineel. De keuze voor een bepaald type van selectie wordt bepaald door de aard van de dossiers (project- o f onderwerpsdossiers), hun belang voor een goed begrip van de werkzaamheden van de archiefvormer, en hun weten schappelijk belang. De niet geselecteerde dossiers of dossierdelen komen voor vernietiging in aanmerking. c. Stukken voorzien van (additionele, inhoudelijke) informatie, bijvoorbeeld aan- of kanttekeningen. 2) Archiefbestanddelen, te bewaren Buiten het Bewaarniveau van de archief vormer (archiefbestanddelen B B ) In tegenstelling tot de hierboven vermelde criteria om archiefbestanddelen op het bewaarniveau van de archiefvormer te bewaren, komen archiefbestanddelen die niet tot dat niveau behoren —en gewoonlijk dan ook slechts een geheugenondersteunende functie hebben —algemeen gesproken niet in aanmerking om in het archief bewaard te worden. Deze archiefstukken worden, theoretisch gezien, reeds bewaard in het archief van de archiefvormer die zelf handelend met deze stukken bezig is geweest. Om historische of pragmatische redenen kan evenwel besloten worden om bepaalde archiefbestanddelen B B (buiten bewaarniveau) alsnog in het archief te bewaren. Hierbij zijn de volgende bewaarcriteria van belang: a. De archiefbestanddelen BB zijn noodzakelijk om de archiefvormer en zijn archief in zijn (historische) context te kunnen plaatsen, c.q. zijn functioneren te kunnen begrijpen. Om deze problematiek juist te kunnen beoordelen kun nen, indien nodig, (externe) deskundigen en/of de archiefvormer (eigenaar) zelf geraadpleegd worden. Indien de oorspronkelijke archieven elders onder gebracht zijn, kunnen deze archiefbestanddelen alsnog vervreemd of vernie tigd worden. b. Het archief van de oorspronkelijke archiefvormer, van wie de archiefbestand-
158
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
delen BB afkomstig zijn, is (nog) niet effectief op het bewaarniveau of elders ondergebracht. Ook hier geldt dat, zodra dit wel het geval is, deze archiefbe standdelen alsnog vervreemd of vernietigd kunnen worden. c. De archiefbestanddelen B B zijn zo klein van omvang dat een beoordeling om de stukken al dan niet in het archief op te nemen meer tijd kost dan het be werken ervan. Van deze (niet noodzakelijk katholieke) particuliere archief vormers zal veelal het vermoeden of de zekerheid bestaan dat hun archieven niet meer bestaan en/of (te) moeilijk te traceren zijn en/of slecht geordend zijn.32 d. De archiefbestanddelen — of afzonderlijke stukken — BB worden door de archivaris en/of door (externe) deskundigen beoordeeld als uniek of van bij zonder wetenschappelijk of cultureel belang. Indien op grond van bovenstaande criteria wordt besloten archiefbestanddelen te bewaren, kan vervolgens bij omvangrijke bestanddelen alsnog worden beslo ten deze uit het archief te vervreemden: zij kunnen als afzonderlijke collectie in het k d c bewaard worden, of aangeboden worden aan een andere archiefdienst of aangeboden aan de oorspronkelijke afzender/archiefvormer (zie 3). 3) Te vervreemden archiefbestanddelen B B Nadat is vastgesteld wat bewaard wordt, worden alle resterende bestanddelen B B uit het archief verwijderd. Dit betekent niet noodzakelijk dat zij ook vernietigd worden. Overwogen moet worden deze bestanddelen te vervreemden, dat wil zeggen in een andere collectie of bij een andere archiefbewaarplaats onder te brengen. Te vervreemden archiefbestanddelen BB worden geselecteerd op basis van de volgende criteria: a. Materiaal dat eventueel van belang is voor andere KDC-afdelingen of voor de Universiteitsbibliotheek (u b ), te weten boeken, brochures, tijdschriften, affi ches en dergelijke.33 Voor opname van dit materiaal in deze collecties geldt uiteraard dat het materiaal betrekking moet hebben op het werkterrein van het k d c , respectievelijk de u b .34
32 Bijvoorbeeld de stukken betreffende de Koninklijke Vereniging Het Nederlandsche Trekpaard in het archief van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (k n b t b ). 33 Fotomateriaal wordt in principe niet vervreemd, maar wel ondergebracht bij de afdeling Katholiek Leven in Beeld en geluid (KLiB), met het oog op betere bewaarcondities en toeganke lijkheid. In de toegangen op de archieven wordt hier steeds melding van gemaakt. 34 Zo behoren de Jaarverslagen van het Instituut voor Landbouwcoöperaties in Gelderland en
BEWARING EN VERNIETIGING
159
b. Archiefbestanddelen BB kunnen worden toegevoegd aan bestaande bij het k d c aanwezige archieven voor zover zij daarin ontbreken.35 Daarbij dient er voor te worden gewaakt dat er verwarring zou kunnen ontstaan tussen het originele archief/de originele archivalia en de toevoegingen daarop.36 c. Archiefbestanddelen BB kunnen, zeker indien vergelijkbare stukken ook uit andere archieven worden geselecteerd, samengebracht worden om een zoge heten ‘consultatiecollectie’ te vormen.37 Het samenstellen van een consultatiecollectie moet wel worden afgewogen tegen: 1. Het werkterrein/de acquisitiecriteria van het k d c . 2. De beschikbaarheid van het originele archief elders. Daarbij mag er niet te gemakkelijk van worden uitgegaan dat het originele archief elders niet of te moeilijk beschikbaar is. * Over het algemeen zal het k d c niet op de stoel van andere archief diensten38 gaan zitten. Indien deze andere maatstaven van openbaar heid hanteren, andere criteria stellen bij het bewaren of vernietigen, of andere prioriteiten stellen met betrekking tot het toegankelijk maken van archieven, dan zal het k d c dit gewoonlijk accepteren. * In een tijd waarin communicatie méér dan ooit vergemakkelijkt wordt door telefoon, fax, E-mail en internet, en bereikbaarheid een relatief gering probleem is geworden, mag een te groot geachte afstand niet (alsnog) een reden worden om een dergelijke collectie aan te leggen.39 * Gezien de huidige situatie van (onder)bezetting en beperkte middelen kan het k d c zich alleen permitteren een consultatiecollectie te bewa ren en te ontsluiten, indien daarvoor dringende praktische redenen zijn,40 die geen betrekking hebben op de vorige twee genoemde pun ten.
Overijssel, aangetroffen in het KNBTB-archief, niet tot het werkgebied van de k d c -bibliotheek; dit bibliotheekmateriaal kan vervolgens aan bijvoorbeeld de u b worden aangeboden. 35 Bijvoorbeeld vergaderstukken van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (n c b ), afkomstig uit het KNBTB-archief, kunnen aan het n c b -archief worden toegevoegd. 36 Bij voorkeur door deze bestanddelen als aparte groep in de collectie op te nemen onder vermelding van ‘gedeponeerde stukken, afkomstig uit . . . ’. 37T e denken valt aan seriematige stukken van de Sociaal-Economische Raad, het Landbouwschap en dergelijke. 38 Hierbij moet niet alleen gedacht worden aan gespecialiseerde openbare o f particuliere archief diensten, maar ook aan de archiefdiensten van de archiefvormers zelf (bijvoorbeeld de kerkelijke o f burgerlijke overheid, organisaties o f particuliere personen). 39 Als voorbeeld —vanuit Nijmegen bezien —kunnen hier collecties gelden die bij het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage aanwezig zijn. 40 Bijvoorbeeld uit het oogpunt van onderzoeksbeleid. Deze redenen kunnen derhalve ook van tijdelijke aard zijn.
i 6o
KATHOLIEK DOCUMENTATIE CENTRUM
d. Voor grotere archiefbestanddelen BB wordt, indien mogelijk, overleg ge pleegd met de oorspronkelijke afzender/archiefvormer, die op deze wijze zijn archief kan vervolledigen, of kan adviseren de bestanddelen te vernietigen, omdat zij reeds in het archief aanwezig zijn en voor derden toegankelijk, dan wel omdat het archief te zijner tijd toch bij het k d c zal worden gedeponeerd. In het laatste geval kan worden overwogen de betreffende archiefbestandde len, indien van substantiële betekenis, tot dat moment voor raadpleging bij het kd C te bewaren. e. Tenslotte kunnen archiefbestanddelen BB worden aangeboden aan andere archiefdiensten. 4) Te vernietigen archiefbestanddelen B B De nog resterende archiefbestanddelen B B komen voor vernietiging in aanmer king.
uitvoering
van
de v e r v r e e m d i n g
of v e r n i e t i g i n g
van
ARCHIEFBESTANDDELEN BB Alvorens tot definitieve vervreemding of vernietiging over te gaan worden de daartoe geselecteerde archiefbestanddelen B B, indien dat nog niet is gebeurd, door een archivaris gezien en beoordeeld. De archivaris stelt een lijst samen van te vervreemden en te vernietigen archiefbestanddelen BB, die wordt voorgelegd aan de wetenschappelijke staf van het k d c en eventueel aan andere deskundi gen. De definitieve lijst wordt, voorzien van een toelichting, voorgelegd aan de eigenaar van het archief. N a ontvangst van diens goedkeuring worden de voorge stelde selecties definitief uitgevoerd.
tenslotte
In de inleiding wordt opgemerkt dat de voorgaande aanwijzingen voor het bewa ren dan wel afscheiden van archiefbestanddelen mede worden ingegeven door de beperkte mogelijkheden van opslag, beheer en ontsluiting. De in deze nota genoemde criteria zijn opgesteld om te bereiken dat er bij het schonen van archieven bewust en nauwkeurig met het materiaal wordt omgegaan, en om te voorkomen dat er historisch waardevol materiaal verloren gaat. In de praktijk worden ruimte besparing, betere opslag, beheer en ontsluiting echter vooral bereikt door een goede ontdubbeling en efficiëntere verpakking; voorts kan in voorkomende gevallen een steekproefsgewijze of andersoortige selectie in seriematige dossiers (zie ib) of opname van stukken op andere infor-
b e w a r i n g en v e r n i e t i g i n g
161
matiedragers (bijvoorbeeld c d - r o m of microfilm) lucht geven. In feite komen uiteindelijk alleen reeksen van zeer algemene stukken, die voor het archief van weinig of geen belang zijn, voor vervreemding of vernietiging in aanmerking. april i998
Summary Yearbook o f the Catholic Documentation Centre 1998
In 1998 the Catholic University of Nijmegen celebrated its seventy-fifth anniver sary. This celebration and especially the publication of a number of memorial books made 1998 a busy year for the Catholic Documentation Centre. In addi tion, a four-year project was initiated in cooperation with the University Library to develop an on-line database for Dutch Catholicism. This database is to con tain, among other things, records o f facts and events, organizations, institutions and individuals, bibliographic references and the like. Finally, preparations were made for the transfer of the Stichting Katholiek Leven in Beeld (Catholic Life in Images) to the Stichting Katholiek Leven in Beeld en Geluid (Catholic Life in Images and Sound). On December 3rd, the Catholic Documentation Centre said good-bye to A .G .J. Maes, documentalist to this Foundation. For this occa sion he had prepared a farewell exhibition entitled De missionaris belicht. Beelden uit een eeuw missiewerk (Focus on the missionary. Pictures from a century of mis sionary activity). In addition to presenting the annual report of the Catholic Documentation Centre and the Foundation for Catholic Life in Images, this yearbook also contains the annual report of the Stichting Dienstencentrum Kloosterarchieven in Nederland (Service Centre for Archives of Religious Orders in the Netherlands). The twenty-eighth Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum (Yearbook of the Catholic Documentation Centre) contains several articles. In Professie, confessie en conservatisme (Profession, confession and conservatism), J.M .G . Thurlings responds to Manfred te Grotenhuis’s thesis Ontkerkelijking: oorzaken en gevolgen (Secularization: causes and effects, 1999). Thurlings proposes to start research into the influence of professions on religion, especially on con servative and progressive attitudes within Protestant and Catholic churches. In his article, he refers to studies by M. Weber, V . Pareto and C.P. Snow. ‘Uit de schatkamers van de beeldende kunst’ (‘From the treasuries o f the visu al arts’, 1949-1966) was the title of B.A.J. Reith’s art column in the Katholieke Illustratie (Catholic Illustration). In Kunst door roomse ogen (Art through Roman Catholic eyes) Bertus Bakker shows how Reith revived the interest in art among Catholics. Reith nearly always adopted a thematic approach, as in series about still lifes, the portrait, Catholic church architecture, icons, and modern art. The emphasis, however, was on religious painting. He showed a preference for medieval art and Rembrandt, while he had strong reservations about Renais sance painting, about mannerism and especially about surrealism and Dadaism.
YEARBOOK
19 9 8
163
This article compares Reith’s column with two other forms of art education: the radio course ‘Openbaar kunstbezit’ (‘Public art treasures’) and the television pro gramme ‘Kunstgrepen’ (‘Artifice’). Whereas these two programmes reached a national audience, Reith only had his Catholic readers in mind. In Brave rebellen (Virtuous rebels), Jan ter Laak writes in detail about perso nal reminiscences, his own and that of his fellow students, of the student rebel lion in the Major Seminary of Rijsenburg. In 1961, the withdrawal of the autumn vacation led to a row there, which resulted in the president of the seminary, dr. J. Geerdinck, being relieved of duty by cardinal B. Alfrink. The author places this ‘Rijsenburg revolt’ in the context of international events, of seminary educa tion and of indoor and outdoor activities, like the Pax Christi walking expedi tions. He demonstrates that the rebellion may be seen as a sign of resistance against existing rules and against the authoritarian attitude of the Roman Catholic Church. In addition, the revolt signalled that the Dutch seminaries were in need of reform. In the attention given to policy for the educationally disadvantaged and, in connection with this, to educational reform projects, the Enschede projects of the 1960s are not usually included. These projects are the topic of De Enschedese onderwijsvernieuwingsbeweging (The Enschede movement for educational re form). Lisette Bros qualifies the predominant view of the movement on the basis of research into source material from the Enschede archive. This shows that social conditions were instrumental to the birth of educational counselling in Enschede and that Catholic initiatives had a major impact on reform projects. This article describes the two main driving forces, the local Pedagogic Centre and the Friars o f Utrecht, as well as several projects and supporting studies. Finally, the article gives a number of suggestions for further research that relate in particular to the role o f the Catholics in their pursuit of reform in primary education. In Tussen kerk en politiek (Between church and politics), Sico van der Meer describes the genesis of the Episcopal Letter ‘Vrede en Gerechtigheid’ (‘Peace and Justice’) about nuclear armament (1977-1983). In 1977 the Interkerkelijk Vredesberaad (the Dutch interdenominational peace organization) started an ambitious and controversial campaign against nuclear weapons in the Nether lands. The protests against nuclear weapons almost immediately became the cause of polarization in politics and society between supporters and opponents. This article describes how the Dutch Bishops’ Conference handled the dilem mas involved in the protest against nuclear armament. When the Bishops’ Con ference finally published their Episcopal Letter about nuclear weapons in 1983, they showed that they had found the perfect solution for their dilemmas: the let ter was written very diplomatically and was open to many different interpreta
164
SUMMARY
tions. In this way, the letter prevented the bishops from being accused of party politics while at the same time ensuring that the Roman Catholics were not over ly disappointed in their leaders. Finally, the documentary part of the Yearbook consists of two policy papers from the Catholic Documentation Centre. These are preceded by the introduc tion Bewaren, maar nietzomaar alles (Preserve, but not just anything) by Willem Dings and Lodewijk Winkeler. Since its foundation, the amount of archival material collected by the Catholic Documentation Centre has continued to grow. This has led to questions about the policy for acquisition: which archives do and which do not belong to its sphere of activity? And: how will the Centre deal in future with the archives offered to it? The policy paper Archiefprofiel en acquisitiecriteria (Archive profile and criteria for acquisition) is the result of this orientation. Following on from this paper, criteria are formulated for the preser vation and destruction of archival material. This second paper has meanwhile already functioned as a guide for project workers in the handling of various archives. (Translation: dr. Odin Dekkers)
Personalia
Bertus Bakker (geb. 1947) is algemeen directeur van het Trinitas College, een R.K. Scholengemeenschap in Heerhugowaard. Hij behaalde in 1971 zijn docto raalexamen natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam met als bijvak kunstgeschiedenis. In 1997 voltooide hij aan de Open Universiteit een doctoraal studie cultuurwetenschappen. Is thans bezig met een onderzoek naar de letter kundige en kunstcritica Maria Viola (1871-1951). (Nieuwlandersingel 58, 1814 c k Alkmaar) L. Bros (geb. 1958) studeerde onderwijssociologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Is free-lance onderzoeker op het gebied van onderwijs en arbeids markt. (Van Beethovenstraat 87, 6521 em Nijmegen) W.J.M. Dings (geb. 1961) studeerde geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en volgde een opleiding tot archivaris aan de Rijks Archiefschool te ’s-Gravenhage. Is hoofd van de afdeling Archief van het Katholiek Documen tatie Centrum te Nijmegen. (Kasteelselaan 8, 6574 a j Nijmegen) J.J. ter Laak (geb. 1938) studeerde op het klein-seminarie Apeldoorn, het filosoficum Dijnselburg en het theologicum Rijsenburg. Daarna studeerde hij klassieke talen aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Van 1968 tot 1974 was hij secre taris van het Interkerkelijk Vredesberaad en adjunct-secretaris van Pax Christi Nederland. Vervolgens was hij verbonden aan het k r o Omroeppastoraat ’t Zand 33 in Amersfoort. Van 1983 tot 1996 was hij algemeen secretaris van Pax Christi Nederland. Werkt thans als senior adviser, onder meer voor het Nederlands Helsinki Comité en het Politiek en Cultureel Centrum De Balie in Amsterdam. (Mariahoek i8 a, 3511 l g Utrecht) S.J. van der Meer (geb. 1976) studeerde geschiedenis aan de Katholieke Universi teit Nijmegen. Zijn doctoraalscriptie was getiteld ‘Kernwapens en de kerk. De relatie tussen de katholieke vredesorganisatie Pax Christi Nederland en de Nederlandse Bisschoppenconferentie ten tijde van de kernwapenprotesten (1975-1987)’. Hij is momenteel werkzaam als redacteur bij de Oostelijke Week bladpers in Arnhem. (Vordenseweg 33, 7231 P c Warnsveld)
i 66
PERSONALIA
J.M .G . Thurlings (geb. 1927) studeerde sociologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Is emeritus hoogleraar in de empirische sociologie van dezelfde uni versiteit. Van 1978 tot 1983 was hij voorzitter van de Begeleidingscommissie van het KDC. (Willem Schiftstraat 11, 6525 b p Nijmegen) L.G.M . Winkeler(geb. 1955) studeerde theologie aan de Katholieke Theologische Hogeschool te Utrecht. Is wetenschappelijk medewerker van het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen. (Ubbergseweg 38, 6522 k l Nijmegen)
D it 28ste Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum opent met de gebruikelijke verslagen van de activiteiten in 1998 van het Katholiek Documenta tie Centrum, de Stichting Katholiek Leven in Beeld en de Stichting Dienstencen trum Kloosterarchieven in Nederland. Daarnaast bevat het diverse artikelen. J.M .G . Thurlings doet een suggestie voor onderzoek naar de invloed van beroepen op godsdienst. H ij stelt voor in het bij zonder aandacht te besteden aan de invloed van beroepen op behouds- en veran deringsgezinde houdingen binnen protestantse en katholieke kerken. 'U it de schatkamers van de beeldende kunst ’ (1949-1966) heette de kunstrubriek van B.A .J. Reith in de Katholieke Illustratie. Bertus Bakker laat zien op welke wij ze Reith de belangstelling voor kunst deed herleven bij katholieken. O ok wordt een vergelijking gemaakt met twee andere vormen van kunsteducatie: het radio programma ‘Openbaar kunstbezit’ en het televisieprogramma ‘Kunstgrepen’. In november 1961 brak in het groot-seminarie Rijsenburg een studentenrel los, die wel wordt beschouwd als de ‘eerste Nederlandse studentenopstand’ . Aan de hand van persoonlijke herinneringen van hemzelf en van klasgenoten beschrijft Jan ter Laak de 'Rijsenburgse revolutie’ en plaatst deze in de context van die tijd. Lisette Bros brengt nuanceringen aan in het bestaande beeld over de Enschedese onderwijsvernieuwingsbeweging en laat onder meer zien dat initiatieven vanuit katholieke zijde een grote invloed hebben gehad op de vernieuwingsprojecten. In 1977 nam het Interkerkelijk Vredesberaad het initiatief voor kernwapenprotesten. Hoe reageerde de Nederlandse Bisschoppenconferentie hierop? Sico van der Meer beschrijft de moeizame totstandkoming van de Bisschoppelijke Brief ‘Vrede en gerechtigheid’ over de kernbewapening. Het documentaire gedeelte van her Jaarboek bestaat uit twee beleidsnota’s van het Katholiek Documentatie Centrum. De eerste verschaft richtlijnen voor het acquisitiebeleid: welke archieven behoren tot het werkterrein van het
kdc
? De
tweede nota betreft criteria voor de bewaring en vernietiging van archiefbestand delen.
Illustratie voorzijde omslag: foto van de klas van Jan ter Laak op hetgroot-seminarie Rijsenburg. Staande (van links naar rechts): Gerard Geurts, Wil Kox, Jan Albers, Theo de Wit, Herman Verbeek, Henk van Waveren, Frans Zwarts, Mebius Brandsma, Jan ter Laak, EduardScholte Linde, Willem Kouwenberg, Dirk ten Dam. k d c Nijmegen Zittende (van links naar rechts): Harry Willems, ISBN 90-70504-58-8 Henk van Doorn, BernardGeurs, Frans Dekkers.