PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

The following full text is a publisher's version.

For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/91308

Please be advised that this information was generated on 2016-02-10 and may be subject to change.

le v en met ander sdenk enden: lessen uit de vroege g ­ eschiedenis van jodendom, chr ist endom en islam

Leven met andersdenkenden: lessen uit de vroege ­geschiedenis van jodendom, christendom en islam Uitgebreide versie van de rede uitgesproken bij het afscheid als hoogleraar Methodologie van het islamonderzoek aan de Faculteit der Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen op vrijdag 2 september 2011

door prof. dr. Harald Motzki

4

Vormgeving en opmaak: Nies en Partners bno, Nijmegen Fotografie omslag: Bert Beelen Drukwerk: Van Eck & Oosterink

© Prof. dr. Harald Motzki, Nijmegen, 2011 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar worden gemaakt middels druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de copyrighthouder.

l e v e n m e t ande r s de nk e nde n

Mijnheer de rector magnificus, Beste collegae, studenten en vrienden, Geachte dames en heren Ik moet iets bekennen. In de uitnodiging voor mijn afscheidsrede heb ik aangekondigd te spreken over ‘Joden en christenen onder islamitische heerschappij: ficties en feiten’. Naar aanleiding van een recente gebeurtenis heb ik het onderwerp van mijn voordracht echter een beetje veranderd door het thema in een bredere context te plaatsen. Ik zal nu spreken over ‘Leven met andersdenkenden: lessen uit de vroege geschiedenis van jodendom, christendom en islam’. introductie Op 22 juli 2011 werd Europa opgeschrikt door een bomaanslag in de regeringswijk van Oslo en een bloedbad onder de deelnemers van een vakantiekamp, dat de jeugdorganisatie van de sociaaldemocratische arbeiderspartij op het eiland Utøya had georganiseerd.1 De eerste reactie van de media en terrorisme-experts was: ‘Dat moet het werk zijn van islamisten.’ De verlegenheid was groot, toen duidelijk werd dat de dader een Noor is die Anders Breivik heet en lid was van een christelijke vrijmetselaarsloge.2 In boodschappen die de man kort voor de aanslagen via internet verspreidde, noemt hij zich commandant van een nieuwe orde van de Tempeliers, een ridderorde die tijdens de kruistochten is ontstaan en die onder andere beroemd of berucht is geworden door haar agressieve optreden in Palestina. Breiviks voorbeelden zijn historische personages uit de christelijke Reconquista van het Iberisch Schiereiland en uit de kruistochten naar Palestina. De dader zegt met zijn acties de aandacht te willen vestigen op het feit dat Europa van binnenuit bedreigd wordt door de islam en de ‘multiculturalisten’. Hij roept de christenen op tot een nieuwe kruistocht, een slag ter verdediging van Europa, vergelijkbaar met de slag waardoor de opmars van het Ottomaanse Rijk voor Wenen werd gestopt.3 Deze informatie over en van de dader maakt duidelijk dat de aanslagen een islamvijandige achtergrond hebben. Zij zijn gericht tegen de inburgering van moslims in het christelijke Europa. Mijn voordracht gaat over een pendant daarvan, de integratie van christenen en joden in het Islamitisch Rijk. Wat heeft het één met het ander te maken? In beide gevallen gaat het, heel algemeen gesproken, om het samenleven van mensen die zich als leden van verschillende groepen zien. In ons geval is het verschil in religie het kenmerk waardoor de groepen zich van elkaar afgrenzen. In andere gevallen is het verwantschap, taal, huidskleur, geografische afkomst of gezamenlijke geschiedenis die ten grondslag liggen aan de identiteitsverschillen. Sinds het bestaan van de mensheid heeft de ontmoeting van verschillende groepen problemen veroorzaakt. De leden van de ene groep kunnen de anderen als vreemdelingen beschouwen met wie ze niets te maken willen hebben, of zelfs als vijanden tegen wie zij zich moeten beschermen. Maar

5

6

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

het kan ook leiden tot pogingen om spanningen te vermijden of af te bouwen en tot een vreedzame coëxistentie te komen. In de wereldgeschiedenis zijn talrijke voorbeelden te vinden voor oplossingen van het probleem. Ik heb ter illustratie drie groepen als voorbeelden gekozen waarbij religie als afgrenzend kenmerk een belangrijke rol speelt: joden, christenen en moslims in de vroege periodes van hun geschiedenis. het vroege jodendom en chr ist endom In de boeken Deuteronomium en Josua van de joodse Bijbel wordt beschreven hoe het volk Israël het land veroverde dat Jahwe, de god van Israël, aan hen als bezit had gegeven: alle volken die toen in Palestina leefden, werden op bevel van Jahwe en met zijn steun vernietigd. Alles wat leefde, mannen, vrouwen, kinderen en dieren, werd gedood, de steden afgebrand. Het was de joden niet toegestaan zich het land door middel van verdragen met de onderworpen bevolking toe te eigenen. In Palestina mochten slechts leden van het volk Israël leven.4 Waarom deze volkenmoorden? Hoofdstuk 7 van het Deuteronomium geeft het antwoord. De vernietiging van de aanwezige volken moet voorkomen dat de joden zich door huwelijken met andere volken vermengen, zich daardoor van Jahwe afwenden of naast hem andere goden aanbidden. In deze Bijbelboeken wordt dus streng verboden dat joden met niet-joden samenleven. Het Josuaboek en het Deuteronomium zijn, grof gedateerd, rond het midden van het eerste millennium voor onze tijdrekening ontstaan, dus vele eeuwen na de vestiging van de joodse stammen in Palestina en het ontstaan van het Rijk Israël. Het valt dus te betwijfelen dat de verhalen over de verovering van het land allemaal historische feiten weergeven. Dat is echter ook niet hun bedoeling. Hun auteurs waren joodse priesters die in deze verhalen in eerste instantie duidelijk wilden maken hoe de joden zich tegenover andere volken en religies moeten opstellen.5 Daar hoorde ook het verbod bij van huwelijken tussen joden en niet-joden.6 Dat het in de realiteit niet altijd zo gebeurde als God het volgens de priesters wenste, is in de Bijbel op veel plaatsen vermeld. In het christendom is vanaf de vroegste tijd ook de tendens aanwezig, zich van niet-christenen te separeren.7 De christenen waren in de eerste drie eeuwen een nietofficieel erkende minderheid in het Romeinse Rijk. Zij werden als een staatsvijandige, criminele vereniging beschouwd. Mensen die als christenen bij de overheid werden aangegeven, werden gedwongen aan een smeekoffer voor de Romeinse staatsgoden deel te nemen om te toetsen of zij christenen waren of niet. Weigering werd als een teken van deloyaliteit tegenover het Romeinse Rijk beschouwd. Dat leidde vooral in de tweede helft van de derde eeuw tot misdaden tegen en achtervolging van de christenen.8 In moderne termen uitgedrukt weigerden de christenen vanuit religieuze redenen de integratie in het Romeinse Rijk waarin politiek en godsdienst met elkaar verbonden waren. Hun situatie werd aan het begin van de vierde eeuw beter toen een edict van tolerantie de vrije uitoefening van alle godsdiensten in het Romeinse Rijk toestond.9 Toen

l e v e n m e t ande r s de nk e nde n

in 380 het christendom de facto de staatsgodsdienst van het Rijk geworden was, eindigde de tolerantie echter gauw. De heidense religies werden verboden, hun tempels vernietigd of in christelijke gebouwen veranderd. Ook de joden kwamen onder druk te staan ­ofschoon de wetten die hun bescherming garandeerden niet officieel werden afgeschaft. Huwelijken tussen christenen en joden alsmede missionering voor het jodendom ­werden verboden.10 In de zevende en achtste eeuw verordenden de keizers Heracleios (610-641)11 en Leo III (717-741)12 dat de joden in het Oost-Romeinse Rijk tot de doop gedwongen moesten worden. Vergelijkbare verordeningen werden in het Frankenrijk van de Merowingers en in het Rijk van de Westgoten op het Iberisch Schiereiland uit­ gevaardigd nadat de laatstgenoemden zich tot het rooms-katholieke geloof hadden ­bekeerd.13 Gedwongen bekeringen, verdrijvingen en vernietigingen van joden, moslims, heidenen en mensen die als ketters werden beschouwd, gebeurden ook in andere christelijke rijken door de eeuwen heen. Wat leren wij daaruit? Joden en christenen keurden in de vroege fasen van hun geschiedenis het samenleven met bevolkingsgroepen die een andere religie hadden principieel af. Dat werd vooral duidelijk wanneer zij politieke macht kregen. Dan kon hun claim de aanhangers van de enig ware godsdienst te zijn zich manifesteren in een verbod op de andere religies, hun onderdrukking, gedwongen bekering, bestrijding, verdrijving en zelfs vernietiging. Iets dergelijks staat blijkbaar Anders Breivik, de Noorse dader, en – in figuurlijke zin – ook enkele hedendaagse, islamvijandige, Europese politici voor ogen. de vroege islam Zoals algemeen bekend, is de islam een monotheïstische godsdienst die evenals het ­joden- en christendom claimt de enig ware godsdienst van de mensheid te zijn. Men zou dus kunnen verwachten dat de moslims zich sinds het begin van hun geschiedenis evenzo vijandig tegenover de aanhangers van andere godsdiensten gedroegen als het vroege joden- en christendom. Dat was ook de mening die in het christelijke Avondland sinds de twaalfde eeuw courant was. Christelijke geleerden zoals Petrus Venerabilis (gest. 1156), Thomas van Aquino (gest. 1274) en Riccoldo da Monte Croce (gest. 1320) droegen door hun geschriften in hoge mate bij tot dit beeld van de moslims.14 Zij construeerden Mohammed als een tegenhanger van Jezus, en beschreven hem als leugenaar en bedrieger, valse profeet en geweldpleger, die in eerste instantie naar rijkdom en macht streefde en tot seksuele losbandigheid neigde. Hij komt dus in een grove tegenstelling te staan tot Jezus, de oprechte, vredelievende, geweld verafschuwende, rijkdom en macht versmadende, kuise zoon van God. De christelijke geleerden schilderden ook de moslims in het algemeen als agressief en militant af en beweerden dat ze in religieuze kwesties voor rationele argumenten niet ontvankelijk zijn maar hun gelijk gewapenderhand proberen af te dwingen. Verder beweerden zij dat de moslims hun geloof met vuur en zwaard hebben verspreid, het christendom hebben onderdrukt

7

8

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

en veel christenen tot geloofsafval hebben gedreven. Het christendom daarentegen ­prezen de geleerden als een godsdienst die zich slechts door de overtuigingskracht van zijn leerstellingen heeft uitgebreid. Ze beschouwden de christenen als vredelievend en neigend tot de rationele dialoog.15 Deze zwartwitweergave demaskeert zich nagenoeg vanzelf als een compositie van mythen en clichés die niet veel te maken hebben met de historische feiten. Desalniettemin hebben deze clichés eeuwenlang het beeld van de westerse wereld over de islam en de moslims bepaald. Zij zijn gedeeltelijk ook in deze tijd nog levend. In wat volgt zal ik op twee complexe clichés nader ingaan en ze met de historische feiten confronteren die uit de bronnen te halen zijn: 1) het cliché over de gewelddadige uitbreiding van het islamitisch geloof; 2) het cliché over het moeilijke bestaan van christenen en joden onder islamitische heerschappij in de eerste twee eeuwen van de islamitische geschiedenis. De uitbreiding van de islam In de laatste levensjaren van Mohammed ontstond op het Arabisch schiereiland de ­isla­mi­tische gemeenschap als een religieus en politiek geheel. Bij Mohammeds over­ lijden in 632 had deze gemeenschap de politieke controle over het grootste deel van het Arabisch schiereiland behaald. Na zijn dood begon de islamitische gemeenschap zich over gebieden uit te breiden, die tot dan toe onder de heerschappij van het christelijke Oost-Romeinse rijk en het zoroastrische Sasanidenrijk stonden. Binnen tien jaar ­werden Syrië, Palestina, Mesopotamië, Egypte en Iran veroverd en het Islamitisch Rijk ontstond. Het breidde zich verder en verder uit en een eeuw later strekte het zich uit van de Pyreneeën in het westen tot de Centraal-Aziatische Tian Shan en Alai gebergten in het noordoosten, de Indus in het zuidoosten en de Kaukasus in het noorden.16 De uitbreiding van het Islamitisch Rijk werd in Duitse schoolboeken tot en met de jaren tachtig van de vorige eeuw beschreven als ‘uitbreiding van het islamitische geloof te vuur en te zwaard’.17 Dit is een overblijfsel van het middeleeuwse cliché van de agressieve en gewelddadige islamitische godsdienst. Historisch juist is dat de moslims hun heerschappij over het Arabisch schiereiland heen uitbreidden en dat zij een groot rijk opgericht hebben. Dat gebeurde door de verovering van landen. Zo ontstonden echter de meeste rijken in de wereldgeschiedenis. Oorlog is geen bijzonderheid van de islam. Ook het feit dat religie bij de veroveringen een legitimerende en mensen-motiverende factor is geweest, is niet kenmerkend voor het Islamitische Rijk alleen. Dat was in de voormoderne tijd heel gewoon, ook bij de joden en christenen.18 De rol van het ‘strijden voor God’ (Arab. jihād) bij de veroveringen wordt door moderne auteurs, moslims en nietmoslims, meest sterk overdreven.19 De veronder­stelling of bewering dat de bevolkingen van de veroverde landen met geweld tot de islam bekeerd werden, is ronduit onjuist. Enkele van de genoemde schoolboeken schilderen de moslimse veroveraars af als hordes van wilde, onbeschaafde nomaden die uit de Arabische woestijnen vertrokken,

l e v e n m e t ande r s de nk e nde n

al plunderend, moordend en brandschattend door de landen met een hoogstaande ­cultuur trokken en een spoor van verwoesting achterlieten.20 Ook dat hoort op de ­afvalhoop van de geschiedenis. Wij kunnen uit de islamitische bronnen opmaken dat de troepen van de eerste veroverings­golven overwegend uit sedentairen uit Mekka, ­Medina en Jemen afkomstig waren.21 Deze twee steden en ook Jemen hadden door hun handelsrelaties al voor de islam nauwe contacten met de cultuur van het Oost-Romeinse en het Sasanidenrijk.22 De oorlogvoering van de moslimse troepen verschilde niet van wat in het eerste millennium voor en na onze tijdrekening gebruikelijk was. De meestal weerloze agrarische bevolking moest voor de bevoorrading van de doortrekkende troepen zorgdragen zonder daarvoor schadeloos gesteld te worden. Weerstand van de bevolking op het platte land, als die voorkwam, werd gebroken, maar de moslims waren er niet op uit de landbevolking te decimeren want ze wilden de veroverde gebieden duurzaam in bezit nemen en van hun opbrengsten profiteren. Het waren de open veldslagen tussen de moslimse troepen en de legers van de aangevallen mogendheden die beslisten over succes of falen van de veroveringen.23 De Oost-Romeinse en Sasanidische legers bestonden overwegend uit uitheemse huurlingen. Zij konden niet op veel steun van de inheemse bevolking rekenen want deze verschilde meestal in religie van hun soeverein. Sinds het concilie van Chalcedon in 451 was de christenheid gespleten in dyofysieten, waartoe de orthodoxe en rooms-katholieke ­kerken behoorden, en monofysieten van de oude oriëntaalse Syrische, Armenische, Koptische en Ethiopische kerken.24 De Oost-Romeinse keizers van Byzantium, de protectors van de orthodoxe kerk, bejegenden de oriëntaalse christenen als ketters die, ­desnoods met geweld, in de boezem van de ware moederkerk teruggebracht moesten worden. De oriëntaalse christenen hadden daarom voor de opkomst van het Islamitisch Rijk onderdrukking en achtervolging van de kant van de Oost-Romeinse heersers te verduren25 en hadden dus weinig animo deze tegen de moslims te ondersteunen. Er zijn zelfs gevallen overgeleverd waarbij christenen en joden de moslims hielpen.26 De moslims gingen bij de verovering van steden in principe volgens de regels te werk die het Deuteronomium voorschrijft. Buiten het Beloofde Land, in gebieden dus waar de joden zelf niet settelden, moesten deze zoals volgt optreden: ‘Wanneer gij op het punt staat een stad aan te vallen, moet ge haar eerst voorstellen zich over te geven. Gaat de stad op uw voorstel in en opent zij haar poorten voor u, dan moeten alle inwoners herendienst verrichten en u dienstbaar zijn. Geeft de stad zich niet over en gaat zij de strijd met u aan, zodat gij het beleg begint, en Jahwe uw God levert ze aan u uit, dan moet gij de hele mannelijke bevolking uitmoorden. Alles wat Jahwe uw God u in de stad buit laat maken, de vrouwen en kinderen, het vee en alle goederen, kunt ge houden en voor uzelf gebruiken.’27 Het voorschrift, dat bij een stormenderhand veroverde stad alle mannen uitgemoord moesten worden, pasten de moslims echter zelden toe. Het gebeurde soms met

9

10

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

de Oost-Romeinse en Sasanidische militairen die een stad verdedigden, of in het geval van fel verzet of om een afschrikkend voorbeeld te stellen. In het algemeen namen de moslims de mannelijke bevolking van een dergelijke stad of als buit, evenals vrouwen en kinderen, verdeelden ze dus als slaven onder de veroveraars, of zij bleven van hen af. Daarover besliste de legerleider of de kalief zelf. Een dergelijk geval is van de tweede kalief, ʿUmar, overgeleverd. Een groep christelijke gevangenen uit Caesarea, een stad in Palestina die fel weerstand had geboden en stormenderhand veroverd had moeten worden, werd naar Medina gestuurd. De kalief gaf enkele van hen als slaven aan armlastige wezen, andere benoemde hij tot beheerders, functies die zij waarschijnlijk al eerder hadden beoefend.28 Over het algemeen probeerden de moslims echter de steden zonder inzet van ­geweld in te nemen, zoals het Deuteronomium aanbeveelt voor steden buiten Palestina. Zij boden aan de steden convenanten met aantrekkelijke condities aan wanneer zij zich zonder weerstand overgaven. In de islamitische bronnen zijn de convenanten van ­t alrijke steden overgeleverd.29 De teksten zijn niet in alle details authentiek maar zij hebben een historische kern die de basisbeginselen van de convenanten laat zien.30 De moslimse veroveraars verzekerden de bewoners die zich aan hen overgaven dat zij en hun nakomelingen niet gedood zouden worden of tot slaaf gemaakt, hun bezittingen niet aangetast, dat hun kerken niet vernietigd of onteigend zouden worden en dat zij hun godsdienst vrij mochten belijden en uitoefenen. De moslimse Arabieren beloofden niet alleen dat zij de bewoners tegen aanmatiging door moslims zouden ­beschermen maar ook tegen aanvallen door de vijanden van de moslims. Wie niet bereid was onder moslimse heerschappij te leven, mocht met have en goed vertrekken. In ruil voor deze vrijheden en deze bescherming (dhimma) moesten de bewoners aan de nieuwe machthebbers jaarlijks een tribuut (jizya) afstaan, meestal in geld. De hoogte van deze afdracht verschilt in de contracten en was waarschijnlijk afhankelijk van de omstandigheden zoals de grootte van de stad of bevolking, haar rijkdom, de hevigheid van haar weerstand tegen de veroveraars of strategische overwegingen. In slechts enkele convenanten staan nog andere plichten die aan de niet-moslims werden opgelegd. Zij kunnen authentiek zijn als zij bij de veroveringssituatie passen, zoals de plicht aan de moslimse strijders diensten te verlenen als verkenners, of doortrekkende moslimse strijders drie dagen te herbergen en eten te geven. Andere voorschriften weerspiegelen eerder de situatie na de veroveringen en zijn waarschijnlijk pas later aan de oorspronkelijke convenanten toegevoegd, zoals de geboden geen wapens te dragen en zich niet zo te kleden als de Arabieren, of bepalingen die de uitoefening van de godsdienst in het openbaar betreffen.31 De kern van deze regelingen voor het samenleven van moslims en niet-moslims was dus het bieden van bescherming van leven en bezit van de niet-moslims alsmede godsdienstvrijheid en in ruil daarvoor het eisen van een jaarlijks tribuut ten gunste van de moslims. Dat noemt men het dhimma-convenant. Dit gedrag van de moslimse ver-

l e v e n m e t ande r s de nk e nde n

overaars volgde de politieke gewoontes van hun tijd, maar had ook een religieuze legitimatie. In soera 9, vers 29 van de Koran is het principe van het dhimma-convenant al genoemd. Het heeft daar slechts betrekking op joden en christenen. De polytheïsten van het Arabisch schiereiland daarentegen hadden bij een oorlog met de moslims slechts de alternatieven tussen vlucht of – in geval van gevangenschap – dood of slavernij. Zij konden echter door de bekering tot de islam aan dat alles ontkomen. De achtergrond van de voorkeurs­behandeling van joden en christenen is dat in Mohammeds verkondiging de verwantschap van islam, joden- en christendom benadrukt wordt, die als monotheïstische godsdiensten dezelfde God aanbidden. Daarom probeerde Mohammed in Medina nauwe relaties met de daar gevestigde joden op te bouwen, wat om verschillende redenen niet lukte en in verdeeldheid en zelfs militaire twist eindigde.32 Volgens de overleveringen werden twee van de grote joodse stammen uit Medina verdreven. Een derde stam werd na een grootscheepse aanval van de heidense Mekkanen op Medina verraad verweten, hij werd in zijn burchten belegerd en na zijn overgave werden de mannen uitgemoord en de vrouwen en kinderen tot slaaf gemaakt. Op deze stam werd dus de behandeling toegepast die voor krijgsgevangenen in Deuteronomium is voorge­ schreven.33 Volgens de latere islamitische bronnen sloot Mohammed al een beschermingsconvenant af bij de verovering van een door joden bewoonde oase.34 De christenen en joden van de veroverde landen konden met de ruimdenkende dhimma-regeling goed leven. In de praktijk wisselde voor hen slechts de overheid. Tribuut en belasting moesten zij ook onder het Oost-Romeinse en het Sasanidische bewind ­betalen. Door de garantie van godsdienstvrijheid was hun status zelfs beter dan voordien. Zij moesten niet meer onderdrukking en achtervolging wegens afwijkend geloof vrezen. Dat alles verklaart waarom slechts weinig steden weerstand boden tegen de moslimse veroveraars.35 Het beschermingsconvenant werd echter niet alleen op christenen en joden toegepast, voor wie het in de tijd van Mohammed alleen bedoeld was, maar om politieke redenen ook op de zoroastriërs van Mesopotamië en Iran en later zelfs op de polytheïstische hindoes van India. Het samenleven van moslims en niet-moslims in het islamitisch rijk Gezien de moeilijke situatie van christenen en joden in menig islamitisch land van nu kan men zich afvragen of de moslims de convenanten die zij met de niet-moslims in de eerste eeuw van de islamitische geschiedenis gesloten hadden ook werkelijk naleefden. Functioneerde het samenleven van moslims, christenen en joden in het islamitisch rijk na de verovering? Laten wij de situatie in Syrië en Palestina bekijken. De bevolking was overwegend christelijk en werd door een heel kleine groep moslims in opdracht van de kaliefen ­bestuurd die op 1000 kilometer afstand in Medina zaten. De kaliefen en hun gouverneurs in de veroverde gebieden hadden geen benul van de economische, sociale en ­politieke structuren van deze gebieden en hoe ze bestuurd werden. De moslims waren

11

12

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

dus genoodzaakt op de aanwezige christelijke ambtenaren terug te vallen, anders zou er chaos zijn ontstaan, gevolgd door een opstand van de bevolking. De moslims zouden geen profijt van de veroverde landen hebben gehad en geen langdurige heerschappij hebben kunnen installeren. De christelijke ambtenaren waren uiteraard ook blij dat zij konden aanblijven, want op die manier konden zij hun sociale en economische positie en hun politieke invloed behouden. De bronnen tonen aan dat het precies zo gebeurde. Dertig jaar na de dood van Mohammed werd Damascus in plaats van Medina de hoofdstad van het Islamitisch Rijk. Het christelijke Syrië en Palestina werden nu het nieuwe machtscentrum.36 Dat versterkte de banden tussen de moslimse overheid en de christelijke elite. Niettemin bleef nog gedurende een kleine halve eeuw het Grieks de taal van het beheer. Pas in 699 beval de kalief ʿAbd al-Malik (685-705) dat beheer en boekhouding in het Arabisch moesten. De bedoeling van deze maatregel was niet de christelijke ambtenaren uit de macht te zetten en het beheer in moslimse handen te geven, zoals soms wordt beweerd.37 De bronnen tonen aan dat zij ook na 699 met het beheer bezig bleven.38 De omzetting van de belastingregisters naar het Arabisch en de opstelling van beheersstukken in de taal van de heersers was voor de christelijke ambtenaren ook geen probleem. Zij hadden immers vijftig jaar de tijd gehad om de taal van hun bazen te leren. Niet alleen in het beheer maar ook op veel andere gebieden viel de heersende kring van de moslims op de expertise van de christenen terug. Zij lieten zich door christelijke artsen behandelen, stelden christelijke geleerden als secretarissen aan en als leraren voor hun kinderen. Christelijke geleerden, dichters en zangers hoorden ook bij de ­entourage van de kaliefen. Enkele kaliefen trouwden zelfs met christelijke vrouwen.39 Het is dan ook te veronderstellen dat tussen deze mensen vertrouwen en vriendschappelijke banden ontstonden en dat dit hun visie op elkaar en hun religies beïnvloedde. Nog een kanttekening: christenen en joden mochten slechts met vrouwen van hun ­eigen godsdienst trouwen. Moslims daarentegen was het toegestaan met joodse en christelijke vrouwen te trouwen; slechts heidense vrouwen waren voor hen verboden.40 Een ander gebied waarop de kaliefen de expertise van christenen nodig hadden was de bouwkunst. In Medina woonden de kaliefen in eenvoudige huizen. De cultusplaatsen in Mekka en Medina waren open terreinen, soms met een muur eromheen. Grote tempels of kerkgebouwen kende men in Centraal-Arabië nauwelijks. De Kaʿba in Mekka was oorspronkelijk weliswaar een tempel maar van erg bescheiden proporties. Het gebouw is nu ongeveer 13 meter hoog en heeft een grondvlak van 11 x 12,5 meter.41 Waarschijnlijk was het oorspronkelijk nog kleiner. Grote moskeegebouwen bestonden nog niet. Het is begrijpelijk dat de kaliefen in Syrië zich aan het culturele niveau van het land wilden aanpassen, in paleizen wilden wonen en in moskeeën bidden die groter en mooier waren dan de christelijke paleizen en kerken. Arabieren hadden echter niet de expertise om dit soort gebouwen op te richten. De kaliefen moesten op christelijke bouwmeesters terugvallen.

l e v e n m e t ande r s de nk e nde n

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de representatieve moskeeën die de kaliefen aan het einde van de eerste en begin van de tweede islamitische eeuw lieten oprichten op OostRomeinse kerken leken. Zoals deze waren de moskeeën van binnen en soms ook van buiten met mozaïeken of schilderijen versierd. Tot de eerste grote religieuze gebouwen van de kaliefen in Palestina behoren de Rotskoepel en de al-Aqṣā-moskee in Jeruzalem, en de grote moskee van Damascus. Hun oprichting begon aan het einde van de sevende eeuw tijdens de regering van de al genoemde kalief ʿAbd al-Malik en werd onder zijn opvolgers voltooid. Bij de Rotskoepel en de grote moskee van Damascus kunnen wij de Oost-Romeinse bouwkunst nog goed zien. De rotskoepel heeft als architectonisch voorbeeld de rotonde van de grafkerk van Jeruzalem en de kerk San Vitale in Ravenna. Het hele ensemble van al-Aqṣā-moskee en Rotskoepel lijkt op de constructies van de Grafkerk van Jeruzalem. Ook zij bestond oorspronkelijk uit een rotonde die over het heilig graf was gebouwd, daarvoor een open hof, het atrium, en daarachter een basiliek. De eerste al-Aqṣā moskee werd onmiddellijk na de verovering van Jeruzalem gebouwd uit houten balken en de puinhopen die op de Tempelberg aanwezig waren. Na de voltooiing van de Rotskoepel liet kalief ʿAbd al-Malik het oude gebouw afbreken en op dezelfde plek een nieuwe moskee uit steen oprichten. Dit tweede gebouw is niet meer in zijn oorspronkelijke vorm bewaard gebleven. Recent onderzoek heeft ontdekt dat volgens islamitische bronnen dit gebouw op een Oost-Romeinse basiliek leek en voorzien was van de voor christelijke kerken kenmerkende apsiden.42 Kortom, de christelijke bevolking van Syrië kon zich onder de kaliefen veilig voelen en werkte nauw samen met de moslims. Zij leerden niet alleen de taal van de machthebbers maar namen ook hun manieren van kleden en andere zaken over. Een dergelijk vergaande assimilatie was oorspronkelijk niet gewenst zoals enkele bepalingen aantonen die waarschijnlijk al kort na de veroveringen zijn ontstaan om het samenleven van moslims en christenen vooral in de steden te regelen. Ik heb al melding gemaakt van de voorschriften dat de christenen geen wapens mochten dragen, zich niet zo mochten kleden als de Arabieren en terughoudend moesten zijn bij het in het openbaar tonen van christelijke symbolen, zoals het kruis.43 Enkele moslims ging de assimilatie van de christenen te ver. Er waren islamitische geleerden die deze ontwikkeling met argwaan volgden.44 Bovendien bestond het gevaar dat rivaliteit tussen enkele moslims en christenen om invloedrijke posities in bestuur en beheer van het rijk spanningen veroorzaakten tussen de moslimse en christenlijke gemeen­schappen. Ook konden externe conflicten tussen het Islamitisch Rijk en het christelijke Oost-Romeinse Rijk tot interne spanningen tussen moslims en christenen leiden. Dat alles kon aanleiding geven om de relaties tussen moslims en niet-moslims te herzien. Tijdens de vestiging van het kalifaat in Syrië horen wij nauwelijks iets over politieke reacties op de assimilatie van christenen en moslims, op een uitzondering na. Kalief ʿUmar b. ʿAbd al-ʿAzīz (717-720) ordonneerde tijdens zijn korte kalifaat het volgende: de christenen en joden mogen niet op hetzelfde type zadels rijden als de moslims,

13

14

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

zij mogen niet de kleding en de haartooi dragen die kenmerkend was voor moslims, zij moeten een gordel om de heupen binden en de christenen mogen in het openbaar niet het kruis tonen.45 De voorschriften over zadels, kleding en haartooi die blijkbaar kort na de veroveringen al hier en daar werden afgekondigd, hadden oorspronkelijk geen stigmatiserende functie maar wilden voorkomen dat de niet-moslims in hun uiterlijk niet meer van de moslims te onderscheiden waren.46 Deze voorschriften werden echter met de tijd verwaarloosd. ʿUmar b. ʿAbd al-ʿAzīz probeerde deze ontwikkeling terug te draaien. Toch hadden zijn pogingen geen duurzaam succes. De kwestie komt in de volgende eeuwen van tijd tot tijd weer terug waarbij de gedrags­voorschriften voor de nietmoslims talrijker en strenger werden en een stigmatiserend karakter kregen.47 besluit Ik heb in mijn voordracht de vraag centraal gesteld hoe joden, christenen en moslims in de vroege periodes van hun geschiedenis over het samenleven met anders­denkenden dachten en hoe zij hun visies in de praktijk brachten. Het samenleven met andersdenkenden was voor ieder van de drie godsdiensten een probleem, omdat hun geestelijke en wereldlijke leiders hún godsdienst als de enig ware, en de aanhangers van de andere religies als een bedreiging beschouwden. Wij hebben gezien dat in het jodendom priesters de doctrine verordonneerden dat joden niet met niet-joden mochten samenleven, tenminste niet in het Beloofde Land. De aanhangers van andere godsdiensten die in Palestina leefden, moesten dus uit­ gemoord of verdreven worden. De christenen waren aan het begin gedwongen als ­minderheid met joden en heidenen samen te leven. Toen het christendom echter de staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk was geworden, begonnen zij de heidenen en joden van het rijk te bestrijden. Dat gebeurde door intensief onder hen te missioneren of ze te dwingen zich te bekeren of ze te verdrijven. Bij de islam liep het anders. Mohammed en zijn aanhangers elimineerden weliswaar het polytheïsme van het Arabisch schiereiland door missionering of door onderwerping. In het laatste geval hadden de heidenen slechts de keuze tussen bekering of emigratie. De moslims stonden echter aan de joden en christenen toe, onder de ­bescherming van de moslims in hun rijk te leven en hun godsdiensten te praktiseren. Een georganiseerde moslimse missionering onder christenen en joden was er niet. Het recht op godsdienst­vrijheid werd onder de eerste kaliefen ook aan de aanhangers van andere godsdiensten dan joden- en christendom toegekend, buiten het Arabisch schiereiland zelfs aan heidenen. In de eerste twee eeuwen van de islam ontwikkelde zich een vreedzaam samenleven tussen moslims en niet-moslims in het Islamitisch Rijk. Het was gekenmerkt door samenwerking op verschillende gebieden en door intellectuele uitwisseling waarvan moslims en niet-moslims profiteerden. Met het oog op de toenemende islamvijandigheid in de westerse wereld en de heropleving van eeuwenoude clichés die de islam en de moslims als immanent agressief en

l e v e n m e t ande r s de nk e nde n

tot geweld bereid afschilderen, is het nodig meer oog te hebben voor de historische feiten. Ook de joden en de christenen waren agressief en gewelddadig tegen de aanhangers van andere godsdiensten of tegen dissidenten van hun eigen godsdienstige visies. Zij kunnen het ook nu nog zijn zoals de geschiedenis van de twintigste eeuw laat zien. De moslims toonden vele eeuwen lang meer tolerantie tegenover andersdenkenden dan de joden en de christenen. Er waren tijden waarin joden en moslims vanuit het christelijke Europa naar islamitische landen emigreerden om aan onderdrukking te ontkomen. Dat betekent niet dat voor christenen en joden het leven onder islamitische heerschappij altijd rooskleurig was. Er waren af en toe situaties waarin de moslims hun niet-moslimse medeburgers door disciplinaire straffen aan het feit wilden herinneren dat zij onder­ danen van de moslims waren en niet gelijkgesteld aan moslims in de maatschappij. Voordat wij daarover een oordeel vellen moeten wij ons realiseren dat het idee van de gelijkheid van alle mensen ongeacht hun religie voor de negentiende eeuw niet gangbaar was, in de Oriënt nog in de Occident. Wij kunnen dus uit de geschiedenis het volgende leren: aanhangers van een religie die claimt de enig ware godsdienst te zijn, kunnen wel degelijk in een samenleving vreedzaam en constructief met elkaar omgaan. Het hangt niet in eerste instantie van hun godsdienstige visies af of ze het doen of niet, maar vooral van politieke, economische, maatschappe­lijke en andere omstandigheden. Ook het feit dat moslims zich in de laatste tijd van de westerse wereld distantiëren of die zelfs bestrijden is vooral veroorzaakt door de situatie waarin veel moslims in de moderne tijd leven, niet primair door hun godsdienst. De religie is slechts een middel om aan hun frustratie uitdrukking te geven. Dat zijn geen nieuwe inzichten, maar wij moeten ons daarvan steeds weer bewust blijven. Nog een laatste opmerking. De moderne seculiere staat zoals die in het Westen sinds het einde van de achttiende eeuw is ontstaan, biedt de mogelijkheid aan mensen met verschillende godsdiensten vreedzaam met elkaar samen te leven. Bij de revoluties die in de Arabische landen nu aan de gang zijn, zijn er sterke krachten die juist naar een seculiere staat streven. Er is dus hoop dat ook in de hedendaagse islamitische landen het samenleven tussen moslims en niet-moslims in de toekomst weer verbetert.

15

16

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

l i t e r atu u r

Primaire bronnen

- Abū Yūsuf, Kitāb al-kharāj, Beirut z.j. - al-Balādhurī, Futūḥ al-buldān, ed. M. J. de Goeje, Leiden 1866. -

De Bijbel uit de grondtekst vertaald. Willibrord vertaling, Boxtel 1981.

-

al-Qurʾān al-karīm, Kaïro 1378/1959.

-

Talmud Bavli: the Schottenstein edition: the Gemara: the classic Vilna edition, with an annotated, interpretive elucidation, as an aid to Talmud study, red. Hersh Goldwurm, Yisroel Simscha Schorr, Avraham Neuberger, Tractate Avodah zarah, deel 1-3, Brooklyn, NY 2001-2003.



Secundaire literatuur

-

Auzépy, M.-F., ‘State of emergency (700-850)’, in: J. Shepard (red.), The Cambridge History of the Byzantine Empire c. 500-1492, Cambridge 2008, 251-291.

-

Barceló, ‘Christenverfolgungen’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, ed. H. G. Betz e.a., 4e druk, deel 2, Tübingen 1999, 246-248.

-

Bronisch, A. P., ‘Sisebut’, in: Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, deel 28, 2005, 503-506.

-

Cohen, M. R., Under Crescent and Cross. The Jews in the Middle Ages, Princeton, 1994.

-

Donner, F. M., The Early Islamic Conquests, Princeton 1981.

-

Elad, A., ‘The Seven Domes and Seven Mihrābs in the Early al-Aqṣā Mosque’, forthcoming

-

Fattal, A., Le statut légal des non-musulmans en pays d’islam, Beirut 1958.

-

Freudenberger, R., ‘Christenverfolgungen’, in: Theologische Realenzyklopädie, deel 8, Berlin/New York 1981, 23-38.

-

Friedmann, Y., Tolerance and Coercion in Islam. Interfaith Relations in the Muslim Tradition, Cambridge 2003.

-

Goeje, M. J. de, Mémoire sur la conquête de la Syrie, Leiden 19002.

-

Gunneweg, A. H. J., Geschichte Israels bis Bar Kochba, Stuttgart e.a. 1972.

-

Kaegi, W. E., Heraclius – Emperor of Byzantium, Cambridge 2003.

-

Kallfels, W., Nichtmuslimische Untertanen im Islam. Grundlage, Ideologie und Praxis der Politik frühislamischer Herrscher gegenüber ihren nichtmuslimischen Untertanen mit besonderem Blick auf die Dynastie der Abbasiden (749-1248), Wiesbaden 1995.

-

Kennedy, H. (ed.), An Historical Atlas of Islam, second revised edition, Leiden 2002.

- id., The Prophet and the Age of the Caliphates. The Islamic Near East from the Sixth to the Eleventh Century, London & New York 1986. -

Khoury, A. T., Toleranz im Islam, München & Mainz 1980.

-

Kister, M. J., ‘“Do not assimilate yourselves...” lā tashabbahū…’, in: Jerusalem Studies in Arabic and Islam 12 (1989), 321-371 (herdr. in M.J. Kister, Concepts and Ideas at the Dawn of Islam, Aldershot, Hampshire 1997, artikel VI en in R. Hoyland (ed.), Muslims and Others in Early Islamic Society, Aldershot, Hants 2004, 125-157).

-

Molthagen, J., Der römische Staat und die Christen im zweiten und dritten Jahrhundert, Göttingen 19752.

-

Motzki, H., ‘God en geweld: legitimatie en delegitimatie. Bronnen en geschiedenis in de islam’, in: P. Valkenberg (red.), God en geweld: legitimatie en delegitimatie, Budel 2002, 39-64; bewerkte Duitse versie: ‘Ist die Gewaltanwendung von Muslimen gegen Nichtmuslime religiös bedingt? Eine Studie der klassischen

l e v e n m e t ande r s de nk e nde n

ǧihād-Konzeptionen’, in: B. Jokisch & U. Rebstock & L.I. Conrad (Hg.), Fremde, Feinde und Kurioses. Innen- und Außenansichten unseres muslimischen Nachbarn, Berlin/New York 2009, 417-452. -

id., ‘Marriage and divorce’, in: J. Dammen Mc Auliffe, Encyclopaedia of the Qurʾān, deel 3, Leiden & Boston 2003, 276-281.

-

id., ‘Bekehrung mit Gewalt – ein christliches Vorurteil über Mohammed und den Beginn des Islams’, in: M. Hutter (red.), Religionswissenschaft im Kontext der Asienwissenschaften. 99 Jahre religionswissenschaftliche Lehre und Forschung in Bonn, Berlin 2009, 263-283.

-

Noethlichs, K. L., Die Juden im christlichen Imperium Romanum (4.-6. Jahrhundert), Berlin 2001.

- id., Die gesetzgeberischen Maßnahmen der christlichen Kaiser des vierten Jahrhunderts gegen Häretiker, Heiden und Juden, phil. diss. Köln 1971. -

Noth, A., ‘Die literarisch überlieferten Verträge der Eroberungszeit als historische Quellen für die Behandlung der unterworfenen Nicht-Muslims durch ihre neuen muslimischen Oberherren’, in: T. Nagel, G.-R. Puin, C.-U. Spuler, W. Schmucker, A. Noth, Studien zum Minderheitenproblem im Islam I, Bonn 1973, 282-314.

-

id., ‘Abgrenzungsprobleme zwischen Muslimen und Nicht-Muslimen. Die “Bedingungen ʿUmars (aš-šurūṭ al-ʿumariyya)” unter einem anderen Aspekt gelesen’, in: Jerusalem Studies in Arabic and Islam 9 (1987), 290-315 (vert. ‘Problems of Differentiation between Muslims and Non-Muslims: Re-Reading the “Ordinance of ʿUmar” (Al-shurūṭ al-ʿUmariyya)’, in: R. Hoyland (ed.), Muslims and Others in Early Islamic Society, Aldershot, Hants 2004, 103-124).

-

Palmer, A., ‘De overwinning van het kruis en het probleem van de christelijke nederlaag: kruistochten en djihaad in Byzantijnse en Syrisch-Orthodoxe ogen’, in: M. Gosman & H. Bakker (red.), Heilige Oorlogen. Een onderzoek naar historische en hedendaagse vormen van collectief religieus geweld, Kampen 1991, 84-109.

-

Petzold, M., ‘Ehe, IV. Systematisch-theologisch, 3. Orthodox’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, ed. H. G. Betz e. a., 4e druk, deel 2, Tübingen 1999, 1081-1082.

-

Puza, R., ‘Ehe, VII. Rechtlich, 2. Kirchliches Recht’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, ed. H. G. Betz e. a., 4e druk, deel 2, Tübingen 1999, 1083-1084.

-

Spuler, B., Die Morgenländischen Kirchen, Leiden 1964, 54-58 (Handbuch der Orientalistik, Abt. 1, Bd. 8, Abschnitt 2).

-

Thomas, D., ‘Introduction’, in: Christian-Muslim Relations. A Bibliographical History, deel 1 (600-900), ed. D. Thomas / B. Roggema e. a., Leiden 2009, 1-19.

-

Treadgold, W. T., A History of the Byzantine State and Society, Stanford, CA 1997.

-

Tritton, A. S., The Caliphs and their Non-Muslim Subjects. A Critical Study of the Convenant of ʿUmar, Plymouth & London 1930.

-

M. Tworuschka, Analyse der Geschichtsbücher zum Thema Islam, Braunschweig 1986.

-

Van Rompay, L., ‘Opkomst en groei van onafhankelijke volkskerken in het Oosten tot aan de Arabischislamitische veroveringen (451-641)’, in: H. Teule & A. Wessels (red.), Oosterse christenen binnen de wereld van de islam, Heerlen & Kampen 1997, 17-34.

-

A. J. Wensinck – [J. Jomier], ‘Kaʿba’, in: Encyclopaedia of Islam. New Edition, deel 4, Leiden 1990, 317-322.

17

18

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

n ot e n 1

‘Doppelanschlag in Norwegen ― Angriff auf eine offene Gesellschaft’, in: Süddeutsche Zeitung 22.07.2011, http://www.sueddeutsche.de/politik/doppelanschlag-in-norwegen-angriff-auf-eine-offene-gesellschaft-1.1123833.

2

‘Moslims kregen te snel de schuld aanslagen Noorwegen’, in: Elsevier maandag 25 juli 2011 07:28, http:// www.elsevier.nl/web/Nieuws/Cultuur-Televisie/308293/Moslims-kregen-te-snel-de-schuld-aanslagenNoorwegen.htm.

3

‘Anders Behring Breivik’, in: Wikipedia (Duits), 1.8.2011, http://de.wikipedia.org/wiki/Anders_Behring_ Breivik.

4

Het Deuteronomium maakt een verschil tussen de volken die in het Beloofde Land leefden en de volken daarbuiten. De eerst genoemden moesten volledig uitgeroeid (‘met de ban geslagen’) worden, de anderen mochten onderworpen worden. Deuteronomium 7 en 20: 10-18. Zie voor de tweede groep pag. 6.

5

De twee Bijbelboeken zijn vele eeuwen na de gebeurtenissen ontstaan die ze beschrijven. Het is dus de vraag of de immigratie van het volk Israël naar Palestina werkelijk zo is verlopen als in de Bijbel is beschreven. Het historisch-kritisch Bijbelonderzoek tekent een ander beeld daarvan. Zie b.v. A. H. J. Gunneweg, Geschichte Israels bis Bar Kochba, Stuttgart e.a. 1972, 30-39.

6

Dat wordt ook in de latere boeken Esra en Nehemia alsmede in de Talmud bevestigd; Esra 9-10, Nehemia 10:31, 13:23-30, Talmud Bavli, Avodah Zarah 36b.

7

2e Korinthiërs 6:14-18.

8

J. Molthagen, Der römische Staat und die Christen im zweiten und dritten Jahrhundert, Göttingen 19752.

9

Molthagen, op. cit., 118-120; R. Freudenberger, ‘Christenverfolgungen’, in: Theologische Realenzyklopädie, deel 8, Berlin/New York 1981, 23–38 en P. Barceló, ‘Christenverfolgungen’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, ed. H. G. Betz e. a., 4e druk, deel 2, Tübingen 1999, 246-7.

10

K. L. Noethlichs, Die Juden im christlichen Imperium Romanum (4.-6. Jahrhundert), Berlin 2001, 65 ff; id., Die gesetzgeberischen Maßnahmen der christlichen Kaiser des vierten Jahrhunderts gegen Häretiker, Heiden und Juden, phil. diss. Köln 1971, passim, bijz. 192-197. M. R. Cohen, Under Crescent and Cross. The Jews in the Middle Ages, Princeton, 1994, 30-38. Huwelijken tussen christenen en niet-christenen zijn door het canonieke recht van de katholieke en orthodoxe kerken verboden; zie M. Petzold, ‘Ehe, IV. Systematisch-theologisch, 3. Orthodox’ en R. Puza, ‘Ehe, VII. Rechtlich, 2. Kirchliches Recht’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, op. cit., 1081-1084.

11

W. E. Kaegi, Heraclius – Emperor of Byzantium, Cambridge 2003, 216-218.

12

W. T. Treadgold, A History of the Byzantine State and Society, Stanford, CA 1997, 350; M.-F. Auzépy, ‘State of emergency (700-850)’, in: J. Shepard (red.), The Cambridge History of the Byzantine Empire c. 500-1492, Cambridge 2008, 261.

13

A. P. Bronisch, ‘Sisebut’, in: Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, deel 28, 2005, 503-506, bijz. 504.

14

H. Motzki, ‘Bekehrung mit Gewalt – ein christliches Vorurteil über Mohammed und den Beginn des Islams’, in: M. Hutter (Hg.), Religionswissenschaft im Kontext der Asienwissenschaften. 99 Jahre religionswissenschaftliche Lehre und Forschung in Bonn, Berlin 2009, 263-283.

15

Op. cit., 264-271.

16 Zie An Historical Atlas of Islam, second revised edition, ed. H. Kennedy, Leiden 2002, 8.

l e v e n m e t ande r s de nk e nde n

17

M. Tworuschka, Analyse der Geschichtsbücher zum Thema Islam, Braunschweig 1986, 119-122.

18

Voor de christenen zie A. Palmer, ‘De overwinning van het kruis en het probleem van de christelijke nederlaag: kruistochten en djihaad in Byzantijnse en Syrisch-Orthodoxe ogen’, in: M. Gosman & H. Bakker (red.), Heilige Oorlogen. Een onderzoek naar historische en hedendaagse vormen van collectief religieus geweld, Kampen 1991, 84-109.

19

H. Motzki, ‘God en geweld: legitimatie en delegitimatie. Bronnen en geschiedenis in de islam’, in: P. Valkenberg (red.), God en geweld: legitimatie en delegitimatie, Budel 2002, 39-64.

20 Ibidem. 21

H. Kennedy, The Prophet and the Age of the Caliphates. The Islamic Near East from the Sixth to the Eleventh Century, London & New York 1986, 60; F. M. Donner, The Early Islamic Conquests, Princeton 1981, 118 f.

22

Kennedy, op. cit., 22-28.

23

Op. cit., 61.

24

L. Van Rompay, ‘Opkomst en groei van onafhankelijke volkskerken in het Oosten tot aan de Arabisch-islamitische veroveringen (451-641)’, in: H. Teule & A. Wessels (red.), Oosterse christenen binnen de wereld van de islam, Heerlen & Kampen 1997, 17-34; R. Freudenberger, ‘Christenverfolgungen’, op. cit., 29-32. De termen Dyofysiten und Monofysiten zijn polemische benamingen die afgekeurd worden door de betrokkenen zelf.

25

B. Spuler, Die Morgenländischen Kirchen, Leiden 1964, 54-58 (Handbuch der Orientalistik, Abt. 1, Bd. 8, Abschnitt 2).

26

M. J. de Goeje, Mémoire sur la conquête de la Syrie, Leiden 19002, 103-105 ; al-Balādhurī, Futūḥ al-buldān, uitg. M. J. de Goeje, Leiden 1866 [19682], 137.

27

Deut. 20: 10-14 geciteerd uit De Bijbel uit de grondtekst vertaald. Willibrord vertaling, Boxtel 1981.

28

A. S. Tritton, The Caliphs and their Non-Muslim Subjects. A Critical Study of the Convenant of ʿUmar, Plymouth & London 1930, 18; al-Balādhurī, Futūḥ al-buldān, 142.

29

Siehe A. Fattal, Le statut légal des non-musulmans en pays d’islam, Beirut 1958, 37-57 ; A. T. Khoury, Toleranz im Islam, München & Mainz 1980, 73-81.

30

Siehe A. Noth, ‘Die literarisch überlieferten Verträge der Eroberungszeit als historische Quellen für die Behandlung der unterworfenen Nicht-Muslims durch ihre neuen muslimischen Oberherren’, in: T. Nagel, G.-R. Puin, C.-U. Spuler, W. Schmucker, A. Noth, Studien zum Minderheitenproblem im Islam I, Bonn 1973, 282-314.

31

Noth, op. cit., 287, 305-6.

32 Khouri, Toleranz, 53-61. 33

Deut. 20: 12-14.

34 Fattal, Le statut, 18 f., Khouri, Toleranz, 61-62. 35 Donner, Early Islamic Conquests, 148-155 36

H. Kennedy, The Prophet, 82-83.

37

W. Kallfels, Nichtmuslimische Untertanen im Islam. Grundlage, Ideologie und Praxis der Politik frühislamischer Herrscher gegenüber ihren nichtmuslimischen Untertanen mit besonderem Blick auf die Dynastie der Abbasiden (749-1248), Wiesbaden 1995, 49.

38

Op. cit., 50, noot 17.

39

Op. cit., 52.

19

20

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

40

Koran 5: 5. Zie ook H. Motzki, ‘Marriage and divorce’, in: J. Dammen Mc Auliffe (ed.), Encyclopaedia of the Qurʾān, deel 3, Leiden & Boston 2003, 277 f.; Y. Friedmann, Tolerance and Coercion in Islam. Interfaith Relations in the Muslim Tradition, Cambridge 2003, 160 ff.

41

A. J. Wensinck – [J. Jomier], ‘Kaʿba’, in: Encyclopaedia of Islam. New Edition, deel 4, Leiden 1990, 317.

42

A. Elad, ‘The Seven Domes and Seven Mihrābs in the Early al-Aqṣā Mosque’, forthcoming.

43

Zie p. 7 f.

44

M. J. Kister, ‘“Do not assimilate yourselves...”: lā tashabbahū…’, in: Jerusalem Studies in Arabic and Islam 12 (1989), 321-371 (herdr. in R. Hoyland (ed.), Muslims and Others in Early Islamic Society, Aldershot, Hants 2004, 125-157; A. Noth, ‘Abgrenzungsprobleme zwischen Muslimen und Nicht-Muslimen. Die “Bedingungen ʿUmars (aš-šurūṭ al-ʿumariyya)” unter einem anderen Aspekt gelesen’, in: Jerusalem Studies in Arabic and Islam 9 (1987), 290-315 (vert. ‘Problems of Differentiation between Muslims and Non-Muslims: Re-Reading the “Ordinance of ʿUmar” (Al-shurūṭ al-ʿUmariyya)’, in: R. Hoyland (ed.), op. cit., 103-124).

45 Abū Yūsuf, Kitāb al-kharāj, Beirut z.j., 127 (vertaling: E. Fagnan: Abou Yousof Yaʿqoub, Le livre de l’impot foncier (Kitâb el-Kharâdj), Paris 1921, 196). Bij de gordel (zunnār) is op te merken dat hij hoorde bij de traditionele kleding van joden en christenen in de eerste eeuwen n. Chr. De Arabieren droegen geen gordels. 46

A. Noth, ‘Die literarisch überlieferten Verträge’, 287, 305-6.

47

Een overzicht over de belangrijkste recente publicaties over het onderwerp geeft D. Thomas, ‘Introduction’, in: Christian-Muslim Relations. A Bibliographical History, deel 1 (600-900), ed. D. Thomas / B. Roggema e. a., Leiden 2009, 1-19.

abschiedsr ede prof. dr. har ald motzki Das Zusammenleben mit Andersgläubigen war und ist für Juden, Christen und Muslime ein Problem, da sie alle davon überzeugt sind, dass ihre Religion die einzig wahre ist. Das hat in der Vergangenheit oft dazu geführt, dass sie die Anhänger anderer Religionen verachteten oder als eine Bedrohung ihres Glaubens ansahen. Angesichts der zunehmenden Feindselig­ keit gegenüber dem Islam in der westlichen Welt und des Wiederauflebens jahrhunderte­alter Klischees, die den Islam und die Muslime als immanent aggressiv und gewaltbereit darstellen, ist es nötig, den historischen Fakten mehr Aufmerksamkeit zu schenken. Harald Motzki stellt in seiner Abschiedsrede als Professor für Methodologie der Islamforschung die Frage in den Mittelpunkt, welche Auffassungen Juden, Christen und Muslime in den frühen Perioden ihrer Geschichte über das Zusammenleben mit Andersgläubigen entwickelten und wie sie diese Auffassungen in die Praxis umsetzten. Prof. Dr. Harald Motzki hat in Bonn, Paris und Köln studiert, in Bonn promoviert und sich in Hamburg habilitiert. 1989 und 1990 war er Vertretungsprofessor für Islamwissenschaft in Hamburg. Von 1991 bis 2011 lehrte er an der Radboud Universität Nijmegen, erst als H ­ aupt­ dozent für Islamwissenschaft, seit 2001 als Professor für Methodologie der Islamforschung. Er hat rund 100 Publikationen veröffentlicht, unter anderem die Bücher The Origins of Islamic Jurisprudence. Meccan Fiqh Before the Classical Schools; The Biography of Muḥammad: The Issue of the Sources; Analysing Muslim Tradition: Studies in Legal, Exegetical and Maghāzī Ḥadīth.

leben mit ander sgläubigen: lektionen aus der frühgeschicht e des judentums, chr ist entums und islams

l e be n m it ande r s gl äubige n

Leben mit Andersgläubigen: Lektionen aus der ­Frühgeschichte des Judentums, Christentums und Islams Erweiterte Fassung der Rede, die beim Abschied als Professor für Methodologie der ­Islamforschung an der Fakultät der Philosophie, Theologie und Religionswissenschaften der Radboud Universität Nijmegen am Freitag, den 2. September 2011, gehalten wurde von

Prof. Dr. Harald Motzki

25

l e be n m it ande r s gl äubige n

Sehr geehrter Rektor Magnificus, Liebe Kollegen, Studenten und Freunde, Meine Damen und Herren Ich muss Ihnen etwas gestehen. In der Einladung zu meiner Abschiedsrede habe ich angekündigt, über „Juden und Christen unter islamischer Herrschaft: Fiktionen und Fakten“ zu sprechen. Aufgrund eines Ereignisses, das nur wenige Wochen zurückliegt, habe ich meinen Vortrag jedoch etwas verändert und das Thema in einen größeren Kontext gestellt. Ich werde nun über „Leben mit Andersgläubigen: Lektionen aus der Frühgeschichte des Judentums, Christentums und Islams“ sprechen. einleitung Am 22. Juli 2011 wurde Europa durch einen Bombenanschlag im Osloer Regierungsviertel und einem Massaker an den Teilnehmern eines Feriencamps der Jugendorganisation der sozial­demokratischen Arbeiterpartei auf der Insel Utøya aufgeschreckt.1 Die erste Reaktion der Medien und Terrorismusexperten war: Das wird wohl das Werk von ­Islamisten sein. Die Betroffenheit war groß, als sich herausstellte, dass der Attentäter ein Norweger ist, der Mitglied einer christlichen Freimaurerloge ist oder war.2 In kurz vor dem Attentat ver­breiteten Botschaften bezeichnet er sich als Befehlshaber einer Nachfolgeorganisation der Templer, eines während der Kreuzzüge entstandenen ­Ritterordens, der unter anderem durch sein aggressives Auftreten in Palästina berühmtberüchtigt wurde. Als seine Vorbilder nennt er historische Gestalten der christlichen Reconquista der Iberischen Halbinsel und der Kreuz­züge nach Palästina. Der Attentäter will mit seinen Taten darauf hinweisen, dass Europa durch den Islam und die „Multikulturalisten“, die Muslime in den westlichen Ländern willkommen heißen, im Inneren bedroht ist. Er ruft die Christen zu einem neuen Kreuzzug auf, einer Abwehr­schlacht vergleichbar der von 1683, als der Vormarsch des Osmanischen Reiches vor Wien gestoppt wurde.3 Diese Informationen über den Attentäter machen deutlich, dass die Anschläge einen islamfeindlichen Hintergrund haben. Sie richten sich gegen die Einbürgerung von Mus­limen in das christliche Europa. Mein Vortrag handelt von dem Pendant dieses Sach­verhalts, der Integration von Christen und Juden in das islamische Reich. Was hat das eine mit dem anderen zu tun? In beiden Fällen geht es um das Problem des Zusammenle­bens von Menschen, die sich als Angehörige verschiedener Gruppen begreifen. In unserem Fall ist die unter­schiedliche Religion das Kriterium, womit sich die Gruppen voneinander abgrenzen. In anderen Fällen sind es Verwandtschaft, Sprache, Hautfarbe, geographische Herkunft oder gemeinsame Geschichte, die den Identitätsunterschieden zugrunde liegen. Seit die Menschheit besteht, hat der Kontakt zwischen unterschied­ lichen Gruppen zu Problemen geführt. Die Angehörigen der einen Gruppe können die der anderen Gruppe als Fremde ansehen, mit denen sie nichts zu tun haben wollen, oder

27

28

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

sogar als Feinde, vor denen sie sich schützen müssen. Es kann aber auch Bemühungen geben, Spannun­gen zu vermeiden oder abzubauen und letztlich zu einer friedlichen Koexistenz zu kommen. Die Weltgeschichte bietet zahlreiche Beispiele für Lösungen des Problems. Zur ­Illustration habe ich habe drei Beispiele ausgewählt, bei denen Religion, als Gruppen­ merkmal eine bedeutende Rolle spielt, Judentum, Christentum und Islam in den ­Anfängen ihrer langen Geschichte. frühes judentum und chr ist entum In den Büchern Deuteronomium und Josua der jüdischen Bibel wird beschrieben, wie das Volk Israel das Land eroberte, das Jahwe, der Gott Israels, ihm als Besitz gegeben hatte. Alle Volksgruppen, die damals in Palästina lebten, wurden auf Jahwes Geheiß und mit seiner Hilfe vernichtet. Alles, was lebte, Männer, Frauen, Kinder und Tiere wurden getötet, die Städte geplündert und dann niedergebrannt. Es war den Israeliten nicht erlaubt, sich mittels Unterwerfungsverträgen in den Besitz des Landes zu bringen. Nur Ange­hö­r ige des Volkes Israel durften darin leben.4 Warum diese Völkermorde? Kap. 7 des Deuterono­mium gibt die Antwort: Die Vernichtung soll verhindern, dass sich die Israeliten mit den anderen Völkern durch Heirat vermischen, sich dadurch von Jahwe abwenden und neben ihm andere Götter verehren. In diesen Büchern der Bibel wird also die Auffassung vertreten, dass ein Zusammen­leben der Juden mit Nichtjuden strikt verboten ist. Das Unter­scheidungskriterium zwischen Juden und Nichtjuden ist ethnischer und religiöser Art. Das Josuabuch und das Deuteronomium sind, grob datiert, um die Mitte des 1. Jahrtausends v. Chr. entstanden, also viele Jahrhunderte nach der Etablierung ­jüdischer Stämme in Palästina und der Entstehung des Reiches Israel. Es ist deshalb zweifelhaft, dass die Landnahmeerzählungen durchweg historische Fakten wiedergeben. Das ist auch nicht ihr eigentliches Ziel. Die Autoren der Landnahmeerzählungen sind jüdische Priester, die durch die Erzählungen deutlich machen wollen, wie die Juden sich gegenüber anderen Volks- und Religionsgruppen Palästinas verhalten müssen.5 Dazu gehörte auch das Verbot, Nichtjuden zu heiraten.6 Dass es sich in Wirklichkeit nicht immer so abspielte, wie es – den Priestern zufolge – Gott wünschte, ist in der Bibel an vielen Stellen angegeben. Im Christentum ist von frühester Zeit an auch eine Tendenz vorhanden, sich von Nicht­christen abzusondern.7 Die Christen waren in den ersten drei Jahrhunderten zunächst eine nicht offiziell anerkannte Minderheit im römischen Reich. Sie wurden als eine staats­feindliche, kriminelle Vereinigung angesehen. Personen, die als Christen bei den Staatsorganen angezeigt wurden, mussten am Bittopfer für die römischen Staatsgötter teilnehmen, um so zu prüfen, ob sie Christen waren oder nicht. Die Verweigerung des Opfers wurde als ein Zeichen der Illoyalität gegenüber dem römischen Reich angesehen.8 Das führte vor allem in der zweiten Hälfte des dritten Jahrhunderts

l e be n m it ande r s gl äubige n

zu Übergriffen gegen und Verfolgung von Christen. Modern ausgedrückt könnte man sagen: Die Christen weigerten sich aus religiösen Gründen, sich in das Römische Reich zu integrieren, in dem Politik und Religion mit einander eng verbunden waren. Die Situation besserte sich für die Christen als Anfang des vierten Jahrhunderts ein Toleranzedikt die freie Ausübung aller Religionen im römischen Reich erlaubte.9 Als 380 das Christentum de facto Staatsreligion geworden war, endete die Toleranz jedoch schnell. Die heidnischen Religio­nen wurden verboten, ihre Tempel zerstört oder in christliche Gebäude umge­wandelt. Auch die Juden gerieten trotz weiter bestehender Schutzgesetze unter Druck. Heiraten zwischen Christen und Juden und Missionierung für das Judentum wurden gesetzlich verboten.10 Im oströmischen Reich des siebten und achten Jahrhunderts verordneten Kaiser Heracleios (610-641)11 und Leo III (717-741)12 sogar die Zwangstaufe, alternativ Vertreibung, der Juden. Ähnliches ereignete sich auch im Merowingischen Frankenreich und im Reich der Westgoten, nachdem diese zum römisch-katholischen Glauben übergetreten waren.13 Zwangsbekeh­r ungen, ­Vertreibungen und Ver­nich­tungen von Juden, Muslimen, Heiden und Gruppen die als Ketzer angesehen wurden, gab es auch in anderen christlichen Reichen im Lauf der Jahrhunderte. Was lernen wir aus all dem? Juden und Christen lehnten in ihrer frühen ­Geschichte das Zusammenleben mit Bevölkerungsgruppen, die einer anderen Religion anhingen, im Prinzip ab. Das wird besonders dann deutlich, wenn sie politische Macht erlangten. Dann konnte sich diese Ablehnung in einem Verbot der anderen Religionen äußern, in Unterdrückung, Zwangsbekehrung, Bekämpfung und Vernichtung oder Vertreibung ihrer Anhänger. Einiges davon schwebt offensichtlich Anders Behring ­Breivik, dem norwegischen Attentäter, und – im übertragenen Sinn – auch einigen ­heutigen islamfeindlichen europäischen Politikern vor. früher islam Der Islam ist eine monotheistische Religion, die ebenso wie Juden- und Christentum den Anspruch erhebt, die einzig wahre Glaubensrichtung zu sein. Man könnte daher erwarten, dass sich die Muslime vom Beginn ihrer Geschichte an gegenüber Anhängern anderer Religionen ebenso feindselig verhielten wie das frühe Juden- und Christentum. Das wurde seit dem zwölften Jahrhundert von christlichen Autoren des Abendlandes auch behauptet. Gelehrte wie Petrus Venerabilis (gest. 1156), Thomas von Aquin (gest. 1274) und Riccoldo da Monte Croce (gest. 1320) trugen durch ihre Schriften erheblich dazu bei.14 Mohammed wird in ihren Schriften als Gegenbild zu Jesus konstruiert, als Lügner und Betrüger, falscher Prophet, und nach Reichtum und Macht strebender und zu sexuellen Aus­schweifungen neigender Gewalttäter, der im schroffen Kontrast steht zu Jesus, dem auf­richtigen, friedlichen, jeglicher Gewalt abholden, leidensbereiten, keu­ schen, Reichtum und Macht verschmähen­ den Sohn Gottes. Die christlichen

29

30

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

­ elehrten beschreiben auch die Muslime als aggressiv und militant und behaupten, G sie seien rationalen Argumenten nicht zugänglich, wenn es um religiöse Dinge geht, sondern versuchten ihren Standpunkt mit Waffengewalt durchzusetzen. Sie behaupten außerdem, dass die Muslime ihren Glauben mit Feuer und Schwert verbreitet, das Christentum unterdrückt und ihm viele Menschen ab­spenstig gemacht hätten. Das Christentum dagegen preisen sie als eine Religion, die sich durch die Überzeugungs­ kraft ihrer Lehren ausgebreitet habe. Christen sehen sie als fried­fertige Menschen an, die den ratio­nalen Dialog bevorzugten.15 Diese Schwarzweißmalerei entlarvt sich beinahe von selbst als ein Konstrukt von Mythen und Klischees, die mit der historischen Realität nicht viel zu tun haben. Dennoch haben diese Klischees jahrhundertelang das Denken der westlichen Welt über den Islam bestimmt und sind auch heute noch anzutreffen. Im Folgenden möchte ich auf zwei komplexe Klischees näher eingehen und ihnen die historischen Fakten gegenüberstellen, die sich aus den Quellen eruieren lassen: 1) Das Klischee über die gewaltsame Ausbreitung des islamischen Glauben. 2) Das Klischee über das schwierige Leben der Christen und Juden unter islamischer Herrschaft in den ersten beiden Jahrhunderten der islamischen Geschichte. Die Ausbreitung des Islam In Mohammeds letzten Lebensjahren entstand auf der Arabischen Halbinsel der Islam als ein religiöses und politisches Gemeinwesen. Kurz vor Mohammeds Tod im Jahr 632 hatte diese Gemeinschaft die politische Kontrolle über den größten Teil der Arabischen Halbinsel erlangt. Nach seinem Tod begann sich die islamische Gemeinschaft in ­Gebiete auszubreiten, die bis dahin zum oströmischen und persischen Sasanidenreich gehörten. Innerhalb von zehn Jahren wurden Syrien, Palästina, Mesopotamien, Ägypten und der Iran erobert und es entstand ein islamisches Reich. Es breitete sich immer weiter aus und erstreckte sich ein Jahrhundert später von den Pyrenäen im Westen bis zu den zentralasiatischen Tian Shan und Alay Gebirgen im Nordosten, dem Indus im Südosten und dem Kaukasus im Norden.16 Die Ausbreitung des islamischen Reiches wurde in deutschen Schulbüchern bis in die achtziger Jahre des vorigen Jahrhunderts als „Ausbreitung des islamischen Glaubens mit Feuer und Schwert“ beschrieben.17 Das ist ein Relikt des mittelalterlichen Klischees von der aggressiven und gewalttätigen Religion des Islam. Historisch korrekt ist, dass die Muslime ihren Herrschaftsbereich ausweiteten und ein großes Reich gründeten. Das geschah durch die Eroberung von Ländern. Auf diese Art und Weise entstanden die meisten Reiche der Weltgeschichte. Krieg ist keine Besonderheit des Islams. Auch die Tatsache, dass Religion bei den Eroberungen ein legiti­mierender oder motivierender Faktor unter anderen Faktoren war, ist nicht typisch für das arabisch-islamische Reich allein. Das war in der vormodernen Zeit üblich, auch bei den Juden und Christen.18 Die Rolle des „Kämpfens für Gott“ (Arabisch: jihād)19 bei den Eroberungen wird von

l e be n m it ande r s gl äubige n

modernen Autoren, Muslimen wie Nichtmuslimen, meist stark übertrieben. Die Behauptung, dass die Bevölkerungen der eroberten Länder gewaltsam zum Islam ­ ­bekehrt wurden, ist schlicht falsch. Einige der Schulgeschichtsbücher schildern die muslimischen Eroberer als Horden wilder, unzivilisierter Nomaden aus den Wüsten Arabiens, die brennend und mordend durch die Kulturländer zogen und eine Spur der Verwüstung hinterließen.20 Auch das gehört auf den Müllhaufen der Geschichte. Aus den islamischen Geschichtsquellen wird deutlich, dass die Truppen der ersten Eroberungswellen vorwiegend aus sesshaften Muslimen bestanden, die aus Mekka, Medina und dem Jemen stammten.21 Diese Städte und auch der Jemen hatten schon vor dem Islam durch seine Handelsbeziehungen enge Kulturkontakte zum Römischen Reich und zum persischen Sasanidenreich.22 Die Kriegsführung der muslimischen Eroberungstruppen unterschied sich nicht wesentlich von der, die im ersten Jahrtausend vor und nach unserer Zeitrechnung üblich war. Die weitgehend wehrlose Landbevölkerung musste für die Verpflegung der durchziehenden Truppen sorgen, ohne dafür entschädigt zu werden. Widerstand der Landbevölkerung, wenn er denn vorkam, wurde gebrochen, jedoch waren die ­Muslime nicht darauf aus, die Landbevölkerung zu dezimieren, denn sie wollten die Gebiete dauerhaft in Besitz nehmen und von deren wirtschaftlichen Erträgen profitieren. Über Erfolg oder Scheitern der Eroberung eines Gebietes entschieden in der ­Regel offene Feldschlachten zwischen den muslimischen Truppen und den Truppen der angegriffenen Mächte.23 Die oströmischen und sasanidischen Heere bestanden ­vorwiegend aus land­fremden Söldnern. Auf viel Unterstützung durch die einheimische Bevölkerung konnten sie nicht rechnen, den sie hatte meist eine andere Religion als ihr Herrscher. Seit dem Konzil von Chalcedon im Jahr 451 war die Christenheit ­gespalten in Dyophysiten, zu denen die orthodoxe und katholische Kirche gehörte, und Monophysiten der altorienta­lischen Kir­chen der Syrer, Armenier, Kopten und Äthiopier.24 Die oströmischen Kaiser von Byzanz als Schirmherren der orthodoxen ­Kirche behandelten die Christen des Orients als Häretiker, die notfalls mit Gewalt in den Schoß der wahren Mutter Kirche zurückgeführt werden mussten. Sie hatten in der Periode vor der Ausbreitung des islamischen Reiches Phasen der Unterdrückung und Verfolgung durch die Oströmer zu erleiden25 und waren daher wenig geneigt, sie gegen die Muslime zu unterstützen. Teilweise halfen orientalische Christen und Juden sogar den Muslimen.26 Bei der Eroberung von Städten verfuhren die Muslime ungefähr nach den Regeln, die im Deuteronomium für Gebiete vorgeschrieben sind, die sich Israel außerhalb des „gelobten Landes“ einverleiben wollte, in denen sich die Juden selbst aber nicht ansiedelten: „Wenn du gegen eine Stadt anrückst, um sie zu bekriegen, so sollst du ihr (zuerst) eine friedliche Regelung anbieten. Geht sie darauf ein und öffnet sie dir die Tore, dann soll dir die ganze darin befindliche Bevölkerung frondienstpflichtig und untertan sein. Wenn sie aber auf keine friedliche Übereinkunft mit dir eingeht,

31

32

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

sondern den Kampf mit dir aufnimmt, und du sie dann belagerst und Jahwe, dein Gott, sie dir in die Gewalt gibt, dann magst du alles Männliche in ihr mit der Schärfe des Schwertes erschlagen. Die Frauen und Kinder jedoch, das Vieh und alles was sich in der Stadt findet, alles in ihr Erbeutete sollst du an dich nehmen und das von deinen Feinden Erbeutete, welches dir Jahwe, dein Gott, gibt, genießen.“27 Die Regel, dass bei der gewaltsamen Eroberung einer Stadt alle Männer getötet werden dürfen, wandten die Muslime nur selten an. Es geschah manchmal bei Soldaten der oströmischen und sasanidischen Truppen, die zur Verteidigung von Städten eingesetzt waren, und wenn der Widerstand der Verteidiger sehr heftig gewesen war oder um ein abschreckendes Exempel zu statuieren. Im Allgemeinen nahmen die Muslime die männliche Bevölkerung einer eroberten Stadt, wie auch Frauen und Kinder, entweder als Beute, d.h. verteilten sie unter den Eroberern als Sklaven, oder ließen sie unbehelligt. Darüber entschied der Kommandeur der Truppen oder der Kalif. Ein solcher Fall ist vom zweiten Kalifen ʿUmar überliefert. Ein Kontingent gefangener Christen aus Caesarea, einer Stadt in Palästina, die erbitterten Widerstand geleistet hatte und im Sturm genommen werden musste, wurde nach Medina geschickt. Der Kalif gab einige der Gefangenen als Sklaven an bedürftige Waisen, andere ernannte er zu Verwaltungsbeamten, Funktionen, die sie wahrscheinlich schon vorher ausgeübt hatten.28 Im Allgemeinen versuchten die Muslime jedoch, Städte zunächst auf friedlichem Weg in ihren Besitz zu bekommen, so wie es auch das Deuteronomium empfiehlt. Sie boten den Städten für den Fall, dass sie sich ergaben, Abkommen mit günstigen Konditionen an. In den islamischen Quellen sind zahlreiche solcher Verträge erhalten.29 Die Vertragstexte sind nicht in allen Details authentisch, doch haben die meisten ­einen historischen Kern, der die Grundprinzipien der Abkommen erkennen lässt.30 Die muslimischen Eroberer garantierten den Einwohnern der Städte, die sich ihnen ergaben, dass sie und ihre Nachkommen nicht getötet oder versklavt werden, dass ihr Besitz nicht angetastet, ihre Kirchen nicht zerstört oder enteignet werden und dass sie ihre Religion behalten und praktizieren können. Die muslimischen Araber versprachen nicht nur, dass sie die Bewohner vor Übergriffen durch Muslime, sondern auch vor Angriffen von Feinden der Muslime schützen würden. Wer nicht bereit war, unter muslimischer Herrschaft zu leben, der konnte mit Sack und Pack die Stadt verlassen. Für die gewährten Freiheiten und den Schutz (Arabisch: dhimma) mussten die Bewohner jährlich einen Tribut (jizya), meist in Form von Geld, entrichten. Die Höhe dieser Abgabe variiert in den einzelnen Abkommen und war wahrscheinlich von den jeweiligen Gegebenheiten abhängig, wie der Größe der Stadt, der Zahl der Einwohner, ihren finanziellen Möglichkeiten, wie lange sie Widerstand geleistet hatte oder strategischen Erwägungen. In einigen Kapitulationsverträgen finden sich noch weitere ­Verpflichtungen, die den nicht-muslimischen Bewohner auferlegt wurden, z. B. die Pflicht, für die musli­mischen Soldaten Kundschafterdienste zu leisten oder durch­

l e be n m it ande r s gl äubige n

ziehende Truppenteile drei Tage zu beherbergen und zu verpflegen. Andere eher seltene Vorschriften spiegeln die Situation nach den Eroberungen wider und wurden wahrscheinlich erst später den ursprünglichen Abkommen hinzugefügt, z. B. das ­ ­Verbot, Waffen zu tragen, sich wie die Araber zu kleiden oder Bestimmungen über die Religionsausübung in der Öffentlichkeit.31 Der Kern der Regelungen für das Zusammenleben zwischen Muslimen und Nichtmuslimen war also der Schutz von Leben und Besitz der Nichtmuslime sowie ­Religionsfreiheit. Für diese Garantie mussten die Nichtmuslime den Muslimen jährlich einen Tribut bezahlen. Das nennt man den dhimma-Vertrag. Dieses Verhalten der muslimischen Eroberer entsprach den politischen und militärischen Gebräuchen der Zeit, hatte aber auch eine religiöse Legitimation. In Sure 9, Vers 29 des Korans ist das Prinzip des dhimma-Vertrages erwähnt. Es bezieht sich hier allerdings nur auf Juden und Christen. Die Polytheisten der Arabischen Halbinsel hatten dagegen bei einem Krieg mit den Muslimen nur die Wahl zwischen Flucht oder – im Fall der Gefangennahme – Tod oder Versklavung. Sie konnten jedoch durch die Bekehrung zum Islam alldem entkommen. Der Hintergrund der Sonderbehandlung von Juden und Christen ist, dass Mohammed in seinen Verkündigungen die Verwandtschaft von Islam, Judenund Christentum betont und davon ausgeht, dass sie als monotheistische Religionen alle denselben Gott verehren. Deshalb versuchte Mohammed auch in Medina enge ­Beziehungen zu den dort lebenden Juden zu knüpfen, was jedoch aus verschiedenen Gründen fehlschlug und in Zwietracht und sogar kriegerischen Auseinandersetzungen endete.32 Den Überlieferungen zufolge wurden zwei der drei großen jüdischen Stämme aus Medina vertrieben. Der dritte Stamm wurde nach einem großangelegten Angriff der heidnischen Mekkaner auf Medina des Verrats bezichtigt, in seinen Burgen belagert und nach seiner Kapitulation wurden die Männer hingerichtet und die Frauen und Kinder versklavt. Es wurde bei diesem Stamm also die Behandlung angewandt, die im Deutero­nomium für Kriegsgefangene vorgeschrieben ist.33 Späteren Quellen zufolge schloss Mo­ham­med schon solch ein Schutzabkommen bei der Eroberung einer von ­Juden bewohn­ten Oase.34 Die Christen und Juden in den eroberten Ländern konnten mit dieser großzügigen Regelung gut leben. In der Praxis wechselte für sie nur die Regierung. Abgaben und Steuern mussten sie auch unter der oströmischen und sasanidischen Herrschaft ­bezahlen. Durch die Garantie der Religionsfreiheit war ihr Status sogar besser als zuvor. Sie mussten nicht mehr Unterdrückung und Verfolgung wegen ihres abweichenden Glaubens fürchten. All das erklärt, warum nur wenige Städte Widerstand gegen die muslimischen Eroberer leisteten.35 Der Schutzvertrag wurde jedoch nicht nur Christen und Juden gewährt, für die er zu Leb­zeiten Mohammeds gedacht war, sondern aus ­politischen Gründen auch den Zoroas­triern von Mesopotamien und dem Iran und später sogar den polytheistischen Hindus Indiens.

33

34

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

Das Zusammenleben von Muslimen und Nichtmuslimen im islamischen Reich Angesichts der schwierigen Situation der Christen und Juden in islamischen Ländern von heute kann man sich fragen, ob sich die Muslime an die Abkommen, die sie mit den Nichtmuslimen im ersten Jahrhundert der islamischen Geschichte geschlossen hatten, auch wirklich hielten. Funktionierte das Zusammenleben von Muslimen, Christen und Juden im islamischen Reich nach der Eroberung? Es ging nicht anders. Betrachten wir die Situation in Syrien und Palästina. Die Bevölkerung war überwiegend christlich und wurde von einer kleinen Gruppe von Muslimen im Auftrag der Kalifen regiert, die 1000 Kilometer entfernt in Medina saßen. Die Kalifen und ihre Gouverneure in den eroberten Gebieten hatten nicht die mindeste Ahnung von den wirtschaftlichen, gesellschaftlichen und politischen Strukturen dieser Gebiete und wie diese verwaltet wurden. Die Muslime waren daher gezwungen, auf die vorhandenen christlichen Verwal­tungs­beamten zurückzugreifen. Andernfalls wäre ein Chaos entstanden, das zu Aufständen der Bevölkerung hätte führen können. Die Muslime hätte keinen Nutzen von den eroberten Ländern gehabt und hätten keine dauerhafte Herrschaft über sie errichten können. Die christlichen Verwaltungsbeamten waren verständlicherweise froh, dass sie in ihren Ämtern bleiben konnten, denn so war es ihnen möglich, ihre gesellschaftliche und wirtschaftliche Position und ihren politischen Einfluss zu bewahren. Die Quellen zeigen, dass es genau so geschah. Dreißig Jahre nach Mohammeds Tod wurde anstelle von Medina Damaskus die Hauptstadt des Islamischen Reiches. Das christliche Syrien und Palästina wurde nun das neue Macht­zentrum.36 Das verstärkte die Bande zwischen der muslimischen Obrigkeit und der christ­lichen Oberschicht. Dennoch blieb beinahe ein halbes Jahrhundert lang noch das Griechische die Sprache der Administration. Erst 699 befahl der Kalif ʿAbd al-Malik (685-705), dass die Verwaltung und Buchhaltung des Reiches in Arabisch zu erfolgen habe. Das wurde von einigen modernen Autoren als Indiz interpretiert, dass man die christlichen Verwaltungsbeamten aus ihren Ämtern verdrängen und durch Muslime ersetzen wollte.37 Davon kann jedoch keine Rede sein. Die Quellen zeigen, dass die christlichen Funktionäre auch nach 699 in der Verwaltung tätig waren.38 Die Führung der Steuerregister und die Abfassung der Korrespondenz auf Arabisch war für sie kein Problem. Sie hatten schließlich 50 Jahre Zeit gehabt, die Sprache ihre Regenten zu lernen. Nicht nur in der Verwaltung, sondern auch auf vielen anderen Gebieten griff die herrschende muslimische Elite auf die Expertise der Christen zurück. Sie ließ sich durch christliche Ärzte behandeln, stellte christliche Gelehrte als Sekretäre und als Lehrer ihrer Kinder an. Christliche Gelehrte, Dichter und Sänger gehörten auch zum Gefolge der Kalifen. Einige muslimische Herrscher und hochstehende Persönlichkeiten heirateten auch christ­liche Frauen.39 Es ist dann auch anzunehmen, dass zwischen Muslimen und Christen auf hoher Ebene Vertrauen und freundliche Bande entstanden und dass dadurch auch ihre Sicht vom jeweils anderen und dessen Religion beeinflusst

l e be n m it ande r s gl äubige n

wurde und Vorurteile abgebaut werden konnten. Noch eine Bemerkung zu den Ehen von Muslimen mit christlichen Frauen. Wie schon erwähnt, durften Christen und Juden nur Partner ihres eigenen Glaubens heiraten. Der Koran dagegen erlaubt es Muslimen, christliche oder jüdische Frauen zu ehelichen. Nur heidnische Frauen waren ihnen ­verboten.40 Ein anderes Gebiet, auf dem die Umayyadenkalifen die Expertise von Christen nötig hatten, war die Baukunst. In Medina wohnten die Kalifen in einfachen Häusern. Die Moscheen in Mekka und Medina waren offene Gebetsplätze, die mit einer Mauer umgeben waren. Große Tempel oder Kirchen kannte man in Zentralarabien kaum. Die Kaʿba in Mekka war zwar ursprünglich ein Tempel, doch nur von sehr bescheidener Größe und Architektur. Das Gebäude ist heute ungefähr 13 Meter hoch und hat eine Grundfläche von 11 x 12,5 Meter.41 Wahr­schein­lich war es im siebten Jahrhundert noch kleiner. Große Moscheebauten gab es noch nicht. Es liegt nahe, dass die Kalifen, nachdem Damaskus die Hauptstadt des Reiches geworden war, sich an das zivilisatorische Niveau Syriens und Palästinas anpassen, in Palästen wohnen und in Moscheen ihre Andachten verrichten wollten, die größer und schöner waren als die christlichen Paläste und Kirchen. Die Muslime der Arabischen Halbinsel hatten jedoch nicht die Fertigkeiten, solche Bauten zu errichten. Die Kalifen und die muslimische Oberschicht mussten sich daher für solche Projekte christlicher Baumeister bedienen. Daher ist es nicht verwunderlich, dass die repräsentativen Moscheen, welche die Umayyadenkalifen errichten ließen, oströmischen Kirchen ähnelten. Wie diese waren die Moscheen innen, manchmal auch außen, mit Mosaiken oder Malereien verziert. Zu den ersten großen religiösen Bauten der Kalifen in Syrien und Palästina gehören der Felsendom und die al-Aqṣā-Moschee auf dem Jerusalemer Tempelberg und die große Moschee von Damaskus. Ihr Bau wurde unter dem schon genannten Kalifen ʿAbd al-Malik Ende des siebten Jahrhunderts begonnen und von seinem Nachfolger vollendet. Beim Felsendom und der Großen Moschee von Damaskus lässt sich noch heute die oströmisch-christliche Baukunst gut sehen. Der Felsendom hat die Rotonde der Grabkirche von Jerusalem und die Kirche San Vitale von Ravenna als architektonische Vorbilder. Auch das Ensemble von al-Aqṣā-Moschee und Felsendom ähnelt der Jerusalemer Grabkirche. Sie bestand ursprünglich aus einer freistehenden Rotonde, die über dem Heiligen Grab gebaut war, davor einem offenen Hof (Atrium) und dahinter einer Basilika. Die erste al-AqṣāMoschee wurde gleich nach der Eroberung Jerusalems vorwiegend aus vorhandenen Trümmern auf dem Tempelberg und aus Holzbalken errichtet. Nach der Fertigstellung des Felsendoms ließ ʿAbd al-Malik den alten Bau abreißen und an der Stelle eine neue Moschee aus Stein bauen. Dieser zweite Bau ist nicht mehr in seiner ursprünglichen Form erhalten. Neue Forschungen zeigen, dass islamischen Quellen zufolge dieser Bau einer oströmischen Basilika glich und mit den für christliche Kirchen typischen Apsiden versehen war.42

35

36

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

All das zeigt, dass sich die christliche Bevölkerung unter den Umayyaden sicher fühlen konnte und eng mit den Muslimen zusammenarbeitete. Sie lernte die Sprache der Machthaber und übernahm auch ihre Art und Weise sich zu kleiden und andere ­arabische Gebräuche. Eine solch weitgehende Assimilierung war ursprünglich von den Muslimen nicht gewünscht gewesen. Das zeigen einige Vorschriften die wahrscheinlich kurz nach den Eroberungen erlassen wurden, wie z.B. die schon erwähnten Regeln, dass die Christen keine Waffen tragen und sich nicht so kleiden durften wie die Araber, und die Bestimmung, dass sie in der Öffentlichkeit christliche Symbole, wie das Kreuz, nicht demonstrativ zeigen sollten.43 Einigen Muslimen ging die Anpassung der Christen an die Muslime zu weit. Es gab Gelehrte, welche diese Entwicklung mit Argwohn verfolgten.44 Außerdem bestand die Gefahr, dass Rivalitäten zwischen einzelnen Christen und Muslimen um einflussreiche Positionen oder externe Konflikte zwischen den islamischen und dem christlichen ­Oströmischen Reich Spannungen zwischen Muslimen und Christen im islamischen Reich auslösten. Solche Situationen konnten Anlass dafür werden, die Modalitäten des Zusammenlebens zu überprüfen. Während der Herrschaft der Umayyaden sind gravierende politische Reaktionen auf die Assimilation der Christen an die Muslime nicht überliefert, mit einer Ausnahme. Der Kalif ʿUmar b. ʿAbd al-ʿAzīz (717-720) erließ während seiner kurzen Herrschaft die folgende Verordnung: Christen und Juden dürfen nicht auf demselben Typ Sattel reiten wie die Muslime, sie dürfen nicht die Haartracht der Muslime nachahmen, sie müssen einen Gürtel um die Hüfte tragen und dürfen in der Öffentlichkeit keine Kreuze zur Schau stellen.45 Diese Vorschriften über Sättel Kleidung und Haartracht, die anscheinend vereinzelt schon kurz nach den Eroberungen eingeführt wurden, hatten ursprünglich keine stigmatisierende Funktion, sondern sollten verhindern, dass die Nichtmuslime äußerlich von den Muslimen nicht mehr zu unter­scheiden waren.46 Sie wurden jedoch im Lauf der Zeit vernachlässigt. ʿUmar b. ʿAbd al-ʿAzīz versuchte, diese Entwicklung zurückzudrehen. Doch hatten auch seine Bemühungen keinen bleibenden Erfolg. Das Thema tauchte in den folgenden Jahrhunderten immer wieder einmal auf und die Verhaltensvorschriften für die ­ ­Nichtmuslime wurden im Lauf der Zeit umfangreicher, strenger und nahmen einen stigmatisierenden Charakter an.47 zum schluss Ich bin in meinem Vortrag der Frage nachgegangen, wie Juden, Christen und Muslime in den Frühphasen ihrer jeweiligen Religionsgeschichte über das Zusammenleben mit Anders­ gläubigen dachten und wie sie es versuchten, praktisch zu regeln. Das Zusammen­leben mit Andersgläubigen war für die Anhänger jeder der drei Religionen problematisch, da ihre geistigen und meist auch die weltlichen Führer ihre Religion für die einzig wahre Religion hielten und den Anhängern anderer Religionen reserviert bis feindselig gegen­überstanden.

l e be n m it ande r s gl äubige n

Wir haben gesehen, dass im Judentum Priester lehrten, dass Juden nicht mit Nichtjuden zusammenleben dürfen, zumindest nicht im Gelobten Land. Die Anhänger anderer ­Religionen, die in Palästina lebten, müssten daher vernichtet oder vertrieben werden. Die Christen waren anfangs gezwungen mit Heiden und Juden zusammenzuleben. Als das Christen­tum jedoch Staatsreligion im Römischen Reich geworden war, begannen sie Heiden- und Judentum zu bekämpfen. Das geschah durch intensive Missionierung unter ihnen, durch Zwangsbekehrung oder durch Vertreibung. Beim Islam lief es anders. Mohammed und seine Anhänger beseitigten zwar den Polytheismus auf der Arabischen Halbinsel durch Missionierung und Unterwerfung. Im letzteren Fall hatten die Heiden nur die Wahl zwischen Bekehrung und Emigration. Die Muslime räumten aber Juden und Christen das Recht ein, unter dem Schutz isla­ mischer Herrschaft zu leben und ihre Religionen zu praktizieren. Eine organisierte Missionie­r ung unter Christen und Juden gab es nicht. Das Recht auf Religionsfreiheit wurde unter den ersten Kalifen auch auf Anhänger anderer Religionen außerhalb der Arabischen Halbinsel ausgedehnt, sogar auf Polytheisten. In den ersten beiden ­Jahrhunderten entwickelte sich ein weitgehend friedliches Zusammenleben zwischen Muslimen und Nichtmuslimen im islamischen Reich. Es war geprägt durch Kooperation auf verschiedenen Gebieten und durch intellektuellen Austausch, wovon sowohl die Muslime als auch die Nichtmuslime profitierten. Angesichts der zunehmenden Islamfeindlichkeit in der westlichen Welt und dem Wieder­aufleben von Jahrhunderte alten Klischees, die den Islam und die Muslime als immanent aggressiv und gewalttätig darstellen, ist es nötig, sich auf die historischen Fakten zu besinnen. Auch Juden und Christen waren aggressiv und gewalttätig gegen die Anhänger anderer Religionen oder gegen Abweichler in ihren eigenen Reihen. Sie können es heute noch sein wie uns die Geschichte des zwanzigsten Jahrhunderts lehrt. Die Muslime verhielten sich Jahrhunderte lang toleranter gegenüber Andersgläubigen als die Juden und Christen. Das bedeutet nicht, dass es für Christen und Juden immer leicht und angenehm war, unter islamischer Herrschaft zu leben. Im Lauf der Jahrhunderte gab es von Zeit zu Zeit Situationen, in denen die Muslime ihre nichtmuslimischen Mitbürger daran erinnerten, dass sie Untertanen von Muslimen waren und in der ­islamischen Gesellschaft den Muslimen nicht gleichgestellt waren. Die Idee, dass alle Menschen gleich sind, ungeachtet ihrer Religion, war vor dem neunzehnten Jahrhundert weder im Orient noch im Okzident verbreitet. Wir können aus der Geschichte das Folgende lernen: Die Anhänger von Religionen mit Absolutheitsanspruch können durchaus mit Anhängern anderer Religionen friedlich verkeh­ren und konstruktiv zusammenarbeiten. Ob sie das tun oder nicht, hängt nicht in erster Linie von ihren religiösen Überzeugungen ab, sondern von den politischen, ökonomischen, sozialen und anderen Bedingungen, unter denen sie leben. Auch die Tatsache, dass sich Muslime in jüngster Zeit von der westlichen Welt distanzieren oder sie sogar bekämp­fen, ist vor allem durch die Situation bedingt, in der die Muslime in

37

38

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

der Neuzeit leben, nicht primär durch ihre Religion. Diese ist eher ein Mittel, mit dem sie ihren Frust artikulieren. Auch Christen und Juden sind gegen solche Entwicklungen nicht immun. Das sind keine neuen Erkennt­nisse, aber wir müssen sie uns immer ­wieder bewusst machen. Noch eine letzte Bemerkung: Der moderne säkulare Staat, wie er im Westen seit dem Ende des achtzehnten Jahrhunderts entstanden ist, bietet Menschen mit verschiedenen Religionen die Möglichkeit friedlich zusammen zu leben. Bei den ­ ­Revolutionen, die in den arabischen Ländern zurzeit im Gang sind, gibt es starke­ Kräfte, die nach einem säkularen Staat streben. Das lässt hoffen, dass sich auch in den islamischen Ländern der Gegenwart das Zusammen­leben von Muslimen und Nichtmuslimen in Zukunft verbessert.

l e be n m it ande r s gl äubige n

l i t e r at ur

Primäre Quellen

- Abū Yūsuf, Kitāb al-kharāj, Beirut o. J. - al-Balādhurī, Futūḥ al-buldān, ed. M. J. de Goeje, Leiden 1866. -

Die Bibel. Die heilige Schrift des Alten und Neuen Bundes, Freiburg i. Br. 196515.

-

al-Qurʾān al-karīm, Kairo 1378/1959.

-

Talmud Bavli: the Schottenstein edition: the Gemara: the classic Vilna edition, with an annotated, interpretive elucidation, as an aid to Talmud study, ed. Hersh Goldwurm, Yisroel Simscha Schorr, Avraham Neuberger, Tractate Avodah zarah, Bd. 1-3, Brooklyn, NY 2001-2003.

Sekundärliteratur -

Auzépy, M.-F. ‘State of emergency (700-850)’, in: J. Shepard (Hg.), The Cambridge History of the Byzantine Empire c. 500-1492, Cambridge 2008, 251-291.

-

Barceló, ‘Christenverfolgungen’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, Hg. H. G. Betz e.a., 4e druk, Bd. 2, Tübingen 1999, 246-248.

-

Bronisch, A. P., ‘Sisebut’, in: Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 28, 2005, 503-506.

-

Cohen, M. R., Under Crescent and Cross. The Jews in the Middle Ages, Princeton, 1994.

-

Donner, F. M., The Early Islamic Conquests, Princeton 1981.

-

Elad, A., ‘The Seven Domes and Seven Mihrābs in the Early al-Aqṣā Mosque’, erscheint demnächst.

-

Fattal, A., Le statut légal des non-musulmans en pays d’islam, Beirut 1958.

-

Freudenberger, R., ‘Christenverfolgungen’, in: Theologische Realenzyklopädie, Bd. 8, Berlin / New York 1981, 23-38.

-

Friedmann, Y., Tolerance and Coercion in Islam. Interfaith Relations in the Muslim Tradition, Cambridge 2003.

-

Goeje, M. J. de, Mémoire sur la conquête de la Syrie, Leiden 19002.

-

Gunneweg, A. H. J., Geschichte Israels bis Bar Kochba, Stuttgart, 1972.

-

Kaegi, W. E., Heraclius – Emperor of Byzantium, Cambridge 2003.

-

Kallfels, W., Nichtmuslimische Untertanen im Islam. Grundlage, Ideologie und Praxis der Politik frühislamischer Herrscher gegenüber ihren nichtmuslimischen Untertanen mit besonderem Blick auf die Dynastie der Abbasiden (749-1248), Wiesbaden 1995.

-

Kennedy, H. (Hg.), An Historical Atlas of Islam, second revised edition, Leiden 2002.

- ders., The Prophet and the Age of the Caliphates. The Islamic Near East from the Sixth to the Eleventh Century, London & New York 1986. -

Khoury, A. T., Toleranz im Islam, München & Mainz 1980.

-

Kister, M. J., ‘ “Do not assimilate yourselves...”: lā tashabbahū…’, in: Jerusalem Studies in Arabic and Islam 12 (1989), 321-371 (Nachdruck in: M. J. Kister, Concepts and Ideas at the Dawn of Islam, Aldershot, Hampshire 1997, Aufsatz VI und in R. Hoyland (Hg.), Muslims and Others in Early Islamic Society, Aldershot, Hants 2004, 125-157).

-

Molthagen, J., Der römische Staat und die Christen im zweiten und dritten Jahrhundert, Göttingen 19752.

-

Motzki, H., ‘God en geweld: legitimatie en delegitimatie. Bronnen en geschiedenis in de islam’, in: P. Valkenberg (Hg.), God en geweld: legitimatie en delegitimatie, Budel 2002, 39-64; überarbeitete deutsche

39

40

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

Ausgabe: ‘Ist die Gewaltanwendung von Muslimen gegen Nichtmuslime religiös bedingt? Eine Studie der klassischen ǧihād-Konzeptionen’, in: B. Jokisch & U. Rebstock & L.I. Conrad (Hg.), Fremde, Feinde und Kurioses. Innen- und Außenansichten unseres muslimischen Nachbarn, Berlin/New York 2009, 417-452. -

ders., ‘Marriage and divorce’, in: J. Dammen Mc Auliffe, Encyclopaedia of the Qurʾān, Bd. 3, Leiden & Boston 2003, 276-281.

-

ders., ‘Bekehrung mit Gewalt – ein christliches Vorurteil über Mohammed und den Beginn des Islams’, in: M. Hutter (Hg.), Religionswissenschaft im Kontext der Asienwissenschaften. 99 Jahre religionswissenschaftliche Lehre und Forschung in Bonn, Berlin 2009, 263-283.

-

Noethlichs, K. L., Die Juden im christlichen Imperium Romanum (4.-6. Jahrhundert), Berlin 2001.

- ders., Die gesetzgeberischen Maßnahmen der christlichen Kaiser des vierten Jahrhunderts gegen Häretiker, Heiden und Juden, phil. Diss. Köln 1971. -

Noth, A., ‘Die literarisch überlieferten Verträge der Eroberungszeit als historische Quellen für die Behandlung der unterworfenen Nicht-Muslims durch ihre neuen muslimischen Oberherren’, in: T. Nagel, G.-R. Puin, C.-U. Spuler, W. Schmucker, A. Noth, Studien zum Minderheitenproblem im Islam I, Bonn 1973, 282-314.

-

ders., ‘Abgrenzungsprobleme zwischen Muslimen und Nicht-Muslimen. Die “Bedingungen ʿUmars (aš-šurūṭ al-ʿumariyya)” unter einem anderen Aspekt gelesen’, in: Jerusalem Studies in Arabic and Islam 9 (1987), 290-315 (Übersetzung: ‘Problems of Differentiation between Muslims and Non-Muslims: Re-Reading the “Ordinance of ʿUmar” (Al-shurūṭ al-ʿUmariyya)’, in: R. Hoyland (Hg.), Muslims and Others in Early Islamic Society, Aldershot, Hants 2004, 103-124).

-

Palmer, A., ‘De overwinning van het kruis en het probleem van de christelijke nederlaag: kruistochten en djihaad in Byzantijnse en Syrisch-Orthodoxe ogen’, in: M. Gosman & H. Bakker (Hg.), Heilige Oorlogen. Een onderzoek naar historische en hedendaagse vormen van collectief religieus geweld, Kampen 1991, 84-109.

-

Petzold, M., ‘Ehe, IV. Systematisch-theologisch, 3. Orthodox’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, Hg. H. G. Betz e. a., 4e druk, Bd. 2, Tübingen 1999, 1081-1082.

-

Puza, R., ‘Ehe, VII. Rechtlich, 2. Kirchliches Recht’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, Hg. H. G. Betz u. a., 4e Aufl., Bd. 2, Tübingen 1999, 1083-1084.

-

Spuler, B., Die Morgenländischen Kirchen, Leiden 1964, 54-58 (Handbuch der Orientalistik, Abt. 1, Bd. 8, Abschnitt 2).

-

Thomas, D., ‘Introduction’, in: Christian-Muslim Relations. A Bibliographical History, Bd. 1 (600-900), Hg. D. Thomas / B. Roggema u. a., Leiden 2009, 1-19.

-

Treadgold, W. T., A History of the Byzantine State and Society, Stanford, CA 1997.

-

Tritton, A. S., The Caliphs and their Non-Muslim Subjects. A Critical Study of the Convenant of ʿUmar, Plymouth & London 1930.

-

Tworuschka, M., Analyse der Geschichtsbücher zum Thema Islam, Braunschweig 1986.

-

Van Rompay, L., ‘Opkomst en groei van onafhankelijke volkskerken in het Oosten tot aan de Arabischislamitische veroveringen (451-641)’, in: H. Teule & A. Wessels (Hg.), Oosterse christenen binnen de wereld van de islam, Heerlen & Kampen 1997, 17-34.

-

Wensinck, A. J. – [J. Jomier], ‘Kaʿba’, in: Encyclopaedia of Islam. New Edition, Bd. 4, Leiden 1990, 317-322.

l e be n m it ande r s gl äubige n



Internetquellen

-

„Anders Behring Breivik“, in: Wikipedia (Deutsch), 1.8.2011, http://de.wikipedia.org/wiki/Anders_Behring_ Breivik.

-

„Doppelanschlag in Norwegen ― Angriff auf eine offene Gesellschaft“, in: Süddeutsche Zeitung 22.07.2011, http://www.sueddeutsche.de/politik/doppelanschlag-in-norwegen-angriff-auf-eine-offene-gesellschaft-1.1123833.

-

‘Moslims kregen te snel de schuld aanslagen Noorwegen’, in: Elsevier maandag 25 juli 2011 07:28, http:// www.elsevier.nl/web/Nieuws/Cultuur-Televisie/308293/Moslims-kregen-te-snel-de-schuld-aanslagenNoorwegen.htm.

a n m e r k un ge n 1

‘Doppelanschlag in Norwegen ― Angriff auf eine offene Gesellschaft’, in: Süddeutsche Zeitung 22.07.2011, http://www.sueddeutsche.de/politik/doppelanschlag-in-norwegen-angriff-auf-eine-offene-gesellschaft1.1123833.

2

‘Moslims kregen te snel de schuld aanslagen Noorwegen’, in: Elsevier maandag 25 juli 2011 07:28, http:// www.elsevier.nl/web/Nieuws/Cultuur-Televisie/308293/Moslims-kregen-te-snel-de-schuld-aanslagenNoorwegen.htm.

3

‘Anders Behring Breivik’, in: Wikipedia, 1.8.2011, http://de.wikipedia.org/wiki/Anders_Behring_Breivik.

4

Das Deuteronomium unterscheidet zwischen den Völkern, die im „Gelobten Land“, und den Völkern, die außerhalb leben. An den erstgenannten musste „der Bann vollstreckt“, d.h. sie mussten vollständig ausge­löscht werden, die anderen durften unterworfen werden. Deuteronomium 7 und 20: 10-18. Die Regeln für die zweite Gruppe finden sich unten auf S. 6.

5

Die beiden Bücher der jüdischen Bibel sind viele Jahrhunderte nach den Ereignissen entstanden, die sie beschreiben. Es ist daher zweifelhaft, dass sich alles so abgespielt hat, wie es in der Bibel beschrieben ist. Die historisch-kritische Forschung zeichnet ein anderes Bild. Siehe A. H. J. Gunneweg, Geschichte Israels bis Bar Kochba, Stuttgart u.a. 1972, 30-39.

6

Das wird in den späteren Büchern Esra und Nehemia, wie auch im Talmud bekräftigt. Esra 9-10, Nehemia 10:31, 13:23-30, Talmud Bavli, Avodah Zarah 36b.

7

2. Korintherbrief 6:14-18.

8

J. Molthagen, Der römische Staat und die Christen im zweiten und dritten Jahrhundert, Göttingen 19752.

9

Molthagen, op. cit., 118-120; R. Freudenberger, ‘Christenverfolgungen’, in: Theologische Realenzyklopädie (TRE), Bd. 8, Berlin & New York 1981, 23–38 und P. Barceló, ‘Christenverfolgungen’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart (RGG), hg. H.G. Betz u. a., Tübingen 19994, Bd. 2, 246-7.

10

K. L. Noethlichs, Die Juden im christlichen Imperium Romanum (4.-6. Jahrhundert), Berlin 2001, 65 ff; ders., Die gesetzgeberischen Maßnahmen der christlichen Kaiser des vierten Jahrhunderts gegen Häretiker, Heiden und Juden, Phil. Diss. Köln 1971, passim, bes. 192-197; M. R. Cohen, Under Crescent and Cross. The Jews in the Middle Ages, Princeton, 1994, 30-38. Ehen zwischen Christen und Nichtchristen sind nach dem kanonischen Recht der katholischen und der orthodoxen Kirche verboten, siehe M. Petzold, ‘Ehe, IV. Systematisch-­ theologisch, 3. Orthodox’ und R. Puza, ‘Ehe, VII. Rechtlich, 2. Kirchliches Recht’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, op. cit., 1081-1084.

41

42

pro f . dr. ha r a ld m otz k i

11

W. E. Kaegi, Heraclius – Emperor of Byzantium, Cambridge 2003, 216-218.

12

W. T. Treadgold, A History of the Byzantine State and Society, Stanford, CA 1997, 350; M.-F. Auzépy, ‘State of emergency (700-850)’, in: J. Shepard (Hg.), The Cambridge History of the Byzantine Empire c. 500-1492, Cambridge 2008, 261.

13

A. P. Bronisch, ‘Sisebut’, in: Reallexikon der Germanischen Altertumskunde. Bd. 28, 2005, S. 503-506, bes. 504.

14

H. Motzki, ‘Bekehrung mit Gewalt – ein christliches Vorurteil über Mohammed und den Beginn des Islams’, in: M. Hutter (Hg.), Religionswissenschaft im Kontext der Asienwissenschaften. 99 Jahre religionswissenschaftliche Lehre und Forschung in Bonn, Berlin 2009, 263-283.

15

Op. cit, 264-271.

16

An Historical Atlas of Islam, second revised edition, Hg. H. Kennedy, Leiden 2002, p. 8.

17

M. Tworuschka, Analyse der Geschichtsbücher zum Thema Islam, Braunschweig 1986, 119-122.

18

Für die Christen siehe A. Palmer, ‘De overwinning van het kruis en het probleem van de christelijke nederlaag: kruistochten en djihaad in Byzantijnse en Syrisch-Orthodoxe ogen’, in: M. Gosman & H. Bakker (Hg.), Heilige Oorlogen. Een onderzoek naar historische en hedendaagse vormen van collectief religieus geweld, Kampen 1991, 84-109.

19

H. Motzki, ‘Ist die Gewaltanwendung von Muslimen gegen Nichtmuslime religiös bedingt? Eine Studie der klassischen ǧihād-Konzeptionen’, in: B. Jokisch & U. Rebstock & L.I. Conrad (Hg.), Fremde, Feinde und Kurioses. Innen- und Außenansichten unseres muslimischen Nachbarn, Berlin/New York 2009, 417-452.

20 Ibidem. 21

H. Kennedy, The Prophet and the Age of the Caliphates. The Islamic Near East from the Sixth to the Eleventh Century, London & New York 1986, 60; F. M. Donner, The Early Islamic Conquests, Princeton 1981, 118 f.

22

Kennedy, op. cit., 22-28.

23

Ibidem, 61.

24

L. Van Rompay, ‘Opkomst en groei van onafhankelijke volkskerken in het Oosten tot aan de Arabisch-­ islamitische veroveringen (451-641)’, in: H. Teule & A. Wessels (Hg.), Oosterse christenen binnen de wereld van de islam, Heerlen & Kampen 1997, 17-34; R. Freudenberger, ‘Christenverfolgungen’, op. cit., 29-32. Die Bezeichnungen Dyophysiten und Monophysiten sind polemische Bezeichnungen, die von den Betroffenen abgelehnt werden.

25

B. Spuler, Die Morgenländischen Kirchen, Leiden 1964, 54-58 (Handbuch der Orientalistik, Abt. 1, Bd. 8, Abschnitt 2).

26

M. J. de Goeje, Mémoire sur la conquête de la Syrie, Leiden 19002, 103-105 ; al-Balādhurī, Futūḥ al-buldān, Hg. M. J. de Goeje, Leiden 1866, 137.

27

Deut. 20: 10-14 zitiert aus Die Bibel. Die Heilige Schrift des Alten und Neuen Bundes, Freiburg u.a. 1972.

28

A. S. Tritton, The Caliphs and their Non-Muslim Subjects. A Critical Study of the Convenant of ʿUmar, Plymouth & London 1930, 18; al-Balādhurī, Futūḥ al-buldān, 142.

29

A. Fattal, Le statut légal des non-musulmans en pays d’islam, Beirut 1958, 37-57 ; A. T. Khoury, Toleranz im Islam, München & Mainz 1980, 73-81.

30

Siehe A. Noth, ‘Die literarisch überlieferten Verträge der Eroberungszeit als historische Quellen für die Behandlung der unterworfenen Nicht-Muslims durch ihre neuen muslimischen Oberherren’, in: T. Nagel & G.-R. Puin & C.-U. Spuler & W. Schmucker, & A. Noth, Studien zum Minderheitenproblem im Islam I, Bonn 1973, 282-314.

l e be n m it ande r s gl äubige n

31

Ders. 287, 305-6.

32 Khouri, Toleranz, 53-61. 33

Deut. 20: 12-14.

34 Fattal, Le statut, 18 f., Khouri, Toleranz, 61-62. 35 Donner, Early Islamic Conquests, 148-155 36

H. Kennedy, The Prophet, 82-83.

37

W. Kallfels, Nichtmuslimische Untertanen im Islam. Grundlage, Ideologie und Praxis der Politik frühislamischer Herrscher gegenüber ihren nichtmuslimischen Untertanen mit besonderem Blick auf die Dynastie der Abbasiden (749-1248), Wiesbaden 1995, 49.

38

Op. cit., 50, Anm. 17.

39

Op. cit., 52.

40

Koran 5: 5. Siehe auch H. Motzki, ‘Marriage and divorce’, in: J. Dammen Mc Auliffe (Hg.), Encyclopaedia of the Qurʾān, Bd. 3, Leiden & Boston 2003, 277 f.; Y. Friedmann, Tolerance and Coercion in Islam. Interfaith Relations in the Muslim Tradition, Cambridge 2003, 160 ff.

41

A. J. Wensinck – [J. Jomier], ‘Kaʿba’, in: Encyclopaedia of Islam. New Edition, Bd. 4, Leiden 1990, 317.

42

A. Elad, ‘The Seven Domes and Seven Mihrābs in the Early al-Aqṣā Mosque’, noch unveröffentlicht.

43

Siehe S. 7.

44

M. J. Kister, ‘“Do not assimilate yourselves...”: lā tashabbahū…’, in: Jerusalem Studies in Arabic and Islam 12 (1989), 321-371 (Wiederabdruck in: R. Hoyland (Hg.), Muslims and Others in Early Islamic Society, Aldershot, Hants 2004, 125-157); A. Noth, ‘Abgrenzungsprobleme zwischen Muslimen und Nicht-Muslimen. Die “Bedingungen ʿUmars (aš-šurūṭ al-ʿumariyya)” unter einem anderen Aspekt gelesen’, in: Jerusalem Studies in Arabic and Islam 9 (1987), 290-315 (Übersetzung: ‘Problems of Differentiation between Muslims and Non-Muslims: Re-Reading the “Ordinance of ʿUmar” (Al-shurūṭ al-ʿUmariyya)’ in: R. Hoyland (Hg.), op. cit., 103-124).

45 Abū Yūsuf, Kitāb al-kharāj, Beirut o.j., 127 (Übersetzung: E. Fagnan: Abou Yousof Yaʿqoub, Le livre de l’impot foncier (Kitâb el-Kharâdj), Paris 1921, 196). Zu dem Gürtel (zunnār) ist anzumerken, dass er zu der traditionellen Kleidung von Juden und Christen in den ersten Jahrhunderten n. Chr. gehörte. Die Araber trugen keine Gürtel. 46

A. Noth, ‘Die literarisch überlieferten Verträge’, 287, 305-6.

47

Eine Übersicht über die wichtigsten neueren Veröffentlichungen zum Thema gibt D. Thomas, ‘Introduction’, in: Christian-Muslim Relations. A Bibliographical History, Bd. 1 (600-900), ed. D. Thomas & B. Roggema u. a., Leiden 2009, 1-19.

43

Leven met andersdenkenden: lessen uit de vroege ­geschiedenis van ­ jodendom, ­christendom en islam afscheidsr ede door prof. dr. har ald motzki

Leben mit Andersgläubigen: Lektionen aus der ­Frühgeschichte des ­Judentums, Christentums und Islams abschiedsr ede von prof. dr. har ald motzki

afscheidsr ede prof. dr. har ald motzki Het samenleven met a n d e r s d e n ke n d e n was en is voor joden, christenen en mos­ lims een probleem omdat zij er allemaal van overtuigd zijn dat hun godsdienst de enige ware is. Dat heeft er in het ver­ leden vaak toe geleid dat zij de aanhangers van de andere religies met verachting bejegen­ den of ze als een bedreiging van hun geloof ­beschouwden. Met het oog op de toenemende vijandigheid ten opzichte van de islam in de westerse wereld en de heropleving van eeuwen­ oude clichés die de islam en de moslims als imma­nent agressief en tot geweld bereid af­ schilderen, is het nodig, meer oog te hebben voor de historische feiten. Harald Motzki stelt in de rede bij zijn afscheid als hoogleraar Methodologie van het islamonderzoek de ­ vraag centraal welke visies joden, christenen en moslims in de vroege periodes van hun ­geschiedenis over het samenleven met anders­ denkenden ontwikkelden en hoe zij deze visies in de praktijk brachten. Prof. dr. Harald Motzki heeft in Bonn, Parijs en Keulen gestudeerd, in Bonn gedoctoreerd en heeft zich in Hamburg gehabiliteerd. In 1989 en 1990 was hij vervangend hoogleraar ‘Islam­ wissenschaft’ in Hamburg. Van 1991 tot en met 2011 was hij verbonden aan de Radboud ­Universiteit Nijmegen, eerst als hoofddocent, vanaf 2001 als hoogleraar Methodologie van het islamonderzoek. Hij heeft rond 100 publi­ caties op zijn naam staan waaronder de boeken The Origins of Islamic Jurisprudence. Meccan Fiqh Before the Classical Schools; The Biography of Muḥammad: The Issue of the Sources; Analysing Muslim Tradition: Studies in Legal, Exegetical and Maghāzī Ḥadīth.