PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
This full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. [http://hdl.handle.net/2066/74706]
Please be advised that this information was generated on 2012-12-07 and may be subject to change.
George de Kam
is n e k e t e b n a v d n o r g p O et gr ond en locaties m en em rn de on k lij pe ap Over maatsch
Rede, in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar Maatschappelijk ondernemen met grond en locaties aan de Faculteit der Managementwetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen op vrijdag 28 maart 2003, door dr.ir. G.R.W. de Kam
1) Introductie Mijnheer de Rector Magnificus, Zeer gewaardeerde toehoorders, Ook toen het begrip maatschappelijk ondernemen nog moest worden uitgevonden werd er vanuit allerlei politieke en levensbeschouwelijke richtingen al heel wat gesproken en geschreven over woningcorporaties. Het leek mij gepast om als opening van mijn openbare les aan deze universiteit iemand van katholieken huize te citeren: ‘De woningcorporatie beroept zich gaarne op de ideële motieven, die haar inspireren. Inschakeling van het ideële motief in concurrentie met een meer commercieel motief kan zeker in vrijere situaties op de woningmarkt een belangrijke bijdrage leveren aan een optimale behoeftebevrediging van de consument.’ Aldus mr. Frans Andriessen, in een advies dat hij in 1965 schreef voor het Katholiek Instituut voor Volkshuisvesting bij een belangrijke Wende in het beleid (Andriessen 1965). De organisaties waarover het in dit citaat gaat, bundelden hun krachten in verschillende stappen: aanvankelijk langs de vertrouwde lijnen van de verzuiling, om uiteindelijk samen met de ‘neutrale’ Nationale Woningraad op te gaan in het landelijke verband van Aedes vereniging van woningcorporaties. Nu, ongeveer veertig jaar later, noemen zij zich maatschappelijk ondernemer en hebben dat begrip met hun partners uit de wereld van de verzorging en verpleging ook centraal gesteld 2
in de naam van deze bijzondere leerstoel. Over de inhoud en betekenis, over de aantrekkelijke en de problematische kanten van dat maatschappelijk ondernemen ga ik u zo dadelijk meer vertellen. Daarop aansluitend volgen enkele beschouwingen over het tweede onderdeel van de naam van deze leerstoel: grond en locaties. Maatschappelijke ondernemingen hebben vastgoed nodig om hun werk te kunnen doen. Daarom investeren ze in woningen, in andere gebouwen, en daarvoor hebben ze grond nodig. Op dit concrete terrein zijn maatschappelijke ondernemingen de ene keer gewoon een ondernemende marktpartij, de volgende keer een club die zich belemmerd voelt door regels die met zijn bijzondere positie samenhangen, nu eens gedreven partner in maatschappelijke initiatieven, dan weer een organisatie die de overheid vraagt om bescherming tegen concurrentie. Betekenis krijgt hier strategische waarde. Hoe dat werkt, laat ik zien in het tweede deel van deze rede. Beide lijnen – de positionering van maatschappelijk ondernemen en de praktijk van het ontwikkelen en beheren van vastgoed – breng ik vervolgens samen in een verkenning van de toekomst van maatschappelijk ondernemen met grond en locaties. Als afronding van mijn rede schets ik een programma voor onderzoek en onderwijs dat hierop aansluit.
2) Wat is maatschappelijk ondernemen? Om te beginnen een verkenning van het concept maatschappelijk ondernemen. Maatschappelijk is datgene wat betrekking heeft op de samenleving en in engere zin op handelingen en maatregelen voor mensen in moeilijke sociaal-economische omstandigheden. Mensen maken bij het inrichten van hun bestaan emotionele en rationele keuzes. De wetenschap die deze rationele keuzes onderzoekt, gaat er meestal van uit dat individuen proberen met een minimum aan inspanningen een maximaal nut te verkrijgen. Maar er zijn ook doelstellingen die het individuele belang overstijgen. De collectiviteit van individuen kan immers schade lijden door zowel invloeden van buitenaf – denk aan vijandige aanvallen of watersnood – als van binnenuit – denk aan gezondheidsrisico’s en sociale onrust. Zo ontstaan maatschappelijke behoeften en wordt het voorzien in die behoeften een maatschappelijk belang. Dit is een krachtige drijfveer bij de ontwikkeling van een staatsbestel (De Swaan 1989). De basis van de staat is het voorzien in maatschappelijke behoeften op het gebied van orde, recht, veiligheid en de verdediging van nationale belangen. En in een hoogontwikkelde samenleving komt daar nog een breed scala aan voorzieningen bij. We zien dat de overheid voor een aantal maatschappelijke belangen – de publieke belangen – de eindverantwoordelijkheid op zich
neemt (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 2001).
Voorzien in maatschappelijke behoeften In Nederland zijn allerlei vormen ontwikkeld om in maatschappelijke en publieke belangen te voorzien. De belangrijkste zijn: • zelforganisatie. Voorbeelden hiervan zijn naoberhulp en mantelzorg, maar ook coöperaties en dienstverlening door vakbonden. • charitatieve of nutsorganisatie. Dit is bijvoorbeeld de diakonie en het Nut, of Vluchtelingenwerk Nederland. • non-profit dienstverleningsorganisatie. Een voorbeeld is de woningcorporatie, maar ook het ziekenfonds en een erkende zorgaanbieder behoren hiertoe. • levering door een orgaan van de staat. Voorbeelden zijn de GGD en het openbaar onderwijs. Al deze organisaties dienen maatschappelijke belangen, en vooral bij de laatste twee vormen betreft het ook publieke belangen. Zelforganisatie en charitas zijn onderdeel van de civil society, het institutioneel domein van de vrijwillige associaties, zoals Dekker (2002) dat definieert. Ook veel non-profit dienstverleningsorganisaties hebben daar hun historische wortels, maar op dit moment is dat zeker niet meer hun primaire kenmerk. Want er zit door de jaren heen behoorlijk wat dyna3
miek in de manier waarop in maatschappelijke behoeften wordt voorzien.
Dynamiek De oorsprong van non-profitinitiatieven gaat terug tot de Middeleeuwen: de geestelijkheid en de gilden. De periode tot 1870 laat een veelheid aan initiatieven zien van kerken, filantropen, mecenassen, van de bourgeoisie en van de stedelijke overheden. Rond 1870 komt de overheid onder invloed van de progressiefliberalen nadrukkelijker in beeld. We kunnen een tweede periode onderscheiden, die loopt tot de Tweede Wereldoorlog. Hierin zien we een overgang van kerkelijke naar burgerlijke initiatieven en de effecten van de verzuiling met het daarin gewortelde beginsel van soevereiniteit in eigen kring. De bemoeienis van de overheid neemt toe (Veldheer 2001). Er komen regels en toelatingsregimes, en een beperkte vorm van overheidsfinanciering voor bestaande initiatieven. In de derde, de naoorlogse periode zijn de opgaven van wederopbouw en inrichting van de verzorgingsstaat voor een belangrijk deel gerealiseerd door verstatelijking van non-profit dienstverleningsorganisaties. Zij kregen van de overheid een algemene opdracht, gedetailleerde regels en exploitatiegaranties. De distributieve functie van de overheid komt in dit tijdvak het meest tot haar recht. Tegelijk met de opkomst van de verzorgingsstaat begint het zuilensysteem af te brokkelen (Veldheer 2001). De verknoping met de civil society wordt minder. Zodoende ontwikkelde zich op de terreinen van wonen en wonen met zorg een aanbodgestuurd stelsel, dat zwaar leunde op publieke financiering. 4
Deze naoorlogse ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat Nederland, afgemeten aan het aandeel in de niet-agrarische beroepsbevolking, de grootste non-profitsector ter wereld heeft (Burger 2001). Daarom is ook de impact van structuurveranderingen in dit domein groot. En die staan al zo’n vijftien jaar op de agenda. Veel Nederlanders hebben meer koopkracht gekregen, zodat zij betere mogelijkheden hebben om zelf keuzes te maken en minder afhankelijk te zijn van collectieve arrangementen. Daarom is er politiek draagvlak voor vermindering van overheidsinvloed en versterking van marktwerking. De sturingspretentie van de overheid en het primaat van de politiek zijn niet meer vanzelfsprekend, zoals Frissen ons schetst in het beeld van de lege staat (Frissen 1999; Frissen & Van de Donk 2000). Wat de maatschappelijke behoeften in de eenentwintigste eeuw zijn en hoe daar in Nederland het beste in voorzien kan worden moet opnieuw worden vastgesteld.
Maatschappelijk ondernemen: het antwoord? In het debat over nieuwe manieren om in Nederland te voorzien in maatschappelijke behoeften, is de laatste vijftien jaar de term ‘maatschappelijk ondernemen’ een belangrijke rol gaan spelen. Dat begrip is de uitkomst van de zoektocht naar een nieuw concept voor organisatie en management van de nonprofitsector (De Waal et al. 1994). De term is gedeponeerd door De Waal (De Waal 2000), maar het is een term die nog lang niet is ingeburgerd. Wat verstaan we precies onder maatschappelijk ondernemen?
Burgerplicht en morele dimensie In de vroege publicaties van De Waal is sprake van een accent op burgerplicht: ‘Maatschappelijk ondernemers zijn individuen of groepen die uit een besef van burgerplicht initiatieven ontplooien...’ (De Waal et al. 1994). De verbinding met elementen van de civil society is hierin duidelijk te herkennen. Maatschappelijk ondernemen wordt ook nadrukkelijk onderscheiden van het verstatelijkte maatschappelijk middenveld, dat de burger is gaan vereenzelvigen met ‘overheid’ (ibidem). De morele dimensie van het maatschappelijk initiatief stond aan de wieg van de huidige voorzieningen. Doordat de overheid daar het stuur overnam, kalfde het draagvlak af – en daarmee uiteindelijk de staatssteun, aldus De Waal c.s. (p. 7). In deze omschrijving van maatschappelijk ondernemen komt dus zowel het institutionele als het morele aspect aan bod. We zien dat ook terug in de voorbeelden die worden aangehaald: onder andere SIRE, Camping Zeeburg en MUG (het Maandblad voor/door Uitkeringsgerechtigden).
Institutionele dimensie: verschillen in perspectief Het is echter uitgerekend het verstatelijkte maatschappelijk middenveld dat het concept van maatschappelijk ondernemen verder gaat ontwikkelen om de eigen weg naar gedeeltelijke ‘onstatelijking’ vorm te geven. Ook De Waal legt er geleidelijk aan meer accent op dat (veel) maatschappelijke ondernemingen zich ontwikkelen vanuit de taak- of uitvoeringsorganisatie: de core business bevindt zich in het publieke domein, en het gaat om ‘uitvoeringsorganisaties die de ruimte krijgen om
private financiering en diensten aan het (GdK: bedoeld is kennelijk publieke) palet toe te voegen met behoud van een brede publieksgerichte attitude en solidariteit’ (De Waal 2000, p. 42). Min of meer dezelfde formulering gebruikt de Commissie Health Care Governance: ‘maatschappelijke ondernemers die antwoord hebben te geven op vragen uit de samenleving, niet uitvoeringsorganen van de rijksoverheid’ (Commissie Health Care Governance 1999). Een meer positieve formulering vinden we bij De Boer (1999): ‘een particuliere, niet op winst gerichte organisatie, die poogt met publieke en private middelen publieke doelen te realiseren’. In de kring van corporaties spreekt men graag over ‘ondernemers die een maatschappelijke functie vervullen en geen overheid of semioverheid zijn, maar ook geen commercieel gedreven organisaties’ (ten Cate 2000). Dus ondernemingen met een statutair vastgelegde maatschappelijke functie en een maatschappelijke bestemming van hun vermogen (Aedes 2002a). Het is evident dat dit voor corporaties veel actueler items in het maatschappelijk ondernemen zijn dan het niet meer willen functioneren als uitvoeringsorganisatie: dat is voor hen immers – mits de trein in dezelfde richting blijft doorrijden – een gepasseerd station.
Sociale grondrechten inhoud geven Ik stel vast dat ondanks de bezweringen van De Waal c.s. (1994) het institutionele aspect van maatschappelijk ondernemen de grootste belangstelling heeft gekregen, juist van 5
het middenveld. Daarbij blijkt iedere branche accenten te leggen waarin de eigen geschiedenis en actuele positie doorklinken. In een recent initiatief zijn echter de krachten van een aantal brancheorganisaties gebundeld, wat een helder en omvattend manifest inzake maatschappelijk ondernemen heeft opgeleverd (Toonen et al. 2003). Daar vinden we een korte, positieve en ruime definitie: ‘Maatschappelijke ondernemingen opereren in een marktsituatie, maar wenden tegelijk hun middelen aan om de samenleving te dienen’ (ibidem p. 11). Het missiegebied – maatschappelijke belangen, de samenleving – is breder dan het publieke domein. Wel geven Toonen c.s. (ibidem p. 39) een inhoudelijke precisering van de missie. Kerntaken van maatschappelijke ondernemingen bestaan uit het ‘vanuit een eigen verantwoordelijkheid inhoud geven aan de sociale grondrechten zoals neergelegd in artikelen 22 en 23 van onze Grondwet en in een aantal internationale verdragen. Dat zijn grondrechten die de overheid verplichten een bepaald basisniveau te garanderen op gebieden zoals onderwijs, wonen en zorg.’
Gedreven stijl als pluspunt Met de koppeling van eigen verantwoordelijkheid aan sociale grondrechten komt er ook meer zicht op de drive vanuit burgerplicht, die een belangrijk element was in de eerdere omschrijvingen van maatschappelijk ondernemen. Zo’n drive kan zich vertalen in een bepaalde strategie en managementstijl, waarin idealisme, bevlogen zakelijkheid en dergelijke doorklinken. ‘Het gaat om een professionele, initiatiefrijke en creatieve aanpak van maatschappelijke problemen’ (ibidem, p. 13). 6
Ik wijs ook op de betiteling van maatschappelijk ondernemen als een ‘bovenstroom’ (Ten Cate 2000) en een ‘geuzennaam’ (Roosekrans 1997). Dat zijn belangrijke morele aspecten van maatschappelijk ondernemen, maar ik vind dat vooral de institutionele aspecten behoren te bepalen of van een maatschappelijke onderneming gesproken kan worden. De stijl van werken en de verschillen daarin – inclusief de uitwerking op het imago van de branche als geheel: noblesse oblige! – beschouw ik dan als belangrijke elementen in de strategie en concurrentiekracht van individuele maatschappelijke ondernemingen, maar niet als criterium om te bepalen of individuele ondernemingen binnen een branche wel of niet een maatschappelijke onderneming zijn. Dit overwegende kom ik tot de volgende definitie van maatschappelijk ondernemen: Maatschappelijk ondernemen is het bedrijfsmatig handelen van privaatrechtelijke organisaties die het als hun kerntaak zien om te voorzien in een maatschappelijke behoefte in de sfeer van sociale grondrechten en hun inkomsten voor een deel uit de markt halen.
Het onderscheid met maatschappelijk verantwoord ondernemen Voor een goed begrip is het nodig een onderscheid te maken tussen maatschappelijk ondernemen en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dit laatste gaat uit van de gedachte dat ondernemingen niet alleen organisaties zijn met winstoogmerk gericht op de eigen continuïteit. Zij hebben ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid waarover
Naast het begeleiden van scripties heb ik de afgelopen maanden ook een aantal keren college mogen geven. Dames en heren studenten, het is plezierig om te merken dat het vak dat ik geef een aantal van jullie heel duidelijk aanspreekt. Dat is niet alleen voor mijzelf een genoegen, maar draagt ook bij aan een van de belangrijke doelstellingen van deze leerstoel, namelijk een steviger brug te slaan tussen het wetenschappelijk onderwijs en de praktijk. Dit dankwoord heeft een traditionele opbouw, en daarom nu: Marijke. Je geeft me heerlijk de ruimte om deze nieuwe uitdaging op te pakken, met op zijn tijd een wijze raad en steun als ik dat vraag. Ik ben blij dat je er bent. Ik ben aan het eind van deze openbare les gekomen. Ik hoop dat ik door het combineren van mijn inspanningen met die van u in het veld, van collega’s en van de studenten de komende jaren een wetenschappelijk fundament kan leggen onder het beter voorzien in maatschappelijke behoeften. Want dat zie ik persoonlijk als de ultieme toets die zal bepalen of u over enkele jaren kunt concluderen dat u vanmiddag met mij het terrein hebt verkend van een leerstoel van enige betekenis.
35
Eindnoten 1 Schatting gemaakt op basis van De Boer et al. (1994). Zie ook www.mantelzorg.nl.
(1954 = 100) was in 2000 575 (De Kam 1996, p. 266; CBS diverse jaren).
2 Telefonische informatie van het bureau van
7 De Project!mpuls voor wonen met zorg en
de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg, 29
welzijn is een gezamenlijk initiatief van
januari 2003.
Aedes, Arcares (de brancheorganisatie van
3 Singelenberg (1999), geactualiseerd op basis
verzorgings- en verpleeghuizen), de Lande-
van informatie van het Aedes-Arcares ken-
lijke Vereniging Thuiszorg en de MO-groep
niscentrum Wonen en Zorg.
(Maatschappelijk Ondernemersgroep, de
4 Zie De Kam (1997b) en Habekothé & Calis
brancheorganisatie voor het welzijnswerk,
(2002); op dit moment zijn in de database
waarbij de plaatselijke stichtingen welzijn
van het IWZ al meer dan vijftig van dergelijke
ouderen, maar onder andere ook de organi-
initiatieven geregistreerd (zie www.iwz.nl en
saties voor kinderopvang zijn aangesloten)
www.fvo.nl).
(Nolte 2002).
5 Zie Nota Mensen Wensen Wonen (VROM
8 De Waal (2000); Toonen et al. (2003); De
2001a, p. 37). Onder ‘buiten-centrumwoon-
Waal et al. (1994); Hupe & Meijs (2001);
milieus’ worden stadswijken verstaan met
9 Van der Meer & Ham (2001); Van der Schaar
en/of naoorlogse grondgebonden en etage-
(2002); Van der Moolen (2002); Hakfoort
woningen. Als voorbeelden noemt de nota
(2002); Van Dijk et al. (2002).
de Berlage-buurt in Amsterdam, Wittevrouwen in Utrecht, Nieuwendam Noord en Overtoomse Veld in Amsterdam, Tongeren in Eindhoven. 6 In 1955 hadden corporaties een reserve van 60 miljoen gulden (Andriessen 1965, p. 31) en 306 duizend woningen (berekend op basis van Van der Schaar & Hereijgers 1991, p. 383; Nationale Woningraad 1985, p. 70). De reserve per woning bedroeg 196 gulden (dat is 90 euro). In 2000 hadden corporaties een reserve (eigen vermogen plus egalisatierekening plus herwaarderingsreserve van 10,7 miljard euro en 2,4 miljoen woningen, wat neerkomt op 4.500 euro per woning (VROM 2002). Nyfer (2003, p. 127) noemt 3.000 euro (alleen eigen vermogen). De inflatie
36
Godfroij (2000).
verschillende typen vooroorlogse woningen,
Literatuur Adriaansens, C.A. (2000). Het privaatrechtelijk karakter van de corporatie. In Aedes (Ed.), Maatschappelijk ondernemerschap in bestuurskundig perspectief (pp. 15-27). Hilversum: Aedes. Aedes (2002a). AedesCode. Code voor leden van Aedes vereniging van woningcorporaties. Hilversum: Aedes vereniging van woningcorporaties. — (2002b). Van Koepel naar brancheorganisatie. Hilversum: Aedes vereniging van woningcorporaties. Aedex (2002). Aedex / IPD Corporatie Vastgoedindex. Soest: Aedex, Stichting Corporatie Vastgoedindex. Andriessen, F.H.J.J. (1965). De woningcorporaties een nieuwe tijd. In KIV (ed.), De positie van de woningcorporaties (pp. 7-67). KIV Stichting Katholiek Instituut voor Volkshuisvesting. Arcares (2002). Steen der wijzen. Nieuwe allianties voor keuzes in wonen en zorg. Utrecht: Arcares. Balkenende, J.P., & G. Dolsma (2000). De maatschappelijke onderneming in de gezondheidszorg. Christen Democratische Verkenningen, 7-9, 67-73. de Boer, N.G.J. (1999). Maatschappelijk ondernemen in de gezondheidszorg: wat en hoe? Amsterdam: De Balie. de Boer, A.H., J.C. Hessing-Wagner, & M. Mootz (1994). Informele zorg. Een verkenning van huidige en toekomstige ontwikkelingen. SCP-cahier 108. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Bolscher, A., F. v. Rossum & H. v. Rossum (2002). Een boekje open over samenwerking. Voorbeelden uit de praktijk van wonen, welzijn en zorg. Hilversum: Aedes. Bolten, S. (2000). Primaat van het vangnet ligt bij particulier initiatief, Aedes-Magazine (pp. 8-11). Boogaard, H. P. A. (2002). AWBZ-vastgoed op eigen benen. Zorgwooncorporaties als de oplossing. Soesterberg: Open Ankh. Borst, E. (2001). Brief inzake Vernieuwing van het zorgstelsel, TK nr. 27 855. Den Haag: VWS. Burger, A. (2001). Omvang, structuur en financiering van de non-profitsector. In Burger, A., & P. Dekker (Eds.), Noch markt, noch staat. De Nederlandse
non-profitsector in vergelijkend perspectief (pp. 35-60). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. ten Cate, F. (2000). “Beter wonen voor iedereen moet de leuze worden.” Staatscourant, 25 april 2000 (p. 2). Commissie Health Care Governance (1999). Health Care Governance. Aanbevelingen voor goed bestuur, goed toezicht en adequate verantwoording in de Nederlandse gezondheidszorg, 1 oktober 1999. Rotterdam: Commissie Health Care Governance. Commissie Health Insurance Governance (2002). Health Insurance Governance. Aanbevelingen voor goed bestuur, goed toezicht en adequate verantwoording door zorgverzekeraars, mei 2002. Zeist: Zorgverzekeraars Nederland. Dekker, P. (2002). De oplossing van de civil society. Over vrijwillige associaties in tijden van vervagende grenzen. Speciale uitgave 13. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. van Dellen, R., & J. Heimans (2001). Bedrijfstakinformatie 2000. Kengetallen van de Nederlandse woningcorporaties. Hilversum: Aedes. van Dijk, G., L.F.M. Klep, R. van der Maden, et al. (2002). De Woningcorporatie als moderne maatschappelijke onderneming. Assen: Van Gorcum. Federatie Opvang (z.j.) De maatschappelijke opvang in figuren en cijfers. Herziene verzie 2000. Utrecht: Federatie Opvang. Fokkema, J. (2002). Brief aan de voorzitter van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid, 20 september 2002. Voorburg: Neprom. Foss, N. J. (1997). Resources and Strategy: A Brief Overview of Themes and Contributions. In Foss, N.J. (Ed.), Resources Firms and Strategies. A Reader in the Resource-Based Perspective (pp. 3-18). Oxford: Oxford University Press. Frissen, P.H. (1999). De lege staat. Amsterdam. Uitgeverij Nieuwezijds. Frissen, P.H.A., & W.B.H.J. van de Donk (2000). Maatschappelijk ondernemen en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Een bestuurskundig perspec-
37
tief. In Aedes (Ed.), Maatschappelijk ondernemerschap in bestuurskundig perspectief (pp. 31-47). Hilversum: Aedes. Glaser, M., D. Harkes, & J. Singelenberg (2001). Woonzorgzones. Rotterdam: Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting. Glunk, U. (1999). Realizing High Performance on Multiple Stakeholder Domains. A Resource-based Analysis of Professional Service Firms in the Netherlands and Germany. Dissertations Series 47. Tilburg: Center for Economic Research, Tilburg University. Godfroij, A. (2000). Besturingsprocessen in de volkshuisvestiging. In Nelissen, N., H. Goverde, et al. (Eds.), Bestuurlijk vermogen. Analyse en beoordeling van nieuwe vormen van besturen (pp. 105-138). Bussum, Coutinho. de Haan, J. (2001). “Het nut van ethische bedrijfscodes.” de Volkskrant, 9 januari 2001 (p. 11). Habekothé, R., & W. Calis (2002). Initiatieven kleinschalig wonen met zorg. Een handreiking voor ouders en cliënten. Utrecht: Landelijk KennisNetwerk Gehandicaptenzorg (LKNG). Hakfoort, J. (2002). Woningcorporaties: prikkels voor effectiviteit en efficiëntie. Den Haag: CPB. Handvest Groep (z.j.). Handvest Publieke verantwoording. Handvest Groep (www.publiekverantwoorden.nl). Hoeksma, B.H., C.F. Homans & P.G.M. Jansen (2002). Financiële aspecten van community care in de zorg voor mensen met verstandelijke beperkingen. Zoetermeer: Raad voor de Volksgezondheid & Zorg. Hoogendoorn, S. A. (2002). Toezicht in meervoud. Een bestuurskundig onderzoek naar het ontwerp en de werking van drie toezichtarrangementen. CRBS Dissertatiereeks 8. Groningen: Boom Juridische Uitgevers. de Hoop Scheffer, J., & N. Dankers (1999). Maatschappelijk middenveld met nieuwe spelers. Christen Democratische Verkenningen, 6, 19-27. Hupe, P., & L. Meijs (2001). Non-profit in Nederland, wat maakt het uit? In Burger, A., & P. Dekker (Eds.), Noch markt, noch staat. De Nederlandse nonprofitsector in vergelijkend perpectief (pp. 105-120). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
38
Kal, D. (2002). Kwartiermaken. Werken aan ruimte voor mensen met een psychiatrische achtergrond. Amsterdam: Boom. de Kam, G. (1996). Op grond van beleid. Locaties voor sociale woningbouw, grondbeleid en ruimtelijke spreiding van welstand in en rond Den Haag. Almere: NWR. — (1997a). Gewoon bouwen op instellingsterreinen. Voorstudie. Almere: NWR. — (1997b). Ouderinitiatieven. Ervaringen met en perspectief voor initiatieven van ouders die zelf een vorm van wonen met begeleiding en zorg voor hun verstandelijk gehandicapte kind willen realiseren. Almere: NWR. — (1999). Planologische randvoorwaarden voor deconcentratie en herontwikkeling van terreinen van zorginstellingen. Aanbevelingen voor rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Rotterdam: SEV. — (2002a). Corporaties op de grondmarkt. Een handreiking uit de praktijk. Hilversum: Aedes. — (2002b). Maatschappelijk ondernemen: het spel en de grenzen. In Deuten, J., & C. Verdaas (Eds.), Een wondere wereld vol spanningen (pp. 19-25). Nijmegen: ABK. de Kam, G., & B. Needham (2002). Woningcorporaties op de grondmarkt. Tijdschrift voor de volkshuisvesting, 3, 35-40. Kamp, H.G.J. (2002). Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer inzake Voortgang Stedelijke Vernieuwing en de aanpak van vijftig wijken, december 2002. Den Haag: VROM. Kempen, B.G.A., & N. van Velzen (1987). Werken aan wonen - 75 jaar Nationale Woningraad. Almere: Nationale Woningraad. Koning, A.Z.R. (2002). Werken in bouwteam. Bouwrecht, 5, 370-383. Kwekkeboom, M.H. (2001). Zo gewoon mogelijk. Een onderzoek naar draagvlak en draagkracht voor de vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg. Den Haag: SCP. van der Lans, J. (2000). Robin Hood en Koning Klant. De maatschappelijke verankering van woningcorporaties. Hilversum: Aedes. van Leeuwen, W.D. (2002). Herstel van horizontale
hechting. Christen Democratische Verkenningen, 7,8,9, 141-152. van der Meer, J., & M. Ham (2001). De verplaatsing van de democratie. De staat van het collectief 2. Amsterdam: De Balie. van der Moolen, J. (2002). Droomhuis of drijfzand. De toezichtketen bij corporaties nader beschouwd. Tijdschrift voor de volkshuisvesting, 6, 19-24. Nationale Woningraad (1985). 20 jaar Raad voor de Volkshuisvesting. Woningraad Extra 34. Almere: Nationale Woningraad. Needham, B., & G. de Kam (2000). Land for Social Housing. Hilversum: CECODHAS. — (2003). Understanding how land is exchanged. Markets, hierarchies and networks, as illustrated by housing associations. (ongepubliceerd). Nolte, E. (2002). Project!mpuls brengt situatie in kaart. Wonen, zorg en welzijn werken steeds meer samen, Aedes-Magazine., 6 februari 2002 (pp. 38-41). NYFER (2003). Het zekere voor het onzekere. Financiële en maatschappelijke observaties voor woningcorporaties. Breukelen: NYFER. OECD (1992). Urban Land Markets. Policies for the 1990s. Parijs: OECD. Overwater, P. (2002). Naar een sturend (gemeentelijk) grondbeleid. Wie de grond heeft, die bouwt. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Palmen, P.M.M.C. (1965). Enige financieel-economische aspecten van het rapport van de commissie De Roos. In KIV (Ed.), De positie van de woningcorporaties (pp. 68-107). KIV Stichting Katholiek Instituut voor volkshuisvesting. Paumen, M. (2003). “De deconcentratie voorbij. Het mag weer: bouwen op het instellingsterrein.” Markant, februari 2003 (pp. 20-23). Plasterk, R. (2001). “Loze ethische codes.” de Volkskrant, 5 januari 2001, (p. 11). Provincie Gelderland (2000). Startnotitie “Deconcentratie van zorginstellingen”. Arnhem: Provincie Gelderland. Provincie Utrecht (2002). Leidraad beleid instellingen Heuvelrug. Utrecht: Provincie Utrecht. van der Putten, E., A. Bregman, H. de Wolff, et al.
(2002). Versnelling van herstructurering. Rapport over de mogelijkheden van versnelling en verbetering van de stedelijke herstructurering, 22 maart 2002. Den Haag: Akro Consult. Raad voor de Volksgezondheid & Zorg (1997). Verzekeraars op de zorgmarkt, 16 april 1998. Zoetermeer: RVZ. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2000). Wonen in de 21ste eeuw. Reactie op de ontwerpnota Mensen wensen wonen, september 2000. Den Haag: RMO. — (2002). De Handicap van de Samenleving, december 2002. Den Haag: RMO. Reitsma , A.M. (red), (2002). katern Aedex/IPD-index. ESB, 20 september 2002 (pp. 1-8). Remkes, J.W. (2001). MG 2001-26. Besluit beheer sociale-huursector (BBSH) Toepassing van het toezicht etc, 5 november 2001. Den Haag: VROM. — (2002). Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer inzake Nota Mensen Wensen Wonen. Den Haag: VROM. de Reus, C. (2002). Brief aan het Kabinet inzake Diverse urgente problemen op het terrein van de ruimtelijke ordening, 29 oktober 2002. Voorburg: Neprom. Richter, M. (1992). Entstehungs-, Entwicklungs- und Wandlungsprobleme im Bereich des gemeinwirtschaftlichen Unternehmens “Neue Heimat gemeinnützige Wohnungs- und Siedlungsgesellschaft”. Dissertatie, Keulen. de Roo, A.A. (1996). De zorgsector op weg naar maatschappelijk ondernemerschap. In Dijck, J.J.J. van (Ed.), Leiderschap bij grote veranderingen (pp. 103120). Tilburg: TUP. Roosekrans, P. (1997). Op weg naar de woonmaatschappij. Een wenkend perspectief voor de volkshuisvesting. De Bilt: NCIV. Rosemann, J., & H. Westra (1988). Neue Heimat en de gevolgen. Delft: Delftse Universitaire Pers. Ross, C. (2003). Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer, 4 februari 2003. Den Haag: VWS. RPD (2002). Ruimte maken, Ruimte delen. Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020. Pkb deel 3 kabinetsstandpunt, januari 2002. Den Haag: Rijksplanologische Dienst.
39
van der Schaar, J. (2002). Vraagsturing, maatschappelijk ondernemerschap en woonbeleid. Christen Democratische Verkenningen, 7,8,9, 153-161. van der Schaar, J., & A. Hereijgers (1991). Volkshuisvesting. Een zaak van beleid. Utrecht: Spectrum. Selznick, P. (1997). Leadership in Administration: A Sociological Interpretation. In Foss, N.J. (Ed.), Resources Firms and Strategies (pp. 21-26). Oxford: Oxford University Press. SEV (2000). Voorstudie wijkgebonden vastgoedfondsen, 1 mei 2000. Rotterdam: Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting. — (2002). De corporatie en haar maatschappelijke omgeving, 1 april 2002. Rotterdam: Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting. Singelenberg, J. (1999). Eindrapport Nationale Survey Woonzorgcomplexen. Rotterdam: SEV. van Staal, E. (2002). Dossier: stagnatie herstructurering. Building Business, 8, 28-37. STAGG (2000). Verblijven of Wonen; zorg voor eenieder. Varianten voor wonen en zorg. Amsterdam: Stichting Architectenonderzoek Gebouwen Gezondheidszorg. STEC-groep (2002). Private aanbieders op de woonzorgmarkt, april 2002. Nijmegen: STEC. Stichting Thomashuizen (2002). informatiemap. Gouda: Stichting Thomashuizen Nederland. de Swaan, A. (1989). Zorg en de staat. Amsterdam: Bert Bakker. Taskforce Vermaatschappelijking (2002). Erbij Horen, 23 januari 2002. Den Haag: VWS. Taskforce Woningbouwproductie (2002). Eindrapport Taskforce Woningbouwproductie. Den Haag: VROM. Tonkens, E. (1999). Het zelfontplooiingsregime. De actualiteit van Dennendal en de jaren zestig. Amsterdam: Bert Bakker. Toonen, T., G. Dijkstra & F. van der Meer (2003). Maatschappelijke onderneming. De waarde van de maatschappelijke onderneming geborgd, januari 2003. Hilversum: Netwerk Toekomst Maatschappelijke Onderneming. Veldheer, V. (2001). Domeinen van particulier initiatief en overheidsbemoeienis. In Burger, A., & P. Dekker
40
(Eds.), Noch markt, noch staat. De Nederlandse non-profitsector in vergelijkend perspectief (pp. 63-85). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. VGN (2002). Tempo met regels. Den Haag: Vereniging Nederlandse Gemeenten. de Vries, J., J. van Beusekom & J. de Jong (1996). Doe maar gewoon, februari 1996. Rotterdam: SEV. VROM (1997). Volkshuisvesting in Cijfers. Den Haag: VROM. — (2001a). Mensen, Wensen, Wonen. Den Haag: SDU. — (2001b). Op grond van nieuw beleid. Nota grondbeleid, januari 2001. Den Haag: VROM. — (2002). Cijfers over Wonen 2002. Feiten over mensen, wensen, wonen, Den Haag: VROM. VROMRaad (2002). Haasten en onthaasten in de stedelijke vernieuwing. Advies over de herstructurering van stedelijke woonmilieus, 1 november 2002. Den Haag: VROMRaad. VWS (2001). Vraag aan bod, 6 juli 2002. Den Haag: VWS. — (2002a). Brief aan Voorzitter Tweede Kamer, 15 april 2002. Den Haag: VWS. — (2002b). Modernisering AWBZ. Klanten kiezen. Den Haag: VWS. de Waal, S. P. M. (2000). Nieuwe strategieën voor het publieke domein. Maatschappelijk ondernemen in de praktijk. Alphen aan den Rijn: Samson. de Waal, S.P.M., T.N.M. Schuyt, & P.A. Verveen (red.). (1994). Handboek maatschappelijk ondernemerschap. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2001). Het borgen van publiek belang. Den Haag: WRR. Wuertz, K., & T. van der Pennen (1987). Van regent tot manager. Een beeld van corporatiedirecteuren in de jaren tachtig. De Bilt: NCIV. Zorggroep Rijnmond (2002). Zorgdrager. Centrum voor wonen, welzijn en zorg. Rotterdam: Zorggroep Rijnmond. Zorgverzekeraars Nederland (2002). Gedragscode van de Zorgverzekeraar, april 2002. Zeist: Zorgverzekeraars Nederland.