PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/16810
Please be advised that this information was generated on 2016-02-08 and may be subject to change.
Deel VI Talen en taalgemeenschap
N adat in deel II tot en m et V de verschillende eenheden van analyse - van groot naar klein - aan bod zijn geweest, bespreken we ten slotte vier them atische onderdelen van de taalwetenschap. D aarin gaat het in principe dus niet om een bepaald linguïstisch niveau van analyse, bijvoorbeeld de zinsbouw, m aar kunnen alle niveaus aan de orde komen. In hoofdstuk 1 hebben we al kort iets gezegd over mogelijke verschillen en overeenkom sten tussen talen. D it them a w ordt uitgebreider behandeld in hoofdstuk 17. D aarin gaat het ook over familierelaties tussen talen, zoals tussen de G erm aanse talen. Verder bespreken we daar verschillende vorm en van het schrift. T alen worden altijd gebruikt om bepaalde culturele elem enten of verschijnselen uit te drukken. Ook dit aspect kom t aan de orde in hoofdstuk 17. M oedertaalsprekers van een taal kunnen onderling sterk van elkaar verschillen in h u n gebruik van die taal. K ortom , een taal is niet hom ogeen, m aar gevarieerd. Die variatie is het onderwerp van hoofdstuk 18, waarin ook de relatie tussen taalverschillen en sociale factoren wordt besproken. T alen variëren niet alleen, m aar ze kunnen ook veranderen. Iedereen die bijvoorbeeld een negentiende-eeuwse N ederlandse rom an leest, realiseert zich dat onmiddellijk. Deze taalverandering is het centrale them a van hoofdstuk 19. D aarin gaat het niet alleen om veranderingen die zich heden ten dage voordoen, m aar ook om oudere stadia van talen: het studieobject van de historische taalwetenschap. In veel taalgem eenschappen is het de gewoonste zaak van de wereld dat m ensen in het dagelijks leven twee (of soms meer) talen spreken. Hoofdstuk 20 handelt over verschillende aspecten van tweetaligheid, zoals de invloed van tweetaligheid op de ontwikkeling van kinderen en de mogelijke vermenging in het taalgebruik van tweetaligen. We sluiten dit hoofdstuk en daarm ee dit boek af m et een paragraaf waarin het ontstaan van nieuwe talen in tweetalige situaties aan de orde komt.
17 Verschillen en overeenkomsten tussen talen
17.1
Inleiding
Wie op school Engels of Frans leert, merkt al gauw dat talen niet alleen verschillen in h u n w oordenschat. D e nieuwe woorden bevatten allerlei nieuwe klanken en diverse klanken uit het N ederlands kom en er niet in voor. H et Engels schrijft twee klanken m et th zoals in thick en there, m aar de uu van puur ontbreekt. Anders dan in het N ederlands zijn er in het Frans verschillende werkwoords uitgangen (manger, punir, prendre), en samenstellingen w orden op een andere m anier gevormd: table d manger in plaats van eettafel. N aast verschillen in klanken en woordvorm en zijn er verschillen in de zinsbouw. In het Italiaans kan je bijvoorbeeld het onderwerp weglaten: mangia betekent ‘hij/zij eet’, m aar dat kan weer niet in een taal als het Duits: *isst. Ook zijn er allerlei woordvolgordeverschillen. Zo kan in het Spaans het werkwoord aan het begin staan: ha llegado mi tio (letterlijk: is aangekomen mijn oom) voor ‘mijn oom is aangekomen’. M aar anders dan in het N ederlands kom t in het Spaans het werkwoord nooit na een lijdend voorwerp: . . . toen Maria de vogel zag w ordt nooit *. . . cuando Maria el p djaro vió. Bekend zijn ook verschillen in de m anier waarop woorden de werkelijkheid ‘in kaart brengen’. Bijvoorbeeld professeur staat in het Frans voor zowel ‘leraar’ als ‘professor’. H et N ederlands heeft geen woord voor het Engelse sibling dat ‘broer/zuster’ betekent. Tenslotte zijn er ook verschillen wat betreft de m anier waarop betekenis w ordt uitgedrukt. In het Frans zeg je elle n ’arrive qu’avant huit heures, m aar in h et N ederlands niet zo gauw zij komt niet dan voor acht uur. D it is een kleine greep uit alle mogelijke verschillen tussen talen, en de voorbeelden zijn uit bekende, nauw verwante talen gekozen. O m tot een beter begrip van menselijke taal te komen, is het belangrijk talen m et elkaar te vergelijken. U it die vergelijking is een aantal conclusies te trekken. - E r is geen onderdeel van het taalsysteem waarin talen niet van elkaar verschillen, van klanken tot aan het taalgebruik in gesprekken en langere stukken tekst.
Pieter Muysken
288
- D e verschillen zijn vaak veel groter dan in de hierboven gegeven voorbeelden, zoals al in eerdere hoofdstukken duidelijk is geworden. - Naast verschillen zijn er ook bepaalde constanten, de universalia (zie hoofdstuk 1). In alle gesproken talen zijn er klinkers en medeklinkers, hoewel het aantal en de aard daarvan nogal kan variëren. Gebarentalen kennen uiteraard geen klinkers en medeklinkers, m aar gesproken talen en gebarentalen hebben m et elkaar gemeen dat betekenis w ordt uitgedrukt door predikaten (zien, slaan, lopen) te verbinden m et een of m eerdere argum enten (Marie, jij, de buurman, elkaar). T alen verschillen, m aar alleen binnen bepaalde grenzen, en het is interessant om te proberen die grenzen te bepalen. Er w ordt steeds m eer bekend over de talen uit de verschillende delen van de wereld, en het inzicht in hoe menselijke talen wel en niet in elkaar kunnen zitten, groeit nog altijd. Eerst besteden we in paragraaf 17.2 aandacht aan de overeenkom sten die er tussen talen kunnen bestaan en de achtergronden van die overeenkomsten. Eén van die achtergronden w ordt apart belicht in 17.3 waar de genetische ver wantschap oftewel de mogelijke familierelatie tussen talen aan de orde komt. In paragraaf 17.4 gaan we kort in op de m ethoden die taalwetenschappers gebruiken om dat soort relaties in kaart te brengen. Veel talen in de wereld worden geschreven, m aar de gehanteerde schriftsyste m en kunnen geheel anders van aard zijn, zoals we in 17.5 zullen laten zien. Talen zijn ontstaan in een bepaalde omgeving, in een bepaalde cultuur en het is dan ook de vraag in hoeverre taalverschillen samenhangen m et cultuurverschillen, een them a dat we in 17.6 bespreken. Binnen het kader van deze vraag kom t in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk (17.7) een specifieke opvatting aan de orde, namelijk de Sapir-Whorf-hypothese, die veronderstelt dat de taal die mensen spreken hun denken beïnvloedt of zelfs bepaalt.
17.2
O vereenkom sten tu ssen talen
N aast universele kenm erken, die alle talen m et elkaar gemeen hebben, zijn er ook overeenkom sten tussen allerlei specifieke talen. M et overeenkomsten als gevolg van verwantschap zijn we zeer vertrouwd: het N ederlands en het Duits hebben allebei een woord als stad voor hetzelfde begrip. In beide talen staat ook de persoonsvorm op de tweede plaats in hoofdzinnen: (1)
G estern lief der M ann dort. G isteren liep de m an daar.
Verder hebben Duits en N ederlands allerlei medeklinkers en klinkers gemeen. Al deze overeenkom sten kom en voort uit een nauwe verwantschap tussen het Duits en het Nederlands: ze hebben een gemeenschappelijke voorouder. Deze g en etisch e verw antschap is al sinds de M iddeleeuwen bekend. D ante beschrijft in zijn De vulgari eloquentia uit 1305 een pleidooi voor het gebruik van de spreektalen in plaats van het Latijn, wat hem bekend was over verwantschap. Hij onderscheidde drie grote taalfamilies: G erm aans in het noorden, Latijn in
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
289
het zuiden, en Grieks in het grensgebied van Europa en Azië. Op basis van w oorden voor ‘ja’ m aakt hij een verschil tussen enerzijds de Germ aanse talen m et iets als iö of ja en anderzijds de Latijnse talen, m et si in Italië, oc in ZuidFrankrijk, en oïl in Noord-Frankrijk. Op het werk van D ante is uiteindelijk het onderscheid tussen de Langue d ’oc (Proven^aals) en de Langue d ’oïl (Frans) gebaseerd. In de volgende paragraaf komen we uitgebreider terug op genetische verwantschap. E en tweede soort overeenkomst illustreren we m et Baskisch, het Turks en het Quechua. Die drie talen vertonen opmerkelijke parallellen in hun structuur. Vergelijk de volgende drie zinnen: Baskisch (2) Zuk ni-ri etxea em an d-i-da-zu. jij.ergatief ik-aan huis.def. absolutief geven 3-heb -1 - 2 Turks (3) Sen ban-a ev-i ver-din. jij ik-aan huis-accusatief geven-verleden tijd-2 Quechua (4) Qan nuqa-m an wasi-ta-n qu-wa-rqa-yki. 2 1-aan huis-accusatief-modaliteit geven-1-verleden tijd-2 ‘Je hebt mij het huis gegeven.’ In alle drie talen kunnen de woorden zeer complex zijn, staat het werkwoord bij voorkeur aan het einde van de zin, w ordt het werkwoord vervoegd voor tijd en persoon, zijn er naamvalsmarkeringen, enzovoort. Verder zijn de voornaam woorden zu k , sen en qan die het Subject aangeven, weglaatbaar, net als in het Spaans en Italiaans. T och zijn het Baskisch, het Turks en het Q uechua niet (genetisch) verwant, voor zover dat valt na te gaan. D e opvallende overeen kom sten zijn het gevolg van het feit dat de talen van hetzelfde type zijn, volgens dezelfde principes zijn opgebouwd. Dit soort overeenkomsten wordt typologisch genoemd. Typologische overeenkomsten ontstaan als talen in structureel opzicht dezelfde ‘keuzes’ m aken, die logisch m et elkaar samenhangen. Kennelijk kunnen complexe werkwoordsvormen makkelijk samengaan m et een uitgebreid naamvals systeem, en de plaatsing van het werkwoord aan het einde van de zin. Heel andere keuzes vinden we bij talen zoals het M andarijns Chinees en het Saramakkaans, een bosnegertaal uit Suriname. In de woord-voor-woord vertaling van (5) kom t het begrip ‘klasse’ voor, om dat in h et Chinees elk nom en tot een bepaalde klasse behoort, wat ook m oet worden aangegeven. M andarijn Chinees (5) wö song yl-bën shü gëi nï. ik geef een -klasse’ boek geef jij/jou ‘Ik geef een boek aan jou.’ Saramakkaans (6) mi bai di wósu da i. ik koop het huis geef jij/jou ‘Ik koop het huis voor jou.’
Pieter Muysken
290
Eén van de gemeenschappelijke kenm erken van deze talen is dat handelingen vaak m et verschillende geschakelde werkwoorden worden aangeduid. Voorbeelden van die werkwoordketens zijn song. . . gei (‘g e e f. . . geef’) in (5) en b a i. . . da (‘koop . . . geef’) in (6). Zijn deze twee talen nu verwant, zoals het N ederlands en het Duits verwant zijn? N ee, m aar ze behoren wel tot een bepaald type. N iet alle talen zijn duidelijk als ‘type’ te kenschetsen: allerlei talen hebben typologisch een enigszins gemengd karakter, en er is ook geen lijstje ‘types’ waar alle taalkundigen het over eens zijn. N iettem in is het belangrijk om typologische overeenkomsten bij taalvergelijking te betrekken, om dat anders veel te snel geconcludeerd zou kunnen w orden dat talen genetisch verwant zijn. T alen die niet of nauwelijks m et elkaar verwant zijn, blijken vaak allerlei parallellen te vertonen als ze in een bepaald gebied gesproken worden. Langdurige en intensieve tweetaligheid kan tot gevolg hebben dat talen naar elkaar toegroeien, wat leidt tot areale overeenkomsten. D it is bijvoorbeeld het geval op de Balkan. D aar zijn het Albaans, Roemeens, Bulgaars, Grieks, Servisch-Kroatisch, Turks en Rom ani (de taal van de zigeuners) allerlei overeenkom sten gaan vertonen die niet teruggaan op hun voorouders. Zo hebben verschillende Balkantalen lidwoorden na in plaats van voor het zelfstandig naamwoord: (7)
Albaans: qielli lulja Bulgaars: nebeto cw etjat Roemeens: cerul floarea ‘de hem el’ ‘de bloem ’
D it grammaticale kenm erk was niet aanwezig in vroegere stadia van deze talen en is dat ook niet in verwante talen. Een tweede voorbeeld is de vervanging van de infinitief door een subjunctiefconstructie. In plaats van iets als het Franse je veux partir (‘ik wil vertrekken’) zullen sprekers van Balkantalen een constructie gebruiken als^'e veux que je parte (‘ik wil dat ik vertrekke’): Albaans: Bulgaars: Roemeens: Grieks:
te due iskam da sa veau thelo na w illen-1 dat ‘ik wil dat ik
shkue otida plee pao vertrekken-1 vertrekke’
H et werkwoord na de conjunctie, dus bijvoorbeeld na te in het Albaans, staat in de tegenwoordige tijd en heeft dezelfde persoon en getal als het hoofdwerkwoord (hier eerste persoon enkelvoud). H et is waarschijnlijk dat deze constructie van de ene taal in de andere terecht is gekomen, m aar helemaal zeker weten we dat niet. Een gebied, zoals op de Balkan, waar talen een aantal gemeenschappelijke kenm erken hebben gekregen, w ordt een S prachbund genoemd. Een ander voorbeeld van zo’n Sprachbund vorm en de talen van de Baltische regio, rond de Oostzee: Zweeds, N oors (uitgezonderd de noordwestelijke dialecten), de m eeste dialecten van het D eens, sommige dialecten van het N oord-D uits, het Noord-Cashubisch (een Slavische taal uit Noord-Polen), Estisch, Lets en Litouws.
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
291
T en slotte kunnen overeenkom sten tussen talen ook op toeval berusten. Zo staat in het Swahili pashwa voor ‘het m oet’, en dit ligt heel dicht tegen gesproken Frans (il n ’y a pas de choix). En het Baskische elkar betekent toevalligerwijs hetzelfde als het N ederlandse elkaar.
17.3
G enetische verw antschap
Als we teruggaan in de tijd, blijkt dat er op een gegeven m om ent geen Nederlands was. T enm inste, er was geen aparte taal die als N ederlands kan worden bestem peld. H et N ederlands is gegroeid uit een eerdere taal waar onder andere ook het D uits uit voortgekom en is. Intuïtief ligt deze verwantschap al voor de hand, m aar het w ordt nog duidelijker bij een vergelijking van bepaalde vorm en in het Duits m et het N ederlands: (9)
Nederlands huis muis bruin zuigen
Duits Haus M aus braun saugen
Er is een systematische overeenkomst tussen een aantal w oorden in het N ederlands en in het Duits. Die overeenkomst is in term en van eenvoudige klankcorrespondenties te vatten, bijvoorbeeld in (9) N ederlands /ui/ <-> Duits /au/, en doet nauwe verwantschap vermoeden. In principe is het mogelijk nog verder terug te gaan om te onderzoeken uit welke gemeenschappelijke grondtaal beide talen voortkom en. In de historischvergelijkende taalwetenschap probeert m en door talen in hun historische stadia m et elkaar te vergelijken uitspraken te doen over de ontwikkeling van taalfamilies, de relaties tussen de talen binnen die families en de wijze waarop deze talen uit elkaar gegroeid zijn. D e woorden voor kleine getallen leveren een goede mogelijkheid op om de gevolgde werkwijze van iets m eer nabij te bekijken. H et overzicht in (10) bevat deze woorden, overigens in een orthografische en niet in een fonologische weergave (het teken i>in het Oudbulgaars geeft een i aan zoals in pit. H et teken e geeft een genasaliseerde e aan zoals de ai in het Franse paintre). N ederlands D uits Fries Engels Gotisch Frans Spaans Latijn Grieks Servisch-Kroatisch
drie drei tri je three threis trois tres tres treis tri
vier vier fjouwer four fidwor quatre cuatro quattuor tetracetiri
vijf fünf fiif five fimf cinq cinco quinque penta pet
Pieter Muysken
292 Oudbulgaars Sanskriet Litouws
trc>je cetyre p ^ tt trayas catvaras panca trys keturi penki
Je hoeft geen groot taalkundige te zijn om de woorden voor ‘drie’ m et elkaar in verband te kunnen brengen. Ook is er wel een woord te bedenken waar alle genoem de vorm en van afgeleid zouden kunnen zijn. Voor ‘drie’ is dat de gereconstrueerde vorm *treyes. D e * geeft in de historische taalwetenschap aan dat het een niet in werkelijkheid aangetroffen, m aar gereconstrueerde vorm is (let erop dat de asterisk (*) verder in de taalwetenschap m eestal wordt gebruikt om ongramm aticale vorm en aan te geven). D it proces w ordt com paratieve reco n stru ctie genoemd: m en probeert een vorm te vinden w aar de andere vorm en m et een m inimaal aantal klankveranderingen van af te leiden zijn. In dit geval beginnen de m eeste woorden voor ‘drie’ m et tr, eindigen op s, en hebben ze klinkers in de buurt van eie. D e talen m et een dergelijk woord voor ‘drie’ en nog veel andere overeenkom sten behoren tot de zogeheten Indoeuropese taalfam ilie. D ie omvat een groot aantal (m aar niet alle!) talen uit Europa en India, zoals Sir William Jones in 1786 al aantoonde. D e woorden voor ‘vier’ laten zien dat de verwantschap lang niet altijd meteen in het oog springt. H et N ederlandse vier en het Servisch-Kroatische cetiri zijn voor een leek niet onmiddellijk m et elkaar in verband te brengen. H et Gotische fidwor en het O udbulgaarse cetyre, vorm en uit oudere talen waar het N ederlands en het Servisch-Kroatisch mee verwant zijn, lijken echter al iets m eer op elkaar, althans voor iem and die op de hoogte is van fonologische processen. Zo is m en er in geslaagd een Indoeuropese protovorm *kwetwores te reconstrueren, waar de andere vormen van afgeleid kunnen worden. Eenzelfde redenering heeft voor de woorden voor ‘vijf’ geleid tot een Indoeuropese proto-vorm *penkwe. H et schema in (11) laat globaal zien hoe de bestaande vorm en af te leiden zijn van de protovorm :
W at is er nu uit (11) op te maken? M eteen valt op dat er binnen de grote Indoeuropese taalfamilie kleinere subfamilies onderscheiden kunnen worden. Nederlands, Engels en Duits behoren tot de Germ aanse taalfamilie, m et een vorm afgeleid van fim f. Frans en Spaans m aken deel uit van de Rom aanse taalfamilie, en stam m en af van het Latijn. Servisch-Kroatisch en O udbulgaars behoren tot de Slavische taalfamilie, en het Sanskriet en het Litouws vertegenwoordigen nog
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
293
oudere takken. D it is overigens een sterk vereenvoudigd beeld van de Indoeuropese taalfamilie en de interne opbouw ervan; voor een vollediger overzicht verwijzen we naar de aan het einde van dit hoofdstuk genoem de literatuur. Als eenmaal genoeg protovorm en zijn gereconstrueerd, is het vervolgens mogelijk om de p rototaal vast te stellen, zoals het Proto-G erm aans. H et is helemaal niet zeker dat die taal ooit als zodanig gesproken is; het is een optelsom van alle hypothetische, gereconstrueerde vorm en binnen een familie. De vorm en zijn hypothetisch om dat de feitelijke vorm onbekend is: het is niets m eer of m inder dan de m eest waarschijnlijke. In de analyse van de relaties tussen verschillende talen slaagden linguïsten erin om bepaalde regels op te stellen waarin systematische overeenkomsten tussen talen werden vastgelegd. Die regels waren aanvankelijk beperkt tot het klankniveau. Ze stelden vast dat een bepaalde klank /x/ in taal A in bepaalde posities regelmatig correspondeert m et een klank /y/ in overeenkomstige posities in de woordvorm en van taal B. Deze regels noem de m en klankwetten. Een voorbeeld van zo’n klankwet is de relatie tussen de /p/ in het Proto-Indoeuropees en de /f/ in het Proto-G erm aans. W aar het Proto-Indoeuropees een /p/ heeft, kent het Proto-Germ aans een /f/. Vergelijk bijvoorbeeld het Latijnse pater (‘vader’) m et het Engelse father, en de relatie tussen penkzu en fim f. Deze relatie past overigens in een geheel van verbanden die laten zien dat de klankwetten niet alleen betrekking hebben op losse klanken, m aar op het hele klanksysteem. Zo loopt de klankwet /p/ lil parallel m et de klankwet /t/ o /0/ (/0/ als in thick), die G otisch threis m et *treies verbindt. In beide gevallen correspondeert een plosief, /p/ en Itl, m et een fricatief, lïl en /0/ (zie voor de benam ing van die klanken ook hoofdstuk 14 en 15). H et autom atische, wetmatige karakter van taalverwantschap werd vooral benadrukt door D uitse onderzoekers die bekend staan als de Neogram m atici. Soms kom en er binnen één taal verschillende vorm en voor van hetzelfde woord. D enk bijvoorbeeld aan werkwoorden als verliezen, vriezen, en kiezen: (12)
verliezen vriezen kiezen verloor vroor koos verloren gevroren gekozen
W at was de oorspronkelijke klank, een /r/ of een /z/? Heeft het rijtje van kiezen wel iets m et dat van verliezen te maken? Om m et het laatste te beginnen, er zijn woorden als uitverkoren en keur (met betekenissen verwant aan die van kiezen), die suggereren dat kiezen inderdaad in het rijtje thuishoort. Verder zit de /r/ telkens in de twee vorm en onder verliezen en vriezen. Op het eerste gezicht ligt de gedachte voor de hand dat /r/ de oorspronkelijke klank was, ook eventueel naar aanleiding van de D uitse woorden verlieren en frieren. N iettem in blijkt /z/ de oorspronkelijke vorm en is de /r/ afgeleid. Een woord als vriezen gaat uiteindelijk terug op het proto-G erm aanse *preus~. Overigens kennen enkele Nederlandse dialecten nog de oudere vorm, zoals in sommige Belgische dialecten van het N ederlands bevrozen voor ‘bevroren’. D e bovenstaande redenering is een voorbeeld van de m ethode om op grond van gegevens uit één taal, het N ederlands, te bepalen wat de oorspronkelijke
Pieter Muysken
294
vorm van die taal geweest is. D it w ordt de m ethode van de intern e reco n structie genoemd. Deze m ethode is te com bineren m et die van de comparatieve reconstructie. D e verandering van /z/ naar /r/ heeft zich in het Engels niet voltrokken, en is in het Duits door analogie m et de andere werkwoordsvormen h et verst doorgevoerd, w aardoor ook de infinitief van het werkwoord een /r/ heeft gekregen waar bijvoorbeeld het N ederlands nog een /z/ heeft. (13)
Engels freeze froze frozen
Nederlands vriezen vroor gevroren
Duits frieren frohr gefrohren
D e relatie tussen /z/ en /r/ in de verschillende G erm aanse talen kan weer m et een klankwet worden beschreven. Overigens is de /z/ > /r/ verandering beperkt to t bepaalde fonologische contexten, dat wil zeggen die verandering trad alleen op als de /r/ werd voorafgegaan en gevolgd door specifieke andere klanken. D aarom is in een woord als lezen of in een daarvan afgeleid woord de verandering van /z/ naar /r/ ook niet opgetreden. Hierboven hebben we het al gehad over taalfamilies. D oor onderzoek naar de genetische verwantschap van allerlei talen is er een aantal grote taalfamilies ontdekt. D e bekendste (vanuit Europees perspectief) is het al genoemde Indoeuropees, waarin m instens 150 talen in tien subfamilies verenigd zijn. De belangrijkste andere taalfamilie in Europa is het Fins-Oegrisch; hiertoe behoren onder m eer het Hongaars, het Fins, en een aantal kleinere talen in de voormalige Sovjetunie. D e Semitische talen, zoals het Arabisch en het Hebreeuws, behoren sam en m et onder m eer de Berbertalen tot de Afroaziatische talen. H et T urks is lid van de Altaïsche taalfamilie; de meeste talen uit deze familie worden in Azië gesproken. In de rest van de wereld zijn veel grote taalfamilies ontdekt. Sommige bestrijken een heel continent, zoals de Australische taalfamilie, andere een klein deel van verschillende continenten, zoals de Inuit (Eskimo) taalfamilie. Tenslotte is er nog heel veel onbekend: zo is het ondanks allerlei pogingen vooralsnog niet gelukt om het Baskisch te plaatsen binnen een taalfamilie. In (14) geven we een voorbeeld van een taalfamilie. H et gaat in dit geval om de familie die de Uralische en de Yukaghir talen omvat. Deze worden, m et uitzondering van het Hongaars, gesproken in delen van N oord-Europa en Siberië. O nder deze familie vallen twee subfamilies, waarvan die van de Uralische talen weer verder w ordt onderverdeeld. D e nam en van de betreffende talen staan in gewone letters, die van de (sub)families in cursief. Sommige talen worden niet m eer gesproken, zoals het Chuvantsy. D e Samische talen (N oord-Fins) worden ook wel ‘L aps’ genoemd. (14)
Uralisch- Yakughir I Yukaghir: Yukaghir, Chuvantsy, O m ok II Uralisch: A Samojedisch: (1) Noord: N enets, Enets, N ganasan (2) Zuid: Selkup, Kamas
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
295
B Fins-Oegrisch: (1) Oegrisch: (a) Hongaars: Hongaars (b) Ob-Oegrisch: Xanty, M ansi (2) Fms (a) Permisch: U dm urt, Komi (b) Volgaisch: M ari, M ordvinisch (c) Noord-Fins: (i) Samisch: N oord-Sam isch, Oost-Samisch, Zuid-Sam isch (ii) Baltisch Fins: Fins, Ingrisch, Karelisch, Olonets, Ludisch, Vepsisch, Votisch, Ests, Livonisch Een beschouwing over taalfamilies en verwantschap roept natuurlijk de vraag op over h et ontstaan van taal. Was er misschien aanvankelijk één ‘proto-W erelds’? D at zou dan helem aal bovenin een stam boom van alle talen van de wereld m oeten worden geplaatst. Hierover is in feite niets bekend. Wel is duidelijk dat de voorganger van de Homo sapiens, de Homo erectus, die ongeveer twee miljoen jaar geleden leefde, waarschijnlijk al over een complex communicatiesysteem beschikte, mogelijk een bepaald soort gebarentaal. Anatom isch onderzoek heeft laten zien dat de anat.omie van de vroege Homo sapiens, die ongeveer 400.000 jaar geleden leefde, spraak al mogelijk kan hebben gemaakt.
17.4
B ronnen en technieken
H oe kom t het dat er zoveel bekend is over de geschiedenis van talen, terwijl de sprekers van destijds uiteraard allang dood en begraven zijn? W at we over veel talen en h u n geschiedenis w eten is aan generaties onderzoekers te danken die vanaf de Renaissance actief zijn. Ze com bineerden in hun onderzoek een aantal technieken en boorden verschillende bronnen van gegevens aan. Voor levende talen gaat het natuurlijk allereerst om veldwerk: nog steeds trekken taalkundigen erop uit, m et bandrecorder en pen of tegenwoordig een lap top om niet gedocum enteerde talen te beschrijven: in Indonesië, het Amazonegebied, NieuwGuinea, Oost-Afrika. H et is in wetenschappelijk opzicht een race tegen de tijd, om dat er in hoog tem po kleine talen verdwijnen. Bij dit veldwerk spelen steeds vaker lokale onderzoekers een belangrijke rol. H et w ordt soms bemoeilijkt door politieke spanningen, burgeroorlogen, of grootscheepse criminaliteit (stroperij, het illegaal dum pen van nucleair afval, cocaïneproductie). In gebieden die al veel eerder door Europese m igranten werden gekoloniseerd, zoals de oostkust van de Verenigde Staten, zijn de inheemse talen allang verdwenen. H ierdoor is de taalgeschiedenis van deze gebieden nauwelijks precies te beschrijven. Voor uitgestorven talen, de zogenaam de ‘dode talen’ zoals het H ittitisch, staan er m et wat geluk gesch reven b ron nen ter beschikking, vaak in een andersoortig schrift dan het onze. Zonder spijkerschrifttabletten en hiërogliefen zou het veel moeilijker zijn de taalgeschiedenis van Voor-Azië te reconstrueren. N aast geschreven bronnen beginnen ook voor uitgestorven talen geluidsdragers
296
Pieter M uysken
steeds belangrijker te worden: van wasrollen m et de eerste opnames van Siberische talen uit de negentiende eeuw tot cassettebandjes m et gesproken teksten van al uitgestorven indianentalen. Voor de bestudering van de geschiedenis van een taal, dood of levend, zijn er verschillende hulpbronnen. Allereerst de verbreiding van p laats- en p ersoon sn am en . H et verspreidingsgebied van het Baskisch in N oord-Spanje was vroeger veel groter, zo valt op te m aken uit de verbreiding van Baskische nam en van dorpen en Baskische achternam en. D e studie van plaatsnam en wordt to p o n y m ie genoemd. D aarnaast zijn er allerlei zogeheten secundaire historische bronnen over talen, bijvoorbeeld wat Tacitus m eldt over de G erm anen. Soms is het ook mogelijk archeologische vondsten te benutten. Als bijvoorbeeld een specifiek werktuig in twee aangrenzende gebieden w ordt gevonden, ligt het voor de hand dat de makers en gebruikers contact m et elkaar hadden en daarbij van een gem een schappelijke taal gebruik m aakten.
17.5
D e ontw ikkeling van h et schrift
Lang niet alle talen van de wereld kennen een schrift, al zijn er wel schriftvormen op verschillende plaatsen los van elkaar ontwikkeld. Veel natuurlijke talen doen zich voor in gesproken en geschreven vorm, en het is van belang deze twee vormen goed uit elkaar te houden. Afgezien van gebarentalen zijn natuurlijke talen in eerste instantie gesproken talen: het spraakgeluid is het natuurlijke m edium waarmee een uiting van spreker naar hoorder w ordt overgebracht. D e prioriteit van het gesproken woord blijkt uit het feit dat veel natuurlijke talen helemaal niet, of pas sinds kort, geschreven worden. Zulke talen zijn echter als com m unicatieinstrum ent zeker niet m inder waard dan talen die wel geschreven worden. Bovendien is het schrift in de geschiedenis van de m ensheid een relatief recente uitvinding. Terwijl m ensen al vele tienduizenden jaren over gesproken taal be schikken, dateren de oudstbekende schriftvormen van ongeveer 5000 jaar geleden. D e geschiedenis van het schrift kan heel kort als volgt worden beschreven. De oudste schriftvormen hebben een id eografisch karakter: elk teken staat voor een idee of begrip, zonder directe relatie m et de woordvorm (ideo-grafisch = beeldschrijvend). Voorbeelden van ideografische tekens vind je in figuur 17.1. U it de voorbeelden in figuur 17.1 blijkt al dat ook nu nog gebruik gemaakt ‘m an’ ‘vrouw’
Figuur 17.1 Ideografische tekens
t
i
:zon’
Ö
;maan’
3>
297
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
<2 = 7
f\C \
u0
4 t= r
$ = r
1
*
Figuur 17.2 De ontwikkeling van geschreven vormen in het Soemerisch voor de woorden voor ‘hoofd’ en ‘berg’
w ordt van ideografische tekens, bijvoorbeeld bij de aanduiding van ‘dam es’ en ‘heren’ op openbare toiletten. In sommige culturen heeft m en m eer algemeen aan het ideografische principe vastgehouden: de ‘karakters’ waarmee het Chinees geschreven wordt, hebben zich ontwikkeld uit ideografische tekens. Die zijn in de loop van de tijd wel steeds m eer gestileerd, en de oorspronkelijke vorm ervan is soms moeilijk te achterhalen. D at is ook het geval in het ideografische schrift van andere talen, bijvoorbeeld van het Soemerisch. D at is het oudste schrift dat we kennen en de oorsprong ervan ligt vermoedelijk in het tweede deel van het vierde m illennium voor Christus. H et Soemerisch werd gesproken in het zuiden van M esopotam ië, en de taal is al lang uitgestorven. Vanwege de vorm die het schrift later kreeg, w ordt het ook wel spijkerschrift genoemd. In figuur 17.2 geven we twee voorbeelden van de ontwikkeling in de geschreven vorm van het Soemerisch. In de eerste fase is het ideografisch karakter van het teken nog zeer duidelijk. In de tweede fase is het teken 90 graden gekanteld, iets wat vaker in de ontwikkeling van dergelijke tekens gebeurt. D e verandering naar de derde fase is een gevolg van het feit dat er een ander instrum ent werd gebruikt om in de kleitabletten te ‘schrijven’. In de vierde en laatste fase is de vorm nog m eer gestileerd, en dus nauwelijks m eer een getekende weergave van datgene waar het woord naar verwijst. Zolang h et stileringsproces niet te ver doorgevoerd is, heeft ideografisch schrift h et voordeel dat iedereen het kan lezen en begrijpen, ongeacht de taal die m en spreekt. V andaar dat ideografische tekens veel gebruikt worden in bijvoorbeeld het verkeer en op vliegvelden: de zogenaam de pictogram m en. D it voordeel is gedeeltelijk ook in het Chinese schrift bewaard gebleven. D e Chinese gesproken taal heeft namelijk vele varianten die zover uit elkaar kunnen lopen dat ze onderling niet m eer verstaanbaar zijn. H et karakterschrift kan echter door alle Chinezen gelezen w orden, om dat het niet direct gebonden is aan de uitspraak van de woordvormen. Hetzelfde teken kan heel verschillend worden uitgesproken, m aar duidt wel steeds hetzelfde begrip aan. Nadeel van ideografisch schrift is dat er voor elk begrip een apart teken nodig is. D it houdt in dat er vele duizenden verschillende tekens vereist zijn, en dat ‘leren schrijven’ een uiterst moeizaam en langdurig proces is. E en tweede vorm van schrift is het syllab isch schrift. In een dergelijke schriftvorm bestaat voor elke lettergreep een apart teken: ba - be - bi - bo - bu,
298
Pieter Muysken
ta - te - ti - to - tu, enzovoort. H et huidige Japans gebruikt, naast ideografische Chinese karakters, ook een dergelijk schrift. Zo w ordt Hiroshima m et vier syllabetekens als volgt geschreven: (15)
H I-RO -SH I-M A : X>6 ë £
In zo’n syllabisch schrift heeft m en 80 tot 100 tekens nodig om alle woordvormen weer te geven. E r bestaat geen natuurlijke band m eer tussen vorm en betekenis: de tekens zijn willekeurig geworden. T en slotte is er het alfab etisch e schrift. Een vroege variant hiervan werd uitgevonden door de Phoeniciërs omstreeks 1300 voor Christus. D e Phoeniciërs hadden alleen tekens voor de consonanten en dus niet voor -d«s-«iêi^oof”de vocalen. De Grieken waren de eersten die ook voor de vocalen een teken hadden; vandaar ook de term ‘alfabet’: alfa-beta. In een alfabetisch schrift wordt in principe elke afzonderlijke klank door een afzonderlijk letterteken aangeduid. E r zijn in dit schrift precies evenveel tekens nodig als de taal onderscheiden fonemen heeft (zie hoofdstuk 15). N et als bij syllabisch schrift kan m en een woord dat m en nog nooit in schriftelijke vorm heeft gezien toch goed opschrijven, althans in theorie. D e moeilijkheid is echter dat de meeste alfabetische schriftsystemen het principe één klank-één teken niet volledig (en soms bijna nauwelijks) gehandhaafd hebben. We kunnen dit aan het N ederlandse schrift zien. Soms w ordt één klank door verschillende tekens of tekencom binaties aangegeven, bijvoorbeeld de ee in beek geeft dezelfde klank aan als de eerste e in de m eervoudsvorm beken, een woord dat trouwens weer heel anders uitgesproken w ordt in beken als stam van het werkwoord bekennen. Soms geeft hetzelfde teken verschillende klanken aan, bijvoorbeeld de drie e’s in wegbreken. H et omgekeerde kom t ook voor: verschillende letters staan voor één en dezelfde klank, bijvoorbeeld de woorden kort en koord eindigen op dezelfde /t/-klank. O m dat soms de verschillen tussen gesproken en geschreven vorm een zekere willekeur vertonen, m oet m en in extreme gevallen de schrijfwijze voor elk woord apart leren. In deze extreme situatie heeft alfabetisch schrift ongeveer dezelfde moeilijkheidsgraad en ook dezelfde nadelen als ideografisch schrift. Deze m oeilijkheden vorm en vaak de aanleiding voor voorgestelde spellings hervormingen. Is het inderdaad niet veel makkelijker om cadeau te schrijven als kado? M aar dan zouden we ook privacy m oeten schrijven als praivesie of iets dergelijks, en misschien wordt als wort (zie ook figuur 17.3). Al gauw blijkt dan dat er bij spelling verschillende factoren meespelen, die de keuze voor de ene of
Als u W ILDT WILT, word u wild van ons wild want onze prijzen zijn niet zo wild Figuur 17.3 Een d, een dt of een t, het blijft moeilijk
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
299
de andere spelling bepalen. Die factoren vorm en dan weer de aanleiding voor verhitte debatten, waar we in het kader van deze inleiding niet verder op in kunnen gaan.
17.6
T aal en cultuur
Taalverschillen kunnen sam enhangen m et cultuurverschillen. V oordat we de relatie tussen taal en cultuur verder bespreken, m oeten we eerst ingaan op wat we onder cultuur verstaan. M et het begrip cu ltu ur doelen we niet uitsluitend op wat ook wel de ‘hogere cultuur’ wordt genoemd: literatuur, muziek, schilder kunst en dergelijke. H et begrip heeft hier de veel ruim ere inhoud van: het gehele w aarden- en norm enpatroon van een samenleving, en dat loopt van opvattingen over recht en onrecht tot ideeën over opvoeding van kinderen. D aarnaast is er ook een ‘materiële cultuur’: alles wat er om ons heen bestaat (de natuur), m aar ook wat er door m ensen is gemaakt. Zo zou je kunnen zeggen dat ‘rijp’ en ‘hagel’ (als natuurverschijnselen) en ‘het bankstel’ deel uitm aken van de N ederlandse materiële cultuur. D at er een bepaalde relatie is tussen taal en cultuur w ordt m eteen duidelijk uit de w oordenschat van een taal. Zo heeft het Inuit (de taal van de Eskim o’s) een groot aantal aparte woorden voor verschillende soorten zeehonden in verschillende om standigheden, woorden die wij respectievelijk zouden vertalen als ‘jonge, gevlekte zeehond’ of ‘mannelijke, zwem mende zeehond’. H et N eder lands kent weer een groot aantal molens, zoals de meelmolen, de windmolen, de wipmolen, de poldermolen en natuurlijk de koffiemolen en de snijbonenmolen. In N ederland was de molen vroeger een belangrijk cultureel object. D at blijkt nog eens extra uit het grote aantal spreekwoorden en uitdrukkingen waar het woord molen in voorkomt: (16)
(a) (b) (c) (d) (e)
D e m olen gaat niet om m et de wind die voorbij is. Een stille m olen m aalt geen meel. Die niet wit wil worden m oet uit de m olen blijven. M et m olentjes lopen. Een klap van de m olen te pakken hebben.
N og m aar weinig m ensen kennen de eerste drie spreekwoorden, wat mogelijk een gevolg is van het feit dat molens de laatste decennia sterk aan belang hebben ingeboet. D e snijbonenmolen heeft inmiddels ook al bijna het veld geruimd. W oorden die verwijzen naar m anieren van spreken, kunnen ons iets vertellen over opvattingen over taal en taalgebruik, zoals blijkt uit het Tzeltal. Deze taal w ordt gesproken door de bewoners van Tenejapa in de centrale hooglanden van Mexico. Praten, en de verschillende m anieren waarop en situaties waarin dat gebeurt, zijn van groot belang voor de Tenyupanen. Anders gezegd: het is een belangrijk onderdeel van hun cultuur. T enyupanen praten niet alleen veel, m aar ze besteden ook veel tijd aan het herhalen van wat iem and heeft gezegd, de beoordeling ervan, het becom m entariëren en voor de gek houden van de spreker, enzovoort. Er zijn dan ook enkele honderden term en beschikbaar om
300
Pieter Muysken
verschillende soorten m onologen, gesprekken enzovoort aan te duiden. Die term en hebben allemaal de vorm X + k ’op: Tzeltal (17) (a) yom k ’op: ‘discussie tussen verschillende m ensen die bij elkaar zijn gekom en om ergens een besluit over te nem en’ (b) c’ayem k ’op: ‘gesprek dat verstaanbaar was, m aar langzaam onver staanbaar is geworden om dat de sprekers buiten ‘oorbereik’ zijn geraakt’ (c) lukul k ’op: ‘spraak van iem and in liggende houding’ Op het gebied van de relatie tussen taal en cultuur is er veel onderzoek gedaan naar verw an tsch apssystem en : het systeem van term en waarmee familierelaties w orden aangeduid. Voor N ederlanders is het tamelijk vanzelfsprekend dat ‘vader van iem ands vader’ en ‘vader van iemands m oeder’ beiden m et hetzelfde woord grootvader of opa worden aangeduid. In andere talen is dat echter vaak niet het geval. Zo is in het Njam al (gesproken door Australische aboriginals) het woord voor ‘vader van iem ands vader’ maili en ‘vader van iem ands m oeder’ mabidi. D at is in die zin cultureel bepaald om dat de grootvader van m oederszijde in het familieverband een andere functie of rol vervult dan de grootvader van vaderszijde. D e wijze waarop m ensen worden aangesproken in een bepaalde taalgem een schap vorm t vaak ook een weerspiegeling van de sociale structuur, en dus van cultureel bepaalde elem enten. H oofdstuk 5 bevatte al een voorbeeld van aan spreekvormen in het Japans. H et gebruik van die vorm en hangt sterk samen m et cultureel belangrijke onderscheidingen in de Japanse samenleving. Ook de aanspreekvorm en in een taal als het N ederlands laten zien dat sociale verhoudingen het taalgebruik beïnvloeden. Zo is er het onderscheid tussen de aanspreekvorm en u en jij, een onderscheid dat overigens in veel andere talen ook voorkomt. Ook deze aanspreekvorm en zijn al behandeld in hoofdstuk 5, daar waar het ging over pragmatische gepastheid van taalgebruik. D at wat gepast is, is cultureel bepaald of het vorm t een aspect van de cultuur. D at culturele factoren een belangrijke rol kunnen spelen blijkt ook in m eer algemene zin uit bepaalde taalgebruiksregels, dus regels voor gesprekken en dergelijke. W e geven weer enkele voorbeelden uit het Japans. Als een Japanner zich voorstelt, zal hij vaak m eteen zeggen bij welk bedrijf hij werkt en welke functie hij daar heeft. Van zijn gesprekspartner verwacht hij hetzelfde. Voor Japanners is dit van groot belang, om dat status een wezenlijke rol speelt in de sociale verhoudingen. M en wil de gesprekspartner als h et ware onmiddellijk sociaal kunnen inschatten, en dat heeft ook consequenties voor het verdere taalgebruik, bijvoorbeeld voor de keuze van aanspreekvorm en. Een ander belangrijk kenmerk van de Japanse cultuur is, dat het persoonlijke, het individuele, grotendeels ondergeschikt is aan het algemene. D it heeft onder andere als consequentie dat een Japanner niet snel ergens direct zijn persoonlijke m ening over zal geven. Hij zal zich eerder op de vlakte houden, en niet snel kom en m et zinnen in de trant van ik vind d a t. . . of volgens mij. . . . W esterlingen beschouwen gesprekken m et Japanners dan ook vaak als ‘leeg’ en de Japanners zelf als ‘ondoorgrondelijk’ of iets dergelijks.
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
301
H et antropologisch onderzoek is rijk aan voorbeelden van vorm en van taalge bruik die horen bij een bepaalde, niet-westerse gemeenschap. Van dat onderzoek wordt dan verslag gedaan in artikelen die titels hebben als ‘How to ask for a drink in S ubanun’ (het Subanun is een Filippijnse taal). D aaruit blijkt dat het niet voldoende is om een grammaticaal correcte zin in het Subanun te kunnen vorm en, m in of m eer als vertaling van bijvoorbeeld een N ederlandse zin. De spreker zou in zo’n geval misschien geprezen w orden om zijn beheersing van het Subanun, schrijft de auteur van bovengenoemd artikel, m aar hij zou waarschijnlijk niets te drinken krijgen. Gram m aticale com petentie in een taal is niet voldoende om adequaat te kunnen com m uniceren. M en m oet ook w eten welke taalgebruiksregels gevolgd m oeten worden; m et andere woorden, m en m oet over een com m unicatieve com petence in die taal beschikken (zie ook hoofdstuk 2). N a een aantal voorbeelden zoals hierboven over het Japans lijkt het er al snel op dat cultuur volledig in taal tot uitdrukking w ordt gebracht, dat de taal de cultuur direct weerspiegelt. D at is echter zeker niet het geval. Talen kunnen in allerlei aspecten of onderdelen van elkaar verschillen, zonder dat daarm ee aantoonbare culturele verschillen samenhangen. Vergelijk bijvoorbeeld wederom de aanspreekvorm en in verschillende talen. Veel talen hebben een variant van u en een variant van jij, m aar het huidige Engels kent dat verschil niet. Zou dat nu betekenen dat in gem eenschappen waarin Engels wordt gesproken de factoren ‘status’ en ‘solidariteit’, in het algemeen belangrijk voor de keuze tussen de M-vorm en de jij-vorm, geen enkele rol spelen? Natuurlijk zijn die factoren ook daar belangrijk. Zij kom en alleen op een andere m anier tot uitdrukking, bijvoorbeeld door het verschil tussen de directe aanspreekvorm en John en Air. Damhurst. D enk ook aan de vele gem eenschappen die m eertalig zijn en waarin het Engels één van de gebruikte talen is, zoals in India. H et is uiteraard niet zo dat Indiërs geen oog hebben voor sociale verschillen als ze Engels spreken, en wél zodra ze overschakelen op een andere taal zoals het H indi of het M arathi. Veel aspecten van de taalstructuur lijken ook geen relatie te hebben m et cultuur. Zo heeft het in Papoea N ieuw -G uinea gesproken Kiwai een systeem van persoonlijke voornaam woorden dat in belangrijke m ate afwijkt van het systeem zoals we dat in het W esten meestal kennen. H et Kiwai heeft namelijk niet alleen persoonlijke voornaam woorden voor het enkelvoud en het meervoud, m aar kent drie onderscheidingen in het meervoud: het gaat om twee personen {dualis), om drie personen (trialis) of om m eer dan drie. Voor de eerste persoon m eervoud zijn er dus drie vormen: nimoto (‘wij m et z’n tw eeën’), nimoibi (‘wij m et z’n drieën’) en nimo (‘wij, m eer dan drie’). E r zijn geen aanwijzingen dat dit verschil verband houdt m et een cultureel verschil, dat groepjes van twee of drie personen bijvoorbeeld een belangrijke plaats zouden innem en in de cultuur van de Kiwai. Een opvallend gegeven is verder nog dat het Kiwai geen apart woord heeft voor ‘drie’; dat begrip wordt aangeduid door een combinatie van de woorden voor ‘een’ en ‘tw ee’. D it feit m aakt het des te onwaarschijnlijker dat het systeem van voornaam woorden m et een dualis en een trialis een culturele oorsprong zou hebben. In een taal als het N ederlands geeft de vorm van het werkwoord aan wanneer een handeling plaatsvindt of -vond. In veel andere talen hebben ook andere
Pieter Muysken
302
zaken consequenties voor de vorm van het werkwoord; bovendien kan het tijdssysteem anders georganiseerd zijn dan in een taal als het Nederlands. Zo m oeten sprekers van het Kewa, dat ook op Papoea N ieuw -G uinea w ordt gesproken, altijd aangeven of zij de handeling zelf gezien hebben. Er is dus een onderscheid tussen de volgende twee zinnen, die elk uit één complex woord bestaan: Kewa (18) ira-a-ha. koken -verleden tijd. 3 .enkelvoud-gezien ‘Hij/zij kookte (en ik heb het zelf gezien)’ (19)
ira-a-ya. koken -verleden tijd.3 .enkelvoud-niet gezien ‘Hij/zij kookte (m aar ik heb het niet gezien)’ = ‘Hij/zij schijnt gekookt te hebben’
W e zeggen dat het kenm erk ‘wel of niet gezien’ in een taal als het Kewa grammaticaal tot uitdrukking m oet worden gebracht: de gram m atica dwingt de spreker om op dit p unt een keuze te maken. Natuurlijk kan zo’n verschil in andere talen ook worden uitgedrukt. In het N ederlands kunnen we immers zeggen Ik zag dat hij kookte. Een uitspraak over de vraag of we het wel of niet zelf hebben gezien, is echter niet noodzakelijk. D at is niet zo in het Kewa, net zo m in als we in het N ederlands de tijd in het m idden kunnen laten; de tijd w ordt in het N ederlands immers altijd gramm aticaal tot uitdrukking gebracht. Z ouden dergelijke eigenschappen van de gram m atica nu een culturele oor sprong hebben? Zou onderling wantrouwen in de gem eenschap van de Kewa een grotere rol spelen dan in gem eenschappen waarin sprekers niet verplicht zijn om expliciet aan te geven of ze zelf gezien hebben waarover ze rapporteren? D it is vermoedelijk niet het geval. Blijft natuurlijk over de vraag waarom het Kewa wel zo’n regel kent en een taal als het N ederlands niet. W aarom kan de gram m atica van de ene taal er zo anders uitzien dan die van een andere? Op deze vraag valt geen volledig antwoord te geven. Wel kunnen we door taalver gelijking vaststellen dat het aantal onderscheidingen dat mogelijkerwijs in het werkwoord uitgedrukt wordt, beperkt is: de verschillen tussen talen bewegen zich binnen een beperkte keuzeruimte, zoals in hoofdstuk 9 al aan de orde is geweest.
17.7
T aal en denken: de Sap ir-W horf-h ypoth ese
Hierboven hebben we de vraag besproken in welke m ate taalgebruik cultureel bepaald is. N u gaan we nog één stap verder: gaat er van een taal een zekere invloed uit op het denken van de sprekers van die taal? Stuurt de taal de waarnem ing en de interpretatie van de werkelijkheid? Deze vragen worden voorzichtig m et ‘ja’ beantw oord door de aanhangers van de S apir-W horf-h yp oth ese, naar de twee Amerikaanse linguïsten Edw ard Sapir en zijn leerling Benjamin Lee W horf, die de opvattingen van Sapir verder uitwerkte. Sapir ging uit van de volgende stelling:
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
303
We zien en horen en ervaren grotendeels zoals we dat doen omdat we door de taalgewoontes van onze groep bij voorbaat ingesteld zijn op bepaalde interpretaties.
W horf bracht de kern van de hypothese als volgt onder woorden: Het systeem (met andere woorden: de grammatica) van iedere taal is niet zomaar een instrument waarmee ideeën kunnen worden weergegeven, maar het creëert zelf ideeën; het is het programma en de gids voor de mentale activiteit van het individu, voor zijn analyse van indrukken, voor de synthese van wat hij in zijn hoofd heeft zitten.
In deze opvatting w ordt aan de taal dus een grote rol toebedeeld bij het ‘ver werken’ van indrukken, het interpreteren van de werkelijkheid, en het organiseren van het gedachteleven. Taal is een soort filter voor de werkelijkheid. D aardoor beïnvloedt de taal het wereldbeeld van het individu. Sapir en W horf kwamen tot deze visie op basis van hun onderzoek naar Amerikaanse indianentalen. Die talen bleken namelijk een geheel andere structuur te hebben dan de tot dan toe meestal bestudeerde Indoeuropese talen. Zo zou m en op grond van de gram maticale structuur van het Navaho kunnen zeggen dat in deze taal handelingen worden gezien als een klasse van bestaande elementen. M ensen die een handeling uitvoeren w orden niet voorgesteld als de ‘initiatiefnem er’ van die handeling, m aar ze w orden als het ware betrokken bij een handeling die los van hen al bestaat. In het Navaho zegt m en dan ook iets als ‘het jagen gebeurt m et W itte V eder’ in plaats van ‘W itte Veder jaagt’. Volgens de Sapir-W horf hypothese zouden N avaho’s in hun interpretatie van de werkelijkheid gestuurd worden door hun taal. W anneer ze persoon X een handeling zien uitvoeren, zouden ze die handeling beschouwen als iets dat X ‘overkom t’; X doet iets dat als het ware is voorbeschikt, en X onderneem t niet zelfstandig actie. Voordat we ons verder buigen over de waarde van de Sapir-W horf-hypothese is het noodzakelijk om de hypothese iets m eer te systematiseren. Van belang is in ieder geval het onderscheid tussen de w oordenschat van een taal en de gramm atica. H et ligt voor de hand om te veronderstellen dat de woorden waar een taalgebruiker over beschikt op de één of andere m anier een belangrijke invloed kunnen hebben op zijn of haar denken. M et behulp van die woorden beschrijven we immers de ons om ringende werkelijkheid. Wie niet over verschil lende woorden voor ‘zeehond’ beschikt, zoals in het Inuit, zal de verschillende typen zeehond (in verschillende om standigheden) ook m inder makkelijk waarne men. Sprekers van het Inuit zijn als het ware gedwongen om die verschillende soorten zeehond als zodanig te benoem en m et een eigen woord, ook m entaal, dus zullen ze eerder denken over zeehonden in term en van die verschillende typen. Voor Sapir en W horf zelf gold overigens dat zij het structurele, gram m a ticale niveau van de taal belangrijker achtten dan het lexicale niveau, de woorden schat, zoals ook al naar voren kwam in het hierboven weergegeven citaat van Whorf. Een tweede belangrijk onderscheid is dat tussen ‘beïnvloeding’ en ‘bepaling’. In sommige passages lijkt het erop dat Sapir en W horf van m ening zijn dat het denken en het wereldbeeld van m ensen w ordt bepaald door de taal die ze spreken: de taal stuurt de taalgebruiker op een onontkoom bare wijze. Aan de andere kant verzachten Sapir en W horf die claim weer: het denken zou
304
Pieter Muysken
‘grotendeels’ worden beïnvloed door de taal, de rol van de taal zou dan dus toch niet zo dwingend en allesoverheersend zijn. De vraag is nu: wat is er waar van dit alles? Eerst zullen we kort ingaan op ‘invloed’ versus ‘bepaling’. Daarbij is het nodig om in het algemeen iets te zeggen over de relatie tussen taal en denken, een relatie die generaties w etenschappers uit verschillende vakrichtingen al heeft beziggehouden en verre van volledig beantwoord is. Hoewel m en het over veel oneens is, staat ondertussen toch wel vast dat het denken voor een deel non-verbaal is. D at blijkt bijvoorbeeld bij m ensen die een ernstige taalstoornis hebben. H et taalverm ogen van deze m ensen is zwaar ‘beschadigd’, m aar hun denken soms helemaal niet. Verder zijn veel m entale activiteiten non-verbaal, zoals de m entale activiteiten die ten grondslag liggen aan artistieke verrichtingen als schilderen of muziek componeren. Ook h et oplossen van een moeilijke wiskundesom gebeurt lang niet altijd via verbaal redeneren. D it alles betekent dat er eigenlijk geen sprake van kan zijn dat de taal het denken ‘bepaalt’. Op z’n hoogst is er sprake van ‘invloed’ van de taal. Die opvatting w ordt verder ondersteund door de volgende redenering. Iets waar in de ene taal een apart woord voor is, kan in de andere taal worden omschreven. N eem bijvoorbeeld het N ederlandse woord onweer. In het Turks heeft m en niet zo’n woord. H et begrip ‘onweer’ m oet worden omschreven als ‘weer m et donder en regen’. T urken kunnen natuurlijk wel degelijk over ‘onw eer’ denken, alleen in het praten over dit verschijnsel kunnen ze niet beschikken over één woord waarmee je het kunt aanduiden. Anders gezegd: T urken hebben wel een begrip of concept ‘onweer’, m aar niet één woord voor dat begrip. M en zegt ook wel dat het begrip ‘onweer’ in het N ederlands is gelexicaliseerd en in het Turks niet, net zoals het begrip ‘mannelijke, zwem mende zeehond’ in het Inuit wel en in het N ederlands niet is gelexicaliseerd. Deze redenering geldt ook voor het grammaticale niveau. D enk bijvoorbeeld aan het eerder gegeven voorbeeld uit het Kewa, waarin de spreker verplicht is om aan te geven of hij een bepaalde handeling al dan niet zelfheeft waargenomen. In een taal als het N ederlands kan zoiets worden omschreven, zoals in de zinnen: ik zag dat hij kookte versus hij kookte, maar ik heb het niet zelf gezien. Steeds blijkt weer dat alles in elke taal kan worden verwoord, m aar dat in sommige talen bepaalde zaken dwingend m oeten worden uitgedrukt, of dat bepaalde onderscheidingen onontkoom baar zijn. T o t nu toe hebben we nog geen harde bewijzen pro of contra de Sapir-Whorfhypothese gepresenteerd. H et is ook heel moeilijk om dat soort bewijzen via onderzoek te verkrijgen. H ieronder volgt een voorbeeld van onderzoek waarin dat toch is geprobeerd. H et voorbeeld heeft betrekking op de woordenschat, in dit geval de kleurnam en. H et is al lang bekend dat het aantal kleurnam en van taal tot taal verschilt, evenals de verdeling van die nam en over het kleurenspec trum . Taal X zou dus van het N ederlands kunnen verschillen zoals aangegeven in het schema in figuur 17.4. Stel nu dat de taal een sterke invloed op waarneming en denken zou hebben, dan zouden sprekers van respectievelijk het Nederlands en van taal X van elkaar m oeten verschillen bij het uitvoeren van bepaalde taken waarin het om de waarnem ing van kleuren gaat.
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
Nederlands Taal X
rood
oranje
kleur 1
geel kleur 2
groen
305
blauw
kleur 3
Figuur 17.4
Vanuit deze gedachtegang werd het volgende onderzoek gedaan. Engelstalige proefpersonen kregen twee typen kaartjes voorgelegd: kaartjes die m et één woord kunnen worden benoem d (ook in het Engels), zoals geel (type A) en kaartjes die m et een com binatie van twee woorden m oesten worden benoem d, bijvoorbeeld geel-groen (type B). N a een andere taak, die de aandacht m oest afleiden, m oesten de proefpersonen de oorspronkelijke kaartjes zien te selecteren uit een hele reeks kaartjes. N u bleek dat de kaartjes van type A makkelijker werden teruggevonden dan die van type B. M en concludeerde dat verschil in lexicalisatie de zoekprocedure had beïnvloed: ‘geel-groen’ is niet gelexicaliseerd, m aar m oet als het ware omschreven worden en m et ‘geel’ is dat niet het geval. D it lijkt dus ondersteuning op te leveren voor de Sapir-W horf-hypothese. Verder is echter gebleken dat de grenzen tussen de kleuraanduidingen van taal to t taal kunnen verschillen, m aar dat het centrum of de focus van de kleuraanduiding voor sprekers van verschillende talen op hetzelfde punt ligt: sprekers van verschillende talen wijzen dezelfde kleur aan als ze gevraagd wordt het m eest ‘echte’ rood of het ‘echte’ blauw aan te wijzen. D it doen ze dus onafhankelijk van de verdeling van het kleurenspectrum in de taal die ze spreken. N u zijn er ook talen die het kleurenspectrum in tweeën verdelen en alleen woorden hebben voor ‘zw art’ en ‘w it’ ( o f ‘donker’ en ‘licht’). Volgens de SapirW horf-hypothese zouden die m eer moeite m oeten m et het herkennen van (andere) kleuren. D it is onderzocht bij sprekers van het Dani, een taal gesproken in Irian Jaya, die inderdaad alleen aparte w oorden heeft voor ‘donker’ en ‘licht’. D e D ani bleken in het experim ent echter net zoals sprekers van het Engels de kleuren van type A {geel) makkelijker te herkennen dan die van type B {geel groen) . D e conclusie van dit onderzoek was dat in het algemeen de taal niet van sterke invloed is op het herkennen van kleuren, m aar dat iedereen, ongeacht het kleursysteem in zijn of haar taal, bepaalde kleuren makkelijker herkent, om dat die visueel opvallender zijn. H ieruit valt af te leiden dat het waarnemingssysteem bepaalt welke kleuren m ensen het gemakkelijkst herkennen, en dat de kleuren die m ensen h et gemakkelijkst herkennen het eerst kans m aken gelexicaliseerd te worden. Als in een taal het kleurenspectrum in drieën wordt verdeeld is namelijk ook altijd de derde kleurennaam na ‘zwart’ en ‘w it’ voorbehouden aan ‘rood’, om dat die kleur het best w ordt herkend of het snelst w ordt waargenomen. U it onderzoek blijkt dus dat de waarde van de Sapir-W horf-hypothese vooralsnog gerelativeerd m oet worden. Taal zal wel een zekere invloed hebben op m entale activiteiten van m ensen, om dat denken in ieder geval voor een deel verbaal verloopt, m aar taal speelt waarschijnlijk geen overheersende rol. Als de leden van een gemeenschap bepaalde opvattingen hebben of op een bepaalde m anier h u n omgeving w aarnem en en interpreteren, dan is dat vooral het gevolg
Pieter Muysken
306
van de cultuur w aarbinnen ze opgroeien. W anneer in een zekere cultuur de houding tegenover ‘de tante/zus van de vader’ anders is dan tegenover ‘de tante/ zus van de m oeder’ zal dat eerder kom en door het feit dat die twee soorten tantes een verschillende positie hebben binnen het sociale systeem van de familie, dan door het feit dat ze m et verschillende woorden worden benoem d, zoals in het Turks, m et respectievelijk hala en teyze. H et is dus niet zo dat de taal een soort kruiwagen is voor ideeën, of dat de taal de waarnem ing en interpretatie van de wereld sterk zou sturen.
S am en vattin g Dit hoofdstuk gaat over de vraag hoe de verschillen en overeenkomsten tussen talen geanalyseerd en verklaard kunnen worden. Er zijn drie soorten mogelijke overeenkomsten tussen talen: genetisch (bijvoorbeeld Romaanse talen), typologisch (bijvoorbeeld Turks, Japans, Quechua) en areaal (bijvoorbeeld talen op de Balkan). Een gebied waar talen overeenkomsten zijn gaan vertonen omdat ze naar elkaar toe zijn gegroeid, wordt een Sprachbund genoemd. Talen met genetische overeenkomsten maken deel uit van een taalfam ilie: ze hebben een gemeenschappelijke afkomst. Com paratieve reconstructie is de methode om vroegere stadia van talen te achterhalen: proto-vorm en in proto-talen worden afgeleid via klankwetten. De procedure van de interne reconstructie kan de hypotheses uit comparatieve reconstructie al dan niet bevestigen. Er is een aantal grote taalfamilies te onderscheiden, bijvoorbeeld de Indoeuropese, en daarnaast zijn er geïsoleerde talen zoals het Baskisch. Er kan informatie worden verkregen over taalfamilies via: veldwerk, geschreven bronnen en plaats- en persoonsnam en, bijvoorbeeld over het verspreidingsgebied van het Baskisch. De studie van plaats- en persoonsnamen heet toponym ie. Het schrift is in de geschiedenis van talen betrekkelijk recent. De volgende vormen van het schrift worden onderscheiden: ideografisch, syllabisch en alfabetisch schrift. Het laatste deel van het hoofdstuk gaat over de relatie tussen taal en cultuur, dat wil zeggen tussen taal en het gehele normen- en waardenpatroon van een samenleving. Hierbij wordt het voorbeeld gegeven van verwantschapssystem en en kleurentermen, en de betekenis daarvan voor de Sapir-W horf-hypothese, die een sterke invloed van de taal op het denken van mensen veronderstelt.
O pdrachten 1. Noem vijf grammaticale overeenkomsten tussen het Nederlands en het Engels (of een andere taal) en vervolgens vijf verschillen. 2. Kijk naar de volgende twee groepen van drie woorden in het Fries, Nederlands en Engels met de uitspraak steeds tussen vierkante haken. Wat valt je op?
Fries
Nederlands Engels
dyk [dik] dijk [deik] dike [daik] wyn [win] wijn [wein] wine [wain]
Verschillen en overeenkomsten tussen talen
307
3. Op veel verkeersborden staan afbeeldingen en symbolen, zoals bijvoorbeeld bij ‘verboden in te halen’. Als je die verkeersborden als een soort schrift zou opvatten, wat voor schriftsoort is het dan? 4. Hieronder volgen drie (fictieve) schriften. Onder de schriftversie staat steeds een globale transcriptie van de uitspraak plus een vertaling. Van welk type schrift is er in de drie gevallen sprake? Schrift A
¥n1 kumani stara miku ‘De vrouw loopt op straat.’
Schrift B T(J) rj|ÓT0 T(J) öc[)Jat(|) ta ploti ta palida malsta ‘De man plukt de meloen.’ Schrift C AJI @B®Z ®a t >@0)k Miklo kavemolan nomi trakabilras ‘De student ontcijfert het schrift.’ 5. Enigszins simplificerend gesteld, worden in het Arabische schrift de medeklinkers met aparte symbolen weergegeven, terwijl de (korte) klinkers veelal met kleine tekentjes onderaan deze symbolen worden genoteerd of helemaal niet worden weergegeven. Op wat voor schrifttype lijkt het Arabische schrift het meest? 6. Noem enkele verschillen in de woordenschat tussen het Engels (of een andere taal) en het Nederlands die mogelijkerwijs een cultuurverschil weerspiegelen. Probeer het cultuurverschil zo precies mogelijk te omschrijven. 7. Lees de volgende ingezonden brief uit de Volkskrant. In het artikel “Ex-groepsleider gehandicapten wegens ontucht veroordeeld” in de Volkskrant van 4 oktober worden de bewoners van een gezinsvervangend tehuis aangeduid als “patiënten” . Door het gebruik van deze term roept u, mijns inziens onnodig, een onjuist en negatief beeld op van verstandelijk gehandicapten. H et was beter geweest om gewoon van “bewoners” te spreken.
Welke opvatting over de relatie tussen taal en denken ligt ten grondslag aan de inhoud van deze brief?
Z elftoets 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Wat zijn de drie mogelijke verklaringen voor overeenkomsten tussen talen? W at is het verschil tussen comparatieve en interne reconstructie? W at is een protovorm? Wat is een klankwet? Welke soorten schrift zijn er? Zijn alle verschillen tussen talen terug te voeren op culturele verschillen? W at is volgens de Sapir-Whorf-hypothese de relatie tussen taal en denken?
308
Pieter Muysken
V erantw oording en verder lezen Inleidingen in de taaltypologie zijn Comrie (1989) en Croft (1993). Het boek van Thomason en Kaufmann (1988) gaat in op areale kenmerken en Sprachbundverschijnselen. De vergelijkend-historische studie van het Indoeuropees wordt behandeld in Beekes (1990). Muysken (1999) is een inleidend boekje over de talen van de wereld, hun ontstaan en hun onderlinge relaties. Het schrift wordt uitvoerig besproken in Coulmas (1996) en Sampson (1985); het voorbeeld van stilering in het Soemerisch is ook uit dit laatste boek afkomstig. In Foley (1997) komen de sociaal-culturele dimensies van taal uitgebreid aan bod. Hoofdstuk 9 van Wardhaugh (1992) bevat een grondige bespreking van de Sapir-Whorfhypothese. Het onderzoek naar kleurnamen is gedaan door Berlin en Kay (1969). Over onderzoek naar taal en taalgebruik in niet-westerse gemeenschappen wordt vaak gerapporteerd in het tijdschrift Anthropological Linguistics.
]|k
18
Taalvariatie
18.1
Inleiding
T o t nu toe is in dit boek vaak gesproken over ‘het N ederlands’, ‘het Engeis’, ‘het T u rk s’, enzovoort. D at suggereert dat talen nauwkeurig te omschrijven zijn, dat ze hom ogene eenheden vormen. M aar is dat ook zo? N eem bijvoorbeeld de teksten in (la ) en (lb ). (1)
(a) E n Hij zee: er was een die har twee zeunn. D e jongste van de beidn zee teegn zien pabbe: Pabbe, geef mij m ien paart woar ik recht op heb. (b) E n H ae sjprouk: Em es haw twee zeuns. De jóngste van hun zag taege ziene pap: Pap, gaef mich ‘t mienst van ós vermoge, wo ich rech op höb.
Staat er in (la ) en (lb ) Nederlands? H et lijkt in ieder geval wel een soort N ederlands. D e stukjes tekst in (la) en (lb ) zijn ‘vertalingen’ in respectievelijk Gronings en Limburgs dialect van de gelijkenis van de verloren zoon uit de bijbel, waarvan (lc) het origineel in de bijbelvertaling van 1951 geeft. (1)
(c) E n Hij zeide: Iem and had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van ons vermogen, dat mij toekomt.
H et is duidelijk dat (la ) en (lb ) geen voorbeelden zijn van wat wel Algemeen N ederlands of de N ederlandse standaardtaal w ordt genoemd, m aar ze m aken wel degelijk deel uit van het N ederlands. T alen verschillen niet alleen van elkaar, zoals in dit boek al vaak aan de orde is geweest, m aar ook binnen één taal zijn er verschillen. Anders gezegd: er is sprake van taalvariatie. In dit hoofdstuk behandelen we die taalvariatie. M aar voordat we op dat onderwerp ingaan, bespreken we eerst in paragraaf 18.2 wat we nu eigenlijk als een taal kunnen beschouwen. Zijn daar criteria voor? Hierboven hebben we het over het Gronings dialect en het Lim burgs dialect, m aar in hoeverre is het mogelijk om dialecten af te grenzen? Die vraag staat centraal in 18.3. In elke taal kom t variatie voor. W aar die variatie uit bestaat en hoe die w ordt bestudeerd, is het onderwerp van paragraaf 18.4. D at taalvariatie wijd verbreid
Pieter M uysken
310
is, wil niet zeggen dat h et taalgebruik van m ensen volstrekt willekeurig is. O f m ensen bijvoorbeeld pabbe of pap zeggen voor ‘vader’ is afhankelijk van ,de regio waar ze vandaan kom en of wonen. Zo zullen ook m ensen uit een laag sociaal milieu vaker ‘hun hebben’ zeggen dan m ensen uit een hoog sociaal milieu. K ortom , taalvariatie is in verband te brengen m et de afkomst en de sociale positie van sprekers, en dat verband komt aan bod in 18.5. Welke taalvormen iem and gebruikt is echter niet alleen afhankelijk van zijn (sociale) achtergrond, m aar ook van de situatie waarin het taalgebruik w ordt voortgebracht. Paragraaf 18.6 gaat over dat onderwerp. H et oordeel over een taalgebruiker die zegt ‘H unnie hebben ’t beter gedoan as hem ’ is vaak anders dan dat over iem and die zegt ‘Zij hebben ’t beter gedaan dan hij’. N iet alle taalvormen genieten immers dezelfde (maatschappelijke) waardering. Deze sociale betekenis van taalvariatie bespreken we in de afsluitende paragraaf van dit hoofdstuk (18.7). D e studie van taalvariatie is het belangrijkste onderdeel van dat terrein in de taalwetenschap dat sociolin gu ïstiek wordt genoemd: de bestudering van de relatie tussen taal en allerlei maatschappelijke factoren. D aarin gaat het enerzijds om de invloed van die factoren op taal en taalgebruik en anderzijds om de invloed van taal op m aatschappelijke verhoudingen.
18.2
W at geldt als een taal?
Vergelijk eens de onderstaande twee zinnetjes in respectievelijk het Deens (2) en het N oors (3): Deens (2) Jeg vil ikke have det. ik wil niet hebben dat ‘Ik wil dat niet hebben.’ N oors (Bokmal) (3) Jeg vil ikke ha det. ik wil niet hebben dat ‘Ik wil dat niet hebben.’ H et verschil is gering: wie Deens spreekt, kan ook redelijk N oors verstaan en omgekeerd. T och w ordt officieel niet aangenom en dat er m aar één taal is, het ‘D eno’ of iets dergelijks, waarvan de één het ‘Deense dialect’ zou zijn en de ander het ‘Noorse dialect’. Noorw egen heeft overigens twee (standaard-)talen, namelijk het Bokmal en het Nynorsk. Die situatie is ontstaan na 1814 toen er een eind kwam aan eeuwenlange overheersing door D enem arken. H et Bokmal is te beschouwen als N oors m et een sterke Deense invloed, m aar het blijft een aparte taal, namelijk N oors. D e verschillen tussen het Deens en het N oors zijn betrekkelijk klein, en bijvoorbeeld geringer dan het verschil tussen het Gronings en het West-Vlaams. M aar in het laatste geval nem en we wel aan dat het gaat om twee dialecten van één taal, het N ederlands. D at kom t ook door het feit dat de dialectsprekers van
Taalvariatie
311
het Gronings en het W est-Vlaams zelf het idee hebben dat ze Nederlands spreken. Als ze opschuiven in de richting van de standaardtaal, om dat ze bijvoorbeeld m et de dokter spreken, dan gaat hun taal ook m eer op het Standaardnederlands lijken. Aanmerkelijke verschillen vinden we bijvoorbeeld ook in het Sranan, de creoolse taal van Surinam e, zoals uit de volgende zinnen blijkt. H et gaat daarin om de vorm van de relatieve zin. Sranan (4) a m an [di de m an [die
mi go luku a kino nanga]. ik ga kijk de bioscoop met]
(5)
a m an [di de m an [die
mi go luku a kino nanga en\. ik ga kijk de bioscoop m et hem]
(6)
a m an [nanga suma mi go luku a kino]. de m an [met wie ik ga kijk de bioscoop] ‘De m an m et wie ik naar de bioscoop ga.’
In zin (4) kom t de kale prepositie nanga (‘m et’) aan het eind van de zin; zin (5) heeft een prepositie gevolgd door een pronom en: nanga en (‘m et hem ’); in (6) staat de prepositie voor het relatieve pronomen: nanga suma (‘m et wie’). Ondanks alle gramm aticale variatie binnen de taal w ordt het Sranan toch als eenheid beschouwd, als één taal. Bij de discussie over wat wel of niet één taal is vorm en H indi en U rdu, twee belangrijke talen uit India en Pakistan, ook een mooi voorbeeld. Die twee lijken namelijk veel op elkaar, zijn onderling goed verstaanbaar en er zijn zelfs linguïsten die het hebben over ‘H indi-U rdu’ als ze bepaalde eigenschappen van die taal/ talen behandelen. T och worden ze zonder een spoortje twijfel door m ensen in India als twee aparte talen gezien, om dat het H indi verbonden wordt m et het hindoeïsm e, en het U rdu de taal is van islamieten. D aar ligt overigens ook de basis voor de feitelijke verschillen tussen de twee talen: in tegenstelling tot het H indi heeft het U rdu relatief veel woorden ontleend aan het Arabisch. In feite kom t het dus neer op het volgende: om te bepalen wat één taal is of wat twee talen zijn, zijn er geen echte linguïstische argum enten in term en van het aantal linguïstische verschillen of de omvang van die verschillen. H et oordeel en het gedrag van de sprekers en de politieke situatie zijn van veel groter belang bij h et vaststellen van talen. W el heeft het feit dat bepaalde dialecten in Europa sinds de zeventiende eeuw zijn aangenom en als de nationale talen van de verschillende Europese staten gevolgen gehad voor die talen. D at heeft namelijk geleid to t een zekere uniform ering en standaardisering binnen deze staten en tot scherpere overgangen aan de landsgrenzen.
18.3
W at geldt als een dialect?
Hierboven hebben we het begrip d ialect gebruikt om te verwijzen naar vormen van taalgebruik in bepaalde gebieden of gem eenschappen, zoals het Gronings
312
Pieter Muysken
en het Lim burgs. H et zou simpel zijn als een taal was op te delen in een aantal dialecten, bijvoorbeeld het N ederlands in het Lim burgs, het Brabants, het Am sterdam s, het Zeeuws, enzovoort. H et N ederlands zou dan de verzameling zijn van al die dialecten. M aar is het wel duidelijk wat een dialect is? N eem de situatie in de provincie Lim burg. In het zuidelijk deel worden vorm en als ich en ouch gebruikt, en in het noordelijk deel, bijvoorbeeld in Venlo, ik en ook. Vergelijkbare verschillen kom en voor in andere streken. Dialecten vorm en dus zelf ook geen hom ogene eenheden. Binnen wat globaal ‘een dialect’ is, zijn er ook weer allerlei verschillen. Verder is het onmogelijk om precies vast te leggen welke taalvorm en wel of niet tot een bepaald dialect behoren. M oeten alle mogelijke sprekers van dat dialect die vorm dan ook gebruiken? O m dit probleem te verduidelijken geven we een voorbeeld uit het Am sterdamse stadsdialect. Sommige m ensen van wie gezegd w ordt dat ze Am sterdams spreken, realiseren een vocaal die vóór een nasale consonant staat, nasaal (zie voor ‘nasaal’ hoofdstuk 14). Een voorbeeld is de /e/ in mens, dat dan ongeveer klinkt als het Franse mince. Is dit nu een kenm erk van ‘het A m sterdam s’ en kunnen we zo een reeks kenm erken opstellen die vastleggen wat ‘het A m sterdam s’ is? Nee, want er zijn ook Am sterdamm ers die wel zoiets zeggen als faoder voor vader, m aar die het bovengenoem de nasalisatiekenmerk niet vertonen. D an zouden die geen Am sterdams spreken. Verder blijken individuele sprekers ook niet ‘consequent’ in het al of niet gebruiken van een bepaalde vorm. Zo w ordt in het Haagse stadsdialect in verkleinwoorden wel een /s/ toegevoegd: katje w ordt dus katsje. M aar een spreker van dit Haags zal soms katsje en soms katje zeggen. D e vraag is dan of die extra /s/ nog wel een kenm erk van het Haags is. Deze uitweiding over de problem en bij het vaststellen van een dialect lijkt alle stevige grond onder de voeten weg te nem en. W aar hebben we het eigenlijk nog over als we niet eens een term als ‘dialect’ behoorlijk kunnen definiëren? Betekent dit dat in de taal iedereen van alles kan zeggen, en dat er geen enkele systematiek in de taalvariatie te ontdekken is? Z o’n negatieve conclusie is echter onnodig. M et een bespreking van het dialectbegrip hebben we tegelijkertijd al iets laten zien van de verschijnselen die verder in dit hoofdstuk aan de orde komen; verschijnselen die te m aken hebben m et het feit dat de taalgemeenschap niet hom ogeen, m aar heterogeen is. Ondanks de definitieproblem en kan de term ‘dialect’ wel dienst doen als een soort werkbegrip waarmee bepaalde vorm en van variatie in een taalgemeenschap zijn te benaderen. In eerste instantie gaat het dan om regionale variatie. In dat verband hebben we het tot nu toe onder m eer gehad over Gronings en het Limburgs en over stadsdialecten als het Amsterdams en het Haags. M aar taalvariatie is veel breder. Sommige verschijnselen kom en voor bij allerlei sprekers, los van hun regionale herkomst. Als voorbeeld geven we zin (7). (7)
D aar ligt het boek wat hij gekocht heeft.
De vorm wat is hier natuurlijk een alternatief voor dat en variatie in het gebruik van wat en dat is niet regionaal gebonden. Om dergelijke vorm en van variatie te beschrijven, w ordt vaak het begrip taalvariëteit gebruikt. In paragraaf 18.5 kom en we verder terug op verschillende typen variëteiten.
Taalvariatie
313
Dialecten of taalvariëteiten kunnen in veel opzichten van elkaar verschillen, onder m eer wat betreft klanken, woorden en woordvorming (zie ook de volgende paragraaf van dit hoofdstuk). Sommige vorm en van taalgebruik zijn alleen van elkaar te onderscheiden op basis van verschillen in uitspraak. We kunnen bijvoorbeeld zeggen dat iem and een Achterhoeks of een U trechts accent heeft. Aan de klanken is dan nog wel iem ands herkom st te horen, m aar niet m eer aan het gebruik van andere grammaticale of lexicale kenm erken van een bepaald dialect. Z o’n vorm van taalgebruik wordt daarom aangeduid m et het begrip accent. Voordat we de verscheidenheid in de taalgemeenschap specifieker behandelen, kom t eerst nog het verschil tussen standaardtaal en niet-standaardtaal aan de orde. Veel talen in de wereld hebben een gestandaardiseerde vorm, dat wil zeggen een vorm die min of m eer is vastgelegd of gecodificeerd in een grammatica en een woordenboek. Zo kennen we het Algemeen N ederlands (AN) of Standaardnederlands. Die standaardtaal kan ook worden beschouwd als één van de vele dialecten van een taal. H et Standaardnederlands is oorspronkelijk gebaseerd op het Am sterdam s van de zeventiende eeuw. Am sterdam was toen zo’n sterke economische m acht dat het dialect van bepaalde prestigieuze groepen veel aanzien kreeg, zodat het ook door andere leden van de N ederlandse taalgemeenschap werd erkend. Leken denken soms dat de standaardtaal centraal staat en dat dialecten daarvan zijn afgeleid. D at is onjuist. H et is alleen zo dat de niet-standaarddialecten m inder prestige hebben. D e standaardtaal wordt m eer in verband gebracht m et m aatschappelijk succes en vooruitgang en dat heeft vaak een negatieve houding ten opzichte van niet-standaarddialecten tot gevolg. Een dialect w ordt daarom nogal eens ‘een taaltje’ genoem d, alsof het niet helemaal serieus te nem en gebrabbel betreft. T alen zijn in principe gelijkwaardig aan elkaar, en dat geldt ook voor dialecten: het ene dialect (de standaardtaal) is niet ingewikkelder dan het andere. D at het ene wel m eer status geniet dan het andere heeft alleen een m aatschappelijke oorzaak. D it punt komt verder aan de orde in paragraaf 18.6. T enslotte gaan we nog kort in op de vraag w anneer een dialect een taal wordt of kan worden. In paragraaf 18.2 schreven we al dat het in feite onmogelijk is om op grond van linguïstische criteria vast te stellen wat als een taal m oet worden beschouwd. D at argum ent geldt ook voor dialecten die de status van ‘taal’ willen krijgen. H et Nedersaksisch, dat in een groot deel van het Oosten van N ederland w ordt gesproken, heeft inderdaad die status gekregen, net als het Limburgs; ze worden ook wel regionale of streektalen genoemd. Voorvechters van het Zeeuws streven naar diezelfde positie voor hun dialect. Voor de toekenning van de status van taal gelden volgens het Europese H andvest voor Regionale of M inderheidstalen de volgende criteria: - het dialect m oet een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt; - het dialect m oet voldoende verschillen van de standaardtaal; - het dialect m oet m aatschappelijk en cultureel door een voldoende brede groep gedragen worden. Iedereen zal beseffen dat deze criteria rijkelijk vaag zijn. H et is bijvoorbeeld de vraag wanneer er sprake is van ‘voldoende verschillen’ en een ‘eigen ontwikkeling’.
Pieter Muysken
314
18.4
D e bestud ering van taalvariatie
Vrijwel alle m oedertaalsprekers van het N ederlands weten dat ze niet altijd hetzelfde N ederlands spreken. Soms zullen ze een vorm als (8a) gebruiken en soms (8b): (8)
(a) de oude m an (b) de ouwe m an
H ieruit blijkt dat er in h et N ederlands twee m anieren zijn om in een woord als oude de standaard /d / te uit te spreken: m et een [d], of m et een [w]. Deze m ogelijkheden worden (taal-)varian ten genoemd, en m et elkaar vorm en ze de lin g u ïstisch e variab ele (d). Iedere spreker van het N ederlands zegt soms oude en soms ouwe, soms koude en soms kouwe, enzovoort. O nderzoek kan vaststellen welke factoren de keuze tussen deze varianten bepalen. In de vorige paragraaf is al gebleken dat dialecten vaak moeilijk zijn af te grenzen. D aarom is de aandacht bij de bestudering van de verscheidenheid in de taalgemeenschap vooral gericht op taalvormen die variëren in gebruik, dus op linguïstische variabelen. D e zinnen in (9) vorm en een nieuw voorbeeld van taalvariatie. W at is het ver schil tussen (9a) en (9b)? En wat zou in dit geval de linguïstische variabele zijn? (9)
(a) Ze zullen het geven moeten. (b) Ze zullen het m oeten geven.
H et betreft hier natuurlijk de woordvolgorde, en de variabele is ‘volgorde modaal hulpwerkwoord/hoofdwerkwoord’. E r zijn twee varianten: (9a) m et het hulpwerkwoord aan het eind van de zin en (9b) m et het hoofdwerkwoord aan het eind van de zin. In (10a) en (10b) gaat het om wat ondertussen een ‘klassieke variabele’ in het N ederlands is: de variabele ‘vorm van hebben in de derde persoon enkelvoud’, m et als varianten heb en heeft. (10)
(a) Zij heeft het boek gelezen. (b) Zij heb het boek gelezen.
Een linguïstische variabele is dus een linguïstische eenheid die verschillende uitdrukkingsmogelijkheden heeft: de taalvarianten. Bij de variatie in (8a) en (8b) hebben we het over ‘de variabele (d )’. Bedenk echter wel dat hier niet bedoeld wordt dat er ‘eigenlijk’ ook een [d] gebruikt zou m oeten worden, en dat de andere vorm een afwijking of iets dergelijks zoud zijn. D at zou namelijk betekenen dat de standaardtaal toch het uitgangspunt zou zijn voor alle variëteiten. Op dezelfde m anier is niet de woordvolgorde in (9a) de ‘goede’ volgorde; dat is alleen zo volgens de norm van de standaardtaal. De aanduiding voor een bepaalde linguïstische variabele zou eigenlijk neutraal m oeten zijn tussen de verschillende varianten, m aar dat is soms moeilijk te verwezenlijken. In het onderzoek naar taalvariatie geldt geen enkele variant als ‘b eter’ dan de andere; het onderzoek is niet prescriptief of norm atief, m aar descriptief (zie ook hoofdstuk 1 voor deze begrippen).
Taalvariatie
315
In (8), (9) en (10) hebben we voorbeelden gegeven van respectievelijk fon ologische, syn tactische en m orfologische variatie, dat wil zeggen, variatie op het niveau van de uitspraak, de zinsbouw en de woordvorming. Is er nu ook variatie op andere linguïstische niveaus? H et kom t in ieder geval veelvuldig voor op lexicaal niveau. Er is sprake van lexicale variatie als m et twee of m eer verschillende w oorden naar dezelfde zaak w ordt verwezen. Zo kan ‘spuwen’ in het N ederlands worden aangeduid m et onder andere spugen, kwatten, en tuffen. In N ederland zeggen we dat iets vast en zeker gebeurt, m aar in het Vlaams is dat zeker en vast. E r zijn natuurlijk honderden voorbeelden van betekenissen of concepten die op verschillende m anieren kunnen worden uitgedrukt. Denk alleen m aar eens aan de lichaamsdelen: hoofd, kanis, harsens en kop, of hand, poot, tengel en klauw. W oorden in de taboesfeer, vooral w oorden die m et seksualiteit te m aken hebben, kennen ook een groot aantal varianten, zoals iedereen weet. H et tegenovergestelde van lexicale variatie is sem an tisch e variatie: hetzelfde woord w ordt in verschillende taalvariëteiten gebruikt om naar (gedeeltelijk) verschillende zaken te verwijzen. W e geven twee voorbeelden van semantische variatie: in het Surinaam s-N ederlands betekent zakken behalve ‘zakken’ ook ‘uitstappen’, en in het Westfries staat kreuken niet alleen voor ‘kreuken’, m aar ook voor ‘(netjes) vouw en’. E r is ook p ragm atisch e variatie in het Nederlands: de m anier waarop m ensen een treinkaartje bestellen aan het loket verschilt nogal naar gelang m en oud of jong, vrouw of m an, is. Ook zijn er grote verschillen in het aannem en van de telefoon: van Dit is 3460562 tot Ja!, en van U spreekt met Carmen Wegereef to t Hallo! Taalvariatie is uiteraard ook in verband te brengen m et het onderwerp ‘pragmatische gepastheid’, dat we aan het eind van hoofdstuk 5 hebben be sproken. Sommige vorm en zijn gepast in de ene situatie, andere m eer in een andere situatie. Aan het eind van een sollicitatiegesprek zegt de sollicitant bij voorkeur niet tegen de personeelsfunctionaris iets als Nou, ik zie je of De mazzel, hè. Variatie in de taalgemeenschap doet zich over het algemeen vooral voor op fonologisch en lexicaal niveau. M et nam e op die punten onderscheiden dialecten zich van elkaar. U iteraard gaan verschillende vorm en van variatie vaak samen in één uiting. Zo schijnt het in D en Haag niet ongebruikelijk te zijn om, wanneer m en ’s m orgens vroeg een bekende tegenkom t, deze te begroeten als in (11). (11)
Hé kankahmegaul! H eppie in je bed gezéke? ‘Hallo vriend, wat ben je vroeg uit de veren!’
H ierin is duidelijk sprake van: - pragm atische variatie (een speciale vorm van begroeting, die je bijvoorbeeld onder kam erleden op het B innenhof niet snel zult horen); - lexicale variatie: kankahmegaul (‘kankerm ongool’) voor ‘vriend’; - fonologische variatie: onder m eer heppie voor ‘heb je’; - sem antische variatie: ‘H eppie in je bed gezéke’ voor ‘W at ben je vroeg uit de veren’.
Pieter Muysken
316
\iiE A \t M E ÏT A G ? (?
\
\ioA\i ZAü
/ ü / 'r /5 K^305/
w
W
N[ id [
· · ■·^ r® { ( w£ MWfc u/£ m D ^ io t/f ■MN tA&püRAoVArf ^
' f a I ^ r e r /tf v e z r e i f -
w//^KV VOU£ $tio\*iE6E VOC i x M V4&)5 £66
AtJP/jtë M iM ^ e WBi- &cf£
Figuur 18.1 Dialectvormen verschijnen ook in geschreven teksten, bijvoorbeeld in de strip van Haagse Harry. Vaak is het nodig om de tekst hardop uit te spreken om de betekenis te kunnen achterhalen
18.5
T aalvariatie en sociale factoren
T o t nu toe hebben we alleen m aar vastgesteld dat er in een taal veel varianten voorkomen. D at zou aanleiding kunnen geven tot een soort grabbelton-idee: er is van alles en nog wat en de m ensen pakken eruit wat ze op een gegeven m om ent nodig hebben. H et gebruik van bepaalde varianten zou dan door het toeval worden bepaald. Is dat ook zo? Zeggen m ensen zom aar wat? Kiezen m ensen voor hij heb of hij heeft zonder dat daar enig systeem in te ontdekken is? Nee, dat lijkt niet het geval. H et is duidelijk dat sommige m ensen m eer de ene variant zullen gebruiken en andere een voorkeur hebben voor de andere. De zogenaam de ‘zachte g ’ zal niet voorkomen in het taalgebruik van een geboren A m sterdam m er en de Lim burger sal de son niet in de see sien sakken. Iem and uit de lagere sociale klasse zegt eerder hij heb, terwijl een taalgebruiker uit de hogere regionen van de samenleving m eer standaardvarianten gebruikt, naast mogelijk geaffecteerde vorm en als veurzitter. W aarom zouden er zoveel verschillen bestaan binnen een taalgemeenschap? W at is de bron van die variatie? De verscheidenheid in de taalgemeenschap is ontstaan en w ordt in stand gehouden doordat er binnen die gemeenschap allerlei sociale verschillen bestaan. M ensen hebben de neiging om die verschillen ook uit te willen drukken, bijvoorbeeld in de kleding die ze dragen, m aar ook in hun taalgebruik: iem and kan een spijkerbroek aantrekken of een pantalon m et een keurige vouw, en hij kan beter als mij of beter dan ik zeggen. In beide gevallen geeft hij daarmee iets te kennen over de groep waartoe hij behoort of wil behoren, hoewel de keuze voor een bepaalde taalvariant waarschijnlijk m inder bew ust tot stand kom t dan die voor een bepaalde stijl van kleden. De verspreiding of distributie van taalvarianten in de samenleving is daarom in verband te brengen m et allerlei sociale factoren. In onderzoek naar taalvariatie worden over het algemeen de volgende sociale factoren onderscheiden: regio,
Taalvariatie
317
sociaal-economische klasse, etnische groep, sekse en leeftijd. We zullen achtereenvolgens ingaan op deze vijf factoren. 18.5.1
Plaats o f regio
O nderzoek naar taalvariatie is van oudsher het werkterrein van dialectologen. Zij bestuderen region ale dialecten. Daarbij gaat het in feite om de geografische distributie van taalvariatie. Dialectologen zijn vooral geïnteresseerd in het vastleg gen van taalvorm en die van de standaardtaal afwijken. Enigszins simplificerend kunnen we stellen dat er twee soorten traditioneel dialectonderzoek te onderscheiden zijn: (a) de dialectbeschrijving en (b) de dialectgeografie. W anneer dialectologen een dialect willen beschrijven, proberen zij de speciale kenm erken van dat dialect op te sporen. Zo staat in een beschrijving van woordvorm ing in het Westfries dat in dat dialect samenstellingen vaak een verbindings-e krijgen waar die in het Standaardnederlands niet voorkomt, bijvoorbeeld in eerdebei (‘aardbei’) en nageleskeertje (‘nagelschaartje’). In dialectgeografisch onderzoek proberen dialectologen bepaalde gebieden linguïstisch in kaart te brengen. De geografische spreiding van varianten wordt onderzocht, en de resultaten van dat onderzoek worden dan afgebeeld op een taalkaart, zoals in figuur 18.2, waarop de verschillende varianten voor aapje zijn weergegeven. H et gaat hier om het suffix voor het verkleinwoord, dus om een morfologische variabele. Dialectverschillen kunnen op een kaart worden aangegeven m et isoglossen . D at zijn denkbeeldige lijnen die laten zien waar een bepaalde uitspraak, vorm, of constructie voorkomt. Z o’n isoglos is bijvoorbeeld de lijn in de buurt van de grote rivieren die de verschillende uitspraken van de ^-klank in N ederland aangeeft: onder de grote rivieren vooral een zachte, en daarboven vooral een harde g. De isoglos scheidt die twee gebieden van elkaar. Op het kaartje van aapje zijn ook m in of m eer scherpe isoglossen te trekken tussen gebieden m et verschillende varianten. Ook bij de gebarentalen is er regionaal bepaalde dialectvariatie. T o t voor kort waren er in N ederland zes dialecten van de N ederlandse Gebarentaal, ontstaan uit de zes dovencentra, onder m eer H aren, Voorburg en Eindhoven. N u zijn de drie Randstad-variëteiten naar elkaar toegegroeid, en ontstaat er naast de regionale variëteiten een standaardvariëteit van de N ederlandse Gebarentaal. Dialectologisch onderzoek geeft meestal een goed beeld van de varianten die in gebruik zijn. H et verschaft echter geen informatie over de m ate waarin die varianten worden gebruikt en door wie, m aar dat is vaak ook niet de doelstelling van dit soort studies. H et is natuurlijk mogelijk om dialectologisch onderzoek te doen en daarbij wel sociale factoren te betrekken. M en spreekt dan van sociodialectologie. D aarin richten onderzoekers zich op de sociale distributie van taalvarianten, waarbij het gaat om de sociale distributie van regionale varian ten. H et doel is niet zozeer om complete beschrijvingen van dialecten te geven, zoals ‘h e t’ Katwijks, ‘h et’ Wieringerwerfs, of ‘h et’ Yorkshire dialect. H et gaat dan m eer om de vraag: wie gebruikt een bepaalde Westfriese variant (zoals de e in nageleskeertje) in welke om standigheden en in welke mate? Welke variant
318
Pieter Muysken
Uitgang AapJE data GTP / 578 plaatsen / morfologische atlas
aapKE aaplE aap(S)JE aapKEN aaplEN zonder gegevens aapEKE
(273) (92) (72) (49) (32) (27)
(22)
+ aapT(S)JE
(6)
(4)
(1)
• aap(S)JEN
'
J '· ;'
' J
..J © - < 1 . ^ ·
‘
C©fK,c>7o>-^°V °'4 °'X__.rvv 9^ ^ 0--v, N -S;bo oro-“'-''· < <1 < <<30
s '* y +
o O < < n l C D ' n O " \ "V v. < < . „<3 < 1 ■ v .\ s n '+·^ ©^©^WV<1~?: -"© <3 < '<) O
..y~"< ' o ) / « < 'f3 < ■ V* <3 'wa < <"\ ■·<» i / viV '\.5~
<3
*51
<3
«<<1 *<<<;> <« < ** •Oi-Ot <€,< .0 < ·'! < <$ <J <<^<,·< O.-4,■<<.<,■,'y
Figuur 18.2 Distributie van de verschillende varianten van aapje in de Nederlandse taalgemeenschap, gebaseerd op onderzoek dat rond 1985 is uitgevoerd (Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur)
Taalvariatie
319
Tabel 18.1 Weglating van de slot-i in Leiden bij drie sociale klassen Laag Midden Hoog
28% 19% 4%
m ensen gebruiken blijkt vaak in sterke m ate afhankelijk van de sociale klasse waartoe ze behoren.
18.5.2
Sociale klasse
Hierboven stond al vermeld dat de wat grove Haagse begroeting niet direct uit de m ond van kam erleden te horen zou zijn, ook niet als ze geboren en getogen zijn in D en Haag. D at heeft natuurlijk m et sociale klasse te maken. N aast verbondenheid m et een plaats of streek drukken taalverschillen immers vaak verschillen in sociale klasse uit. Er bestaat veelal aanzienlijke variatie in taalgebruik tussen leden van verschillende sociale klassen. Arbeiders praten over het algemeen anders dan academici; ze gebruiken andere taalvormen. M et andere woorden: er kunnen verschillende sociale taalvariëteiten worden onderscheiden, ook wel so cio lecten genoemd. In sommige steden in de R andstad, zoals in Leiden, zeggen veel m ensen niet zij heeft m aar zij heef en niet kracht m aar krach. D e weglating van de slot-i in zogenaam de consonantclusters - dus in combinaties van consonanten - is dan ook een goed voorbeeld van een sociaal bepaalde variabele. D e variabele is hier dus ‘wel of geen slot-r in consonantclusters’ in vorm en als heeft/heef of kracht/ krach. In een onderzoek naar dit verschijnsel werden drie sociale klassen onderscheiden: laag, m idden en hoog. Tabel 18.1 bevat de weglatingspercentages van de slot-r voor deze drie klassen. W at valt er nu op te m aken uit tabel 18.1? H et is duidelijk: iedereen laat de slot-r wel eens weg, m aar dit gebeurt m inder vaak naarm ate de spreker tot een hogere sociale klasse behoort. Voor allerlei variabelen blijken er nauwelijks absolute verschillen te zijn tussen sociale groepen, m aar wel duidelijke kwantitatieve verschillen. Een tweede voorbeeld betreft een onderzoek naar de uitspraak van het suffix -ing in tegenwoordige deelwoorden als talking en writing in de Engelse stad Norwich. D e (m^)-variabele heeft twee varianten wat betreft de uitspraak van de slotconsonant: de standaardvorm [iq] zoals in talking, en de nietstandaardvorm [in], zoals in talkin’. In het onderzoek werd een berekeningswijze toegepast die erop neerkwam dat iem and die consequent de niet-standaardvorm zou pro duceren een score van 100 kreeg, en iem and m et consequent de standaardvorm een score van 0. Tabel 18.2 geeft de scores voor de in dit onderzoek onder scheiden vijf sociale groepen, die we hier zullen aanduiden m et laag 1, laag 2, m idden 1, m idden 2 en hoog. H et is ook hier duidelijk dat bepaalde varianten niet exclusief door bepaalde groepen worden gebruikt. M et andere woorden: het is niet zo dat een variant als [in] alleen m aar voorkom t in het taalgebruik van de lagere sociale klassen in Norwich. Zelfs de hoogste sociale groep heeft nog een score van 3. Beide
320
Pieter Muysken
Tabel 18.2 Scores voor de (ing)-variabele van vijf sociale groepen in Norwich Laag 1 Laag 2 Midden 1 Midden 2 Hoog
98 88 74 15 3
varianten kom en bij alle sociale klassen voor, m aar niet in gelijke mate: hoe hoger de sociale klasse, hoe m inder vaak m en de niet-standaardvorm gebruikt. E r is dus alleen een gradueel verschil tussen sociale dialecten en geen absoluut verschil. 1 8 .5 .3
Etnische groep
Veel m ensen uit Suriname of uit Indonesië (voormalig Nederlands-Indië) spreken een N ederlands dat iets afwijkt van het Standaardnederlands, en ook van andere regionale of sociale dialecten. Sprekers drukken nu eenmaal vaak hun verbon denheid m et een bepaalde etnische groep uit in hun taalgebruik. Ze gebruiken een etn isch e variëteit of etnolect, zoals Surinaam s N ederlands of Indisch Nederlands. N aast sociale klasse is ‘etnische groep’ dus een factor die in verband staat m et taalvariatie. D e belangstelling voor deze factor is gegroeid in de jaren zestig, toen vooral in de Verenigde Staten verwoede discussies werden gevoerd over de vraag of het taalgebruik van de zwarte bevolking wel ‘goed’ was, of het geen gereduceerde, verbasterde vorm was van de standaardtaal. M en was hier vooral in geïnteresseerd vanwege de achterblijvende onderwijsprestaties van kinderen uit deze bevolkingsgroep. Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat de taal waar het om ging, vaak African American Vernacular English (AAVE) genoem d, linguïstisch gezien dezelfde status m oet krijgen als andere dialecten. In het AAVE, een voorbeeld van een etnische variëteit, w ordt vaak dubbele negatie toegepast, zoals in He ain’t got no book. M aar dat betekent natuurlijk niet dat dit een onlogische vorm van taalgebruik zou zijn, iets wat veelvuldig werd beweerd. D ubbele negatie is simpelweg een van de uitdrukkingsvorm en van negatie. In allerlei standaard- en niet-standaardtalen is dubbele negatie norm aal, ook in niet-standaardvorm en van het Nederlands. Voor de varianten die typerend zouden zijn voor de taal van etnische groepen geldt ook weer dat niet iedereen uit die groep ze altijd produceert. Zo is een bekende Surinaam s-N ederlandse variant de ‘ronde’ w-klank, die in parodieën op Surinaam s taalgebruik ook veel w ordt gebruikt. U it een onderzoek onder Surinam ers in N ederland bleek onder m eer dat in het taalgebruik van hoger opgeleiden deze variant veel m inder vaak voorkom t dan bij lager opgeleiden. O f er nu ook een soort Turks-N ederlands of M arokkaans-N ederlands aan het ontstaan is, valt niet goed te zeggen. In elk geval zijn de kenm erken ervan buiten de eigen groep nog niet zo bekend geworden als de Surinaamse w,
Taalvariatie
321
behalve m isschien iets als ish goed m et een zwaar aangezette, diepe ^-klank in het N ederlands van sommige in N ederland wonende M arokkanen.
1 8.5.4
Leeftijd
Een volgende factor waarmee taalverschillen in een gemeenschap kunnen sam enhangen, is leeftijd. O uderen spreken immers vaak anders dan jongeren. Leeftijdsverschillen weerspiegelen soms een veranderingsproces, m aar kunnen ook alleen m aar leeftijdgebonden vorm en van taalgedrag laten zien. Vooral lexicale verschillen springen hier sterk in het oog. Sommige woorden zijn aan een bepaalde leeftijd gebonden, zoals het algemene gebruik van stom of debiel voor allerlei negatieve eigenschappen door kinderen. Jongeren introduceren regelmatig nieuwe, m in of m eer modieuze woorden. N a verloop van tijd verd wijnen die weer uit het spraakgebruik of ze worden door nog m eer jongeren overgenomen. H et kan ook voorkomen dat ouderen de woorden gaan gebruiken, zoals m et te gek is gebeurd. In het m idden van de jaren tachtig m ocht wreed zich in een grote populariteit verheugen als opvolger van blits of beregoed uit de jaren zeventig. In de tweede helft van de jaren negentig komen vet en cool veel voor m et een vergelijkbare betekenis. Rond 2000 worden dingen die ‘heel goed’ zijn wel aangeduid m et master of flex. N a verloop van tijd zullen ook die woorden waarschijnlijk weer uit het vocabulaire van jongeren verdwijnen. In figuur 18.3 staat een stukje uit een boek over Jongerentaal van H oppenbrouw ers uit 1991. De woorden zijn overigens vooral verzameld in het noorden van N ederland, en ook bij jeugdtaal is er sprake van regionale variatie. Bovendien kunnen sommige woorden al weer ‘verouderd’ zijn. Opvallend is dat in de publicatie van H oppen brouwers het woord vet nog niet voorkomt. Verschillen tussen taal van jongeren en ouderen doen zich ook voor op andere linguïstische niveaus dan het lexicon. Zo zullen jongeren eerder zeggen ‘Ik pas die schoenen niet’ in plaats van ‘Die schoenen passen mij niet’. Een ander voorbeeld komt uit het eerder genoemde onderzoek naar de /w/ in het Surinaam sN ederlands. D aaruit bleek dat ouderen de ‘ro n d e’ w frequenter produceren dan jongeren. In hoofdstuk 19, over taalverandering, zullen we nog terugkom en op de verschillen in taalgebruik tussen ouderen en jongeren. D an gaat het om de vraag: introduceren jongeren een nieuwe variant die later mogelijk algemeen gebruikt w ordt in de gehele taalgemeenschap, en dragen ze op deze m anier bij aan taalverandering?
1 8 .5 .5
Sekse
D e laatste factor die we hier bespreken is sekse. Vrouwen en m annen spreken soms anders. - in de uitspraak: vrouwen spreken vaak iets ‘netter’ dan m annen; - in de woordkeus: sommige woorden in het lijstje uit het boek van H oppen brouwers (figuur 18.3) over jongerentaal worden waarschijnlijk vooral door jongens gebruikt;
Pieter Muysken
322
f fana fanatiek en fanatiekeling: die Roderik-Jan is me toch een fana als ie aan 't hockeyen is. fairy lights (<Eng.) bij een houseparty worden fairy lights gebruikt voor de ambiance, fatso (<Eng.) dikzak, vetzak fetsen zoenen. fiep naïve jongen: die gast gelooft werkelijk alles, wat een fiep zeg! fiets motor, door insiders fiets genoemd; naar het Amerikaans bike; daarnaast betekent fiets 'manier7 in oh, op die fiets, bedoel je het zo. fietsenstalling gebruikelijk naast het al meer ingeburgerde 'fietsenrek voor iemand met ver uit elkaar groeiende voortanden of een zicht baar onvolledig gebit, fik, in de - schieten vlammen, erop losgaan: Die act schoot al bij het tweede nummer in de fik. filmen, niet te - heel erg, ongelofelijk, belachelijk: niet te filmen die gasten. finito! afgelopen, stop! flanging (<Eng.) electronisch effect in de popmuziek dat het geluid 'dikker' maakt. Door een combinatie van vertraging (delay) en varia tie in de lage frequenties ontstaat het effect van overvliegende straal jagers. flappentap geldautomaat; ook flappentapper; ontstaan uit flap voor bankbiljet, dat in de omgangstaal al langer gebruikt wordt, flappo iemand met flaporen; ook: flappie. flat screen (<Eng.) meisje met kleine borsten, flenzen neuken. fleutedreut onzin: wat een fleutedreut slaat die goser uit. flexi meestal ironisch gebruikt tegen iemand die erg krampachtig doet: waf ben je weer flexi zeg! flip hé! uitroep van teleurstelling; nou moe, da's niet niks! flippen (<Eng.) afknappen, over de rooie gaan, ook balen, flippo raar, onhandig persoon, flitsend te gek; wat een flitsend jekkie zeg. floorfiller (<Eng.) succesvolle danstrack, geliefde discostamper. floppies vreten als een bezetene met de computer bezig zijn zoals whizzkids dat heten te doen. floppo dom, onhandig figuur. fluo afkorting voor fluoriserende stof. fluo-make up wordt gebruikt door mensen die naar houseparty's gaan. fok, geen - niets: hoe vond je de wedstrijd? Ceen fok aan!
Figuur 18.3 Fragment uit Jongerentaal (Hoppenbrouwers 1991)
- in gespreksvormen of m anieren van praten: vrouwen lijken m eer bij elkaar aan te sluiten en vallen elkaar m inder in de rede. D it laatste verschil illustreren we hier m et de fragm enten (12) en (13) waarin respectievelijk drie meisjes en drie jongens een spannende activiteit m oeten bedenken die ze sam en zouden willen uitvoeren. (12)
Mia: D an gaan we een hut bouwen, zo’n huis. Fem: M et van die blaadjes. Mia: M et van die trappen en van die blaadjes op het dak en een hangm at in de wind.
323
Taalvariatie
Nan: Ja, met zo’n doorzichtige zee. Mia: En dan schaven we kokosnoten. (13)
Tom: ik wil wel ’s een keer in een Ferrari-fabriekje gaan kijken. . . . (geen reactie) Tom: Ja, dat lijkt me wel geinig. Jan: Ik wil d’rin rijden! Rex: Laten we nou . . . Tom: Ja, nee, ik ben nog niet uitgesproken!
Dat de jongens in dit fragment niet positief bij elkaar aansluiten en elkaar dus niet ondersteunen, blijkt iets verderop in het gesprek nog duidelijker wanneer Rex een alternatief voorstel wil doen, dat niets met het voorstel van Tom te maken heeft. Overigens, hier is het ook weer zo dat de verschillen tussen jongens en meisjes gradueel zijn. De factor ‘sekse’ geldt in sociolinguïstisch onderzoek als sociale en dus niet als biologische variabele. Om dit te onderstrepen wordt vaak de term ‘gender’ gebruikt. Vrouwen en mannen spreken niet verschillend vanwege hun biologische aard, maar omdat ze tot op zeker hoogte een andere positie in de samenleving hebben. In westerse maatschappijen is die rollenscheiding niet zo sterk dat er absolute verschillen kunnen optreden. Wel is er vaak sprake van graduele ver schillen tussen het taalgebruik van mannen en vrouwen. In het al eerder ge noemde onderzoek naar de (ing)-variabele in Norwich werden de resultaten ook uitgesplitst naar respectievelijk de scores van vrouwen en mannen. Die staan (per sociale klasse) in tabel 18.3. Wat leert tabel 18.3 ons nu over de verschillen tussen mannen en vrouwen? Ten eerste geldt voor beide groepen dat er een geleidelijke afname is van het gebruik van de niet-standaardvariant van laag naar hoog sociaal milieu. Ten tweede blijkt dat voor elke sociale klasse mannen de niet-standaardvariant vaker realiseren dan vrouwen dat doen. Anders gezegd: mannen praten over de hele linie iets minder ‘net’ dan vrouwen. Dit is ook de conclusie van sociolinguïstisch onderzoek in andere taalgemeenschappen. Men veronderstelt wel dat de oorzaak hiervan ligt in het feit dat het sociaal dialect van de arbeidersklasse meer wordt geassocieerd met mannelijkheid dan met vrouwelijkheid. Een mooi voorbeeld van de gedachte dat het gebruik van een niet-standaardvariant een ‘macho’ indruk maakt, komt uit een onderzoek naar het taalgebruik van pubers in Sydney. In het bijzijn van de Standaardengels sprekende onderzoekster corrigeerden Tabel 18.3 Score op de (ing)-variabele voor mannen en vrouwen in Norwich (een hogere score betekent frequenter gebruik van de niet-standaardvariant)
Laag 1 Laag 2 M idden 1 M idden 2 Hoog
Vrouwen
Mannen
97 81
100
68 3 0
91 81 27 4
Pieter Muysken
324
zowel de meisjes als de jongens hun eigen taalgebruik. De jongens deden dat naar de niet-standaardvariant, zoals blijkt uit (14): (14)
I didn’t know what I did . . . what I done. We were skating around . . . we was skating along.
Maar wat deden de meisjes? (15)
If you was . . . if you were just friends. An me an Kerry . . . or should I say, Kerry and I.
Meisjes corrigeerden zich duidelijk in de richting van de standaardvariant. Niet overal hebben mannen een voorkeur voor de non-standaardvariant en vrouwen voor de standaardvariant of de prestigetaal in een gemeenschap. De keuze daarvoor is afhankelijk van de positie en status die beide seksen in hun gemeenschap hebben. In Zuid Afrika bijvoorbeeld spreken de Thonga vrouwen vaker Thonga dan de prestigetaal Zulu. Die laatste taal spreken zij ook bewust slecht. De mannen in deze gemeenschap gebruiken meer Zulu dan Thonga. Dit wordt verklaard uit de verschillende posities die de Thonga vrouwen en mannen innemen. De vrouwen hebben in de Thonga gemeenschap een hoge status en een sterke positie. Zij hebben geen belang bij het spreken van Zulu. Sterker nog, door het bewust slecht te spreken rebelleren zij tegen de overheersing van het Zulu. De mannen hebben wel belang bij het spreken van Zulu. Zij hopen zo banen te krijgen in de stad of in de mijnbouw.
18.6
A ndere factoren: de situ atie en de lin gu ïstisch e context
Hierboven hebben we kort vijf sociale factoren besproken die taalvariatie beïnvloeden. Deze factoren zijn aan de spreker gebonden. Maar al eerder hebben we naar voren gebracht dat sprekers niet onder alle omstandigheden dezelfde variant gebruiken. Er valt te kiezen, al naar gelang de situatie. De manier waarop sprekers uitdrukken waar ze bij horen, kan van gesprek tot gesprek verschillen. Ook de Leidenaar die meestal zij heef zegt, zal op het stadhuis vermoedelijk zij heeft zeggen. Naast de vijf spreker-gebonden factoren, die hierboven zijn behandeld, zijn er dus ook zogeheten situ ation ele factoren die invloed uitoefenen op de keuze voor een variant van een linguïstische variabele. Een van die situationele factoren is ‘onderwerp van gesprek’: als iemand een verhaal vertelt over een ruzie met een automobilist die haar bijna omverreed op het zebrapad zal haar taalgebruik anders zijn dan wanneer ze een academisch onderwerp bespreekt. Een andere belangrijke factor is ‘toegesprokene’ of eigenlijk: ‘relatie tussen spreker en toegesprokene’. Het taalgebruik tegenover een goede bekende zal anders zijn dan tegenover een onbekende, vooral als die laatste maatschappelijk een hogere positie heeft. In veel sociolinguïstisch onderzoek worden al die factoren als het ware samen genomen, en men zegt dan dat er een aantal gesprekssituaties te onderscheiden is, lopend van de meest informele naar de meest formele situatie, zoals we ook
Taalvariatie
325
aan het eind van hoofdstuk 5 al naar voren hebben gebracht. Aan die situaties wordt dan een bepaalde stijl gekoppeld, dus ook weer van informeel tot formeel. Dit sociolinguïstisch stijlbegrip wijkt overigens af van dat in de literatuur wetenschap. In de sociolinguïstiek slaat het niet op karakteristiek persoonlijk taalgebruik, maar op een manier van praten die passend is in een bepaalde situatie. Daarbij bepaalt de mate waarin verschillende taalvarianten voorkomen, wat de betreffende stijl is: als (zij) heb en andere niet-standaardvarianten vaak voorkomen is er sprake van een informele stijl, en bij een grotere frequentie van zij (heeft) en andere standaardvarianten van een formele stijl. Naar gelang de situatie formeler wordt, produceren taalgebruikers over het algemeen meer standaardvarianten, tenminste voorzover ze in de gelegenheid zijn geweest die vormen te leren - in het onderwijs bijvoorbeeld. Dat geldt weer voor mensen uit alle sociale klassen. Er is dus in het algemeen sprake van stijlverschillen. Uit het onderzoek naar de (ing)-variabele in Norwich bleek bijvoorbeeld het volgende: de groep uit de laagste sociale klasse produceerde in de meest formele situatie (het voorlezen van een tekst) ongeveer net zoveel standaardvarianten als de groep uit de hoogste sociale klasse in de meest informele situatie. Zo’n resultaat onderstreept nog eens de conclusie dat sociale groepen niet absoluut, maar alleen gradueel van elkaar verschillen wat betreft hun taalgebruik. Soms zijn bepaalde taaluitingen meteen te ‘plaatsen’ in termen van de mogelijke context waarin zij geuit kunnen zijn: (16)
Van De Boer naar Seedorf, Seedorf door naar Cocu, Overmars kan. Ja! Ja! Overmars! OVERMARS! Net naast.
Vrijwel iedereen zal kunnen zeggen bij wat voor soort situatie deze zin hoort. Het gaat natuurlijk om een stukje uit een voetbalrapportage: dat blijkt zowel uit de zinsbouw, het bedoelde onderwerp, het woordgebruik, als de intonatie. Der gelijk taalgebruik, dat bij een specifieke situatie en vaak ook een groep sprekers hoort, noemen we een register. Allerlei beroepsgroepen hebben registers, zoals advocaten, stratenmakers en wetenschappers. Hetzelfde geldt voor andere groepen, bijvoorbeeld bergbeklimmers, postzegelverzamelaars en wielerfanaten. Registers worden vooral gekenmerkt door een eigen terminologie, een eigen jargon. Vaak krijgen bestaande woorden daarin een andere, specifieke betekenis. Als een journalist zegt dat de krant sluit, bedoelt hij niet dat de krant failliet is of iets dergelijks, maar dat er geen nieuwe kopij kan worden opgenomen. Als bij het wielrennen wordt gezegd dat het hele pak voorbijkomt, is dat het hele peloton. Behalve de tot nu toe besproken sociale en situationele factoren kunnen ook linguïstische factoren de realisering van een variabele beïnvloeden. In het onderzoek naar de reductie van de slot-r in het Leidse stadsdialect gingen onderzoekers ook na wat de invloed van de voorafgaande consonant was op het al of niet reduceren van die slot-r. Reductie na bijvoorbeeld een /p/ of /f/ (hij koop, zijn hoof) bleek vijf a zes keer zo vaak op te treden als na bijvoorbeeld een /1/ of /n/ (zij speel, hij verwen al die kinderen). De linguïstische factoren betreffen de lin g u ïstisch e con text van een variabele.
Pieter Muysken
326
18.7
T aalvariatie en sociale betekenis
Stel dat een docent een college begint in het Amsterdamse stadsdialect of in het dialect van Twente. Hoe zouden studenten tegen zo’n docent aankijken? Zouden ze dat wat hij vertelt net zo waardevol vinden als een college in Standaard nederlands, terwijl hij inhoudelijk precies hetzelfde vertelt? De beantwoording van deze vragen hangt samen met de sociale waardering van verschillende taalvarianten. Die varianten zijn in principe verschillende manieren om hetzelfde uit te drukken, oftewel: varianten hebben dezelfde linguïstische betekenis. Maar er is wel verschil; ze zijn niet in alle opzichten identiek. Het maakt namelijk wel degelijk iets uit of iemand zegt H ij heeft . . . of H ij heb . . . of hij in Standaard nederlands spreekt of in Amsterdams stadsdialect. Het is duidelijk dat mensen op basis van hun taalgebruik worden beoordeeld. Juist verschillen zoals tussen heb en heeft spelen daarin een belangrijke rol: ze hebben namelijk vrijwel altijd een verschillende sociale betekenis. Dit begrip ‘sociale betekenis’ duidt op de extra informatie die een bepaalde vorm overdraagt, vanwege de associatie van die taalvorm met de sociale status van de spreker. Als iemand zegt M e sus hepput gedaon dan deelt ze niet alleen mee dat haar zus degene is die het gedaan heeft, maar de gekozen taalvormen maken ook duidelijk dat hier iemand aan het woord is uit de lagere sociale klasse. Soms hoor je mensen beeldhouder zeggen of Geef me de zuïker eens aan of ze hebben het over het hoofd van het artikel in plaats van de kop van het artikel. Wat is daarvan de reden? Die heeft ook te maken met de sociale betekenis die in de taalgemeenschap aan taalvormen worden toegekend. Omdat taalgebruikers zich bewust zijn van die sociale betekenis, en ze soms niet als plat pratend willen overkomen, vervangen ze wel eens een vorm die ‘plat’ lijkt door een onjuiste, standaardachtige vorm. Dit wordt hypercorrectie genoemd. Een mooi voorbeeld hiervan staat ook in het volgende stukje dialoog in (17) tussen een mevrouw (die graag een ‘dame’ wil zijn) en haar dienstmeid Aaltje uit Het grijze kind van Theo Thijssen. (17)
‘Typisch toch, hè mevrouw, typisch toch met kinderen.’ ‘Ja, heel tiepjes,’ corrigeerde mama minzaam en terloops. ‘Vréselijk tiepjes, ja,’ zei Aaltje leerzaam.
Over het algemeen hebben varianten uit de standaardtaal, dus de taal die maatschappelijk het meest prestige heeft, de hoogste status. Dit blijkt het duidelijkst uit onderzoek waarin beoordelaars aan sprekers bepaalde karak tereigenschappen moeten toekennen zonder dat ze die sprekers daadwerkelijk hebben ontmoet. In een Amerikaanse studie werd gebruik gemaakt van bandjes met taalgebruik van mensen van oorspronkelijk Mexicaanse afkomst. Daarbij was een subgroep met veel non-standaardvarianten in het taalgebruik en een subgroep waarvan het taalgebruik sterk op de standaardtaal leek. Een aantal mensen van bedrijven in het zuiden van de Verenigde Staten kreeg nu de volgende vraag voorgelegd: hoe waarschijnlijk is het dat de sprekers die op de bandjes te horen zijn een baan krijgen als respectievelijk opzichter, geschoolde
Taalvariatie
327
arbeider en halfgeschoolde arbeider? Het resultaat zal niet verbazingwekkend zijn. Beoordelaars lieten standaardsprekers vooral in aanmerking komen voor de functie van opzichter en niet-standaardsprekers voor die van halfgeschoolde arbeider. Ook ander onderzoek laat zien dat mensen vaak heel snel op basis van hun taalgebruik beoordeeld worden. De houding die taalgebruikers hebben tegenover taalvariëteiten wordt hun taalattitu d e genoemd. Deze attitude is gebaseerd op de sociale betekenis van taalvormen, die immers wordt geassocieerd met een bepaalde sociale klasse of een sociale groep. Zoals hierboven al bleek wordt de attitude tegenover een taalvariëteit als het ware overgedragen op elke individuele spreker daarvan. Natuurlijk hebben we niet alleen attitudes tegenover variëteiten van één taal, maar ook tegenover verschillende talen in het algemeen. Russisch klinkt voor sommigen droevig, Italiaans romantisch, Duits autoritair, Amerikaans-Engels plat, enzovoort. Als het gaat om taalvariëteiten is het niet zo dat mensen altijd negatief staan tegenover de niet-standaardtaal of non-standaardvarianten. Anders zou het ook onmogelijk zijn dat die varianten nog steeds blijven bestaan. In sommige groepen hebben non-standaardvarianten juist vaak een speciaal prestige. Ze zijn een uitdrukking van het ‘eigene’ van de groep: ‘wij tegen hen’. Men zegt ook wel dat niet-standaardvarianten een verborgen p restige hebben. Luister maar eens naar het verschil tussen een vakbondsleider die een groep stakende arbeiders toespreekt en dezelfde vakbondsleider die politiek commentaar geeft voor de televisie. Ook studenten praten soms een beetje plat, omdat ze denken dat dat wel tof klinkt. De laatste jaren is er in Nederland een toenemende belangstelling voor de eigen regionale variant. Het begon rond 1980 met de popgroep Normaal uit de Achterhoek. Anno 2000 zijn er meer van dit soort groepen met landelijke bekendheid, zoals Skik (Drents) en Rowwen Heze (Limburg). In een advertentie voor een nieuwe single van Skik stond ook het volgende over de titel van de single: ‘Spreek uit op z’n Drents: ’t Giet zoals ’t giet De nije single van Skik ligt nou in de winkel!’ Let ook op de ‘platte’, spreektaalvariant nou. In Den Haag werd als reactie op het Nationaal Dictee het Haags Dictee gehouden. Dat illustreert eveneens hoe het verborgen prestige van niet-standaardvarianten als het ware openbaar kan worden.
S am en vattin g Dit hoofdstuk gaat over het feit dat talen geen homogene eenheden zijn; de verschillen binnen een taal zorgen voor taalvariatie. Die variatie wordt bestudeerd binnen het deelgebied van de taalwetenschap dat sociolin guïstiek wordt genoemd. Het blijkt moeilijk om duidelijk vast te stellen wat als een taal en wat als een d ia lect geldt; dialecten zijn grofweg de vormen van taalgebruik zoals ze voorkomen in bepaalde gebieden of gemeenschappen. Als meer algemene term voor onderscheiden vormen van taalgebruik wordt vaak de term ta a lvariëteit gehanteerd. Naast dialecten zijn er ook accenten: dat zijn door uitspraak gedefinieerde variëteiten. Taalvariatie doet zich voor op alle linguïstische niveaus. Er kan sprake zijn fonologische, m o rfologisch e, syn tactisch e, lexicale, se m a n tisch e of p ra g m a tisch e variatie. In
328
Pieter Muysken
alle gevallen gaat het erom dat een linguïstische eenheid (de lin g u ïstisch e variabele) verschillende (taal-)varian ten (uitdrukkingsmogelijkheden) kent. Taalvariatie is niet willekeurig of onsystematisch, maar houdt verband met sociale factoren. De bekendste taalvariëteiten zijn de reg io n a le d ialecten , gescheiden door isoglossen . Veel variatie is echter niet puur geografisch bepaald. Verschillende sociale klassen gebruiken deels verschillende taalvormen; die sociale variëteiten worden wel so c io lecten genoemd. Taalgebruikers kunnen ook een etn isch e v a riëteit of etn o lect spreken (zoals Surinaams- of Indisch-Nederlands), dat wil zeggen, ze gebruiken veel varianten die specifiek zijn voor een bepaalde etnische groep. Verder is veel variatie gebonden aan leeftijd. Een laatste factor is sekse. Vrouwen en mannen spreken soms verschillend, waarbij vrouwen vaak een voorkeur hebben voor meer standaardvormen. De taalvormen die sprekers gebruiken, hangen niet alleen af van de genoemde sociale factoren, maar worden ook beïnvloed door de gesprekssituatie. Naast groepsgebonden verschillen spelen dus situ ation ele factoren een belangrijke rol bij variatie. Er zijn verschillende stijlen en registers, die situatiegebonden zijn. De stijl is afhankelijk van het al of niet formeel zijn van een gesprekssituatie. Registers horen bij een specifieke situatie en worden gebruikt door allerlei beroepsgroepen en andere sociale groepen; ze worden vooral gekenmerkt door een eigen jargon. De feitelijke realisering van een linguïstische variabele is vaak niet alleen afhankelijk van situationele factoren, maar ook van de lin g u ïstisch e context. De variëteiten van een taal hebben een bepaalde so cia le b etek en is, omdat ze worden verbonden aan bepaalde groepen. Vanwege die sociale betekenis treedt soms h yp ercorrectie op. Taalvariëteiten zijn het object van ta a la ttitu d es waaruit blijkt dat niet-standaardvormen (veel) minder status hebben dan standaardvormen. Nietstandaardvormen hebben echter vaak wel een verborgen prestige.
O pdrachten 1. Zijn het Fries en het Brabants te beschouwen als een taal of als een dialect? Motiveer je antwoord. 2. Er zijn in de taal verschillende manieren om hetzelfde te zeggen. Zo kan je het hebben over een goeie voorstelling of een goede voorstelling. Geef zelf voorbeelden van dit soort verschillen op het niveau van klanken, woorden, zinsbouw en pragmatiek (taalgebruiksregels). 3. Opdracht (2) bevat een voorbeeld van een linguïstische variabele die bestaat uit twee varianten (net als de zinnen in (8), (9) en (10) in paragraaf 18.4). Geef minimaal één voorbeeld van een variabele die uit meer dan twee varianten bestaat. 4. Waarom zouden factoren zoals sociale klasse of leeftijd invloed hebben op het taalgebruik, c.q. de voorkeur voor bepaalde taalvormen of varianten? Besef daarbij ook dat jongeren steeds weer nieuwe woorden bedenken of aan bestaande woorden nieuwe betekenissen geven. Waarom doen ze dat? 5. Welke consequenties zou de vrouwenemancipatie kunnen hebben voor de taalverschillen tussen mannen en vrouwen? 6. Welke drie factoren kunnen verklaren waarom de Koningin de troonrede zo keurig uitspreekt? 7. Ga bij jezelf na of je mensen beoordeelt op hun taalgebruik, met name op de al of niet standaardvormen die ze produceren. Hoe komt dat oordeel tot stand? Hoe zou je denken over een journaalpresentator die met een redelijk zwaar Achterhoeks accent praat?
Taalvariatie
329
8. In het Nederlands bestaat de uitdrukking ‘D at is mijn pakkie-an niet’, waarin pakkiean is afgeleid van het Maleise woord bagian, dat onder meer ‘zaak’ betekent. Hoe kan je nu verklaren dat sommige Nederlanders wel eens zeggen: ‘H et is mijn pakje aan niet’ of zelfs: ‘Het is mijn pakje niet aan’?
Z elftoets 1. Bepalen linguïstische kenmerken altijd of we een bepaalde vorm van taalgebruik ook een taal noemen? 2. Zijn dialecten homogene eenheden? 3. Wat is een taalvariëteit? 4. Wat is het verschil tussen een dialect en een accent? 5. Hoe verhouden varianten zich tot een linguïstische variabele? 6. Wat is het verschil tussen lexicale variatie en semantische variatie? 7. Welke sociale factoren zijn in verband te brengen met taalvariatie? 8. Zijn de verschillen in het realiseren van een bepaalde taalvariant (bijvoorbeeld rooie in plaats van rode) tussen de lagere en hogere sociale klasse absoluut of gradueel? 9. Wat is een register? Geef enkele voorbeelden. 10. Wat wordt beschouwd als de sociale betekenis van een taalvorm? Geef enkele voorbeelden.
V erantw oording en verder lezen De stukjes tekst aan het begin van dit hoofdstuk zijn afkomstig uit een inleidend boekje over Nederlandse dialecten van Scholtmeijer (1999). De voorbeelden van onderzoek naar taalvariatie zijn vooral afkomstig uit De Vries e.a. (1980) en Chambers en Trudgill (1980). D at laatste boek gaat vooral over regionale dialecten, maar bevat ook veel materiaal dat relevant is voor wat in dit hoofdstuk is besproken. Inleidende handboeken met veel informatie over taalvariatie zijn Hudson (1996), Wardhaugh (1992) en in het Nederlands Boves en Gerritsen (1995). Hoppenbrouwers (1990) is een inleidend boek over regionale dialecten. Bergvall, Bing en Freed (1996) geven recente inzichten over taal en sekse. Sociolinguïstisch onderzoek in de Nederlandse taalgemeenschap is gebundeld in Geerts en Hagen (1980) en Deprez (1984). Veel informatie is ook te vinden in Daan e.a. (1985) en in Van Hout en Kruijsen (1996). Het Haagse voorbeeld komt uit Van Gaaien en Den Mosselaar (1998). De fragmenten van de gesprekken tussen respectievelijk meisjes en jongens zijn geput uit het onderzoek van Van Alphen (1999). De voorbeelden van correcties al of niet naar de standaardtaal (door meisjes en jongens) zijn afkomstig uit Eisikovits (1987).
19 Taalverandering
19.1
Inleiding
Heel bekend is het oudste zinnetje overgeleverd in het Nederlands, stammend uit de elfde eeuw: (1)
Hebban olla vogala nestas bigunnan hinase ic ende thu uuat unbidan uue nu. hebben alle vogels nesten begonnen behalve ik en jij wat wachten wij nu ‘Zijn alle vogels nesten beginnen te maken, behalve jij en ik; wat wachten we nu?’
Omdat het manuscript zo ernstig is beschadigd, is lang niet zeker of de weergave in (1) correct is, maar één ding is zonder meer duidelijk: dit Nederlands verschilt sterk van het moderne Nederlands. Talen zijn nu eenmaal geen onveranderlijke eenheden. Het Nederlands van het begin van de eenentwintigste eeuw wijkt af van het Nederlands van honderd jaar geleden, en het verschil met het Nederlands van de Middeleeuwen is nog veel groter. Ongetwijfeld zal het Nederlands van de tweeëntwintigste eeuw ook anders zijn dan het Nederlands van nu. Taalverandering is het onderwerp van dit hoofdstuk. In paragraaf 19.2 bespreken we eerst welke veranderingen er plaatsvinden en hoe die kunnen worden geanalyseerd in het kader van de historische taalwetenschap. Daarna komt in paragraaf 19.3 vooral het proces van taalverandering aan de orde. Het is niet zo dat nieuwe taalvarianten uit het niets in de taal verschijnen. Ze komen ergens vandaan, hebben hun oorsprong bij bepaalde sociale groepen en vinden daarna veelal hun weg in de taalgemeenschap, zoals we in 19.4 nader zullen toelichten. Nieuwe varianten worden niet alleen verspreid over de taalgebruikers, dus over de taalgemeenschap, maar in veel gevallen ook over de taal. Ze komen eerst in een beperkt aantal linguïstisch contexten voor, maar als de verandering doorzet, gaat dat toenemen. Deze inbedding van veranderingen in het taalsysteem is het thema van paragraaf 19.5. Het vorige hoofdstuk heeft al duidelijk gemaakt dat verschillende varianten ook verschillend kunnen worden gewaardeerd. In
Taalverandering
331
het verlengde hiervan gaan we in de slotparagraaf van dit hoofdstuk in op de waardering voor taalverandering.
19.2
H istorisch e taalw etenschap
De historische taalwetenschap is de tak van de linguïstiek waarin taalverande ringen worden beschreven en geanalyseerd; vaak gaat het daarin om het vastleggen van vroegere stadia van een taal. Wat verandert er eigenlijk allemaal in een taal? In voorbeeld (1) zien we al andere klanken (olla) en andere suffixen (nestas). Het lexicon kan uiteraard ook veranderen. Zo is bijvoorbeeld het woord mordelen, dat ‘stoten’, ‘stampen’, ‘verbrijzelen’ betekende, uit het Nederlands verdwenen. Taalverandering kan plaatsvinden op alle linguïstische niveaus. Hieronder komen verschillende soorten taalverandering nader aan de orde. Bij bestudering van talen in historisch perspectief blijkt dat veranderingen op het niveau van de klanken niet beperkt zijn tot losse woorden of geïsoleerde vormen, maar het hele klanksysteem betreffen. Een woord als jong (fonologisch /jog/) had oorspronkelijk twee vormen: [jogk] (zoals nu nog in jonkheer, jonkvrouw ), en [joq-g] als er een vocaal op volgde zoals in jongeman, waarin de ng werd uitgesproken zoals in bongo. Op een gegeven moment kwam er een verandering in het Nederlandse klanksysteem waarbij de [g] niet meer uit gesproken werd na een opeenvolging van een vocaal + r) en vóór een vocaal, zoals in het eerder gegeven woord jongeman. Hiervoor kan een regel worden opgesteld: [VrjgV —» Vr)V], waarin de V de vocalen weergeeft. Zo valt ook te verantwoorden dat /konir)-gin/ is veranderd in de huidige vorm [konigin]. Sommige dialecten hebben de oude uitspraak, dus koningin met een echte /g/, gehandhaafd. Er kunnen dus in de loop van de tijd fonologische regels aan het taalsysteem worden toegevoegd. Ook kunnen er fonologische regels verdwijnen. In sommige Germaanse talen, zoals het Nederlands, wordt de /dl aan het eind van een woord als [t] uitgesproken, en de / b/ als [p]. Een consonant aan het eind van het woord wordt dus stemloos: (2)
honden - hond [hont] hebben - heb [hep]
Dit is een algemeen proces, en het beïnvloedt ook de manier waarop Nederlanders en Duitsers het Engels uitspreken, zodat een woord als mob (‘menigte’, ‘maffia’) soms ongeveer klinkt als [mop]. De regel voor het Nederlands en het Duits is te formuleren als: (3)
C —» [-stem] / ____woordeinde
Deze regel wil zeggen dat een bepaalde consonant (C) stemloos wordt aan het eind van een woord. N u is in het Jiddisch deze regel verdwenen, en daar bestaat de uitspraak [hund], dus met een [d]-klank op het eind. Door de toevoeging en het verdwijnen van dergelijke regels kan in de loop van de tijd het klanksysteem van een taal veranderen, er treedt dan een fon ologisch e verand erin g op.
332
Pieter Muysken
In de woordvorming kan er ook sprake zijn van taalverandering. Een voorbeeld is de toevoeging in het Engels van de regel die met het suffix -able van verba een adjectivum maakt: washable (‘wasbaar’), drinkable (‘drinkbaar’). Het suffix -able is in het Engels terechtgekomen via een groot aantal Franse leenwoorden zoals acceptable (‘aanvaardbaar’), charitable (‘barmhartig’). D at suffix is vervolgens uit die leenwoorden losgeweekt om ook met oorspronkelijk niet-Franse stammen, zoals wash en drink, een bijvoeglijk naamwoord te vormen. Dit is dus een m o rfo logisch e verandering. Iets dergelijks doet zich op beperkte schaal in het Nederlands voor met het suffix -iteit als alternatief voor -heid. Dat suffix is de taal binnengekomen als onderdeel van woorden als identiteit, maar daarvan losgemaakt. Nu kennen we ook woorden als stommiteit en flauwiteit, maar bijvoorbeeld niet *vrolijkiteit of *aardigiteit. Het is overigens opvallend dat bijvoor beeld naast stommiteit ook stomheid bestaat, dat een andere betekenis heeft. Dat blijkt al uit het feit dat in het zinnetje ‘Zij was met stomheid geslagen’ stomheid niet is te vervangen door stommiteit. Ook in zinsbouw zijn allerlei veranderingen opgetreden, zoals in het volgende voorbeeld uit het Nederlands. Het Middelnederlands kende nog de tweeledige ontkenning, zoals en . . . niet in (5), uit Karei ende Elegast: (4)
maer hi en hads die macht niet maar hij negatie had de macht negatie ‘maar hij had de macht niet’
Deze dubbele ontkenning wordt sinds ongeveer de zestiende eeuw enkelvoudig: en valt af, tenminste in het Standaardnederlands. Opvallend is, dat in het Frans tegenwoordig het eerste deel van de tweeledige ontkenning ne . . . pas ook bezig is te verdwijnen, tenminste in de spreektaal, en daar beginnen over het algemeen de veranderingen. Men zegt daar dus in toenemende mate J ’ai pas d ’argent en niet Je n ’ai pas d ’argent. Dit zijn voorbeelden van syn tactisch e verandering. Met name ook in de woordvolgorde kunnen ingrijpende syntactische verander ingen plaatsvinden, zoals al blijkt bij vergelijking van onderling nauw verwante talen als het Nederlands en het Engels, beide behorend tot de West-Germaanse talen. Dit is vooral te zien aan de plaatsing van Subject (S), Object (O), finiete ver bum (persoonsvorm) Vf en het niet-finiete verbum (infinitief en participium) Vi: (5)
Volgorde in de hoofdzin
Engels:
S John Nederlands: S Jan (6)
Vf will Vf gaat
Vi steal O de kip
Volgorde in de hoofdzin bij vooropplaatsing van een constituent X
Engels:
X Tomorrow Nederlands: X Morgen (7)
O the chicken. Vi stelen.
S John Vf gaat
Vf will S Jan
Vi steal O een kip
O a chicken. Vi stelen.
Volgorde in de bijzin
Engels:
S Vf (that) John will
Vi O steal a chicken.
Taalverandering
Nederlands:
S (dat) Jan
333
O V iV f/V fV i een kip stelen gaat/gaat stelen.
Merk op dat in het Engels de volgorde S Vf Vi O in alle genoemde zinstypen verplicht is: het Engels is een echte SVO-taal. Het Nederlands heeft in veel opzichten eerder het karakter van een SOV-taal, in die zin dat het niet-finiete verbum altijd achteraan staat (zie hiervoor ook hoofdstuk 9). Het Oudengels had nog ongeveer dezelfde woordvolgorde als het huidige Nederlands. Zin (8), die wat betreft constructie vergelijkbaar is met zinnen in (6), laat dit zien. (8)
Volgorde in de hoofdzin bij vooropplaatsing van een constituent X
Oudengels: X Vf S O Vi Da gewilnode he his wambe gefyllan. ‘Toen wilde hij zijn buik vullen.’ Tussen het Oud- en het Middelengels hebben zich allerlei veranderingen voor gedaan, waaronder syntactische. Er wordt meestal aangenomen dat het ProtoIndoeuropees overwegend een SOV-volgorde had. Dit zou inhouden dat het Engels zich verder van deze oorspronkelijke woordvolgorde heeft verwijderd dan het Nederlands. Bij taalverandering denken de ‘gewone’ taalgebruikers vaak niet aan dit soort veranderingen. Zij vinden nieuwe woorden in een taal over het algemeen het opvallendst. Daarbij wordt meestal verwezen naar woorden gevormd om nieuwe verschijnselen te kunnen benoemen. Een woord als helicopter deed uiteraard pas zijn intrede in het Nederlands toen het betreffende luchtvaartuig werd geïntro duceerd. Er komen niet alleen woorden bij, maar er verdwijnen ook woorden. Het woord folen betekende in het Middelnederlands ‘gekheid maken’, ‘boerten’, ‘schertsen’; ‘stoeien’; ‘spotten’ en is in onbruik geraakt, maar we kennen het wel in het Engels als to fooi (around) ‘voor de gek houden’, ‘gekheid maken’. Woorden kunnen ook een andere sociale betekenis krijgen. Zo is in het Nederlands zenden de plechtige of formelere variant van sturen geworden, en bijwijlen van soms. Ten slotte kunnen ook in de betekenis van woorden verschuivingen optreden, zoals al is geïllustreerd met het woord milieu in hoofdstuk 11. Een ander voorbeeld is het woord bezoeken, dat er in het kader van internet - overigens ook een nieuw woord - een betekenis bij heeft gekregen: ‘Haar site wordt veel bezocht’. Dit zijn allemaal voorbeelden van het complexe proces van lexicale verandering. Het overnemen van woorden uit andere talen komt overigens in het volgende hoofdstuk uitgebreider aan de orde. Soms verandert de status van een element: dan wordt het van lexicaal woord een woord of woorddeel met grammaticale functie (zie hoofdstuk 11 over lexicale en grammaticale woorden). Een bekend voorbeeld is het suffix -lijk (en trouwens ook de Engelse pendant -ly en het Duitse -lich). In het Gotisch betekende leik ‘lichaam’. Het kwam onder meer voor in samenstellingen als liubaleiks (‘een lief lichaam hebbende’), dat aan de basis staat van het Nederlandse liefelijk. Al in het Gotisch moet het een betrekkelijk abstracte betekenis gekregen hebben, want het verschijnt in woorden als sildaleiks (‘wonderlijk’: een zeldzaam lichaam hebbende), missaleiks (‘verschillend’: een verschillend lichaam hebbende). Het proces waarmee een lexicaal element verandert in een grammaticaal element,
Pieter Muysken
334
zoals de ontwikkeling van - lijk, wordt gram m aticalisatie genoemd. Het heeft verschillende aspecten: een veralgemening van de betekenis (‘lichaam’ wordt ‘op de wijze van’), een verandering van syntactische status (van nomen tot suffix), en tenslotte vaak een klankreductie ( [leik] wordt [bk]. Grammaticalisatie heeft consequenties voor individuele woorden, maar natuurlijk ook voor de gram matica. Zo kreeg op een gegeven moment in het Nederlands het pronomen dat, zoals in ‘Ik zag da?, ook de functie van conjunctie, dus in zinnen als ‘Ik vertelde toch dat hij zou komen’. Daardoor werd het mogelijk een nieuw soort ondergeschikte zinnen te vormen. Het laatste type taalverandering dat we hier noemen is de pragm atisch e verandering, dat wil zeggen verandering in taalgebruiksregels. Zo is het in het Nederlands steeds gebruikelijker geworden om een uitspraak of mededeling van iemand als het ware ongevraagd te bevestigen met het zinnetje Zeker weten. Het is ook mogelijk dat er een verandering optreedt in de vormen die worden gebruikt om een bepaalde functie uit te drukken. Een groet als Hallo komt steeds meer in de plaats van Goedemorgen en vergelijkbare uitdrukkingen. Opvallend is aan het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw ook de opkomst van verdubbelingen als Dag dag en Doei doei in plaats van bijvoorbeeld Dag of Tot ziens.
19.3
H et veran derin gsp roces
De historische taalwetenschap vergelijkt in een taal verschillende vormen met elkaar die in de loop van de tijd veranderd zijn. Dit gaat in de trant van: op tijdstip Tj wordt vorm X gebruikt, en op tijdstip T 2 vorm Y. Dat is natuurlijk nog geen uitspraak over de manier waarop de betreffende verandering zich heeft voltrokken. Het is niet zo dat van de ene op de andere dag de sprekers van het Nederlands overgeschakeld zijn van en . . . niet op niet. Hoe zou die verandering dan in zijn werk gaan? Er moet natuurlijk ergens een kiem zijn. Dat betekent dat er gekeken moet worden naar de variatie in de taalgemeenschap, omdat het begin van de verandering in die variatie aanwezig moet zijn. Het is ook anders te formuleren: taalvariatie vormt de motor voor taalverandering. De d iachrone studie (dat wil zeggen door de tijd heen) van taalverandering kan alleen plaatsvinden op basis van de synchrone analyse (dat wil zeggen op een bepaald moment) van taalvariatie. Om het bovenstaande te illustreren, grijpen we terug op het voorbeeld van de tweeledige ontkenning in oudere vormen van het Nederlands. Op een bepaald moment moeten er mensen zijn geweest die het eerste lid, en, niet meer gebruikten. Het is nu natuurlijk niet meer te achterhalen wie dat zijn geweest, maar ze moeten een zodanige invloed hebben gehad dat steeds meer mensen de ontkenning enkelvoudig maakten. Dat proces heeft zich voortgezet - steeds meer mensen lieten en weg als eerste deel van de ontkenning - totdat de ontkenning in het Nederlands (uitgezonderd enkele dialecten) enkelvoudig was. Er zijn dus in principe drie stadia te onderscheiden, zoals hieronder schematisch wordt weergegeven.
Taalverandering
(9)
335
stadium I Vorm X en . . . niet stadium II Vorm X en Vorm Y en . . . niet, niet stadium III Vorm Y niet
Men zegt wel dat de betreffende regel of het betreffende element, zoals negatie, in stadium I en III categoriaal is (altijd hetzelfde) en in stadium II variabel (er zijn twee of meer vormen mogelijk, en niet en niet). Het bovenstaande schema kan er in de praktijk iets anders uit gaan zien, met name omdat er in een taalgemeenschap ook een zodanige verandering kan optreden dat stadium III zich niet voordoet, althans voorlopig niet. In zo’n geval betekent de taalverandering dat er naast de oude vorm een nieuwe vorm is geïntroduceerd en dat die allebei blijven voorkomen. Dit is bijvoorbeeld de stand van zaken bij de keel-r in het Nederlands, ook wel ‘brouw’-r of uvulaire r genoemd. Zoals in veel andere West-Europese landen heeft die keel-r een plaats gekregen naast de oorspronkelijke tong-r. In feite bevindt de Nederlandse taalgemeenschap zich wat betreft de /r/ al enkele eeuwen in stadium II en het is onduidelijk of stadium III (uitsluitend keel-r) ooit zal worden bereikt. Dat is in Frankrijk - de vernieuwing vond zijn oorsprong in Parijs in de zeventiende eeuw - overigens wel gebeurd. H et gebruik van de keel-r is daar categoriaal in het Standaardfrans. Betekent dit dat het r-gebruik in het Nederlands nu is gestabiliseerd? Nee, opvallend genoeg niet, want er is zelfs een derde variant bijgekomen: de zogenaamde Gooise r, die veel lijkt op de Engelse r. Deze r is soms nauwelijks hoorbaar: een woord als groot wordt bijna uitgesproken als goot. Stel dat we nu stap voor stap zouden willen nagaan hoe veranderingsprocessen zich voltrekken. Hoe zou dat kunnen? In feite Zouden we in de loop van de tijd moeten nagaan hoe een bepaalde vorm wordt gerealiseerd of hoe een nieuwe variant zich door de taalgemeenschap verspreidt. Voor historische veranderingen is dat vrijwel onmogelijk, maar ook voor op dit moment aan de gang zijnde veranderingen is het moeilijk te doen. We nemen als voorbeeld de overtreffende trap in het Nederlands. Naast de ‘traditionele’ of standaardvorm in (10a) is de nieuwe vorm in (10b) geïntroduceerd: (10)
(a) succesvolst (b) meest succesvol
Een onderzoeker zou nu het taalgebruik kunnen opnemen van een representatieve steekproef van Nederlanders om vast te stellen hoe vaak de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ vormen gebruikt worden en door welke mensen. Na bijvoorbeeld twintig jaar zou die onderzoeker dat moeten herhalen, zodat er conclusies mogelijk zijn over het verloop van het proces. Dat levert echter een aantal problemen op. Zo zal het moeilijk zijn om een onderzoek over zo’n lange periode te plannen. En van wie moeten er na twintig jaar opnames worden gemaakt? Van de oorspronkelijke groep informanten of misschien van een volgende generatie? En wat als de taalverandering zich zeer langzaam voltrekt, zodat er in twintig jaar geen verandering is waar te nemen? En wat te doen na vijftig jaar: welke informanten moeten dan het vergelijkingsmateriaal leveren? Een praktisch punt is verder nog
Pieter Muysken
336
Tabel 19.1 Het gebruik van hun door verschillende leeftijdsgroepen Leeftijd
%
15-18 jaar 35 -4 4 jaar 60-74 jaar
25.7 14.3 2.8
dat een onderzoeker over het algemeen een onderzoek in een betrekkelijk korte periode moet afronden. Om al deze redenen wordt er door sociolinguïsten meestal naast onderzoek naar het taalveranderingsproces in de ‘werkelijke tijd’ vaak ook onderzoek gedaan in de ‘schijnbare tijd’. Dit houdt simpelweg in dat er verschillende leeftijdsgroepen aan het onderzoek deelnemen, en dat op basis van verschillen tussen deze leeftijdsgroepen uitspraken worden gedaan over veranderingen die aan de gang zijn. De veronderstelling is dan dat de oudere informanten vaker de oude vari ant zullen gebruiken en de jongere informanten vaker de nieuwe variant. Een verdere aanname is dat het gebruik van de nieuwe variant door jongeren niet een tijdelijk verschijnsel is, en dat ze niet bij het ouder worden zullen over schakelen van de nieuwe op de oude variant. We zullen van beide onderzoeksbenaderingen een voorbeeld geven. De geluidsarchieven van de NOB in Hilversum en de BRTN in Brussel bevatten vanaf de jaren dertig allerlei radio-opnames. Het is dus mogelijk om in de ‘werkelijke tijd’ voetbal- en royalty-rapportages vanaf die tijd, bijvoorbeeld met intervallen van tien jaar, met elkaar te gaan vergelijken. Het blijkt dat er allerlei veranderingen zijn opgetreden, met name in de uitspraak van het noordelijke Standaardnederlands. De v en de £ worden ook op de radio aan het begin van een woord steeds meer uitgesproken als [f] en [s], de /e:/ en de /o:/ steeds meer als [ej] en [ow], de ei steeds vaker als [sei]. Een zin als Lees dit even hardop voor de kijkers klinkt steeds meer als Leejs dit eve hartop foor de kèikers. De zuidelijke uitspraak van het Standaardnederlands is veel meer hetzelfde gebleven. Een voorbeeld van een onderzoek in de ‘schijnbare tijd’ vond rond 1990 plaats bij het Nijmeegs stadsdialect. Het gaat in dit geval niet om een typisch Nijmeegse variabele maar om een element dat ook in de rest van de Nederlandse taalgemeenschap veranderingen ondergaat, namelijk de realisering van het pronomen derde persoon meervoud in de nominatief met zij!ze als oude variant en hun als nieuwe variant: ‘zij/ze hebben het gëdaan’ versus ‘hun hebben het gedaan’. Het resultaat van het onderzoek, dat wil zeggen het percentage infor manten per leeftijdsgroep dat hun gebruikt, is in tabel 19.1 weergegeven. Het ligt voor de hand om aan de hand van tabel 19.1 te stellen dat er sprake is van taalverandering: zijlze is bezig het veld te ruimen voor hun. Maar die gevolgtrekking is misschien voorbarig. H et gebruik van hun kan een tijdelijk verschijnsel zijn, en de informanten die tijdens het onderzoek 15-18 jaar waren scoren misschien twintig jaar later ook maar ongeveer 14 procent en nog weer eens dertig jaar later slechts iets boven de 0 procent. M et andere woorden, in
Taalverandering
337
dat geval zou het gebruik van hun alleen een onderdeel kunnen zijn van ‘jeugdtaal’, en in die zin vergelijkbaar met bepaalde woorden die plotseling populair zijn onder jongeren (zie hiervoor ook hoofdstuk 18). Nu ligt die conclusie niet erg voor de hand in het geval van hun. Via allerlei historisch onderzoek is namelijk meer bekend over het gebruik van pronomina. Daaruit blijkt niet dat bijvoorbeeld ook al in het begin van deze eeuw jongeren meer hun gebruiken waar ouderen voor zij/ze kiezen; hun is werkelijk een vernieuwing die in eerste instantie via jongeren zijn ingang vindt in de taalgemeenschap. In dit onderzoek is de gelijkschakeling van schijnbare tijd aan werkelijke tijd dus gerechtvaardigd. Vergelijking van het taalgebruik van jongere en oudere sprekers levert informatie op over aan de gang zijnde taalverandering.
19.4
S o ciale g ro e p e n in ta a lv e ra n d e rin g
Jongeren kunnen dus nieuwe varianten introduceren. Is ‘leeftijd’ de enige sociale factor die taalverandering kan beïnvloeden? Nee, dat is niet het geval. Taalverandering kan ook te maken hebben met andere sociale factoren. Om dit te illustreren gaan we weer terug naar het Nijmeegse Aim-onderzoek. In tabel 19.2 staan de percentages voor het gebruik van hun uitgesplitst naar drie beroepsgroepen, respectievelijk hoog, midden en laag. Uit tabel 19.2 blijkt zonneklaar dat het aantal /zzm-gebruikers in de lagere sociaal-economische klasse het grootst is. Dat betekent dat de opmars niet zomaar bij jongeren begint, maar vooral bij jongeren uit de lagere sociale klasse. Er is hier sprake van een veran d erin g van onderen: de verandering begint in de lagere sociale regionen en verspreidt zich gaandeweg naar boven. Hetzelfde is het geval met het toenemend gebruik van als in plaats van dan in zinnetjes als Zij werkt harder als haar buurmeisje.
We zullen nu een voorbeeld behandelen van een verand erin g van boven, want die mogelijkheid bestaat ook. Dit voorbeeld laat ook zien dat de manier waarop een verandering verloopt vaak niet zo simpel is. In een onderzoek door de sociolinguïst William Labov in New York City is gekeken naar de realisering van de variabele (r) in verschillende gesprekssituaties door sprekers uit vers chillende sociale klassen. Het ging in dit onderzoek om de uitspraak van de /r/ aan het eind van een woord of vóór een medeklinker, dus in woorden als bar, more, star, Saturday, expert enzovoort. In tegenstelling tot het Standaardengels uit Engeland wordt in de meeste Amerikaanse variëteiten van het Engels deze
Tabel 19.2 H et gebruik van hun door verschillende bevolkingsgroepen Bevolkingsgroep
%
Hoog Midden Laag
13.0 16.3 29.8
Pieter Muysken
338
Tabel 19.3 Uitspraak van de variabele (r) in woorden als car en horse in zes sociale klassen in New York City. Er zijn vijf stijlen onderscheiden, lopend van informele stijl tot en met zogenaamde minimale paren (woordparen als guard versus god), die in feite als de formeelste stijl geldt op het stijlcontinuüm. Hoe hoger de score op de (r)-index, des te vaker wordt de /r/ uitgesproken Stijl
Omgangstaal Form, stijl Leestekst Woordenlijst Minim, paren
Sociale klasse Laag 1
Laag 2
M idden 1
M idden 2
Hoog 1
Hoog 2
2 3 8 19 45
4 8 18 30 48
9 16 20 36 58
8 18 28 40 63
9 24 30 65 88
20 36 37 52 69
/r/ wel uitgesproken, dus bijvoorbeeld [bar] tegenover [ba:] zoals in Engeland. New York City vormde hierop tot ongeveer 1940 een uitzondering; daar was de r-loze Engelse uitspraak gebruikelijk. Na die tijd is er echter een verandering geïntroduceerd, in de zin van aanpassing aan de reguliere Amerikaanse uitspraak. De /r/ werd wel degelijk uitgesproken, hoewel niet door iedereen en niet altijd. Veranderingen vinden nu eenmaal niet abrupt plaats, zoals we al hebben betoogd. Tabel 19.3 bevat een weergave van de resultaten van Labovs onderzoek dat in 1964 werd uitgevoerd. Wat valt er nu uit tabel 19.3 te concluderen, gelet op de verschillen tussen de sociale groepen, en de verschillen tussen de stijlen? Misschien lijkt de tabel in eerste instantie een beetje onoverzichtelijk, maar al snel blijkt het volgende: - hoe hoger de sociale klasse, des te vaker de /r/ wordt uitgesproken: het is duidelijk een verandering die van boven wordt geïntroduceerd; - hoe formeler de stijl, des te vaker de /r/ wordt gebruikt: mensen denken kennelijk dat de /r/ in formeel taalgebruik uitgesproken moet worden, dat het ‘eigenlijk zo hoort’. Het patroon voor de op één na hoogste sociale klasse onderstreept deze conclusie: die heeft de hoogste score op de (r)-index voor de woordenlijst en de minimale paren, namelijk respectievelijk 65 en 88. Daarbij moet ook worden bedacht dat dit geen echte stijlen zijn zoals ze in het dagelijks leven voorkomen. Ze geven meer een indruk van hoe mensen denken dat ze horen te praten. De op een na hoogste sociale klasse wil als het ware correcter, dat wil zeggen meer volgens de nieuwe van boven geïntroduceerde norm praten dan zij normaal doet: zij zijn in hun taalgebruik in feite ‘roomser dan de paus’. Dit is ook te interpreteren als een vorm van hypercorrectie, een begrip dat we al in 18.6 hebben behandeld. Deze gegevens en wat er bekend is over de uitspraak van de /r/ in het verleden, de sociale waardering voor de /r/, en de verdeling over leeftijdsgroepen, leiden tot de volgende conclusie: er is sprake van taalverandering ‘van boven’, omdat
Taaherandering
339
de verandering zich beweegt in de richting van wat als de norm van de hogere sociale klassen wordt beschouwd. Tabel 19.3 illustreert ook het volgende: in dit soort onderzoek moet met meer dan alleen verschillen tussen sociale groepen rekening worden gehouden, namelijk onder andere ook met verschillen in taalgebruikssituaties. In hoofdstuk 18 is al gebleken dat de realisering van een bepaalde linguïstische variabele ook afkan hangen van de graad van formaliteit van de gesprekssituatie. Daar hebben we het begrip ‘stijl’ geïntroduceerd. De gegevens in tabel 19.3 laten zien dat die stijl wel degelijk van belang is. Zo blijkt de op één na hoogste sociale groep (hoog 1) in de omgangstaal wat betreft (r-) index niet af te wijken van de twee middengroepen: een score van 9 versus respectievelijk 8 en 9. Bedenk wel dat informatie uit verschillende bronnen noodzakelijk is voordat er een spijkerharde conclusie kan worden getrokken over een dergelijke taalverandering: een verdeling zoals weergegeven in tabel 19.3 kan namelijk ook een door de tijd heen onveranderlijk patroon van taalvariatie weerspiegelen. De ene sociale klasse gebruikt nu eenmaal andere vormen dan de andere. Dat was al jaren zo, en kan nog jaren zo blijven. Zoiets is er bijvoorbeeld aan de hand met de uitspraak van de th in woorden als think en Thursday. De uitspraak van de th in de Verenigde Staten varieert sterk, en loopt - enigszins versimpeld gesteld - van [0], zoals in de standaarduitspraak, naar [t], zoals in tink en tursday. Dat patroon is betrekkelijk stabiel. Iets vergelijkbaars is er in het Nederlands aan de hand met de variabele ‘realisering van hebben in de derde persoon enkelvoud’, dat wil zeggen heeft versus heb. Hiervoor geldt: hoe lager de sociale klasse, des te vaker heb, en hoe informeler de stijl, des te vaker heb. Dat betekent vermoedelijk niet dat er sprake is van een taalverandering van onderen: de heb/heeft-spreiding is min of meer stabiel, en heeft zal niet langzamerhand terrein verliezen ten gunste van heb. Sekse als sociale variabele vormt ook een relevante factor daar waar het gaat om taalverandering, soms in samenhang met andere variabelen. Zo lijkt er een verandering in het Standaardnederlands gaande waarin sommige klinkers worden verlaagd. De resulterende taalvariëteit wordt wel Poldemederlands genoemd. In deze variëteit klinkt bijvoorbeeld de liedtekst B lijf bij m ij ongeveer als B la a if baai maai. Het opvallende is nu dat deze nieuwe vorm, die overigens traditioneel ook al in veel regionale dialecten voorkomt, vooral wordt gehanteerd door vrouwen, en met name vrouwen uit een hoger sociaal milieu. Uit de tot nu toe gegeven voorbeelden wordt hopelijk duidelijk dat het bij de bestudering van taalverandering niet alleen gaat om de verandering van de standaardtaal. H et is bijvoorbeeld niet zo dat verandering plaatsvindt van ‘het’ Engels of van ‘het’ Nederlands. Vaak richten onderzoekers zich op een bepaald dialect en één van die dialecten zou de standaardvariëteit kunnen zijn. Het gebruik van de standaardvariëteit is echter wijd verspreid; de sprekers van de standaardtaal vormen een zeer heterogene groep die ook niet geografisch is in te perken. Daarom houden onderzoekers zich over het algemeen meer bezig met in een bepaald gebied gesproken dialecten, bijvoorbeeld het gebruik van hun/zij in Nijmegen, zoals we dat hierboven hebben besproken.
Pieter Muysken
340
19.5
D e inb ed din g van veran derin gen in h et taalsysteem
Taalverandering voltrekt zich sociaal gezien van de ene naar de andere sociale groep, en dat geleidelijk, in die zin dat niet plotseling alle leden van een sociale groep een bepaalde nieuwe variant gebruiken. Hoe verloopt taalverandering nu in linguïstisch opzicht? Als er een nieuwe variant wordt geïntroduceerd, wordt die dan gerealiseerd in alle gevallen waarin dit ook daadwerkelijk zou kunnen? We zullen deze vraag eerst illustreren met een kleine uitwerking van het al eerder gegeven voorbeeld van de overtreffende trap in het Nederlands. De nieuwe vorm van de overtreffende trap verschijnt ook regelmatig in geschreven taal, zoals in de advertentietekst in figuur 19.1. Zoals we al hebben gezegd, is er een tendens om in het Nederlands de overtreffende trap te vormen door meest voor het adjectief te plaatsen. De vraag is nu: gebeurt dat bij alle adjectieven of misschien bij een klein deel, en wat zijn eventueel de kenmerken van de adjectieven waarvoor dat geldt? Om deze vraag gefundeerd te kunnen beantwoorden, zijn er eigenlijk onderzoeksgegevens nodig, maar die zijn niet beschikbaar. De advertentietekst in figuur 19.1 maakt al een eerste, voorlopige conclusie mogelijk. Het lijkt erop dat de nieuwe vorm zich vooral voordoet bij langere adjectieven: wel meest uitgebreide, maar niet meest snelle. Er is vermoedelijk een samenhang tussen het aantal lettergrepen waar een adjectief uit bestaat en het optreden van meest als vorm om de overtreffende trap aan te geven; vergelijk de voorbeelden in ( lla -d ).
LU
z -J z o Q -j
cc
O
£ h Q LU
co H <
£
✓ De meest gebruiks vriendelijke Inte m e tsoftware! ✓ Het snelste netwerk! ✓ Ift heef Nederland inbellen tegen lokaal tarief, zowel ISDN als analoog! ✓ De meest uitgebrelde Nederlandstalige website! mExtra |nteirnet-dieh«rteni
Figuur 19.1 Advertentietekst met verschillende vormen van de overtreffende trap
341
Taalverandering
(11)
(a) (b) (c) (d)
makst-meest mak lelijkst-meest lelijk schadelijkst-meest schadelijk aantrekkelijkst-meest aantrekkelijk
Het ligt voor de hand dat de verandering eerst optreedt bij de langere vormen, en later pas bij de kortere. Een andere vraag met betrekking tot de inbedding van veranderingen betreft de linguïstische context. De vorm met meest lijkt bijvoorbeeld vaker voor te komen als er twee adjectieven in de overtreffende trap worden gebruikt, zoals in ‘D at is de meest ideale en goedkope oplossing’ tegenover ‘D at is de ideaalste en goedkoopste oplossing’. Wat betreft fonologische veranderingen gebruikt men voor de geleidelijke invoering van een nieuwe variant de term lex ica le diffusie. Dat begrip slaat op het feit dat nieuwe varianten zich langzaam verspreiden door het lexicon. De nieuwe vorm is een soort epidemie - met voorbijgaan aan de negatieve betekenis van dat begrip - die steeds meer woorden ‘aantast’. Zo is er in het Nederlands een verandering opgetreden waarbij de lange [*':] in woorden als bliven en ghi werd gediftongeerd tot een [ei]: blijven en gij. Die verandering heeft zich geleidelijk aan voltrokken: eerst veranderde een beperkt aantal woorden en later steeds meer. Woorden uit de taboesfeer, zoals piel en tiet zijn een uitzondering gebleven. Lexicale diffusie vertoont vaak het patroon van een S-curve: in het eerste stadium verandert een beperkt aantal woorden wat betreft uitspraak, in het tweede stadium veranderen er relatief veel meer woorden (de verandering verloopt
brun
fin bien coin bon
Eeuwen Figuur 19.2 Taalverandering in Franse woorden eindigend op -n; de horizontale as geeft het tijdsverloop weer, de verticale as de spreiding over het lexicon (uit: Aitchison 1991)
Pieter Muysken
342
sneller) en in het laatste stadium duurt het nogal lang voordat ook de laatste woorden zijn veranderd. Uit een boek van Jean Aitchison over taalverandering nemen we hier de figuur over waarin een verandering in het Frans wordt weergegeven, namelijk het weglaten van de /n/ in woorden als an (‘jaar’, van Latijn annus ) en fin (‘eind’, van Latijn fin is ). Deze verandering begon in de tiende eeuw en is voltooid rond de vijftiende eeuw. In het begin voltrok de verandering zich langzaam, dus loopt de curve nogal vlak, daarna veranderden er in relatief korte tijd veel meer woorden, wat wordt aangegeven door de steiler lopende curve, en in de veertiende eeuw blijken de laatste woorden weerstand te bieden tegen verandering, en wordt de curve dus weer vlakker (zie figuur 19.2). De verticale as links laat zien dat er een systematiek is wat betreft het weglaten van de /n/: het begint met woorden waarin de /n/ volgt op een /a/, en eindigt met woorden waarin de /n/ volgt op een / y / . Hierbij is er dus sprake van invloed van de linguïstische context op de wijze waarop de taalverandering zich voltrekt. Lexicale diffusie is echter niet altijd zo’n systematisch proces. Het is dus niet altijd het geval dat eerst in een bepaald type woorden een specifieke klank verandert, en daarna pas in een ander type. De eerder genoemde verlaging van klinkers in het zogenaamde Poldernederlands - dus bijvoorbeeld taaid in plaats van tijd - lijkt niet samen te hangen met de linguïstische context van de klank, zoals het feit of de betreffende klank al of niet aan het eind van een syllabe komt. De kans dat de ij in m ij verandert (m aai) is ongeveer even groot als de kans op verandering van de ij in mijn (maairi). Voorafgaande of volgende consonanten lijken ook geen invloed te hebben.
19.6
D e w aardering voor taalverandering
‘Het is niet beter als mij maar beter dan ik .’ Dit zinnetje zal bijna iedereen bekend in de oren klinken. Hoewel veel mensen beseffen dat taal verandert, hebben ze toch vaak een negatieve houding tegenover nieuwe varianten. Dat is vooral het geval wanneer die van onderen, dus via de lagere sociale groepen, worden geïntroduceerd. Mensen hebben vaak het gevoel dat de taal degenereert als deze niet-standaardvormen algemeen gebruikt gaan worden. De geschiedenis van de taal laat echter zien dat er van een ‘degeneratie’ of ‘verloedering’ geen sprake is. Dat blijkt het duidelijkst als veranderingen eenmaal voltooid zijn en de nieuwe vorm de algemeen geaccepteerde norm is geworden. Er zullen nu geen Fransen zijn die vinden dat het Frans is verloederd vanwege het wegvallen van de /n/ aan het eind van een woord. Men weet niet beter. De negatieve houding tegenover bepaalde nieuwe vormen is in belangrijke mate een gevolg van het feit dat die nieuwe vormen vaak het eerst voorkomen in het taalgebruik van mensen met een relatief laag sociaal prestige. Zoals we in hoofdstuk 18 al hebben aangegeven wordt de attitude ten opzichte van een taal (-variëteit) of een bepaalde variant voor een groot deel bepaald door de attitude ten opzichte van de sociale groep die de betreffende variëteit of variant vooral gebruikt. Om voor de laatste keer nog eens het voorbeeld van de overtreffende trap met meest van stal te halen: daar staan mensen niet negatief
Taalverandering
343
tegenover, ze horen het zelfs niet eens. Die vorm wordt namelijk niet geassocieerd met het taalgebruik van een groep met weinig sociaal prestige, in tegenstelling tot bijvoorbeeld hun in Hun hebben het gedaan. Dus mensen die zelf vormen als meest schadelijke gebruiken, spreken zich negatief uit over hun als subject van een zin. Linguïstisch gezien is er natuurlijk geen enkel verschil tussen de twee vormen van taalverandering, maar kennelijk in sociaal opzicht wel.
S am en vattin g In dit hoofdstuk worden het verloop en de mogelijke oorzaken van taalverandering aan de orde gesteld. Veranderingen kunnen zich voordoen op verschillende niveaus van de taal: fo n ologisch e veranderingen, m orfo lo g isch e veranderingen, syn tactisch e veranderingen, lexicale en sem an tisch e veranderingen en p ragm atisch e veranderingen. Soms verandert een lexicaal element en krijgt het een grammaticale functie: er treedt dan g ra m m a tica lisa tie op. Taalverandering kan door de tijd heen worden bestudeerd (diachroon) of op een bepaald moment (synchroon), waarbij taalverschillen op dat moment indicaties zijn voor aan de gang zijnde veranderingen. Bij taalverandering is er vaak sprake van een proces waarin de situatie eerst categoriaal is (alleen de ‘oude’ vorm), daarna variabel (‘oude’ en ‘nieuwe’ vorm) en tenslotte weer categoriaal (alleen de ‘nieuwe’ vorm). Taalvariatie vormt de basis voor taalverandering. Nieuwe vormen vinden geleidelijk hun weg in de taalgemeenschap. Verschillende so cia le factoren hangen samen met veranderingen. Wat betreft de invloed van sociale klasse kan er verandering van onderen en v eran d erin g van b oven plaatsvinden, afhankelijk van de sociale groep waarin de nieuwe vorm geïntroduceerd wordt. Nieuwe taalvormen worden geleidelijk opgenomen in het taalsysteem. Nieuwe fonologische varianten verspreiden zich langzaam door de woordenschat van een taal: le x ica le diffusie.
O pdrachten 1. Noem twee voorbeelden van varianten in het Nederlands (of in een andere taal) die steeds meer gebruikt lijken te gaan worden. Geef een lexicale en een andere variant. 2. In het Nederlands hoor je steeds vaker zinnetjes als de volgende: (a) De acteur zette een briljante Hamlet neer. (b) De schrijver zet het thema krachtig neer in zijn nieuwe roman. Zou hier sprake kunnen zijn van taalverandering? Om wat voor type verandering gaat het dan? 3. Taalverandering is een proces dat zich vaak in tientallen jaren afspeelt. Hoe kan een onderzoeker toch binnen een beperkte tijd zicht krijgen op een bepaald geval van taalverandering? Neem als voorbeeld het toenemend gebruik van naar (toe) in het Nederlands in zinnetjes als ‘We moeten het nog naar die mensen laten weten’ en ‘Dit plan is nuttig naar onszelf toé’, waar vroeger respectievelijk gezegd werd: ‘We moeten het nog aan die mensen laten weten’ en ‘Dit plan is nuttig voor onszelf’. 4. Hebben jongeren een speciale rol als het om taalverandering gaat? M et andere woorden, begint een verandering altijd bij hen? Wat is de rol van andere sociale groepen bij
344
Pieter Muysken
taalverandering? Wat zou de functie van de media (met name tv, radio en internet) kunnen zijn bij taalverandering? 5. Naast ‘Zij vraagt wat zij moet doen’ is de vorm ‘Zij vraagt wat of zij moet doen’ de laatste decennia steeds gebruikelijker geworden: na het pronomen wat wordt de extra conjunctie of ingevoegd. Hoe verspreidt deze nieuwe variant zich verder door de taal? 6. Ieder voorstel tot wijziging van de spelling, hoe gering ook, stuit op grote weerstand. Een van de redenen voor die weerstand lijkt het vereenzelvigen van spelling en taal. M et andere woorden: ‘Wie er aan mijn spelling komt, komt aan mijn taal’. (a) Is de identificatie van spelling met taal taalkundig gezien juist? (b) Noem minstens één taalkundig argument dat pleit vóór het op gezette tijden aanpassen van de spelling. 7. Kan je een verschil maken tussen echte taalverloedering en taalverandering?
Z elftoets 1. Wat is fonologische verandering? 2. Welke relatie bestaat er tussen taalverandering en taalvariatie? 3. Hoe kan taalverandering synchroon worden bestudeerd? Het gaat toch om verandering in de tijd? 4. Wat is het verschil tussen ‘verandering van boven’ en ‘verandering van onderen’? 5. Wat is hypercorrectie bij taalverandering? Wat doen bepaalde groepen sprekers dan? 6. Wat is lexicale diffusie? 7. Wanneer staat de taalgemeenschap negatief tegenover een taalvariant, oftewel bij welke nieuwe varianten spreekt men wel van ‘taalverloedering’?
V erantw oording en verder lezen Het onderzoek naar het Nijmeegse stadsdialect werd uitgevoerd door Van Hout (1989). De informatie over het onderzoek in de ‘werkelijke tijd’ op basis van radiorapportages is afkomstig uit Van de Velde (1996). Van Bree (1990) geeft een goede Nederlandstalige inleiding tot het onderzoek op het gebied van de taalverandering. Een goed leesbare Engelstalige inleiding over taalverandering is Aitchison (1991), waaruit ook figuur 19.1 is overgenomen. Bynon (1977) en Hoek (1986), tenslotte, zijn Engelstalige handboeken.
20 Tweetaligheid
20.1
Inleiding
Bij veel multinationals wordt overdag op het werk officieel Engels gesproken, maar thuis praten de werknemers in hun gezin allemaal hun eigen taal. Op sommige scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland krijgen leerlingen een deel van het programma, zoals aardrijkskunde en geschiedenis, in een vreemde taal, bijvoorbeeld in het Engels. In het Amazonegebied moeten kleine groepen jagers niet alleen hun eigen indianentaal kennen, maar ook de talen van naburige groepen, en Portugees of Spaans. Overal in de wereld proberen groepen migranten een balans te vinden tussen hun eigen taal en de taal van het gastland. Dit zijn maar enkele van de vele situaties waarin er sprake is van meertaligheid. Leden van meertalige taalgemeenschappen vinden het de gewoonste zaak van de wereld om bijvoorbeeld thuis de ene taal te spreken en op straat of op het werk de andere taal. Volgens een voorzichtige schatting is minstens de helft van de wereldbevolking meertalig, in die zin dat zij in het dagelijks leven afwisselend twee of meer talen gebruikt, en dit aantal groeit snel, vooral door de toegenomen internationale migratie. Bij de bestudering van meertaligheid kunnen verschillende verschijnselen centraal staan, afhankelijk van het perspectief dat wordt gekozen. Een eerste invalshoek is die van de taalgemeenschap: wat is de positie van de betreffende talen in een meertalige gemeenschap en hoe verandert die positie eventueel? Men kan ook de aandacht richten op het meertalige individu. De centrale vraag is dan: welke effecten heeft tweetaligheid op de taalgebruiker, en speciaal op zijn of haar taalgebruik? Tenslotte kan de taal zelf onderwerp van studie zijn: wat gebeurt er met talen die met elkaar ‘in contact’ zijn, dat wil zeggen in dezelfde taalgemeenschap worden gesproken? Hoe beïnvloeden ze elkaar? We zullen in dit hoofdstuk de lijn: taalgemeenschap-taalgebruiker-taal zoveel mogelijk volgen. Paragraaf 20.2 gaat over de tweetalige taalgemeenschap. De positie van talen in zo’n gemeenschap wordt in sterke mate bepaald door de taalpolitiek van de overheid. In het kader van een op tweetaligheid gerichte taalpolitiek kan er
Pieter Muysken
346
tweetalig onderwijs worden aangeboden. Deze thema’s, taalpolitiek en tweetalig onderwijs, komen aan de orde in 20.3. De tweetalige taalgebruiker is het onderwerp van 20.4. Het gaat daarin met name over de invloed van tweetaligheid op de (cognitieve) ontwikkeling die mensen doormaken en de invloed op hun taalvaardigheid en taalgebruik. We bespreken de gevolgen van taalcontact voor de betrokken talen in paragraaf 20.5. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk gaan we in op het verschijnsel dat er in een situatie van taalcontact ook nieuwe talen kunnen ontstaan. In dit hoofdstuk gebruiken we overigens de term tw eetalig (heid) als algemeen begrip, dus ook betrekking hebbend op ‘meertalig(heid)’.
20.2
D e tw eetalige taalgem een sch ap
Zoals figuur 20.1 laat zien, zijn er in principe drie typen tweetalige gemeenschap te onderscheiden. In type I spreekt de ene groep taal A en de andere groep taal B. Het contact tussen de twee groepen wordt onderhouden door een betrekkelijk klein aantal tweetaligen, die min of meer als tolk dienst doen. Type I kan alleen optreden als er een sterke geografische of sociaal-culturele scheiding bestaat tussen de twee groepen. Die scheiding is er bijvoorbeeld tot op zekere hoogte tussen de Walen en de Vlamingen in België. In taalgemeenschappen van het type II spreekt (bijna) iedereen beide talen, zoals in veel Afrikaanse landen die sterk meertalig zijn. In taalgemeenschappen van type III spreekt een deel van de bevolking één taal (taal A), terwijl de overige leden van de taalgemeenschap zowel taal A als taal B, de ‘eigen taal’, spreken. Een voorbeeld van type III is Nederland: de meeste inwoners gebruiken in het dagelijks leven slechts één taal, het Nederlands, maar er zijn tamelijk veel bevolkingsgroepen, of subgemeenschappen, die daarnaast een andere taal spreken, bijvoorbeeld Fries of Turks. Sommige landen zijn officieel meertalig, zoals België en Zwitserland, en verschillende talen hebben daar - in ieder geval officieel - dezelfde status. Maar dit is zeker geen algemeen verschijnsel. Meestal is één taal de officiële taal en andere talen worden beschouwd als m in derh eid stalen : de eigen talen van minderheidsgroepen. Zo is in Groot-Brittannië het Engels de officiële taal, maar daarnaast wordt er een hele serie minderheidstalen gesproken: Punjabi, Gujarati
Tweetaligheid
347
Figuur 20.2 De tweetaligheid van Friesland komt onder meer tot uiting in tweetalige plaatsnaamborden
(beide afkomstig uit India), Italiaans, Grieks, Welsh, Gaelic, enzovoort. Minderheidstalen kunnen autochtoon zijn (uit het land zelf afkomstig), zoals het Baskisch in Frankrijk en Spanje, of allochtoon (van elders ingevoerd), bijvoorbeeld het Moluks-Maleis in Nederland. In veel tweetalige taalgemeenschappen hebben de twee talen aparte functies: er is een hoge (H) en een lage variëteit (L). H is de officiële taal die alleen in formele situaties wordt gebruikt, maar door bijna niemand als eerste taal wordt geleerd, en L de taal voor alledaagse, informele situaties; de leden van de taalgemeenschap leren L als hun moedertaal. Deze functiescheiding wordt aangeduid met de term d iglossie. Een voorbeeld van een taalgemeenschap met diglossie is Haïti. Het Frans is daar de officiële taal, de H-taal, maar wordt door vrijwel niemand van huis uit geleerd; het is de taal van het onderwijs, kranten, officiële stukken en dergelijke. Het Haïtiaans (een zogeheten creooltaal; zie verder in dit hoofdstuk) is de L-taal: de moedertaal van vrijwel alle leden van de taalgemeenschap, de taal voor alledaagse gesprekken, enzovoort. Het is mogelijk dat in een meertalige situatie mensen die met elkaar willen of moeten praten eikaars moedertaal niet beheersen. Dan rest hun maar één mogelijkheid: gebruik maken van een andere taal, die dan een lingu a franca wordt genoemd. Een lingua franca functioneert dus als contacttaal tussen mensen met verschillende moedertalen. Op veel plekken in de wereld is het Engels een lingua franca. In grote delen van Oost-Afrika heeft het Swahili die positie. Minderheidstalen hebben veelal een lage status: ze worden maatschappelijk niet gewaardeerd, en ze zijn niet te gebruiken voor communicatie buiten de
348
Pieter Muysken
eigen groep. Om die reden is het voor minderheidsgroepen vaak moeilijk om de eigen taal te blijven gebruiken. Er treedt dan taalversch uivin g op in de richting van de meerderheidstaal: de minderheidstaal wordt in een steeds geringer aantal verschillende situaties gebruikt. Dit is bijvoorbeeld het geval met het Turks zoals dat in Nederland door Turkse immigranten wordt gebruikt. In veel huiskamers van Turkse gezinnen heeft het Nederlands al zijn intrede gedaan, vooral als communicatiemiddel tussen de kinderen, terwijl het gezin juist het belangrijkste territorium is van de minderheidstaal. Ook bij Keltische talen als het Bretons, Welsh en Iers was en is er sprake van taalverschuiving. Vaak vermindert in zo’n situatie de vaardigheid van een taalgebruiker in een bepaalde taal. Dit doet zich ook voor bij Nederlandse emigranten in Australië: hun beheersing van het Nederlands neemt af. Dit proces wordt aangeduid als taalverlies. Ze kennen bijvoorbeeld bepaalde woorden niet meer in het Neder lands, zoals schroevendraaier, elleboog of strijkplank. Ze kunnen ook problemen hebben met de toekenning van het correcte lidwoord aan een Nederlands nomen, en hebben het over de park of de verdriet. Soms gaat het taalverlies een paar generaties door. Over de generaties heen wordt dan de taalbeheersing minder, een proces van taalerosie. Als in Bretagne de generatie kinderen van de jaren tachtig slechter Bretons spreekt dan de generatie van de jaren zestig, en die op haar beurt weer slechter dan die van de jaren veertig, dan kan je zeggen dat het Bretons erosie ondergaat. De oorspronkelijke woordenschat verdwijnt meer en meer, allerlei uitgangen en specifieke grammaticale patronen gaan verloren, de stilistische mogelijkheden van het oude Bretons worden niet meer volledig benut. Taalverlies betreft dus individuele taalgebruikers die een taal slechter zijn gaan beheersen, terwijl taalerosie staat voor algemene reductie van een taal omdat er over generaties heen sprake is van verminderde beheersing. Bij doorgaande taalerosie wordt de taal uiteindelijk door niemand meer als alledaags communicatiemiddel gebruikt, en zal tenslotte taald ood optreden. Dit is het lot geweest en zal waarschijnlijk ook in de toekomst het lot zijn van een groot aantal inheemse talen, zoals veel indianentalen in de Verenigde Staten en Canada. De voorspelling is dat in het jaar 2100 tussen de 75 en 90 procent van de nu gesproken talen - en dat zijn er ruim 5000 - uitgestorven zal zijn. Taalverschuiving treedt meestal op in de richting van de meerderheidstaal, maar dat hoeft niet het geval te zijn. Vooral wanneer minderheidsgroepen zich realiseren dat ze hun eigen taal kwijtraken, terwijl ze die taal zien als een wezenlijk onderdeel van de eigen groepsidentiteit, kunnen ze zich bewust gaan richten op taalbehoud: een stabiele positie voor de eigen minderheidstaal. Vaak betekent dit dat er eerst weer terrein moet worden terugveroverd op de meerderheidstaal. De Franse minderheidsgroep in Canada, vooral in de provincie Quebec, heeft zich op die manier met veel succes ingezet voor de positie van het Frans, daarbij uiteraard geholpen door het feit dat de Franssprekenden in Quebec de meerderheid vormen. Ook in Catalonië is het beleid van behoud van het Catalaans, gestimuleerd door de economische bloei van dit deel van Spanje, zeer succesvol gebleken. In Friesland is er een sterke beweging voor behoud van het Fries.
Tweetaligheid
20.3
349
T aalpolitiek
Het bovenstaande leidt al snel tot de gedachte dat de taalgebruikers al of niet kiezen voor een bepaalde taal en dus zelf bepalen wat er met die taal gebeurt. M aar is dat ook zo? Zijn ze als het ware autonoom? Kunnen Marokkanen of Ghanezen in Amsterdam altijd, bijvoorbeeld in het postkantoor, terecht met de eigen taal? Duidelijk niet; in veel gevallen moeten ze Nederlands spreken. Wat er met talen gebeurt in een meertalige gemeenschap is niet alleen afhankelijk van wat de taalgebruikers zelf doen, maar wordt ook in belangrijke mate beïnvloed door de taalp olitiek van de overheid. Taalpolitiek is het geheel aan ideeën, plannen en maatregelen van de overheid met betrekking tot talen en taalvariëteiten en heeft betrekking op zowel eentalige als tweetalige situaties. Taalpolitiek bestrijkt een zeer breed terrein, en kan zowel slaan op spellings hervorming binnen de nationale taal als op het besluit om de toelichting op het belastingformulier ook in verschillende minderheidstalen te laten drukken. Niet alleen een overheid moet een beleid voeren met betrekking tot de gebruikte talen, maar ook een instelling als een school, een voetbalcoach, of een tweetalig gezin: met wie spreek je in welke taal of talen, welke gedrukte informatie is in welke talen beschikbaar? Overheden kunnen op verschillende manieren reageren op minderheidstalen. Vaak gaan ze volledig uit van de dominantie van de officiële taal. M inder heidstalen worden als bedreigend gezien voor de nationale eenheid en het gebruik ervan in het openbaar wordt niet alleen ontmoedigd, maar zelfs verboden. Dit is bijvoorbeeld zeer lang de houding geweest van de Franse overheid tegenover minderheidstalen als het Occitaans (ook wel Provengaals genoemd) en het Bretons. De tweede vorm van taalpolitiek is die van de onverschilligheid. De overheid voert dan in feite geen actieve politiek pro of contra minderheidstalen, maar laat op dit punt alles op zijn beloop. Zo’n situatie is vaak weinig gunstig voor min derheidstalen. Vanwege haar macht en prestige zal de meerderheidstaal bijna altijd fors terrein winnen. De Nederlandse overheid heeft heel lang zo gehandeld ten opzichte van het Fries. Ten slotte kan de overheid actief de minderheidstaal ondersteunen, omdat zij van mening is dat ook minderheidstalen behoren tot de cultuur van de hele gemeenschap. Die ondersteuning kan op verschillende manieren gestalte krijgen: onder andere door ruimte te geven voor radio- en televisieprogramma’s in de minderheidstaal en door bevordering van onderwijs in die taal. Op dit laatste zullen we nader ingaan in de volgende paragraaf.
20.4
T w eetalig onderw ijs
Zineb woont in Montpellier. Thuis spreekt ze met haar broertje en haar ouders Arabisch, en ook op straat gaat ze vooral met Arabisch sprekende kinderen om. Op een gegeven moment moet ze naar de école matemelle, de kleuterschool, en daar komt ze in aanraking met een leerkracht die alleen Frans spreekt. Alle
Pieter Muysken
350
instructies zijn in het Frans, verhaaltjes worden in het Frans voorgelezen, enzovoort. Overal in de wereld komt het voor dat kinderen van jongsaf aan een bepaalde taal spreken, maar op school met een andere taal worden geconfronteerd, meestal de officiële taal, die ze dus als tweede taal moeten leren. Vaak beheersen ze die taal al een beetje, maar soms ook helemaal niet. Dit kunnen Spaanssprekende kinderen in de Verenigde Staten zijn, kinderen uit een Aboriginal gemeenschap in Australië of Marokkaanse kinderen in Nederland. De kloof tussen thuistaal en schooltaal heeft allerlei negatieve effecten voor de betrokken leerlingen. Het meest voor de hand liggende gevolg is natuurlijk dat ze het onderwijs slechts met moeite of soms helemaal niet kunnen volgen. Een effect voor de minderheidsgroep in zijn geheel is dat verdere verwerving van de eigen taal in het onderwijs niet wordt ondersteund. Dit leidt mogelijk ook tot een negatieve houding tegenover de eigen taal: het is immers een taal die niet meetelt, een taal waarin je niet leert lezen en schrijven. Vooral om de problemen van kinderen uit minderheidsgroepen in het onderwijs het hoofd te bieden, zijn er tweetalige onderwijsprogramma’s ontwikkeld. In de meest voorkomende variant bestaat er een onderscheid tussen de taal als vak (voornamelijk leren lezen en schrijven) en de taal als voertaal bij andere vakken zoals rekenen. Van klas 1 tot en met klas n (in Nederland groep 8 van de basisschool) krijgen de leerlingen beide talen als vak, maar in de eerste fase van het onderwijs is de minderheidstaal voertaal. Kinderen leren dan dus onder meer ook rekenen in de taal die ze het best spreken. Pas later, wanneer ze de tweede taal, de nationale taal, al redelijk beheersen, wordt die ingevoerd als voertaal. Dat gebeurt eerst voor een deel van de onderwijstijd, maar geleidelijk aan steeds meer, totdat de minderheidstaal op dit punt ‘verdrongen’ is. Een dergelijk model heet een tran sition eel program m a. Figuur 20.3 bevat een schematische weergave van dit model. In de praktijk wordt het op verschil lende manieren gerealiseerd: zo kan de tweede taal soms eerder, en soms later als voertaal worden geïntroduceerd. Dergelijke transitionele programma’s zijn er onder andere voor Navaho- en Spaanssprekende kinderen in de Verenigde Staten, Italiaanssprekende kinderen in Groot-Brittannië en Turkssprekende kinderen in Nederland.
Klas 1
Klas n
Figuur 20.3 Model van een transitioneel tweetalig onderwijsprogramma (M T = minderheidstaal en N T = nationale taal)
Tweetaligheid
351
Over het algemeen zijn de resultaten van deze vorm van tweetalig onderwijs positief. Zeker in de eerste fase kunnen kinderen zich makkelijker de leerstof eigen maken omdat die in de eigen taal wordt gepresenteerd. Kinderen leren nu eenmaal het makkelijkst in de taal die ze het best beheersen. T ot verbazing van veel mensen blijkt zo’n tweetalig programma geen nadelig effect te hebben op de verwerving van de tweede taal, dat wil zeggen, de nationale of meerderheidstaal. De gedachte ligt voor de hand dat er voor die taal minder tijd is, en dat die dus ook slechter zal worden geleerd. Dat blijkt over het algemeen niet het geval te zijn. De vraag luidt dan natuurlijk: hoe kan dat? Er zijn op z’n minst twee verklaringen voor dit feit. Volgens de eerste verklaring wordt de verwerving van een tweede taal in belangrijke mate beïnvloed door sociaal-emotionele factoren. In een transitionele school zouden kinderen uit minderheidsgroepen zich beter op hun gemak voelen dan in een school waarin alleen de meerderheidstaal wordt gesproken. Dit zou stimulerend werken op de verwerving van die taal (zie in hoofdstuk 3 de bespreking van de factoren ‘motivatie’ en ‘attitude’). De tweede verklaring betreft de relatie tussen de twee talen die een tweetalige beheerst, en de manier waarop de beheersing van de ene taal van invloed kan zijn op de beheersing van de andere taal. Dit onderwerp bespreken we uitvoeriger in de volgende paragraaf. Overigens bestaat er in Nederland ook een sterk gereduceerde variant van een tweetalig programma voor met name Turkse en Marokkaanse leerlingen. Die krijgen voornamelijk onderwijs in het Nederlands en daarnaast krijgen ze voor enkele uren de moedertaal als vak: het Onderwijs in Allochtone Levende Talen (OALT). In de eerste vier groepen van de basisschool kan OALT onder schooltijd worden gegeven, met name om de opstap naar het Nederlands te vergemak kelijken. Van groep 5 tot en 8 kunnen allochtone leerlingen OALT volgen buiten schooltijd. Doelstelling is dan het (verder) leren van die taal zelf, met name het lezen en schrijven in die taal.
20.5
D e tw eetalige taalgebruiker
Wanneer het gaat om tweetalige taalgebruikers, is de eerste vraag natuurlijk: wanneer noemen we iemand tweetalig? Er zijn eigenlijk twee soorten definities mogelijk. Bij de eerste definitie draait het om de beheersing van de beide talen. Hoe goed moet iemand beide talen beheersen om tweetalig genoemd te kunnen worden? In feite is het onmogelijk om op deze vraag een bevredigend antwoord te geven. Daarom hanteren we hier een definitie op basis van een gebruikscriterium: mensen die in het dagelijks leven afwisselend twee talen (moeten) gebruiken, zijn tweetalig. Veel onderzoekers hebben zich afgevraagd hoe twee talen in het hoofd van de taalgebruiker zijn ‘opgeslagen’, waarbij de aandacht vooral uitging naar het bete kenissysteem van een taal en nauwelijks naar de grammatica. De vraag luidde of aan de twee betrokken talen één betekenissysteem verbonden is of twee systemen, dus voor elke taal één. Hebben bijvoorbeeld Nederlands-Engels-tweetaligen
352
Pieter Muysken
voor paard en horse twee verschillende begrippen of zijn de twee woorden verbonden met één taalneutraal begrip? Anders geformuleerd: zijn er twee mentale lexica of is er één mentaal lexicon? (Zie voor ‘mentaal lexicon’ hoofdstuk 2.) Verschillende onderzoekingen duiden erop dat de talen waarschijnlijk niet volledig gescheiden zijn en dat er deels overlappende betekenissystemen zijn. Die conclusie is onder andere gebaseerd op het feit dat bij tweetaligen met hersenbeschadigingen meestal beide talen aangetast zijn. Omdat in de westerse wereld de meeste mensen eentalig zijn, in die zin dat ze in het dagelijks leven één taal gebruiken, ontstaat al snel de gedachte dat tweetaligheid vreemd is, en wel problemen op moet leveren voor de tweetalige taalgebruiker. Maar is dat ook zo? Er is vooral veel onderzoek verricht naar de invloed van tweetaligheid op de intellectuele ontwikkeling van kinderen. Onder zoek van vóór de jaren vijftig wees inderdaad in de richting van een negatief effect: tweetalige kinderen behaalden lagere resultaten op IQ-tests dan hun eentalige leeftijdsgenoten. In dat onderzoek was echter te weinig rekening gehouden met het feit dat de onderzochte tweetalige kinderen meestal afkomstig waren uit sociaal benadeelde milieus, en dat ze mogelijk om die reden lager scoorden. Later onderzoek, waarin niet met IQ-tests werd gewerkt, leverden vaak andere resultaten op. We geven een voorbeeld van een onderzoek naar de manier waarop kinderen van vier tot zes jaar oud woorden groepeerden. Het ging om telkens groepjes van drie woorden waarin er twee wat betreft betekenis bij elkaar hoorden, en twee wat betreft vorm, zoals in het groepje pen-hoed-pet: hoed en pet horen qua betekenis bij elkaar, en gelet op de vorm zijn pen en pet een duo. Als iemand moet zeggen welke twee woorden het best bij elkaar passen, zijn er twee mogelijkheden: de semantische groepering en de vormelijke groepering. N u blijkt er bij kinderen rond het vijfde jaar een verschuiving op te treden, namelijk van een voorkeur voor vormelijke groepering naar een voorkeur voor groepering op basis van betekenis. De tweetalige kinderen in bovengenoemd onderzoek groepeerden woorden vaker op basis van betekenisovereenkomst dan hun eentalige leeftijdsgenoten. Hieruit leidden de onderzoekers af dat ze een voorsprong in cognitieve ontwikkeling hadden. Dit zou inhouden dat tweetaligheid in dit opzicht eerder een voordeel dan een nadeel is. Tweetaligheid kan dus een gunstig effect hebben op de ontwikkeling van kinderen. Maar hoe zit het dan met hun raa/vaardigheid? Kunnen ze beide talen goed gaan beheersen? Tweetaligen blijken in principe in beide talen net zo vaardig te kunnen worden als eentaligen, maar in de praktijk gebeurt dat niet vaak. Dat komt vooral doordat beide betrokken talen meestal in verschillende domeinen gebruikt worden, in verschillende situaties. Neem bijvoorbeeld een Nederlands en Frans sprekend tweetalig kind, dat thuis wel Frans spreekt, maar geen Nederlands. Dat zal mogelijk wel het Franse woord évier kennen, maar niet het Nederlandse equivalent gootsteen. Daarnaast leert het op school mogelijk wel het woord sluis, maar niet het Franse écluse. Een eentalige gebruikt zijn taal in alle domeinen, en leert dus ook makkelijker de woorden uit al die domeinen in die ene taal. Maar betekent meer van de ene taal ook minder van de andere taal? Hebben mensen maar een beperkte ‘taalruimte’ in hun hoofd en is er minder ruimte
Tweetaligheid
353
voor de ene taal als de andere verder ontwikkeld is? Volgens de heersende opvatting over tweetaligheid is dat zeker niet het geval: grotere beheersing van de ene taal zou juist ook leiden tot grotere beheersing van de andere taal. Deze opvatting is vooral gebaseerd op onderzoek naar de effecten van tweetalig onderwijs. Zoals hierboven al naar voren werd gebracht, bleek daarbij het volgende: meer aandacht voor de eerste taal heeft over het algemeen geen negatief effect - en soms zelfs een positief effect - op het leren van de tweede taal, ondanks het feit dat daar minder tijd voor beschikbaar is. In paragraaf 20.3 hebben we al één verklaring hiervoor besproken, namelijk die waarin het gaat om de invloed van sociaal-emotionele factoren op taalverwerving. De tweede verklaring heeft te maken met het feit dat de twee talen niet volledig onafhankelijk zijn van elkaar. Via de eigen taal worden als het ware algemene taalvaardigheden bevorderd, met name zogenaamde ‘schoolse taalvaardigheden’. Dat zijn de taalvaardigheden die vooral in het onderwijs nodig zijn, zoals bepaalde redeneringen kunnen verwoorden en teksten voor begrijpend lezen kunnen interpreteren. Dergelijke vaardigheden zijn eigenlijk ‘taalneutraal’ en kunnen het best in de eerste taal worden geleerd. Het bovenstaande zou kunnen leiden tot de conclusie dat tweetaligheid altijd gunstig is, maar dat is niet het geval. Met name bij minderheidsgroepen met een laag sociaal-economische status en een laag gewaardeerde eigen taal en cultuur kunnen negatieve effecten optreden. Die effecten kunnen zich voordoen op ling uïstisch, cognitief en sociaal-emotioneel terrein. Beide talen worden in dat geval alleen op een laag niveau beheerst, omdat de eerste taal te weinig ontwikkeling skansen krijgt, en de basis voor een succesvolle tweede-taalverwerving ontbreekt. T ot hier hebben we het gehad over de taalgemeenschap en de taalgebruiker. We verschuiven nu het perspectief en komen terecht bij de betrokken talen. Wat is er aan de hand in het taalgebruik in de tweetalige gemeenschap en wat is de invloed op de talen die gesproken worden?
20.6
T w eetalig taalgebruik en in terferen tie
De tweetalige staat voor de taak om de twee taalsystemen in principe gescheiden te houden in het concrete taalgebruik. In het algemeen brengen tweetaligen een duidelijke functieverdeling aan: de twee talen worden in verschillende situaties gebruikt. Er zijn diverse factoren in een gesprekssituatie die het taalgebruik kunnen beïnvloeden, zoals onderwerp van gesprek, toegesprokene en plaats waar het gesprek zich afspeelt. Mensen in Suriname die van huis uit Sranan en Nederlands spreken zullen een min of meer formeel onderwerp, bijvoorbeeld iets wat het onderwijs betreft, in het Nederlands bespreken. Voor een informeel onderwerp (het nieuwe vriendje van de oudste dochter) zullen ze daarentegen eerder Sranan kiezen. De taalkeuze wordt dus beïnvloed door die situationele factoren, vergelijkbaar met de stijl die mensen kiezen binnen één taal (zie ook hoofdstuk 5 en 18). Maar belangrijk is ook dat de taalgebruiker zelf een taal kan kiezen om de situatie te ‘kleuren’, bijvoorbeeld van formeel naar meer informeel, vergelijkbaar met het aanspreken van iemand met jij.
354
Pieter Muysken
Hierboven hebben we het al gehad over het overschakelen van de ene op de andere taal. Sommige tweetaligen doen dit heel vaak. Dit overschakelen van de ene op de andere taal heet cod ew isselin g. Codewisseling kan optreden tussen zinnen, maar ook binnen zinnen, zoals de voorbeelden (la -b ) van onderling taalgebruik van Turkse studenten in Nederland laten zien: (1)
(a) W iskunde ver-mi-yor-lar mi wiskunde geei-niet-presens-3meervoud vraagpartïkel lan? Hè? Wiskundel toch? Hè? Wiskunde! ‘Ze geven toch geen wiskunde, man? Hè? Wiskunde!’ (b) O da §ey Susanne- ya brief dat en ding Susa n n e-d a tief brief gel-iyor van eh . . . de spoorwegen, komen-progressief 3enkelvoud van eh . . . de spoorwegen ‘Enne . . . Susanne kreeg een brief van eh . . . de spoorwegen.’
Bij sommige van deze wisselingen gaat het om woorden die typisch uit de Nederlandse context komen, bijvoorbeeld spoorwegen, maar soms had voor een bepaald Nederlands woord net zo goed de Turkse vorm gekozen kunnen worden, zoals voor brief. Bij codewisseling op de grens tussen twee zinnen is er soms sprake van invloed van situationele factoren, bijvoorbeeld wanneer de ene zin nog gericht is tot de gesprekspartner met wie taal A het meest voor de hand liggende communicatiemedium is, en de volgende zin gesproken wordt in taal B, omdat die nu eenmaal meer gebruikt wordt met de andere gesprekspartner. Codewisseling komt overigens ook voor in geschreven taal, zoals de volgende krantenkop illustreert.
Gedwongen ontslag is not meer done Waarom zouden sprekers nu hun twee talen door elkaar gebruiken? Vroeger was het idee dat het een gevolg was van een te geringe beheersing van beide talen: wat de spreker in de ene taal niet wist, zei hij dan maar in de andere. Gebleken is echter dat dergelijke wisselingen juist vaak voorkomen in het taalgebruik van mensen die wél zeer taalvaardig zijn. In bepaalde taalgemeens chappen, of binnen subgroepen in die gemeenschappen, zoals jonge Puertoricanen in de Verenigde Staten, is het gewoon om de twee talen zo door elkaar te mengen. Daarmee wordt mogelijk uitdrukking gegeven aan een ‘gemengde’ identiteit: de spreker behoort tot de Spaanstalige Puertoricanen, maar is tegelijk
Tweetaligheid
355
een burger van de Verenigde Staten, en dus spreker van de statustaal, het Engels. Veel Nederlanders zullen vooral Engelse elementen in hun Nederlands gebruiken, zoals de krantenkop hierboven al laat zien. We geven hieronder nog een aantal voorbeelden uit het taalgebruik van diskjockeys op de radio. Soms is er sprake van codewisseling, vergelijkbaar met de eerdere Turkse voorbeelden: (2)
Ladies and people, welkom bij de Hotline.
(3)
( . . . ) Ja sorry eh even vergeten, ik was niet meer in love anymore.
(4)
Zo gaat dat nou altijd, i t ’s the story o f m y life.
In andere gevallen gaat het om losse woorden: (5)
Waanzinnige track , hè?
(6)
Het is heel kin ky daar, hè?
(7)
Kortom, de show is gevuld met allemaal goodies.
Sommige van die woorden zijn in het Nederlands opgenomen; dat zijn leen w oorden. Het Nederlands heeft honderden woorden uit het Frans
overgenomen (bureau , café, niveau) en - recenter - uit het Engels ('manager , weekend, parttime, loser, fu n k y ), zie ook figuur 20.4. Leenwoorden komen vooral voor in bepaalde sectoren van de maatschappij of in bepaalde domeinen, bijvoorbeeld in verband met de computer en de informatietechnologie: website, attachment, screensaver, flow charts, powerpoint, shift, delete, trash can, enzovoort. Leenwoorden worden vaak aangepast aan de taal waarin ze worden opgenomen. Zo worden in het Bahasa Indonesia bepaalde medeklinkercombinaties vermeden, en daardoor is het Nederlandse post veranderd in pos. Het Papiamentu, de creooltaal van de Aruba, Bonaire en Cura
Ze wordt gesued door haar ex-manager.
(9)
Ik heb gehoord dat ju n ks een gratis ontbijtje kunnen scoren bij Albert Heijn.
(10)
Dat is een sampletje van Joni Mitchell.
Morfologische aanpassing zoals in deze voorbeelden houdt in dat woorden worden vervoegd en verbogen volgens de regels van de ‘ontvangende’ taal, met de ge- van participia, met de -en uitgang van verba, of met het suffix voor het verkleinwoord: -tje. Soms worden van Engelse nomina ook Nederlandse verba gemaakt, zoals in ‘Zij heeft de hele middag gecomputerd ’.
Pieter Muysken
356
Figuur 20.4
Een bijzonder geval van dit soort aanpassing is te vinden in de volgende samenstellingen: (11)
En nu de verkeersupdate.
(12)
Ik vind dat een hoog losersgehalte hebben.
Dergelijke leen sa m en stellin g en bestaan uit een combinatie van een leenwoord en een oorspronkelijk, ‘eigen’ woord. In een enkel geval komen er zelfs leensamen stellingen voor waarvan de twee delen uit twee verschillende talen zijn geleend, zoals soap noir, voor een bepaald type somber-realistische televisieserie. Een andere vorm van taalbeïnvloeding is veel subtieler: het gebruik van uitdrukkingen zoals ik zie je voor ‘tot ziens’. Dit zijn leen vertalingen. Hier wordt geen woordvorm ontleend maar een manier van uitdrukken. Een bekend voorbeeld is wolkenkrabber, gratte-ciel (Frans), rascacielos (Spaans), enzovoort voor skyscraper. Er is sprake van een leenvertaling wanneer er geen woord wordt overgenomen, maar als een bepaalde uitdrukking woord voor woord min of meer rechtstreeks wordt vertaald. In het Spaans dat in de Verenigde Staten veel wordt gesproken komt bijvoorbeeld een leenvertaling voor als: tener un buen
Tweetaligheid
357
tempo (van ‘to have a good tim e’). Die uitdrukking bestaat niet in het Spaanse en het Zuid-Amerikaanse Spaans. Lukt het tweetaligen eigenlijk altijd om de twee talen uit elkaar te houden als ze dat willen? Bij sommige tweetaligen wel, bij andere niet. Wanneer taal A wordt gesproken en er dringen inderdaad elementen van taal B door in A, dan wordt dat in terferen tie genoemd, een verschijnsel dat vooral bekend is uit het onderzoek naar tweede-taalverwerving. Bij tweede-taalverwervers is de richting van de interferentie vrijwel altijd van de moedertaal naar de tweede taal; daarvoor wordt meestal het begrip ‘transfer’ gebruikt (zie hoofdstuk 3). In het geval van tweetaligen, zoals tweetalig opgroeiende kinderen, kan de interferentie zich in beide richtingen voordoen. Interferentie kan allerlei vormen aannemen. Soms is het puur lexicaal, zoals in het Nederlands van een Nederlands-Engels-tweetalige banknoten voor ‘bank biljetten’, preparatietijd voor ‘voorbereidingstijd’, en warenhuis voor ‘pakhuis’. Soms betreft het een uitdrukking: heb je een hand nodig voor ‘heb je hulp nodig’. In het volgende voorbeeld zijn er twee interferenties, in twee richtingen. Allereerst dan voor ‘toen’ (van het Engels naar het Nederlands), en vervolgens hot cakes voor ‘warme broodjes’ (van het Nederlands naar het Engels):
(13)
In tachtig, dan [toen] gingen ze als hot cakes [warme broodjes] van de hand.
Soms is er sprake van syntactische interferentie, bijvoorbeeld in de woordvolgorde, zoals in (14) en (15) waarin Nederlandse zinnen een Engelse volgorde of Engelse structuur krijgen. (14)
Ja we kunnen eten samen. Want ik moet beginnen om zeven uur.
(15)
Misschien weet Gerald leuke plekjes te gaan.
Taalverandering in taalcontactsituaties is het best zichtbaar of hoorbaar op het niveau van het lexicon. Woorden komen meestal van de niet-dominante taal terecht in de dominante taal, terwijl het omgekeerde vrijwel nooit het geval is. Het ontlenen van woorden uit een andere taal heeft meestal een culturele achtergrond: tegelijk met een nieuw begrip of een nieuw product wordt het bijbehorende woord overgenomen. Dit soort taalverandering begint op individueel niveau, in die zin dat één of enkele sprekers in hun taalgebruik vreemde elementen gaan opnemen, in feite een geval van lexicale interferentie. Als meer sprekers dat gaan doen en het krijgt een systematisch karakter, dan is een taal werkelijk veranderd. Er is dan geen sprake meer van interferentie, maar van on tlen ing van een element uit taal A in taal B, bijvoorbeeld in de vorm van de hierboven besproken leenwoorden. Voor sommige aspecten van de grammatica of de fonologie kunnen talen als het ware naar elkaar toegroeien (zie hoofdstuk 17). In het bovenstaande hebben we laten zien dat er in situaties van taalcontact van alles kan gebeuren met talen. Eén mogelijkheid hebben we nog niet besproken: er kunnen ook nieuwe talen ontstaan. Dit is het onderwerp van de volgende en laatste paragraaf van dit hoofdstuk.
Pieter Muysken
358
20.7
H et ontstaan van nieuw e talen
Veel van de ruim 5000 talen die nog op de wereld in gebruik zijn, hebben zich geleidelijk ontwikkeld uit dialecten van eerdere talen: het Nederlands uit een dialect van het West-Germaans, het Frans uit het Vulgair Latijn, enzovoort. Op grond van deze geleidelijke ontwikkelingen kunnen dan taalfamilies zoals het Indoeuropees worden gereconstrueerd (zie hoofdstuk 17). Niet alle talen zijn echter op deze manier ontstaan: sommige hebben zich in veel kortere tijd ontwikkeld, en hebben niet één duidelijke voorouder: de creooltalen. Hoeveel creooltalen er precies zijn, is niet bekend; daarvoor kunnen we niet ver genoeg terug kijken in de geschiedenis. Wel is duidelijk dat er sinds 1500, het begin van de Europese koloniale expansie en de slavenhandel, ruim honderd nieuwe talen ontstaan zijn. Op deze groep, die vooral gesproken wordt in het Caraïbisch gebied, aan de kust van West-Afrika, en op eilanden in de Indische Oceaan en de Stille Oceaan, zullen we ons hier richten. Bij het ontstaan van creooltalen spelen verschillende factoren een belangrijke rol. Stel je de volgende situatie voor: op een markt in Boedapest probeert een Vietnamees iets aan een Roemeen te slijten. Ze hebben geen taal gemeens chappelijk, maar beiden kennen een beetje Hongaars en Duits, en proberen daarmee hun bedoelingen over te brengen. Wat gebeurt er nu als mensen die geen gemeenschappelijke taal spreken, vaker moeten communiceren? Dan is het mogelijk dat er een vereenvoudigd taalsysteem ontstaat, een pidgin. Zo’n pidgin kan opkomen in een situatie van beginnende handel, waarbij mensen met veel gebaren en een paar woorden iets aan elkaar duidelijk proberen te maken. Bij voortduring van het contact tussen de groepen sprekers zal het geïmproviseerde communicatiesysteem verder worden ontwikkeld en meer aan regels worden gebonden: er is dan een nieuwe taalvorm ontstaan die echter in het begin voor niemand de moedertaal is. Veel pidgins verdwijnen in de loop der tijd, terwijl andere juist steeds belangrijker worden; kinderen leren ze op een gegeven moment ook als moedertaal. Ze ontwikkelen zich daardoor tot volledige talen: creooltalen. Dit laatste is onder meer gebeurd in Nieuw Guinea, waar het Tok Pisin (‘Talk Pidgin’, letterlijk ‘pidgintaal’) nu één van de nationale talen is. Veel pidgins fungeren als lingua franca. Hoewel aangenomen wordt dat creooltalen zelf even complex zijn als andere natuurlijke talen, is toch aan hun structuur te zien dat ze ontstaan zijn uit een pidgin. Dit blijkt onder meer uit de afwezigheid van werkwoordsuitgangen. We geven als typisch voorbeeld de volgende zin uit het Sranan, de belangrijkste creooltaal uit Suriname: Sranan (16) mi ben sa wani aksi yu wan sani ik verleden tijd toekomende tijd wil vraag je een iets ‘Ik zou je wat willen vragen.’
Tweetaligheid
359
Wat valt er nu op aan deze zin? In de eerste plaats dat m i (van Engels me) de onveranderlijke vorm voor de eerste persoon is (dus ik, mij). Het verledentijdspartikel ben is gebaseerd op het Engelse been, de toekomstmarkeerder sa op shall. Het verbum aksi (‘vragen’) komt van het Engelse spreektaal aks (‘ask’), en is uitgebreid met een eindvocaal, net als het modale hulpwerkwoord w ani (‘wil’; van w ant). S a n i tenslotte is afgeleid van something. De meeste elementen in het Sranan komen uit het Engels, maar hebben allerlei vorm- en betekenisverande ringen ondergaan. Het Sranan is duidelijk een nieuwe taal geworden. Pidgins ontstaan nooit in het luchtledige, maar zijn vaak geënt op de woordenschat van de taal van de dominante groep (slavenhandelaren, plantageeigenaren) zoals het Engels in (16). Aan de andere kant speelt de structuur van de taal van de ondergeschikte groep een belangrijke rol. De grammatica van de creooltalen uit het Caraïbisch gebied, zoals het Haïtiaans en het Sranan, lijkt in sommige opzichten heel erg op die van talen in West Afrika, zonder dat er evenredig veel woorden uit die talen zijn overgenomen. Het is eerder zo dat de woordenschat van één taal, bijvoorbeeld een Europese koloniale taal, wordt gekoppeld aan de grammatica van een andere taal, bijvoorbeeld een WestAfrikaanse taal. De zin in (17) uit het Sranan bevat constructies die erg doen denken aan sommige talen uit West-Afrika: Sranan (17) Na kon Roy ben tyari Sjori kon? is komen Roy verleden tijd dragen George komen ‘Bracht Roy George hierheen?’ Binnen één zin is er een keten van verba: kon (‘komen’) . . . tyari (‘dragen’) . . . kon (‘komen’), die samen ‘hierheen brengen’ betekent. Dit soort werkwoordketens komt in veel talen in West-Afrika én in Caraïbische creooltalen voor. Hetzelfde geldt voor werkwoordherhaling: om een bepaald aspect van de handeling te benadrukken wordt het werkwoord vooraan de zin én nog eens in de zin zelf genoemd. Om te benadrukken dat de handeling hierheen plaatsvindt, wordt in (17) het werkwoord kon (‘komen’) herhaald. De constructie is letterlijk ongeveer te omschrijven als: ‘Is het komen dat Roy George dragen kwam?’ (‘Is het hierheen dat Roy George bracht?’). In de ontstaansgeschiedenis van creooltalen speelt het proces van relexifïcatie een belangrijke rol: de oorspronkelijke grammatica blijft behouden, maar de woordenschat wordt vervangen. Er kan, los van processen van pidginisatie en creolisatie, ook in andere gevallen relexificatie optreden, namelijk daar waar er sprake is van een grootscheepse lexicale ontlening. Sommige nieuwe talen zijn minder ‘origineel’ dan creooltalen, maar lijken eerder een licht vereenvoudigde versie van een taal, buiten het gebied van oorsprong gebruikt. Een dergelijke nieuwe taalvariëteit ontstaan uit het con tact tussen verschillende dialecten van diezelfde taal, waarbij vaak allerlei oorspronkelijke dialectverschillen verdwenen zijn, wordt een koine genoemd (van het Griekse woord voor ‘gemeenschappelijk’). Het Afrikaans in Zuid-Afrika, ontstaan uit allerlei Nederlandse dialecten, heeft eigenschappen van een koine,
360
Pieter Muysken
hoewel ook het Nama, de taal van de Hottentotten, een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het Afrikaans. Een ander voorbeeld van een koine vormt het Samami, de taal van de Hindoestanen uit Suriname, ontstaan uit allerlei met elkaar verwante Noord-Indiase talen. Met deze bespreking over het ontstaan van nieuwe talen - een zeker tegenwicht tegen de gesignaleerde verdwijning van talen - sluiten we dit hoofdstuk, en daarmee ook dit boek af. S am en vattin g Veel gemeenschappen in de wereld worden gekenmerkt door tw eetaligheid: mensen gebruiken in het dagelijks leven meer dan één taal. Dit is het centrale thema in dit hoofdstuk. Tweetalige gemeenschappen worden vaak gekenmerkt door diglossie, waarbij de twee talen, een hoge en een lage variëteit, in verschillende omstandigheden worden gebruikt. Een lin gu a fran ca kan functioneren als contacttaal tussen mensen met verschillende moedertalen. Taalgemeenschappen kunnen veranderingen ondergaan, leidend tot taalverschuiving, taalverlies, taalerosie, en uiteindelijk taaldood , of juist tot taalbehoud. Wat het resultaat is, hangt deels samen met de taalpolitiek en het taalbeleid van de overheid, bijvoorbeeld in het tweetalig onderwijs voor kinderen die een minderheidstaal spreken. Tweetalig onderwijs krijgt vaak de vorm van een tra n sitio n eel p rogram m a, waarin aanvankelijk de minderheidstaal voertaal is, en later de nationale of meerderheidstaal. Meertaligheid uit zich natuurlijk vooral in de alledaagse interactie. Belangrijk is dan de taalkeuze. Ook worden de talen door elkaar gebruikt. Dit leidt dan tot cod ew isseling. In situaties van taalcontact treedt er ook taalbeïnvloeding op, met name in de vorm van leen w oorden, le en sa m en stellin g en (waarbij een deel van een samenstelling uit een andere taal komt) en leen vertalingen. Aan de basis van dit soort beïnvloeding staat interferentie: het incidenteel gebruiken van een vorm uit de ene taal terwijl de andere gesproken wordt. Tenslotte kunnen er ook nieuwe taalvormen opkomen: creooltalen , die ontstaan uit p id gin s of via processen als relexificatie. Creooltalen moeten onderscheiden worden van k oines, een nieuwe taalvariëteit die is ontstaan uit het contact tussen verschillende dialecten van een taal, buiten de taalgemeenschap waar die taal oorspronkelijk werd gesproken.
O pdrachten 1. Noem zeven veel gesproken talen in Nederland. 2. Is er in Friesland sprake van diglossie? En hoe is dat in een dialectsituatie? 3. Veel talen van inheemse volken sterven uit en worden vervangen door dominante talen uit hetzelfde gebied. Probeer mogelijke nadelen en voordelen van dit proces voor de sprekers aan te geven, en voor de mensheid in het algemeen. 4. Kan je twee voorbeelden noemen van taalpolitiek van de Nederlandse overheid, waarbij één voorbeeld betrekking heeft op het Nederlands en het andere op tweetaligheid, met name de positie van minderheidstalen. 5. Veel kinderen spreken van huis uit niet de taal die op school wordt gebruikt. Welke argumenten worden er aangedragen om een transitioneel tweetalig onderwijsprogramma voor zulke kinderen te rechtvaardigen?
Tweetaligheid
361
6. Veel jongeren in Nederland gebruiken in hun onderlinge taal woorden en uitdrukkingen uit andere talen, bijvoorbeeld in de volgende zin: Woelah, man, ik heb helemaal geen doekoe. ‘Ik zweer het je, man, ik heb helemaal geen geld.’ Hierin is woelah uit het Arabisch afkomstig en doekoe uit het Sranan. Is hier nu sprake van codewisseling of (lexicale) interferentie? 7. Zijn Engelse leenwoorden altijd goed in te passen in het Nederlands? Maak eens verleden-tijdsvormen van een aantal Engelse werkwoorden als to save, to delete en to check. 8. In opdracht (6) stond een zinnetje uit die vorm van jongerentaal die wel straattaal wordt genoemd. Hieronder volgt nog een voorbeeld. Ik ga nieuwe patas buyen. ‘Ik ga nieuwe schoenen kopen’. Hier is patas overgenomen uit het Sranan en buyen uiteraard van het Engelse to buy. Zou je straattaal een soort creooltaal kunnen noemen?
Z elftoets 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Wat is het verschil tussen de begrippen diglossie en tweetaligheid? Wat is het verschil tussen taalverschuiving en taalverlies? Wat is een transitioneel tweetalig onderwijsprogramma? Waardoor wordt taalkeuze beïnvloed? Wat is het verschil tussen een leenwoord en een leenvertaling? Wanneer wordt een pidgin een creooltaal? Wanneer is er sprake van relexificatie? Wat is een lingua franca?
V erantw oording en verder lezen Inleidende boeken over tweetaligheid en creolistiek zijn Appel en Muysken (1987), Romaine (1995), Arends et al. (1994), Edwards (1994). Baker en Price Jones (1998) bieden een breed, encyclopedisch overzicht van tweetaligheid. Codewisseling is het centrale thema van Milroy en Muysken (1995). De onderwerpen die in dit hoofdstuk aan de orde zijn geweest, worden daarin uitvoeriger besproken. Informatie over in Nederland gesproken talen is te vinden in De Ruiter (1991) en Dorren (1999). Appel (1986) bevat artikelen over etnische minderheden in Nederland, met betrekking tot taal en onderwijs. De Turks-Nederlandse voorbeelden zijn ontleend aan het werk van Backus (1992, 1996). Het taalgebruik van diskjockeys op de radio werd beschreven door Marieke Valstar in een niet gepubliceerd werkstuk. Andere voorbeelden van interferentie komen uit werk van Crama en Van Gelderen (1984).