PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/42101
Please be advised that this information was generated on 2016-01-27 and may be subject to change.
OGA 1315
Herculaneum
Herculaneu
VERWOEST
D O O R DE V E S U V I U S 18550
O V E R DE A U T E U R S
Stephan T.A.M. Mols (1962) is universitair docent klassieke archeologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In zijn onderzoek houdt hij zich bezig met diverse aspecten van het Romeinse binnenhuis, zoals de inrichting en het gebruik van vertrekken. In 1994 promoveerde hij in Nijmegen op het proef schrift ‘Houten meubels in Herculaneum. Vorm, techniek en functie’. Momenteel ligt in zijn onder zoek de nadruk op de relatie tussen wanddecoratie en ruimtegebruik in gebouwen in Rome en Ostia. Eric M. Moormcmn (1955) is hoogleraar klassieke archeologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zijn onderzoek richt zich in de eerste plaats op de stadscultuur van de Hellenistische en Romeinse tijd, waarbij Romeinse schilderkunst het centrale aandachtspunt vormt. Ook houdt hij zich bezig met receptiegeschiedenis, waaronder een onderzoek naar de literaire en muzikale evocatie van Hercula neum en Pompeii. Joachim Lukoschus (1962) studeerde filosofie en klassieke talen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij promoveerde aan dezelfde univer siteit op een proefschrift over de ethiek van de Stoa. Sindsdien is hij werkzaam in het voortgezet onder wijs. Zijn belangstelling gaat met name uit naar de filosofie van de Hellenistische tijd.
Herculaneum Verwoest door de Vesuvius Stephan T.A.M. Mols Eric M. Moormann Met een bijdrage van Joachim Lukoschus
museum het valkhof nijmegen
Exuams uNVERStmm
NOVIOMAQEN8I8
»'M il im« « « l u l l f'
Overzicht van de opgraving van Herculaneum met op de achtergrond de huizen van het moderne Ercolano.
Herculaneum Een gele achterstand van licht in groene morgen, sedert jaren. De kelken van uw aangezicht bloeien zich dood onder de zware schil van den tijd, in stenen blaren staat het seizoen buiten de muur. Geen sterven kan dit achterhalen, geen leven geeft het vuur. Ben ik met u in evenwicht? O f zult gij met de laatste krachten van een ontem baar tegenlicht doorboren deze schachten? Gerrit Achterberg. Uit: Osmose (1941)
Inleiding Rond 200 na Christus geeft de Romeinse historicus Cassius Dio een uitvoerige beschrijving van de Vesuvius. Daarin vergelijkt hij de vorm van de top van de vulkaan met een amfitheater. Hij gaat daarbij ook in op de uitbarsting van meer dan ioo jaar eerder. De mensen meenden dat de mythologische oerreuzen, de Giganten, op de berg spookten en de oor zaak van de eruptie waren. Toen de Vesuvius openbarstte, gebeurde, aldus Dio, het volgende (Historia romana ‘Romeinse Geschiedenis’ boek 66, paragraaf 23):
Impressie van de uitbarsting op 24-25 augustus 79 na Christus. Gouden hanger met een afbeelding van Amor (liefdesgod).
... er werd een onbeschrijfelijke asregen geproduceerd. Deze drong overal door in het land, de zee en de lucht en alles waar hij maar bij kon komen en teisterde de mensen, de landerijen en het vee en doodde alle vis sen en vogels. Ja, hij bedolf twee complete steden, Herculaneum en Pompeii, terwijl het hele volk in het theater zat. De hoeveelheid as was in haar totaliteit namelijk zo groot dat zij zelfs tot in Afrika, Syrië en Egypte kwam, en ook nog Rome bereikte en de lucht daar vulde en de zon verduisterde. Daar in Rome heerste dagenlang een enor me angst bij de mensen, onwetend van wat er gebeurd was en evenmin in staat dat te weten. Ook zij meenden echter dat alles ondersteboven ging en dat de zon onder de aarde zou verdwijnen en de aarde naar de hemel zou opstijgen.
Op 24 augustus van het jaar 79 na Christus werd het Romeinse stadje Hercu laneum samen met Pompeii en Stabiae verwoest door deze uitbarsting van de Vesuvius. Het stadje lag aan zee, precies tussen Napels, het antieke Neapolis, en Pompeii in, van beide steden ongeveer 15 kilometer verwijderd. Vanaf het strand was het een flinke klim naar het centrum van de stad, het forum, de markt, die nog onder vulkanisch gesteente verborgen ligt. Het moet al dagen vóór de echte uitbars ting van de vulkaan gerommeld hebben, waardoor de inwoners het gevaar hadden zien aankomen. De meeste van hen zijn dan ook gevlucht, en het is te verwachten dat daarvoor vooral boten zijn gebruikt die op het strand lagen. Waarschijnlijk heeft een groot deel van de bevolking dat de uit barsting heeft overleefd uiteindelijk een nieuwe woning in Napels gevonden. Toch is een aantal bewoners bij de uitbars ting om het leven gekomen. Op het strand werden in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw de stoffelijke resten van meer dan 300 slachtoffers gevonden. Voor hen was de redding niet op tijd gekomen. Zij waren gestikt door de gaswolken die bij de uitbarsting vrij waren gekomen, ter wijl zij wachtten op vervoer naar veiligere oorden. Op hun lichamen en naast hen werden veel sieraden en geld gevonden, kleine kostbaarheden die zij met zich mee
Een uitgehakt fragment uit een onbekende wandschildering met daarop een jonge vrouw met een krans van olijftakken. Tijdens de beginperiode van de opgravin gen was men vooral geïnteresseerd in dergelijke ‘schilderijtjes’. Samengesmolten munten en sieraden van goud, parels en edelstenen gevonden voor de boothuizen. De bulla was een herkenningsteken van vrijgeboren jongens en beschermde oor spronkelijk tegen bovennatuurlijke mach ten. Later werd het een louter decoratief sieraad zonder een bepaalde functie.
hadden genomen toen zij halsoverkop hun huizen verlieten. Tijdens de uitbarsting, die twee dagen duurde, werd de stad overspoeld door vulkanisch materiaal, dat uiteindelijk een pakket van plaatselijk meer dan 25 meter heeft achtergelaten. Deze bijna ondoor dringbare laag van keihard vulkanisch materiaal heeft het stadje eeuwenlang verborgen gehouden, totdat het rond 1710 bij toeval wordt ontdekt. Enkele decennia later komen opgravingen op gang en wordt de stad beroofd van kostbaarheden via een stelsel van tunnels en mijnschach ten. Er komen enorme hoeveelheden mozaïeken, wandschilderingen en allerlei
huisraad naar boven. Veel daarvan siert aanvankelijk het koninklijk paleis van de Bourbons in het naburige dorpje Portici en wordt later overgebracht naar het Archeologisch Museum in Napels. De opgravingen krijgen al snel internatio nale faam, vooral bij de Europese elite die ter afsluiting van haar opvoeding in de regel een grote reis maakte, de zogenaam de Grand Tour. De Golf van Napels en de steden die door de uitbarsting van de Vesuvius waren getroffen, waren bij hen een gewild reisdoel. Pas in de negentiende eeuw werd een klein deel van de stad blootgelegd en dat deel is enorm uitgebreid tijdens een grote
campagne in de twintigste eeuw onder leiding van de Italiaanse archeoloog Amedeo Maiuri. Tegenwoordig zijn vier huizenblokken in hun geheel en delen van andere te bezichtigen in een enorm gat van 200 bij 250 meter dat in het verharde vulkanische materiaal is uitgehakt. De resten baren vooral opzien omdat ze zo goed geconserveerd zijn. Van de woningen zijn zelfs de verdiepingen nog bewaard. Een ander bijzonder kenmerk van Herculaneum is de conservering van veel organisch materiaal. Hierdoor ont staat een goed beeld van een Romeinse stad uit het begin van onze jaartelling, zelfs nog beter dan bij Pompeii.
5
Geschiedenis van Herculaneum
Het grafmonument van Marcus Nonius Balbus met erachter een replica van zijn standbeeld op de originele sokkel. Het beeld van Marcus Nonius Balbus zoals het in 1981 tijdens opgravingen op het antieke strand van Herculaneum werd aangetroffen.
De beroemdste Romeinse opgravingen, Pompeii en Herculaneum, danken hun faam niet aan de geschiedenis, maar aan hun noodlottige einde in 79. Het gaat om kleine welvarende stadjes ten zuiden van het regionale centrum Napels, die leven van de landbouwproducten die de vrucht bare vulkanische bodem in veelvoud oplevert. Nog steeds kunnen groenten drie keer per jaar worden geoogst en dragen de citrusbomen twee keer per jaar vrucht. De wijn is van goede kwaliteit en voor het vee is er altijd groen. Wanneer de plaatsen zijn ontstaan, is onbekend. Waarschijnlijk gaat het om nederzettingen van lokale bevolkings groepen en niet om kolonies gesticht vanuit Griekenland zoals de omringende plaatsen Napels, Cumae, Ischia en Paestum. Uit onderzoek weten we dat Pompeii in de zesde eeuw voor Christus ontstond, toen genoemde kolonies tot bloei waren gekomen. Wat betreft Herculaneum vertelt Dionysius van Halicarnassus in de late eerste eeuw voor Christus dat de Griekse held Herakles (Romeinse naam: Hercules) de plaats gesticht heeft. Dat zou dus in de ‘oertijd’ zijn geweest, nog lang voor Rome door Romulus en Remus werd gesticht, en wel toen Herakles met de runderen van Geryon vanuit Spanje over land naar Griekenland probeerde te komen. Soms heet het in antieke teksten dat er fortificaties zijn geweest. Anders dan in
Pompeii is hiervan in Herculaneum nog niets teruggevonden. Het lijkt erop dat het stadje zich in de vierde eeuw voor Christus heeft ontwikkeld. Oudere resten zijn niet aangetroffen. De oudste bewo ners waren de Osken, wat blijkt uit ver meldingen in teksten en uit enkele inscripties in hun eigen taal, het aan het Latijn verwante Oskisch. Aan het einde van de vierde eeuw kwam Herculaneum onder bescherming - en misschien ook onder gezag - van de Romeinen, maar tot aan het begin van de eerste eeuw behield het autonomie, met eigen bestuurders en volksvertegenwoordiging. De verschillende conflicten in Zuid-ltalië, bijvoorbeeld die tussen Rome en Cartha go tijdens de Tweede Punische Oorlog (218-201 voor Christus), toen Hannibal en zijn Carthaagse troepen deze streken bezet hielden, lijkt Herculaneum zonder kleerscheuren te hebben overleefd. Toen er rond ioo spanningen ontstonden tussen Rome en de aan deze grootmacht gelieerde steden, koos Herculaneum vermoedelijk de verkeerde kant, namelijk die van de opstandige steden. Na de Romeinse overwinning, in 89 voor Christus, raakte het veel privileges kwijt en werd het een zogenaamd municipium, een Romeinse stad. Vanaf die tijd lijkt het de stad lange tijd goed te zijn gegaan. In het nu opgegraven stadsdeel blijkt dat uit de toename van het aantal grote wonin gen met fabuleus uitzicht op zee en ook
TÉìr
de luxe inrichting van veel woningen maakt dat duidelijk. De Romeinse schrij ver Seneca geeft aan dat keizer Tiberius (14-37 na Chr.) er een villa had. In de geschreven bronnen is pas in 62 na Christus weer sprake van Herculaneum: een zeer krachtige aardbeving richt ern stige beschadigingen aan in Pompeii en Herculaneum en keizer Nero stuurt geld en mankracht om de getroffen bewoners bij te staan. In de opgravingen zijn op vele plekken sporen van die ramp zicht baar. Reparaties in muren en vloeren en verbouwingen uit de laatste jaren van het bestaan van de Vesuviussteden zijn uit gevoerd om de schade te herstellen. Er is lang gedacht dat de elite uit de steden is verdwenen en dat hun plaats door ex-slaven en economisch zwakkere groepen is ingenomen. Hiervoor lijken niet veel bewijzen te bestaan en de bevolking heeft zo goed en zo kwaad als zij kon, het leven van alledag opgepakt. En dat ein digde, zoals we hebben gezien, voor wie
niet kon vluchten op 24 of 25 augustus 79, toen de Vesuvius de steden aan zijn voet definitief verwoestte. Wat betreft de bewoners weten we even min veel. De enige persoon die tussen de talrijke overgeleverde namen naar voren treedt, is Marcus Nonius Balbus, al was het maar vanwege de verschillende standbeelden en het monumentale graf monument (zie ook p. 32-33). Deze aan zienlijke Romein bekleedde verschillende belangrijke functies in Rome en was wel doener en patroon van zijn woonplaats. Dit gebrek aan kennis over de inwoners contrasteert met Pompeii, waar de histo rici veel te weten zijn gekomen door de bestudering van zogenaamde verkiezingsinscripties. In plaats van onze pos ters voor partijen en personen kalkten aanhangers van een kandidaat diens naam, aangevuld met een eigen steun betuiging, op de buitenmuren van vooral huizen. In Herculaneum zijn nauwelijks voorbeelden van deze praktijk gevonden.
Muurschildering uit het Augusteum in Herculaneum met de stichter van de stad Hercules op de voorgrond als kind. Een bekend mythologisch verhaal van de halfgod wordt hier afgebeeld: Hercules wurgt de twee slangen die de bedrogen echt genote van Juppiter op hem af heeft gestuurd.
Het aantal inwoners is niet te bepalen, ten eerste omdat de precieze omvang van Herculaneum onbekend is en, voorts, omdat we niet precies weten hoe veel personen samen een huishouden vormden in de huizen die er nu bekend zijn. Geschat wordt dat er ongeveer 4.000 mensen woonden. Behalve een kerngezin van vader, moeder en kinderen kunnen er (ongehuwde) ooms en tantes, ouders en grootouders alsmede slaven deel van het huishouden hebben uitge maakt. De functie van de vertrekken is niet altijd zo precies vast te stellen als in onze huizen, zodat het tellen van slaap plaatsen bijvoorbeeld geen harde cijfers oplevert. De huisslaaf, een archeologisch vrijwel onzichtbare sociale categorie, sliep waarschijnlijk op een matje bij de slaapkamer van zijn meester of meeste res en rolde dit 's ochtends op. Zo kan het zijn dat van hem geen spoor bij opgraving wordt teruggevonden.
7
Ontdekking en opgravingsgeschiedenis
Een tunnel die een trap van het onder grondse theater volgt. Afdruk in de versteende lava van de kop van een standbeeld van Marcus Nonius Balbus, aangetroffen in het theater. Het theater van Herculaneum dat nog steeds diep onder de grond ligt, werd aan het begin van de achttiende eeuw bij toe val ontdekt. In de linkerhoek boven is het gat van de eerste put te zien.
Eeuwenlang bleven Pompeii en Hercula neum onder de as en de lava bedolven. Niemand bleek geïnteresseerd te zijn in de resten van de door de Vesuvius zo onbarmhartig verwoeste steden, ook al wist men van hun bestaan door de vermeldingen in de literatuur van de Romeinse keizertijd. Het was dan ook een toevalstreffer, toen werklui bij het slaan van een put op een landgoed in het toen malige dorpje Resina niet op een water bron stieten maar marmeren zuilen en beelden naar boven haalden. Dit moet rond 1710 zijn gebeurd - het precieze jaar tal, laat staan de precieze datum, is niet bekend. De eigenaar van het terrein, een militaire officier uit Frankrijk die hier met Oostenrijkse troepen gelegerd was, de prins van Elboeuf, wist de vondsten op waarde te schatten en schonk ze aan zijn bevelhebber, prins Eugenius van Savoye. Deze verkocht de beelden aan de koning van Saksen en zo komt het dat de zoge naamde Grote en Kleine Herculanensische vrouw in Dresden terecht zijn gekomen. Toch bleef het ook na deze treffer stil. Pas in 1738 zou de vier jaar daarvoor benoem de koning van het kersverse koninkrijk Napels opdracht geven om de putschacht opnieuw te onderzoeken en, waar moge
lijk, nieuwe schatten te verzamelen. De ambitieuze koning Karei meende dat de archeologische objecten luister zouden bijzetten aan de jonge staat en besteedde er daarom veel geld en energie aan. Dat ging niet gepaard met een intensieve belangstelling voor de opgravingen zelf, alleen de schatgraverij was het oogmerk. Er kwam een opgravingsteam onder leiding van een Spaanse genieofficier, Joaquin d’Alcubierre, die door de ongeveer 25 meter dikke laag harde vulkanische massa putten liet slaan tot op het antieke loopniveau. Daar aangekomen moesten de dwangarbeiders en slaven horizontaal tunnels graven, net als mijnwerkers, en zich laten leiden door de aangetroffen muren en andere sporen. Er ontstond een gangenstelsel waarin alles wat van waarde was werd verzameld en naar boven gesleept. Stukken van wandschilderingen op de muren waarop men stuitte werden uitgehakt en als schilderijen ingelijst. Ook mozaïekvloeren werden zoveel mogelijk gelicht, in het buitenpaleis van de koning van Napels in het naburige Portici, werden zalen ingericht als museum en er was zelfs een restauratieatelier onder leiding van de Franse schilder Joseph Canart. Vol trots liet de koning zijn rijkdom aan gasten zien en hij verleende mondjesmaat
toestemming aan reizigers om de bijzon dere stukken te bekijken. Napels werd mede om deze reden een belangrijk reis doel op de route van de zogenaamde Grand Tour - en dat was de opzet van de koning geweest. Velen meenden aanvankelijk dat de opgra vers terecht waren gekomen in Pompeii. Al spoedig bleek dat de eerste put precies boven het toneelgebouw van een Romeins theater was geslagen. De twee vrouwen beelden die daar werden gevonden en die zich nu in Dresden bevinden vormden onderdeel van de versiering van het gebouw en stellen mogelijk muzen voor (zie p. 10). Andere beelden werden er eveneens gevonden, onder meer een por tret van de lokale hoogwaardigheidsbekle der Marcus Nonius Balbus. De vindplaats van dat beeld is nog steeds herkenbaar, doordat het negatief van Balbus’ gezicht zichtbaar is in de gestolde lava. De koning had de vergroting van het geringe prestige van het jonge koninkrijk Napels en de verrijking van zijn verzame
lingen voor ogen en daarom had hij geen behoefte aan publicaties van zijn collectie. Pottenkijkers waren niet welkom. In reis verslagen werd al vanaf 1739 gewag gemaakt van een onderaardse stad en al spoedig klaagden de grandtouristen dat er zo weinig informatie verkrijgbaar was. En erger nog: het was ten strengste verboden notities te maken, laat staan tekeningen. Het hof vreesde dat de uitzonderlijke informatie in verkeerde handen terecht zou komen. De eerste publicaties lieten toch niet lang op zich wachten en zo kreeg de wereld langzamerhand een beeld van de door de mijnwerkers ontdekte gebouwen. Het duurde nog een paar jaren totdat, dankzij de ontdekking van inscripties met de naam van de stad, werd vastgesteld dat het hier ging om de resten van Hercula neum. Pompeii werd daarna ook spoedig gelocaliseerd. In 1748 werden onder wijn gaarden en akkers de eerste overblijfselen van deze waarschijnlijk veel grotere stad aangetroffen. Vermoedelijk was er in de
Civita (‘stad’) genoemde streek altijd wel een en ander te zien gebleven en anders waren er wel brokken steen en marmer bij het ploegen tevoorschijn gekomen. Er ligt immers ‘slechts’ een aslaagvan ongeveer 7 meter boven op de antieke stad Pompeii en deze is veel makkelijker te verwijderen dan de betonharde vulkanische massa boven Herculaneum. De moeizame exploratie van de mijn schachten leverde soms spectaculaire vondsten op, soms waren de resultaten gering. Juist toen Pompeii zoveel gemakkelijker aan te boren bleek, verschoof de aandacht van de opgravers steeds meer naar deze plek en vanaf 1765 werd er in Herculaneum nauwelijks meer gegraven. Zowel in Herculaneum als Pompeii ging het de koning en zijn mensen om objec ten, losse voorwerpen die in het museum konden pronken. Schilderingen en mozaïeken hoorden daar ook bij, maar de oorspronkelijke context van tempels, openbare gebouwen en huizen interes seerde niemand. Dit betekende dat de uit-
9
De zogenaamde “kleine Herculanensische vrouw”. Kopergravure van Jean Claude Richard Saint-Non (1781-86). Het transport van de kunstwerken gevonden in Herculaneum: men bracht alles vanuit het koninklijk paleis in Portici over naar het “Palazzo degli Studi” in Napels (het huidige Nationaal M useum ). Opgegraven deel van de Villa van de Papyri.
gegraven gebouwen na grondig leeghalen en strippen werden volgegooid met het uitbraakpuin van andere gangen en dus niet meer toegankelijk waren. Bezoekers klaagden daarover: er was bijna niets te zien in de tunnels. Ook in Pompeii wer den de bij daglicht onderzochte gebouwen aanvankelijk meteen weer dichtgestort. Waarschijnlijk komt het mede door de suggesties van de reizigers dat in 1755 besloten werd in Pompeii de gebouwen zichtbaar te laten zodat ze als beziens waardigheid konden worden bezocht. In Herculaneum bleven de onderaardse gangen ten dele toegankelijk en in de genoemde reisbeschrijvingen en in reis gidsen wordt een bezoek aan het theater ten zeerste aanbevolen. Wel dienden de dames een warme sjaal mee te nemen, omdat het onder de grond kil was... Nog altijd kunnen bezoekers van het theater de grote schacht zien waarlangs de vondsten werden opgetakeld. In de metershoge schacht is voor de achttiende-eeuwse toe schouwers een klein balkon aangebracht, dat via een tunnel te bereiken is. In de vroege negentiende eeuw werden de vondsten uit Portici overgebracht naar het nog steeds bestaande Archeologisch Museum te Napels, mogelijk de grootste collectie Griekse en Romeinse oudheden ter wereld. Van de inrichting van het paleis in Portici hebben we geen afbeeldingen maar uit beschrijvingen van reizigers kan worden opgemaakt dat de vondsten per soort waren geordend. Veel zalen waren gewijd aan de schilderingen en in enkele
vertrekken waren de objecten onderge bracht in met glazen deuren afgesloten kasten. Veel aandacht was er voor de verkoolde levensmiddelen, de erotische voorstellingen (onder andere amuletten in de vorm van een stijve penis) en voor het keukenservies. Men had zelfs een complete keuken nagebouwd die in een achttiende-eeuws Engels landhuis niet zou misstaan. Een aantal reizigers beschouwde die aandacht voor alledaagse voorwerpen als onzinnig: de Oudheid moest ons iets hogers instrueren dan het werk van de keukenmeid. Ook in Napels werden, in het voormalige universiteitsgebouw (‘Palazzo degli Studi’), de vondsten in categorieën tentoon gesteld: schilderingen bij schilderingen, mozaïeken in zalen bij elkaar enzovoort. Aan deze presentatie is in latere tijden weinig veranderd, al bespeurt de bezoeker in de nieuwste tijd belangrijke aanpassin gen. Zo zijn alle vondsten uit de Villa van de Papyri (zie p. 54-57) bij elkaar gebracht en heeft het materiaal uit de Tempel van Isis te Pompeii een in eenheid gepresen teerde expositie. De museumstaf streeft er naar deze vorm waar mogelijk meer en meer toe te passen. Openluchtopgravingen lieten in Hercula neum lang op zich wachten. De enorme vulkanische massa was moeilijk te ver wijderen en bovendien lag de antieke stad onder het dichtbevolkte Resina waar onteigeningen zelfs voor de autoritaire vorsten geen sinecure waren. Toen er bij grondwerkzaamheden in 1828 een oude
tunnel werd geraakt, besloten de autoritei ten het betreffende stuk open te leggen. Zo werd onder meer het zogenaamde Huis van de Herberg ontdekt. Met wat onderbrekingen bleven opgravers tot 1855 actief en voorts tussen 1869 en 1875. Steeds werd in hetzelfde gedeelte van de oude stad, aan de antieke kustlijn, gegra ven en dit stuk was ook voor bezoekers toegankelijk. Het oude theater werd in dezelfde periode toegankelijker gemaakt doordat enige oude tunnels werden ver breed en er zo een gemakkelijkere toegang voor toeristen tot stand kwam. Een mooi gebouwtje aan de hoofdstraat van het moderne Ercolano uit die tijd dient nog steeds als toegang tot het theater, zo’n 27 meter onder het huidige straatniveau. Talloze graffiti herinneren aan bezoekers. Aan het begin van de twintigste eeuw ijverde een internationale groep archeolo gen voor een grootschalig onderzoek en voor de vrijlegging, te realiseren met geld uit vele landen en uit te voeren door bin nen- en buitenlandse equipes. Dit enthou siast opgezette project haalde het helaas niet: de uitbraak van de Eerste Wereld oorlog speelde de initiatiefnemers parten. En zo duurde het tot 1927 dat de eerste
‘spa’, liever gezegd: houweel, in de grond werd gezet om Herculaneum in omvang rijke en jarenlange campagnes te bevrij den van de eeuwenoude lavamantel. De energieke archeoloog Amedeo Maiuri kwam aan de leiding van dit enorme pro ject te staan en kreeg van de Italiaanse fascistische regering grote bedragen om hier - en ook in Pompeii - grootschalig op te graven. Het leeuwendeel van wat er nu is vrijgelegd, is het resultaat van zijn inspanningen tot 1958. Resina werd in 1969 omgedoopt in Ercolano, de Italiaan se naam voor de antieke stad. Sinds die jaren is er aanvankelijk stilstand in het onderzoek geweest, hoewel tijdens een groot congres in 1988 ter gelegenheid van het begin van de opgravingen 250 jaar eerder de balans van het verrichte onder zoek werd opgemaakt. De bouw van een museum naast de opgraving is een van de weinige wapenfeiten uit de jaren 80. Dit gebouw moet in de komende jaren de belangrijkste bron van informatie voor de bezoekers gaan vormen, maar is nog steeds niet opengesteld. In 1980 werd besloten de antieke kustlijn op te sporen en werden diepe sleuven gegraven, nu met gebruikmaking van zware drilboren,
langs de al blootgelegde stadsvilla’s, de zogenaamde Huizen van de Herten en van het Mozaïekatrium. Het succes was onverwacht, en tegelijk ook de schok: men kwam onder deze huizen terecht bij twaalf op het strand uitkomende boothuizen. In acht daarvan bleken ruim 300 mensen en enkele dieren te liggen, slachtoffers van de laatste ogenblikken. Deze wetenschappe lijk uiterst belangrijke vondst werd geluk kig zorgvuldig behandeld en daardoor zijn de archeologen veel wijzer geworden over Herculaneum in zijn eindfase. Minder gelukkig is het in 1991 hervatte onderzoek in de Villa van de Papyri ver lopen. In deze al rond 1750 onderzochte villa (zie p.58-61) hoopten literatuurhisto rici een fikse bibliotheek te vinden en de archeologen verwachtten de oude opgra vingen te kunnen checken en aan de oude gegevens nieuwe toe te voegen. Veel kwam er niet aan het licht en de opgraving is in 1998 stilgelegd. Een positieve ontwikkeling is een groot schalig restauratieproject waarin in een samenwerking tussen de British School in Rome en de plaatselijke autoriteiten de gehele stad wordt opgeknapt. Als hoofd sponsor treedt de Packard Foundation op.
n
Wetenschappelijk onderzoek
12
Luchtfoto van de opgraving van Herculaneum. Pagina uit ‘Voyage pittoresque’, 1782.
Ondanks het verzet van het hof in Napels kwam het wetenschappelijk onderzoek in de achttiende eeuw snel op gang. De meeste publicaties uit die tijd concen treerden zich op de vondsten en daarvan kregen de wandschilderingen de meeste aandacht. Uiterst informatief is het eerste geïllustreerde werk over Herculaneum, een klein Frans boekje uit 1755 van de kunstenaar Charles Nicolas Cochin en de architect Jéröme-Charles Bellicard. Het bevat onder meer een plattegrond van het theater en van enkele religieuze en openbare gebouwen die sindsdien niet opnieuw zijn onderzocht. De Duitse archeoloog Johann Joachim Winckelmann, die te boek staat als de pionier van de kunstgeschiedenis en archeologie in Italië, publiceerde twee kritische beschou wingen waarin hij geen spaan heel liet van de gevolgde opgravingsmethoden. Bovendien verweet hij de koning geen onderzoekers toe te laten, waardoor veel gegevens verloren dreigden te gaan. Het hof luisterde wel: er werd een speciaal onderzoekscomité van lokale geleerden geïnstalleerd, de Accademia Ercolanese, dat de opdracht kreeg kostbare plaatwer
ken te publiceren. Deze Antichità d’Ercolano (‘Oudheden van Herculaneum’) waren overigens niette koop. De koning schonk de omvangrijke boekdelen hoogst persoonlijk aan collega-vorsten en aan langsreizende edellieden. Ze bevatten beschrijvingen en prenten van schilderin gen en bronzen objecten. In de toelichtin gen is volstrekt geen aandacht besteed aan de originele context van de vondsten en aan hun functie in het oude stadsleven. De negentiende eeuw laat aanvankelijk weinig verbetering zien. Wel verschijnen nu de eerste reisgidsen, zowel van Napolitaanse schrijvers als van buitenlanders, maar exacte beschrijvingen van de over blijfselen zal men in zulke werken tever geefs zoeken. Belangrijk zijn de reisgids en andere publicaties van Carlo Bonucci, directeur van de opgravingen in het twee de kwart van de negentiende eeuw. De waarde van de ontdekkingen voor de kennis van antieke steden, hun tempels en huizen wordt dan eigenlijk nog steeds niet ingezien en de studies richten zich zoals voorheen op de losse vondsten die verweesd waren geraakt van hun oor spronkelijke plaats.
Na de eenwording van Italië in 1860 ver andert het treurige, uiterst provinciale beeld van de archeologie in Napels snel, vooral door de overigens uit die stad afkomstige archeoloog Giuseppe Fiorelli. Deze richt zijn aandacht in de eerste plaats op Pompeii waar hij strenge regels voor opgravingen en restauratie vaststelt. Hij schept mogelijkheden voor anderen, ook buitenlanders, om onderzoek te ver richten. Vooral Duitse experts als Heinrich Nissen en August Mau profiteren van dit gunstige klimaat en brengen schitterende, nog steeds belangrijke studies tot stand. De archivalia met betrekking tot de oude opgravingen in Pompeii worden door Fiorelli uitgegeven, en zijn opvolger Michele Ruggiero documenteert die met betrekking tot Herculaneum. Deze publi caties bieden onderzoekers ook nu nog de gelegenheid de oorspronkelijke samen hang van veel vondsten vast te stellen. De twintigste eeuw is gedomineerd door Maiuri’s opgravingen en helaas moet
daarbij de kanttekening worden gemaakt dat er zoals in de eerste honderd jaar wei nig speelruimte voor niet-ltalianen was om resultaten van het onderzoek te gebruiken. Opgraven zelf bleef in handen van de Italianen en er werd - en wordt weinig gepubliceerd op het gebied van zorgvuldig gedocumenteerde opgravingsrapporten. De jongste opgravingen en de recente tentoonstellingen, waaronder deze in Nijmegen, laten een gelukkige wending naar een open sfeer zien. Iedere serieuze onderzoeker kan zich aan werk in en over Herculaneum wagen. Dit heeft tot vele nieuwe inzichten geleid; een groot aantal vindt zijn neerslag in de ten toonstelling en in dit boek. Nederlandse archeologen hebben zich in deze positieve ontwikkeling niet onbetuigd gelaten. De Radboud Universiteit Nijmegen voert al meer dan 30 jaar onderzoeksprojecten uit in Herculaneum en omstreken en dat heeft tot verschillende publicaties geleid.
Jacob Philipp Hackert (1737-1807), opgra vingen in Herculaneum. In de fantasieafbeelding van de opgravingen zijn werke lijke vondsten ingetekend, zoals de muurschildering met Achilles en Chiron uit het Augusteum. Pagina uit Antichità di Ercolano esposte’, 1757 met de schildering van Achilles en Chiron uit het Augusteum (p. 45). Dergelijke plaatboeken waren in de begin periode van de opgraving de enige infor matiebron voor wat er werd gevonden.
Eruptie en dood
14 Een pyroclastische wolk die een vulkaanhelling afdendert.
Aan Gaius Plinius Secundus de Jongere danken we een uitvoerige beschrijving van de ramp die zich volgens hem op 24 en 25 augustus 79 heeft voltrokken (hier te lezen op p. 16-19). Hij verbleef niet ver van de plaats des onheils en logeerde bij zijn gelijknamige oom die op zijn expeditie om de bewoners te helpen en de eruptieverschijnselen te bestuderen omkwam. Hij schreef hierover aan de historicus Tacitus op diens verzoek twee lange brie ven. Deze wilde uiteraard iets over de ramp in zijn geschiedwerk over de eerste eeuw na Christus opnemen. Op deze fatale dag in het jaar 79, in de regeringstijd van keizer Titus, explodeerde rond het middaguur de Vesuvius. Plinius laat de gebeurtenis in de late zomer plaatsvinden en deze datum is door de meeste onderzoekers geaccepteerd. Vooral in recente studies wordt er echter gesuggereerd dat de ramp pas in novem ber heeft plaatsgevonden, omdat veel slachtoffers dikke kleding droegen en omdat onder de verkoolde botanische resten vruchten gevonden zijn die pas in de herfst geoogst werden. Het staat in ieder geval vast dat de vulkaan eeuwenlang in
diepe slaap was geweest en aldus geen dreiging leek te vormen. Wel waren er in de dagen ervoor kleine aardschokken gevoeld en moet het weer onaangenaam verstikkend zijn geweest. Uit Plinius’ brieven is op te maken dat de top van de berg explodeerde en in gruis verbrokkelde. Het uiteenspatten van de piek veroorzaak te het huidige uiterlijk van de Vesuvius, namelijk een berg met twee toppen en twee kraters. Door een forse noordenwind werd dit vulkanische materiaal naar het zuiden gedreven en begon er al vlug een asregen over Pompeii neer te dalen. Herculaneum, aan de voet van de berg, zag pas uren later hoe er langzaam lava uit de krater begon te stromen. De bevol king probeerde in allerijl weg te komen over zee of over land naar het noorden, in de richting van Napels. De Griekse his toricus en senator Dio Cassius schrijft rond 200 na Christus dat de bewoners van Herculaneum of Pompeii (zie p. 4) op dit moment in het theater naar een toneelstuk zaten te kijken. Omdat daarvan tussen de vondsten in het theater geen blijken zijn aangetroffen, is die bewering vermoedelijk onjuist.
Afzetting van het vulkanische materiaal, dat door een deuropening is gestroomd. Daarboven zijn haksporen van de drilboor duidelijk zichtbaar in de versteende vul kanische massa. Simulatie van een pyroclastische wolk in 79 na Christus. De verschillende kleuren komen overeen met de ernaast aangege ven snelheden.
Andere explosies volgden, maar deze leken niet meteen gevaar op te leveren voor de vluchtende menigte. Veel gevaar lijker bleken de gaswolken die in de loop van de avond uit de berg ontsnapten. Het onderzoek van de stoffelijke resten van de slachtoffers in de boothuizen op het strand heeft zoveel opgeleverd dat de laatste uren precies kunnen worden gere construeerd. Terwijl vanaf de vroege mid dag talloze mensen met boten konden wegvluchten, wachtten anderen op hun beurt op het strand. De slachtoffers behoorden vermoedelijk tot de laatste te evacueren bewoners. Sporen van verhit ting in de beenderen zijn veelzeggend. De gaswolken moeten uiterst heet zijn geweest en bevatten voorts giftige stoffen. Door een combinatie van hitte en gifgas sen zijn de mensen in één vlaag van het leven beroofd. Zulke gaswolken zijn ook van andere erupties bekend en staan in de vulkanologie bekend als nuées ardentes ('hete wolken’) of pyroclastische wolken. Door deze wolken is naar alle waarschijn lijkheid alle leven uit de steden verdwe nen, en wel rond of 2 uur ’s ochtends van 25 augustus, de tweede dag van de
eruptie. Wie er niet op tijd in was geslaagd om te vluchten of had gemeend in zijn kelder of onder een stevig dak te kunnen schuilen, verloor door verstikking onher roepelijk het leven. De lavastromen vorm den dus niet de doodsoorzaak, zoals lang algemeen is aangenomen, evenmin als de asregen die Pompeii en de nabijgelegen dorpen Oplontis en Stabiae en vele boer derijen op het land bedolven heeft. Al in de achttiende eeuw werden in Pompeii slachtoffers gevonden. In Herculaneum was dat bijna nooit het geval. Eén huis zou er de naam Huis van het Skelet krijgen, juist vanwege de uit zonderlijke vondst van een stoffelijk over schot, en in het Huis van Primigenius Granianus troffen de opgravers een babyskeletje in een wieg en een zestal volwas senen aan. Pompeii daarentegen leverde overal sporen van slachtoffers op en er is daarom lang gedacht dat alle Herculanensers hebben kunnen vluchten. Wat betreft Pompeii is het aannemelijk dat inderdaad velen hun heil onderdaken of in kelders hebben gezocht, in de veronderstelling dat deze voldoende beschutting tegen de vallende asdeeltjes zouden bieden. Maar
ook daar deden de gaswolken ten slotte hun genadeloze werk en kwamen ruim 1100 mensen om het leven. In de loop van de ochtend van 25 augus tus spuwde de berg zijn laatste lava uit en zo verdween Herculaneum binnen 24 uur letterlijk van de kaart. Er vestigden zich geen nieuwe bewoners in de steden aan de voet van de Vesuvius, maar het gebied werd agrarisch benut en was eeuwenlang slechts dun bevolkt. Pas met de expansie van Napels vanaf de achttiende eeuw raakten de kleine boerendorpen in een hoog tempo overbevolkt en dientengevol ge urbaniseerde Resina al snel. De Vesuvius zou na deze fatale augustus dag van 79 nog vele malen zijn kracht tonen. Vanaf 13 maart 1944, in dezelfde tijd dat de geallieerde troepen in de slot fase van de Tweede Wereldoorlog opruk ten naar het noorden, vond gedurende ruim twee weken de tot nu toe laatste (en zeer hevige) eruptie plaats. Wanneer de volgende komt, is giswerk. Het heeft er de moderne bewoners van Ercolano niet van weerhouden om tot hoog op de vruchtbare helling van de berg te gaan wonen.
15
Plinius de Jongere, De Brieven (vert. T. Peters, Amsterdam 2001)
Boek VI, brief 16
Beste Tacitus,
16
Je vraagt m ij het levenseinde van mijn oom voorjo u te beschrijven zodat je het waarheidsgetrouw kunt vastleggen voor het nageslacht. Ik ben je daar dankbaar voor want ik voorzie dat zijn dood, als die door jo uw werk bekend wordt, verzekerd is van onsterfelijke glorie. Want hoewel hij is omgekomen bij de verwoesting van prachtige con treien en net als de bevolking en de steden alleen al door deze gedenkwaardige natuurramp als het ware altijd zal blijven voortle ven, en hoewel hij zelf een groot aantal onvergankelijke werken heeft voortgebracht, zal de onsterfelijke roem van jo uw geschriften toch sterk bijdragen aan zijn blijvend aandenken. Ik voor m ij acht die mensen gelukkig aan wie de goden het voorrecht hebben verleend hetzij werken te verrichten die verdienen beschreven te worden, hetzij werken te schrijven die verdienen gelezen te worden, het allergelukkigst wie beide is vergund. Tot de laatste zal mijn oom behoren door zijn eigen boeken en de jouwe. Daarom neem ik maar al te graag op me, verlang zelfs, wat je me opdraagt.
H ij bevond zich in Misenum waar hij persoonlijk het commando over de vloot voerde. Op 24 augustus ongeveer een uur na de middag wees mijn moeder hem erop dat er een wolk te zien was van volstrekt ongewone omvang en vorm. H ij had zijn zonnebad genomen en daarna zijn koude bad, had op zijn bed liggend een kleinigheid gege ten en was aan het studeren. H ij vroeg om zijn schoenen en liep omhoog naar een plek vanwaar dat vreemde schouwspel het best kon worden bekeken. Een wolk steeg op, vanuit de verte kon men niet goed zien van welke berg, dat het de Vesuvius was werd pas later bekend, waarvan de aanblik en de vorm aan een boom en nog het meest aan een pijnboom deed den ken. H ij verhief zich met een soort stam van grote lengte de hoogte in en breidde daar om zo te zeggen takken uit. Ik denk dat hij in het begin door de luchtdruk omhoog werd gestuwd en bij het verzwakken daarvan op zichzelf kwam te zweven, o f ook door zijn eigen gewicht neergedrukt in de breedte verijlde, op som mi ge plaatsen helderwit en op andere vuil en vlekkig, naargelang hij stof o f as mee omhoog had gezogen. Mijn oom vond het een belangwek kend verschijnsel dat hij als man van wetenschap van dichterbij moest onderzoeken. H ij liet een snelle kruiser optuigen en gaf mij gelegenheid met hem mee te gaan als ik dat wilde. Ik antwoordde dat ik liever bleef studeren, toevallig had hij me zelf iets gegeven waarover ik moest schrijven. H ij stond op het punt het huis uit te lopen toen hij een briefje kreeg van Rectina, de vrouw van Tascius, die door het dreigende gevaar bang was geworden, want haar villa lag aan de voet van de vulkaan en zij kon op geen enkele m anier ontkomen tenzij per schip. Zij smeekte hem haar uit de hachelijke situatie te komen bevrijden. H ij veranderde zijn plan en wat hij was begonnen uit weetgierigheid zette hij door uit grootmoedigheid. H ij laat vierriemers in zee trekken en gaat zelf aan boord om niet alleen Rectina m aar vele anderen hulp te bieden, want de lieflijke kust was dicht bevolkt. H ij haast zich in de richting vanwaar anderen vluchten en koerst, de steven gericht, in rechte lijn op het gevaar af, zo vrij van elke angst dat hij alle veranderingen en alle facetten van die natuurramp precies zoals hij ze met zijn ogen waarnam dicteer de, en liet optekenen. Op de schepen begon de as al neer te regenen, heter en dichter naar mate ze dichterbij kwamen; dan ook puimsteen en zwartgeblakerde, door het vuur gebarsten brokken steen. Toen was er opeens een ondiepte en van de berg gestorte rotsblokken maakten de kust onbe reikbaar. H ij aarzelde een ogenblik o f hij terug zou koersen, maar toen de stuurman hem aanraadde dat te doen riep hij hem toe:
‘Het geluk is met de dapperen, zet koers naar Pomponianus. ’ Deze bevond zich in Stabiae aan de andere kant van de baai, want de kust maakt hier geleidelijk een bocht zodat hij een inham vormt waar de zee binnenstroomt. Ofschoon hier het gevaar nog niet onmiddellijk dreigde, kon men het duidelijk zien en wanneer het toenam zou het angstig dichtbij zijn. Daarom had hij zijn bagage gepakt en op boten laten zetten, vastbesloten te vluch ten zodra de tegenwind zou gaan liggen. Op dat moment voer mijn oom met die voor hem juist gunstige wind binnen, hij omarmde zijn bevende vriend, troostte en bemoedigde hem, en om diens paniek door zijn eigen zelfverzekerdheid te kalmeren liet hij zich in het bad hel pen. Na gebaad te hebben ging hij aan tafel en at met opgewektheid of, wat niet minder groots is, met een uit drukking van opgewektheid. Ondertussen flakkerden vanaf de Vesuvius op allerlei plaatsen enorme vlammen en hoge vuurzuilen waarvan de felle gloed tegen het donker van de nacht nog scher per afstak. Mijn oom bleef m aar zeggen, om de angst van de anderen te bezweren, dat het om haardvuren ging die de boeren bij hun overijlde vlucht hadden laten branden en om verlaten villa's die in het uitgestorven gebied vlam vatten. Toen ging hij te ruste en hij viel onmiskenbaar in diepe slaap, want zijn ademhaling, die vanwege zijn corpulentie nogal moeizaam en luidruch tig was, kon door degenen die zijn kamerdeur voorbij gingen duidelijk worden gehoord. M aar de h of die toegang g a f tot dit vertrek lag vol met een mengsel van as en brokken puimsteen, waardoor de bodem al zo omhoog was gekomen dat als hij langer in de kamer bleef het niet mogelijk zou zijn er nog uit te komen. Men maakte hem wakker, hij kwam naar buiten en voegde zich bij Pomponianus en de overigen, die de hele nacht op waren gebleven. Samen overlegden ze o f ze binnenshuis zouden blijven o f in de open lucht gaan lopen. Want door voortdurende zware aardbevingen stonden de gebouwen te trillen. Het leek wel o f ze van hun fundamenten waren losgekomen en willekeurig heen en weer schoven. Van de andere kant liep men in de open lucht het risico van neervallend puimsteen, al waren het ook lichte en
poreuze brokken. Toch besloot men, de gevaren tegen elkaar afwegend, tot het laatste. Bij hem althans woog het ene argument zwaarder dan het andere, bij de anderen de ene angst zwaarder dan de andere. Ze legden kussens op hun hoofd en bonden die vast met linnen doeken; dit moest hen beschermen tegen wat uit de lucht viel. Op andere plaatsen was het al dag, bij hen nog nacht, zwarter en dichter dan alle andere nachten. Een massa fakkels en allerhande lichtjes probeerden die te verdrij ven. Ze besloten naar de kust te gaan en van dichtbij te bekijken o f men misschien al zee kon kiezen, maar deze bleef nog altijd woest en onbevaarbaar. Daar werd een laken op de grond gelegd waarop mijn oom ging liggen. Verschillende keren vroeg hij om koud water en dronk daarvan. Daarop joegen de vlammen en de stank van zwavel die de vlammen voorafging de ove rigen op de vlucht en wekten hem. Steunend op twee slaafes kwam hij overeind en zakte tegelijk ineen. Ik veronderstel dat de erg dikke walm hem de adem benam en zijn luchtpijp blokkeerde, die bij hem van nature gevoelig en nauw was en regelmatig ontstoken. Toen het daglicht terugkeerde, dat was de derde dag na die welke hij het laatst had gezien, vond men zijn lichaam ongeschonden en ongedeerd, bedekt met de kleren die hij aan had gehad. De houding waarin hij lag, deed meer denken aan een man die slaapt dan aan een dode. Ondertussen waren in Misenum mijn moeder en ik maar dit heeft met de geschiedenis niet te maken en jij hebt me niet iets anders gevraagd dan het verslag van zijn dood. Ik zal hier dus eindigen. Ik voeg één ding toe, dat ik alles heb beschreven waar ik zelfb ij ben geweest en wat ik meteen erna heb gehoord, op een moment dat de gebeurtenissen nog het meest naar waarheid worden verteld. J ij kunt er het meest wezenlijke uitkie zen, want een brief is iets anders dan een geschiedwerk, voor een vriend schrijven iets anders dan voor het grote publiek. Cegroet.
Boek VI, brief 20
Beste Tacitus, je zegt dat de brief die ik je op je verzoek heb geschreven over de dood van mijn oom, jo u nieuwsgierig heeft gemaakt naar wat ik, in Misenum achtergebleven, heb doorstaan aan angsten niet alleen, m aar ook aan gevaren. Ik wilde daarover beginnen maar heb dat toen afgebroken. ‘Hoewel mijn hart bij de herinnering huivert, zal ik beginnen. ’ Na het vertrek van mijn oom heb ik de resterende tijd aan mijn stu die besteed, want daarvoor was ik achtergebleven. Daarna een bad, avondmaal, onrustige en korte slaap. Al een flink aantal dagen waren er aardschokken voorafgegaan, niet al te vreeswekkend omdat Campanië eraan gewend is. M aar die nacht kreeg de beving uiteinde lijk z o ’n kracht dat je ging geloven dat alles niet alleen in beweging werd gebracht m aar omver gesmeten.
Mijn moeder stormde mijn slaapkamer binnen. Ik wilde van mijn kant juist opstaan om haar te wekken als ze sliep. We gingen zit ten in de hof van het huis, die de zee een klein stukje scheidde van de gebouwen. Ik aarzel o f ik het van m ezelf onverschrokken moet noemen o f onvoorzichtig, ik was in mijn achttiende levensjaar, m aar ik vroeg om een boekrol van Titus Livius en alsof ik geen andere bezighe den had, begon ik te lezen en zelfs uittreksels te maken waarmee ik eerder was begonnen. Daar verscheen een vriend van mijn oom die onlangs uit Spanje bij hem was gekomen. Toen hij mijn moe der en m ij zo zag zitten en m ij zelfs zag lezen, voer hij uit tegen haar passiviteit en mijn onverstoorbaarheid. Niet minder gecon centreerd hield ik mijn aandacht bij het boek. Intussen brak het eerste uur van de dag aan, het licht was nog schemerig, zeg m aar kwijnend. Overal om ons heen stonden de gebouwen vol scheuren, en wij zaten dan wel in de open lucht m aar in een beperkte ruimte, en de vrees bij een instorting bedol ven te worden was groot en zeer reëel. Toen pas besloten we uit de stad weg te gaan. Achter ons aan kwam een menigte verbijsterde mensen, die het m aar beter von den andermans idee tot het hunne te maken, wat in paniek bijna gelijk staat met wijsheid. Er vormde zich een geweldige stoet die bij onze aftocht op ons aandrong en ons voortduwde. Eenmaal buiten de bebouwing bleven wij staan. Daar hadden we veel wonderbaarlijke verschijnselen en vele angsten te doorstaan. De karren die wij voorop hadden laten rijden, rolden midden op het terrein, dat toch volkomen vlak was, heen en weer en zelfs met keien onder de wielen bleven ze niet stil op dezelfde plek. We zagen bovendien hoe de zee zich in zichzelf terugtrok en door het schudden van de aarde leek te worden teruggeduwd. In elk geval was de kustlijn opgeschoven en veel zeedieren waren op het droog gevallen zand vast komen zitten. Aan de tegenoverliggende kant hing een huiveringwekkend zwarte wolk, verscheurd door kronkelende en zigzaggende fitse n van vuri ge gloed. H ij barstte open in langgerekte tongen van vlammen.
Die hadden de vorm van bliksemschichten m aar dan groter. Op dit moment riep diezelfde vriend uit Spanje nog gejaagder en indringender: ‘Als uw broer, als jouw oom nog leeft, wil hij dat jullie niets overkomt, als hij is omgekomen, heeft hij gewild dat ju llie hem overleven. Wat talmen ju llie dan toch met ervandoor te gaan!’ Wij gaven ten antwoord dat wij het niet van onszelf gedaan kregen om aan ons eigen behoud te denken zolang we over het zijne in onzeker heid verkeerden. H ij liet zich niet langer ophouden, stormde voorwaarts en onttrok zich in volle vaart aan het gevaar. Niet lang daarna daalde die wolk neer over het land en overschaduwde de zee. H ij had Capri omsloten en aan het oog onttrokken, de vooruitspringende kaap van Misenum had hij onzichtbaar gemaakt. Toen begon mijn moeder m ij te bezweren, aan te sporen, op te dra gen dat ik hoe dan ook moest vluchten. Ik kon dat immers, want ik was jong. Zij, bezwaard door haar jaren en haar zwaarlijvigheid, zou in vrede sterven als zij mijn dood niet op haar geweten had. Ik ging ertegenin, ik zou m ij niet in veiligheid brengen tenzij met haar. Daarop nam ik haar arm in de mijne en dwong haar wat sneller te lopen. Ze liet zich met moeite gezeggen, beschuldigde zichzelf dat ze m ij onnodig ophield. Toen viel er ook as, voorlopig nog niet zo dicht. Ik keek om. Een compacte zwarte walm kwam achter ons dreigend aanzetten en volgde ons als een bergbeek die over de aarde werd uit gestort. ‘Laten we opzij van de weg gaan,' zei ik, ‘zolang we nog iets kunnen zien, anders vallen we straks languit op straat en worden we door de massa die meeloopt in het donker onder de voet gelopen.' Nauwelijks waren we gaan zitten o f het was nacht, niet zo'n nacht zonder maan bij bewolkte hemel, m aar als in een afgesloten vertrek wanneer al het licht is gedoofd. Je hoorde huilende vrouwen, krijsen de kinderen, schreeuwende mannen, sommigen luid roepend op zoek naar hun ouders, anderen naar hun kinderen, weer anderen naar hun echtgenotes, proberend elkaar aan de stem te herkennen. De een jam m erde over zijn eigen ongeluk, een ander over dat van zijn naasten, sommigen baden in hun angst voor de dood om de dood. Velen hieven hun handen tot de goden, een nog groter aantal
beweerde dat er nergens meer enige god bestond en dat dit de eeu wigdurende laatste nacht voor de wereld was. Het ontbrak zelfs niet aan lieden die met verzonnen en gelogen ver schrikkingen de reële gevaren nog aandikten. Er liepen er tussen die wisten te melden dat in Misenum dit bepaalde huis was ingestort en dat andere in brand stond, onwaar, m aar ze werden geloofd. Het werd weer iets lichter, wat ons niet de dag leek m aar een aanwij zing dat het vuur dichterbij kwam. Het vuur hield gelukkig stil op een redelijke afstand, toen was er weer duisternis, weer een dichte, zware asregen. Elk ogenblik moesten we opstaan om de as a f te schudden, anders waren we geheel bedolven en zelfs door het gewicht dood gedrukt. Ik zou me erop kunnen beroemen dat m ij bij al dit levens gevaar geen zucht en geen kreet van zwakte is ontsnapt. M aar dat ik met heel de wereld en de hele wereld met m ij tegelijk verging, daarin vond ik een trieste m aar toch grote troost voor mijn sterfelijk lot. Eindelijk werd die zwarte lucht dunner en loste op in een soort rook o f nevel en toen werd het echt dag, de zon scheen zelfs m aar wel met een vaalgele tint zoals hij eruit ziet bij een zonsverduistering. Voor onze nerveus natrillende ogen kwam alles te voorschijn als veranderd en met een dikke aslaag als onder een pak sneeuw bedolven. We keerden terug naar Misenum, verzorgden ons zo goed als het ging en brachten de nacht in spanning door, zwevend tussen hoop en vrees. De vrees kreeg de overhand, want het beven van de aarde bleef aanhouden en alsof dat niet genoeg was, dreef een groot aantal bui ten zinnen geraakte lieden door angstaanjagende voorspellingen de spot met hun eigen ellende en die van de anderen. Wij van onze kant namen ook toen, ondanks het gevaar dat we hadden doorstaan en nog verwachtten, nog steeds niet het besluit vandaar weg te gaan voordat er bericht zou zijn van mijn oom. Dit alles verdient beslist geen plaats in de geschiedenis, je zult het lezen zonder de intentie erover te gaan schrijven. Je weet dat j ij erom hebt gevraagd, dus je kunt het je z e lf aanrekenen als je vindt dat het zelfs in een brief geen plaats verdient. Gegroet.
De slachtoffers
De Vesuvius op de achtergrond en de openingen van de (dichtgetimmerde) boothuizen op de voorgrond.
De ongeveer 300 personen van wie de stoffelijke resten vanaf 1982 aan het strand en in de boothuizen van Hercula neum zijn gevonden, zijn uitgebreid onderzocht. Pionier in het onderzoek naar de skeletten was de Amerikaanse fysisch antropologe Sara Bisel. Na haar dood is het onderzoek overgenomen door een Italiaans team van archeologen, fysisch antropologen en paleopathologen. Tot op heden zijn de resten van 163 personen onderzocht door een team van de universiteit van Chieti (I) onder leiding van Luigi Capasso. Hetgeen hier volgt is dan ook een samenvatting van de uitkomsten van dat onderzoek. De lijken zijn uitzonderlijk goed geconser veerd. Uit het onderzoek kon allereerst worden vastgesteld hoe de slachtoffers aan hun einde waren gekomen. Bij de mensen die zich op het strand in de open lucht bevonden heeft een pyroclastische wolk van circa 400° celsius er voor gezorgd dat hun lichaamsvocht binnen enkele seconden is verdampt. De mensen
in de boothuizen hadden enkele seconden meer tijd. Zij konden nog net een laatste keer inademen en zijn enkele seconden daarna overleden aan de combinatie van een thermische shock en verstikking door het gas. De verkrampte houding van hun lichamen is mede te wijten aan het samentrekken van de spieren op het laat ste moment. Daarna zijn ze overspoeld en begraven door de lavamodderstromen die bij de uitbarsting vrijkwamen. Bij het zoeken van een weg naar het strand namen die modderstromen veel van wat ze op hun weg tegenkwamen mee, zoals brokstukken van ingestorte gebouwen en standbeelden zoals die van Marcus Nonius Balbus (zie p. 6). Deze brachten de slachtoffers op het strand nog na hun dood zware verwondingen toe. Veel van de botbreuken die bij hen zijn geconsta teerd, zijn hierop terug te voeren. Het moet maanden en misschien wel jaren hebben geduurd voordat de lichamen afgekoeld waren. De leeftijd van de 163 onderzochte perso
nen lag tussen de o en 60 jaar. Bijna 12 % waren kinderen onder de vijf jaar, en slechts 8,4 % waren boven de 50 jaar. Onder de onderzochte individuen bevon den zich twee zwangere vrouwen. In het onderzoek kon in een aantal geval len worden vastgesteld welke ziektes de individuen hadden gehad. Zo leed meer dan de helft van de volwassenen aan artrose. Sporen van overbelasting van het lichaam als gevolg van zware arbeid kwa men bijzonder vaak voor, vooral bij de mannelijke volwassenen (41,3 %) en in veel geringere mate bij de vrouwelijke (6,5 %). Tekenen van overbelasting bij kinderen, ook bij die van 5 tot 8 jaar, dui den op kinderarbeid. Ook infectieziekten hebben hun sporen achtergelaten, zoals tuberculose en de infectieziekte brucellose, waarvan de laatste wel wordt toege schreven aan het drinken van veel verse schaapsmelk en het nuttigen van veel schaapsmelkproducten. Op de schedels van 22 % van de onderzochte individuen werden de gevolgen van hoofdluis gecon
stateerd en bij een vrouw van wie enige haren zijn geconserveerd zijn zelfs neten gevonden. Aan de botten konden de gevolgen van chronische longaandoenin gen worden afgelezen. Deze zouden zijn veroorzaakt door de rook afkomstig van de olielampen in huis en het gebruik van kolenbekkens voor verwarming en koken.
Situatietekening van de aangetroffen ske letten in de boothuizen en op het antieke strand. Rechts de resten van een boot. Een skelet dat is aangetroffen op het antieke strand, waar de slachtoffers direct door de pyroclastische wolk getroffen zijn.
1
m a n , 33 j a a r . Leed aan artrose en cariës. Had een bronzen munt bij zich.
2
Onder de man lag een j o n c e n v a n 15 j á á r die leed aan een aangeboren afwijking aan de onderrug. Waarschijnlijk was hij slecht ter been.
3
m a n , 3 9 j á á r . Leed sterk aan artrose van de wervelkolom en verkalking van het gewricht van het heiligbeen. Hierdoor kon hij zijn romp en benen maar moeizaam bewegen.
4
vrouw
5
m a n , 21 j á á r . Hij was de enige die rechtop stond toen de hete wolk het boothuis bereikte.
6
M A N , 3 0 J AAR.
7
man
,
28 JAAR.
, 34 j á á r .
Hij leed sterk aan
cariës. 8
9
, 13 j a a r . Hij had zeerdun tandglazuur, waarschijnlijk veroor zaakt door slechte voeding en infectie ziekten gedurende de groei. j o n g e n
j o n g en
14 j a a r .
Hij had een bron
zen munt bij zich. 10
m an
, 25
n
v r o u w 31 j a a r . Haar heupgewricht was door een ziekte aangetast waar door zij zich maar beperkt kon bewe gen. Bovendien leed zij aan artrose van de wervelkolom. Zij droeg een bronzen armband in de vorm van een slang en een kledingspeld. Naast haar lag een bronzen munt.
jaar
.
Leed aan cariës.
Lijst van slachtoffers gevonden in boothuis 10 O PC RAVI N G Mario Pagano, Soprintendenza Archeologica di Pompei. D E R Z O E K Pier Paolo Petrone, Museo di Antropologia van de Universiteit van Napels.
skeleton
12 en 13
m a n n e n , 30 en 33 Zij lagen omarmd bij elkaar.
twee
ja a r
.
14
m an
, 37
15
v r o u w
16
v r o u w
17
m a n
18
v r o u w
19
m a n , 2 6 j a a r . Had een geldbuidel bij zich met drie zilveren en drie bronzen munten.
Leed sterk aan artrose.
jaar.
, 29 J AAR.
, 36 j a a r . Leed sterk aan artrose en cariës. ,35jaar. , 32 j a a r .
Achter hem lag een ongeveer 1 j a a r .
Leed aan artrose.
z u ig e l in g
van
20
m a n , 35 j a a r . Leed aan artrose en cariës. Hij had een bronzen kan en olielampje bij zich.
21
m a n , 3 7 j a a r . Leed aan artrose en cariës. Hij had negen zilveren munten meegenomen.
22
j o n g e n
23
m a n
, 15 J A A R .
, 36 j a a r .
Had lederen schoenen
aan. Leed sterk aan artrose van de wervelkolom. Zij droeg een gouden en een zilveren ring aan de rechterhand en had een tamelijk grote hoeveelheid geld bij zich.
24 v r o u w , 34 j a a r .
25
VOLWASSEN MAN.
26 J O N G E N , 9 J AAR.
27
M EI SJ E, 6 J A A R .
Had een zilveren munt en twee bronzen munten bij zich.
28 v r o u w , 3 7 j a a r .
Had een lederen buideltje met negen bronzen munten, en een lederen buideltje met onder andere een kledingspeld.
2 9 v r o u w , 32 j a a r .
30
j o n g e n
, 2- 3 J A A R .
31
VOLWASSENE.
32
j o n g e n
, ï o j A A R . Hij droeg een sieraad om zijn hals.
35
v o lw a ssen e
37
VOLWASSENE
Uniek voor Herculaneum: de conservering van organisch materiaal
24
De uitbarsting van de Vesuvius heeft een momentopname vastgelegd van de stad gedurende de laatste dagen in augustus 79 na Christus. De bewoners hebben hun woningen halsoverkop moeten verlaten en alleen hun kostbaarste bezittingen meegenomen. In de huizen bleef het huis raad achter. Overspoeld door vulkanisch materiaal dat bij de uitbarsting vrijkwam, zijn allerlei etenswaren en houten voor werpen, die gewoonlijk de tand des tijds niet doorstaan, bewaard gebleven. Ze zijn weliswaar verkoold door de hitte van gas wolken en van het vulkanisch uitbarstingsmateriaal, maar de oorspronkelijke vorm ervan is vaak nog te herkennen. Omdat alles direct na aanraking met het uitbarstingsmateriaal van de lucht werd afgesloten, stopte het verbrandingsproces zeer snel, waardoor verder desintegreren uitbleef. Zo zijn hout, textiel en papyrus rollen bewaard gebleven, maar ook graan, bonen, kikkererwten, vijgen en zelfs bro den. Deze geven een goed beeld van het huisraad en het voedsel van de bewoners. De vondst van allerlei houten onderdelen van de woningarchitectuur en woninginrichting is zo bijzonder dat de moderne naam van een aantal gebouwen er aan is ontleend. Zo heeft men in het Huis met de Houten Scheidingswand een in hout
opgetrokken, meer dan 5 meter lange wand tussen het atrium en het tablinum gevonden, een soort permanent kamer scherm, dat met zijn paneeldeuren met gedetailleerde profielen en bronzen beslag niet voor schrijnwerk uit de moder ne tijd onderdoet (p. 37). In het Huis van het Twee-eeuwfeest is een houten hek bewaard dat kon worden ingeklapt. Wanneer het hout na de opgraving wordt gelicht, is het broos en zonder behande ling verpulvert het na enkele dagen. Daarom is van de opgravingen in de achttiende en negentiende eeuw geen hout bewaard. Bij aanvang van de grote, twintigste-eeuwse opgravingscampagne in 1927 beschikte men wel over een methode om het hout te conserveren. De restauratoren smeerden het hout in met paraffine, een methode die de archeo loog Maiuri wellicht heeft overgenomen van de opgravers van het graf van de Egyptische farao Toetanchamon. Dit graf was enkele jaren daarvoor ontdekt en de talloze gevonden meubels hadden een zelfde behandeling ondergaan. Door de paraffine werd koolstof gemengd om het zwart te kleuren en niet te laten afsteken tegen het verkoolde hout. Ter ondersteu ning van de resten werden hout en metaal gebruikt. Tegenwoordig is de paraffine
vervangen door verschillende mengsels van synthetische wassen en harsen. In een winkel, verbonden met het Huis van het Mozaïek met Neptunus en Amphitrite, kwam een rek voor het op bergen van amforen tevoorschijn. In de huidige reconstructie ter plekke liggen er weer amforen in, waardoor men zich goed een beeld kan vormen van een winkel waar etenswaren werden verkocht. Onder de teruggevonden winkelwaar was 13 kilo bonen en een halve kilo olijven. Dit is de best bewaarde van de vele win kels die de stad heeft gehad. In een ande re winkel (1 v io -n zie plattegrond p. 2627) trof men onder meer 60 kilo tarwe aan. In verschillende huizen werden ook broden aangetroffen, waarvan het exem plaar uit het Huis van de Herten opvalt, omdat het een stempel draagt met de naam van Celer, slaaf van Quintus Granius Verus. Dit is misschien de naam van de laatste eigenaar van de woning. In het Huis van Argus werd de belangrijk ste ontdekking wat etenswaren betreft gedaan: hier kwam in 1928 een geheel gevulde voorraadkamer te voorschijn met allerlei soorten granen, vruchten, vlees en olie.
J v m
Verkoold brood met stempel uit het Huis van de Herten. Verkoold houten hekwerk in het Huis van het Twee-eeuwfeest. Inrichting van een winkel met o.a. een verkoold houten voorraadrek (H uis van Neptunus en Amphitrite). Kruik met verkoolde wikke (graansoort).
a
Palaestra
B Craven ;
c Augusteum D
Basilica Noniana
_ E Collegium van de Augustales F
Forumthermen
c Suburbane thermen H Villa van de Papyri i Noordwestelijke insulae L Theater
opgegraven gedeelte gebied met tunnels die in de achttiende eeuw zijn gegraven en gedocumenteerd begrenzing van de opgraving kustlijn in 79 na Christus moderne stad Ercolano
Stadsuitleg en straatbeeld
Weg (cardo) die naar het antieke strand leidt. Straatbeeld van Herculaneum.
Zoals zovele antieke steden heeft Hercu laneum - voor zover we dit natuurlijk uit het nu opgegraven gedeelte kunnen aflei den - een regelmatige stadsplattegrond waarin de huizenblokken in een systeem van regelmatige rechthoeken, meestal aangeduid met de aan het Latijn ontleen de term ¡nsulae (‘eilanden’), zijn aange legd. Voor het gemak draaien we de oriën tatie iets en noemen we het strand de zuidelijke afsluiting van de stad, terwijl dit in werkelijkheid aan de zuidwestkant ligt. De straten in de plattegrond liggen dan denkbeeldig in noord-zuid- en oost-westrichting, terwijl de insulae van noord naar zuid lopen. De bebouwing toont nauwe lijks vrije ruimte. Pleinen of stukken open bouwgrond zijn nog niet aan het licht gekomen in de openluchtopgravingen. Tussen de insulae liggen straten, waarvan die in noord-zuidrichting, de cardines (enkelvoud cardo) naar het noorden toe schuin omhoog lopen, terwijl de straten in oost-westrichting, de decumani (enkel voud decumanus) tamelijk vlak lijken te hebben verlopen. De straten zijn gepla veid met grote blokken basalt, een keihar de steensoort van vulkanische oorsprong die lokaal kon worden gedolven en redelijk slijtvast is. In Pompeii is het plaveisel op veel plaatsen afgesleten doordat er veel met karren over is gereden die er diepe groeven in uitgehold hebben. Dat dit in het opgegraven deel van Herculaneum
nauwelijks het geval is, komt misschien omdat de straten hier te steil zijn; de wegen die met karren van en naar het strand werden bereden zullen zich nog onder de lava bevinden. Aan de straten grensden trottoirs, waar van de trottoirband net als de straat zelf, was belegd met bijgekapte basaltblokken. De ruimte tussen de trottoirbanden en de aan de straat gelegen gebouwen was meestal belegd met opus signinum (zie vloeren, p. 40). Omdat de eerste verdie ping van sommige gebouwen boven het trottoir uitkraagde, liepen wandelaars daar in de schaduw. Die uitkragende voorge vels konden ondersteund worden door pilaren die op de trottoirband rustten, zoals in de gereconstrueerde voorgevel van het Huis met het Houten Vakwerk goed te zien is (p. 38 en op de afbeelding hiernaast). Op sommige straathoeken stonden openbare fonteinen. De meeste wegen zijn tamelijk smal, met uitzondering van de meest noordelijke decumanus. Deze wordt daarom vaak aan geduid als de hoofdstraat van de stad, de decumanus maximus, maar die lag vrijwel zeker meer naar het noorden, en gaat nog verborgen onder het huidige Ercolano. Hoe de stadsplattegrond buiten het opge graven gedeelte in elkaar zat, is moeilijk te zeggen. Het is te verwachten dat aan de noord- en de westkant meer huizenblok ken op de bestaande percelen aansloten.
Waterhuishouding De westgrens zal in de zuidwesthoek waarschijnlijk even ten oosten van de Villa van de Papyri hebben gelegen en iets noordelijker wijst de van het grid afwijken de oriëntatie van het theater erop dat we ten westen hiervan niet meer met huizen blokken moeten rekenen. Aan de zuidkant lag de stad zoals gezegd aan zee en aan de oostkant toont de huidige stadsuitleg dat de bebouwing niet veel verder zal zijn doorgegaan, aangezien de zogenaamde Insula Orientalis I geen regelmatig huizen blok meer is, maar een restgebied lijkt op te vullen. Het is te verwachten dat hier een van de twee rivieren die in geschreven bronnen in verband met de stad worden genoemd, in zee uitmondde. De andere rivier lag misschien tussen de momenteel opgegraven insulae en de Villa van de Papyri in. Het antieke loopniveau ligt daar in ieder geval veel lager dan in de straten van de stad zelf. Het ligt voor de hand dat bij de bouw van het theater gedeeltelijk gebruik is gemaakt van de natuurlijke hel ling langs de rivierbedding. De stad zou dan waarschijnlijk met vier complete huizenblokken aan het strand hebben gegrensd. De oostelijke reststrook, de zogenaamde Insula Orientalis, kan als tegenhanger natuurlijk een verge lijkbaar restblok aan de westzijde hebben gehad. Ten noorden van de rij insulae aan het strand zullen nog tenminste vier rijen van vier insulae hebben gelegen.
Voor de watervoorziening waren aanvan kelijk putten in gebruik, in combinatie met de opvang van regenwater in woningen (zie Huizen, p. 36 en verder) dat werd doorgeleid naar ondergrondse waterreser voirs. In de eerste eeuw voor Christus, waarschijnlijk tussen 80 en 40 voor Christus, werd een aquaduct gebouwd voor de aanvoer van leidingwater. Het water moet via een verdeelcentrum op een hooggelegen plaats aan de noordzijde van Herculaneum over de stad zijn verspreid. Het is niet bekend of het water afkomstig was uit een bron in de omgeving of van een vertakking van de zogeheten Serinowaterleiding, die ook Pompeii van water voorzag. Dit leidingwater voedde de open bare fonteinen, openbare gebouwen en vooral de badgebouwen. Een aantal woningen had een eigen aansluiting op dit leidingwater.
Het overloopwater van de straatfonteinen, waar continu water instroomde, het over tollig regenwater en het afvalwater werden via rioleringen onder de noord-zuid ver lopende straten afgevoerd en in zee geloosd. De vroegste van de gevonden rioleringen dateert uit de regeringstijd van keizer Augustus. Die afvoeren waren noodzakelijk, omdat de straten anders bij zware regenval volledig zouden onderlo pen. Dat er, ook met die riolering, nog veel water door de straten kon stromen, blijkt uit het grote verschil in niveau tussen het trottoir en de straten. Om het voetgangers mogelijk te maken de straten toch over te steken, staken er op verschillende plaat sen grote basaltblokken boven het wegdek uit.
29 Openbare fonteinen.
Dankzij een eigen aansluiting op de waterleiding konden welgestelde bewoners fonteinen aanleggen, die rijk gedecoreerd waren zoals dit nym phaeum in het Huis van Neptu nus en Amphitrite. De marmeren maskers, gemaakt naar voorbeelden van theatermaskers, sierden de wand. Op de foto boven is de oorspronkelijke situatie weer gegeven.
j
Bouwmaterialen en bouwtechnieken Bijna alle gebouwen die in Herculaneum zijn opgegraven en waar nog delen van overeind staan, zijn opgetrokken in muren met een kern van opus caementicium, meestal aangeduid als Romeins beton, met aan beide zijden een schil van natuurof baksteen. Het opus caementicium ver kreeg men door het mengen van kalk, zand, water en een bindmiddel van vul kanische oorsprong, de zogenaamde pozzolaanaarde (Latijn: pulvis puteolanus), een naam die is afgeleid van de plaats Puteoli, het huidige Pozzuoli, dat enige kilometers ten noorden van Napels ligt. Aan dit mengsel werden stenen en bouwpuin toegevoegd. Voor de schil werd vooral gebruik gemaakt van lokale steensoorten die veelal van vul kanische oorsprong waren, zoals tufsteen en lava. Archeologen kunnen de schil globaal dateren door te kijken naar de vorm van de gebruikte stenen. De oudste muren zijn onregelmatig van vorm en krijgen in de loop van de tweede en eerste eeuw voor Christus een steeds regelmati ger vorm. De aan de oppervlakte van de muur vierkante blokjes worden zo gemet seld dat een van de hoeken omlaag wijst, waardoor de schil een netwerkpatroon laat
zien. De technische term hiervoor is opus reticulatum (netwerktechniek). Vanaf de late eerste eeuw voor Christus wordt voor de schillen ook gebruik gemaakt van bak steen. Op hoeken, in deurposten en in raamkozijnen bestaat de schil uit recht hoekige blokjes natuursteen of baksteen. Ook komen, vooral in de eerste eeuw na Christus combinaties daarvan voor, waar in een of meer banen natuursteen enkele lagen in baksteen afwisselden. Tussenwanden werden vaak opgetrokken zonder kern. In Herculaneum zijn bijzon der veel wanden gebouwd in vakwerkbouw met hout. In dergelijke wanden is een houten frame van horizontale en verti cale balken ingevuld met meestal onregel matige steenbrokken die met mortel zijn gefixeerd. Een enkele maal zijn huizen vrij wel geheel in dit muurwerk opgetrokken (zie p. 38). In andere Romeinse steden zal ook vaak in deze techniek zijn gebouwd, maar dankzij goede conservering van hout in Herculaneum kunnen we dergelijke wanden veel beter reconstrueren dan elders. Als dakbedekking werden grote pannen gebruikt van gebakken klei die op houten dakconstructies werden gelegd.
Ingangspartij van het Huis met het Grote Portaal in opus latericium en marmeren kapitelen. Opus reticulatum.
Wandschildering met een scène uit de Isiscultus. De trap leidt naar de ingang van het heiligdom, die geflankeerd wordt door twee sfinxen. In de deuropening staat een priester in een wit gewaad die de gelovigen het heilige Nijlwater toont in een kruik. Op de voorgrond vinden offerhandelingen plaats en zien we twee ibissen (Nijlreigers). Een van de twee grafgenii die op het grafaltaarvan Marcus Nonius Balbus stonden opgesteld.
Openbare en religieuze gebouwen
32
Omdat het forum (centrale plein) van Herculaneum nog niet is ontdekt en even min de hoofdstraat (zie boven), is het niet verwonderlijk dat de opgravingen weinig openbare gebouwen hebben opgeleverd. Het stadsbestuur zetelde immers altijd aan het hoofdplein van de stad waar ook andere gebouwen stonden die met bestuur, rechtspraak en handel te maken hebben. Wel zijn er twee openbare baden, een grote sportschool en enige tempelge bouwen gevonden. Aan de strandzijde loopt boven de boothuizen waar de stoffelijke resten zijn gevonden een strook land met - van west naar oost - twee tempels, een monumen taal altaar en een openbaar badgebouw, de zogenaamde Suburbane Thermen. De twee tempels zijn slecht bewaard en de daar vereerde goden zijn niet precies bekend. Van de meest westelijke tempel (bekend als Tempel B) is de onderzijde behouden; vier reliëfs tonen goden, maar het is niet zeker of de afgebeelde
Vulcanus, Neptunus, Mercurius en Minerva hier samen zijn vereerd. In de oostelijke tempel (A) werd waarschijnlijk de Egyptische godin Isis als patrones van de scheepvaart vereerd. Gezien de ligging dicht bij zee is dit een plausibele hypothe se, die echter niet kan worden bewezen. Het gaat om simpele gebouwen zonder zuilen, met een rechthoekige plattegrond, uit het begin van onze jaartelling. Het aangrenzende plein heeft aan de stadszijde winkels en werkplaatsen en wordt zelf beheerst door een groot monu ment in de vorm van een altaar. De daarbij gevonden inscriptie vermeldt dat zich hier het graf van Marcus Nonius Balbus bevindt. De Italiaanse archeoloog Umberto Pappalardo heeft in de jaren 90 van de vorige eeuw menselijke crematieresten in het altaar gevonden, waardoor de inscriptie bewaarheid lijkt. Beelden van gen/7 van de dood, in de gedaante van naakte putti met een omgekeerde fakkel, bewaakten de voorname dode.
Cultusruimte in het collegium van de Augustales. Standbeeld van keizer Titus, gevonden in het Augusteum. De lans die hij in zijn rechterhand vasthield is niet bewaard gebleven.
Deze Nonius moet namelijk een belang rijke figuur aan het begin van onze jaar telling zijn geweest. Hij was onder meer gouverneur van het eiland Kreta en bekleedde in Rome andere openbare func ties. Zijn naam is ook verbonden met het zogenaamde Augusteum, gelegen aan de Decumanus Maximus. Dit gebouw is alleen in de achttiende eeuw onderzocht en ligt nog steeds onder de moderne stad, aan de noordkant van het opgravingsterrein. in de omgeving van het Augusteum zijn verscheidene beelden gevonden, onder meer twee ruiterstandbeelden van Nonius en portretten van familieleden. De opgravers dachten aan een openbare rechtszaal of vergaderruimte, zoals blijkt uit de naam (basilica) die ze aan het gebouw gaven. Tegenwoordig wordt aan genomen dat het om een gebouw voor de verering van de keizers gaat. Er zijn namelijk eveneens levensgrote standbeel den in marmer en brons van de keizers Augustus, Claudius en Titus opgedolven.
Op de wanden zaten schilderingen waar van vier figuratieve onderdelen op de ten toonstelling prijken. Deze wandschilderin gen laten scènes zien waarin kinderen een belangrijke rol spelen en dit is wel in ver band gebracht met de zogenaamde iuventus van Herculaneum, een soort organisa tie voor jongens tussen de io en de 20 die getraind worden voor het volwassen leven. De opvolger van keizer Titus vanaf 8i, zijn broer Domitianus, was in deze tijd in Rome hoofd van een dergelijke iuuentws-organisatie. Onder de voorgestelde helden domineert Hercules, de mythische stichter en naamgever van de stad. Te zien is hoe hij als baby twee slangen wurgt die zijn grote tegenstandster, de godin juno, op hem afhad gestuurd. Ook is de vol wassen held vereeuwigd op wat als het grootste figuurstuk uit Herculaneum te boek staat. Hij kijkt daar neer op zijn zoontje Telephus, gezoogd door een hinde. Het verhaal gaat dat hij te vonde ling was gelegd door zijn grootvader,
omdat die voor zijn leven vreesde. Een orakel had namelijk voorspeld dat hij door toedoen van zijn kleinzoon om het leven zou komen. Telephus zou later de machti ge stad Pergamon in Klein-Azië stichten en werd de evenknie van Romulus en Remus, de stichters van Rome, die zelf als vondelingen door een wolvin van de hongerdood waren gered. In een gebouw tegenover dit Augusteum, opgegraven in 1960 en nu toegankelijk voor het publiek, bevindt zich een vertrek dat als cultusruimte bedoeld is geweest. Op de vloer en de onderzijde van de wan den was marmer aangebracht, daarboven zijn ze beschilderd. De centrale panelen van de zijwanden laten opnieuw Hercules zien: aan de rechterkant breekt hij van de riviergod Acheloüs een hoorn af, later bekend als Hoorn des Overvloeds, op de linkerwand doet hij als speciale vergod delijkte held zijn intrede op de Olympus. De achterwand heeft geen figuurstuk, omdat hier een portretbeeld moet hebben
33
Muurschildering met Hercules en Telephus uit het Augusteum. De grote vrouwelijke figuur wordt doorgaans geïn terpreteerd als een personificatie van Arcadia, een streek in Griekenland waar het verhaal zich zou hebben afgespeeld.
34
gestaan. Waarschijnlijk was dat een stand beeld of de kop van de regerende keizer Titus. Uit graffiti en een marmeren inscriptie valt op te maken dat de ruimte werd beheerd door de zogenaamde Augustales, lekenpriesters uit lage sociale standen die een cultus voor de keizer in stand hielden. Het Augusteum is mogelijk door het stadsbestuur opgericht en daar om veel prestigieuzer van schaal. Het lijkt vreemd dat er twee gebouwen met dezelf de functie vlak bij elkaar liggen, maar dit is niet uniek: ook in Pompeii liggen, op het forum, twee tempels voor de keizercultus naast elkaar. Uit inscripties is verder nog een tempel voor Magna Mater (‘Grote Moeder’) bekend, een vruchtbaarheidsgodin die ook in een grote tempel op de Palatijn in Rome, vlakbij de keizerlijke residentie, werd vereerd. Er zijn geen resten van dit
cultusgebouw of van andere tempels dan de al genoemde gevonden. Het al in de vroege achttiende eeuw ont dekte theater behoort natuurlijk ook tot de openbare voorzieningen en daarvan is nu niet duidelijk hoe het in het stratenplan gepast heeft. Naar alle waarschijnlijkheid lag het aan de rand van de stad, zoals dat meestal het geval was met gebouwen die voor vermaak bestemd waren en ook veel publiek van buiten trokken. Het gebouw was halfrond en de toeschouwersbanken werden door twee rijen boogconstructies boven elkaar ondersteund. Onderaan waren vier brede treden waarop magistra ten op hun eigen zetels konden zitten en daarboven waren er nog negentien. Het theater bood plaats aan ongeveer 2500 toeschouwers en behoorde daarmee tot de kleinere in zijn soort. Het gebouw was rijkelijk gedecoreerd met platen van aller
lei exotische marmersoorten die uit de uithoeken van het rijk waren aangevoerd. Het toneelgebouw was bovendien rijk versierd met marmeren en bronzen standbeelden van keizers en andere hoog waardigheidsbekleders, waaronder een bronzen ruiterstandbeeld van, opnieuw, Marcus Nonius Balbus. Een amfitheater, een in veel Romeinse steden aanwezige voorziening voor het opvoeren van gladiatorenspelen en die rengevechten, is in Herculaneum nog niet gevonden. Het oudste stenen amfitheater dat we kennen, bevindt zich in het naburi ge Pompeii en is daar rond 80 voor Christus gebouwd. Aan de oostrand van de stad lag een enorm sportcomplex dat door de opgra vers terecht is aangeduid als de palaestra, de in de Oudheid gebruikte naam voor dergelijke gebouwen. Het is het grootste
De zuilenhal van de palaestra. Aan de rech terkant de hoge wand van vulkanisch materiaal in het nog niet opgegraven deel van dit gebouw. De versteende vulkanische massa uit het bekken van de Suburbane Thermen. De glasscherven van de ramen zijn erin zichtbaar.
bouwwerk dat tot op heden in Hercu laneum is opgegraven. Het bestond uit een zuilengang rondom een groot open sportterrein. Midden op dat terrein lag een waterpartij bestaande uit twee lange rechte vijvers van ongeveer 50 meter die elkaar in het centrum kruisten. Precies op die piekwas een fontein aangelegd die water spuwde uit de koppen van een slang met vijf lijven die om een boomstam kron kelen. Ten noorden van de waterpartij was een langwerpig zwembad (natatio) aange legd. De ingang van de palaestra lag in het verlengde van een van de hoofdstraten van de stad. Centraal aan de westzijde van het complex lag een enorme hal met een absis in de achterwand. Hierin zal zeker een beeld hebben gestaan. Een lange log gia aan de noordzijde bood toeschouwers de mogelijkheid de sporters gade te slaan. De zuidzijde van de volledig opgegraven insula vi wordt ingenomen door een badgebouw, dat de opgravers de naam Forumthermen hebben gegeven. De naam is gebaseerd op het idee dat het complex nabij het forum van de stad lag, maar dat is onjuist. Het forum moet, zoals hierbo ven al is aangegeven, verder naar het noorden hebben gelegen, waardoor dit gebouw eerder een wijkfunctie zal hebben gehad. Aan een kleine binnenhof voor lichaamsoefeningen (palaestra) in de zuidwesthoek van de insula liggen de gescheiden badruimtes voor mannen en vrouwen. Hier kon men in opeenvolgende
vertrekken achtereenvolgens een koud, lauw en een warm bad genieten. Om de ruimtes en het water te verwarmen was een stookruimte ingericht, die de aan elkaar grenzende warme vertrekken van de mannen- en vrouwensectie bediende. Hiertoe was een verhoogde vloer (hypo caustum) aangelegd waaronder de warme lucht kon circuleren. Via de hypocausta van de warme vertrekken werd de warme lucht vervolgens doorgeleid naar die onder de lauwe vertrekken, waarna de afgekoelde lucht via schoorstenen werd afgevoerd, zodat trek ontstond. Het lauwe bad van de mannensectie en de kleed kamer van de vrouwensectie zijn belegd met een mozaïekvloer in zwart-wit. De Forumthermen zijn aangelegd in de vroege keizertijd, rond het begin van onze jaartelling. Het tweede badgebouw dat in Hercula neum is opgegraven, is het complex aan het strand in de zuidoosthoek van de stad. Door de ligging aan de rand van de stad is het door de opgravers Suburbane Ther men genoemd. Het gebouw is zeker een halve eeuw jonger dan de Forumthermen wat onder meer blijkt uit allerlei ‘moderne’ aanpassingen. Het complex is bovendien veel uitbundiger gedecoreerd, en wel met wandbekleding in stucreliëf volgens de mode van de zogenaamde Vierde Stijl. Buiten de hierboven bij de Forumthermen al genoemde vertrekken - hier volop gede coreerd met platen van witte en gekleurde
marmersoorten - is vooral de ingangspar tij erg fraai. Hier worden vier zuilen onder ling verbonden door twee rijen bogen boven elkaar. De ruimte krijgt licht door dat het dak in het centrum open is. Uit een pilaster die aan de bovenkant is voor zien van de kop van de god Apollo komt water dat in een rond bekken wordt opge vangen. Nieuw in dit complex ten opzich te van de Forumthermen is dat behalve vloerverwarming ook de wanden werden verwarmd. Doordat de wanden hol waren, kon de warmte van de hypocausta door de wanden omhoogtrekken. Een aantal ver trekken in de Suburbane Thermen had grote openingen waardoor licht naar bin nenkwam. Hier zat vensterglas in dat in de loop van de eerste eeuw na Christus steeds meer in gebouwen werd toegepast. Van een van deze ramen zijn de glasscher ven bewaard gebleven in een stuk gestol de vulkanische modder dat eens een mar meren bekken in de thermen vulde. De vulling staat nu op zijn kant naast het bek ken. Tijdens de uitbarsting moet het glas door de vulkanische modderstroom gebroken zijn, waarna het vulkanisch materiaal alles wat het tegenkwam vulde. Tijdens de genoemde recente opgravin gen in de Villa van de Papyri zijn delen van een derde openbaar badgebouw gevon den, dat nog niet in detail is onderzocht. Door hun ligging laten de drie complexen een duidelijke spreiding over het stadsge bied zien.
35
Huizen
36
Plattegrond van het Samnitische Huis. Atrium van het Samnitische Huis met het im pluvium en doorkijk naar het achterste vertrek 6, het tablinum.
Het opgegraven stadsdeel van Herculaneum is niet erg groot: slechts vier com plete huizenblokken en delen van vier andere zijn blootgelegd. In totaal gaat het om een vlak van ca. 200 x 250 meter. Toch is in dat kleine areaal de variatie in typen woningen groot. Tezamen geven deze een goed beeld van het soort woningen dat vanaf de tweede eeuw voor Christus tot de eerste eeuw na Christus in steden in midden-ltalië werd gebouwd. Nog meer dan Pompeii verschaft Herculaneum een idee van antieke huizen zoals die in gebruik waren in de eerste eeuw na Christus, omdat ze zo goed geconserveerd zijn. En dat komt in de eerste plaats door de goede conservering van vergankelijke materialen als hout en textiel, waar vol doende van over is om er een getrouwe reconstructie van te maken. In het bewaard gebleven deel van de stad zijn de huizen niet vrijstaand, maar aaneen gesloten gebouwd. De oudste vorm van woonhuizen die we tegenkomen, is het zogenaamde atriumhuis, waarbij de vertrekken zijn aangelegd rondom een centraal gelegen ruimte, het atrium. Een goed voorbeeld hiervan is het Samnitische Huis, waarvan de moderne naam is afgeleid van de inheems Italische bevolkingsgroep de Samnieten, die de
stad vóór de komst van de Romeinen in ca. 80 voor Christus beheersten. Na het passeren van de voordeur komt de bezoeker via een smal gangetje (i) in het atrium (5), de grootste en hoogste ruimte van het huis. Dit vertrek valt op door het rechthoekige gat in het dak waar door het licht en lucht krijgt. Het gat liet bovendien regenwater door, dat in een verdiepte bak in de vloer, het impluvium, werd opgevangen. Van daaruit werd het naar een onder de vloer gelegen water reservoir geleid en hieruit konden de bewoners het water putten voor dagelijks gebruik. In dit huis ligt vlak bij de rand van het impluvium een eenvoudig rond put deksel, en in andere huizen is voor een luxere oplossing gekozen door boven het reservoir een marmeren cilinder te plaat sen. De randen daarvan tonen vaak nog slijtsporen van de dagelijks schurende touwen waarmee emmers werden neerge laten en opgehaald. Aan beide zijden van de ingang lag een kamer: een klein vertrek rechts dat mis schien als rust- of slaapkamer dienst deed (3) en een groter vertrek (2) waarin werd gegeten, aan de linkerkant. Beide kamers hadden een deur aan de korte westzijde van het atrium. Ook aan de beide lange zijkanten van het atrium konden vertrek-
ken liggen. Bij dit huis is dit alleen het geval aan de linkerzijde, de noordkant. Het gaat hier om een vertrek waarin een bed stond en een ruimte waarin een trap naar de bovenverdieping was aangelegd. Vanuit het laatste vertrek waren via een deur in de noordwand nog twee ruimtes bereikbaar, misschien dienstvertrekken. Op de kop van het atrium lag een grote, bijna vierkante kamer, die meestal wordt aangeduid als het tablinum (6) en waar van de functie niet geheel duidelijk is. In dit huis is de kamer te zien vanuit het atri um door een grote raamopening. Rest nog een klein kamertje (7) naast het tablinum in de noordwesthoek. Hierachter houdt het perceel op, maar bij veel atriumhuizen ligt achter het atrium en het tablinum een tuin (hortus ) of als er voldoende ruimte is, een hof met aan twee of meer zijden een zuilengalerij (peristylium ). In het centrum daarvan bevindt zich een fraai aangelegd perk, en eromheen konden ook weer vertrekken liggen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het Huis met de Houten Scheidingswand. Boven delen van de woning kon een ver dieping liggen, maar het atrium en soms ook het peristylium reikten tot het dak, omdat ze deels open waren. Sommige atriumhuizen hadden boven de begane
grond zelfs twee verdiepingen. Deze ver diepingen behoorden soms geheel bij het huis en waren dan toegankelijk via een of meer trappen in het huis zelf. Via de trap in huis kwamen de bewoners van het Samnitische Huis op de verdieping boven het achterhuis. Op deze hoogte was aan de oostkant van het atrium een balustrade aangebracht. Het kwam echter ook voor dat een deel van de verdieping geen deel uitmaakte van de woning, maar onafhan kelijk vanaf de straat kon worden betre den, zoals bij het Samnitische Huis het geval is; de trap naar de onafhankelijke bovenverdieping bevindt zich links van de voorgevel van het huis, aan de noordzijde van het perceel. Meestal zal het bij dit soort aparte woningen op de boven verdieping om huurappartementen hebben gehandeld. Ook al vertonen atriumhuizen overeen komsten in hun indeling, van rijtjeshui zen, met sterk overeenkomende platte gronden, is in de stad nergens sprake. Omdat in het naburige Pompeii wel voor beelden van rijen zeer vergelijkbare wonin gen zijn teruggevonden, zou het kunnen dat ze in Herculaneum nog onder de lava verborgen zijn. Bij enkele grote woningen aan de zuid zijde van de stad, zoals het Huis van de
Atrium van het Huis met de Houten
Scheidingswand met op de achtergrond de verkoolde houten wand en het tablinum (9). Plattegrond van het Huis met de Houten Scheidingswand.
37
38
Herten, ligt de nadruk op het peristylium als centrale ruimte. Het atrium is hier gereduceerd tot een relatief klein vertrek of is in het geheel niet aangelegd. Dit fenomeen komen we tegen bij woningen die zijn gebouwd tegen het einde van de geschiedenis van de stad. Dat het atrium inboet aan belang ten voordele van een tuin of het peristylium geeft aan dat de Romeinse woningarchitectuur in de eerste eeuw na Christus volop in beweging was. Bij deze woningen is alles gericht op het schitterende uitzicht op zee via een zichtas van noord naar zuid die vanaf een grote ruimte het hele huis doorkruist. In het Huis van de Herten is deze ruimte een grote feest- en eetzaal, vanwaar men onder meer door de tuin en het prieel heen op zee uitkeek. In een uitbouw van het huis aan de noordzijde lag onder meer de keuken, onzichtbaar voor hen die aan het diner aanlagen. In de keuken is het keukenblok nog intact. Er werd gekookt op een in Romeins beton opgetrokken kook plaat waar de pannen al of niet op drievoeten werden geplaatst, die als standaard dienden. De omvang van deze stadsvilla’s
was gigantisch; soms hadden ze de groot te van een halve of tweederde insula. De begane grond van het Huis van de Herten heeft een omvang van circa 1200 m2 en het Huis met het Mozaïekatrium meet zelfs 1250 m2. Behalve de woningen met een atrium of een peristylium lagen er verspreid over de stad nogal wat woningen waarin deze ele menten nooit waren aangebracht. Deze waren meestal kleineren bescheidener van opzet. Een groot aantal was opge deeld in appartementen. Een goed voor beeld hiervan is het Huis met het Houten Vakwerk, waarin de begane grond en het achterste deel van de eerste verdieping één appartement vormden, terwijl het voorste deel van de bovenverdieping apart toegankelijk was via een trap vanaf de straat. De lange woning werd schaars verlicht via een licht- en luchtkoker in het midden en een kleine tuin aan de achter zijde. Het zelfstandige appartement op de verdieping heeft aan de voorzijde een uitbouw die steunt op zuilen die op het trottoir rusten. In het noordoostelijke huizenblok, dat aan
de palaestra grenst, de zogenaamde Insula Orientalis II, is in de eerste eeuw na Christus, niet lang voor de uitbarsting van de Vesuvius, een complex aangelegd waar in een groot aantal winkels en apparte menten, soms slechts bestaande uit twee kamers, naast en in ten minste vier lagen boven elkaar is aangelegd als een voorlo per van onze flatgebouwen. Dit soort appartementencomplexen kennen we uit de Romeinse tijd vooral uit Ostia, de havenstad van Rome, waar ze vanaf de tweede eeuw na Christus volop zijn gebouwd om gelijke tred te houden met de explosieve groei van de bevolking na de aanleg van een grote haven. Romeinse schrijvers als Cicero noemen dit soort appartementencomplexen in Rome zelfs al in de eerste eeuw voor Christus. Het is te verwachten dat het complex in Herculaneum inderdaad is aangelegd om tege moet te komen aan een groeiende bevol king in een stadsdeel dat geen ruimte meer had voor uitbreiding tenzij hier in de hoogte werd gebouwd. Ten noorden van het badgebouw aan het strand, de Suburbane Thermen, en ten
zuiden van de Huizen van de Cem en van het Telephusreliëf ligt in de Insula Orien talis I een wat atypische woning, ontstaan na verzelfstandiging van de kelderverdie ping van het Huis van de Gem, waarbij een eigen nieuwe ingang was aangelegd. Het is het zogenoemde Huis van Marcus Pilius Primigenius Granianus, genoemd naar een naamstempel die in de woning is aangetroffen. Het huis is gebouwd op een terras met acht kamers waarvan er zes op een rij naast elkaar zijn aangelegd. Via een smalle gang zijn nog twee kamers bereik baar die verder naar achteren zijn gelegen (zie p. 66 en 67). De plattegrond heeft nog het meeste weg van de appartemen ten in het zojuist genoemde appartemen tencomplex. Verspreid over de stad lagen winkels en werkplaatsen, meestal met een grote, afsluitbare opening naar de straat gericht. Soms waren die met een achtergelegen huis verbonden, zoals bij het Huis van het Mozaïek van Neptunus en Amphitrite, en doorgaans bestonden ze uit slechts één of enkele vertrekken. De enige grotere werk plaats die tot op heden is opgegraven is
een bakkerij die een groot deel van de zuidwesthoek van de Insula Orientalis 11 inneemt. Er zitten onder meer twee enor me ovens in en molens om graan te malen. Karakteristiek zijn verder de win kels met een toonbank waarin de waar in aardewerken vaten werd bewaard die in de toonbank waren ingemetseld. Aan de rand van de stad en in de directe omgeving lagen villa’s van de notabelen van de stad en van de elite in Rome die hier een buitenhuis had. Van de vele voor beelden die in de directe nabijheid van Herculaneum zijn aangetroffen, is de zogeheten Villa van de Papyri misschien wel de beroemdste, hoewel zij vrijwel uit sluitend van de achttiende-eeuwse tunnelopgravingen bekend is. Deze villa van ongeveer 250 meter lengte was aangelegd op verschillende terrassen grenzend aan het antieke strand, bijna oost-west georiënteerd, met een woongedeelte geconcentreerd rond een atrium en een klein peristylium. Ten westen daarvan lag een tweede, zeer omvangrijk peristylium, gevolgd door een belvederetoren die via een aparte loopbrug bereikbaar was.
Het is de grootste en rijkste woning die tot op heden in Herculaneum is aange troffen. Uit het voorafgaande is duidelijk gewor den dat het opgegraven gedeelte van Herculaneum weliswaar slechts een klein deel toont van alle huizen die in de stad stonden in 79 na Christus, maar dat deze wel een heel scala aan typen vertegen woordigen, waardoor een goed beeld ont staat van de ruimtes waar gewoond en gewerkt werd in een stad in midden-ltalië in de eerste eeuw na Christus. In wat nu volgt, wordt de aankleding en de inrichting van de woningen gepresen teerd.
Plattegrond van de eerste en tweede verdieping van het Huis met het Houten Vakwerk. Voorgevel van het Huis met het Houten Vakwerk. Thermopolium (snackbar).
39
Vloeren
Zwart-wit mozaïekvloer met gekleurde marmerplaatjes. Vloer in het Huis van de Herten met gesneden marmermozaïek (opus sectile) in bloemmotief.
Zowel in de openbare gebouwen als in de huizen in Herculaneum zijn de vloeren verhard. Houten vloeren kwamen op de begane grond niet voor. Het vaakst zien we vloeren van zogenaamd opus signinum, steenslag vermengd met kalk en gruis van aardewerk of van lava, dat werd aange stampt en geschuurd. Dergelijke vloeren zijn vergelijkbaar met terrazzovloeren die in veel Nederlandse woningen uit de eer ste helft van de twintigste eeuw liggen. Opus signinum werd niet alleen op de begane grond gebruikt, ook bovenverdie pingen werden ermee belegd, hier op een ondergrond van houten planken. Vloeren in deze techniek gelegd hadden vaak maar één kleur, maar soms werden er met blokjes wit of gekleurd marmer patronen ingelegd, meestal geometrische figuren of bloempatronen. De stukjes marmer lagen dan steeds op enige afstand van elkaar; ze waren zelden aan eengesloten gelegd. Een goed voorbeeld hiervan zijn de vloeren van het Samni tische Huis, bijvoorbeeld de vloer van het atrium. In plaats van bijgesneden stukjes marmer werden ook wel onregelmatige plaatjes van marmer in de vloer ingebed, waarschijnlijk restanten van grotere platen die elders waren gebruikt, bijvoorbeeld voor tuinmeubilair, en die men anders misschien zou weggooien. Een voorbeeld van een dergelijke vloer is die van het koudwaterbad (frigidarium ) van het man-
nengedeelte van de Forumthermen Een prijzige oplossing was om een deel of de gehele vloer van een vertrek te beleg gen met mozaïek, bestaande uit regel matig bijgesneden marmeren steentjes. Dat kon een zwart-witmozaïek zijn, waar van de eenvoudigste varianten slechts uit een effen wit vlak bestonden met langs de rand een of meer donkere banden. Iets kostbaarder is bijvoorbeeld een afwisse ling van lichte en donkere vlakken, zoals in het atrium van het Huis met het Mozaïekatrium, dat door de druk van het uitbarstingsmateriaal zo opvallend is gaan golven. Langs de rand van het impluvium is hier bovendien een motief gelegd met zwarte, gestileerde plantenranken tegen een witte achtergrond. Bij nog duurdere varianten zijn in een geometrisch kader voorwerpen of kleine voorstellingen gelegd, zoals in twee vertrekken van de vrouwenafdeling van de Forumthermen , maar ook hier is meestal een combinatie van wit en donker gebruikt. Polychrome mozaïeken zijn zeldzaam en als ze voor komen, vullen ze slechts een deel van de vloer, meestal een vlak in het centrum van een vertrek. Dit laatste was bijvoorbeeld gebruikelijk in eetkamers, in de ruimte tussen de eetkamerbedden, waar tijdens het eten de tafel werd neergezet. De geno digden aan het gastmaal zagen het mozaïek dus bij binnenkomst, als er nog geen tafel stond. In dit zogenaamde
embleem kon bijvoorbeeld een scène uit de antieke mythologie zijn weergegeven of een stilleven met vissen. De meeste voor beelden hiervan zijn al bij opgravingen vóór de twintigste eeuw uit de huizen ver wijderd en later overgebracht naar het Nationaal Archeologisch Museum in Napels. Vloervullende mozaïeken met figuratieve taferelen, zoals we die bijvoor beeld kennen uit het beroemde Huis van de Faun in Pompeii - het zogeheten Alexandermozaïek -, waren voor Romeinse huizen uit die tijd uitzonderlijk; in Herculaneum zijn er geen voorbeelden van teruggevonden. Een enkele keer is een vertrek geheel belegd met een mozaïek dat is opge bouwd uit op maat gesneden, grotere pla ten gekleurd en wit marmer. Hiervan zijn in Herculaneum onder meer twee voor beelden in het Huis van het Telephusreliëf te bezichtigen. In deze twee kamers is niet alleen de vloer op die manier gedecoreerd: een soort lambrizering in marmer is tegen de wand aangebracht. De gebruikte mar mers moesten bijna alle van ver overzee worden aangevoerd. Het zal dan ook niet verbazen dat dit soort vloer- en wandbedekking buitengewoon kostbaar was en dat er weinig voorbeelden van zijn gevonden. Een aparte categorie vormen mozaïeken die tegen de wanden van meestal onover dekte vertrekken waren aangebracht. Een
fraai voorbeeld bevindt zich nog ter plekke in de kleine tuin-annex openluchteetkamer van het huis dat genoemd is naar dit mozaïek waarop de zeegod Neptunus en zijn geliefde Amphitrite zijn afgebeeld (zie p. 30). Om de hoofdpersonen heen wordt hier tweedimensionaal een gesti leerde kleine grot gesuggereerd, om eters het gevoel te geven dat ze echt in de openlucht lagen te dineren. Een dergelijk mozaïek was vaak voorzien van een fontein om verkoeling te bieden. In het Huis met het Mozaïek met Neptunus en Amphitrite bevindt de fontein zich in de aangrenzende noordwand van de binnen tuin, waar overigens ook een wandmozaïek in de vorm van een kunstmatige grot was aangebracht. Marmeren toneel maskers completeerden de decoratie en verwezen naar de god Bacchus die behal ve de god van het toneel ook god en beschermheer van de wijn was.
Zwart-wit mozaïekvloer met geometrisch motief in het vrouwengedeelte van de Forum thermen. Zwart-wit mozaïekvloer in een nog niet verder opgegraven deel van Herculaneum.
Wandschilderkunst
42
Bovenzone van een wandschildering in de Vierde Stijl in het Huis van de Toscaanse Zuilengalerij. Ingang van het Samnitische huis met wandbekleding in stucreliëf.
Uit de opgravingsgeschiedenis komt duidelijk naar voren dat de vondst van schilderingen op de muren van Hercula neum en Pompeii groot opzien baarde. Uit Rome, al eeuwen onderzoeksterrein van archeologen en schatgravers, was wei nig op dat gebied bekend en het hof van Napels kon dus goede sier maken met dit bijzondere materiaal. Tot op de dag van vandaag spelen de steden aan de voet van de Vesuvius een hoofdrol in het onder zoek naar het interieur van gebouwen en dus naar de wandschilderingen. Wie nu in de opgravingen loopt, ziet tallo ze kale muren. De bezoeker moet zich echter realiseren dat in de Oudheid alles met stuclagen bedekt was, binnen en bui ten, zoals in talloze dorpen en steden in onze buurlanden nog steeds gebruikelijk is. Het metselwerk werd niet mooi genoeg gevonden om aan de blikken van de bewo ners en bezoekers bloot te stellen. Bij de bedekking van de muren stelden de bewoners zich niet tevreden met een witte sauslaag. Bij voorkeur werden drie of vier zorgvuldig gemaakte lagen stuc op de muren aangebracht - de Romeinse archi tect Vitruvius heeft het zelfs over zeven lagen - en daaroverheen kwam een bonte beschildering. Deze werd gewoonlijk op de natte kalk aangebracht (in vaktermen: al fresco) en de fresco’s waren met natuur lijke verfstoffen, extracten van mineralen, planten en botten vervaardigd.
Genoemde Vitruvius beschrijft in zijn handboek bouwkunde, De architectura, uit de jaren 20 voor het begin van onze jaar telling, wat er voor soorten schilderingen werden gemaakt en mede op basis van zijn werk is er een indeling in trends, stijlen genoemd, gemaakt. ‘Stijl’ is eigen lijk een ongelukkige term, want hieronder wordt gewoonlijk de hand van een mees ter verstaan en niet de in deze verdeling bedoelde decoratiemanieren en schema’s. De oudste huizen, bijvoorbeeld het Samnitische Huis, hebben een wandbekle ding met stucreliëf. Op de muren wordt de suggestie gewekt dat deze bestaan uit kostbare blokken en platen in marmer of andere dure steensoorten, materialen die eigenlijk alleen waren weggelegd voor openbare en religieuze gebouwen en voor vorstelijke paleizen. De bewoners sugge reerden op deze manier dat zij in een rijke, prestigieuze omgeving woonden en dus een vleugje paleiscultuur in huis haal den. Deze reliëfplaten konden worden aangevuld met eveneens in reliëf uitge voerde zuilen, kapitelen en daklijsten. In het atrium van het Samnitische Huis zijn ter hoogte van de bovenverdieping zuilen en hekjes ertussen in stucreliëf aangebracht die suggeren dat zich hier een omloop heeft bevonden. Figuratieve elementen zijn schaars en waarschijnlijk dienden echte schilderijen op houten
panelen als aanvulling. Deze zogenaamde Eerste Stijl ontstond al in de vierde of derde eeuw voor Christus in heel het Middellandse-Zeegebied en bleef tot het begin van de eerste eeuw voor Christus in zwang, soms zelfs nog veel langer. Misschien was de techniek te gecompli ceerd of te tijdrovend en daardoor te duur om op grote schaal te kunnen worden geproduceerd. Mogelijk ook zochten opdrachtgevers en uitvoerders naar nieu we wegen. Rond 90 voor Christus deed een op het platte vlak geschilderde mode, de Tweede Stijl, zijn intrede. De blokken en zuilen in stucreliëf werden door op het platte muurvlak geschilderde exemplaren vervangen en dit gebeurde in bonte kleu ren. De schilders buitten de hun gegeven vrijheid uit om in (niet steeds correct) per spectief zuilenrijen te laten weglopen ach ter de muur, ramen en deuren te suggere ren in de gesloten wanden en deze verder te versieren met kostbare voorwerpen, dieren en levende wezens. De kamers kre gen dus een virtuele extra dimensie in de vorm van schijnarchitectuur en ruimtelijk weergegeven elementen. Deze mode wordt daarom ook aangeduid met de term ‘architectuurstijT. Zulke wanden reflecte ren nog steeds de kostbare tempel- en paleisarchitectuur en hoeven niet naar een reëel voorbeeld te zijn geschilderd. In deze fase ziet men de in de volgende eeu wen gebruikelijke kenmerken van de antie ke schilderkunst ten volle nagestreefd: suggestie van ruimte, van kostbare mate rialen en van objecten of kunstwerken. De dure schijnwereld was voor veel bewoners van Herculaneum en Pompeii eerder weg gelegd dan echt marmer, glas, goud en andere materialen. In de loop van de eer ste eeuw voor Christus ontwikkelde zich deze architectuurstijl verder. Van nog gesloten wanden, met een stapeling van blokken en platen zoals in de eerste stijl, gingen de schilders over op de weergave van pronkfagades met zuilenhallen en zelfs met het uitzicht op tuinen waarin gebouwtjes stonden, van de toeschouwer gescheiden door een muur of een hek. Vanaf de jaren 40 van de eerste eeuw voor Christus maken de zware, soms zeer pre cies weergegeven architectonische vor men plaats voor slankere zuilen en kapite len en wordt de wand in het midden doorbroken door een poort of venster waardoor de kijker een blik krijgt in een
landschap. Soms lijkt het alsof er in het midden van de wand een groot schilderij is opgehangen, maar dat is natuurlijk ook geheel en al geschilderde illusie. In de tijd van keizer Augustus, aan het einde van de eerste eeuw voor Christus, heeft de consument klaarblijkelijk genoeg van deze bonte kleurenpracht met zware vormen en ontstaat de vraag naar simpe lere schema’s. De zogenaamde Derde Stijl loopt van ongeveer 20 voor tot 40-50 na Christus en wordt gekenmerkt door geslo ten wandvlakken in de hoofdzone, onder verdeeld in monochrome panelen. Dunne bouwsels die veel weg hebben van kande labers, met buitenissige plantaardige motieven, en slanke zuilen nemen de plaats in van de oude fantasiebouwsels. In het centrum van de wand is een nis met een doorkijk gesuggereerd waardoor de toeschouwer uitzicht heeft op een weids landschap. Dit kan zijn bevolkt met mythische figuren of met herders en hun kuddes. In het bovenregister van de wand zijn vaak zelfstandig uitgewerkte schijnarchitecturen, met nissen, zuilen, beelden en dansende figuren voorgesteld tegen een egale achtergrond. In tegenstelling tot de voorgaande periode missen ze diepte en zijn ze erg vlak. Wat opvalt in vergelij king met de Tweede Stijl is de grote aan dacht voor versierende details, reden waarom voor deze fase ook wel wordt gesproken van de ‘ornamentele stijl’. Vitruvius heeft het over ‘monsters’, waar mee hij de fantasiebloemen en -ranken bedoelt die de plaats innemen van de tra ditionele architraven en zuilen. Fijne orna menten zijn aangebracht op lijsten rond de panelen en als scheiding tussen de gebruikelijke drie horizontale zones. In de tijd van keizer Claudius (41-54) ont wikkelt zich als een soort combinatie van de architectuurstijl en de ornamentele stijl, de Vierde Stijl. Hierin lijkt alles naast elkaar mogelijk: zware zuilen en balken rond nissen, maar ook fijne plantenmotieven en ornamenten die op tapijtranden lijken. Op de panelen in de middenzone neemt het aantal figuratieve elementen toe, bijvoorbeeld met zwevende en staan de mensen en goden als vignetten. Het aantal figuurstukken die als schilderijen aan de wand lijken te zijn opgehangen, groeit eveneens. Wel zijn de met uiteen lopende onderwerpen gevulde ‘schilderij en’ meestal kleiner dan in de Derde Stijl.
Voorstellingen van ‘spelende Eroten’ komen veel voor als kleine panelen in de wanddecoratie. Afkomstig uit het Huis met de Herten.
44
Geliefd zijn mythologische verhalen naast genrescènes zoals stillevens en land schappen. Ook de doorkijken in een ima ginaire ruimte achter de reële wand blijven bestaan. De suggestie van opgehangen doeken die zuilenrijen voor onze blik ver borgen houden is een nieuwe vorm van illusionistisch spel. Door de stukken tex tiel als het ware op te spannen worden gestileerde panelen met holle zijkanten gevormd die zich vóór de rest van de architectonische schijnstructuur bevin den. In vergelijking met Pompeii maken de schilderingen van Herculaneum uit deze periode een fijnere indruk. De archi tectuurelementen zijn slanker en er zijn meer delicate, vaak kostbare kleuren (groen en blauw) toegepast. Een bijzondere groep decoraties vormt de uitbeeldingen van tuinen, waarvan met name uit Pompeii talrijke voorbeelden bewaard zijn. In de Derde Stijl bevinden tuinschilderingen zich in het interieur van kamers die voor ontspanning en rust bedoeld zijn. Er wordt een soort paradijselijke sfeer geschapen waarin de bezoeker kan wegdromen. In de Vierde Stijl worden
zulke plantenscènes geliefd op de binnen muren van tuinen, in de open lucht als een denkbeeldige uitbreiding van de tui nen zelf. Gezien door de zichtas van voor deur tot peristylium zijn zulke tuinvoorstellingen virtuele vergrotingen van het perceel. Een enkele maal zijn ze zelfs in tempels aangebracht, bijvoorbeeld in een van de twee cultusgebouwen aan de kust van Herculaneum. Daar zal een goddelijk park bedoeld zijn, mogelijk voor de Egyptische vruchtbaarheidsgodin Isis. Met de ondergang van Herculaneum en Pompeii houdt de ontwikkeling niet op. De Vierde Stijl loopt zeker nog tot het begin van de tweede eeuw door. Daarna abstraheert de schilderkunst en wordt zij meer en meer ornamenteel. Het belang ervan neemt af en er komt, voor wie geld heeft, een nieuwe mode voor in de plaats: de bekledingen van (steeds grotere delen van) de wand met marmeren platen. De zogenaamde marmerincrustatie doet in het midden van de eerste eeuw na Christus zijn intrede in paleizen en huizen te Rome en verspreidt zich snel. Ook in Herculaneum zijn er voorbeelden van
gevonden, bijvoorbeeld in het al genoem de Huis van het Telephusreliëf. Hiermee lijkt men terug te keren naar de mode van de Eerste Stijl, zij het niet meer met de toen alleen in stuc geïmiteerde materia len. Net als tweehonderd jaar eerder wil len de bewoners van Herculaneum en Pompeii de indruk wekken in een paleis te wonen, maar nu zoals de keizers in Rome zelf.
Naast het mozaïek van Neptunus en Amphitrite is een tuinlandschap geschilderd. Wandschildering in de Vierde Stijl in de grote eetzaal van het Huis van de Herten.
AchiMes en Chiron. Dit figuurstuk, afkomstig uit het Augusteum, toont hoe de kentaur Chiron, half mens, half paard, en leraar en opvoeder van de Griekse held Achilles, hem het bespelen van de kithara leert.
Meubels in de woningen van Herculaneum zijn vanaf het begin meubels aangetroffen. Meubels van metaal of marmer konden meteen al geconserveerd worden en daar van zijn er vrij veel over. Anders lag dat bij de houten meubels, waarvan we wel beschrijvingen hebben, maar waarvan tot het begin van de grootscheepse opgravin gen door Amedeo Maiuri in 1927 geen voorbeelden bewaard zijn gebleven. Sinds 1927 slaagde men erin een aantal houten meubels te conserveren door een houten of metalen steunconstructie te vervaardi gen en door het verkoolde hout te behan delen met paraffine. Er zijn bedden, tafels, een kruk en banken, kasten en een kist bewaard gebleven, bijna
alle afkomstig uit woonhuizen. Tezamen geven de iets meer dan veertig bekende houten meubels een goed beeld van de meubilering van de woningen in Hercu laneum. De bedden zijn in drie groepen onder te verdelen: bedden voor volwassenen om op te slapen, een schommelwieg en bed den waarop men aanliggend at. De bed den voor volwassenen zijn opvallend groot: de lengte bedraagt circa 2.20 en de breedte circa 1.20 meter. De grote lengte lijkt te wijzen op het gebruik van dikke kussens; de breedte is die van een twijfe laar, waardoor niet kan worden bepaald of er een of twee personen op geslapen heb ben. Het matras werd ondersteund door
een soort iattenbodem. Veel bedden heb ben bovendien een verhoging langs ten minste een van de lange en een of twee korte zijden, soms fraai gedecoreerd met panelen of met houtmozaïek, waardoor het slapen in vertrekken die vooral in de winter koud en tochtig konden zijn, wat aangenamer werd. De oudst bekende schommelwieg is even eens in Herculaneum gevonden (p. 67). Het is een functioneel meubel met een vorm die ook nu nog in kinderkamers niet zou misstaan. Het wiegje is opgebouwd uit beukenhouten latten, waarvan die aan de onderzijde gebogen zijn, zodat de wieg kan schommelen. Dit geeft aan dat de maker bekend moet zijn geweest met de
Reconstructie van een bed uit Insula Orientalis 11, io dat versierd was met houtmozaïek. Verkoold houten bed in het Huis van de Houten Scheidingswand. Verkoolde houten tafel, gevonden in het huis van Primigenius Granianus. Bronzen kolenbekken op driepoot.
techniek van het buigen van beukenhout met behulp van stoom. In de wieg werden de stoffelijke resten van het kind gevon den dat er ten tijde van de uitbarsting in lag. In het wiegje lagen verder de resten van het matras, dat van textiel en bladeren was vervaardigd. In eetkamers stonden ook vaak bedden waarop men aanliggend at. Meestal waren dat er drie, maar in Herculaneum zijn ook eetkamerameublementen met twee bed den teruggevonden, ongeveer met dezelf de afmetingen als de bedden waarop men sliep. Op basis van het aantal bedden spreekt men van een triclinium of een bidinium - klinè is het Griekse woord voor bed. Op elk van deze bedden lagen maxi maal drie personen aan, enigszins schuin over de breedte. Omdat men liggend at, waren zitmeubels veel minder nodig dan bij ons het geval is. Dat blijkt ook wel uit de geringe hoeveel heid die ervan in Herculaneum bewaard is gebleven: drie eenvoudige banken en een kruk. Groter in aantal zijn de tafels, bijna alle rond van vorm en meestal gebruikt in eet kamers, als centrale tafel in een triclinium. De poten van dergelijke tafels hadden vaak opvallende versieringen. Zo hebben de meeste poten de vorm van dierpoten, meestal katachtigen, en soms komen hondenpoten voor. Op tweederde van de hoogte van elk van de poten zit een decoratie, vaak de kop van een griffioen, herkenbaar aan de spitse oren en de uitge
stoken tong, maar soms is hier een hond weergegeven die met het achterlijf verbor gen gaat in de tafelpoot en met het voorlijf uit de tafelpoot lijkt los te komen - de overgang tussen poot en dierlijf wordt aangegeven door een of meer acanthus bladeren. De hond lijkt tegen de poot omhoog te lopen, als was hij aan het jagen. Voor het opbergen gebruikte men niet zoals wij alleen kasten, maar ook kisten. De tamelijk eenvoudige, functionele vor men zouden in moderne interieurs niet uit de toon vallen. De opgravingsverslagen vermelden de inhoud van talloze kasten en kisten, variërend van gewoon huisraad tot besteken (glas)servies en etenswaren. Een speciale categorie meubels vormen de houten huiskapelletjes (lararia), waar bij op kleine altaartjes geofferd werd aan de huisgoden, de Laren en de Penaten. Hoewel er maar drie bekend zijn, zijn er talloze geweest, wat is op te maken uit de vele beeldjes van onder meer brons en ter racotta, die her en der in de huizen zijn gevonden. Vooral grotere concentraties van dit soort godenbeeldjes vormen een aanwijzing dat op die plaatsen dit soort kapelletjes hebben gestaan. Als niet het hele meubel uit brons was gemaakt, konden aan een houten frame delen in dit metaal worden toegevoegd. Fraaie voorbeelden daarvan zijn de twee muilezelkoppen die eens houten eetkamerbedden hebben gesierd. De koppen zijn versierd met wijnranken en wijnblade
ren en bij een van de twee is zilveren inlegwerk gebruikt. Muildieren en de ver siering verwijzen naar Bacchus, de god van de wijn, toepasselijk bij bedden die gebruikt werden bij gastmalen. Veel van het houten meubilair was een voudig van vorm en constructie en diende voor dagelijks gebruik in huis. Luxer waren meubels van metaal en marmer, zoals de bronzen drievoet met poten vormgegeven als ranke dierpoten, bekroond door sfinxen. Het hele stuk kenmerkt zich door een bijzonder weelderige, gestileerde plantaardige decoratie en allerlei kleine ornamenten. De opstaande rand van het blad wijst erop dat de drievoet werd gebruikt als kolenbekken en de fraaie vorm ervan doet vermoeden dat het als pronkstuk bij maaltijden werd gebruikt om voedsel warm te houden. Tot de inrichting van eetkamers zijn ook luxe bronzen lampenstandaards te rekenen, zoals die in de vorm van een Sileen, uit het gevolg van de wijngod DionysosBacchus. Op allerlei plaatsen in Romeinse huizen moeten overigens lampen hebben gestaan om de veelal donkere vertrekken te verlichten. In enkele gevallen zijn die zeer luxe en van brons, maar de meeste waren van terracotta. Ook deze eenvoudi ge gebruiksvoorwerpen waren vaak voor zien van een decoratie. Als luxer meubilair dienden ook marme ren tafels. Deze stonden voornamelijk in het atrium of in de tuin.
47
Beelden
Twee Lares, de huisgoden
48
Bronzen Isis-Fortuna. Zoals de Romeinen elementen en goden uit de Griekse cultuur overnamen, zo interesseerden zij zich ook voor Egypte. Bronzen hertjes uit de tuin van de Villa van de Papyri.
Hierboven zijn de standbeelden in en in de omgeving van openbare gebouwen al genoemd. Ook in veel van de huizen in Herculaneum zijn beelden aangetroffen. De grotere daaronder dienden vaak ter verfraaiing van het atrium of het peri stylium. Voorbeelden hiervan zijn de twee marmeren beelden van herten die door honden worden aangevallen (zie p. 6263). Zij sierden in combinatie met beelden van een dronken satyr en een dronken Hercules (zie p. 65) en twee ronde mar meren tafels de tuin van het Huis van de Herten. Uit de tuin van het Huis van het Mozaïek met Neptunus en Amphitrite komen verschillende theatermaskers. Natuurlijk is ook een aantal van de beel den uit de Villa van de Papyri hiertoe te rekenen (zie p. 56-57). Enkele daarvan komen uit kleine vertrekken, maar verre weg de meeste decoreerden eens de representatieve vertrekken als het atrium en de beide peristylia.
Kleinere beeldjes plaatste men in huiskapelletjes. Dat konden afbeeldingen zijn van huisgoden, de Lares of Penates. De kostbaarste waren van brons, zoals de Isis-Fortuna, herkenbaar aan het roer dat bij de godin van het lot hoort en de speciale kroon die verwijst naar de Egyptische godin Isis, maar het merendeel was van veel minder duur materiaal, bijvoorbeeld terracotta en hout. Een afbeelding toont een tweetal Lares (huisgoden), herkenbaar aan het om hun middel gegorde korte kleed (tunica). De een draagt een offerschaal in de rech terhand en een hoorn van overvloed (cornucopiae) in de linker; de ander houdt een bundel aren in de linkerhand en had in de rechter oorspronkelijk waarschijnlijk een emmer met gewijd water (situla ).
Bronzen herme van de Doryphorus (lans drager), een Romeinse kopie van een beroemd kunstwerk van de Griekse beeld houwer Polykleitos uit de vijfde eeuw voor Christus. Sierschijf (oscillum) met op de voor- en achterkant dansende Satyr en Pan
Bronzen herme van Dionysus. Het beeld is in de achttiende eeuw samengesteld uit delen van andere beelden. Atrium in het Huis van het Telephus-reliëf met verschillende sierschijven (oscilla)
tussen de zuilen.
49
Erotiek en kunst
50 Pan met geit.
De pikante liefdesscène van de boksgod Pan en de geit uit de Villa van de Papyri staat niet alleen. Vanaf het ogenblik dat de koningvan Napels in Herculaneum en Pompeii ging graven, kwamen de op gravers oog in oog te staan met uitingen van erotiek die ze niet voor mogelijk had den gehouden. En niet alleen zij of later de spreekwoordelijke Victoriaanse puriteinen. Tot enkele jaren geleden werd er meestal besmuikt gedaan over de vele wandschil deringen met erotische voorstellingen of de reliëfs met fallussen op de buitenmuren van huizen. Of men geneerde zich voor de talloze beeldjes van de god Priapus met zijn gigantische erectie dan wel de amulet ten in de vorm van - alweer - penissen in stijve toestand. De Napolitanen wisten met die laatste voorwerpen wel raad: het ging om kwaadwerende tekens die de dra ger of draagster tegen het boze oog moes ten beschermen; zelf hadden en hebben ze die altijd bij zich. De erotische taferelen in de huisinterieurs werden en worden soms nog gezien als een uitdrukking van de liederlijkheid en de losse zeden van de oude Romeinen. Voor sommigen moest het bij de bewoners van
Herculaneum of Pompeii daarom wel om de Grieken gaan, omdat de Romeinen een intens keurig en streng volk zouden zijn geweest. De ruimtes waar zulke scènes te zien waren, zijn vaak geïnterpreteerd als borde len. De getoonde standjes konden name lijk worden nagedaan of wekten de lust van de klanten op. Ze pasten, kortom, heel goed in zo’n omgeving. Wanneer we deze opvatting volgen, zijn er wel tiental len peeskamers in Herculaneum en vooral in Pompeii geweest, zoveel dat de hoer tjes er nauwelijks van zouden hebben kun nen leven. Bovendien is bij zorgvuldiger onderzoek gebleken dat erotica ook deel uitmaakten van onmiskenbaar chique kamers in huizen, van badruimtes in openbare thermen en, zoals in het geval van Pan en zijn geitenIiefje, van tuinen in rijke villa’s. In onbevooroordeelde studies van moderne geleerden is komen vastte staan dat wij deze alom aanwezige blijken van liefdespraktijken - meestal zijn ze heteroseksueel, maar ook homoscènes en seks met dieren komen voor - moeten zien als een standaard onderdeel van de Romeinse leefwereld. Seks was een plezie-
rige bezigheid en behoorde tot de genoe gens van het leven. De uitbeelding ervan stemde de toeschouwers prettig; ze keken er glimlachend naar en dachten er het hunne bij. Dit betekent overigens niet dat het tradi tionele beeld van preutsheid helemaal naar de vergetelheid verbannen moet wor den. Seks was in de Romeinse maatschap pij ook een belangrijk instrument in het machtspel tussen man en vrouw en tus sen de verschillende sociale klassen. De heer des huizes had het in dit opzicht voor het zeggen: hij bepaalde wat er gebeurde, koos zijn partners zelf en mocht vrijelijk gebruik maken van de dien sten van zijn slaven, mannelijk en vrouwe lijk. Zijn wettige echtgenote moest in eer ste instantie de familie in stand houden en erfgenamen ter wereld brengen en pas als daar goed voor gezorgd was, zou ze een beetje mogen genieten. Een huwelijk was daarom vaak niet op wederzijdse lief de gebaseerd. Overspel met personen uit dezelfde sociale stand was volstrekt uit den boze. Het clichébeeld in romans, po pulaire beschrijvingen en films van rond hoererende senatoren en overspelige dames is fout: zij zouden niet alleen zulke partners beschamen, maar ook zichzelf te schande maken. Terug naar de objecten zelf. Zo toont een kleine olielamp van aardewerk een liefdes scène en is er een bronzen beeldje van een gladiator met een stijve fallus die in de kop van een agressief beest eindigt. De gladiator vecht dus eigenlijk tegen een deel van zichzelf. Klokjes aan alle uitste kende delen veroorzaakten een tinkelend geluid, zodra deze mobile avant la lettre ging bewegen. Het zogenaamde tintinna bulum gold als een gelukbrengend voor werp. Ook is er een geschilderde scène van een halfnaakte, liggende man en een ondanks haar dunne witte sluier eveneens half naakte zittende vrouw (zie p. 52). Gaat het om het voorspel voor een aan genaam herdersuurtje? Vrolijk etende en drinkende stellen zijn vaker op wand schilderingen voorgesteld en een Pompejaanse archeoloog heeft een huis in de opgravingen aldaar om die reden het Huis van de Kuise Geliefden genoemd, een herinnering aan de voorzichtigheid waarmee seks of de toespelingen daarop ook nu nog worden benaderd.
Met de parende Pan en de geit waren de erotisch getinte voorwerpen in het paleis van Portici in een speciaal vertrek opge steld. Dit bracht de Abbé de Saint-Non in diens veel gelezen Voyage pittoresque ou Description des Royaumes de Naples et de Sicile [etc.], Parijs 1782, deel II, blz. 35 [hier
vertaald uit het Frans] tot de volgende bespiegelingen: “ Een groot aantal van deze lampen lijkt door hun vorm en de obscene figuren waarmee ze zijn versierd, gewijd te zijn geweest aan de verering van Venus. Men hoeft er niet aan te twijfelen dat deze cul tus hoog aanzien genoot in alle steden van Campanie, en vooral in Herculaneum. Om daarvan overtuigd te raken hoeft men slechts een blik te werpen op een reeks fallussen in brons of zilver die de Koning van Napels heeft laten graveren aan het einde van deel vi van de verzameling van zijn Antichità d’Ercolano. Men ziet dan ook tot welk punt de bewoners van deze oude stad het verderf van hun geesten hun zeden hadden doorgevoerd.” Het valt overigens wel op dat de oude zedenprekers veel inkt nodig hadden om hun verontwaardiging op papier te zetten. Hun nieuwsgierigheid ging zover dat ze niet aarzelden om de bewaker van het museum, de bovengenoemde Canart, om te kopen. Anders zouden ze de beelden groep niet te zien krijgen! Na het transport van de verzameling naar Napels waren alle erotica open en bloot zichtbaar tot 1819. Het verhaal gaat dat de koning bezorgd was voor het zedelijk heil van zijn dochter en dat de directeur, Carlo Bonucci, opdracht kreeg de betreffende ruimte te sluiten voor het publiek. Zo ont stond het Geheime Kabinet (Gabinetto Secreto), alleen voor geleerden toeganke lijk. Na de eenwording van Italië in 1860 werd dit verbod tijdelijk opgeheven, maar niet voor lang. De deur werd zelfs dichtge metseld. Pas in 2000 zijn de verbodsbe palingen volledig opgeheven en sindsdien kan iedereen de ruimte vrijelijk bezoeken. Gelukkig heeft de museumdirectie de col lectie wel intact gelaten, omdat zij een mooi tijdsbeeld levert. Veel voorwerpen maken geen enkele erotische indruk, maar konden hier goed worden opgeborgen. Tegelijkertijd winden de series fallus-amuletten en ‘geile’ lampjes de bezoeker van vandaag nauwelijks meer op. Men hoort hoogstens de reactie: ‘Toen ook al?’
Terracotta olielampje met liefdesscène. Tintinnabuium met een bronzen beeldje
van een gladiator met een stijve penis.
51
Eten en drinken
Gastmaal met hetaere (gezelschaps dame). Zilveren schaal versierd met klimopmotief.
In huis werd veel vaatwerk gebruikt, dat in verschillende categorieën is onder te verdelen. Veel van de potten en pannen dienden om te koken op hete kolen die op verhoogde aanrechten in keukens lagen. Ze waren meestal van aardewerk of brons. Van het goedkoopste vaatwerk, van hout, is helaas niets bewaard gebleven. Fraai gedecoreerd en veel kostbaarder, bronzen vaatwerk diende als eet- en drinkservies bij gastmalen. Soms waren delen van de versiering in andere metalen ingelegd, bij voorbeeld in koper en zilver, om een kleur rijk effect te bereiken. Het kostbaarst zijn wel de zilveren drinkschalen. Er werd ook gedronken uit glazen serviesgoed. Glas werd verder voor het bewaren van allerlei vloeistoffen en poeders gebruikt. Er zijn talloze flesjes van dit materiaal gevonden in Herculaneum, in een aantal gevallen in houten kisten in voorraadkamers. In bijna elk huis dat in Herculaneum is opgegraven, is ten minste één vertrek aan te wijzen dat gebruikt werd als eetkamer.
Aanwijzingen daarvoor zijn soms terug te vinden in de vloer, wanneer in het cen trum daarvan een vierkant vlak een andere vloerbekleding heeft dan de rest. Op dit centrale vlak stond de eetkamertafel. Langs de wanden stonden twee of drie bedden. In het Huis met de Alkoof is de lattenbodem van de twee eetkamerbedden nog aanwezig. In de eetkamer van het zogeheten Huis met het Grote Portaal zijn in de twee zijwanden uitsparingen te zien waar bedden deels in waren geschoven. Een derde bed stond met de lange zijde tegen de achterwand. Dit was een goed voorbeeld van de uit de Latijnse literatuur bekendste inrichting van een Romeinse eetkamer, het zogenaamde tricl'mium. De naam is afgeleid van het Griekse woord klinè , dat bed betekent. De Griekse oor sprong van het woord is niet vreemd, aan gezien het gebruik om liggend op bedden te eten door de Romeinen uit de Griekse wereld is overgenomen. Op elk bed was plaats voor drie personen, die enigszins
schuin over de breedte van het bed lagen, met de linkerarm op een kussen steunden en de rechterarm vrij hadden om voedsel of drank van de tafel in het midden te nemen. Dit meubelstuk was meestal rond. Op een fresco met een erotisch getinte scène ligt de man in deze houding. In zijn opgeheven rechterhand heeft hij een drinkhoorn, onderdeel van een zilveren drinkservies waarvan nog meer op het ronde tafeltje staat. De meubels waren meestal van hout, maar wie geld had, kon ze laten voorzien van beslag in brons, dat dikwijls voorstel lingen uit de wereld van de god van de wijn, Dionysus, bevat. Het drinkservies op het fresco laat zien dat er op de bedden eveneens werd gedronken. Vondsten van vergelijkbaar zilveren serviesgoed illustreren dat dit ook echt in Herculaneum is gebruikt. In het dagelijkse leven zal het servies meestal van eenvoudiger materiaal zijn geweest, zoals aardewerk, glas en brons.
Onderdelen van een bronzen drinkservies vormen onder meer twee schenkkannen, twee wijnkannen, een zeef en een mengvat om water en wijn te mengen. Voorafgaand aan het drinken werd gege ten. Van het voedsel dat men nuttigde, geven de verkoolde etensresten een indruk, evenals de vruchten, het gevogelte en de vissen, die vaak op stillevens wer den afgebeeld, zoals de voorbeelden uit het Huis van de Herten laten zien. Op warme dagen werd ook buiten gegeten en daarom werd in tuinen soms een ste nen platform aangelegd waarop de bewo ners matrassen konden leggen. Een goed voorbeeld is te zien in het Huis met het Mozaïek van Neptunus en Amfitrite. In deze kleine binnentuin kon onder het genot van een klaterende fontein worden gegeten en gedronken.
In de twee zijwanden zijn uitsparingen waar de bedden deels ingeschoven waren (Huis met het Grote Portaal). De lattenbodem van twee eetkamerbedden in het Huis met de Alkoof. Vier panelen met een stilleven met wild, paddestoelen en granaatappels uit het Huis van de Herten. Bronzen wijnkan met een beeltenis van Attis onder aan het oor.
Herculaneum, plattegrond van de Villa van de Papyri door D. Comparetti en C. De Petra (1883) naar schetsen van C. Weber (1750-1759).
Plattegrond van de Villa van de Papyri gemaakt door de Zwitserse ingenieur Karl Weber. Door de wirwar van de mijngangen is de plattegrond in rood getekend.
Villa van de Papyri
Virtuele reconstructie van de tuin van de Villa van de Papyri. Portretbuste van Lucius Calpurnius Piso Pontifex, zoon van Lucius Calpurnius Piso Caesoninus.
Tussen 1750 en 1761 werden met tunnelschachten de omvangrijke resten van een villa buiten de stadsmuren van Herculaneum onderzocht. We hebben hierbij het geluk dat deze exploratie goed gedocu menteerd is door de toenmalige opgravingsleider, de Zwitser Karl Weber, die als officier van de genie ervaring had met het aanleggen van tunnels. Zijn schitterende plattegrond bevat nauwkeurige aanwijzin gen over wat waar gevonden is, zodat het complex min of meer compleet kan worden gereconstrueerd. Ook is er belangrijke eigentijdse informatie in de geschriften van de Duitse oudheidkundige J .j . Winckelmann te vinden. In het J. Paul Getty Museum in Malibu (bij Los Angeles) is de villa nagebouwd en in de vertrekken en de tuin zijn replica’s van de oudheden uit de rijke verzameling
tentoongesteld. Het gaat om een parallel aan de kust aangelegd gebouw, het groot ste in zijn soort dat we tot nu toe kennen. Aan de stadszijde ligt een traditioneel atrium huis waarvan de kern in de jaren 1991-1998 is blootgelegd. Ten westen daarvan strekt zich een met zuilengalerij en omheinde tuin uit waarin tientallen bronzen en marmeren beelden hebben gestaan. Aan het westelijke uiteinde sluit een wandelpad aan dat leidt naar een ronde toren, waarschijnlijk slechts bestemd voor het genieten van het uit zicht over de Golf van Napels. Het enor me buitenhuis had geen boerderijruimtes, zoals in andere villa’s, en was dus uitslui tend als luxueuze residentie bedoeld. Zijn aanleg kan op grond van de oudst aanwe zige wandschilderingen gedateerd worden in het midden van de eerste eeuw voor
Christus en de villa bleef tot aan de erup tie in gebruik. De identiteit van de eige naar is nooit met zekerheid vastgesteld. Maar men gaat er vanuit dat de Villa van de Papyri een buitenverblijf is geweest van Lucius Calpurnius Piso Caesoninus - con sul in 58 voor Christus en schoonvader van Gaius Julius Caesar. De beelden uit de villa werden door de Franse beeldhouwer Joseph Canart gron dig gerestaureerd en vormden weldra het pronkstuk van de koninklijke verzamelin gen. Er zijn ruim 80 bronzen en 22 mar meren figuren bekend en zij stellen uit eenlopende thema’s voor. Een grote groep vormen de portretten van beroemde Grieken en Romeinen, met name filoso fen, in groot en klein formaat. Ook waren er kopieën van beroemde kunstwerken als decoratie in de peristyliumtuin opgesteld,
terwijl deze eveneens werd opgesierd door atleten. De in moderne ogen waar schijnlijk meest opvallende sculptuur uit deze beeldentuin stelt een geit voor waar mee de bosgod Pan de liefde bedrijft. Het vrolijke koppel is, evenals de andere beelden, bedoeld om de sfeer van de rijke natuur na te bootsen, in combinatie met die van een sportplaats en een geleerde filosofentuin.
57
Twee bronzen beelden van atleten uit de tuin van Villa van de Papyri.
Papyri uit Herculaneum
58
Fragment van de uitgerolde papyrusrol. PHerc 1497 (Philodemus van Gadara, ‘Over de muziek’). Nu in de Nationale Bibliotheek te Napels. Verkoolde papyrusrol.
De villa dankt haar naam aan de vondst van ongeveer 1100 verkoolde antieke boekrollen van papyrus. Toen de opgra vers in een klein vertrek bij het atrium zwarte stompen aantroffen, dachten ze aan stukken verkoold hout. Omdat de rol len verkoold en soms vervormd waren, herkenden zij ze niet meteen. Bij het stuk slaan van zo'n ‘stronk’ brokkelden er ech ter schilfers af waarop letters leesbaar waren, zodat de identificatie als antieke boeken vaststond. Mede op grond van afbeeldingen van papyri op wandschilde ringen uit Pompeii en Herculaneum werd snel duidelijk hoe de lange lappen papyrus waren opgerold, en meteen begon de dis cussie over de manier hoe de rollen open te maken. Een van de restauratoren in het museum van Portici stelde voor ze door midden te snijden en de stukjes papyrus dan later aan elkaar te plakken. Met deze ruïneuze werkwijze zijn er heel wat papyri in de papierversnipperaar avant la lettre terechtgekomen! Een geleerde pater uit Rome, Antonio Piaggio, werd te hulp geroepen om de losgeraakte fragmenten te ontcijferen. Hij merkte al gauw dat het om Griekse teksten ging en vond boven dien een manier om de afwikkeling van de
rollen mogelijk te maken. Aan een stellage van metalen stangen werden draden gehangen waartegen de papyrus werd vastgeplakt. Steeds werd een klein stukje van de buitenkant van de rol ingesmeerd met een gom, waarvan de pater het recept zelf had bedacht, om het papyrusmateriaal te fixeren, zodat de rol kon worden geopend. Stukje bij beetje kwam de tekst dus tevoorschijn, maar wel met een uiter-' mate tijdrovende methode. Reizigers en geleerden kwamen de machine van pater Piaggio vol bewondering bekijken maar kritiseerden de slakkengang waarmee de pater te werk ging. In de loop van de acht tiende eeuw werden slechts vier complete rollen ontsloten. Er werd een heus insti tuut opgericht dat een plaats kreeg in de Nationale Bibliotheek te Napels. Nog steeds zetelt de Officina dei papiri in Napels en de onderzoekers werken nu vooral samen met de Universiteit van Napels. Opvallend veel buitenlanders konden en kunnen onderzoek doen, mede door beurzen. Piaggio’s methode van afrollen is met klei ne aanpassingen in gebruik gebleven. In de jaren 80 van de twintigste eeuw kwam er een belangrijke verbetering doordat
/i>
De papyrusafwikkelmachine van de Italiaanse pater Antonio Piaggio.
Knut Kleve en Brynjulf Fosse uit Oslo een beter fixatief introduceerden. De afgewik kelde fragmenten worden nu op Japans papier geplakt. Maar zelfs zo blijft het werk langzaam en moeilijk, zodat nog veel teksten op ontsluiting en ontcijfering wachten. De opwinding over de Ínhoud van de rol len was vanaf het eerste moment groot: zouden de opgravers bijvoorbeeld com plete toneelstukken uit het Athene van de vijfde eeuw voor Christus vinden die naast de 25 tragedies van Aischylos, Sophokles en Euripides konden worden gelegd? Kregen we een aanvulling op de groten
deels verloren gegane geschiedwerken van Livius of Latijnse teksten uit vroegere eeuwen? Om te beginnen met het Latijn, de oogst is mager: een paar fragmenten van de dichters Ennius en Lucretius vormen de schamele oogst. Dat heeft tot de hypothe se geleid dat er een tweede kamer met boekrollen moet zijn geweest. Uit de Oudheid is bekend dat boeken vaak per taal werden geordend. De al eerder genoemde opgravingen in de villa van de jaren 90 hadden de ontdekking daarvan als het belangrijkste oogmerk. Dus bijna alles is Grieks: het gaat vrijwel
steeds om tractaten van Philodemus van Gadara, een filosoof en geleerde uit de eerste eeuw voor Christus. Hij schreef onder meer over filosofìe (zie p. 6o-6i) en muziek. Hij zal de huisfilosoof zijn geweest van de rijke eigenaar met interes se voor studie en contemplatie. Dat was geen zeldzaam verschijnsel In hoge Romeinse kringen. Zo’n filosoof kon ook als huisleraar van de kinderen optreden en de heer des huizes onderhouden met voordrachten.
Philodemus en zijn geschriften auteur: Joachim Lukoschus
60
Boekrollen rondom een capsa (een ronde bewaardoos voor boekrollen). Virtuele reconstructie van de bibliotheek van de Villa van de Papyri.
De papyrusrollen die in de villa zijn gevon den, worden gewoonlijk geïnterpreteerd als de bibliotheek van de ‘Epicureïsche school van Napels’. Waarschijnlijk is deze school gesticht door de Griekse filosoof Philodemus van Gadara, die in Athene de leerling was van beroemde Epicureërs zoals Zeno van Sidon en Demetrius de Laconiër, en die misschien al rond 80 voor Christus naar Italië kwam. We weten dat ertussen Lucius Calpurnius Piso Caesoninus, de vermoede eigenaar van de villa, en Philodemus banden van vriendschap heb ben bestaan: als huisfilosoof en adviseur genoot Philodemus het patronage van Piso. Op grond van de vele papyri die wer ken van Philodemus zelf bevatten - en wel in verschillende stadia van voltooiing heeft men geconcludeerd dat Piso gedu rende enige tijd de villa aan zijn protégé ter beschikking heeft gesteld. Philodemus zal er hebben gewoond en gewerkt. Een deel van de papyrusrollen die zijn terugge vonden is dan ook te beschouwen als zijn privé-collectie, die de kern zal zijn geweest van de bibliotheek van de school. In de jaren na zijn dood is de bibliotheek wel licht nog uitgebreid. Vanaf het moment dat de papyri zijn gevonden, in het midden van de achttien de eeuw, heeft men grote verwachtingen over hun inhoud gekoesterd. Men hoopte verloren meesterwerken van Griekse en Romeinse schrijvers alsnog in handen te
krijgen. Dat is niet gebeurd. Toch is de wetenschap, en met name de geschiede nis van de Griekse filosofie, uiterst blij met de vondst. Want Philodemus - zo blijkt uit de boekrollen - heeft bij zijn ver trek uit Athene niet alleen verloren gewaande geschriften van oudere Epicureërs, en in het bijzonder delen van Epicurus’ grote werk ‘Over de natuur’, naar Italië meegenomen. Ook heeft hij in aanvulling op zijn eigen tractaten - die heel het domein van de Griekse filosofie bestrijken, en waarvan de onderwerpen niet altijd even zwaar zijn en de strekking vaak polemisch is - een aantal werken geschreven van ‘filosofie-historische’ aard. Op een paar uitzonderingen na hebben de papyri van al die geschriften slechts kleine hoeveelheden leesbare tekst opgeleverd. Toch is daardoor Philodemus voor onze kennis van de geschiedenis van met name de Hellenistische filosofie (ca. 330-30 voor Christus) geen onbelang rijke bron gebleken. Met name zijn ‘Samenstelling van filoso fen’ dient in dit verband te worden genoemd. Van dit werk, dat oorspronkelijk uit tien of meer boeken bestond, en waar in waarschijnlijk heel de geschiedenis van de Griekse filosofie werd behandeld, zijn delen teruggevonden: meerdere papyri behandelen de geschiedenis van Plato’s Academie en van Zeno’s Stoa. Belangrijke informatie is echter ook te vinden in
Philodemus’ eigen tractaten. Daarvan zijn op het gebied van de antieke fysica met name de boeken ‘Over de goden’ van belang. De antieke logica is vertegenwoor digd door een intrigerend werk over bewijsmateriaal en afleidingen. Tenslotte zij met betrekking tot de antieke ethica gewezen op het geschrift 'Over nastreven en mijden’, een werk dat doet denken aan Theophrastus’ karakterschetsen. Het werk ‘Over ondeugden en de eraan tegengestel de deugden’ (PHerc. 1675) is slechts een kritische beschrijving van een reeks van menselijke fouten en onvolmaaktheden en van de morele kwaliteiten waarover men beschikt wanneer men daarvan vrij is. Naast deze strikt filosofische geschriften zijn ervan Philodemus ook nog tractaten over welsprekendheid, muziek en poëzie teruggevonden. Zij liggen in het verlengde
van een dertigtal gelegenheidsgedichten die op zijn naam zijn overgeleverd in de ‘Anthologia Palatina’. Deze kant van Philodemus’ persoonlijkheid kan wellicht verklaren dat zijn school in Herculaneum niet alleen een filosofisch, maar ook een literair centrum in de late Republiek was. Philodemus’ gedichten zijn bijvoorbeeld positief gewaardeerd door Cicero. Misschien imiteerde zelfs Catullus één van zijn epigrammen - zoals dat zeker is gebeurd door Horatius, de dichter van de ‘Dichtkunst’, die mogelijk ook enige tijd in Herculaneum verbleef en wiens genoem de werk raakvlakken vertoont met Philodemus’ geschrift ‘Over gedichten’. Tenslotte zullen er ook wel contacten zijn geweest met de dichter-filosoof Lucretius, zoals ze zeker hebben bestaan met Vergilius, van wie bekend is dat hij ergens
tussen 50 en 42 voor Christus de leerling was van Siro, een met Philodemus bevriende Epicureër. Philodemus’ invloed op de Romeinse lite raire cultuur, zo blijkt wel uit deze gege vens, was niet gering. Ook in dit opzicht mag dan ook de wetenschap - dit maal evenwel de Romeinse literatuur-geschiedenis - biij zijn met de boekrollen uit de Villa van de Papyri. Van al die rollen is overigens bijna de helft ook anno 2006 nog niet geopend en ontrold. Vele zijn bovendien wegens de slechte toestand waarin zij zich bevinden nog niet zorg vuldig onderzocht. Niets belet ons dus om vooralsnog te blijven hopen dat in de toekomst een verloren meesterwerk van een Griekse of Romeinse schrijver toch nog wordt ontrukt aan de vergetelheid.
6i
Huis van de Herten
^4
De loggia aan de zeezijde van het Huis van de Herten. Plattegrond van het Huis van de Herten.
Het Huis van de Herten is een van de grootste woningen van Herculaneum. Het huis is samengesteld uit ten minste drie oudere woningen, die dwars over het huizenblok lagen. De meest noordelijke daarvan is nog het best herkenbaar in de plattegrond, omdat er zich de vorm van een atriumhuis in aftekent. De ombouw tot stadsvilla heeft pas in de loop van de eerste eeuw na Christus plaatsgevonden. Het resultaat is een stadsvilla van iets meer dan 50 bij 24 meter, met uitzicht op zee. Op de begane grond waren 36 kamers en een deel van de woning had een bovenverdieping. In het huis is zowel in de achttiende als in de twintigste eeuw gegraven. Een stempel op een brood dat in het huis is gevonden, geeft de naam van de ver moedelijke eigenaar van de woning. Het gaat om Quintus Granius Verus, van wie uit andere bronnen bekend is dat hij lid is geweest van de stadsraad van io o perso nen (decuriones ) en een van de twee bur gemeesters (duum viri).
Centraal in de woning ligt een grote hof waarin vier marmeren beelden en twee marmeren tafels symmetrisch stonden opgesteld. Het gaat om twee beelden van herten die door honden worden aangeval len, een beeld van een dronken Satyr en een van een dronken Hercules. De beide tafels hadden een rond blad en poten in de vorm van leeuwenpoten. De tafelpoten waren bovendien op tweederde van de hoogte gedecoreerd met de kop van een griffioen. Aan de noordzijde was de hof gedecoreerd met een wandmozaïek. Aan beide zijden van de hof ligt een gang waar in de wandschildering kleine schilde rijtjes als vignetten waren te zien. De meeste daarvan zijn bij de mijnschachtopgravingen uitgehakt. De andere zijn tij dens de tweede opgraving van het huis, in de twintigste eeuw, aan het licht gekomen en zijn nu nog in de wanden aanwezig. De uitgehakte exemplaren tonen scènes met eroten die kinderspelletjes doen en stillevens. In de ramen in de gang waren houten luiken aangebracht die bij koud weer konden worden gesloten.
Aan de noordzijde van de hof lag een grote feest- en eetzaal met zeer delicate wandschilderingen met goud tegen een donkerrode achtergrond. Van hieruit had men aanliggend bij de maaltijd een schit terend gezicht op zee, ingekaderd door de hof, een daarachtergelegen aan de noord en de zuidzijde geheel te openen zaal en een loggia. In deze laatste prijkt nu een van de twee marmeren tafels die oor spronkelijk de hof sierden. Ook wanneer het koud was kon men in dit vertrek genie ten van een maaltijd. De geopende zuid zijde kon namelijk met harmonicadeuren worden afgesloten. Aan de noordkant van de feestzaal lagen dienstvertrekken, waaronder een keuken en voorraadruimtes. Van daaruit kon per soneel ongezien de feestzaal bereiken. In een van de vertrekken op de bovenverdie ping vonden de opgravers een bronzen ligbad, zeer gelijkend op moderne badkui pen. Dit geeft aan dat de bewoners niet voor elk bad naar een van de openbare thermencomplexen hoefden te gaan.
65 Dronken Satyr en dronken Hercules, beide beelden stonden net als de herten op p. 62-63 in de tuin.
I
Huis van Marcus Pilius Primigenius Granianus
66
Façade van het Huis van Primigenius Granianus met daarboven het Huis van de Gem. Plattegrond van het Huis van Primigenius Granianus.
In de zogenaamde Insulo Orientalis I lag aan de zuidkant tot in de eerste eeuw na Christus een grote woning. Daartoe behoorden onder meer het latere Huis van de Gem en het latere Huis van Primigenius Granianus. In het souterrain lagen kamers met uitzicht op zee, waaronder een triclinium (eetkamer), twee cubicula (slaapkamers) en een grote ontvangst- of feestzaal. In de loop van de eerste eeuw na Christus is deze kelderverdieping verzelfstandigd en kreeg zij een nieuwe ingang vanaf de straat die vanaf het cen trum van de stad langs het Huis van de Herten schuin naar beneden, naar de Suburbane Thermen loopt. De chique kamers werden voortaan als werkvertrek ken en voorraadkamers gebruikt. In een van de kamers werd een keuken ingericht. De fraaie wandschilderingen herinneren aan het vroegere, representatieve gebruik van de kamers. Naar een bronzen zegel ring met opschrift heeft de woning in de moderne tijd als naam het Huis van Marcus Pilius Primigenius Granianus gekregen. De ring werd gevonden in een houten kist in een vertrek dat blijkens de
vondst van een weefgetouw als weefkamer dienst deed. In de kist was verder glas werk opgeborgen. In een van de kamers in het huis werden zeven skeletten gevonden waaronder dat van een pasgeboren kind in de al beschreven wieg. Het kunnen de bewoners van het huis zijn, maar er is ook wel geopperd dat het mensen waren die rennend naar het strand hier hun toe vlucht hebben gezocht. Het is daarbij wel de vraag of iemand op de vlucht het kind in zijn wieg meeneemt. De naamgever van het huis was waar schijnlijk een ex-slaaf die door zijn pa troon (of patronen, want zijn ongebruike lijk lange naam zou daarop kunnen duiden) was vrijgelaten. Behalve het stem pel en de wieg is uit dit huis een houten tafel afkomstig, enkele gemmen met voor stellingen in reliëf en een camee met daar in het minutieus uitgewerkte portret van Agrippina Maior, een meesterwerkje van niet veel meer dan 3 cm hoog , vermoede lijk het pronkstuk van de familie. Verder dobbelstenen van been en eenvoudig gebruiksvaatwerk: schotels, potten en pannen van aardewerk en brons.
Camee van karneool met portret van Agrippina Maior, kleindochter van keizer Augustus. Bronzen zegelring met de naam van Marcus Pilius Primigenius Granianus. Aardewerken borden uit het Huis van Primigenius Granianus. Het verkoolde houten schommelwiegje uit het Huis van Primigenius Granianus.
^7
Doorwerking van de antieke cultuur
De verkoop van Eroten, ook wel Liefdesmarkt genoemd, op een vaas van Meißenporselein. Ontworpen omstreeks i8i8, naar een afbeelding uit de ‘Antichità d’Ercolano esposte’. Beeldengroep van dezelfde Liefdesmarkt van Meißenporselein. Ontworpen door Christian Gottfried Jüchtzer omstreeks 1785.
Vanaf het ogenblik van hun ontdekking spraken Herculaneum en Pompeii tot de verbeelding van de bezoekers. Voor het eerst in de westerse cultuurgeschiedenis konden zij rondlopen in een Romeinse stad en - vooral in Pompeii - ervoer men dat bezoek alsof de oude bewoners toeval lig weg waren en de huisdeuren zomaar openstonden. Deze sensatie, het gewone leven te proeven, leidde ook tot afkeuren de opmerkingen. Er werd in de opgravin gen namelijk geen topkunst gevonden, zodat het werk van kunstenaars die uit antieke teksten bekend waren, nog steeds de grote onbekende bleef. De wandschil deringen hadden meer het niveau van een goedkoop behangetje dan van de grote renaissanceschilders Rafaël en Michel angelo. Soms leken ze op de toentertijd populaire chinoiserieën. De rijke buiten landers vonden de huizen eigenlijk in alle opzichten klein en Coethe had het vanwe ge de bescheiden afmetingen zelfs over poppenkasten. De uitgave van de Antichità d'Ercolano en van prachtige plaatwerken als Saint-Non’s Voyage pittoresque veroorzaakte een haus se aan boeken en pamfletten in Engeland, Frankrijk en Duitsland waarin de kostbare platen werden gekopieerd. De teksten werden zelfs integraal vertaald en dit bood de mogelijkheid een groter publiek in aan raking te brengen met de schatten uit Herculaneum en Pompeii. Ook de con stante stroom aan beschrijvingen van rei
zigers bracht emotionele reacties te weeg. Kunstenaars werden in de gelegenheid gesteld aan de hand van de afbeeldingen in deze plaatwerken hun fantasie de vrije loop te laten. Zo ontstond in het laatste kwart van de achttiende eeuw een antieke mode die appelleerde aan de smaak van het neoclassicisme en daar deel van uit maakte. Zelfs in de dameskleding ont stonden trends om japonnen te maken naar het voorbeeld van geschilderde scè nes uit de Vesuviussteden. Deze hausse verminderde na de tijd van Napoleon en de illustraties van latere publicaties, met name in overzichtswerken van Engelse, Duitse en Franse geleerden, kregen een sterk documentaire waarde. De behoefte om die platen als bron van inspiratie te gebruiken was in de tijd van de romantiek minder sterk. En zo leidden in de late achttiende eeuw de vondsten op indirecte manier tot een heuse industrie van (kunst)voorwerpen naar antiek voorbeeld. Meubelen, klokken, beelden en beeldjes bevatten elementen of waren kopieën van objecten uit de opgravingen. Op vazen werden details uit de wandschilderingen overgenomen en enkele keren werden ze in driedimensio nale porseleinen figuurtjes vertaald. Een mooi voorbeeld is de vaas van Meifèenporselein met daarop de kopie van een wandschildering uit Herculaneum, waar op de verkoop van Eroten is voorgesteld. Al in het midden van de achttiende eeuw
werden interieurs van stadspaleizen in Londen en Parijs voorzien van schilderin gen in Pompejaanse stijl. Soms noemde men dit Etruskisch, naar de foute bena ming die via de ‘Etruscan Ware’ van Joshua Wedgwood was geïntroduceerd. In Haarlem bevat het Keetje Hodsonhuis aan het Spaarne zo’n ‘Etruskische Kamer’. Het koninklijk paleis van München kreeg begin negentiende eeuw een neoclassicis tische vleugel met Pompejaanse schilde ringen. De mythologische scènes werden daar vervangen door voorstellingen uit het Duitse Nibelungenlied. De opdrachtgever, koning Ludwig I, liet verder in Aschaffenburg een Pompeianum bouwen. Hier wer den schilderingen uit Pompeii gekopieerd en installeerde men een keuken naar het voorbeeld van de reconstructie in het museum van Portici. Goethe had overi gens al in de late achttiende eeuw in Weimar een Pompeianum gebouwd. Een wel uiterst curieus souvenir van een reis
naar Napels en omgeving vormt de miniVesuvius inclusief een installatie om een eruptie op te roepen op het uitgestrekte landgoed Wörlitz bij Dessau, eveneens uit de late achttiende eeuw. In Nederland pakten de oud-reizigers min der spectaculair uit. Naast het genoemde Keetje Hodsonhuis zijn er hier en daar kamers met een Pompejaanse beschilde ring, maar de meeste souvenirs zijn mas saproducten zoals de prullaria die de moderne toerist vandaag de dag nog steeds volop bij de opgravingen kan kopen. Bijzonder zijn de twee papyrusfragmenten in het bezit van het Rijks museum van Oudheden te Leiden, die een geschenk waren geweest voor de koninklijke familie. In toneel, opera en literatuur vond de dramatische uitbarsting van 79 ook zijn weerslag. Het belangrijkste boek is de roman The Last Days o f Pompeii van Edward Bulwer-Lytton uit 1834, waarin een
klein groepje Christenen de uitbarsting van de Vesuvius overleeft. Er zijn talloze vertalingen en bewerkingen van gemaakt en tot in het televisietijdperk is het boek verfilmd dan wel in toneelbewerkingen op de planken gezet. In Nederland is weinig groots aan lite ratuur op het gebied van Pompeii en Herculaneum terug te vinden en in de kunsten is dat evenmin het geval. Heel bijzonder is een gedicht van Gerrit Achterberg (1905-1962), die overigens nooit ter plaatse is geweest. Het is gepu bliceerd in de bundel Osmose uit 1941. In de tweede strofe heeft hij het over de schil van de tijd waardoor leven noch dood kan doordringen. De afstand van het licht in regel i laat ondanks de verwij dering van het leven een glimp hoop bestaan. De dikke laag lava laat helaas geen osmose toe.
69
Paneel met voorstelling van een toneel speler. Wandschildering in de Derde Stijl, afkomstig uit de Palaestra.
Korte bibliografie
(m et recente gidsen over Herculaneum en een selectie van publicaties van N ederlands onderzoek)
A.R.A. van Aken, Some Aspects of Nymphaea in Pompeii, Herculaneum and Ostia, Mnemosyne Serie iv 4 (1951), pp. 272-284. H.G. Beyen, Über Stilleben aus Pompeji und H erculaneum , diss., Utrecht 1928. M.C. van Binnebeke, Some Remarks on the Functions of Houses and Rooms in the Insula v at Herculaneum, Mededelingen van het Nederlands Instituut te Rome 50 (1991), pp. 136-144. M.C. van Binnebeke, Decoration and Function. Herculaneum, in: E.M. Moormann (ed.), Functional and Spatial Analysis o f Wall Painting. Proceedings o f the Fifth International Congress on Ancient Wall Painting, Amsterdam 7992, Leiden 1993
(= BABesch Supplement 3), pp. 18-22. M.P. Guidobaldi, Ercolano, Napoli 2006. N. de Haan, Dekoration und Funktion in den Privatbädern von Pompeji und Herculaneum, in: E.M. Moormann (ed.), Functional and Spatial Analysis o f Wall Painting. Proceedings o f the Fifth International Congress on Ancient Wall Painting,
Amsterdam 1992. Leiden 1993 (= BABesch Supplement 3), PP· 34 -37 · N. de Haan, Römische Privatbäder. Entwicklung, Verbreitung, Struktur und sozialer Status, diss., Nijmegen 2003. N. de Haan / G.C.M. Jansen (eds.), Cura Aquarum in Campania. Proceedings o f the Ninth International Congress on the History o f Water Management and Hydraulic Engineering in the Mediterranean Region, Pompeii 1-8 October 1994, Leiden 1996 (BABesch Suppl. 4).
G.C.M. Jansen, Water Systems and Sanitation in the Houses of Herculaneum, Mededelingen van het Nederlands Instituut te Rome 50 (1991), pp. 145-166. G.C.M. Jansen, Voorzieningen van water, sanitair en afvalwaterafvoerin het Romeinse provinciestadje Herculaneum (Italië), H2O 24, 7 (1991), pp. 181-185. G.C.M. Jansen, Water in de Romeinse stad. Pompeji Herculaneum - Ostia, diss. Nijmegen/Leuven 2002. G.C.M. Jansen, De villa dei papiri na 250 jaar weer open voor publiek, Archeologie Magazine 3 (2003), pp. 37-43. R.E.L.B. de Kind, Herculaneum. Huizen en openbare gebouwen, Spiegel Historiael 23 (1988), pp. 187-194. R.E.L.B. de Kind, Herculaneum revisited: de opgravingsgeschiedenis, Spiegel Historiael 23 (1988) pp. 137-144. R.E.L.B. de Kind, Themis en lusta voor vrouwe Iustitia: vondsten op een bovenverdieping in Herculaneum, Hermeneus 62 (199°), pp. 196-202 e p. 263. R.E.L.B. de Kind, Huizen in Herculaneum. Een analyse van de stedebouw en de maatvoering in de huizenblokken 111 en iv ,
diss., Nijmegen 1992. R.E.L.B. de Kind, De reconstructie van een nymphaeum in Herculaneum, in: W. Denslagen - P. Don e.a. (eds.), Bouwkunst. Studies in Vriendschap voor Kees Peeters
(Amsterdam 1993), pp. 284-293. R.E.L.B. de Kind, Schatgraverij of archeologie? De eerste opgra vingen in Pompeii en Herculaneum (1700-1750), in: R.J.
Langelaan - M. Simons (eds.), m i r o f e r v o r e . Een bundel lezingen ߣartikelen over de beoefening van de klassieke weten schappen in de zeventiende e[ achttiende eeuw, Leiden 1994, pp. 63-77. R.E.L.B. de Kind, Houses in Herculaneum. A new view on the town planning and the building o f Insulae 111 and 1v,
Amsterdam 1998 (= Circumvesuviana l). D.F. Lunsingh Scheurleer, De koopvrouw met liefdesgodjes in de antieke en in de i8e eeuwse kunst, Bulletin Antieke Beschaving n (1936), pp. 17-22. S.T.A.M. Mols, Houten meubels in Herculaneum. Buitengewone conservering door een natuurramp, Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie 8 (1991), pp. 31-38; 9 (1992), p. 56. S.T.A.M. Mols, Vesuvius conserveerde houten meubelen uit Herculaneum, Mens en Wetenschap 20 (1993), pp. 226-227. S.T.A.M. Mols, Interieuren in Herculaneum, Spiegel Historiael 29 (1994), pp. 401-405. S.T.A.M. Mols, Houten meubels in Herculaneum. Vorm, techniek en functie, diss., Nijmegen 1994. S.T.A.M. Mols, Wooden Furniture in Herculaneum. Form, Tech nique and Function, Amsterdam 1999 (= Circumvesuviana 2). S.T.A.M. Mols, Conservering en restauratie van houten meubels in Herculaneum, in: P. van Duin/ D. van Loosdrecht (ed.), Vierde Nederlandse symposium houtrestauratie, Amsterdam 2000, pp. 77-85. S.T.A.M. Mols/E.M. Moormann (eds), O m ni pede stare. Saggi architettonici e circumvesuviani in memoriam Jos de Waele
(Studi della Soprintendenza Archeologica di Pompei 9), Napoli 2005. E.M. Moormann, Een beeld van een tuin en andere fragmenten, in: J.A. de Waele/ L.J.F. Swinkels/ E.M. Moormann, Om de tuin geleid. Feestbundel profdr. W.J.Th. Peters, Nijmegen 1984, pp. 47-56. E.M. Moormann, La pittura parietale antica come fonte di cono scenza per la scultura antica, Assen 1988 ( = Scrinium 1i). J. Mühlenbrock, D. Richter (Hrsg.), Verschüttet vom Vesuv. Die letzten Stunden von Herculaneum, Mainz 2005 F. Pesando/M.P. Guidobaldi, Pompei, Oplontis, Ercolano, Stabiae, Roma-Bari 2006. K. Peterse, Steinfachwerk in Pompeji. Bautechnik und Architektur, Amsterdam 1999. W.J.Th. Peters, Landscape in Romano-Campanian M ural Painting, Assen 1963. S.A.G. Piras, Cura Aquarum in Campania - Eine Einführung, in: N. de Haan/G.C.M. Jansen (eds.), Leiden 1996 (BA Besch. Suppl. 4) (op.dt) R.A. Tybout, Aedificiorum figurae. Untersuchungen zu den Architekturdarstellungen des frühen zweiten Stils, diss., Leiden, Amsterdam 1989. M.J. Versluys, Aegyptiaca Romana. Nilotic scenes and the Roman views o f Egypt, diss., Leiden, Leiden 2002. j.A. de Waele/R.E.L.B. de Kind/C. Peterse, Case di Pompei ed Ercolano: disegni e progettazione, Opuscula Pompeiana 6 (1996), pp. i - i6.
Illustratie verantwoording
COLOFON
ISBN 90-6829-088-6 Biblioteca Nazionale di Napoli, Officina dei Papiri: p. 58-59 Dieter Bischop, Bremen: p. 46 Capware, Tecnologie per la Cultura, Napoli: p. 56, 6i Goethe-Museum, Düsseldorf (foto: W. Klein): p. 13 jochen Hähnel, Berlijn: omslag p.i, 4, p. 2-3, 4, 8, 9, 14, 15, 20, 25, 28, 30, 35, 37, 39, 40, 64, 66 Annelies Koster, Nijmegen: p. 6, n , 18-19, 28, 3°> 3T 33- 4 1, 4 2, 44 Stephan Mols, Nijmegen: p. 29, 31, 38, 49, 53, 64 Museo Archeologico Nazionale Napoli, Soprintendenza per i Beni Archeologici di Napoli e Caserta: p. 4, 5, 7, 24, 32-33, 34, 43 , 45 . 47 , 4 8 , 4 9 , 5°, 5T 52, 53, 56, 57, 70
Skulpturensammlung der Staatlichen Kunstsammlungen, Dresden: p. io Susanna Piras, Nijmegen: p. 31, 35, 36, 40, 41, 42, 46, 53 Soprintendenza Archeologica di Pompei: binnenzijde omslag, p. 5, 6, 12, 25, 30, 32, 47, 53, 62, 63, 65, 67 Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen GmbH: p. 68,69
© 2006 Museum Het Valkhof Nijmegen Uitgave bij de tentoonstelling “De laatste uren van Herculaneum” gehouden in Museum Het Valkhof, Nijmegen, i december 2006 - 18 maart 2007. Deze publicatie en de tentoonstelling zijn mede mogelijk gemaakt dankzij bijdragen van Mondriaan Stichting Bouwfonds Cultuurfonds Prins Bernhard Cultuurfonds VSBfonds Provincie Gelderland Van Lanschot bankiers Kalliste Woningbouwontwikkeling Royal Haskoning Alitalia Italiaans Verkeersbureau Enit Labrys reizen Grafische vormgeving en druk Thoben Offset Nijmegen
Universiteit van Chieti, p. 21-23 U.S./Japan ASTER Science Team: sateiIietbeeld p. 16-17
Redactie: Annelies Koster, Susanna Piras, Louis Swinkels
Plattegronden p. 36, 37, 38, 64, 66, uit: Guidobaldi 2006. Plattegrond p. 54-55, uit: Mühlenbrock/Richter 2005.
Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toe stemming van de uitgever en andere auteursrechthebbenden.
H ier ligt, zopas van wijnstokschaduw groenig, de Vesuvius... Die plek hier was vermaard geworden door de naam van Hercules. In vlammen is nu alles op gegaan, vergaan tot droeve as. Zelfs goden wilden wel dat dit hun macht te boven was gegaan. Martialis (vertaling V. Hunink)
■