PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/104989
Please be advised that this information was generated on 2016-01-08 and may be subject to change.
Tussen oud en modern Over de periodisering van de Middeleeuwen PETER RAEDTS
Diep in het menselijke bewustzijn ligt de neiging de dingen in drieën te delen. In de oude Indo-europese maatschappijen bestond de gewoonte om het geheel van de samenleving te beschrijven door drie functies te onderscheiden, die van krijgers, bidders en werkers. Kant meende dat alle menselijk verlangen naar weten samengevat kon worden in drie vragen: wat kunnen wij kennen? wat moeten wij doen? wat mogen wij hopen? Christenen geloven dat God zich manifesteert in drie personen: Vader, Zoon en Heilige Geest. Door de dingen in drieën te delen, lijkt het alsof wij de werkelijkheid kunnen onderscheiden en classificeren zonder echter de greep op het geheel te verliezen, of anders gezegd: de driedeling biedt een instrument tot analyse en tegelijkertijd tot synthese. Ook de tijd en de geschiedenis kunnen in drie stukken gedeeld worden die samen het geheel omvatten: verleden, heden en toekomst, ofwel oertijd, middentijd en eindtijd. Al leen al omdat deze indeling zo mooi aansluit bij fundamentele menselijke denkvormen lijkt de klassieke periodisering van de West-Europese geschiedenis in Oudheid, Middel eeuwen en Nieuwe Tijd een feit waar wij maar beter vanuit kunnen gaan dan dat wij er over gaan discussiëren. Maar er is met die periodisering nog iets meer aan de hand, zij lijkt neutraal, maar is het in werkelijkheid niet. In de retorica geldt dat een redenaar die mensen echt van zijn gelijk wil overtuigen altijd drie argumenten naar voren moet bren gen, in de volgorde fortior-fortis-fortissim us (sterker-sterk-sterkst), of in gewoon Neder lands gezegd: het middenstuk van een redenering mag zwak zijn, mits de spreker maar met een goed argument begint en met een klapper eindigt. Een dergelijke retorische op bouw zit ook in onze klassieke indeling van de geschiedenis, waarbij de Oudheid geldt als de gouden oertijd waarin de fundamenten van de menselijk beschaving gelegd werden, de Middeleeuwen als de betreurenswaardige tussentijd waarin de mensen van hun oor sprong vervreemd raakten, en de Nieuwe Tijd als de herontdekking en het herstel van de oorsprong in nog glorieuzere en volmaaktere vorm. Sporen van een dergelijke periodisering van de geschiedenis zijn al te vinden in de tijd die wij nu als Middeleeuwen aanduiden. De meeste christenen in de vroege Middeleeu wen waren ervan overtuigd dat zij leefden in een statische, donkere middentijd tussen de opstanding van Christus en de opstanding van allen, de tijd van schaduwen, de tijd van voorlopigheid en verlangen naar het einde, de tijd van de Kerk.1Toen na 1100 het politiek en economisch klimaat in West-Europa dramatisch verbeterden, veranderde ook het be wustzijn van de middentijd. Met name de Cisterciënzerabt Joachim van Fiore (ca. 11351202) verwoordde die verandering. Hij onderscheidde drie tijdperken in de geschiedenis, 1
W. von den Steinen, Der Kosmos des Mittelalters (Bern/München 19672) 19-20.
50
PE TE R RAEDTS
dat van de Vader, van de Zoon en van de Geest. Maar veel belangrijker dan de namen is dat, volgens Joachim, de christenheid helemaal aan het einde van de tijd van de Zoon stond en dat de tijd van de Geest, waarin de hele aarde een nieuw gezicht zou krijgen, op het punt stond te beginnen.2Voor ons thema is van belang dat Joachims visioenen, waar door duizenden tot diep in de zeventiende eeuw geïnspireerd zijn, er wezenlijk toe bij gedragen hebben dat steeds meer de middentijd werd gezien als een tijd die eigenlijk al voorbij was, en dat de mensheid stond op de drempel - of daar al overheen gegaan was - van een nieuwe, volmaakte tijd, waarin voorlopigheid had plaatsgemaakt voor vervul ling. DE VERWORPEN EN VERHEERLIJKTE MIDDELEEUWEN
Ondanks deze vroege pogingen zijn het de humanisten geweest in de Renaissance, aan wie wij de klassieke indeling van de geschiedenis in Oud, Midden en Nieuw te danken hebben. Naar mijn mening is dat geen toeval geweest. De humanisten waren zich meer dan wie ook bewust van de kracht van de welsprekendheid. Bij hen nam de retorica de plaats in van de scholastieke logica, omdat zij van mening waren dat de waarheid elegant geformuleerd diende te worden om zo mensen te overtuigen. Hun beschrijving van het verloop van de geschiedenis is een van de fraaiste voorbeelden van dat vertrouwen in die kracht van de taal. De retorische elegantie van de driedeling in Oud, Midden en Nieuw is zo groot dat zij, toen zij eenmaal uitgesproken was, een onuitwisbaar deel geworden is van het collectief geheugen van de West-Europese cultuur. Alle argumenten die nu al sinds honderd jaar tegen deze periodisering zijn ingebracht, blijken niet in staat geweest om haar kracht te verzwakken. De humanisten waren er diep van overtuigd dat zij met hun ijveren voor een herstel van het klassiek Latijn de middentijd voorgoed achter zich gelaten hadden en de glorie van Rome hersteld hadden. Zij spraken van een wedergeboorte, een renaissance. Sym bolisch was het gebaar van Petrarca, die zich op Paaszondag 1341 met de laurierkrans tot dichter liet kronen op het Capitool in Rome, twaalfhonderd jaar nadat daar de laatste dichter gekroond was: de klassieke letteren waren herrezen uit de dood, over een afgrond van duizend jaar blikte de dichter terug op zijn grote voorgangers.3 In de zestiende eeuw waren het de reformatoren die met hun roep om terugkeer naar de zuiverheid van de eer ste gemeente het besef versterkten dat de mensheid donkere tijden van achterlijk bijge loof achter zich had gelaten en op de drempel stond van een nieuwe tijd, ofschoon dat zeker niet de bedoeling was van vroege hervormers als Luther en Melanchthon. In hun periodisering van de geschiedenis bleven zij de klassieke historische schema’s van de zes wereldtijden of de vier wereldrijken volgen.4 Maar het was een periodisering die niet lan ger aansloot bij het toen levend historisch besef, dat de geschiedenis eigenlijk bestond uit een drieslag van oertijd, verval en herstel en dat de mensheid nu terugkeek over een langere donkere periode heen naar de tijd van zuiver geloof en ware letteren, die nu her steld was. Pas in de late zeventiende eeuw werd dit besef vastgelegd in een nieuwe periodisering
2 M. Reeves, Jo a ch im o fF io re a n d the p rophetic fu tu re (London 1976) 1-8. 3 D. Mertens, 'Mittelalterbilder in der Frühen Neuzeit’ in: G. Althoff ed., Die Deutschen und ihr M ittelalter (Darmstadt 1992) 32-33.
T U S S E N O U D EN M O D E R N
51
van de geschiedenis, waarbij niet langer de Bijbel het uitgangspunt vormde, maar de se culiere geschiedenis. De Leidse kerkhistoricus Georgius Horn (1627-1670) zag de val van het Romeinse Rijk en het begin van de Reformatie als de twee beslissende gebeurtenis sen in de kerkgeschiedenis. Door Christopher Cellarius (1638-1707) in Halle werd deze indeling overgenomen voor het geheel van de geschiedenis. Hij onderscheidde drie his torische periodes die hij voor het eerst aanduidde met de ook nu nog gebruikelijke na men van Oudheid, Middeleeuwen, Nieuwe Tijd.5 Benadrukt moet worden dat die bena ming wel neutraal lijkt, maar het niet is: de Oudheid was het ideaal, dat in de Nieuwe Tijd was wedergeboren na een donkere, droevige tussentijd: de Middeleeuwen. Cellarius’ tijd genoot, de dichter Jean Racine, schreef aan zijn zoon over een van de Franse kathedra len: ‘Elle est grande, mais un peu barbare’.6 De stijl waarin de kathedralen gebouwd wa ren wekte het medelijden en zelfs de spot op van Racine en zijn tijdgenoten; daarom noemden zij die stijl ‘Gotiek’, omdat zij uitgevonden heette te zijn door de vernietigers van het oude Rome, de Goten. Hoe groot de verafgoding van de Oudheid was, en hoe wei nig aandacht er voor de Middeleeuwen was, blijkt ook heel duidelijk uit Goethes verslag van zijn bezoek aan Assisi in oktober 1786. De kerk van San Francesco liet hij ‘mit Abneigung’ links liggen, en hij begaf zich onmiddellijk naar de S. Maria op de Piazza Comunale, in welks gevel nog vier kolommen van een Romeinse Minervatempel bewaard waren, waaraan hij een lange, geëxalteerde beschouwing wijdde. Bij het verlaten van de stad ‘blickte mich die liebliche Minerva noch einmal sehr freundlich und tröstend an, dann schaute ich links auf den tristen Dom des heiligen Franziskus und wollte meinen Weg verfolgen’.7 In de achttiende eeuw bereikte de reputatie van de periode 500-1500 zijn dieptepunt; triest en barbaars, dat was eigenlijk het enige wat erover viel te zeggen, een tijdperk van onderdrukking en priesterheerschappij, dat nu door de verlichte filosofen voorgoed ontmaskerd was. De revolutionairen van 1789 voerden uit wat de filosofen be dacht hadden, zij maakten een einde aan de resten van het feodalisme, aan het leven van de gewijde koning en aan de bevoorrechte positie van de Kerk. De Middeleeuwen waren nu voorgoed bijgezet en konden vergeten worden. Maar de bloeddorstigheid van de Franse Revolutie en de tirannie van Napoleon deden een volgende generatie de betrekkelijkheid van de idealen van vrijheid en gelijkheid in zien. Gelijkheid leidde tot chaos en teveel vrijheid maakte van mensen beesten, dat was de conclusie van de generatie die na 1800 opgroeide. De invloedrijke politieke filosoof, Joseph de Maistre, meende dat de verwoestingen van de Revolutie duidelijk hadden aan getoond dat de enige manier om orde en vrede te garanderen een gezag was dat juist niet in redelijkheid gefundeerd was, maar dat zijn legitimiteit ontleende aan Gods openba ring, want alleen zo kon de beestachtigheid van de mens tot aanvaardbare proporties worden teruggebracht. De enige die dat gezag bezat, was volgens de Maistre de paus.8 Geen wonder dat met hem velen met een zeker heimwee begonnen terug te blikken op de Middeleeuwen als een tijd van sociale, politieke en religieuze integratie, een tijd waar-
4 5 6 7 8 no
Mertens, ‘Mittelalterbilder’, 41-45. Mertens, ‘Mittelalterbilder’, 46. F. van der Meer, Geschiedenis van een kath ed raal (Utrecht/Antwerpen 19614) 65. J.W. von Goethe, Italienische Reise (Hamburger Ausgabe), ed. H. von Einem (München 1992) 116 en 119. I. Berlin, ‘Joseph de Maistre and the origins of fascism’, The New York review o fb o o k s 37 (1990) no 14, 61-62, en 15, 55-56.
52
PE TE R RA ED TS
in duidelijke, hiërarchische gezagsverhoudingen de betrekkingen tussen mensen gere geld hadden, een tijd waarin de Kerk boven alle partijen gestaan had en een bemidde lende en verzoenende rol gespeeld had. Waren de pausen in de Middeleeuwen niet de grote bemiddelaars geweest in conflicten tussen de vorsten? Waren de kloosters niet al tijd een toevlucht geweest voor mensen die door geweld werden bedreigd? Zo moest het weer worden. De jonge Duitse dichter Novalis profeteerde al in 1799: Es wird solange Blut über Europa strömen bis die Nationen ihren fürchterlichen Wahnsinn ge wahrwerden, der sie im Kreise herumtreibt und von heiliger Musik getroffen und besänftigt zu ehemaligen Altären in bunter Vermischung treten... Nur die Religion kann Europa wieder auf wecken und die Völker sichern, und die Christenheit mit neuer Herrlichkeit sichtbar auf Erden in ihr altes friedenstiftendes Amt installiren.’9
Bovendien had de jonge generatie van 1800 meer dan genoeg van rede en verstand. Be halve naar harmonie zochten zij naar gevoel en mystiek; zij wilden niet redeneren, maar dwepen, hun emoties de vrije loop laten. ‘II n’est rien de beau, de doux, de grand dans la vie, que les choses mystérieuses’, zei Chateaubriand in 1802 in zijn verdediging van het genie van het christendom tegen de verlichte burgers van de achttiende eeuw.10 En ner gens, zo meende men, was die geheimzinnigheid groter geweest dan in de rituelen en ge woontes van de mensen uit de Middeleeuwen. Zij hadden nog niet verleerd hoe zij uit drukking moesten geven aan hun emotie en aan hun verlangen naar het hogere. De eens zo verachte gotische kathedralen schenen nu de perfecte vormgeving van dit gevoel. Het waren donkere kerken, met hoge, in het oneindige verdwijnende gewelven; de taal waar in de heilige geheimen gevierd werden, was onverstaanbaar en de handelingen die de priesters verrichtten, waren sinds onheuglijke tijden niet meer veranderd. Niet langer golden zij als trieste overblijfselen van een duistere tijd, maar als dragers van de diepste gevoelens en emoties. En het was op die twee golven van Romantiek en Restauratie dat het tijdperk der Middeleeuwen in de negentiende eeuw zo populair werd, dat waar het niet bestond, het werd uitgevonden. Maar het uitgangspunt van zowel verachting als ju bel bleef bij alle wisselingen in waardering hetzelfde: de duizend jaren van 500 tot 1500 werden gezien als een eenheid, als een gesloten tijdvak, de tijd van het midden, tussen Oude en Nieuwe Geschiedenis. Pas in de twintigste eeuw werd die vanzelfsprekende ca tegorie tot probleem. VERMEENDE HARMONIE
Allereerst werd het steeds duidelijker dat de periode van 500-1500 niet zo harmonieus en hiërarchisch was geweest als de romantici verondersteld hadden, maar dat de middel eeuwse wereld in feite een onderontwikkelde, primitieve samenleving was geweest.n Om een heel eenvoudig feit te noemen dat vaak over het hoofd wordt gezien: de verbindin gen waren slecht en onderlinge communicatie was dus moeilijk, zo niet onmogelijk. Daardoor bestond er eigenlijk niet één gesloten, geordende samenleving, maar vele lo 9 Novalis (Fr. von Hardenberg), ‘Christenheit oder Europa', in: Schriften 3: Das philosophische Werk II, ed. R. Sa muel (Darmstadt 1968) 523. 10 F.-R. de Chateaubriand, Génie du christianism e, ed. P. Reboul 2 dln. (Paris 1966) i, 60. 11 Programmatisch is in dit opzicht de inleiding van J. Le Goff, L a civilisation d e l ’occident m édiévale (Paris 19774) 13-24.
TU S S E N O U D EN M O D E R N
53
cale samenlevingen, ieder met zijn eigen wetten en gebruiken. Ofschoon er prachtige dingen geschreven zijn, in de Middeleeuwen en daarna, over het heilig gezag van Kerk en vorst, bestond er in feite nauwelijks enig effectief centraal gezag. Anarchie was de regel, orde was uitzondering. Zo moet bijvoorbeeld de Investituurstrijd niet in de eerste plaats beschouwd worden als een hoog conflict tussen keizer en paus, maar als onderdeel van een moeizaam zoeken naar een minimum van orde in de chaos. Dat in die strijd ook de bevoegdheden van geestelijk en wereldlijk gezag afgeperkt werden, is wel belangrijk ge bleken in een latere tijd, maar was in de elfde eeuw niet het meest fundamentele van deze episode. Ook de in de negentiende eeuw zo hoog geprezen maatschappelijke gele ding in de drie standen van geestelijken, edelen en burgers blijkt bij nadere beschouwing veel eer,een blauwdruk voor een ideale maatschappij dan een beschrijving van de werke lijkheid.12 Ook hier was het een verlangen naar ordening dat deze visies inspireerde, de werkelijkheid was veel weerbarstiger en veel chaotischer. De harmonie en eenheid van de middeleeuwse samenleving was volgens de romanti ci, vooral het werk geweest van de Kerk, die hoog boven alle stammen en volkeren stond. Om nog een keer Novalis te citeren: ‘Aemsig suchte, diese mächtige friedenstiftende Gesellschaft, alle Menschen dieses schönen Glau bens theilhaftig zu m achen... Fürsten legten ihre Streitigkeiten dem Vater der Christenheit vor, willig ihm ihre Kronen und ihre Herrlichkeit zu Füssen ...Wie wohltätig, wie angemessen, der innern Natur des Menschen, diese Regierung, diese Einrichtung war, zeigte das gewaltige Empor streben, aller ändern menschlichen Kräfte, die harmonische Entwicklung aller Anlagen; die un geheure Höhe, die einzelne Menschen in alle Fächern der Wissenschaften des Lebens und der Kün ste erreichten und der überall blühende Handelsverkehr mit geistigen und irdischen Waaren.’13
Het onderzoek in de twintigste eeuw laat zien dat ook dit wensdromen waren. De mid deleeuwse maatschappij was bij lange na niet zo christelijk als honderd jaar geleden wel werd gedacht. De eerste aanzet werd ook hier gegeven door een Frans historicus, Paul Alphandéry (1875-1932). In een baanbrekende studie over de kruistocht betoogde hij dat er niet één maar twee kruistochtbewegingen geweest waren: die van de ridders, uitgeschreven door de paus en met de zegen van de Kerk aan de ene kant, en die van het volk aan de andere kant. Het volk werd vooral opgezweept door charismatische predikers, zoals Peter de Kluizenaar, die in onheilspellend bloeddorstige en apocalyptische visioenen de massa’s ertoe brachten om huis en haard te verlaten en naar Jeruzalem te trekken om daar getui gen te zijn van het einde van de wereld. Om dat einde te verhaasten, vermoordden zij op hun tocht alle vijanden van Christus die zij tegenkwamen, in Europa de joden en in Klein-Azië de islamieten en maar al te vaak ook hun oosterse medechristenen.14 Hier trad een primitieve volkse godsdienstigheid aan het licht, die weinig te maken had met de vrome idealen van de negentiende eeuw. Een latere generatie van Franse historici heeft die tweedeling overgenomen en toegepast op het geheel van het middeleeuwse christen dom. Zij onderscheidden het niveau van de godsdienst zoals die gepredikt werd, en dus ook opgeschreven werd en in de bronnen bewaard, en het niveau van de in feite beleef -
12 13 14
G. Duby, Les trois ordres ou l’im aginaire d u féo d a lism e (Paris 1978). Novalis, ‘Christenheit oder Europa’, 508-509. P. Alphandéry, La chrétienté et l’idée d e croisade, ed. A. Dupront 2 dln. (Paris 1954-1959).
54
PE TE R RAEDTS
de godsdienst. Die was natuurlijk veel moeilijker te achterhalen, maar met modellen ont leend aan de culturele antropologie, dacht men een heel eind te kunnen komen met de reconstructie van die verdwenen wereld die in schriftelijke bronnen hoogstens hier en daar even aan het daglicht trad.15 Sommige historici gingen zelfs zover dat zij meenden dat deze volksgodsdienst nauwelijks christelijk te noemen was, dat de uitingen van dit primitieve geloof in feite erop wezen dat het heidendom veel krachtiger voortleefde dan altijd was aangenomen.16 De echte kerstening zou pas plaatsgevonden hebben in de zes tiende eeuw, toen de christelijke elites elkaar gingen bestrijden en medestanders zoch ten onder het volk.17Vooral van Engelse en Amerikaanse zijde is de laatste jaren wel pro test aangetekend tegen deze extreme posities en is op de methodische zwakheden van dit onderzoek gewezen. Juist omdat de volksgodsdienst zo weinig sporen heeft nagela ten, valt nauwelijks te verifiëren in hoeverre van de officiële normen afwijkende gods dienstige vormen bestaan hebben en hoe zij er hebben uitgezien. Bovendien blijkt dat zelfs de gekste volksgebruiken beïnvloed zijn door de denkvormen van het christen dom.18Toch blijft staan dat het onderzoek in de twintigste eeuw heeft uitgewezen dat het christendom in de Middeleeuwen zeer gevarieerd was, weinig gecontroleerd werd door de kerkelijke overheid en dat er zeker geen sprake was van één, homogene, christelijke samenleving, onder leiding van de paus. Dat bleek een ideaal dat katholieken in de ne gentiende eeuw hadden proberen te realiseren, en dat zij hadden teruggevonden in de Middeleeuwen, maar dat niet op werkelijkheid berustte.19 DE GESLOTEN EENHEID TER DISCUSSIE
Maar niet alleen het harmonische en christelijke karakter van de Middeleeuwen werd in de twintigste eeuw ter discussie gesteld. Voor het eerst gingen historici zich afvragen of überhaupt de periode van 500 tot 1500 wel als een gesloten eenheid beschouwd kan wor den. Er waren altijd al twee aanwijzingen dat er een probleem bestond met deze perio disering. Nooit heeft er enige overeenstemming bestaan over het begin en einde van de Middeleeuwen. De meest genoemde data waren de bekering van Constantijn (312) of de val van het keizerrijk in het westen (476) als begin van de Middeleeuwen, en de ontdek king van Amerika (1492) of het begin van de Reformatie (1517) als het einde. Sommigen legden het begin van de Middeleeuwen nog eerder. Al met de troonsbestijging van keizer Diocletianus in 284 zou een definitief einde zijn gekomen aan de laatste Republikeinse tradities van het oude Rome en diens bestuurshervorming zou het begin betekend heb ben van een hiërarchische uitoefening van heerschappij, typisch voor de Middeleeu wen.20 De Belgische historicus, Henri Pirenne, meende dat de Middeleeuwen pas begon nen waren, toen door de islamitische verovering van het zuidelijk bekken van de Mid 15 Een belangrijke uiteenzetting van deze methode geeft A. Dupront, ‘Anthropologie religieuse’ in: J. Le Goff en P. Nora, Faire d e l’histoire 3 dln.(Paris 1974) ii. 105-136. Zie ook van dezelfde auteur: Du Sacré (Paris 1987). 16 Zie bv. de bijdragen in L. Milis ed., De h eiden se M iddeleeuw en (Belgisch historisch instituut te Rome, Biblio theek, 32) (Brussel/Rome 1991). 17 Dit is de these van o.a. J. Delumeau, Le catholicism e entre Luther et Voltaire, Nouvelle Clio, 30bis (Paris 1979). 18 J. van Engen, ‘The Christian Middle Ages as an Historiographical Problem’, American historical review 92 (1986) 519-552. 19 P. Raedts, 'De christelijke middeleeuwen als mythe: ontstaan en gebruik van een constructie uit de negentien de eeuw’, Tijdschrift voor theologie 30 (1990) 146-158. 20 Dit was het uitgangspunt van het veel gebruikte handboek van S. Painter, /1 history o f the m iddle ages, 284-1500 (London 1953), later in de door B. Tierney herziene uitgaves wat afgezwakt.
TU S S E N O U D EN M O D E R N
55
dellandse Zee rond 700 de handelsstromen opdroogden en Noord-Europa gereduceerd werd tot een agrarische economie.21 Evenmin bestond er overeenstemming over het einde van de Middeleeuwen. De al eer der genoemde kroning van Petrarca tot dichter in 1341 is soms al als einde van de Mid deleeuwen beschouwd. De laatste jaren wordt er steeds meer op gewezen dat funda mentele maatschappelijke, politieke, economische en religieuze structuren pas veran derden met de komst van de Industriële Revolutie in de negentiende eeuw, dat de zes tiende eeuw daarentegen wel een kwantitatieve groei te zien heeft gegeven, maar niet be schouwd kan worden als het begin van een wezenlijk nieuwe periode, met andere woor den de Middeleeuwen duren tot ongeveer 1800. Dat is wat de Fransen genoemd hebben: ‘le long Moyen Age’.22 Behalve de periodisering is er een andere aanwijzing dat het klassieke concept ‘Mid deleeuwen’ wel eens aan herziening toe zou kunnen zijn. Heel opvallend is dat alle grote bronnenuitgaven ergens rond 1200 in de problemen raken of gewoonweg ophouden. Migne’s Patrologia latina stopt bij Innocentius III (1198-1216), de uitgaven van de Monum enta G erm aniae historica worden na 1200 zeer selectief, terwijl de bronnenedities van vóór die tijd praktisch volledig zijn. Het is duidelijk wat er aan de hand is. Na 1200 is er gewoonweg teveel materiaal om alles te kunnen uitgeven. De West-Europese cultuur was schriftcultuur aan het worden: het schrift ging de plaats innemen van het geheugen.23 Dat was een zo fundamentele verandering dat de vraag gewettigd is of de periode daar voor en daarna wel onder één noemer te brengen zijn. Een van de eersten die daarover vragen stelde was de Amerikaanse historicus Charles Homer Haskins. In 1928 publiceerde hij een studie over het cultureel en intellectueel le ven van de twaalfde eeuw die de programmatische titel droeg: The Renaissance o f the Twelfth Century. In dat boek liet Haskins zien dat de tijd tussen 1000 en 1200 een perio de geweest was van ongehoorde literaire creativiteit en oorspronkelijkheid die niet alleen in niets onderdeed voor de echte Renaissance, maar die er in feite de grondslag van ge vormd had.24 Daarmee was een eerste bres geslagen in de muur die het reservaat van de Middeleeuwen omringde. Het was alleen jammer dat Haskins zijn belangstelling voor de cultuur van de twaalfde eeuw meende te moeten rechtvaardigen door ze ‘Renaissance’ te noemen en dus zo toch weer het humanistentijdperk tot norm van alle echte beschaving te verheffen. Daarmee werd aan de oorspronkelijkheid van deze periode zwaar tekort ge daan, maar misschien kon dat in 1928 nog niet anders, en zeker niet als de cultuurge schiedenis tot uitgangspunt werd genomen, dan lag immers de vergelijking met de Re naissance van de zestiende eeuw voor de hand. Pas toen historici als Mare Bloch, Georges Duby en Richard Southern lieten zien dat de intellectuele en culturele opbloei van de twaalfde eeuw geen geïsoleerd verschijnsel was, maar dat die bloei alleen begrepen kon
21 Voor een korte uiteenzetting van deze these met commentaar zie H. Pirenne, Histoire écon om iqu e et sociale du Moyen Age, ed. H. van Werveke (Paris 1969) 1-6, 197-200. 22 Een korte beschrijving van deze theorie in A. Demyttenaere, ‘Wat weet men over vrouwen? De vrouw in de duistere Middeleeuwen’ in: Vrouw, fa m ilie en macht, Amsterdamse historische reeks, grote serie, 11 (Hilversum 1990) 13-20. 23 M. Clanchy, From m em ory to written record; England 1066-1307 (Oxford 19932) 1-2 schat dat er 2000 oorkon den in Engeland zijn geschreven vóór 1066, terwijl hij voor de dertiende eeuw alleen al uitkomt op enkele miljoe nen. 24 N. Cantor, Inventing the m id d le ages. The lives, works a n d ideas o f the great m edievalists o f the twentieth centu ry (New York 1991) 182-183.
56
PE TE R RAEDTS
worden in een veel breder kader, werd het mogelijk de originaliteit van deze tijd in haar volle omvang te herkennen.25 Twee gegevens zijn fundamenteel gebleken voor de ongehoorde cultuuromslag in West-Europa in die tijd. In de eerste plaats hielden vanaf 950 de invasies van nieuwe vol keren, waardoor West-Europa vanaf de derde eeuw telkens opnieuw bedreigd geweest was, ineens op of konden in bedwang gehouden worden. De Noormannen kwamen tot rust in Normandie en Noord-Engeland, de Hongaren werden in 955 definitief verslagen door de Duitse koning, Otto I, op het Lechfeld bij Augsburg, de Saraceense zeerovers kon den onder de duim worden gehouden door de snel groeiende stadsrepublieken van Ve netië, Genua, Pisa en Amalfi. Fundamenteel was ook dat tussen 950 en 1300 een ware bevolkingsexplosie plaatsvond en groeipercentages werden bereikt die pas weer in de zeventiende en achttiende eeuw werden geëvenaard.26 Maar nog veel belangrijker was dat door een ware omwenteling in landbouwtechnieken het mogelijk werd die groeiende bevolking te voeden en zo de groei zelfs te versnellen.27Voor het eerst sinds honderden jaren konden zodanige overschotten gekweekt worden dat het weer mogelijk werd mensen te voeden die zich niet rechtstreeks met landbouw en veeteelt bezighielden, maar met handel en ambachten. Daardoor werd de expansie van steden als centra van economische activiteit mogelijk en kon op den duur ook de primitieve ruileconomie plaatsmaken voor een op geld gebaseerd econo misch leven. Periodiseringen zijn ingrepen van de historicus in de chaotische gang van het verle den. Door periodengrenzen te trekken, haalt de historicus de tijden waar hij de grens trekt naar voren als wezenlijke veranderingsperiodes en maakt hij andere onzichtbaar. Het grote nadeel van de traditionele periodisering is dat daarin, zoals wij gezien hebben, de periode van 500-1500 verschijnt als een statisch geheel, een homogene periode zon der veel ontwikkeling, waardoor de voor de hele verdere geschiedenis van West-Europa zo cruciale periode tussen 1000 en 1300 in feite onzichtbaar wordt. Daarom zou mijn voorstel zijn de West-Europese geschiedenis heel anders te periodiseren: de Oudheid tot 1000, de Middeleeuwen van 1000 tot 1800 en de Nieuwe Tijd na 1800. Hoe revolutionair deze periodisering ook moge lijken, in feite is zij niet veel meer dan het trekken van con clusies uit de onderzoekresultaten van de laatste veertig jaren. Eerder vermeldde ik al dat historici de laatste tijd steeds meer zijn gaan beseffen dat de essentiële levensvoorwaar den en leefvormen tussen 1100 en 1800 ongeveer dezelfde geweest zijn. Historici als Pe ter Brown en Patrick Geary hebben erop gewezen dat er tussen de Late Oudheid en de Vroege Middeleeuwen zoveel overeenkomsten bestaan en dat concepten als ‘De Val van Rome’ en ‘De Volksverhuizing’ zo overbodig zijn dat men zich ernstig kan afvragen of niet de vroegmiddeleeuwse maatschappij eerder een late uitloper is van het Romeinse Rijk dan een nieuw begin voor West-Europa.28 Aan de hand van een aantal belangrijke ont wikkelingen wil ik proberen aannemelijk te maken dat de grote waterscheidingen van de 25 Fundamenteel zijn vooral geweest M. Bloch, Les caractères originaux d e l'histoire rurale fran çaise (1931) en diens La société fé o d a le (1940), R. Southern, The m akin g o f the m iddle âges (1953), en G. Duby, La société aux Xle et X lle siècles dans la région m acon naise (1953). 26 R. Bartlett, The m akin g o f Europe. Conquest, colonization a n d cultural change 950-1350 (London 1993) 107-111. 27 L. White jr., M édiéval technology a n d social change (Oxford 1962). 28 P. Brown, The w orld o fla t e antiquity (London 1970) en verschillende essays in zijn Society an d the holy (Lon don 1982); P. Geary, Before France an d Germany. The création a n d transform ation o f the M erovingian world (New York/Oxford 1988).
TU S S E N O U D EN M O D E R N
57
West-Europese geschiedenis inderdaad lopen langs de breuklijnen van 1000 en 1800 en niet langs die van 500 en 1500. ANDERE CESUREN: 1 0 0 0 - l 8 0 0
Om dit aannemelijk te maken wil ik allereerst terugkomen op de bevolkingsgroei. Zoals hiervoor gezegd, was die in de jaren tot 1300 zonder meer spectaculair, maar na 1300 kwam een scherpe teruggang. Europa bleek overbevolkt, de opbrengsten in de landbouw waren niet voldoende om die bevolking te voeden. Alle mogelijke landbouwgronden wa ren rond 1300 in gebruik genomen, alle bossen waren gerooid, moerassen drooggelegd, verdere ontginning was niet mogelijk, alleen nieuwe technieken hadden nog soelaas kunnen bieden, maar die kwamen er niet: de grenzen van de groei waren bereikt. In 1316 werd heel West-Europa geteisterd door een grote hongersnood die een keerpunt bleek te zijn in de bevolkingsontwikkeling. Met de honger kwam verzwakking en daarna ziekte. Door de pestepidemie in de jaren 1347 tot 1351 werd op vele plaatsen meer dan de helft van de bevolking uitgeroeid. Daarna bleef de pest endemisch in heel Europa tot het be gin van de achttiende eeuw. In de vijftiende eeuw herstelde de bevolking zich enigszins van de verschrikkelijke uitbraak van de Zwarte Dood, maar de bevolkingsgroei bereikte nooit meer de percentages van de tijd vóór 1300, zij bleef stagneren tot in de achttiende eeuw. De onmogelijkheid om voldoende voedsel te produceren was de directe oorzaak van deze stagnatie. Pas toen in de jaren na 1750 er een dramatische verbetering in de landbouwmethoden plaatsvond, er bovendien in Amerika nieuwe gebieden ontgonnen werden, en er vanuit Amerika nieuwe voedingsproducten zoals de aardappel werden geïntroduceerd, werd de permanente hoge groei van de bevolking mogelijk, die een ty pisch kenmerk is geworden van de moderne tijd.29 Het moge duidelijk zijn dat alleen al vanuit het oogpunt van de bevolkingsontwikkeling de periode 1000-1800 als een geslo ten eenheid beschouwd kan worden. Mede door de toenemende invloed van de culturele antropologie op de geschied schrijving, die hierboven al ter sprake kwam, is nu wel duidelijk dat het al of niet bezitten van schrift het grote onderscheid vormt tussen culturen. Als dit criterium gebruikt wordt, is het duidelijk dat de West-Europese cultuur voor 1000 tot de orale behoort.30 De zege tocht van het schrift begon in de elfde eeuw. Toen ontstonden voor het eerst groepen waarin schriftelijke documenten constitutief waren voor die gemeenschap; Brian Stock bedacht hiervoor de naam ‘textual communities’.31 Het typerende van dit soort gemeen schappen was dat teksten er wel een grote rol speelden, maar dat het lezen ervan nog aan een kleine elite bleef voorbehouden. Scholen vermenigvuldigden zich in diezelfde tijd snel, terwijl als geheel nieuwe vorm van onderwijs de universiteit ontstond. Ook de vorm en productiewijze van boeken veranderde. Niet langer werden boeken gemaakt als kost bare sieraden of heilige voorwerpen, waaraan jaren werd gewerkt. Nieuwe methoden 29 H. van der Wee en R. Aerts, De econom ische ontw ikkeling van Europa, 950-1950 (Leuven/Amersfoort 199511) 23-31, 65-72, 111-115. 30 Ik ga hier niet in op de discussie tussen M. Richter, The oral tradition in the M iddle Ages. Typologie des sources duM oyen {01028}ge O ccidental!I (Turnhout 1994) en R. MacKitterick, The Carolingians a n d the written word (Cambridge 1989) over de mate van oraliteit van de vroegmiddeleeuwse samenleving; het contrast met de Hoge Middel eeuwen blijft enorm. 31 B. Stock, The im plications ofliteracy. Written language a n d m odels ofin terpretation in the eleventh an d twelfth centuries (Princeton 1983) 88-240.
58
PE TE R RAEDTS
werden bedacht om de productie en de omloopsnelheid van boeken te verhogen. Zo gin gen in de universiteitssteden boekverkopers ertoe over boeken uit elkaar te halen en ze per katern te verhuren om afgeschreven te worden, zodat van één boek tegelijkertijd wel twintig of meer kopieën gemaakt konden worden in plaats van een, zoals in de Karolin gische kloosters.32 De uitvinding van de boekdrukkunst in de vijftiende eeuw versnelde dit proces, maar was geen wezenlijke vernieuwing. Die kwam pas toen in de negentien de eeuw scholing voor allen verplicht werd en toen voor het eerst in de geschiedenis alle mensen toegang kregen tot het schrift, waardoor de kennis van het schrift ophield een criterium te zijn voor het behoren tot de elite. Ook in de economische ontwikkeling van West-Europa liggen de grenzen anders dan algemeen wordt aangenomen. In een geruchtmakend artikel heeft Pierre Bonassie aan getoond dat de laat-antieke latifundiën-economie, berustend op slavenarbeid, karakte ristiek bleef voor het leven op het platteland in de Vroege Middeleeuwen en dat pas in de elfde eeuw van feodale verhoudingen gesproken kan worden.33 In diezelfde tijd valt ook wat traditioneel genoemd wordt de opkomst van de steden, een uitdrukking die goed verstaan moet worden. Ook vóór 1100 waren er steden, zij het dat de meeste veel kleiner waren dan in de Romeinse tijd, maar die parasiteerden op het land en werkten niet als economische stimulans. De stad als centrum van handel en huisindustrie was een cre atie van de elfde eeuw. De structuur van het economisch leven die toen vorm kreeg bleef in wezen behouden tot in de negentiende eeuw: het bleef een economie van schaarste, met een sterk duaal karakter. Het overgrote deel van de bevolking hield zich bezig met landbouw, maar in de steden werden, vooral in de handel, nieuwe bronnen van rijkdom aangeboord. Daaraan kwam pas een einde toen met de industrialisatie de landbouw als voornaamste bron van inkomsten verdween, verreweg het grootste deel van de bevolking werk vond in de industrie en de economie van schaarste plaats maakte voor een econo mie van overvloed. Misschien nog belangrijker voor de toekomst van West-Europa was de omslag in men taliteit, die zeker mede een gevolg was van de verschriftelijking van de cultuur en de ex plosieve economische groei, maar daar wel bovenuit steeg. De benadering van het hele leven werd in de elfde eeuw veel rationeler. Er stond een generatie op die ervan overtuigd was dat de mens zijn eigen lot in handen kon nemen en dat mensen niet willoos afhan kelijk waren van kosmische machten, maar dat door redelijk denken het mogelijk moest zijn de werkelijkheid te doorgronden en problemen op te lossen.34 In de logische en na tuurfilosofische werken van Aristoteles, die nu voor het eerst echt gelezen werden, vond men een instrument dat daarbij kon helpen. Geleerden als Anselmus en Abélard waren er vast van overtuigd dat als zij maar, middels logica, de structuren van de taal konden blootleggen, zij ook de fundamentele structuren van de werkelijkheid op het spoor wa ren, een optimisme dat de twaalfde en de dertiende eeuw gemaakt heeft tot een van de
32 J. Destrez, La Pecia dans les manuscrits universitaires du XlIIe et XIVe siècle (Paris 1935) en A. Pollard, 'The Pe d a System in the Medieval Universities’ in: M. Parkes en A. Watson ed., M edieval scribes, manuscripts an d libraries (London 1978) 145-161. 33 P. Bonassie, ‘Survie et extinction du régime esclavagiste dans 1’Occident du haut Moyen-Age’, Cahiers d e civilisation m édiévale 28 (1985) 307-43. Zijn conclusies worden bevestigd voor de Maconnais in G. Bois, The transform ation o f th ey ea r on e thousand. The village ofL o u rn a n d from antiquity tofeu dalism (Manchester 1992). 34 A. Murray, R eason a n d society in the m iddle ages (Oxford 1978) 111 zegt: ‘There now grew the realization that man could control his environment through his mind’. De gevolgen voor de geloofsreflectie bespreekt M.-D. Chenu, L a théologie au X IIe siècle (Paris 19763).
TU SSEN O U D EN M ODERN
59
meest rationalistische tijden in de West-Europese geschiedenis. Natuurlijk gebeurde dit onderzoek altijd binnen het kader van het christelijk geloof, maar de overgeleverde auto riteiten werden uiterst kritisch ontleed en bevraagd, in een houding die door Bernardus van Clairvaux perfect werd omschreven als: ‘paratus de omnibus reddere rationem, etiam quae sunt supra rationem’.35 Aanvankelijk waren de westerse geleerden daarbij grotendeels afhankelijk van wat hun werd aangereikt door Arabische en joodse geleer den. Maar het merkwaardige feit deed zich voor dat, terwijl in het joods-arabisch milieu metAverroës (1126-1198) enMaimonides (1135-1204) deze kritische houding uitstierf, zij zich in christelijk West-Europa bleef ontwikkelen. Toch moeten wij deze wetenschapsbeoefening, hoe kritisch en rationeel zij ook was, scherp afgrenzen van wat wij sinds 1800 als normale vorm van wetenschap zijn gaan zien. Wetenschap in de tijd tussen 1000 en 1800 baseerde zich namelijk niet op observaties of experimenten, maar op autoriteiten, op geschriften. Een medisch onderzoeker die iets wilde weten over het menselijk lichaam ging niet naar de snijkamer maar bestudeerde het werk van de grote medici van de Klassieke Oudheid en hun Arabische commentatoren uit latere tijd. Astronomen tuurden niet naar de hemel maar keken in het werk van Aristoteles of Ptolemaeus. Die houding was gebaseerd op de vaste overtuiging dat het eigenlijke werk in de Oudheid al gedaan was en toen opgetekend was en dat latere generaties dat werk al leen nog maar hoefden te becommentariëren en aan te vullen. De auteurs van de Oudheid waren de norm van alle ware wetenschap. De Renaissance veranderde niets aan dat uit gangspunt. Het bezwaar van de humanisten tegen de scholastici was niet dat zij de klas sieke auteurs als norm gebruikten, maar dat zij verkeerde methodes hanteerden om die auteurs te interpreteren. De klassieken moesten niet logisch benaderd worden maar filo logisch. Er waren wel enkele geïsoleerde individuen, als Copernicus en Kepler, die begon nen te twijfelen aan de alwetendheid van de klassieke wetenschappers en zelf experimen ten uitvoerden, maar zij waren uitzonderingen. Montaigne deed de theorieën van Coper nicus af door te zeggen dat zij niks nieuws zeiden maar al in het werk van de geleerden van de Oudheid besloten lagen.36 Pas toen in de zeventiende eeuw door steeds revolutionair der natuurwetenschappelijke ontdekkingen men er niet meer omheen kon dat de klassie ke auteurs het op een aantal punten bij het foute eind hadden gehad, ontstond in brede kring twijfel aan de normativiteit van de Klassieke Oudheid. De daaruit resulterende Querelle des anciens et des m odernes luidde het einde in van een paradigma dat alle we tenschapsbeoefening in West-Europa tot dan toe beheerst had. Lezen en becommentarië ren maakte plaats voor kijken en experimenteren. Ook voor kerk en godsdienst vormde de elfde eeuw een nieuw begin. Peter Brown noemt als de meest dramatische ontwikkeling van de elfde eeuw de ‘redrawing of the boundaries between the sacred and the profane’.37 Dat is niet helemaal nauwkeurig: in de elfde eeuw werden die grenzen niet opnieuw getrokken, ze werden nu pas getrokken. Vóór 1000 lie pen profaan en sacraal zo door elkaar, dat niemand vermocht ze te onderscheiden: koningen waren heilige mannen, behangen met relieken, bisschoppen voerden legers aan.38 Het
35 Bernardus, Epistolae, CXC in: Migne, PL, 182, 1055. 36 M. Fumaroli, 'Les abeilles et les araignées’, in: A.-M. Lecoq ed., L a Querelle des anciens et des modernes, XVIIeXVIII- siècles (Paris 2001) 10. 37 P. Brown, ‘Society and the supernatural: a medieval change’ in: Society a n d the holy, 305. 38 Een prachtig voorbeeld is het leven van Brun van Keulen (925-965), aartsbisschop en rijksbestuurder, zoals be schreven door zijn biograaf Ruotger in: H. Kallfelz ed., Lebensbeschreibungen einiger Bischöfe des 10.-12. Jahrhun-
6o
PE TE R RAEDTS
christendom was georganiseerd als een godsrijk op aarde, waarin de koning-keizer fun geerde als hogepriester en plaatsbekleder van Christus op aarde, een organisatievorm die voor het christelijk oosten kenmerkend zou blijven. Maar toen in het westen in de elfde eeuw de hele maatschappij zich opnieuw begon te organiseren, en gezocht werd naar nieuwe vormen van gezag om orde en rust te handhaven, werden in dat reorganisatiepro ces ook grenzen getrokken tussen kerk en wereld. Met name door clerici werd de traditio nele orde, waarin alles door elkaar liep, plotseling als een ergernis ervaren, als een corrup tie van de oorspronkelijke zuiverheid van de Kerk. Het was verkeerd dat priesters getrouwd waren en verstrikt waren in de dingen van deze wereld, daarom moest van hen geëist wor den dat zij celibatair leefden en hun benoeming niet ontvingen uit de handen van leken. Wat de hervormers wilden, was een professionele priesterkaste die buiten de wereld stond, die zichzelf coöpteerde en die het monopolie bezat van het heilige, waardoor zij aan de wereld leiding kon geven.39 In dat streven zijn de hervormers grotendeels geslaagd: de westerse Kerk ontplooide zich tot een machtige, autonome en onafhankelijke organisatie rond de paus in Rome, een organisatie waarin de geestelijkheid leiding gaf en de leken, ook de vorsten, gehoorzaamden. Maar hoe vreemd het ook klinkt, juist die hoog opgeschroef de idealen en dat streven van de Kerk naar zuiverheid en onafhankelijkheid hebben ervoor gezorgd dat in het westen in de eeuwen daarna niet alleen de Kerk, maar ook de staat zich als een autonome organisatie met eigen doelstellingen kon gaan ontwikkelen, waardoor het vruchtbare en unieke dualisme tussen macht en ideologie ontstond dat in West-Europa de voorwaarde van de burgerlijke vrijheid is geworden. Ook hier markeert de negentiende eeuw een volgende breuk. Tussen 1100 en 1800 wer den Kerk en staat weliswaar onderscheiden, maar iedereen was het erover eens dat bei de innig moesten samenwerken en dat de Kerk wezenlijk was voor de samenhang van de maatschappij. De Reformatie bracht hierin geen verandering. Ook al zeiden de reforma toren de gehoorzaamheid aan de paus op, toch bleef het voor hen vanzelfsprekend dat er in één staat maar één Kerk kon zijn. Nu er behalve katholieken, ook Lutheranen en Cal vinisten waren, moest de vorst maar kiezen, welke variëteit van geloof hij voor zijn on derdanen wilde. Pas in de negentiende eeuw hielden de meeste staten op één vorm van christendom voor te schrijven of zwaar te bevoordelen en werd het aan de gelovigen zelf overgelaten tot welke religieuze denominatie zij wilden behoren en of zij dat überhaupt wel wilden. Daarmee werd ook het principe losgelaten dat er in één staat eigenlijk maar één Kerk mocht zijn; de staat was zo autonoom geworden dat zij voor haar innerlijke sa menhang de godsdienst niet langer nodig had. Maar het trekken van grenzen tussen heilig en profaan in de elfde eeuw had niet alleen grote gevolgen voor de organisatie van het kerkelijk en politiek bestel van West-Europa, het betekende ook een ingrijpende wijziging van de christelijke vroomheid. In de wereld van de Germaanse volkeren was alles doordrongen van het heilige; de godsdienstigheid daarbinnen was ritueel en collectief. Christelijke vroomheid was in de eerste plaats litur gische vroomheid, waardoor sterk de nadruk kwam te liggen op de bemiddelaars van het
derts, Freiherr vom Stein Gedächtnis Ausgabe, Ausgewählte Quellen zur deutschen Geschichte des Mittelalters 22 (Darmstadt 19862). 39 J. Laudage, Priesterbild und Reform papsttum im 11. Jah rh u n dert (Köln/Wien 1984). Een antropologische in terpretatie van deze hang naar zuiverheid, sterk steunend op het werk van M. Douglas, geeft R.I. Moore, ‘Family, community and cult on the eve of the Gregorian reformation’, Transactions o f the royal historical society 5th Series, 30 (1980) 49-69.
T U S S E N O U D EN M O D E R N
61
heilige en uitvoerders van het ritueel, de priesters.40 Zelfs procedures die voor ons gevoel volslagen seculier zijn, zoals rechtszittingen, werden met collectieve rituelen omgeven, en het vonnis werd geveld in de vorm van een zogenaamd godsoordeel. In de elfde en nog meer in de twaalfde eeuw kwam er steeds meer kritiek op deze vermenging van pro faan en sacraal. Om nog even bij het voorbeeld van het godsoordeel te blijven: canonisten uit de twaalfde eeuw kritiseerden deze rechtspraktijk als een misbruik, een travestie van de ordelijke rechtsgang, een kritiek die in de dertiende eeuw leidde tot een kerkelijk verbod op godsoordelen.41 Omdat gerechtelijke procedures behoorden tot de zaken van deze wereld, moesten zij dus ook met de middelen van deze wereld gevoerd worden en mocht er geen beroep gedaan worden op een buitenwereldlijke instantie. Daarmee werd een scheidingslijn getrokken tussen profaan en sacraal, tussen natuurlijk en bovenna tuurlijk, een woord dat nu voor het eerst in de theologie gebruikt werd. In diezelfde tijd zien wij de eerste tekenen van een groeiend wantrouwen tegen het col lectieve en de groei naar een meer individuele beleving van het geloof.42 Toen de jonge Anselmus rond 1050 op zoek ging naar zijn roeping, zag hij af van intrede in het klooster van Cluny, omdat daar teveel tijd aan de liturgie besteed werd, waardoor er niet genoeg ruimte was voor persoonlijk gebed. In diezelfde tijd ontstond het verschijnsel van de rondtrekkende predikanten, die groepen rond zich heen verzamelden waarin een inten sieve vorm van christelijk leven beoefend werd.43 Veel van deze groepen waren prototy pes van Stocks ‘textual communities’; de levensvorm werd niet bepaald door liturgie en rituelen, zoals in de oude kloosters, maar door Bijbelteksten, geïnterpreteerd door een charismatisch prediker. In de loop van de twaalfde eeuw drong deze mentaliteit door tot de hele Kerk. Rond de oude rituelen ontwikkelden zich geheel nieuwe vormen van devotie en zielzorg, sterk ge richt op de vorming van het geweten, een concept dat in de theologie nu voor het eerst overdacht werd. De nadruk kwam veel meer te liggen op prediking van het geloof en op de persoonlijke belijdenis van zonden in de biecht, een ontwikkeling die op het Vierde Lateraans Concilie in de decreten bevestigd werd. Dat deze decreten geen dode letter bleven, blijkt bijvoorbeeld uit het verslag van de visitatiereis die bisschop Grosseteste van Lincoln rond 1240 maakte door zijn bisdom, waarbij hij vergezeld werd door een aantal Franciscanen. In iedere parochie werd dezelfde procedure gevolgd: terwijl de bisschop de geestelijkheid instrueerde, riepen de Franciscanen het volk bijeen in de kerk, waar zij geloofsonderricht gaven en de biecht hoorden. Daarnaast had de vorming van een meer individuele vroomheid een tweede gevolg, namelijk dat voor velen de rol van de priesters een steeds problematischer zaak werd. Al in de elfde eeuw horen wij de eerste geluiden dat het Evangelie voldoende is en dat er 40 A. Angenendt, ‘Religiosität und Theologie. Ein spannungsreiches Verhältnis im Mittelalter’ in: Archiv für Litur giewissenschaft (1978/1979) 28-55. Zie ook diens Das Frühmittelalter. Die aben dlän dische Christenheit von 400 bis 900 (Stuttgart 1990). 41 Brown, ‘Society and the supernatural’, behandelt uitvoerig de plaats van het godsoordeel in de maatschappij. Kritiek op zijn standpunt kwam van R. Bartlett, Trial by fire a n d water. The m edieval ju d icial ordeal (Oxford 1986), die aantoonde dat de praktijk van het godsoordeel veel langer doorging dan door Brown werd aangenomen. 42 Vooral in de Engelse historiografie heeft deze mentaliteitsverandering onder de naam van Middeleeuws hu manisme ruim de aandacht getrokken, door het werk van onder meer R. Southern, M edieval hum anism a n d other studies (Oxford 1970) en C. Morris, The discovery o f the individual 1050-1200 {London 1972). Hun argumenten wer den bekritiseerd door C.W. Bynum, Jesus as mother. Studies in the spirituality o f the high m iddle ages (Berkeley 1982). 43 Nog altijd onovertroffen is de baanbrekende studie van H. Grundmann, Religiöse Bewegungen im M ittelalter (Berlin 1935).
62
PE TE R RAEDTS
geen priesters nodig zijn om dat eenvoudige Woord Gods uit te leggen. In de twaalfde eeuw groeit die incidentele twijfel aan tot een massaal anticlericalisme, dat sterker wordt naarmate de greep van de geestelijkheid op het leven der gelovigen juist door het inten siever worden van de zielzorg sterker wordt.44 Met andere woorden, vanaf de twaalfde eeuw is er altijd een onderstroom geweest, waarin de bemiddelende functie van kerk en geestelijkheid fundamenteel in twijfel getrokken werd. Was dat hele apparaat werkelijk nodig? Die vraag heeft vanaf 1150 de westerse christenheid geen ogenblik meer losgela-'» ten. Maar pas toen in de vijftiende en zestiende eeuw, eerst in Bohemen, en later in het hele Rijk vorsten en andere wereldlijke gezagsdragers zich met deze fundamentele kritiek verbonden, kon deze ondergrondse stroming bovengronds komen in wat wij nu de Re formatie noemen.45 Het is duidelijk dat tussen 1000 en 1800 godsdienst een veel per soonlijker dimensie kreeg, ofschoon tegelijkertijd kerk en geloof zonder meer publieke zaken bleven, zoals blijkt uit de manier waarop de Reformatie in de zestiende eeuw zijn beslag kreeg. Pas na 1800 werd godsdienst in de eerste plaats een zaak van het hart. De beroemde definitie die Schleiermacher in 1799 gaf van de godsdienst als ‘Sinn und Geschmack für das Unendliche’ kan hier als markering dienen. Daarmee werd de gods dienst uit het publieke domein gehaald en geplaatst in het diepste gevoel van de indivi duele mens. TOT SLOT
Er zijn kortom vele en goede redenen om de periodisering van de geschiedenis van WestEuropa opnieuw te bekijken. Het lijkt mij het beste om de traditionele verdeling in drie periodes aan te houden om de reden die ik al genoemd heb: driedelingen zijn nu een maal verankerd in de menselijke geest, en de driedeling van de geschiedenis in Oud, Midden en Nieuw lijkt een vaste plaats te hebben in het West-Europese collectieve ge heugen. Daarom is de enige mogelijkheid die overblijft om het verhaal te veranderen, te spelen met de begrenzingen van de drie periodes om meer te benadrukken dat West-Europa twee cruciale periodes van verandering heeft meegemaakt: de eerste begon rond het jaar 1000, de tweede rond het jaar 1800. Natuurlijk zijn deze jaartallen niet meer dan benaderingen: de grote bevolkingsgroei van West-Europa begon vóór 1000, de economi sche groei pas honderd jaar later. Voor de periodegrens 1800 kan hetzelfde gezegd wor den: de beslissende mentaliteitsverandering van de Verlichting begon ver vóór 1800, de gevolgen van de industrialisatie werden pas na 1850 goed zichtbaar. Maar ronde jaartal len zetten zich beter vast in het geheugen, en daarom lijkt het mij beter de jaartallen 1000 en 1800 te hanteren als verwijzing naar en symbolen van veranderingsperiodes die zich over veel langere tijd uitstrekten. Het resultaat zou dus zijn: de Oudheid tot het jaar 1000, de Middeleeuwen van 1000 tot 1800, en de Nieuwe Tijd vanaf 1800. Enkele voordelen van deze periodisering zijn al genoemd, maar ik zou daaraan nog willen toevoegen dat zij een veel helderder beeld geeft van wat er aan de hand is met de westerse cultuur op dit ogenblik. Door deze periodisering wordt direct duidelijk dat de moderne westerse samenleving haar wortels niet heeft in de zestiende eeuw, de tijd van 44 Vooral R.I. Moore, The origins ofE u rop ean dissent (London 1977) heeft aangetoond dat twijfel aan de functie van de geestelijkheid de werkelijke constante is van alle Middeleeuwse ketterij. De laatste stand van zaken in M. Lambert, M edieval heresy. Popular movem ents from the Gregorian reform to the reform ation (Oxford 19922). 45 Dit is de belangrijkste these van E. Cameron, The European reform ation (Oxford 1991).
T U S S E N O U D EN M O D E R N
63
Renaissance en Reformatie. Het is zeker ook niet zo dat het begin van de moderniteit ge zocht moet worden in de twaalfde eeuw, zoals Angelsaksische mediëvisten zo graag be weren. De moderne westerse maatschappij is een kind van de Verlichting en van de poli tieke en industriële revoluties aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. De industrië le samenleving, de massacultuur en de nationale staat zijn drie van de meest karakteris tieke trekken van die maatschappij, en daarvoor bestaat geen enkel precedent vóór 1800. De tijd vóór 1800 behoort tot een voorgoed voorbij verleden, een tijd van dorpen en klei ne stadjes, wat antropologen noemen\face-to -face communities, een tijd van smalle han delsstromen en huisindustrie, een tijd van vorsten en niet van naties, een tijd waarin de schriftcultuur het monopolie was van een kleine elite die met elkaar communiceerde in het Latijn of in het Frans, zodat zij samen een Republiek der Letteren konden vormen die zich uitstrekte over alle delen van Europa. De grondslag voor die cultuur van het Ancien Régime werd gelegd in de elfde en twaalfde eeuw, zij ging ten onder in het geweld van de Amerikaanse, Franse en industriële revoluties. Als wij ons niettemin als erfgenamen van die cultuur beschouwen, dan is het voor een juist perspectief nodig om afstand te nemen en ons, met de oude Talleyrand voor ogen, te houden dat het gaat om een wereld die, hoe aangenaam zij ook was - althans voor sommigen - nu voorgoed verloren is.