PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/105192
Please be advised that this information was generated on 2016-02-08 and may be subject to change.
Japan verwoord
Nihon door Nederlandse ogen, 1600-1799
R R ietber g en
Japan v e rw o o rd N ih o n d o o r N e d e r l a n d s e o g e n ,
1600-1799
Japan v e rw o o rd N ih o n d o o r N e d e rla n d se ogen,
1600-1799
io I 1° 3bo
t\4 b7
Peter R
ie t b e r g e n
O 2 o o 9 l6 o Uitgever Hotei Publishing Imprint van KIT Publishers Mauritskade 63 Postbus 95001 1090 H A Amsterdam www.hotei-publishing.com www.kit.nl/publishers Copyright © 2003, Hotei Publishing Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveel voudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar worden gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op welke ander wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 90-74822-54-1 NUR 691 EX LIBRIS UNIVERSITATIS NOVIOMAGENSIS
Redactie Ingrid Smeets, Ink Well Texts & Translations, Nijmegen Ontwerp omslag Grafisch Ontwerpbureau Agaatsz BNO Meppel Opmaak Nadamo Bos Driebergen Druk Meester & de Jonge Lochem Illustratie omslag Afbeelding van het seppuku-ritueel, uit: Montanus, p. 91. Zie afb. 9
ínhoud
Woord vooraf Doelstelling Chronologische afbakening Opzet Ten slotte
9 10 11 13
Proloog Japan verwoord: teksten en lezers in zeventiende- en achttiende-eeuws Europa
15
I Tot 1641: vanuit Hirado bekeken 1
1585-1609: de lokroep van het zilver Eilanden voorbij China, of: hoe het allemaal begon Nederland en Nihon: 1600 of 1609? Japan in 1609: Nicolaas Puyck beschrijft de eerste hofreis
25 25 32 38
2
1609-1636: Hollanders in Hirado Winstgevende jaren? Japan in 1626 - de Onzichtbare Keizer, ofwel: Coenraad Cramer bezoekt Kyoto Voor- en nadelen in crisistijd
49 49
3
1636-1641: meer kennis, meer vriendschap? Na de crisis: de handel stabiliseert zich Japan in 1636: de analyse van François Caron Tussen hoop en vrees
54 74 83 83 86 160
Tussenspel Van Hirado naar Deshima
166
II Na 1641: vanaf Deshima bezien 4
Lezers in de zeventiende eeuw: twee manieren om Japan te ‘zien’ In de ‘Deshimaval’? Standplaatsgebondenheid? Na Caron. Nieuwe beelden vergeleken: Montanus en Kaempfer
179 179 182 197
5
Is Nihon Japan? Tussen Europa en Japan: leven op Deshima Vanaf Deshima bekeken: visies op samenleving en cultuur Langs de Oostelijke Zeeweg: op en rond de Tokaido
214 214 220 237
6
Lezers in de achttiende eeuw: de oogst van de zeventiende eeuw De Europese receptie van Caron en Montanus De Europese receptie van Caron, Montanus en Kaempfer Europa’s Japan in de zeventiende en achttiende eeuw: beeldvorming tussen cultuurrelativisme en cultuurabsolutisme?
267 267 279 319
Epiloog Japan verwoord. Na de VOC: Nederland tussen Nihon en Europa
325
Noten
333
Index
362
W oord vooraf
oord vooraf
De wijze waarop twee naties hun wederzijdse relaties beschrijven, heeft dikwijls iets mythisch. Zij kleuren hun beeld van elkaar vanuit hun zelfbeeld, vullen dit met visies op de eigen rol in de contacten met de ander, dikwijls zelfs in de hoop dat zij een grote betekenis gehad hebben voor die ander.1Nergens wordt dat duidelijker dan in de verhalen die Nederlanders hebben opgeschreven over hun rol in Japan, tot in de officiële geschiedschrijving toe, juist omdat de dienaren van een Nederlandse onderneming, de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), tweehonderd jaar lang de enige Europeanen waren die zich een beeld van het toenmalige Japan konden vormen. Dat men de VOC-dienaren op Deshima veelal als Nederlanders ziet - in feite waren zij dan met name Hollanders - is eigenlijk onjuist: de mannen die de Compagnie vertegenwoordigden op haar vele vestigingen in de halve wereld tussen Kaap de Goede Hoop en de oostelijkste eilanden van de Indonesische Archipel waren zeker niet allemaal in de Republiek geboren. In de loop van de zeventiende eeuw waren steeds meer van hen afkomstig uit de Duitse landen en uit Zwitserland, sommigen ook uit Vlaanderen en enkelen uit Scandinavië. De meesten van hen keerden, als zij niet in Compagniesdienst stierven - vooral de reizen naar en vanuit Azië kostten vele mensenlevens - na afloop van hun dienstverband bij de VOC weer terug naar hun land van herkomst. Dat geldt ook voor de hier verhaalde Japanse context. Niet-Nederlanders waren drie van de negen auteurs die - in de ‘Deshimaperiode’, dat wil zeggen van 1641 tot 1854 - op kwalitatief en kwantitatief substantiële wijze hun herinneringen aan Japan in druk hebben laten verschijnen, waardoor zij de enige op eigen waarneming gebaseerde Japanverwoordingen in Europa produceerden. Van deze negen auteurs, die grotendeels in de Epiloog van deze studie aan bod zullen komen omdat zij tot de negentiende eeuw behoren, waren er twee
7 W
Hebben wij, Nederlanders, de basis gelegd voor de verwestersing van de wetenschappen in Japan? Hebben wij, Nederlanders, zo ingrijpende verande ringen bewerkstelligd in de Japanse samenleving die er in de negentiende eeuw toe leidden dat de Japanse regering een einde maakte aan een meer dan tweehonderd jaar oude politiek van vrijwillige, vrijwel volledige afsluiting van de buitenwereld? Hebben wij, Nederlanders, zo een bijdrage geleverd aan de opkomst van Japan als economische en politieke wereldmacht?
Duitstalig en was er één Zweeds.2 Toch zal ik in dit boek regelmatig de term Nederlanders hanteren, naast de in feite juistere betiteling VOC-dienaren en Europeanen, om een stuntelige correctheid te vermijden. Hun geschakeerde herkomst droeg ertoe bij dat de groepsgeest van de VOC-mannen niet bijster sterk ontwikkeld was. Wellicht mede daarom hebben zij zich tijdens die bewuste twee eeuwen nauwelijks laten voorstaan op de invloed die zij op Japan gehad zouden hebben. Het beeld van die invloed krijgt historiografisch pas echt gestalte in de tweede helft van de negentiende eeuw, precies in de decennia waarin Japan in verbazingwekkend tempo westerse ideeën en vindingen aan de eigen behoeften aanpast - deels inder daad met Nederlandse hulp. Er was toen echter al een einde gekomen aan de lange, exclusieve relatie tussen Nederland en Nihon, die overigens had voort geduurd tot na 1799, toen de VOC failliet gegaan was: haar aanspraken waren immers in 1815 overgenomen door het nieuwe, verenigde koninkrijk, dat die bijzondere betrekkingen koesterde totdat Japan in 1854 zijn havens open stelde voor alle westerse machten. Juist daarna wordt het verleden van die relatie in Nederland wat geëxal teerd. Eensdeels was dat ongetwijfeld het resultaat van de behoefte de nog bestaande contacten te onderstrepen door de historische wortels ervan bloot te leggen. Andersdeels werd het belang van de voorheen zo bijzondere band uitvergroot juist omdat de rol van de Nederlanders in de wereld steeds kleiner werd: zij kregen er nu behoefte aan die alsnog te glorifiëren met een beroep op een roemrijk verleden; daarin hadden zij een wereldwijd handelsnetwerk beheerst, waarin hun contact met Japan een uniek element was geweest. De behoefte zo de betekenis te verwoorden van ‘Nederland’ in de wereld, in dit geval in de Japanse wereld, is nog steeds niet verdwenen: dat blijkt overduidelijk uit de vele teksten die gepubliceerd zijn in het jaar 2000, het jaar waarin de vierhonderdste verjaardag van de Nederlands-Japanse relatie werd gevierd. Ook al kunnen de vragen waarmee dit Woord vooraf begint, mijns inziens slechts met een heel klein ‘ja’, gevolgd door een heel groot ‘m aar’ beantwoord worden, de mythen houden ten dele stand. Maar hoe weinig die vragen ook blijk geven van een reële kijk op de zaak, ze zijn vruchtbaar omdat ze op hun beurt andere, minstens even interessante vragen oproepen. Wat wisten de VOC-dienaren - Nederlanders en andere Europeanen - eigenlijk van Japan, in de periode waarin die relatie zo uniek was? En deelden zij hun kennis met de wereld om hen heen, de wereld van het lezende Europa? H et antwoord op die vraag staat centraal in dit boek: ik wil laten zien hoe vanaf de vroege zeventiende eeuw juist de dienaren van de VOC twee eeuwen lang een wezenlijke rol hebben gespeeld in het proces waarin Europa kennismaakte met Japan.
Doelstelling
9 WOORD VOORAF
Dit boek is dan ook geen ‘geschiedenis van de Nederlanders in Japan’. Over dat thema is reeds een aantal deels oudere, soms verouderde werken geschreven waarvan een aantal overigens nog wel degelijk leesbaar is.3 De fraaie bundel Bewogen Betrekkingen, gepubliceerd ter gelegenheid van de herdenking van het vierde eeuwfeest van de relaties tussen Nederland en Japan, geeft een geactualiseerd overzicht-in-vignetten.4 Een werkelijk analytische en kwantita tief en kwalitatief interpretatieve studie laat echter nog steeds op zich wachten, ondanks of misschien juist vanwege het materiaal dat ervoor beschikbaar is: in het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage liggen de papieren van de factorij te Hirado, vanwaaruit de Verenigde Oost-Indische Compagnie van 1609 tot 1641 handel dreef met Japan, evenals het officiële archief van de handelspost Deshima, die tot in de negentiende eeuw Europa’s enige venster op Japan was. Deze veertig strekkende meter bronnenmateriaal zijn goed geïnventariseerd5, maar vormen misschien juist door hun omvang en rijkdom een wat afschrik wekkende documentatie. Toch is de toegankelijkheid de laatste jaren aanzien lijk vergroot door de publicatie van de inhoudsopgaven van de zogenoemde Dagregisters, waarin de opperhoofden van de factorij aantekening hielden van de dagelijks voorvallende zaken.6 Alleen lezing daarvan zou reeds voldoende moeten zijn om spoorslags een blik te gaan werpen op het originele materiaal. Hoewel een nieuwe studie dus niet alleen gewenst maar ook mogelijk is, wil ik met dit boek een ander doel realiseren: het brengt in kaart welke beelden de dienaren van de VOC in de periode vanaf 1600 van het toenmalige Japan hebben gehad, hetgeen natuurlijk ook betekent dat de vraag beantwoord wordt hoe die beelden tot stand kwamen en in welke vormen zij gestalte kregen. Vervolgens probeer ik na te gaan welke invloed de Japanbeelden die in het VOC-milieu ontstonden, gehad hebben op de Europese lezers. De kennis die Europeanen van Japan kregen, was overigens maar zeer ten dele gebaseerd op de talloze gegevens die in manuscripten vervat, vanaf de vroege zeventiende eeuw werden bewaard in de als dynamisch archief gebruikte dossiers van ’s werelds eerste multinational, met name in de volumineuze brieven die de bestuurders van de Verenigde Oost-Indische Compagnie naar Nederland verstuurden. De beeld- en opinievorming berustte grotendeels op het handjevol gedrukte publicaties dat gebaseerd was op de ervaringen van Japangangers; vaak van rijk plaatwerk voorzien, werden ze, dikwijls in vele talen vertaald, in heel Europa gretig gelezen. In feite vormden met name deze substantiële teksten in de zeventiende, achttiende en vroege negentiende eeuw de som van de westerse kennis van Japan. Om die reden heb ik besloten dit boek vooral op te bouwen rond een hierna te beargumenteren selectie uit die teksten en zodoende een beeld te schetsen van veranderende verbeelding, van vlietende visies op een vreemde wereld - een wereld die des te vreemder was omdat de kennis ervan zo beperkt bleef: de Europeanen waren vanaf 1641 in Japan immers weinig meer dan gevangenen.
Chronologische afbakening In deze studie concentreer ik mij op de zeventiende en achttiende eeuw. Op de zeventiende eeuw omdat, mijns inziens, al in die eerste eeuw van de Nederlandse betrekkingen met Japan de grote lijnen zijn vastgelegd waar binnen de Europese verbeelding van het eilandenrijk vervolgens meer dan tweehonderdvijftig jaar lang in tal van vormen gestalte kreeg. Vanuit de zeven tiende eeuw trek ik lijnen door naar de achttiende eeuw omdat toen, vooral op basis van de informatie die uit die betrekkingen voortvloeide, de them a’s werden geformuleerd die de beeldvorming over Japan in Europa tot in de negentiende eeuw zouden kenmerken. De zeventiende eeuw is in die zin de interessantste periode in de geschie denis van de relaties tussen Nederland en Japan omdat er in die eeuw het meeste gebeurde. Overigens leidt het gegeven dat in het merendeel van de studies over de VOC en Japan de nadruk ligt op de Deshimaperiode, die pas in 1641 begint, tot een in velerlei opzichten vervreemdende vertekening: juist de eerste decennia van de eeuw zijn de jaren waarin Japan zich ontworstelt aan de chaos die ontstaan was door de burgeroorlogen van de zestiende eeuw, de fascinerende jaren waarin de Tokugawa-familie met militaire middelen gaandeweg haar macht vestigt en een nieuwe politieke, maar ook sociaaleconomische en culturele orde introduceert die vervolgens tot de jaren zestig van de negentiende eeuw blijft bestaan. Juist in die vroege zeventiende eeuw hadden de VOC-kooplieden nog relatief vrije toegang tot het land en vooral ook relatief veel contact met de bewoners, zoals blijkt uit de informatieve beschrijving die de VOC-koopman François Caron (1600-1673) in 1636 kon geven. De consolidatie van het Tokugawa-regime vond plaats rond het midden van de eeuw. De periode die daarna aanbreekt is, mijns inziens, minder belangwekkend. Precies in die tijd verhuizen de Nederlanders onder dwang naar Deshima; vandaaruit was hun blik op de Japanse politiek en samenleving aanzienlijk beperkter dan tevoren. Om al die redenen heb ik besloten in dit boek juist de vroege periode van het beeldvormingsproces nog eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. Omdat ik toch ook het beroemde en zeer invloedrijke werk dat de VOCarts Engelbert Kaempfer (1651-1716) over Japan schreef in mijn beschouwing wil betrekken, interpreteer ik de zeventiende eeuw ruim. Hoewel Kaempfers tekst pas in 1727 voor het eerst in boekvorm verscheen - in het Engels en al snel ook in het Nederlands - is de kern ervan al in de laatste jaren van de voorafgaande, zeventiende eeuw geschreven, na terugkomst van de auteur uit de Oost in 1693. In feite kregen Kaempfers lezers, vanaf de late jaren twintig van de achttiende eeuw, dus een beeld van het Japan van rond 1690. In de achttiende eeuw verschenen nog twee belangwekkende bijdragen over Japan van Nederlandse hand, te weten van François Valentyn en van Onno Zwier van Haren. Aangezien deze niet vertaald werden, hadden zij weinig invloed op het beeld van Japan in de rest van Europa; ik behandel ze dan ook niet uitgebreid.
In het licht van het bovenstaande is deze studie als volgt opgebouwd. In de Proloog wordt een overzicht gegeven van de informatie over Japan die vanaf de late zestiende eeuw in kringen van Nederlandse kooplieden en, al spoedig, ook van Nederlandse lezers beschikbaar kwam en die vervolgens vanaf 1602 via de VOC Europa twee eeuwen lang op verschillende manieren bereikte. Daarna valt dit boek in twee delen uiteen. In Deel I reist de lezer, nadat hij is ingeleid in de achtergronden van de ‘Nederlandse’ aanwezigheid in Japan, in de loop van drie hoofdstukken mee met een drietal lieden die, in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de machtscentra van het keizerrijk bezochten, zodat een indruk ontstaat van de context waarin de eerste beelden over Japan binnen het VOC-milieu werden gevormd. De eerste Nederlandse hofreis - een fenomeen dat men het beste kan karakteriseren als een gehoorzaamheidsambassade - vond plaats in 1609, toen Nicolaas Puyck de grondlegger van de Tokugawa-dynastie, shogun Ieyasu (1542-1616), in zijn toenmalige residentie ontmoette. Hem volgt de lezer in het eerste hoofdstuk. Puycks tekst zal echter slechts ingewijden een beeld van Japan hebben gegeven, want hij werd niet gedrukt. Toch is studie ervan zin vol, omdat we zo inzicht krijgen in de Europese wijze van kijken en oordelen. In 1626 vertrok Coenraad Cramer op missie naar Miyako - ook Kyoto geheten - en destijds de ‘hoofdstad’ van Japan omdat daar de tenno, de heilige keizer resideerde. Hoewel zelf vrijwel machteloos, belichaamde de ‘zoon des hemels’, de afstammeling van de zonnegodin Amaterasu, toch de eenheid van het rijk en kon, ja zelfs moest, hij daardoor het bewind legitimeren van de eigenlijke, militair-bestuurlijke machthebbers, de opeenvolgende shoguns uit de Tokugawa-familie. In Miyako maakte Cramer een zeldzame gebeurtenis mee: de keizer verliet zijn paleis om de shogun te bezoeken, die voor de
VOORAF
Opzet
11 WOORD
Ook in de tweede helft van de achttiende eeuw bleven de gegevens die VOC-auteurs in de zeventiende eeuw over Japan verschaft hadden - nieuwe eerstehands informatie die ook in meerdere talen vertaald werd, kwam pas rond 1780 beschikbaar - hun invloed houden op een zich intussen wijzigend beeld van Azië in het algemeen7 en Japan in het bijzonder. De vele nieuwe publicaties die in de laatste jaren van de achttiende en vroege negentiende eeuw op de Europese markt kwamen, voegden in essentie weinig nieuws toe, omdat zij slechts zelden op eigen waarneming berustten; wel vormen zij juist door hun veranderende toonzetting boeiende lectuur die het intellectuele leven in ‘verlicht’ Europa weerspiegelt. Pas met de ‘openstelling’ van Japan in 1854 wordt het Westen overspoeld met nieuwe, op eerstehands observaties gebaseerde, impressies: doordat de schrijvers nu voor het eerst sinds de vroege zeventiende eeuw weer min of meer vrijelijk door Japan kunnen reizen, scheppen zij daadwerkelijk een ander beeld.
gelegenheid was overgekomen uit zijn eigen residentie, Edo, door de Nederlanders Jedo genoemd, het huidige Tokyo. Cramers beschrijving, al in de zeventiende eeuw ten dele gedrukt en vertaald, en dus voor een Europees publiek beschikbaar, biedt een unieke blik op de pracht en praal van die jaren. Die beschrijving maakt de kern van het tweede hoofdstuk uit. In de jaren dertig van de zeventiende eeuw was François Caron een van de belangrijkste mannen in het VOC-bedrijf in Japan. Zich baserend op jaren lange ervaring - hij sprak Japans, had verschillende hofreizen gemaakt en was met een Japanse gehuwd - kon hij vanuit de Compagniesfactorij in Hirado antwoord geven op vragen over land en volk die hem gesteld werden door de op een na hoogste VOC-ambtenaar, de directeur van de Aziatische handel in Batavia. Die antwoorden vormen de eerste uitgebreide en min of meer syste matische Nederlandse analyse van Japan die ooit geschreven is. De tekst werd dan ook in 1645 gedrukt en vervolgens vele malen herdrukt en vertaald, en in heel Europa meer dan honderd vijftig jaar lang in brede kring gelezen. Mijns inziens is deze het fundament van wat men het VOC-beeld van Japan zou kunnen noemen, mede omdat het manuscriptverhaal van Coenraad Cramer er in druk aan werd toegevoegd. Een becommentarieerde weergave van Carons boekje staat dan ook centraal in het derde hoofdstuk, gevolgd door een poging de receptie ervan te achterhalen. Tussenspel beschrijft de periode waarin de vrijheid van de Nederlanders in Japan langzaamaan beperkt werd, culminerend in hun gedwongen vertrek uit Hirado en internering op Deshima. De ontwikkeling van het VOC-bedrijf in Japan, die in de eerste eeuwhelft aan steeds wisselende invloeden onderhevig was geweest, kwam nu in stabiel vaarwater, zodat het niet nodig is er in het kader van dit boek verder aandacht aan te besteden. In Deel II wordt, wederom in een drietal hoofdstukken, meer in detail het perspectief op Japan geanalyseerd dat de VOC-dienaren na 1641 vanaf het eilandje ontwikkelden en in druk aan Europa aanboden. Immers, hoewel nu verbannen naar de marge van het rijk, heeft een aantal van hen gepoogd Europa te voorzien van informatie over dit zo bijzondere, juist door zijn sinds 1641 ook formele geslotenheid extra intrigerende land. Want hoewel het echte Japan, voorbij de havenstad Nagasaki, voor de meeste Europese bewoners van Deshima ontoegankelijk was, konden enkele er elk jaar weer een gecontro leerde glimp van opvangen, tijdens de hofreis van Nagasaki naar de shogunale residentie in Edo. Verpakt in omvangrijke en rijkgeïllustreerde reisboeken bepaalden deze ervaringen tot in de eerste jaren van de negentiende eeuw de actuele visies die men in Europa van Japan kon hebben; van die visies en de erin besloten interpretaties wil ik een beeld schetsen aan de hand van de twee belangrijkste ‘Japanboeken’ die in de Deshimaperiode in VOC-kring geschre ven werden, te weten het werk van de Nederlander Arnoldus Montanus (16251683) en van de Duitser Engelbert Kaempfer. Achtereenvolgens wordt in hoofdstuk 4 uiteengezet hoe Montanus en Kaempfer tot hun studie kwamen, en worden in hoofdstuk 5 in een beschrijvende analyse de overeenkomsten en verschillen op een rijtje gezet die men in hun beelden kan ontdekken.
Ten slotte Toen ik met mijn langlopend onderzoek reeds enige tijd gevorderd was, verscheen de monumentale bibliografische exercitie van Peter Kapitza, getiteld Japan in Europa.8 Ook al bevat het werk - begrijpelijk gezien zijn omvang - veel detailfouten, het is sindsdien mijn onmisbare, virtuele metgezel geweest. De auteur ervan, in wie ik een met de mijne vergelijkbare passie ontdekte, zij bij dezen dank gezegd. Datzelfde geldt ook voor de mij al even onbekende Donald Lach en Edwin van Kley, die de afgelopen jaren een enorme, zij het om meerdere redenen toch onbevredigende, documentatie hebben gepubliceerd van Europese teksten die Azië in beeld hebben gebracht.9 Erkentelijkheid geldt al evenzeer mijn reële collegae Leonard Blussé en Wim Boot, van wie de laatste wel mijn sensei in de japanologie mag heten. In de stimulerende omgeving van het onvolprezen NIAS had ik mij geen betere gesprekspartners in rebus Japoniae kunnen wensen.
VOORAF
Dit boek volgt niet op alle plaatsen het stramien van de traditionele weten schappelijke monografie. Om de lezer enig gevoel te geven voor de wijze waarop destijds in het Nederlands de indrukken en interpretaties van Japan verwoord werden, heb ik niet alleen ruim gebruik gemaakt van citaten, maar ook van soms zeer lange passages uit de zeventiende-eeuwse gedrukte werken over Japan die in VOC-kring ontstaan zijn; waar nodig heb ik deze van uitleg en commentaar voorzien. Het is mijn keuze geweest al deze teksten in het oor spronkelijke Nederlands weer te geven. De taal van de zeventiende-eeuwers moge dan niet meer de onze zijn, zij is nog steeds begrijpelijk en bovendien aangenaam rijk in woordgebruik en nuanceringen; niet alleen zou een ‘hertaling’ daaraan nodeloos afbreuk doen, zij zou de lezer ook beroven van de sensatie iets te voelen van hetgeen de lezers van toen ervoeren, om wie het mij in dit boek gaat. Wel zijn, omdat het hier geen formele bronnenuitgave betreft, kleine onduidelijkheden in die teksten stilzwijgend gecorrigeerd; men moet daarbij geen tekstkritisch notenapparaat verwachten.
13 WOORD
Even belangrijk echter is de vraag hoe de beelden die Compagniesdienaren van Japan creëerden in Europa ontvangen werden. Wie lazen hun verhalen en welke functies ging de informatie vervullen in de wereld van de Europese geletterden die goeddeels het lezerspubliek vormden van dit soort boeken? Aan deze vragen wordt in het lange hoofdstuk 6 uitgebreid aandacht besteed. In de Epiloog ga ik kort in op de laatste, de vroeg-negentiende-eeuwse, Japanboeken uit het Nederlandse milieu. In aansluiting daarop probeer ik beknopt samen te vatten wat voor Europeanen de betekenis is geweest van de Japanboeken gedurende de bijna tweehonderdvijftig jaar waarin de VOCvertegenwoordigers en later de handelslieden van het Koninkrijk het thuisfront zicht geboden hebben op die vreemde wereld aan de andere kant van de aarde.
Mijn Nijmeegse collegae Hanco Jürgens en Otto Lankhorst dank ik voor hun kritische lezing waarbij zij mij alsnog op vele omissies en onduidelijk heden attent hebben gemaakt. Peter Rietbergen NI AS, Wassenaar, het feest van Petrus en Paulus, 29 juni 2000 KUN, Nijmegen, mei 2003
P roloog
roloog
In 1807 schreef de Aziëreiziger Jacob Haafner dat een Nederlander die jaren op het eilandje Deshima had doorgebracht ‘(...) nauwelyks iets meer van Japan [zoude] weten dan of hy nimmer buiten Den Haag of Amsterdam geweest was.’1 Het is een intrigerende uitspraak juist omdat de gevestigde opinie ook nu nog wil dat van de vroege zeventiende tot het midden van de negentiende eeuw alle kennis van Europa over Japan juist van de ‘Nederlandse’ bewoners van dit eilandje stamde. Immers, sinds 1641 waren de dienaren van de Verenigde Oost-Indische Compagnie de enige Europeanen die nog contacten met Japan mochten onderhouden; een privilege waarvoor zij overigens moesten betalen door in te stemmen met hun feitelijke ‘gevangenschap’ op dit minuscule stukje grond. Het is dus zinvol na te gaan hoe de berichtgeving over Japan eigenlijk tot stand kwam. Belangstelling voor Japan bestond er al sinds Marco Polo in het beroemde verhaal van zijn Aziatische omzwervingen - het eerste succesvolle reisverhaal in de Europese cultuurgeschiedenis, al ver vóór de komst van de boekdruk kunst - vertelde hoe hij, staande op het strand van China’s oostkust, gehoord had over geheimzinnige eilanden in de door tyfoons geteisterde zee. Toch kon de behoefte aan kennis pas echt bevredigd worden, nadat in 1543 de Portugezen als eerste Europeanen echt voet aan wal in Japan gezet hadden. Bijna een eeuw lang kon Europa vervolgens zijn kennis van Japan uit relatief ruime bron putten, mede omdat Europeanen zich relatief vrij door het land konden bewegen - dat wil zeggen door Kyushu en het zuiden van Honshu; het noorden daarvan en de eilanden nog verder noordwaarts waren ook de Japanse machthebbers zelf niet goed bekend. Onder degenen die zulke kennis verschaften waren vooral de jezuïeten van belang, door de Portugezen in Japan als missionarissen geïntroduceerd. Zij bestierden sinds 1549, tot in de jaren dertig van de zeventiende eeuw, de katholieke missie in Japan en deden dat met zeer veel succes. Met te veel succes, althans in de ogen van de man die Japan gedurende de laatste jaren van de zestiende eeuw beheerste, Toyotomi Hideyoshi (1536-1598), en van zijn opvolgers, de eerste shoguns uit de Tokugawa-familie. Mede op grond van de groeiende machtspositie van de
15 P
Japan verwoord: teksten en lezers in zeventiende- en achttiende-eeuws Europa
orde, vooral in het relatief onafhankelijke zuiden, besloten de Tokugawa‘dictators’, die sinds 1600 in feite het gezag over het keizerrijk uitoefenden, tot een politiek van steeds verdergaand isolationisme; die bereikte in 1641 zijn climax met de internering van de laatste Europese bewoners van Japan, de Nederlanders, op het eilandje Deshima. Al snel na de stichting van de Sociëteit van Jezus in 1534 was het gewoonte geworden dat de leden bijna jaarlijks aan de pater-generaal te Rome verslag deden van hun doen en laten, waar ook ter wereld. Deze zogenoemde litterae annuae verschenen om evidente propagandaredenen in druk, en dat zowel in het Latijn als in andere, meer levende Europese talen. In deze jaarlijkse brieven werden, naast verhalen over het Midden-Oosten, China en India, maar ook over Noord-, Midden- en Zuid-Amerika, en andere regio’s waar de orde werkzaam was, veelvuldig berichten uit Japan gepubliceerd, juist omdat de missie van de jezuïeten daar aanvankelijk zo’n succesverhaal leek; niet voor niets omschreven de paters de Japanners als ‘de beste [mensen, P.R.] die tot nog toe ontdekt’ waren.2Bovendien stelden de meer cultureel-geïnteresseerde dienaren van de Sociëteit soms substantiëlere verhandelingen op over Japan. In zekere zin is het kennisniveau dat zij bereikten tot aan het ontstaan van de ‘moderne’ japanologie in de negentiende eeuw niet meer geëvenaard: na hun vertrek was er immers nooit meer een groep Europeanen die zo lang in het land woonde, de taal zo grondig leerde beheersen en zich zo grondig in de Japanse samenleving en cultuur verdiepte. Behalve de jezuïeten was er één andere groep Europeanen die jaarlijks minutieus verslag deed van het reilen en zeilen in Japan en van zijn wederwaar digheden met de Japanners: de vertegenwoordigers van de Verenigde OostIndische Compagnie die sinds 1609 in Japan gevestigd waren of er in bredere zin mee te maken hadden. Juist door hun rapportage was het aantal mensen dat sinds het begin van de zeventiende eeuw in Europa met enige regelmaat allerlei over het land te weten kwam groter dan men misschien denkt. In de eerste jaren van het contact met de Nederlanders had de grondlegger van de Tokugawa-dynastie, shogun Ieyasu, aan stadhouder prins Maurits laten weten: ‘Verblijde mij zeer uit het schrijven en de aanbieding Uwer Majesteits vriendschap tot mijwaarts, wenschende onze landen elkander nader waren, opdat wij de onze begonnen vriendschap mogten onderhouden en vermeerderen door Uwer Majesteits presentie - die ik imagineere innerlijk te zien (...)’.3 Op tal van fronten is in de eeuwen erna deze wens niet in vervulling gegaan. Zowel de Nederlanders als, ondanks Ieyasu’s goede voornemens, de Japanners zelf zijn daaraan schuld geweest. Maar een aantal VOC-dienaren heeft in diezelfde eeuwen Europa in woorden een beeld gegeven van die vreemde ‘vriend’ aan de andere kant van de aarde.
17 P roloog
Binnen de Compagnie waren de best geïnformeerden natuurlijk de lieden die elk jaar weer de factorij in Japan bemanden - eerst te Hirado, later op Deshima. Bekijkt men het, overigens kleine, aantal gedrukte relazen waarin, gedurende de eerste decennia van de zeventiende eeuw, enkele van de in VOC-dienst opererende Europeanen een indruk gaven van hun zakelijke en andere opinies over Japan, dan blijkt dat de inhoudelijke kwaliteit veelal gering is. D at neemt natuurlijk niet weg dat zij, de hoger opgeleiden - schrijflustigen waren onder hen in de minderheid - bij terugkeer in Nederland of hun andere respectieve thuislanden toch mondeling heel wat te vertellen gehad zullen hebben, ook al ging de VOC er de eerste jaren van haar bestaan vanuit dat nogal wat informatie over haar commercieel bedrijf in Azië vitaal was en dus eigenlijk geheim diende te blijven. Wat te denken van de rol die de leden van de Hoge Regering, het opper bestuur van het VOC-imperium in Batavia, als informanten en opinievormers gespeeld zullen hebben? Ook al bezochten zijzelf Japan nooit, zij kregen wel enkele malen per jaar uitgebreide brieven uit en over het land toegestuurd, die allemaal gelezen, samengevat en ten behoeve van de Heren Zeventien, het VOC-bestuur in de Republiek, becommentarieerd moesten worden. De vanzelfsprekendheid waarmee de opeenvolgende gouverneurs-generaal in hun missiven aan patria refereren aan tal van zaken Japan betreffend doet vermoeden dat zij in elk geval niet met hun oren zaten te tuiten als er weer een nieuwtje was binnengekomen. Hoe partieel ook, de landvoogd en de leden van de Raad van Indië beschikten dus wel degelijk over inside Information. Na hun terugkeer in de Republiek zal die tot heel wat verhalen bij de haard of in de sociëteit geleid hebben; misschien was de betekenis ervan ook relatief groot juist omdat deze lieden, in tegenstelling tot de eenvoudige koopmanJapanganger, in kringen verkeerden waarin zulke informatie ook cultureel en wetenschappelijk gewaardeerd werd en in een breder kader geïnterpreteerd kon worden. En dan waren er in de Republiek die Heren Zeventien zelf, die elk jaar met de retourvloot uit Azië in de zogenoemde overgekomen papieren een vracht aan informatie op hun tafels uitgestort kregen, informatie waarin Japan, gezien het handelsbelang dat eraan gehecht werd, ook ruimschoots aan bod kwam (zie ill. 1). De kwaliteit van deze informatie was hoog. Elk jaar weer waren er de synthetische analyses die men in Batavia gemaakt had van de situatie in Japan - veelal in relatie tot de rest van Azië, als onderdeel van de zogenoemde ‘generale missive’ die wel honderd folio’s kon beslaan4; daarnaast waren er de talloze meer gedetailleerde papieren die tot het schrijven van die synthesen hadden bijgedragen, tot op het niveau van documenten over het personeelsmanagement, de handelstransacties en de onderhandelingen met de Japanse autoriteiten. Al deze documenten werden immers in kopie of origi neel naar Batavia gestuurd en vandaaruit, met vergelijkbare papieren uit de andere VOC-vestigingen in Azië, naar Nederland verzonden. De regering in Batavia meende:
""fïicieT O r ie x it e ilè * *
Een 'machtig hoopje', ofwel: de Heren
geletterden verbreidden, waren deze
Zeventien, de directeuren van de VOC, in
Heren ongetwijfeld meer dan wie ook in
vergadering bijeen. Voordat vanaf de
zeventiende-eeuws Nederland of elders
jaren dertig van de zeventiende eeuw
in Europa op de hoogte van de situatie
publicaties vanuit het VOC-milieu kennis
en de ontwikkelingen in Japan
over Japan in een brede kring van
(Privé-collectie).
‘Het en hoort immers U Ed. niet te verveelen van haer Indise saecken kennisse te nemen, hetsij dan in vergaderinge ofte door gecommitteerde.’5 De jaarlijkse ‘generale missive’ uit Indië werd in elk geval tot 1649 altijd ter vergadering van de Zeventien voorgelezen; toen dat, ook vanwege het uitdij ende VOC-bedrijf en de dus steeds omvangrijkere rapportage, te omslachtig werd, maakte een kleine commissie een preadvies, waarop de Heren hun beleidsbeslissingen baseerden.6 Voor zover de Zeventien bereid waren om, onder behoedzaam waken over gevoelige commerciële gegevens, hun kennis van dit vreemde keizerrijk te delen met een bredere kring van familieleden, vrienden en kennissen moet de uitstraling ervan groot geweest zijn. Groter dan, helaas, de hedendaagse histo ricus kan achterhalen - en tegelijk veel kleiner dan de tijdgenoten wensten; die klaagden immers voortdurend over het ontbreken van uitgebreide informatie over dit vreemde rijk, uit de enige bron die beschikbaar was. Zij wilden niet beseffen wat Voltaire nu juist wel zag: ‘(...) nos Compagnies des Indes n’ont pas été des Académies des sciences.’7 Al deze beperkingen in aanmerking genomen, heb ik een deel van dit boek gebaseerd juist op de ‘generale missiven’ en de bijbehorende ‘overgekomen
papieren’ waarin die kennis vervat was. Beziet men de rol die een VOCdirecteur als Nicolaas Witsen speelde in het Nederlandse en Europese intellectuele leven dan heeft men een, bij uitzondering goed gedocumenteerd, bewijs voor mijn stelling dat de informatie vervat in de manuscriptbrieven toch niet altijd beperkt bleef tot het directorium van de Compagnie. Zeker, het gezelschap van de Zeventien toonde zich terughoudend om ‘geheimen’ prijs te geven of te betalen voor de publicatie van wetenschappelijk werk dat door zijn dienaren was verricht: de belangrijke botanische studies van Georg Rumphius over Ambon werden, ondanks heftig aandringen van Witsen, niet gedrukt. Tegenover zijn geleerde vriend, de Deventer burgemeester en hoogleraar Gisbert Cuper, verontschuldigde Witsen zich ook:
Toch is de uitstraling van de VOC-kennis, ook die over Japan, groter geweest dan men gezien alle verhalen over de gepraktizeerde geheimhouding en de weinig wetenschappelijke attitude van de Compagnie zou vermoeden. De kennis uit de VOC-wereld vond haar weg wel degelijk in bredere kring, bij voorbeeld via mannen als dezelfde Witsen, die met Leibnitz en met jezuïëtengeleerden correspondeerde en de in heel Europa gelezen Transactions van de Royal Society publiceerde, maar ook via VOC-wetenschappers zelf.9 Dat proces resulteerde in velerlei beelden, van Japan evenzeer als van al die andere culturen die tezamen ‘Asia’ uitmaakten, die veelvormige wereld die men in Europa eeuwenlang ‘Indië’ noemde. Ook op minder grijpbare wijze was er van kennisverspreiding sprake. Zo werd er, juist bij terugkomst van VOC-schepen uit de Oost, zeker in de eerste decennia publiek verslag gedaan van hetgeen in het verre Azië aan wetens waardigs was gebeurd. Toen zowel als nu ging het daarbij om de meer sensationele zaken, zoals blijkt uit het Historisch Verhael dat de Amsterdamse journalist Nicolaas van Wassenaer in de periode 1621-1632 meerdere malen per jaar publiceerde. Daarin las men bijvoorbeeld in juni 1624 dat de VOC uit Siam een olifant naar Hirado had gebracht; de opzichter, Daniel Dortsman, was door de lokale vorst gesommeerd het beest te showen, waarbij maar liefst honderd gesluierde vrouwen van het hof van de potentaat uiterst gefascineerd waren komen kijken.10 En ofschoon vrijwel ongrijpbaar, niet minder belangrijk was de groep auteurs die zijn mededelingen over Japan baseerde op ‘ooggetuigenverslagen’. Juist de VOC-dienaren die uit Japan naar Java, en vervolgens dikwijls naar Europa terugkeerden en niet voornemens waren hun ervaringen op papier te zetten, kunnen mondeling andermans nieuwsgierigheid bevredigd hebben met verhalen die qua betrouwbaarheid niet onder hoefden te doen voor hetgeen door wél schrijvende Japanvaarders werd gepubliceerd. Zo vertelt de beroem de Franse reiziger Jean-Baptiste Tavernier, die tussen 1632 en 1668 acht grote
P roloog
‘Wat vraegt UEd na geleerden curieusheijt van Indiën? Neen, Heer, het is alleen geit en geen wetenschap die onse luijden soecken aldaer, ’tgeene is te beklagen.’8
tochten naar Azië maakte, dat hij zijn passages over Japan baseert op informatie die hem in Batavia werd verstrekt. Zijn zeer populaire reisverhalen verschenen behalve in het Frans11 ook in het Nederlands, Duits en Engels. Binnen deze context is de eerste VOC-tekst die de naam ‘studie van Japan’ echt waard is, en bovendien als eerste in het Nederlands gedrukte verhaal een groot publiek bereikte, de analyse die in 1636 werd geschreven door de toen malige tweede man van de Nederlandse factorij in Hirado, de al genoemde François Car on. In 1645 werd het manuscript dat getiteld was Verklaringh op verscheijden Vragen ’t Japance Rijk concernerende door den Edel heer Philips Luijcasz, Directeur-Generaal wegens den Nederlandschen Stand in India voorgestelt en door den Edele President François Caron beantwoort, in druk gebracht onder de titel: Rechte Beschrijvingh van het machtigh Coninckrijck Iapan, gestelt door Francoys Caron, directeur des Compagnies negotie aldaer, ende met eenige aenteeckeningen vermeerdert door Hendrick Hagenaer.12 Carons werk is van het grootste belang juist omdat het tot stand gekomen is net vóór de ‘Deshimaperiode’: Caron heeft als een van de laatste Europeanen Japan gezien vanuit een relatieve vrijheid van reizen en informatie verwerven. Immers, het decennium 1630-1640 luidt het begin in van een periode van twee eeuwen waarin de stroom van Europese ‘eerstehands’ publicaties over het land langzaam droogvalt. Nadat de Engelsen wat moedeloos hadden geconstateerd dat in Japan voor hen niets te halen viel, merkten aan het eind van de jaren dertig de Portugezen dat zij voor Edo steeds meer persona non grata waren. In 1638 werden zij zelfs geïnterneerd op het eilandje Deshima, gelegen in zee voor de kade van de ‘keizerlijke’, dat wil zeggen shogunale havenstad Nagasaki. Het was niet eens een fraai, natuurlijk eiland. H et verhaal ging hoe in 1635 shogun Tokugawa Iemitsu (1604-1651) zich nader beraadde over de wijze waarop hij vorm kon geven aan zijn besluit de Portugezen drastisch in hun bewegings vrijheid te beperken; zij waren wel de eerste Europeanen die Japan hadden ontdekt maar maakten zich nu te breed. Neerkijkend op de prachtige, voor handelsdoeleinden zo perfecte baai van de door hem gecontroleerde haven stad wierp de dictator zijn waaier op de grond. Enkele dagen later was er een op natuurstenen basis opgebouwd kunstmatig, waaiervormig eiland, waarop de Portugezen zich nu moesten terugtrekken. Een jaar later zette de Japanse regering een nog veel drastischer stap en ontzegde de Portugezen voortaan elke toegang tot Japan. Maar ook de laatste nog resterende groep Europeanen, de dienaren van de Edele Compagnie, wilden de shoguns onder strikte controle stellen. De recent herbouwde behui zing van de VOC in Hirado moest op eigen kosten weer afgebroken worden. Bovendien werden alle ‘Nederlandse’ kinderen met hun Japanse moeders met het schip Breda naar Batavia gedeporteerd. VOC-dienaren die in Japan stier ven, mochten er voortaan niet meer begraven worden - de bestaande graven in Hirado werden in 1642 volledig verwoest; een zeemansgraf, vijf mijl uit de Japanse kust, was alles wat de autoriteiten hun nog toestonden. Alleen de voor
roloog
Voor mij begint de Deshimaserie van Japanboeken, misschien enigszins incon sequent, met de miskende, maar fascinerende tekst van een Nederlander die Deshima nooit bezocht, de al genoemde Arnoldus Montanus. Deze zeventiende-eeuwse dominee-schrijver heeft de verdienste alle tot 1669 in Europa voorhanden Europese kennis over Japan op zowel intelligente als boeiende wijze te hebben samengevat. Zijn Gedenkwaerdige Gesantschappen der Oost-Indische Maetschappy in ’t Vereenigde Nederland aen de Kaisaren van Japan15 structureerde hij rond de reisverhalen van Andreas Frisius en een reeks andere VOC-gezanten die tussen 1649 en 1663 vanuit Deshima de ambassade naar Edo maakten: het boek van Montanus was dus in de kern gebaseerd op ooggetuigenverslagen.
21 P
de organisatie van de jaarlijkse handelsperiode - juli/augustus tot en met oktober - noodzakelijke mannelijke VOC-dienaren mochten blijven. Vervol gens dwong de regering in Edo de Compagnie bij brief van 11 mei 1641 te kiezen of te delen: haar activiteiten in Japan op te geven of haar dienaren te gelasten te gaan wonen op het met palissades afgezette Deshima dat door slechts één, zwaar bewaakte, brug met het Japanse vasteland verbonden was. Gezien het belang van de Japanse handel voor haar activiteiten in Azië besloot de VOC, méér dan mokkend, toe te geven: men verhuisde. Slechts 236 passen lang en 82 passen breed was, gemeten met de voetstappen van Engelbert Kaempfer, het oppervlak van deze gevangenis13- want als zodanig ervoeren de dienaren van de VOC het eilandje waar zij tot 1854 vrijwel opgesloten waren. H et feit dat Carons Rechte Beschrijvingh vrijwel meteen werd herdrukt in 1646 en daarna tot 1652 nog driemaal - en in de volgende drie decennia meer dan twintig keer in vele Europese talen werd vertaald14 geeft al aan hoe groot aan de andere kant van de aarde de belangstelling voor het eilandenrijk was. De vertalingen geven ook aan dat Europa dorstte naar kennis juist omdat de andere ‘Japanwatchers’, de schrijfgrage jezuïeten, vrijwel opgehouden waren over Nihon te publiceren: tijdens de jaren waarin de vervolgingen van Japanse christenen hun grootste hevigheid bereikten, hadden ook zij het land moeten verlaten. In 1641 ontstaat, vanuit Europees perspectief bezien, de situatie dat betrouwbare kennis over Japan nog slechts via de VOC-factorij op Deshima verkregen kan worden. Tegen de achtergrond van de boven beschreven beperkingen is het mis schien niet verwonderlijk dat slechts weinigen zich geroepen hebben gevoeld om hun gedachten over en herinneringen aan Japan op schrift te stellen. Immers, voor wie niet werd uitgenodigd om mee te gaan op de enige reis door Japan die onder leiding van het VOC-opperhoofd eenmaal per jaar werd gemaakt, bood Japan ook weinig of geen interessante gedachten en herinne ringen. Voor hen gold ongetwijfeld wat Haafner beweerde. Alleen de zogenoemde ‘hofreis’, naar de residentie van de shogun in Edo, gaf de twee of drie betrokken Nederlanders een kans om iets van het land te zien, om zich méér dan een indirect oordeel te vormen over geografie en natuur, over zeden en gewoonten, over religie en politiek.
Engelbert Kaempfer, de Duitstalige medicus en geleerde die in de jaren negentig van de zeventiende eeuw als arts voor de VOC op Deshima werk zaam was, liet bij zijn dood een onvoltooid manuscript na dat zijn ervaringen in Japan verwoordde. Een Engelstalige bewerking verscheen in 1727 en daarvan werd, onder andere, een Nederlandse versie gepubliceerd als De Beschryving van Japan, behelsende een verhaal van den ouden en tegenwoordigen staat en regering van dat ryk.16 Dit boek is wel gekenschetst als de eerste wetenschappelijk verantwoorde, dus ‘japanologische’ studie. Die bewering is om meer redenen onjuist. Wil men die eer aan iemand toeschrijven, dan kan men denken aan de Portugese jezuïet Luis Fróis, wiens jaarlijkse brieven aan het hoofdkwartier van de Sociëteit te Rome een monument zijn; maar zijn ‘japanologisch’ hoofdwerk is pas in de twintigste eeuw vanuit de manuscriptversie gedrukt. Eigenlijk verdient François Caron de faam. Mij dunkt dat de kennis van Japan, zoals die in VOC-kring gedurende de zeven tiende eeuw vergaard en gecodificeerd werd, besloten ligt in Carons korte, maar steekhoudende analyse, in de grote, maar wijdlopige synthese van Montanus, en in de wetenschappelijke studie van Kaempfer, zoals die door Johann Scheuchzer in 1727 is vertaald en bewerkt. Tezamen bepaalden zij tot het einde van de achttiende eeuw het Europese beeld van Japan.
I T o t 1641: VANUIT H lR A D O BEKEKEN
1 585 - 1609 : d e l o k r o e p v a n h e t z i l v e r
Eilanden voorbii China, of: hoe het allemaal begon Hoe het allemaal begon is intussen vele Nederlanders wel bekend. Niet omdat zij zich verdiept hebben in het volumineuze archiefmateriaal dat de Verenigde Oost-Indische Compagnie heeft nagelaten, maar omdat ze de bekende succes roman Shogun van James Clavell gelezen hebben, of minstens de erop gebaseerde, spannende televisieserie hebben gezien met Richard Chamberlain in de rol van Will Adams, de Engelse stuurman van het Nederlandse schip de Liefde, die in de maand april van het jaar 1600 met zijn Nederlandse lot genoten voet aan wal zette op de noordkust van het Japanse eiland Kyushu. Dat moment markeert, in de historische herinnering van de Nederlandse natie, het begin van het contact dat Nederland en Japan sindsdien hebben onderhouden.1 Wat de Nederlanders op dat moment van Japan wisten, was bitter weinig (zie ill. 2). De enige Europeanen die tot het einde van de zestiende eeuw contact met het eilandenrijk onderhielden, waren de Portugezen, die het in 1543 als eersten hadden bereikt, en de Spanjaarden, aangezien koning Philip II zich in 1580 van het koninkrijk Portugal had meester gemaakt en Madrid sedertdien ook het Portugese koloniale imperium bestuurde. De beide Iberische machten, wier onderdanen door de Japanners Nanbanjin, ‘Zuidelijke Barbaren’ genoemd werden, verdedigden hun positie in Japan grimmig tegen andere Europese concurrenten in de profijtelijke Aziatische handel. Sinds de laatste jaren van de zestiende eeuw waren Nederlandse koop lieden - vanuit Madrileens perspectief opstandelingen - uitgesloten van de voor heel Europa belangrijke handel in koloniale waren die al enkele decennia geconcentreerd was op de specerijenmarkt van Lissabon. De blokkade van de Schelde, in 1585, had bovendien Antwerpse kooplieden die enige ervaring hadden met de Portugese en Spaanse koloniale handel naar de Noordelijke Nederlanden gebracht. Toen ook nog duidelijk werd dat de Portugezen eigenlijk niet meer in staat waren aan de snel groeiende Europese vraag naar Aziatische producten te voldoen, besloten de m eer ondernemende en winstbeluste Nederlanders om hun eigen wegen naar de Oost te zoeken, hoe kostbaar, qua scheepsuitrusting, en gevaarlijk, voor de manschappen, de reizen
rs Oertu a m t
K a m t s c h a t k a . J > tw Je J ty w
·/T-,mt'Ät^JifchcJ2»Ä.
O kx JtiSO . rvfym s Je .A?eu/te K
T r l i a l . i t SK
r [ ..M r ^ yJiUStJ-l 7’Of r**U Juf,in U't faiuion
--sàntt■> ivil
V"4* Ï u tow k, --
' f ’-1
·.·/
£ai»fi<
?7«jJ
Sat*y*i
-----Pekvt fto] Juxusju Sens.nu 5 7J
J apan
Hen reken t in
verw oord
G-rooix. M ee rlvkheden
“
jP /v 1 t r i fte n
68
.uJueJm 'n' / u ¿.i
av$
•Steeden meer' Jan
Mere
J h * r jt e t i
Ka*i*rf* Siti Jémy Cl MuJs Je Jet
J O S t^M t F ookt
JJvrffiu ru i
Jm aba
T a v BA
•H v A M3
ÌV S S JM A
ÌXBWJ5,
·■ES11 ' oY / jv
*5 e^Je.s tu .
JahjioA
\~> f· -À£\> 'Uf/if»-If“·*·. ly j '
*
*·*%»* ^
► fij
i n iu
*
f
ÄTiSiÄUDS&X j
2nne>ur.i I«. Virtakubft
• jfr ‘ V· -
y (
fr
J \ il
1/ ji» >S J K Q
t £ - 9/ Ah a ·< ¡M i.«
ft-,
A/öKl I
y p lKUNGO^ «IWiEW 'T'Tk&btrt.n/UJ Vf
■\ ■-,
S im .tn u
—-
He t Kl)'
F ic o \ ' *
Sventali m A
''
• in a ll· N a a u w h ¡IW lclirvm eiim ljÈ
KaKtSim*
Japam
Osum
als mede V dell lt;
Purer -rietSter der Jgpenejen
i w Jci- Ca .Ki' StT
Jatiki-k
^l'lyi* LiquBio n of Rn KN V
U &
, TosiitoK«j· rï# Jes J'o t ttiyn s by JefagwriesSeu
r .t.i·
'7 » t vm
\(/LA
o
/■·, tt - ÊW & l
F
-
- S-/.rr·:
K« i . *w
\ ' /.V
-/··
Canti' - S S o --- — _ cartrtan i^So -
¿¿n> O ra n Jj- ijM c
27 1585-1609: de lo k ro e p van het z ilv e r
III. 2 Uit: Kaempfer/ Scheuchzer, pl. viii. Deze kaart van Japan, die de feitelijke geografie 'ik R Y f v
slechts benadert, is
('11 Z v s '¿110u i o nVokeiis de
getekend door Scheuchzer met
k K a a jrte tm . do Aiuiijiei-kiiw eu vaii ‘ K KM P i'E K , H Z r . R . r*n
ecu Z u r u k f t
' hdgvv in j-un P m J s r ¿mteAkctre*
f h m Jen.
gebruikmaking van ouder Europees, maar zeker ook van Japans kaartmateriaal dat Kaempfer had meegesmokkeld naar Europa.
derwaarts en herwaarts ook waren. De reis van de Liefde, afkomstig uit Rotterdam, was onderdeel van dat zoekproces.2 Een tweetal uit Vlaanderen geëmigreerde handelaars had zich aan de Maas gevestigd, en besloot in 1598 een expeditie uit te rusten om de rijk dommen van de Spaanse provincies in Zuid-Amerika te plunderen en, vervol gens, na een tocht over de Stille Oceaan, te zien op welke wijze men zich van de schatten van Azië zou kunnen meester maken. Op 27 juni 1598 vertrokken de schepen H oop, Geloof, Liefde, Trouw en Blijde Boodschap uit de Maasstad. Hoe ellendig die tocht zou verlopen zullen de bemanningsleden van de zo duidelijk symbolisch vernoemde vaartuigen wel niet vermoed hebben: niet meer dan honderd van de ruim vijfhonderd opvarenden overleefden de reis die goeddeels voerde door voor alle betrokkenen nog onbekende wateren. Scheurbuik en koorts sloegen al toe voordat men vanuit de Atlantische Oceaan de Stille Zuidzee in zeilde, door de bittere winterkou van Straat Magelhaes. Het schip Geloof keerde in arren moede meteen terug. De vier overige voeren verder, maar Blijde Boodschap werd voor de kust van Chili door de Spanjaarden genomen; Trouw bereikte weliswaar de Portugese Molukken, maar daar werd een groot deel van de bemanning vermoord. De Hoop en de Liefde zetten koers in noordelijke richting, wellicht op advies van Dirck Gerritsz Pomp, kapitein van de Blijde Boodschap, die ooit voor Portugal gevaren had en verhalen vertelde over een eilandenrijk beoosten China; niet alleen was hij als eerste Nederlander tot het Rijk van het Midden door gedrongen, ook had hij in 1585-1586 Japan bezocht.3 Concretere informatie had men wellicht geput uit het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten, die het een en ander over de landen van Zuidoost-Azië had gehoord van de Portugezen in Goa, in wier dienst hij geweest was. Het boek was gepubliceerd in 1596 en vertelde ook iets over Japan: een koud, regenachtig land, bevolkt door leergierige, beleefde mensen, die zich met rijst en vis voedden, rijstwijn en thee dronken, in zijde gekleed gingen en: die rijk waren door hun zilver! Onderweg is waarschijnlijk de Hoop vergaan, en zo vond slechts de Liefde uiteindelijk dit land. Deerlijk gehavend door zware stormen strandde het schip; vrijwel uitgeput werden de 25 nog resterende bemanningsleden - zo’n 85 waren er al overleden - door de bevolking van een Japans kustdorpje opgepikt. Maar in wat voor wereld zij terecht kwamen, wisten de Nederlandse opvarenden zoals Kapitein Jacob Quaeckernaeck, Jan Joosten van Lodesteijn en Melchior van Santvoort, en de al genoemde Engelsman, Will Adams, helemaal niet: de meer gedetailleerde gegevens over de interne situatie van Japan - die via Portugal, via de jaarbrieven van de jezuïeten in Europa door drongen, maar niet in het Nederlands vertaald werden en bovendien slechts in geletterde kringen gretig gelezen werden - zullen zulke zeelieden niet bereikt hebben. Japan was al sinds 1467 gewikkeld in een complexe burgeroorlog, die juist in 1600, enige maanden na de schipbreuk van de Liefde, zijn grande finale zou bereiken.4
De keizers, naar traditie en geloof wilden de afstammelingen van de zonnegodin Amaterasu5, speelden daarin nauwelijks een rol. Zij belichaamden weliswaar een ultiem gezag, maar echte macht hadden zij niet; hun functie, die zij vervulden binnen het weelderige decor van de hoofdstad Kyoto, bijna achthonderd jaar eerder gesticht, was al eeuwenlang weinig meer dan ritueel en ceremonieel. Wel legitimeerden zij de reëlere macht van een lange reeks mannen die als shogun de feitelijke heersers van Japan waren. Op hun beurt echter konden deze shoguns hun macht slechts uitoefenen als zij erin slaagden gewiekste allianties te sluiten met de daimyo, de invloedrijke leiders van de vrijwel onafhankelijke domeinen - sommige van enorme omvang - waarin Japan verdeeld was, dan wel met de al even invloedrijke, vanuit ware kloosterburchten ook militair opererende sekten binnen de boeddhistische Kerk. Dikwijls kwamen zulke allianties pas tot stand na moeizaam onderhandelen of een regelrechte oorlog. In de zestiende eeuw was de situatie dermate chaotisch geworden dat van effectief centraal gezag ook in shogunale hand geen sprake meer was. De opkomst van de krijgsheer Oda Nobunaga (1534-1582) bracht een omslag teweeg: hij herstelde in de jaren zestig en zeventig van de zestiende eeuw een zekere orde.6 Zijn machtspolitiek baseerde hij onder andere op de handelswinsten die behaald werden door de contacten met de Iberiërs: sinds 1570 dreven zij vanuit het door de Portugezen bezette Macao en het Spaanse Manilla handel met Japan via de haven van Nagasaki. Ook de door hen geleverde vuurwapens - voorheen in Japan onbekend - wist Nobunaga in zijn machtspolitiek te benutten. De prijs die Japan moest betalen kreeg onder andere vorm in de acceptatie van de christelijke missie die sinds de komst van de jezuïet Franciscus Xaverius in 1549 door de Portugezen en Spanjaarden werd bedreven en in toenemende mate succesvol was.7 Xaverius, toentertijd werkzaam in het huidige Maleisië, was vooral geïntrigeerd door de verhalen van een Japanse vluchteling en raak te bij aankomst gefascineerd door het eilandenrijk; zijn ordegenoten bleven dat gedurende de volgende zeventig jaar, jaren waarin zij een enorme kennis over Japan verwierven en in Europa verspreidden. Het succes van hun missie werd zeker mede bepaald doordat de ceremoniën en rituelen van de Katholieke Kerk in veel leken op die van het boeddhisme, terwijl anderzijds de nadruk op het concept van de naastenliefde en de gelijkheid van eenieder voor God vele Japanners, juist de maatschappelijk minder geslaagden, een zekere hoop gaf.8 Ook Nobunaga was de christenen welgezind, niet zozeer uit persoonlijke overtuiging, maar omdat hij een tegenwicht zocht tegen de boeddhisten die hem tot hun vijand verklaard hadden, aangezien hij hun militaire macht wilde breken.9 Maar nadat Nobunaga in 1582 door een van zijn vazallen was vermoord, wist Toyotomi Hideyoshi uiteindelijk door behoedzaam politiek manoeuvreren en krachtdadig optreden de positie van generalissimus te verkrijgen en zijn macht te vestigen op Honshu, het hoofdeiland van Japan (zie ill. 3).10Hij bezag de groeiende invloed van de christenen echter met lede ogen, vooral vanwege hun succes op het zuidelijke Kyushu dat van strategisch belang
i Vï rniourdc
I. 3
Ki~j ter
Uit: Montanus, pp. 78-79. 't Vermoorde
een aanslag van een ontrouwe volgeling.
van de keyser Cubus. Deze bloederige
Gezien het keizerlijk drukkersprivilege, is
scène verbeeldt waarschijnlijk het
de fantasieprent wellicht ontleend aan
Honnoji-incident uit 1582, waarbij de
een ouder werk over Japan,
generalissimus Oda Nobunaga viel door
waarschijnlijk uit de jezuïetentraditie.
was omdat het Japans ‘brug’ vormde naar Korea, China en de rest van Azië.11 Niet alleen leverden de christenen een alternatieve ideologie aan een aantal daar nog steeds al te onafhankelijk opererende rijksgroten, ook gedroegen de missionarissen zelf zich, zeker in Japanse ogen, al te arrogant en gingen zij steeds meer voorbij aan de noodzaak de gebruiken van het land waar mogelijk te eren en naar behoren te accepteren. Inderdaad waren lang niet alle missionarissen zo geïnteresseerd in de inheemse cultuur en zo flexibel in hun bekeringspraktijken als de Portugese jezuïet Luis Fróis. Niet alleen stelde hij de geschiedenis van deze woelige periode op schrift12- het is een werk dat nu in Japan voor de bestudering van
deze periode van de grootste betekenis is - hij schreef ook een korte, maar indrukwekkende verhandeling waarin hij zijn medebroeders duidelijk maakte op welke punten hun eigen beschaving van de Japanse verschilde en waarop zij in hun omgang met de Japanners dus moesten letten, zoals de etiquette bij het betreden van een woning, de positie van de vrouw, de grote liefde voor en vrijheid geboden aan jonge kinderen, de andere wijze van eten, het gebruik van de waaier en de inrichting van tuinen. Natuurlijk besteedde hij speciale aandacht aan de rol van de boeddhistische Kerk en de functies van de priesters, met hun rustige, onnadrukkelijke preektrant en hun parareligieuze, medische zorg.13 De toenemende aversie van Hideyoshi tegen het christendom moest haar weerslag wel hebben op de commerciële positie van de Portugezen en de Spanjaarden: handel en bekering waren in hun optreden van het begin af aan hand in hand gegaan, zozeer dat ook vele missionarissen zich aan het handel drijven bezondigden, tegen de expliciete kerkelijke regels ter zake in. De informatie die Hideyoshi bereikte toen in 1586 enkele jonge Japanse edel lieden terugkeerden van een ambassade naar Portugal, Spanje en het pauselijk hof te Rome deed zijn wantrouwen tegen een door de Kerk gedomineerde staat slechts toenemen14, ook al had de leider van de jezuïeten in Japan, pater Alessandro Valignano, er alles aan gedaan om het verslag van de ambassade, die in Europa enorm veel positief opzien had gebaard, zodanig aan te vullen dat een naar zijn opinie uitgebalanceerd beeld was ontstaan.15Maar hoewel de Japanse leider een begin maakte met het terugdringen van de christelijke invloed in Japan, hielden noodzakelijkere activiteiten hem af van een consequente politiek. In 1598 stierf hij. Twee jaren van nieuwe chaos volgden. Precies in het jaar 1600 brak de crisis aan in de strijd om de leidersmantel. De voornaamste pretendent, Tokugawa Ieyasu (1542-1616)16, zag zich geconfronteerd met het bericht van de aankomst van vreemdelingen die Portugees noch Spanjaard waren, die zeiden wel christenen, maar zeker geen katholieken te zijn en bovendien beweerden dat bekeringsdrift hun volledig vreemd was; zij wilden slechts handeldrijven en waren bereid alle concessies te doen die daartoe nodig waren. De VOC-dienaren - onder anderen bij monde van Adams, die spoedig het oor van Ieyasu kreeg17, - speelden van het begin af aan de anti-Iberische, antipapistische kaart gewiekst uit en gaven hoog op van hun godsdienstvrije, slechts op het scheppen van handelsmogelijkheden gerichte politiek. Ieyasu, een vroom boeddhist, verafschuwde de invloed van de christelijke priesters, die niet alleen steun gaven aan sommige daimyo op wier trouw hij dus meende niet te kunnen rekenen, maar die ook de traditionele culturele eenheid van Japan aantastten; hij zag echter wel in dat hij zijn gezag en de macht van Japan kon vergroten door naast de, overigens bloeiende, handel die door Japanse reders met Zuidoost-Azië werd onderhouden18 ook profijt te trekken van de kennelijk commercieel slimme Europeanen, die niet alleen producten uit
1
32 J apan verw oord
geheel Azië, maar ook uit Europa konden aanvoeren en voor Japanse waren goed geld wilden betalen. Al luisterende naar Adams en Van Lodesteijn heeft Ieyasu zijn plannen gemaakt. Enkele maanden na de aankomst van de eerste Nederlanders behaalde hij, in het najaar van 1600, een grote overwinning op zijn rivalen in de Slag bij Sekigahara; wellicht heeft hij daar ook de wapens gebruikt die de Liefde aan boord had. Sekigahara was een keerpunt in de Japanse geschiede nis: Ieyasu’s macht was nu definitief gevestigd; in 1603 werd hij door keizer Go-Yozei tot shogun benoemd en daarmee tot Japans feitelijke heerser. De nieuwe dictator deed er meteen alles aan om de goddelijke status van de keizer zo sterk mogelijk te benadrukken, juist om te voorkomen dat de Hemelzoon in de verleiding zou raken zich alsnog met de politiek van het ‘land binnen de vier zeeën’ te gaan bemoeien.19Het toch al groeiende isolement van de keizer was van nu af aan bijna compleet. Met behulp van een steeds uitdijende bureaucratie en een forse beperking van de bewegingsvrijheid van de onderdanen - in de recente geschiedschrij ving overigens betwist20 - regeerde de Tokugawa-familie het rijk; pas tweehonderdvijftig jaar later, in 1867, werd de toenmalige Meiji-keizer door een groep hervormingsgezinde, maar tegelijk op eigen macht beluste edelen voor het eerst sinds vele eeuwen opnieuw met het feitelijke oppergezag bekleed.
Nederland en Nihon: 1600 of 1609? Gezien het droevige lot van de Liefde kwam er in 1600 weinig van handel drijven met Japan en in Japan. Toch vonden dat jaar de eerste commerciële contacten tussen Nederlandse en Japanse kooplieden plaats. De Utrechtenaar Olivier van Noort, op reis om de wereld voor een met de Rotterdammers rivaliserende koopliedencombinatie, trof op 3 december bij Manilla een Japans schip dat hem van allerlei levensmiddelen voorzag, in ruil waarvoor hij enig textiel en wat schietgerei aanbood.21 In zijn verslag geeft hij aan hoe vreemd de Nederlanders het Japanse vaartuig vonden: ‘Dese Schepen zijn van een seer vreemt fatsoen: vóór plat als een Schouw, hebbende Rieten- ofte Mattenseylen die sy met een Windaes ophysen; voorts hebben se houte Anckers, ende de Cabels zijn van Stroo gemaeckt, soodat se hun op heur maniere wonderlijcken wel daermede weten te helpen.’ De kapitein, ‘een gheboren Jappon’ en een edelman, was zoals alle Japanners gekleed in een lang gewaad, in dit geval ‘(...) van lichte Syde, met alderley looffwerck en bloemen beschildert, seer constich daerop ghemaeckt. Ende al de Jappanen sijn op het hooft heel cael gheschooren, met een schaermes, behalve in den neck daer hun hayr lanck blijft. T ’is seer cloeck volck ter oorloge ende van groote stature. In
lappan worden de beste wapenen van heel Oost-Indien gemaeckt, so Sabels, Roers, Boghen als Pylen, van dewelcke wy eenighe creghen. De Sabels zijn seer snydende scherp; sy seyden ons datter in Jappan zijn die drie Mans met éénen houw doorsnyden, ende in ’t vercoopen doen sy de proeve daervan op eenighe Slaven; deselve zijn oock veel weerdich, ende worden in groote estimie ghehouden.’ Gelukkig ging de conversatie nog verder, want Van Noort meldt ook dat: ‘De Landen van Jappon heur eyghen Coninghen hebben die groote oorloghe teghen den anderen pleghen te voeren; dan nu ist meest onder de subiectie van éénen Coninck ghebrocht. De Portuguesen comen daer vry handelen; dan sy hebbender geen ghewelt, uytgenomen de Iesuwyten die der oock den meesten handel doen. De Iesuwyten die in Iappon woonen sijn al Portuguesen ende hebben daer veel Heeren ende groote menichte van volck aen de Papiste Religie ghebrocht, want sy maecken hun wonder wys, soodat se daer gheacht en gheëert worden als cleyne Godekens, den meesten rijckdom van ’t Landt hebbende. Sy en laten ooc geen ander Monnicken Orden daer in comen.’ Naar de bewoordingen te oordelen zal de Japanse kapitein geen christen geweest zijn - of lieten Van Noort dan wel zijn uitgever zich door eigen anti papisme leiden? Wat verbaast is dat hij de Nederlander vertelt dat ‘(...) de Coninck mede op goeden wech was om Christen te worden.’ Op Ieyasu kan dit nauwelijks slaan; wellicht was hij op de hoogte van het gerucht over de moge lijke bekering van de enige nog belangrijke rivaal van de Tokugawa, Toyotomi Hideyoshi’s jonge zoon Hideyori (1593-1615). De relaties tussen Olivier en zijn Japanse collega waren in korte tijd bepaald hartelijk geworden. Als afscheidscadeau ‘(...) heeft de Capiteyn de Generael [nl. Van Noort, P.R.] met eenen Jonghen uyt haer Landt vereert, die op haere maniere ghecleet ende gheschooren was, omtrent 8. Jaren oudt wesende. Sy sijn al buyten bruynen ende hebben een cloecke spraecke. Oock schrijven se met Carackteren ghelijck de Chinesen, in sulcker voeghen, hoewel de Chinesen en de lappanen malcanderen niet een woort en connen verstaen, dat se nochtans malcanders schrift connen leesen, ende eenyder in zijn spraecke verstaen connen.’ Wat er met de jongeman gebeurde, vertelt de geschiedenis niet. Hij zal wel niet gelukkig geweest zijn in het gedwongen contact met lieden met wie hij absoluut niet kon communiceren. Een maand later was Van Noort bij Borneo verzeild geraakt en ontmoette hij wederom een Japans schip. De Portugese kapitein ervan, die eerst in Malakka en Macao gewoond had maar nu in Nagasaki werkte, was twee
maanden eerder van Kyushu vertrokken. ‘Sijn volck waaren meestal gheboren Iappoenen, op de manier van ’t landt gheschoren. Haer Piloot was een Chinees.’22 De Portugees kon de Nederlander iets melden over de lotgevallen van diens in Japan gestrande landgenoten. Weliswaar waren er nog slechts veertien in leven, maar zij gingen ‘(...) vry ende liber daer ’t hun gheliefde.’ Van Noort verzocht de man om, na terugkeer in Japan, ‘(...) den Hollanderen alle faveur te doen, die hem moghelijck ware, hetwelcke hy beloofde te doen.’ Bij terugkomst in de Republiek heeft Van Noort het Nederlandse koopliedenmilieu natuurlijk van de situatie van de Liefde op de hoogte gesteld. Belangrijker echter was dat hij zijn reisjournaal al in 1602 in druk liet ver schijnen. Als men afziet van de beschrijvingen, uit de zoveelste hand, bij Van Linschoten, dan komt Van Noort de eer toe het grote publiek in patria de allereerste impressies van Japan te hebben gegeven. De tekst was opgedragen aan prins Maurits, maar richtte zich met zo veel woorden ook op een grotere lezerskring van ‘lieffhebbers’. Of die ook visueel aan hun trekken kwamen? Weliswaar tonen de gegraveerde illustraties een Japanse sampan en was er ook een plaatje van een aantal Japanners in hun klederdracht die de uitgever, om het vreemde minder vreemd te maken, als ‘op zijn Pools’ omschreef. Maar zoals zoveel afbeeldingen die in de volgende decennia de Europese boeken over Japan zouden sieren, was het realiteitsgehalte ervan bepaald geringer dan van de verbale verbeeldingen. Intussen wachtten de overlevenden van de Liefde hun tijd af. Hun kans contact te maken met het thuisfront kwam spoedig nadat ze in 1603 vernomen hadden dat er landgenoten in Zuidoost-Azië gesignaleerd waren. Inderdaad manifesteerde de Nederlandse koopmansgeest zich daar in een groeiend aantal handelsvloten waarvan de bemanning druk doende was locaties te zoeken en desnoods te veroveren opdat de Verenigde Oost-Indische Compagnie er factorijen kon stichten. De omstandigheden waren immers sinds het vertrek van de Liefde nogal veranderd. Was de handel op Azië in Nederland in 1598 nog een zaak geweest van elkaar lustig beconcurrerende koopliedencombinaties, in 1602 hadden deze, mede op instigatie van de Hollandse raadpensionaris Van Oldenbarnevelt, de handen ineen geslagen. De concurrentie werkte eerder prijsverhogend dan prijsverlagend, en verhinderde het totstandkomen van een commercieelmilitair offensief tegen de Spaans-Portugese koning, dat hem kon beroven van de rijke inkomsten die de koloniën bijdroegen aan de Spaanse oorlogs inspanning in de Nederlanden. De VOC werd opgericht en kreeg een octrooi van de Staten-Generaal, dat haar het monopolie gaf op alle Nederlandse handel beoosten Kaap de Goede Hoop en bewesten Amerika; in dat octrooigebied mocht de Edele Compagnie, zoals zij zichzelf al gauw ging noemen, alles doen wat nodig was voor de bevordering van de commercie, maar werd zij ook geacht zich terdege in te zetten voor de strijd die de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden voerde tegen de Spanjaarden!
Het zwaartepunt van de VOC in patria lag natuurlijk in Amsterdam, waar de grootste groep investeerders gevestigd was; daar kwamen dan ook de meeste leden van het besturend college vandaan, de vergadering van de Heren Zeventien. Hoe trots Amsterdam was op zijn plaats aan het hoofd van een maritiem-commercieel imperium in wording bleek al gauw: zelfs het klave cimbel waarop Jan Pieterszn Sweelinck ten stadhuize bij ceremoniële gelegenheden speelde, had een deksel dat in rijke kleuren de stad allegorisch afbeeldde als heerseres van dit nieuwe rijk. Dat rijk moest overigens wel bevochten worden. De Nederlanders wisten natuurlijk dat hun voornaamste Europese concurrenten in de Aziatische handel de Portugezen waren, die er immers al zo’n vijftig jaar opereerden, op de voet gevolgd door de Engelsen, die in 1602 hun eigen East India Company oprichtten.23 Het was dus zaak hun de wind uit de zeilen te nemen en zich daar te manifesteren waar ook zij profijtelijk bezig waren. Maar dit was allerminst eenvoudig. Terwijl zij oorlogen voerde met haar Europese mededingers, moest de Compagnie ook een modus vivendi dan wel bellicandi zoeken met de inheemse machthebbers. Kortom, de eerste jaren van de zeventiende eeuw had de VOC andere zaken aan haar hoofd dan de wat onduidelijke situatie in Japan nader te bezien. Een centrum voor hun feitelijk bedrijf vonden de Nederlanders in de Indonesische Archipel. Daar beloofden de specerijeilanden Ambon en Banda grote winsten, maar ook het eiland Java bleek van betekenis, onder andere vanwege zijn rijstrijkdom: ook al dacht de Compagnie er meer dan een eeuw lang niet aan het eiland echt te gaan veroveren, toch vestigde zij op het strategische Java haar hoofdkwartier en generaal gouvernement24 - eerst te Bantam en later, in 1619, te Batavia. Ook al had de onderwerping van de Molukken de grootste prioriteit, de Compagnie stichtte ook elders in Zuidoost-Azië enkele factorijen. Bijvoorbeeld in Patani, in het huidige Maleisië. Daar arriveerden in 1605 geheel onverwacht enkele bijna dood gewaande Nederlanders. Adams, Van Lodesteijn, Van Santvoort en nog enkele anderen waren in Nihon achter gebleven: zij hadden een Japanse vrouw gehuwd en, zoals Adams, carrière gemaakt aan het hof van Ieyasu, of, zoals Van Santvoort, een goed bestaan opgebouwd in de handel - hij was intussen als vrijgevestigd koopman in Nagasaki een welvarend persoon geworden. Maar de anderen, onder leiding van Quackernaeck, verlieten Japan: zij zeilden naar Patani, waar ze in decem ber aankwamen. Hun was een schip ter beschikking gesteld door de daimyo van Hirado, een stadje op het gelijknamige schiereiland voor de kust van Kyushu, vlakbij de grote, shogunale havenstad Nagasaki, waar de Iberische en Chinese handelaren hun basis hadden. De heer van Hirado, Matsura Shigenobu (15491614) was hoofd van een geslacht dat daar al vele eeuwen de macht uitoefende, sinds 1599 vanuit een burcht die een berg domineerde - Montanus geeft er gelukkig een afbeelding van25; van het slot zelf rest nu nog slechts een ruïne (zie ill. 4).
36 J apan verw oord
III. 4
Uit: Montanus, p. 28. De logie op Firando.
daad in Hirado met trapgevels getooide
De prent met het trapgevelhuis en de w at
pakhuizen gebouwd. Ook was er een
vreemde burcht lijkt misschien meer
stenen kade-met-trap, waaraan de kleine
bepaald door de interpretatie die een
bootjes aanmeerden met de koopwaar
Hollandse graveur gaf aan Montanus' bij
van de VOC-schepen die in de baai voor
gaande tekst dan door een eerstehands
anker lagen. Het kasteel van de Matsura-
visuele weergave, maar de VOC had inder
familie is in 1613 door brand verwoest.
Reeds jarenlang dreef dit ondernemend heerschap handel met Portugezen en Spanjaarden, terwijl hij ook voor eigen rekening schepen uitrustte. De Japanse edelman handelde natuurlijk niet uit altruïsme. Ongetwijfeld zag hij, net zoals zijn leenheer, de shogun, brood in commerciële contacten met de Nederlanders, temeer daar de Portugese schepen die eertijds zijn baai bezoch ten nu de steven richtten op het gezien zijn ligging aantrekkelijke Nagasaki, dat zich snel ontwikkelde tot de voornaamste zeehaven van het land. Hij had er dan ook voor gezorgd dat de lieden van de Liefde een brief bij zich droegen waarin de shogun ‘de Nederlanders’ uitnodigde handel met Japan te komen drijven. De brief belandde bij Cornelis Matelief, commandeur van een Neder landse vloot die doende was zich meester te maken van handelsposten in de specerijrijke Molukken en op Java. Juist in deze jaren tekenden zich in Europa de contouren af van een bestand tussen de Republiek en de Iberische monarchieën. Hierdoor kwam de VOC-
37 1585-1609: de lo k ro e p van het z ilv e r
leiding in Indië op de gedachte om, alvorens vijandelijke handelingen ver boden werden, het rijkbeladen schip te kapen dat de Portugezen jaarlijks vanuit Nagasaki naar hun factorij Macao stuurden. Aangezien men ook in de Republiek intussen begrepen had dat de nieuwe machthebber in Japan een handelsmissie niet alleen zou gedogen maar misschien zelfs begunstigen, was het besluit snel genomen. De Heren Zeventien bepaalden dat de vloot van admiraal Paulus van Caerden, die werd uitgereed om in het voorjaar van 1606 van Texel naar Azië te zeilen, een brief van prins Maurits aan de shogun zou meenemen.26 Helaas kon Van Caerden dit deel van zijn complexe opdracht niet uitvoeren: in augustus 1608 schreef hij aan de Zeventien dat men had overwogen ‘(...) met de schepen Banda ende Patane [te] gaen naer China, de Philippinas ofte naer Japan, sooals men dan tot meeste dienste van de Compagnie geraeden soude gevonden hebben (...)’, maar dat dit ‘(...) nu niet en heeft geraetsaem gevonden geweest.’27 Voedselgebrek op zijn schepen dwong hem in de Indonesische Archipel naar victualie op zoek te gaan. In hetzelfde jaar schreef het hoofd van de VOC-factorij te Patani, Victor Sprinckel, zowel aan Ieyasu als aan Will Adams over de wijze waarop de Nederlanders bezig waren het de Portugezen lastig te maken, juist omdat deze alles deden om te verhinderen dat zij aan de shogunale uitnodiging ook gehoor zouden geven.28 Sprinckel, die duidelijk de Japanse deur open wilde houden, meende overigens wel dat het zeker nog tweeënhalf jaar duren zou, eer de Nederlanders metterdaad naar Japan zouden komen. Dat viel echter nogal mee. De grote vloot die in december 1607 onder leiding van Pieter Verhoef naar Azië ging, bracht het contact daadwerkelijk tot stand. De Zeventien hadden in hun instructies niets specifieks over Japan geschreven29 - misschien omdat zij toen al inzagen dat een opening in China aan profijtelijke handel met Japan moest voorafgaan, omdat de zijde-export uit het Rijk van het Midden een sleutel tot de Japanse markt vormde.30 Toch besloot de vlootvoogd, eenmaal in Azië gearriveerd, in 1609 om twee schepen vanuit Johore, in Maleisië, noordwaarts te sturen: de Griffioen en de Rode ook wel de Verenigde - Leeuw met Pijlen. Aan boord was onder anderen Melchior van Santvoort, die kennelijk op handelsreis was geweest en nu naar Japan terugkeerde. Als onderkoopman voer Jacques Specx mee, de latere gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië. Zij waren gewapend met de brief van prins Maurits, die men, om volstrekt onbegrip in Azië te vermijden, geen stadhouder noemde, maar als ‘koning’ van Holland betitelde. Om de missie niet in gevaar te brengen, zag vice-admiraal Wittert, die Spaans-Manilla in de gaten hield, ervan af de daarheen varende Japanse handelsschepen te molesteren.31 Op 1 juli 1609 landden de Nederlanders te Hirado, door hen Firando genoemd. Matsura Shigenobu ontving de gezanten vriendelijk, zich bewust van de mogelijkheden die een profijtelijk handelscontact hem zou kunnen bieden om Nagasaki concurrentie aan te doen.32 Hij kocht zelfs hun lading peper, waarvoor in Japan weinig smaak bestond, tegen een veel te hoge prijs, om te voorkomen dat de VOC-mannen ermee naar Nagasaki zouden varen.33
Doel van de Compagniesgezanten was natuurlijk het hof van de shogun, die zij, niet op de hoogte van de feitelijke verhoudingen, ten onrechte voor de keizer hielden en dus altijd als ‘keizerlijke majesteit’ betitelden. Terecht zagen zij in hem de man die hun de zo begeerde toestemming tot handeldrijven op ‘Niphon ofte Japon’ kon bezorgen, het zogenoemde vermiljoenzegel. Ieyasu had zijn machtsbasis gevestigd in het voorheen onbeduidend stadje Edo. Daar hij intussen formeel afstand gedaan had als shogun, ten gunste van zijn zoon, resideerde hij nu in Sunpu. Daarheen vertrokken Abraham van den Broeck en Nicolaas Puyck. Om enigszins uit hun woorden te kunnen komen, huurden zij dankbaar de tolkdiensten in van Melchior van Santvoort.
Japan in 1609: Nicolaas Puyck beschrijft de eerste hofreis Puyck stuurde zijn superieuren een dagboekgewijs verslag toe van zijn weder waardigheden. Het manuscript was getiteld Negotie van de voyagie gedaen naer ’t landt Mayoque ofte stadt Sernigavo, door Sr Nicolaes Puyck, van Rotterdam, als ambassadeur van de Generaele Compagnie aen den mogenden keyser van Niphon ofte Japon, in ’t jaer 1609.'A Per boot - soms een falijsume, een roeisloep, soms een fune, een groter zeilschip - ging het van Hirado, via Straat Shimonoseki, naar Osaka. Onderweg noteerde Puyck zowel de vele schepen als, op ‘het schoon ende hooch berchachtich lant’, de vele kastelen. Ook de volkrijkheid van ‘vlecken’ - dorpen - en steden valt hem op. Boven dien ‘(...) saegen hier onderwegen veel van haer duvelsche fottelerie ofte affgoden, die se adoreren.’ Dat alles was vanaf het scheepsdek of de paarden rug eenvoudig zichtbaar. Sommige informatie moet Puyck echter wel van Van Santvoort gekregen hebben: als hij schrijft over de ontzagwekkende macht en gevechtskracht van de ‘rijckxheeren’ van het eiland Shikoku geeft hij details die een eerste bezoeker nooit bekend geweest kunnen zijn. En route krijgt het gezelschap enige malen te horen dat de ‘keyser’, de shogun dus, zeer content is met het aanstaande bezoek. De heren van de domeinen waarlangs de Nederlanders zeilen, zenden eveneens hun compli menten en sommigen komen hen zelfs vriendelijk - en nieuwsgierig - be groeten. Onder hen zijn ook christelijke daimyo. In Osaka ontmoeten zij twee ‘Duutsen’, Nederlanders dus, overlevenden van de Liefde. Later gebeurt dat nog enkele keren. De meesten van hen blijken niet naar hun vaderland te willen terugkeren! Dan gaat de reis te paard over land verder, totdat de gezanten, na een tocht die iets meer dan twee weken geduurd had, aankomen in de hoofdstad van de provincie Suruga, waar de shogun bleek te verblijven. Tot dan toe hebben Puycks lezers - degenen die waren achtergebleven in Hirado, en later de VOC-bestuurders in Batavia en Amsterdam - hen van dag tot dag kunnen volgen. Aangezien de tekst toch de eerste Nederlandse indrukken van Japan weergeeft, is het zin vol Puycks woorden hier te herhalen.
‘Den 27en julij is den voorsz. ambassadeur van Firando naer Mayoque gevaeren, hebbende eenen Nederlander, Melchior van Santvoort, bij hem als tolck, die daer noch van ’t schip van Jacob Quakernack overgebleven was. Ende zijn alsoo met een falijsume van 5 ofte 6 riemen t’seyl gegaen met een o.z.o. wint ende seylden o.n.o. ende passierden van beyde sijden bij diveersche eylanden, zeer volckrijck ende vruchtbaer. Zijn seer schoon ende hooch berchachtich lant, ende waterrijck. Saegen overal veel seyltiens. ’s Middachs saegen een casteel, Naugoia genaempt, leggende 21 Japonse mijlen van Firando ende naer gissinge 2 ofte 3 van die mijlen maecken een Duitsche, is dan 7 mijlen, ’t Voorsz. casteel is daer ontrent 18 jaeren voor desen gebouwt van den voorsz. keyser, treckende naer Chora [lees: Korea, P.R.] om die macht te bestormen ende overwinnen. Hebben ’t ’s avonts geset onder ’t lant Fayatte voor een vleck, Emosma ghenaempt, ende leyt van ’t voorsz. casteel ontrent 19 mijlen. Alhier sagen wij menichte van visschers vaeren. Adij 28en ditto voeren om versch waeter ende gingen ’s morgens weder t ’zeyl, den wint oost z.o., ons cours o.n.o. ende o. ten n. ende ontmoeten een cleyn falijsume ontrent Jonohoae met brieven aen ons van den coninck van Firando, uyt het keyserl. hof geschreven, inhoudende verblijt te sijn van onse comste ende voorts dat hij onderwegen was om tot Firando te commen. Naer middach saegen drie groote casteelen ofte forten met toorenen, d’eerste Wabramate, de 2 andere Core en Ora genaemt, waer neffens een groote stadt genaemt Popolerc gelegen is, een mijle distantie van den anderen. Voorts zijn der 2 Japhoenderen aen boort gecommen, die van den coninck van Firando aen de schepen gesonden waeren met schenckage, te weeten: 2 groote salmen en 2 vaetjens Niphonse wijn. Ende seyden, onze compste daer in ’t lant den coninck seer aengenaem te wezen, die ons mogelijck onderwegen ontmoeten soude, want hij op de passage was. Alsoo hebben wij de voorsz. persoonen weder met 2 rollen zijde vereert ende eenen brieff van recommandatie aen de schepen met haer affgevaerdicht. Ende des nachts hebben ons ancker gelicht en sijn door een einghte ofte straete, daer wij moesten doorpasseren, geroeyt. Adij 29en ditto gingen cours o.z.o. ende o. ten z. met eenen z.o. wint langs de vaste cust ende de eylanden, altemets roeyende ofte vrickende. Des middachs zijn in de wint ende in den stroom in een baye geanckert dicht onder ’t lant van Maqougossima bij een ander fume ende hadden van Simmesacke tot hier toe 20 mijlen geseylt. Adij 30en ditto ’s morgens voor dach een stuck weeghs langx de wal in den wint opgehaelt ende weder geanckert. Tegens den middach weder met vricken voortgepeurt in den wint. Op de o.z.o. wal saegen hier overal menichte van seyltjiens ende cregen lustige coelte uit den z.w.; ende seylden n.o. Saegen hier aen beyde sijden vlecken ende dorpen. Ende sijn wij voor Merosanij geanckert. Nachts weder voortgepeurt ende Simmesacke gepasseert, liggende 25 mijlen verscheyden van Simmenijke.
Adij ultimo ditto des morgens den wint w., ’s middachs noordelijck aengeloopen ende hadden mooye coelte. Cregen ’s naemiddachs instroom; hebben geanckert ende haelden waeter. Tegens den avont weder onder seyl gegaen, cours n.o. ten o. ende o.n.o. Seylden, dan liepen meest naer streckinge des lants ten naesten bij, te weeten hadden altoos ’t vaste lant van Nijffon n. van ons ende om de zuydt menighte van eylanden neffens het groote rijcke eylant Sicoke genaemt, zijnde gedeelt in 4 provintien, te weeten: Eio, Tossa, Sazuke ende Awa, welck rijckx heeren, soo de Nijffoenders vertellen, t’saemen mogen brengen te velde 500.000 mannen; ende ’t voorsz. eylant heeft 20 casteelen. T’savonts zijn wij den coninck Forasame ontmoet ontrent ’t lant Vanoto; was aldaer met drie van sijn galeyen ofte fayasumen; werden van zijne compste geadverteert, soodat wij bij hem geanckert sijn ende, ons aen sijn boort ontbiedende, sijn wij bij hem gegaen; thoonde ons een blij gelaet ende groote vrientschap. Was 65 jaeren out, vroylick van geeste ende seer nieuwsgierich naer wat vremts te hooren ofte zien. ’s Nachts weder affscheyd van hem genomen ende heeft ons brieven van recommandatie medegegeven aen de grooten keyser van Japon, Sammardonna, ende een edelman tot convoy. Hem zijn insgelijcke brieven medegegeven aen de schepen. Adij primo augustij onse voyage vervoordert lange voor den daegheraet ende passeerden voorbij een dorp genaemt Couranga. Liepen meest tusschen het o. ende n.o. langhs de custe binnendeur, laetende d’eylanden aen stuyrboort van ons, die ontelbaer waeren alle de custe langhs; maecken op sommige plaetsen engten ende Straeten; met dorpen ende wooningen besayt. Thien mijlen voorder leyt Amangij. Zaegen een dorp Takisacke ende noch een mijl voorder lach een stedeken Tadanornij, ende noch een mijl voorder lach een vlecke Moye genaemt. Hadden als nu eenen lustigen voortganck; ende ’s achtermiddachs ontmoeten ons noch volck van den coninck voorsz.; dan hebben onsen voortganck vervolght. Tegen den avondt passeerden wij een pagode, staende in een cappeleken aen het water op een hooge steyle clip gefabrijckt, alwaer de passerenden eenige offer toewierpen. Ende wij sijn des avonts voor de stadt Thome geanckert; hadde in ’t midden een groot casteel gehadt, dan jegenwoordich meest geraseert. De huusen waeren altemael met pannen gedeckt; ende [is] in de 40 mijlen van Commesacke gelegen. Adij 2en ditto ’s nachts t’seyl gegaen; ’s morgens vroech gingen ons cours o. ten n., den wint suytwest. Tien mijlen voorder als Thome een nieuw casteel gesien, Singay genaemt, op ’t geberchte, zeer fray end sterck getimmert. Ende 3 dachreysens voorder lach noch een casteel aen ’t waeter. ’s Middachs onder dit eylandt gheanckert ende waeter gehaelt ende daedelijck weder t’zeyl gegaen. Naer de middach seylden voorbij een stedeken Ulsamado, liggende 20 mijlen voorder ende 10 mijlen voorder zijn wij geanckert voor de stadt Madijo.
Den 3en ditto peurden voorts weder o. ten suyden ende o.z.o. en roeyden voorbij twee schoone casteelen met peupileuse steden, d’eerst Orajamme, d’andere Famape genaemt, liggende 7 mijlen van Madijo. Saegen hier menichte fumen ende visschers in zee. Ende 14 mijlen voorder van Famape leyt een casteel ende stadt Akanen genaemt. Sijn des avonts gheanckert voor de stadt Osacke. Adij 4en ditto de rieviere opgeroeyt, laetende bij z. het dorp Demgor, 20 mijlen van Akanen. Deese rieviere heeft in ’t incommen 2 stroomen, maer Osacke is aen beyde sijden bewoont ende heeft menichte van dorpen ende steden. Hun ontmoeten, naer zee varende, over de 500 fumen. Volgende een mijl de rivier, oploopende, sagen wij de groote stadt Osacke ende alhier ontmoeten ons 2 Hollanders van ’t schip van Jacob Jansz. Quakernack, Jan Joosten ende Pieter Jansz genaemt, reysende naer Langesacke ende Firando. Adij 5en ditto t ’savonts vertrocken na Fisonij, de riviere op 10 mijlen van Osacke gelegen. Adij 6en ditto gepasseert tot Figatte halffwegen Fisonij ende quaemen des avonts aldaer; maeckten reetschap om voorder te peerde te rijden, geaccompaingneert met des conincx post. Den 7en ditto van Fisonij te peerde vertrocken ende tot Oost, drie mijlen van daer, versehe peerden genomen. Onderwegen een mans hooft op een pael gesien ende maer 3 claphouts gestoolen hadde. Des avonts passeerden Consatij, 4 mijlen van Oost. Adij 8en ditto tot Esibe gearriveert, 3 mijlen van Consatij, ende verpeert. Drie mijlen van daer tot Mimatsz ende 3 mijlen voorder weder tot Soetsiau; van daer tot Sacka paerden verandert ende des avonts gelogeert 13 mijlen van Consatij, in Sebijseho. Adij 9en ditto van Sebijseho vertrocken een mijl voorder tot Coumamme en vandaer gepasseert met fumen 10 mijlen over eenen arm van de zee ende des avonts tot Meay gecommen. Adij 10en ditto weder van Meaij te peerde gereden en 11/2 mijl vandaer tot Narmij van peerden ververscht. Insgelijck tot T’sio weder verpert. Ende ’s middachs gereyst tot Fondgijdamme ende tegens den avont tot Asacke van peerden ververscht ende des nachts tot Josmey, 8 mijlen van Osacke, gecommen. Adij lle n ditto van Josmey vertrocken ende weder tot Stangwa verpeerdt ende voorts tot Foretsche. Alhier ontmoetten wij noch 2 Duutsen van Jacob Quakernaecks volck, willende naer de scheepen, presenteerende haeren dienst. Ende sijn wedergekeert met ons naer Akay ende sijn overgegaen naer Mayacke. Van hier reden wij naer de stadt Gamotij, liggende 9 mijlen van Fomsday. ’s Middachs van Gamotij vertrocken. Onderwegen leyt de rieviere van Tamegouwa. Ende t’savonts gecommen tot Maskenocko, 3 mijlen van Samamatij. Adij 12en ditto reeden wij naer Thosera ende verpeert ende tot Kakamma insgelijckx. ’s Middachs Nisacke gepasseert ende tot Kama
gereden ende verpeerdt ende tot Sumada weder ende des avonts tot Fuedseda gecommen. Adij 13en ditto van Fuedseda vertrocken tot Jahij; daervandaen tot Mardijs ende ’s middachs tot Sarigu, zijnde 16 mijlen van Matrauho gearriveert ende bevonden hier 2 Duutsen te woonen. Alhier houdt hem den keyser.’ De gezanten hebben dus hun doel bereikt: zij zijn in de residentie van de oudshogum Eerst worden de Nederlanders genadiglijk ontvangen door de voorzitter van de rijksraad die hun toezegt dat hij hun verzoek bij Ieyasu zal inleiden. Gelukkig hoeven zij niet, zoals dikwijls het geval was, wekenlang op een audiëntie te wachten, integendeel. Niet zonder politieke redenen laat de dictator een eerder uit Macao gearriveerde Portugese ambassade anticham breren - een periode waarvan zij overigens gebruik maken om de Nederlandse kooplieden voor zeerovers uit te maken. De VOC-delegatie ontvangt hij reeds de volgende dag. Zeer waarschijnlijk had Will Adams zich voor hen ingespannen - in later jaren zou hij dat nog dikwijls doen35; bovendien was de shogun zich zeker bewust van de mogelijkheid om via de Compagnie de handelswinsten te kunnen blijven opstrijken en tegelijkertijd de gehate Iberische invloed terug te dringen. Puyck beschrijft de ontvangst aan het hof als volgt: ‘Ende zijn alsoo eerst ontboden voor Godgedonne, die ons compste ende versouck den keyser soude aendienen. Sijn insgelijckx gecompareert voor Kosekedonne ende leverden hem den brieff van den coninck van Ferando, Foyasamma genaempt, ons door hem onderwegen behandicht, ende hebben eenige schenckage van dammaste gepresenteert, doch alsnoch niet willen accepteren; ons seer willecom heetende, belovende onse requeste aen den keyser te advanceren. Drie dagen voor ons arrivement alhier zijn 3 Portugesen gearriveert (...) den keyser schenckagie brengende van ’t schip Andreo Pessoa, maer onsenthalven mosten sonder gehoor tarderen, hoewel ’t selve sterckelijck waeren versouckende. Den 14en ditto sijn voor den keyser Gohijsamme in ’t casteel ontbooden ende hebben hem seeckere schenckagie gedaen van rouwe sijde [en] loot, met den brieff van sijn princelijcke excellentie behandicht, ende [hebben] ons versouck geremonstreert, hetwelcke Zijne Majesteyt zeer aengenaem was, beloovende ons alles goets te vergunnen ende presenterende vrije negotie ende, bijaldien wij geit vandoen hadden, soude ons assisteren. Den 18en ditto zijn de Portugesen voor den keyser geweest ende hebben ons aldaer voor zeeroovers gescholden, maer werden niet geacht.’ In een aan zijn dagboek toegevoegde notitie houdt Puyck zijn superieuren voor dat hij zich wel schaamde dat hij ‘(...) van eenige frayicheyt van ons lant, waer zij seer nieuwsgierich na zijn (...)’ niet voorzien was en dus alleen wat zijde kon aanbieden; overigens werd deze gift allervriendelijkst ontvangen en
met een tegengeschenk van een bijzonder mooi zwaard beloond.36 Dat men hun een wapen cadeau geeft - zwaarden die het signatuur van een beroemd zwaardsmid droegen golden in Japan als grote kostbaarheden - verbaast de Nederlanders kennelijk niet! Puyck wijdt er althans niet over uit. In antwoord op de brief van Maurits schreef Ieyasu, op zeer Japansbeleefde wijze, hoezeer hij zich erop verheugt diens onderdanen overal in zijn rijk te ontvangen en hun volledige handelsvrijheid te geven.37Later antwoord de Maurits de shogun op even pluimstrijkende manier, in herinnering roepend hoe al bij het eerste contact in 1600 ‘zijne keizerlijke majesteit’ zich over de Nederlanders ontfermd had; hij waarschuwde hem tegen de arglist van de Portugezen en Spanjaarden en tegen de zelfs dubbele arglist van de jezuïeten, die onder het mom van ‘religieuze heiligheid’ geen ander oogmerk hadden dan in Japan tweedracht te zaaien die in burgeroorlog zou uitmonden.38 Puyck gaf zijn ogen goed de kost, probeerde uit te vinden wie de naaste adviseurs van de shogun waren en wat voor soort geschenken men in de toekomst voor hen moest meenemen - tapijten, glas, geschut en voetbogen en, curieus genoeg, zwartvilten regenmantels, die de Japanners heel graag wilden hebben. Ook kwam hij te weten dat de stadsbestuurders van Nagasaki en de Portugezen onder één hoedje speelden, hetgeen de positie van de VOC er niet makkelijker op zou maken. De invloed van Will Adams zou echter wel eens wonderen kunnen doen, meende hij. Natuurlijk vroeg Puyck zich af wat de handel met Japan kon opbrengen en hoe men die derhalve moest inrichten. Welnu, waarom het draaide was het Japanse zilver want dat was, althans in zijn beste kwaliteit, ‘beter silver als realen van achten’. En aangezien zilver het betaalmiddel was dat de VOC in Azië diende te hanteren, moest zij proberen dat edelmetaal, juist in die zo courante Japanse kwaliteit, voor export te verwerven. Maar dan was het noodzakelijk de Japanners aantrekkelijke importen te bieden. Eigenlijk zou het daarbij moeten gaan om de ‘(...) handel in China, op welcke waeren men het principaelste fondament mocht maecken van (...) negotie in Japon.’ Zolang als men de Chinahandel niet kon realiseren waren textiel, lood en ijzer geëigende producten.39 Uiteindelijk brak de 20e augustus 1609 aan, de dag waarop moest blijken of de eerste hofreis het succes werd dat men er in VOC-kring van hoopte. Helaas leverde dat belangwekkende moment slechts een korte notitie op: ‘Adij 20en ditto hebben onse patente ende brieven van den keyser aen sijn excellentie becommen (...). Gohijsamme d’onse vereerende met een schoone gatane.’ De VOC-gezanten aanvaarden nu de terugtocht en Puyck vervolgt zijn reisverslag: ‘Adij 22en ditto sijn wij vertrocken naer Osacka, met nemende twee duutsche tolcken, Ariaen [nl. Blanckaert, P.R.] ende Cornelis, met een terna, ’t welck zijn de vrije postpeerden van den keyser. Passeerden sommige waetervaleyen daer ’t waeter met vreeselijck gebaer van ’t geberchte in de valeyen affviel, ende oock veel vlecken ende dorpen.
Des avonts passeerden Kakingawa, sijnde 12 mijlen van Saringau, daer sich den keyser onthout; ende op dien dach hadden 6 reysen verpeerdt. (...) Adij 8en ditto door de einghte gevaeren met een ander fume van de visschers van Maoratij, alsoo voorleden nacht onse fume door het slingeren van de zee geontrampeneert was; ende door oorsaecke van contrarie wint hebben moeten tardeeren tot bequaem weder. De schippers, verlegen zijnde, offerden voor een Vawaysoudoso, een affgodt ofte duvel die na hun seggen wint end weder regeert. Adij 9en ditto noch harden wint ende dese natie, te waeter zijnde, hebben een maniere: onweder vernemende geven [zij] t’elcken reysen eenen vreselicken schreeuw, meenende daermede den wint te vervaeren. (...) Adij 13en ditto een mijl voorder gevaeren met een prauw tot Nograngier, daer een casteel leyt. Hebben aldaer 2 paerden genomen ende zoo over lant naer Ferando gereden. Dan moesten onderwegen een waeter passeren, ’s Middachs, ’t weder wat stijl sijnde, met een fume voorts geseylt ende des avonts goets tijt tot Firando gearriveert.’ De ambassade was dus inderdaad met succes bekroond. De VOC-gezanten brachten hun meesters de shuinjo, het ‘vermiljoenzegeldocument’, de fel begeerde handelspas - gedateerd 24 augustus 160940- die de Compagnie meer dan tweehonderd jaar lang in staat stelde de handel met Japan te maken tot een stukje van de ingewikkelde puzzel die Aziatische handel heette. De eerste jaren van de zeventiende eeuw hadden al duidelijk uitgewezen hoe complex de commerciële structuren waren waarmee men in ‘de O ost’ geconfronteerd werd. Het was bepaald niet zo eenvoudig als velen het zich aanvankelijk hadden voorgesteld. Natuurlijk, schepen uitrusten kon men in Holland en Zeeland wel degelijk en de lange tocht zeilen via de westkust van Afrika, om de Kaap heen, de Indische Oceaan op, dat was een kwestie van zeemanskunst en, soms, van groot geduld, als de winden weer eens contrarie woeien. Maar dan begonnen de problemen pas, in een wereld van oceanen en zeeën waarin al duizenden jaren lang ingewikkelde handelsnetwerken functioneerden, waarin kooplieden uit het Arabische Maskat en Oman handelden met Sri Lanka, kooplieden uit het Indiase Suratte scheep gingen naar Maleisië, kooplieden uit het Chinese Kanton hun ladingen verzonden naar Java. Een wereld van Aziatische contacten en contracten, van tradities die generaties, ja zelfs eeuwen teruggingen.41 Daarin waren eerst de Portugezen verzeild geraakt. Zij hadden een snoer van factorijen geslingerd langs de kusten van Azië. Ze hadden, soms, ook de idee dat zij ertoe deden. Maar hoe marginaal was hun invloed slechts! Hoewel hun machtsbasis in Goa lag, bleef het rijk van de grootmogol, dat Noord- en Midden-India domineerde, hun grotendeels vreemd. De Chinese keizers stonden hun slechts een armetierig bestaan toe op de rots van Macao. Toegegeven, hun macht in de Molukken en op Sri Lanka was niet gering, maar alleen in Japan boekten zij toch werkelijk grote successen.
Nu kwamen de Nederlanders die wereld binnen, het oog vooral gericht op eclatante winsten. Dat de kost overal voor de baat uitgaat, was ook toen al een cliché. Merkwaardig genoeg echter vonden veel Hollandse handelaars in de Oost, maar vooral hun superieuren in de Republiek, de Heren Maiores, dat een niet altijd gemakkelijk te slikken waarheid, misschien juist omdat de kosten dikwijls aanzienlijk hoger bleken dan verwacht. Al spoedig werd duidelijk dat handelen met Aziatische kooplieden op de Aziatische markten, waar tal van producten te koop waren, impliceerde dat men ofwel moest beschikken over grote hoeveelheden baar geld - goud, zilver of koper - ofwel van elders producten moest importeren die op de desbetreffende markt gewild waren. Dat waren zelden Europese goederen; die haalden immers het kwalitatief hoge niveau van de Aziatische waren niet of er bestond simpelweg geen vraag naar. Op grote schaal muntgeld of edelmetaal uit Europa importeren was in feite onmogelijk, want te duur. Gezien deze situatie moesten de Nederlanders zich gaan inleven in een geraffineerd Aziatisch systeem van vraag en aanbod. Zij zagen zich ge dwongen om overal in Azië op zoek te gaan naar die zaken die, mits voordelig ingekocht en met winst verkocht, het hun mogelijk zouden maken om uiteindelijk de door Europa meest gewilde producten te kunnen kopen: vooral specerijen, maar ook tal van luxegoederen zoals porselein, zijde, lakwerk en edelstenen. Juist in dit verband was, zoals Puyck in 1609 al begrepen had, Japan van betekenis aangezien daar, behalve inheemse luxegoederen, zilver, maar ook goud en koper voorhanden waren: tijdens de regering van Ieyasu werd op het noordelijke eiland Sado een nieuwe, rijke goudmijn ontdekt. Al dit edelmetaal viel, mits men adequate buitenlandse producten importeerde, ook relatief goedkoop te verwerven. Zo gedacht, zo gedaan. Met luxe goederen geladen keerde het eerste Nederlandse handelsschip uit Japan terug: de Rode Leeuw met Pijlen, die in juli 1610 in de Republiek arriveerde, had behalve de handelspas een grote lading lakwerk aan boord en een nog grotere collectie Japans porselein.42 De betekenis van Japan voor de VOC werd nog evidenter toen bleek dat scheepsbouw daar goedkoop was. D at was een opluchting in Compagnieskring, waar men immers als snel begrepen had dat in Nederland schepen bouwen voor de inter-Aziatische handel en die vervolgens naar Azië te laten zeilen natuurlijk veel te kostbaar was. Daarbij kwam nog dat Japan een rijstoverschot had, dat de VOC kon aanspreken om haar vestigingen elders in Zuidoost-Azië van proviand te voorzien. H et kwam immers regelmatig voor dat de Compagnie lokaal niet voldoende voedsel kon vinden en ook niet kon rekenen op leveranties vanuit haar reguliere ‘rijstschuur’, het Javaanse keizerrijk Mataram; weliswaar voorzag dat in vredestijd voor een groot deel in de voedselbehoefte van de VOC-vestigingen, maar als de soesoehoenan, de gevreesde Javaanse empire builder sultan Agung, kwaad wilde, sloot hij zijn grenzen en zijn pakhuizen.43 Kortom, Japan leek de oplossing te bieden voor enkele van de meest structurele problemen waarmee de Compagnie zich in haar korte bestaan in
Azië geconfronteerd zag. De deur die in 1609 op een kier werd gezet, moest men dus zeker verder zien te openen. In hetzelfde jaar benoemde de directie van de VOC de in Hirado achter gebleven Jacques Specx tot eerste opperhoofd of directeur van de factorij die daar werd gesticht, ook al had Puyck voorgesteld om in elk geval ook een handelspost te vestigen in het veel volkrijkere noorden - waarmee hij duidelijk het eiland Honshu bedoelde.44 Vier andere Nederlanders zouden Specx bijstaan en de jonge Jan Cousijns zou als tolk en proviandmeester optreden.45 Als huisvesting huurde men een adequate ruimte, met een tegen de zo vaak woedende branden beveiligde goederenloods. Later werd een heuse ‘loge’ gebouwd die telkens naar behoeve werd uitgebreid. Specx maakte zich het Japans snel en uitstekend eigen, waarmee hij een voorbeeld gaf dat in de twee volgende eeuwen overigens door lang niet alle directeuren zou worden gevolgd. Hij deed ook verder zijn werk goed en was, zoals de eerste gouverneur-generaal, Pieter Both, in 1613 aan patria schreef, zeer geliefd bij de lokale bevolking. D at gold niet voor zijn opvolger Hendrik Brouwer, die in 1613 zeven maanden de post leidde maar eigenlijk al meteen terug wilde. Both gaf Specx, die aanvankelijk naar Nederland zou reizen om de Zeventien mondeling over de situatie in Japan te informeren, toen maar een nieuw contract.46 De eerste aanloop kostte tijd. Pas in 1611 ondernam het opperhoofd een tocht om de formeel als shogun teruggetreden, maar nog altijd heersende Ieyasu te treffen in diens burcht te Sunpu, in de provincie Suruga.47In juli gaan Specx, Pieter Segers en Jan Cousijns op weg, in de hoop dat aan het hof Will Adams hen ter zijde zal staan; hij is tenslotte even invloedrijk als de grootste rijksvorsten van Japan, en heeft direct toegang tot de shogun. Overigens, dat de machtsverhoudingen in het land allerminst vastliggen, weten de Neder landers heel goed. Ze laten dus, en route in Osaka, ook geschenken overhandigen aan de jonge Hideyori - ongeveer achttien jaar oud - en, zoals zij schrijven, in zijn hele leven slechts eenmaal buiten de burcht geweest. Hij geniet veel steun bij de bevolking en ook een deel van de adel is hem toegedaan. De metropool Miyako is voor Specx slechts een ‘koopstad’, dat de echte keizer er zetelt, weten de VOC-dienaren nog niet (zie ill. 5). Eenmaal in Sunpu gearriveerd, moeten de Nederlanders eerst wat anti chambreren. Intussen intrigeren de Portugese en Spaanse ambassadeurs tegen hen maar zij boeken weinig winst, mede door hun arrogante optreden. Ten slotte komt dankzij Adams toch nog snel - op 17 augustus - een audiëntie tot stand; tot grote verbazing van het hof praat de oud-shogun zelfs korte tijd met de gezanten: dat is volstrekt ongebruikelijk. Hierna reizen de Nederlanders naar Edo, waar de jonge shogun Hidetada residentie houdt. Hollandse geschenken worden met Japanse tegengeschenken beantwoord. Op de terugweg wordt Specx op 30 augustus de felbegeerde shogunale handelspas gebracht, in tweevoud. Die stond het de VOC-schepen toe om in
III. 5
Uit: Montanus, pp. 78-79. Dit stadsgezicht
gebouwencomplexen wel op de juiste
van Kyoto - de linkerhelft van een grote
plaats - wellicht is er toch een (oudere)
uitvouwplaat - lijkt goeddeels een
schets gebruikt? In elk geval krijgt de
fantasie, die qua vorm de traditie volgt
lezer een indruk van de grootte van de
van Europese stadsgezichten-in-
keizerlijke hoofdstad die de
prentvorm, met de gebruikelijke
- betrouwbare - plattegrond bij
stoffagefiguren op de voorgrond.
Kaempfer (zie ili. 8) niet kan geven.
Globaal gezien echter liggen de diverse
alle Japanse havens voor anker te gaan. Specx besluit, heel verstandig, de kostbare documenten naar Patani en Bantam te sturen: vandaaruit zal toch de handel moeten plaatsvinden.48 De tweede Hollandse hofreis bevestigde dat de VOC-dienaren door de Japanse autoriteiten werden ingepast in een systeem dat al veel ouder was. Kaempfer dateert het al in de twaalfde eeuw, maar in elk geval bestonden zulke reizen sinds, in de zestiende eeuw, zowel de Portugezen en Spanjaarden als de Koreanen gedwongen waren regelmatig gehoorzaamheidsambassades te ondernemen. Oogmerk van shogunale zijde was natuurlijk ‘representatie van macht’: de diepe buiging van gezanten uit verre werelden voor Japans machtigste man bevestigde diens positie. Meestal vonden de plechtigheden
plaats in de relatieve beslotenheid van de trotse Tokugawa-burcht in Edo, die een politiek-ideologisch uiterst belangrijke locatie was; daaromheen lieten de Tokugawa dan ook zo veel mogelijk daimyo grote delen van het jaar gedwon gen wonen; de ontvangst van de buitenlandse ambassades aldaar was nadruk kelijk ook voor hun ogen bedoeld! Vooralsnog reisde de VOC vanaf Hirado per schip naar Osaka, en pas daarna over land naar de hoofdstad. D at was, vanuit het oogpunt van propaganda, voor de Tokugawa minder interessant. Al spoedig werd het gewoonte dat de ambassadereis zo veel mogelijk over de landwegen voerde. Zo trokken voortaan de VOC-gezanten, geleid door de onderweg als een daimyo behandelde ‘Oranda Kapitan’, het opperhoofd, voor en na hun verblijf in Edo langdurig en zeer zichtbaar door een groot deel van Japan; dat onderstreepte de macht van de shogun ook nog eens in de ogen van een aanzienlijk segment van de nieuwsgierig toekijkende gewone bevolking. Deze eerste jaren beperkte de Compagnie haar vaart op Japan tot Hirado. Maar toen in 1612 Hendrik Brouwer de hofreis ondernam, liet de shogun hem weten dat het hem ernst was met de wens die hij al in zijn brief van 1609 aan Maurits geuit had, te weten dat de Nederlanders er eigenlijk beter aan zouden doen hun schepen in de buurt van zijn hoofdstad te laten ankeren, bijvoor beeld in de haven van Uraga, aan de ingang van de baai van Edo. Dat duidde er vermoedelijk op dat de shogun zich nog niet geheel zeker voelde van zijn macht over Kyushu en ook dat hij, heel begrijpelijk, de voorkeur gaf aan zo rechtstreeks mogelijke controle over de buitenlandse handel.49 Brouwer ging plichtmatig kijken en kwam tot de conclusie dat de plek inderdaad een heel goede haven was, aanzienlijk beter zelfs dan die van Hirado. Doch gezien de kosten die men in Hirado al gemaakt had, adviseerde hij gouverneur-generaal Both toch niet op de shogunale suggestie in te gaan.50 Hoe anders, en waarschijnlijk intensiever, zou de relatie tussen Nederland en Japan geworden zijn als de VOC-leiding dit wat kortzichtige standpunt, typerend voor de altijd wat neuzelende Brouwer - en voor de zuinigheid die het Compagniesoptreden in Azië zo dikwijls kenmerkte - niet had over genomen. Hoe dit ook zij: de Hollanders bleven in Hirado! Ook toen de Engelsen er kwamen. In 1613 arriveerde de Engelsman Jonathan Saris in Japan. Hij hoopte dat zijn landgenoot Adams hem zou steunen om bij de shogun een wit voetje te halen. Hij merkte echter al snel dat de voormalige stuurman meer Japanner dan Engelsman was en, voor zover hij de E uropeanen steunde, de Nederlanders favoriseerde.51 Toch vraag ik mij af of de raad die Adams aan Saris gaf, namelijk om inderdaad een factorij nabij Edo, in Uraga, te stichten, niet welgemeend was, en de Engelsen veel voordeel zou hebben gebracht; zou dan niet de East India Company, in plaats van de VOC, onder direct shogunaal toezicht, maar ook met directe shogunale steun de Europese handel met Japan hebben gedomineerd? Echter ook de Engelsen kozen ervoor om in Hirado te blijven.52
2
1609 - 1636 : H o l l a n d e r s i n H i r a d o
W instgevende jaren? Vanaf 1609 zeilden jaarlijks VOC-sehepen met de zuidermoesson naar Hirado, om enkele maanden later met de noordermoesson zo rijkgeladen mogelijk weer naar Java terug te keren. Al spoedig bleek echter dat de handel op Japan aanzienlijk meer problemen opleverde dan alleen de noodzaak om de daarvoor gebruikte schepen regelmatig tegen grote kosten op te kalefateren, omdat ze het in de door storm geteisterde wateren van de Japanse Archipel bijzonder zwaar te verduren hadden.1 Zeker, Hendrik Brouwer schreef in 1613 opgetogen aan gouverneurgeneraal Both dat men in Japan volledige handelsvrijheid genoot en de door Specx in 1615 uitgevaardigde verordeningen voor de schepen die in Hirado arriveerden, geven aan hoezeer de bemanning daarvan gebruik en misbruik maakte; dat laatste in de vorm van openbare dronkenschap en naaktloperij.2 En inderdaad, vrijheid was er, bijvoorbeeld omdat de Nederlanders nog niet onderworpen waren aan het zogenoemde pancado- systeem, dat de Portugezen dwong om de zijde die zij uit China importeerden tegen een door de Japanse autoriteiten vastgestelde prijs aan te bieden - een vanuit Japans perspectief verstandige maatregel, die voorkwam dat de Portugezen hun monopolie zouden uitbuiten. Maar ondanks die betrekkelijke vrijheid was het profijt van de Nederlandse handel met Japan, waarvan men zoveel verwachtte, niet iedereen duidelijk. Dat kwam niet alleen doordat ingevoerde zaken soms lang onverkocht bleven, zoals koopman Leonard Camps aan de Zeventien meldde3, maar ongetwijfeld ook omdat men er wel degelijk meer moeite voor moest doen dan aanvankelijk werd gedacht. Textiel in allerlei kleuren was op de Japanse markt het populairst, en dat betrok de Compagnie dan ook vanaf het begin uit Europa, evenals het gevraagde glas - stuur niet te veel, schreef Specx, want men moet de markt niet verwennen - en de wapens die de shogunale regering aankocht.4 Het bleek ook zinvol, hoewel niet zo gemakkelijk, om te pogen een plekje op de Thaise markt te verwerven: de in het koninkrijk Siam beschikbare hertenvellen en het rode, zogenoemde sappanhout waren in Japan zeer gewild; ze konden dus dienen om het zo fel begeerde goud, zilver en koper te verkrijgen dat de Compagnie elders in Azië zo hard nodig had.
D at alles kostte inderdaad nogal wat inspanningen, deels omdat Japanse handelaren ook zelf die handel dreven. Bovendien moest men proberen de Portugezen te slim af te zijn, hetgeen, gezien de nog steeds durende oorlog, betekende dat men telkens voor de keuze stond of men de schepen die tussen Macao en Nagasaki heen en weer voeren nu wel of niet zou kapen.5 En dat raakte aan wat wel het belangrijkste element was in de te voeren handels politiek, schreef Brouwer: de zijdehandel tussen China en Japan; deze werd tot dan toe vrijwel gedomineerd door de Portugezen. Als men er niet in zou slagen dat monopolie te breken en zelf te verkrijgen, desnoods door vestiging van een factorij op Formosa, dan zou de VOC-handel m et Japan nooit echt winstgevend worden.6 Al met al was dus niet iedereen even enthousiast over de nieuwe handels relatie. Gouverneur-generaal Reynst schreef in 1615 verontwaardigd dat het retourschip uit Japan levensmiddelen - van slechte kwaliteit - en ammunitie meebracht, in plaats van het zo broodnodige zilver. Hij verzuchtte: ‘Het ware te wenschen, wij ons geit wederomme hadden en Japon noyt gesien. Ick en sien niet, dat wij yets goets van daer sullen verwachten.’7 Ook als arbeids krachten in de scheepsbouw voldeden de Japanners niet, want, zo meldde gouverneur-generaal Reael een jaar later: ‘(...) het is een kitteloorich moeyelijk volck (...)’.8 Het pessimisme werd mede ingegeven doordat in 1613 de Engelsen op het Japanse toneel verschenen en zich snel tot geduchte concurrenten ontwikkelden. Will Adams, nog steeds bij de shogun in de gunst, ging in hun dienst over.9 In weerwil van de aanvankelijke twijfels blijkt echter al na enkele jaren dat de voorraden Japans goud, zilver en koper die de Compagnie weet in te slaan toch aanzienlijk zijn10, en is dus minstens één oogmerk van de handel op Japan - het belangrijkste, eigenlijk - gerealiseerd. Toch had de Compagniespolitiek in Japan door onbekendheid met de situatie noodgedwongen dikwijls een ad-hockarakter. Bovendien speelden door de nog steeds niet geheel uitgekristalliseerde positie van de Tokugawa-familie aan Japanse zijde factoren mee die de Nederlanders lang niet altijd konden doorgronden, maar die hun positie wel degelijk beïnvloedden. Al in 1614 had Ieyasu’s regering voor het eerst edicten uitgevaardigd tegen de christenen; zij werden tot vijanden van Japan, van de Japanse goden en van de Boeddha bestempeld en van staatsgevaarlijke activiteiten beschuldigd. Alle buitenlandse geestelijken én de Japanse leden van de Sociëteit van Jezus werden het land uitgezet. Had de brief van Maurits hierover ertoe bijgedragen dat de duivel van de angst in Edo werd opgeroepen? Hoe dit ook zij, deze maatregelen zijn verklaarbaar als men beseft dat de Tokugawa nog steeds niet vast in het zadel zaten. De shogun vreesde Toyotomi Hideyori, zoon van de gestorven generalissimus wiens positie hij had overgenomen (zie ill. 6). Deze jongeman had zich verschanst in het grootste kasteel van Japan, de burcht van Osaka, en zich sterk met de christenen gelieerd, zoals Van Noort al in 1600 had gehoord.
III. 6
De eerste Tokugawa-shogun, leyasu, aan wiens politieke visie de VOC het te danken had dat zij vanaf 1609 op Japan handel mocht gaan drijven (rolschildering, Sakai City Museum, Japan.
In Edo vermoedde men dan ook niet ten onrechte het bestaan van contacten tussen deze Tokugawa-vijanden en Portugal en Spanje, die vanuit de Filipijnen een reële bedreiging vormden voor de integriteit van Japan zoals de shogun die definieerde. leyasu zocht en vond een voorwendsel om de jonge Toyotomi ten slotte in 1615 met een enorme legermacht aan te vallen. De burcht werd ingenomen. Naar men zegt kwamen meer dan honderdduizend
mensen om. Het was een episch gebeuren dat Arnold Montanus, toen hij in 1669 zijn boek over Japan publiceerde, tot spannende en romantische pagina’s tekst inspireerde.11 Een zekere willekeur in haar buitenlands beleid leek de shogunale regering niet vreemd. Toegegeven, gezien de groeiende angst voor de Europe anen was het niet verrassend dat de oorspronkelijk door Ieyasu toegestane vrijheid om overal in Japan te lossen en te laden in 1617 door de tweede Tokugawa, zijn zoon Hidetada, drastisch werd ingeperkt. Voortaan bleef de handel van buitenlanders op Japan beperkt tot slechts twee havens: Hirado en Nagasaki.12 Dat de VOC daarvan geen noemenswaardige commerciële hinder lijkt te hebben ondervonden geeft aan hoe betrekkelijk in de praktijk de betekenis was van de toegang tot heel Japan die de passen met het vermiljoenzegel formeel boden. Dat diezelfde shogun, in datzelfde jaar, tijdens de hofreis aan opperhoofd Specx een pas gaf die de VOC-schepen deze vrijheid teruggaf, maakte dan ook weinig uit: de Nederlanders, hun investeringen getrouw, zeilden toch alleen maar naar Hirado.13 Intussen was de situatie voor de VOC in die zin nadelig dat de burgeroorlog de handel natuurlijk niet onberoerd liet, ook al zag men anderzijds graag hoe de machtspositie van de Iberiërs werd uitgehold. De Japanse grilligheid was echter moeilijker te verteren. Men was aan Nederlandse zijde bepaald onthutst toen de vrijheid die in 1615 aan de Verenigde Oost-Indische Compagnie gegeven was om de Japanschepen van de Portugezen te kapen, in 1617 alweer werd ingetrokken.14 Eveneens in 1617 hernam de tweede Tokugawa-shogun de politiek van zijn gestorven vader en zette de christenvervolgingen met hernieuwde kracht in, zoals Montanus beschrijft.15 De Spaans-Portugese regering moest nu op twee fronten vechten. Madrid had van oudsher zijn lot nauw verbonden met dat van de missie en diende nu te besluiten wat voortzetting van de handel hem waard was, ook al zou de christelijke religie eronder lijden. Tegelijk was, in de continue dans om de gunst van de Japanners, diezelfde regering gewikkeld in allerlei antiNederlandse intriges welke de VOC natuurlijk op haar beurt zo gewiekst mogelijk probeerde te pareren. Uit Manilla stuurde men een ambassadeur met kostbare geschenken naar Edo om te proberen de shogun ervan te overtuigen dat hij de VOC alsnog de toegang tot zijn land moest ontzeggen; mocht dat niet lukken, dan moesten de Spanjaarden erop aandringen dat Japan minstens de Macao- en Manillaschepen zodanige beschermingspassen zou meegeven dat de Compagnie haar agressieve houding zou laten varen. Begrijpelijkerwijs was men in de factorij te Hirado danig benauwd toen dit nieuwtje rondging, temeer omdat precies in die tijd - de laatste maanden van 1623 - uit Edo het bericht kwam dat ‘(...) den ouden Keyser [namelijk shogun Hidetada, P.R.] het rijck aen sijnen sone geresigneert heeft ende een religieus geworden is, soo datter wel eenige veranderige met d’entrade van desen jonghen Keyser soude mogen volgen.’16
Zo’n vaart liep het echter niet. Hidetada trok zich weliswaar nominaal in een klooster terug, maar bleef in feite nog enige jaren achter de schermen de politiek beïnvloeden van zijn zoon Iemitsu, de derde Tokugawa-shogun. Toen Edo in 1621 het niet onverstandige besluit nam om de onbeperkte uitvoer van Japans wapentuig en de export van Japanse arbeidskrachten - waarvan ook de VOC gebruikmaakte - aan banden te leggen17, was dat wel een kleine tegenslag, maar toch geen echt groot probleem. Op andere fronten gloorden immers nieuwe perspectieven. De Nederlanders hoorden rond diezelfde tijd dat de Spanjaarden probeerden om ‘(...) nae men verstaet vrijheyt van religie voor de Roomsche Christenheyt te versoecken.’ 18 Zij zullen zeker opgelucht geweest zijn, wetende dat juist dit verzoek de Japanners wel moest verontrusten, hetgeen hun eigen positie niet zou schaden. Groot was dan ook aan Nederlandse zijde de vreugde toen in 1624 het nieuws kwam dat ‘(...) alle de Portugiesche manspersonen op lijfstraffe ’t lant ruymen, vrouwen ende dochteren verlaten moeten ende de vaders niet als haer goet ende soonen mede mogen neemen hetgeen in Nagasaki ‘een jammerlijck gekerm’ opleverde.19 Twee jaar later werden ook ‘(...) de Spaignaerden van Manilha in Japan voor vijanden verclaerdt.’20 H et toenmalige opperhoofd te Hirado, Cornelis van Neijenrode (1623-1633), legde een direct verband tussen de pogingen van de Portugezen om de Hollanders in Edo zwart te maken en het Japanse besluit over de uitwijzing.21 Kortom, opluchting alom in het Hollandse kamp. Met winsten die, zoals blijkt uit de verslagen van diezelfde Van Neijenrode, bijvoorbeeld in de textiel wel tot driehonderd procent opliepen, kon men ook tevreden zijn. En daarbij kwam nog dat de relaties met het shogunale hof beter leken dan ooit. Maar ondanks de verhoopte stabilisering van de situatie bleef het contact met Japan als ware het een balanceren op een slap koord. Echt problematisch waren twee nauw samenhangende factoren: het aanvankelijke onvermogen van de VOC om adequate, dat wil zeggen in Japan gevraagde, goederen uit Europa en Azië aan te voeren, en meer specifiek de problematiek van de zijdehandel die de Nederlanders nog steeds niet goed in handen hadden. Aangezien op het eerste stuk de VOC-kooplieden steeds handiger wisten in te spelen op de Japanse behoeften, begonnen rond 1620 de winsten uit Japan behoorlijk toe te nemen. M oeilijkheden ontstonden juist omdat de Nederlanders tegelijkertijd bezig waren zich een positie te verwerven op het eiland Formosa, het huidige Taiwan; dat was van aanzienlijke betekenis vanwege de commercie met het verder voor buitenlanders grotendeels gesloten China.22 Indachtig Brouwers suggestie van 1613 om op Formosa een fort te stichten23 had de Compagnie er in 1624 Zeelandia gebouwd en vandaaruit de handel m et China verder geëxploreerd.24 Vanouds gebruikten vooral Japanners, in zijde zeer geïnteresseerd, het eiland voor hun handel met het Chinese vasteland. Nu werden zij geconfronteerd met de pretentie dat de VOC zich op het eiland heer en meester waande en er dus tol mocht heffen;
geen wonder dat zij daar ‘hooghlijck tegen contesteerden’. Gouverneurgeneraal De Carpentier bracht in 1626 het dilemma - en daarmee de betekenis van Japan voor de Compagnie - goed onder woorden. Men moest ‘(...) geen alteratie ende onlust in Japan causeren, omdat men Japan om verscheyden respecten niet derven mogen ende om geen impedimenten te veroorsaecken, soo in ’t procureeren van onse nootwendighe provisien, toerustinghe van onse benodichde schepen, maer principalijck in ’t benificeeren en vergrooten van ’s Compagnies capitael (...)’. Kortom, de structurele behoeften van de Compagnie - zilver, schepen en levensmiddelen - bepaalden nog steeds de relaties met het lastige volk, en dus de noodzaak om bij alle voorkomende gelegenheden alert de juiste acties te ontplooien.
Japan in 1626 - de Onzichtbare Keizer, ofwel: Coenraad Cramer bezoekt Kyoto Op 16 januari van het jaar 1626 meldt Van Neijenrode aan gouverneurgeneraal Coen dat ‘de Keizer’ - waarschijnlijk in juli - naar Miyako zal gaan om eer te bewijzen aan de ‘grote paep’, door hem uit te nodigen zijn gast te zijn. Gedurende de laatste honderd jaar heeft volgens hem zo’n gebeurtenis in Japan niet plaatsgevonden. Kennelijk besefte Van Neijenrode hoe uitzonder lijk dit moment zou zijn, waarop shogun Hidetada en zijn jonge zoon en opvolger Iemitsu zouden buigen voor Go-Mizuno, de echte keizer - want dat was de ‘grote paep’ uit Van Neijenrodes brief. In VOC-kringen begreep men van de complexe situatie in Japan genoeg om de echte keizer met zijn inderdaad vooral religieuze functie de rol toe te bedelen van ‘paus’, van geestelijk leider van Japan. Het Nederlandse opperhoofd dacht intussen vooral aan de centen: hij verwachtte dat, gezien de enorme toeloop naar Miyako, de markt willig zou zijn voor Nederlandse producten en verzocht om snelle leverantie van goede ren, temeer daar hij zelf naar de stad wilde reizen om daar een audiëntie met de shogun te zoeken. Uiteindelijk was niet hij degene die op hofreis ging, maar kunnen wij de tocht meemaken in gezelschap van VOC-koopman Coenraad Cramer.25 De tekst van het Journaal gehouden bij Sr Coenraedt Cramer, gecommit teerd wegens d ’Oost-indische Compagnie uit Firando naar Miaco aan de Keizerlijke Majesteit en de raden des rijks van Japan is door een aantal
tijdgenoten gelezen: in het kantoor van de factorij te Hirado, in het kasteel te Batavia in de zaal waar de Raad van Indië bijeenkwam, en misschien ook in de vergaderzaal van de Heren Zeventien in Amsterdam. Cramer kreeg echter veel meer lezers toen bijna twintig jaar later de toentertijd anoniem gebleven Isaac Commelin, zeer waarschijnlijk op instigatie van de Compagnie, een compilatie samenstelde van door VOC-dienaren geschreven reisverhalen. Zijn
Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde OostIndische Compagnie vervatende de voornaemste reysen kwam in 1644 uit, in
een korte, misschien als proefballon bedoelde versie; in 1645 en nogmaals in 1646 verscheen de volledige verzameling, bij de bekende Amsterdamse uit gever van atlassen, kaarten en reisverhalen, Jan Jansz. oftewel Janssonius, de voornaamste concurrent van de firma Blaeu.26 Voor het eerst stelde de Compagnie haar archief open: men treft in Commelins collectie zelfs VOCverslagen die pas in 1639 voltooid waren. Het werd een chronologisch opgezet, fraai geïllustreerd leesboek, dat de geschiedenis van de Nederlandse handel met Azië presenteert in maar liefst eenentwintig reisverhalen; ook al was een deel ervan al in de voorafgaande decennia als ‘volksboek’ uitgegeven, ze werden nu vrijwel volledig gepubli ceerd, soms van marginale uitleg voorzien; bovendien werden uit tal van manuscripten excerpten toegevoegd. Een breed publiek kon nu kennis nemen van de inhoud van de originele teksten, ook al waren die soms wat bewerkt. Lezing wijst uit dat het inderdaad een propagandawerk was, duidelijk opgezet ter vermeerdering van de eigen eer en glorie van de Compagnie: de geschiedenis van de grootse daden van haar ondergeschikten wordt niet alleen gepresenteerd als handelsgeschiedenis, maar ook als ‘ontdekkingsgeschiedenis’; zo illustreert het boek op voor de Nederlandse lezer vleiende wijze de dadendrang van de eigen natie, die nu ook een wetenschappelijk, cultureel cachet krijgt. H et publiek smulde ervan. Ook kennelijk het publiek van ‘schippers, stiermans en zeevaerende m aets’; want die lezers probeerde de Amsterdamse uitgever Joost Hartgens te bereiken toen hij, waarschijnlijk geïnspireerd door het succes van de drie edities van Janssonius, in 1648 de serie bijna volledig nadrukte als Oost-Indische Voyagien; hij publiceerde bovendien een aantal grotere verhalen ook als losse titels. Zijn voorbeeld werd in 1666 gevolgd door Gillis Saeghman. Het vierde deel van Commelins, al spoedig veelgelezen, compilatie bevatte Cramers journaal, onder de lezerstrekkende titel Verhael van de groote pracht die daer gheschiedde ende ghebruyckt is op den feest gehouden in de stadt van Meaco, alwaer den dayro zijn keyserlijcke mayst. vanJappan quam besoecken.27
Tekenend is dat niet de hele tekst, maar alleen het verslag van de keizerlijke processie werd gedrukt. Dat lijkt een vanuit publicitair perspectief terechte keuze: het was letterlijk een spectaculair verhaal. Bijzonder is het ook omdat Japans bijna mythische leider erin figureert, zij het nog steeds ongezien! In retrospectief weten we bovendien dat het de eerste én de laatste keer is geweest dat deze gebeurtenis door een Europeaan is beschreven. Hoewel de lezer van 1645 alleen vergast werd op de meest spectaculaire pagina’s van Cramer, is een uitgebreidere weergave van het journaal op basis van de manuscriptversie zinvol. Met zijn soms wat monotone herhalingen geeft Cramer een goed beeld van de indrukken die de Nederlanders opdeden tijdens een hofreis en de erop volgende audiënties, van hun wijze van kijken naar de voor hen volledig vreemde omgeving, van hun reacties op de mensen
die zij ontmoetten. Ik volg Cramer dan ook vanaf het moment dat zijn dagverhaal boeiender wordt dan dat van Puyck, die in 1609 dezelfde weg had genomen. "s Avonds omtrent den 5. uren (God zij geloofd) wel aangekomen in Maiacco, ten huize van onze waard, Jussioyedonno. Wij hebben nog die avond onze tolk aan de heer van Firando gezonden om Zijn Edele onze aankomst te doen adviseren, die dezelfde avond een van zijn edellieden nevens 2 vaten wijn tot teken van welkom aan ons gezonden heeft. [14 september] ’s Achtermiddags zijn wij de heer van Firando gaan bezoeken, die zijn residentie ongeveer anderhalve mijl buiten Miacco had, in een klooster. Zijn Edele zei ons dat hij onze komst aan de raden des keizers had veradverteerd. Ook dat Zijne Keizerlijke Majesteit de 16e dezer naar Osacca zou trekken, doch zou binnen 4 a 5 dagen ten langste weer terug naar Miacca keren, ’s Avonds laat is Kackuseijmondonno ons komen bezoeken, alsmede Hoseijmondonno, koopman van Sacaij, en de zoon van Mr Adams, saliger. [15 september] Is onze bagage hier uit Fuisune gearriveerd. Tegen de avond hebben met een Firandenees een brief aan de E. Heer Neijenroode gezonden. [16 september] Is de oude keizer, geaccompagneerd met de raden des rijks, uit Miacco naar Osacca vertrokken, latende in Miacco alle landsheren tot zijn wederkomst, ’s Avonds omtrent 8. en 9. uren zagen wij uit onze herberg buiten de stad een huis branden, doch alzo het stil en mooi weer was, kon weinig schade doen. Diezelfde avond kwam ons Thooseijmondonno, koopman uit Saccai, bezoeken. Omtrent middernacht is een nieuwe brand in de stad Miacco geraakt, die dadelijk zonder merkelijke schade gestild is. [17 september] Hebben wij de kerk gaan bezien, daar de grote afgod van Japan in zit, genaamd Deijbodst, die ongelooflijk groot is [d.w.z. het enorme beeld van de Boeddha, de ‘Daibutsu’ in Kyoto, nu verdwenen, P.R.], nevens een andere kerk daar wij 33333 goden bij malkander zagen (zie ill. 7a), waarover de voors. Deijbodts aller duivels moeder is [De Nederlanders dachten lange tijd dat de Boeddha een vrouw was, hetgeen gezien de androgyne afbeelding niet verbaast, P.R.J. Nog zagen op datzelfde kerkhof [d.w.z. tempelterrein, P.R.J in een toren een ongelooflijk grote
klok. Vandaar passeerden wij voorbij en door enige andere schone kerken. Strak daaraan kwamen wij op een gebergte vol geboomte, daar wij 2 schone tempels zagen, genaamd Gromijts, die aan ’t hangen van de berg zeer aardig en lustig gebouwd zijn, de opgang met stenen trappen. Aan de voet van de trappen zagen wij 3 fonteinen naast elkaar, die onder de voors. tempels onder uit het gebergte kwamen [dit is waarschijnlijk de Kiyomizudera, P.R. (zie ill. 7b)]. Ons werd gezegd dat het ’t allerzuiverste water van heel Japan was. Alwaar ons twee keldertjes [Cramer bedoelt zeker de bento-bako, de doosjes waarin lekkernijen werden meegenomen, P.R.] met
sacanen of banket achterna gezonden werden, te weten de een van Thooseijmondonno, koopman uit Saccai, en de andere van onze waard Jussioyedonne. Vanwaar vertrokken omtrent een andere tempel; in een groot huis - daar ons de voors. Thooseijmondonno een gastmaal (nevens allerhande banket, waaronder enige levende saecanen) had laten bereiden - wij zeer voortreffelijk onthaald werden. [18 september] Niets gepasseerd. Schoon, lieflijk weer. Tegen de avond is ons Siroseijmondonno, koopman van Edo, komen bezoeken, welke ons kwam te gast noden, dat wij excuseerden. Daar wij van verstonden dat de jonge keizer in Jondo (zijnde 5 mijlen van Miacco) zou logeren, op een treffelijk kasteel dat daar onlangs eerst nieuwe gemaakt was. [19 september] Schoon, treffelijk weer. Is niets gepasseerd, ’s Avonds laat kwam ons Thooseijmondonno. [20 september] Nog lieflijk weer. Van deze morgen is onze bonghoij weer thuis gekomen, die ’s nachts voorleden tot de heer van Firando vernacht was. Wist ons te vertellen dat op de weg naar ditto heers huis 3 a 4 nachten herwaarts veel straatschenderijen van ’t geboefte geschied was. Ook enige personen in ’t hoofd en lijf gehakt, ’s Achtermiddags is de oude keizer hier uit Osacca gearriveerd. Des nachts daaraan regenachtig weer. [21 september] Zeer lieflijk weer. ’s Achtermiddags gingen wij Kakuseijmondonno, secretaris van Oweijdonno, opperste raad van de oude keizer, bezoeken, nevens Tarroseijmondonno, secretaris van de heer van Firando, die ons beloofden onze zaken zo tijdelijk bij de raden van het rijk te vervoorderen als doenlijk was. [22 september] Zijnde de eerste dag van de Japanse maand, is de jonge keizer uit Edo in Oodts gearriveerd, zijnde van Miacco omtrent 2 1/2 mijl. ’s Middags heeft ons Kockoseijmondo laten weten dat hij zijn heer Orbeijdonno van onze zaken andermaal vermaand had; die hem ten antwoord gegeven had wij nog 4 a 5 dagen patientie moesten hebben, alzo daar nog geen gelegenheid was, met de komst van de jonge keizer, die onderweg, zo men zegt, omtrent 50 personen nevens zoveel paarden verloren heeft welke van de grote hitte versmacht zijn. ’s Avonds laat kwam ons de zoon van van Sr William Adams verzoeken, welke ons zei dat de jonge keizer op de 12e van deze maand voor de eerste keer zou de Deijro bezoeken en congratuleren. [23 september] ’s Morgens vroeg hebben wij onze tolk uit Miacco naar Iondo gezonden, om aan Wontadonno, raad van de jonge keizer, onze komst alhier te doen adverseren. Die tot antwoord kreeg van de secretaris van gemelde Wontedonno, als dat zijn heer onze aankomst al verstaan had en [dat wij] wel mochten komen als het ons gelegen kwam om zijn heer te spreken; alsmede zei dat het goed ware als wij een van de heer van Firando’s volk met ons brachten. Waarop dadelijk bij de heer van Firando onze tolk gezonden hebben, om na te vragen wat hem goed dacht. Dewelke ons voor antwoord zond dat het beter ware eerst Oweidonno aan te doen (...). Alsmede ’s avonds liet ons Kakckesimondonno door onze
Ü
III. 7a
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xxxvi. De
Scheuchzer of anderen gemaakte
tem pel van de 33333 afgoden. Hoewel
weergave van een van de vele door
de tekening van de Sanjusangendo-
Kaempfer meegenomen of aan hem door
tempel in Kyoto de (hedendaagse)
een van zijn informanten gegeven
situatie relatief goed recht doet en ook
Japanse tekeningen, die nu in de British
de accurate tekstbeschrijving op p. 396
Library berusten. Deze is: British Library,
volgt, is deze plaat, zoals ook enkele
add. mss., 5252, f. 39.
andere in Kaempfer/Scheuchzer, een door
tolk weten die wij naar hem hadden gezonden als dat hij voor de derde maal aan zijn heer van onze zaken vermaand had; die hem tot antwoord had gegeven nog een paar dagen patientie moesten nemen, alzo zijn heer nog zeer met de oude keizer was geoccupeerd; doch hij zou niet verzuimen zijn heer de novo op morgenvroeg ’t zelfde wederom te vernieuwen, ’s Avonds laat is hier een man uit Firando over land gekomen die 12 dagen is onderweg geweest; die ons vertelde dat 2 dagen voor zijn vertrek uit Firando een schip uit Tauyouan in Coeche [bij Hirado, waar de VOCschepen ankerden, P.R.J gearriveerd was. [25 september] hebben wij een brief gezonden met een Firandonese paap naar Firando aan de E.H. Van Nienroode. Na het ontbijt kwam ons Thooseijmondo van Saccai bezoeken, die ons zei dat Schingerodonno alias
\ tA / r
mjj/mAvzrrmmrnm
III. 7b
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xxxiv. De
lijnen zijn tekst volgt, is het gezien de
tempel Kiomidsu. Kaempfers beschrijving
afwijkingen niet onwaarschijnlijk dat hij
op pp. 394-395 van de Kiomizu-dera
toch teruggaat op een Japanse tekening,
komt een huidige bezoeker van deze
temeer daar Kaempfers bewaard
zeer geliefde tempel in Kyoto niet geheel
gebleven schetsjes van deze tempel niet
vreemd voor. Hoewel de gravure in grote
veel meer dan enkele lijntjes zijn.
Bastiaan van Firando in Saccai gearriveerd was, dewelke hij meende vandaag of morgen ten langsten in Miacco te komen, ’s Middags zijn wij bij Jerogsijmondonno van Fedec te gast geweest. Tegen de avond, op ons weder thuiskomst, bekwamen een brief uit Firando van de E.H. Neijenroode. [26 september] Mooi weer. Wij meenden vandaag de schenkage aan Oweijdonno, opperste raad des ouden keizers, gedaan te hebben, ’twelk ons weer 2 a 3 dagen uitgesteld werd; alsmede vanmorgen heeft de heer van Firando een van zijn dienders aan ons gezonden, waarmee ons liet zeggen Zijn E. ten huize van Jeetchisimondonno, opperste regent en bonghoij over de stad van Osacca was (zijnde de broer van Seboijedonno, dewelke nooit van zijn leven lang Hollanders gezien had); verzocht derhalve iemand van ons tweeën bij hem te komen. ’s Middags regenachtig weer. ’s Avonds is onze waard Crobbe hier uit Osacca gekomen, welke ons vertelde hij gehoord had dat Zijne Majesteit
T a t tit.
de Keizer de negende dag van de negende maand alle landsheren weer zou licentiëren elk naar zijn eigen land te vertrekken; alsmede dat hij was voor Jondo gepasseerd, alwaar dat alle herbergen zo vol volk gelogeerd waren dat er kwalijk een herberg te bekomen was. Hij zei dat er om en binnen van des jongen keizers volk 80.000 man sterk was. [27 september] De lucht betrokken en regenachtig weer. Van deze morgen is de jonge keizer uit Jondo hier in Miacco komen bezoeken zijn vader, en is tegen de avond weer naar Jondo gekeerd. Tchingroodonno, alias Bastiaan uit Saccai, alhier in Miacco gearriveerd. [28 september] Mooi weer, stil doch de lucht overtrokken, ’s Achtermiddags zonden de tolk weder aan de heer van Firando, die in zijn compagnie had Kakuseijmondo, secretaris van Oweijdonno, opperste raad des ouden keizers, aan wie verzochten of er nog geen gelegenheid was om de reverentie aan zijn heer Oweijdonno te doen; waartegen gemelde Kackuseijmondonno hert tegen was, die zijn heer verexcuseerde, zeggende dat hij met des keizers feesten geoccupeerd was. Doch na veel persuadatie tussen de heer van Firando en de gemelde Kackuseijmondonno, hebben zij eindelijk goed gevonden wij op morgen met Tarroseijmondo, secretaris van de heer van Firando, voor gemelde Oweijdonno zouden schenkage doen. Tegen de avond hebben een brief door Bastiaan naar Firando aan de e.H. Neijenroode gezonden. [29 september] Regenachtig weer. Zonden onze tolk weer tot Kackuseijmondo, die ons liet zeggen vandaag kwaad weer was, alsmede dat zijn heer moe was, die de voorleden [dag?] van Fussijne gekomen was. Op heden hebben de schenkage bij de tolk aan gemelde Kackuseijmondonno gezonden, die ons liet weten op morgenvroeg of ten laatste ’s achtermiddags bij zijn heer Oweijdonno zoude brengen om zijn reverentie aan Zijn Ed. te doen. [30 september] Mooi weer. Zonden de tolk weer bij Kackuseij mondonno om te vernemen of het zijn heer te pas kwam om de schenkage te doen; die ons weer de novo liet weten, dat wij moesten patiëntie hebben tot achtermiddag, alzo zijn heer dan die morgen de broer van de jonge keizer te gast had. ’s Achtermiddags hebben wij de schenkage aan Jossoseijmondonno, opperste kamerling van gemelde Oweijdonno, gezonden. Op heden zijn mede van Thoseijmondonno, koopman van Saccai, bezocht, welke ons vertelde dat de kooplieden van hierboven (principalijk zijn broeder Jeresijmondonno) al de goederen beneden zo in Firando als Nangasacqie ingekocht hadden, al op hoop tot de komst van des keizers landsheren en de raden des rijks in Miacco; ’twelk contrarie harer gevoelen is gevallen, zodat de handel hier tegenwoordig slap is; doch enige zijn van gevoelen dat na ’t weder vertrekken van de majesteit alle goederen beter en tot meerdere prijs zullen verkocht worden als tegenwoordig. Thooseijmondonno klaagt [dat] hij dit jaar met geen drieduizend taels verlies vrij zijn zal; is ook van opinie dit jaar in Firando te komen, maar zegt slechts een van zijn dienders derwaarts te zenden met
penningen aan zijn broer om zijn schulden in Firando bij de E.H. Neijenroode te effenen. De goederen die zijn heer broer van dit jaar inge kocht heeft, liggen nog onverkocht. Moet dezelve door gebrek van contanten met schade verkopen, als namelijk de cordewaren, welke hem inkoopkosten 5 gulden ’t stuk en hier verkocht voor 3 gulden [et cetera]. [primo october] Deden de reverentie voor gemelde Oweijdonno, opperste raad des ouden keizers, welke ons beloofde op de 15e van deze, haar achtste maand, wij de reverentie voor de oude keizer zouden doen. De ganse dag regenachtig weer, welk ons verhinderde de voordere reverentie aan Wontadonne en de andere raden des jongen en des ouden keizers te doen, welke eenige daarvan in ’t kasteel van Jondo zijnde, 5 mijlen van Miacco resideerden, zodat genoodzaakt waren te wachten tot ’s anderdaags. [2 october] Mooi weer. Zijn ’s morgens vroeg in compagnie van een des heren van Firando’s edellieden, die Zijne Excellentie ons mee gaf, uit Miacco naar ’t kasteel van Iondo gereisd, alwaar Wontadonno, Quijnosquijdonno en Sanecquijdonno, raden des jongen keizers, reverentie gingen doen, welke al te zamen te hove bij gemelde jonge keizer geoccu peerd waren. Waren derhalve genoodzaakt een iegelijk zijn schenkagie aan haarluiden secretarissen te entregeren, die te huis vonden, welke dezelve voor [hun] heren aannamen. [3 october] Donker, regenachtig weer. Omtrent ten 9. a 10. uren heeft ons de heer van Firando een van zijn edellieden gezonden, die ons accom pagneerde ten huize van Juemodnonno, Sijnandonno en Kaseijdonno, alle drie raadspersonen van de oude keizer, waar wij de schenkage aan deden; doch vonden niemand van de voornoemde raden thuis, alzo al de raden tegen de feest veel te doen hadden, doordien dagelijks bij de keizer geoccupeerd zijn; was derhalve genoodzaakt de voors. schenkage aan haarlieden (...), die wij thuis vonden, te entregeren; en doordien, gelijk boven verhaald, de 15e van de Japanse achtste maand de reverentie aan de Keizerlijke Majesteit doen moeten, zijnde naar onze rekening de 6e october, hebben derhalve met de voors. raden haar schenkage niet langer durven noch willen tarderen opdat zo haast als doenlijk ware op het spoedigste onze depesche hierna mochten bekomen. [4 october] Nog zeer regenachtig weer. Is niets gepasseerd, ’s Middags heeft Sijnannadonno, raadspersoon des ouden keizers, een van zijn edel lieden aan ons gezonden met complimenten zijnder, zeer hartelijk doende bedanken voor de gezonden schenkage. Wij zonden vandaag een van onze dienders naar ’t kasteel van Iondo om bij de secretaris van Wontadonno te vernemen wanneer de schenkage aan de jonge keizer best zouden kunnen doen; depescheerden diezelfde dag een brief aan de E.H. Neijenroode tot Firando, door de diender van Bastiaan. [5 october] Continueerde nog hard met regenen. Op heden is de voors. diender weer uit Jondo thuis gekomen, die ons voor bescheid bracht dat met dit regenachtig weer niets kon verricht worden en weshalve genood-
zaakt werden 2 a 3 dagen te patientieren en beter weer verwachten; alsdan zouden ons per een diender ontbieden. [6 october] Zijn met de schenkage naar het hof van de oude keizer gegaan om daarmee volgens onze last Zijne Majesteit de reverentie te doen, geaccompagneerd met 2 principale edellieden van de heer van Firando, die ditto ’s morgensvroeg tot dien einde aan ons gezonden had; waarmee ons liet weten alsdat Zijne Excellentie zich persoonlijk mede ten hove zou laten vinden opdat alles des te beter met goede orde geaccomodeerd zou worden; ten hove komende, hebben wij Zijn Excellentie daar vernomen, welke door zijn edellieden die hem accompagneerden alsmede de waarden van Miacco, Osacca, de zoon van de zaliger Mr. Adams en zijn secretaris, welke ons allen te zamen accompagneerden om de schenkage in de eerste zaal van het paleis te stellen, alles zeer ordentelijk, naar zijn eigen welgevallen. Volgens hoofse costuimen de ganse corredoor ofte galderij zat van het eene endt tot het andere vol volcx, eenieder met zijn schankage, welke meestendeels rapados of paepen waren, nevens enige dienders van de Deijro, welke zeer vreemd gekleed waren met grote, lange, bonte klederen, dragende op ’t hoofd een verlackt mutsje van hout dat vastgebonden is. Haar schenkage bestond meest in pampier, sommige ghedroogde vis; waaronder onze schenkage zeer heerlijk presenteerde die alle de papierkramers en visdrogers beschaamden; ’t stuk goudleer (...) wierde van alle de eedelen ende heeren met verwonderinge besien ende gepresen. Nadat de voors. dienders en de papen des Deijro’s bij Zijne Majesteit audiëntie verkregen en vertrokken waren, liet de heer van Firando onze presenten door de dienders van Zijne Majesteit, welke eenige rapados zijn die tot zulke diensten ten hove geordonneerd zijn, voortaan binnen brengen daar Zijne Majesteit audiëntie verleent. In termijn hiermee bezig zijnde, kwamen de nagenoemde raden des rijks, met namen Inemondonno, Synnannodonno en Casidonno, welken vraagden aan de heer van Firando of dat der Hollanders hare presenten waren die voor de Keizer gedragen werden? Ook of zij wel wisten dat het verboden was de Hollanders audiëntie te verlenen voor aleer de tussen haar en de Japanse kooplieden van Nagesacque over ’t stuk van de Taijuan volgens de klachten van Pheeso, principaal en regent van Nahgosacque, en zijn aderenten ter eer gelegd en overeen gekomen waren? Begeerden derhalve dat de schenkage weer buiten zou gehaald worden. Zij hadden nu al over de 2 jaren met ons door de vingers gezien en bij Zijne Majesteit geëxcuseerd. Maar ziende wij met alle onbillijkheid tegen recht en reden Zijner Majesteits onderdanen in Thayohan, daar zij zoveel jaren vóór ons gevaren hebben, en de vrije handel zo met de inwoners van het land als de Chinezen tot nu toe gecontinueerd hebben, zoeken te breidelen.’ In de volgende passages treedt Cramer in detail over de persoon en vooral de symbolische functie van de dairo, en zijn relatie tot de shogun, die hij keizer noemt. De wijze waarop de zoon van de zonnegodin de feitelijke heerser van
Japan ontvangt en bejegent, is interessant. Van wie Cramer deze informatie heeft gekregen, is niet bekend. ‘Adij 18. ditto. Seer treffelijck weeder. ’s Achtermiddaeghs sijn wij met onsen waert uijt speelen gegaen, aen ’t n.westende van de stadt Miacco, alwaer mij deselve noode, doordien niet te doen hadden - meede hebbende in onse compagnie Bastiaen van Firando. Wij quamen op een plaets genaemt Quithanno, zijnde meer als 25. a 30. schoone tempels bij een ander staende, altzamen uijtnemende schoon en plaijsierich, door malcanderen met groote boomen bewassen. Hier vandaen gingh een schoonen, plaijsierigen wegh, aen wederseijden met groote, hooge boomen bewassen, tot aen het palaeijs van den deijro, daer niemant in en comt dan sijn volck alleen, welcke altzamen paepschewijser gecleet gaen. Deesen deijro word geeert als een aerdtsgodt. Hij gaet weijnich buijten; zijn voeten koomen niet aen den aerden; comt oock niet buijten oft moet van den keijser te gast genoot worden, ende gehaelt. Dan word hij in een huijsken gedragen van 50 mannen, gekleet in lange papecleederen. Den keijser geschiet groote, sonderlinge eere en reputatie als hij [d.w.z. de dairo, P.R.] bij sijne majesteit te gaste wil comen. Welcke gastmael duijrt gemeenlijcken 3 edtmael, met groote seremonies ende geschencken aen hem ende sijn wijven, dienders ende andere, gelijck wij hiernaer breeder zullen verklaren. Dies aengaende deesen deijro: is eijgentlijck den eijgenaer ofte heer van outs over gantsch Japan, welcke de keijsers [de shoguns, PR.] plach uijt zijn volck te kiesen, niet als keijsers maer als zijn veltoverste ende beschermer des rijcx. Als den keijser hem in zijn huijs comt besoecken, moet in een kamer wat wachten totdat den deijro aengedient is. Binnen comende bij den deijro, moet den keijser op geen 7. a 8. gangen naebij comen, met zijn hooft op d’aerde toe voor den deijro [tekstdeel afgescheurd, PR.] den deijro winckende eens met zijn hooft, zeggende: ghij hebt wel gedaen dat ghij mij eens komt besoecken. En als den deijro zijne majesteit wil congratuleren ende eere aendoen, laet eens wijn schencken ende brenght het den keijser. Den keijser ontfanght het schaeltjen met groter reverentie ende laet daer wat in schencken, maer durft het den deijro niet weder toebrengen. Uijtgedroncken zijnde, neijght met het hooft aen de aerde ende steeckt het copken in zijn boesem, neemende soo zijn afscheijt, al loopende met een draf terugge, uijt de deur daer hij ingecomen is, zonder dat den deijro eens van zijn plaetze opreijst, laet staen buijten komt ende uijtgeleijt. Soodat het te verwonderen is zulcken treffelijcken, manhaftigen persoonen haer van den deijro dus rengelen laten. Oock geeft den deijro den naem ende tijttel soowel aen de keijsers als aen alle lantsheeren des gantschen rijcx van Japan.
Een van de overleeden keijsers, met namen Teijckosamma, zijnde een groot, kloeckmoedigh man, begeerde de somba van den deijro af te schaffen; wilde den deijro niet langer kennen. Den deijro, dit verneemende, maeckte hier weijnich swaericheijt inne ende gaf tot antwoorde: soo den keijser zulcx doen konde, wel zulcx doen mochte. Den deijro is een kunstenaer van de kunste negromancija [dus een beoefenaar van de zwarte kunst, P.R.], soodat hij bij den keijser in zijn kamer alderhande serpenten, adderen, slangen ende diergelijcke duijsende feninige gedierte dede comen. ’tWelck den keijser soo benarde, dat hij den deijro badt sulcken plage van hem te keeren, ende hem zijne misdaet te perdonneeren. Hij draeght langh hair, dat hem zijne leven lanck niet gekort en is; gelijckerwijs zijn baert, alsmeede zijn naegelen aen handen ende voeten noijt gekort [worden]. ’tWelck mij in de stadt van Miacco van een out, geloofwaerdich persoon voor de waerheijt vertelt is. Hij heeft 12 vrouwen getrout, welcke keijsers- ende princendochters zijn [de vrouwen van de keizer werden gekozen uit de shogunale Tokugawafamilie en uit de hofadel, de kuge, P.R.]; behalven veel andere bijvrouwen.
Onder eene van de 12 getroude vrouwen is des jegenwoordigen ouden keijsers Sadeseinsammma zijn dochter [shogun Hidetada’s dochter Kazuko, PR.], welcke maer de derde vrouwe is, naest de principaelste. Alle de kinderen, zoowel mannelijck als vrouwelijck [die] hij genereert, worden jonck om ’t leven gebracht, behalven een soone, die ’t leven gespaert word, dit om nae de doodt den ouden te succederen; welcke in gelijcke seremonie opgebracht word van jonghs op, ghelijck den ouden gedaen is. De vrouwe daer hij des nachts toecomende te verqueeren ofte te slapen, word door zijnen camerlingh tegens den avond een kelderken met wijn ende banquet in haer huijs gebracht, tot een teecken dat den deijro daer wil comen slapen. Als dese deijros koomen te sterven, worden sij van den keijser en de lantsheeren met grooter solemneteijt verbrant ende begraven, ende zijnen soon in zijn plaets gestelt. (...).’ Enige regenachtige dagen verlopen, waarop Cramer kennelijk in zijn logement blijft. Uiteindelijk wordt hij tot de audiëntie bij shogun Iemitsu toegelaten, die hij verder niet beschrijft. ‘In den Jaere 1626 den 20. October, naerdat de reverentie aen den keyser [d.w.z. de shogun, P.R.] en raden des rijckx gedaen hadde, hebbe mijn afscheyd en licentie soo van den ouden als den jongen keyser bekomen. Zijnde net vier dagen voor de feest waerover eenyeder sich verwonderde. Doordien de Majesteyt met het toebereyden van het feest tot de komste van den Deijro dagelijcks in groote occupatiën waren ende Sijne Majesteyt evenwel begeerigh was om de Hollanders voor de feest voorschreven te
licentieeren, daer ter contrarie soowel de Siammer als Portugese gesanten noch voor de Majesteyt niet waren verschenen derhalven om voorverhaelde redenen tot naer gedane feest uytgestelt wierden. Ende also de feeste naer onse depesche seer naekende was, konden qualijck sonder deselvige eerst te sien vandaer vertrecken, temeer omdat daertoe van de heer van Firando ende Cackusymondonnen versocht wierden.’ Op 21 oktober komen de Japanse hof groten die de Compagnie een goed hart toedragen Cramer een bezoek brengen. Hij onthaalt hen zowel ‘met Nederlantsche als Japansche cost’. De heren vonden het maar wat gezellig: ‘Sij waren uijtnemende vrolijck tot tegens den dagh dat de hane craijde, eer dat zij scheijden.’ Op het einde van de ochtend staan ze alweer voor de deur, nu om de restjes van het gastmaal als ontbijt te nuttigen: boter, kaas, Portugese pasteitjes en Spaanse wijn; ze blijven tot de late namiddag hangen. In 1641 werd, zoals gezegd, alleen het deel van Cramers journaal uitgegeven dat de processie van de keizer en de shogun door Miyako beschrijft (zie ill. 8). Ook de manuscriptversie van dat ene deel is uitgebreider dan de gedrukte tekst, die kennelijk vooral vanwege de ruimte en dus de kosten lijkt te zijn ingekort. Het inkorten - overigens niet van significante tekstdelen - en misschien ook het lezen van Cramers lastige handschrift en af en toe erg ingewikkelde zinsbouw leidden soms tot verhelderingen in de gedrukte versie, die ik een enkele maal tussen haakjes heb overgenomen juist waar Cramer zich verschreven lijkt te hebben. Ook resulteerde het drukproces in foutjes die het Nederlandse lezerspubliek voor vragen gesteld zullen hebben. Het meest zal de lezer zich verbaasd hebben over het feit dat de dairo, de keizer dus, getrouwd lijkt met maar liefst drie gemalen, waar het manuscript toch telkens duidelijk gewag maakt van twaalf gemalinnen. Ofschoon de tekst toen hij eenmaal gedrukt was natuurlijk een veel groter bereik gehad heeft en het beeld in Nederland metterdaad heeft bepaald, volg ik, juist omwille van de enkele meer sprekende details, Cramers geschreven versie, temeer daar de niet-gedrukte opmaat tot het verhaal van de optocht ook boeiend is. ‘Den 24 dito tegens de avont beneffens alle onse dienaers ghegaen omtrent ’t hof en palleys des Keysers [d.w.z■het juist voor deze gelegenheid tegen enorme kosten zeer uitgebreide en verfraaide Nijokasteel, de shogunale residentie in Miyako28, P.R.J, alwaer een plaetse hadde doen
hueren om den Keyser, den Deyro ende landtsheeren des rijcks van Jappan te moghen sien passeren; ghenootsaeckt waeren deselve nacht daer te blyven om het groote ghedrangh en overvloedigh volck dat nacht en dach langhs de straten passeerden. Den 25 dito ’s morgens vroegh soo haest den dagh aenbrack wiert een werelt vol volck gesien. Van het palleys des keijsers af tot het hof van den Deijro den wegh daer sy mosten passeeren was met schoon wit sant zeer
66
11
' . 'l í! i I I ¡1 LO I. II ij ij n i l i;i :t iijr.il i n : JP ; J L J
'F - — a n ll· ! J u
1 { jl E li
I U li\
J apan
■ <: ■‘¡'."n I' ¡ ' H i : - ·; \ ■· ini, l: "I ill 'lit I 111! J' .1. it --, r; Sn I , I] !■-
ln u u u
lí
I1 iii I n n r1 h i!
lit-------
hiH ¡.¡i
verwoord
¡ui u i ii in «in I' 11«njl - * 4 Lr‘L· ¡1'I !l I·ll li 'I 1 IL ll TVIII ill: H II I! |i 1ÜUL!' ·. 0 ¡j . j H i ii 'i kJ'· i a '-· ' i: n.*:u i . i1 : , iB T B=gT] I ; ¡1 I·' - 'I «h'I 'DCiu: ,·'» ii ». mI! I r i I, .¡I
□55ail !i ! it Ijf t j
g I .
;i
I
I'
, I I i! i I
i
5 J » -j i r r ' r !f ’ i n
11 ¡1
i n ;· ii
r F
>W 9*i> P r!&
ir,! jfiii ·
··/
|il ii ii h ;.i' ¡D.ijuniiuuii il il I, i ir Tii iL. I f : I ‘111ill II ! li Inil O il:; H Ml ii ¡1Fl( l| lí llll llIII. 11 ¡ill il « i Jl ¡1 -Ii! l! Il II II !| ll I1, il II ]l it II i II II 1’ I .. 1' 'I . I. ll II II I........... ’ ! 'IfI II JiJLlij| I JL-.JL.il II Jl.'ll I! I' ll F ILMJ j liTihi u n h fit in¡nr : n i n m i l l , IJL ƒ . ,i àit ii ii ; ii ii i i r * : t ji « I it f püj ,//j 1 . ill ill 1 I I' !l J .a 'I Ï ll11P i \§M i; ii ii i ii l'i ii i .i ii_.i .r i>i " '! 17// i ¡i ii .i mm nui mi h i in ¡. ' 1 vm
¡1
I liUlil ! ii in u
nmoo n uuuot ini L
L
nnint uijon
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xxvii. In
naar tekstpagina 47. Nr. (1) verwijst naar
Kaempfers door Sir Hans Sloane gekochte
het keizerlijk paleis, terwijl nr. (2) de
collectie bevond zich een van de zeer
shogunale burcht Nijo aangeeft. De
grote, originele plattegronden van Kyoto
nummers 3, 4 en 5 duiden op de tempels
die in Japan gewoon in de handel waren.
en kloosters op de hellingen van Hiei,
Scheuchzer heeft er een kleinere kaart
waarvan Kaempfer er enkele bezocht,
van gemaakt. Voor de legenda moet men
zoals de Kiomizu-dera, zie ill. 7b.
net gheëffent; aen wederzyden van den wegh met houten traliën opgetimmert, de hooghte van een halve vaem; den gantschen wegh van het eene palays tot het ander (was) beset binnen de voors. traliën aen weder zijden zeer oirdentelijck zij aen zijde met de soldaten van beijde de keijsers ende den Deijro, altzamen gekleet in witte, lange cleederen, ider hebbende een swart verlackt mutsken op ’t hooft, gewapent met 2 sabels ende een Naganer ofte Japanse pijcke welcke daer gestelt waren om den wegh en de passagie van de karossen en de cavalleria van het groot gedrang des volcx te beschermen, dat zich daer al meer dan 2 etmael van te vooren uijt alle de hoecken ende quartieren van Japan vergadert hadde. Alle loopende wateren ende grachten die daerontrent den wegh zijnde waren altzamen met houtwerck overgetimmert daer ’t vol stellagien ende kamers opgemaeckt was, dat vol van aenschouwende toesiende persoonen sadt. Vorders om te comen tot rapport van dezen: eerstelijkck passeerden veel dienders soo van den Deijro’s als des Keijsers over en weder neffens veele palanckijnos ofte dragers die de bagagie van den Deijro - in groote vierkante swarte verlackte cassen, bovenop de deckels geschildert met vergulde wapens - naer het hof des Keijsers (droegen) welcke bagage met een groote suitte van volck geaccompagneert werde. Hieraen volghden 46 palankijnstoelen, daer de staedtjufferen van de gemalinnen off vrouwen des Deijros in naer ’t paleijs des Keijsers gedragen wierden; dese stoelen waren zeer curieus ende aerdich gemaeckt van schoon wit hout, hebbende de lenghte van een kleen vaem, de hooghte naer advenant, huijsschewijse beslagen met geel cooper ende met groen lofwerck op ’t witte hout verschildert, welcke ider van 4 mannen voort gedragen wierden. Een wenich naer desen passeerden noch 21 van de gemelte stoelen ofte norrimonnen soo deselve hier te lande genaemt worden, zijnde zwart verlackt ende vergult. Achter dese passeerden noch 27 stoelen, ider van een vadem hoogh, met deuren ende vensters gantsch vergult, alwaer eenige principale heeren des Deijro’s in naer ’t hof des Keijsers gedragen wierden, ijder van dese stoelen wierde een groote qijttasool, heel vergult ende met een fijn wit cleet overtrocken, te vooren gedragen. Welcke heeren wierden van 108 pagies in een witte leverije geaccompagneert. Hieraen volghden 24 edellieden te paerde welcke gekleet ende gewapent reeden op de maniere als wanneer (sij) ten oorloge trecken; hebbende op ’t hooft een kleijn swart verlackt mutsken, achter met een swart pluijmken; haer habijt waren costelijcke rocken met groote weijde mouwen, lange smalle broecken van groen, blaeu, wit ende alderhande couleur van effen sattijn die seer costelijck met gout ende silverdraet geborduijrt waren; daarbij cleene verlackte leerskens, vergult met lange dwarssche streepkens; haer zijdegeweeren waren vergulde sabels, gewapent met pijlen ende boogh om haer middelen gegordet, met breede zeer costelijcke geborduijrde sluijers ofte veltteeckens, welcker eijnden
van ditto sleijers achter over weederzijden van de paerden hingen; haer paerden waren altemael schoon ende zeer costelijck: cort van lijve, cleen van hoofde ende besnoijt van ooren, met schoone verlackte ende vergulde sadelen (ende) costelijcke cocijns [d.w.z. kussens, P.R.] soo van tijgersvellen overtrocken als geborduerde (...); voorts al wat meer tot de paerden dependerende was alles van roode getwaernden zijde; ’t beslagh van de sadelen, steeghbengels, et cetera was alles van fijn silver, met een kleen silveren hoornken voor ’t hooft, de manen met gout- ende silverdraet doorvlochten, voor om de borst ende achter over de billen van de paerden behangen met roode sijde netjes met lange geknoopte streemkens naer beneden hangende. In plaetze van hoefisers hadden schoenen van roode flos-sijde gebreijt. Ider paert wierde van 2 lackaeijen geleijt ende met 2 groote qijttesollen te vooren gedraagen welcke met schoon fijn wit linnen betrocken waren ende daerover een root lakens kleet met frangie welcke diende tot overdecxel van de paerden, alsmeede een Nanganer ofte een lange pijck, de scherpte bekleet met root ende zwart laecken, geaccompagneert ieder met 8 pagies gekleet in witte lievereije, elck gewapent volgens costuijme met 2 sabels.’ De rood- en zwartlakense stoffen die de Japanse adel bij plechtige optochten gebruikte voor mantels en voor de sierbedekking van pieken en geweren, betrok men van de VOC; omdat dergelijke processies, hoewel wat minder groots, ook gehouden werden bij de nieuwjaarsvieringen, had de Compagnie door deze festiviteiten een regelmatige afzet.29 ‘Dese cavallerije trocken zeer ordentelijcken gepaert achter malcanderen uijt het hof des Deijro’s naer ’t pallaijs des Keijsers. Hieraen volghden 3 groote schoone costelijcke carossen, alwaer de 3 principaelste vrouwen des Deijros in gevoert wierden, ider hoogh van der aerden ongeveer 4 vadems, lanck 2 vadem, breet stijf een vadem, met schoone kostelijck beeltwerck van lack ende gemalen gout versiert, aen wederzijden met 3 vensters, voor 2 vensters, behangen met kostelijcke gordijnen. Den inganck derselver was van achteren, op de maniere gelijck een poort van een palaijs, beschermpt voor alle ongeval aen wedersijden des portaels der carrossen met 2 corps de garde. Beneden de vensters was het heel swart verlackt met een uijtneemende glants, ofte men in een spiegel gesien hadde. De wielen der carrossen waren met breede vergulde randen van binnen in den circkel der wielen met zeer nette gedraeijde stijlen altzamen met perelmoeder ende gemalen gout ingeleijt ende versiert; welcke int voortpasseeren op het swarte verlackte (...) sich verthoonde bijnae ofte de wielen tegens eenen spiegel draeijden; de verdecksels boven rondt, (...) achter ende voor verheven met een gevel op de maniere van hare palaijsen, welcke ghevels uijtneemende zeer costelijck waren verciert ende ingeleijt met perelmoeder; de hoecken
beslagen met klaer gout; ’t verwulft was swart verlackt, daerop vergult de wapens des Deijro’s. Elckeen van dese zeer costelijcke carrossen wierden van twee stercke swarte bullen voortgetrocken, welck met roode netten van getwarende zijde becleet waren ende van 4 carossiers, gekleet in witte lievereijen geleijt wierden. (Elck van dese carossen wiert) geschat op de waerde van 70.000 taels Japans, den tael gereduceert in Nederlantsche munt a f 3:2:8: comt f 218.750:0:0:30 Aen wedersijde liepen veel pagiens ende edelluijden in lange witte lievereijen, ongewapent. Achter ijder carosse wierde een vergulde schabelle ofte voetbanck gedragen met een paer verlackte muijlen. Hieraen volghden noch 23 norimonnen oft palankijnstoelen gemaeckt van spierwit hout, beslagen met geel cooper, alwaer de dienderessen van de voors. vrouwen des Deijro’s in gedragen wierden, ijeder geaccompagneert met een groote qijttasol, 2 pagies ende vier dragers. Naer de voors. norimonnen volghden 68 edellieden des Dijro’s te paerde, gekleet ende gewapent als voorgemelt, die 2 int gelit achter malcanderen volghden, geaccompagneert met een groote suijtte dienders, laeckeijen, pieckeniers ende slaven, et cetera. Naerdat de voorschreven cavallerije gepasseert waren, volghde het naervolghende: 2 schabellen, vergult ende de hoecken beslagen met gout; 1 groot uijwerck, zeer costelijck toebereijt ende verciert; 1 compas, uitneemende groot ende costelijck; 2 groote costelijcke luchters ofte kandelaers van claer gout; 2 groote swarte ebben pijlaren; 3 cleene viercante schrijftaefelkens van swart ebbenhout, zeer costelijck ingeleijt, de hoecken met gout beslagen; 4 ditto’s grooter, van gelijcker costelijckheijt; 2 groote schoone schootels, zeer kunstich gemaeckt van claer gout; 1 paer verlackte muijlen. Hieraen volghden 2 groote karossen - van gelijcken forme ende schoonheeden als daer de 3 voors. gemalinnen des Dijro’s in gevoert wierden; uitgesondert op ’t verwulft stonden de wapens des Keijsers in groote gulden circkels. In de voorste was den ouden Keijser, genaemt Sadiesin Minamoto no sindetanda samma [d.w.z. shogun Hidetada, P.R.J, in de 2.e den jongen Keijser, genaempt Oendesien Minamoto no Ieemijts samma [d.w.z. shogun Iemitsu, P.R.J. Voor dese voors. carrossen gingen: 80 paer edelluijden te voet, gewapent ider met 2 sabels ende een Naganer, zijnde de drawanten van de Majesteijten, bij haerluijden geïntituleert sambreijs, altemael kloecke, manhafte persoonen van aensien; 4 groote, costelijcke vergulde qijttasollen; 4 mannen met vierkante ebben stocken; 4 ditto’s met isere stangen tot bescherminge der passagie, welcke altemael oirdentelijcken voor de carrossen marcheerden. Oock wierde voor ijeder carosse van den Keijser 2 schoone paerden geleijdt, gesadelt ende met groote pracht vercierdt; terzijde van de paerden gingen 8 mannen gewapent met peijlen ende boogh, neffens 2 lange pijeken.
Hieraen volghden de broeders soo van den ouden als jongen Keijser, neffens alle lantsheeren des gantschen rijcx van Japan, als hiernaer te zien is, elck met namen genoemt, soo sij elckeen naer haren staet volghden, d’eene voor, d’ander naer, gecleet ende gewapent op deselve maniere als de voors., uijtgesondert d’eene prachtiger te paerde als d’andere, doch ijeder naer zijn staet ende afcomste vereijschte. Somma waren in ’t getal 164 lantsheeren, waervan de voorste waren die naest de voors. Majesteiten volghden als volght.’ Hierna somt Cramer de eerste tien daimyo op die in de stoet meereden, onder wie de broer(s) van Hidetada en Iemitsu en de hoofden van de vijf takken van de Matsudaira-clan waaruit de Tokugawa-familie stamde, maar ook de heer van Oshio, die eenogig is en, als enige rijksvorst, met musketiers door Japan mag reizen. De gedetailleerde lijst in de gedrukte versie van 1645 wijkt hier nogal vanaf. Waarschijnlijk heeft de redacteur van Begin ende Voortgangh zich gebaseerd op een exemplaar van de tweejaarlijks gepubliceerde Edo kagami , een officieel overzicht van wetenswaardigheden over Japan. Dat kan heel goed het exemplaar geweest zijn van de VOC-koopman François Caron, dat met diens papieren in het VOC-archief terecht was gekomen.31 H et getal van 164 daimyo is vermoedelijk een drukfout; Japan telde 264 rijksgroten.32 ‘De voors. 10 heeren reeden cort achter de carrossen van de Keijsers, een voor, een achter malcanderen, doch ijeder was naer zijn staet ende vermoogen geaccompagneert met een groote suijtte van eedelluijden, pieckeniers, lackaeijen, pagies ende slaven. Hieraen volghde de reste van de lantsheeren, te weeten 154, welcke altzamen gepaert, wel in’t gelit achter malcanderen reeden, ijeder naer advenant zijn afcomste. Gemelte personagien reeden aen de slinckerzijde, welcke volgens deses lants costuijmen voor de hoogerhant gehouden word. Van dese voors. lantsheeren waren de voorste Wouthadonno, opperste raed van den jongen Keijser, ende Oweijdonno, opperste read van den ouden Keijser.’ Cramer vervolgt zijn betoog met een lijst van al deze daimyo die hij wel van een informant gekregen moet hebben. Zelfs de Japanse toeschouwers zullen niet alle rijksgroten bij naam gekend hebben. ‘(Van) alle d’andre lantsheeren die hieraen noch manqueeren hebbe niet wel de namen connen vernemen. Hieraen volghden noch alle de raden des jongen ende des ouden Keijsers. Dese voors. cavallerije trocken altzamen achter malcanderen, zeer oirdentelijcken voort, met groote pracht ende pompeusheijt, met schoone, costelijcke, moedige paerden, welcke (...) als dansende over de wegh quamen.
Hieraen volghden 400 persoonen off 200 paer gewapende soldaten, altemael gekleet in een witte levereij. Noch passeerden 6 nieuwe karossen, maer half zoo groot als de voors., welcke ider van een osse voortgetrocken wierden, doch avvenant van gelijcke schoonheijt als de voorgemelte, alwaer de bijvrouwen des Deijro’s in gevoert wierden. Achter dese volghden 68 off 34 paer eedelluijden te paerde, geaccompagneert met veel dienders ende slaven. Noch een carrosse, daer den secretaris des Deijro’s in gevoert wierde, geaccompagneert met 37 eedel luijden te paerde. Hieraen volghden de naervolgende norrimonnen ofte palankijnstoelen, alwaer eenige groote heeren des Deijro’s in gedragen wierden, te weeten eerstelijck: 15. ditto norrimonnen van swart hout ende wit ivoir ingeleijdt; 13 ditto norimonnen van wit hout met lack ende gout verciert; 18 ditto norrimonnen van couleur pickswart verlackt. Achter dese voors. norrimonnen volghden 46 groote vergulde qijttasollen, neffens veel dienders ende dragers die malcanderen verpoosden. Hieraen passeerden 54 eedelluijden altzamen in een vreemde cleedinge, zijnde de musicanten des Deijro’s, neffens eenige instrumenten bestaende in pijpen, gommen, beckenen, trommen, clocken ende eenige ander vreemt snaerspel welck bij ons onbekent is. Achter dese voors. musicanten volghden den Deijro selven, in een groot vierkant huijsken, rontommem toe met schuijfdeuren aen elck vierkant een kleijn venstercken met fijne gardijnen. Dit huijsken was omtrent groot, hoogh anderhalf vadem; boven het verdecksel was ’t rondt, in’t midden met een vergulde knop, alwaer een groote veugel op stond van miessief gout gewrocht, houdende de vleugels ofte wiecken van een anderen gedestendeert. [In de gedrukte versie wordt de vogel een haan genoemd; in feite was het een feniks, P.R.]
Dit huijsken was uijttermaten schoon met alderhande figueren rontom verciert, de hoecken beslagen met fijn gout. Het verwulft was boven hemelsblaeu, verciert met vergulde sterren, neffens zonne ende maen. Hieraen gingen net 50 persoonen welcke ’t voors. huijsken voortdroegen. Dese dragers waren edelluijden des Keijsers [d.w.z. van de shogun, als eerbewijs aan de keizer? P.R.J, gekleet in lange witte rocken, op ’t hooft met swarte verlackte mutskens. Hiervoor gingen 20 paer eedelluijden, welcke zeer bondt ende vreemt gekleet waren, bijnaer van faetsoen gelijck de oude Roomeijnen, met Euroopaasche stormhoeden, zijnde de drawanten des Deijro’s, ijder gewapent met een Naganer die gantsch vergult waren. Achter den Deijro reet eene van zijne princijpale heeren, gewapent als vooren, welcke in zijn hant voerde een schip op de maniere ende fatsoen gelijc eene Portegueessche kraecke, welcke in’t midden vol pijlen stack, alsmeede 40 groote qijttasollen, becleet met wit fijn linnen, toebehorende de drawanten des Deijro’s. Daeraen voor het jonghste volghden 13 groote
verlackte baulos ofte cassen die van de palankijns achteraen gedragen wierden. Somma voor het laetste tot een besluijt van dese keijserlijcke procession volghden omtrend bij de 402 persoonen, alle in witte cleederen, welcke in’t gelit achter malcander volghden. Soo haest den Deijro ende sijn gevolch gepasseert waren quam den avond op handen. (Het volck, soo van de stellagien als die in en op de huysen saten, ’twelck) de meeste part vrouwen ende jonge dochters waren, begaven sich onder malcanderen op de straet om te keeren elckeen naer zijn logijs. Dit overvloedich ende ongeloffelijck veel volck causeerden dien avond ende den gantschen nacht daeraen wegen het gedrangh des volcx en de cavallerije daeronder sulcken schrickelijkcken rumoer ende gedruijs in de gantsche stadt van Miacco dat men meijnde een oploop in de stadt zoude veroorsaeckt hebben doordien in’t gedrang veel volcx smoorden. Onder anderen eenige die door ’t geboefte, datter onder schuijlde, zeer schelmachtigh ende deerlijck vermoort wierden, (en dat met) haer eijgen geweer of het corte sabelken welcke haer in’t gedrangh - zonder gevoel noch weetende van wie ’tzelve geschiede - uijt de scheeden gehaelt wierden, waerinne sich haer een groote menichte van volck quetste, niet wetende waer het vandaen quam. Andere door persinge van het gedrangh voor grooter macht verflauden; die eens onder de voeten geraeckten wierden overloopen ende vermoort zonder eenige hoope van hulp. ‘s Morgens vroegh wierden ettelijcke persoonen zoo mannen als vrouwen als kinderen bij der straeten doot gevonden, alsmeede (van) voortreffelijcke luijden hare getroude vrouwen mitsgaders eenige jonge maeghden, welcke van Miacco, Osacca, Saccaij ende andere plaetzen vandaen waren; welcke sommige meer als 14 dagen neffens hare bagagie gemist wierden; waeruijt gepresumeert wierde dat sommige (door) den kalen adel der lantsheeren heijmelijcken geschoffiert waren, ’t welcke naederhant in’t wederkeeren van sommige vrouwen die bij nachte ende ontijden blindelingh, moedernaect, met een linnen cleet om de middel, alargeerden, daer dese boeverije door ontdeckt wierde. Die van Miacco beloofden een groote somme gelts te geven aen dengeenen die dese daet ende moetwille van ’t oneeren haerluijder vrouwen ende dochteren wisten in’t openbaer te brengen. Maer doordien men presumeerde dattet voors. feijt meest door toedoen van de grootste personagien begaen was, conde ’t zelve niet lichtelijck ontdeckt worden. De meeste part van ’t volck wierden hare bagagie in’t gedrangh afhandigh gemaeckt, gelijck bleeck bij Tarroseijmondonno, secretaris van de heer van Firando: een manhaftich persoon sach voor sijn oogen zijn fassambock (zijnde een leeren casken) zijne diender ontneemen, welcke ontrent de waerdije van 80 tael Japans waerdich was; dat hij zelver niet beletten conde, doordien genoech te doen hadde zijn eijgen lijf te beschermen. Eenige paerden welcke onder ’t gedrangh qaumen wierden den buijck opgesneeden. Waer dat een norrimon off palankijnstoel
passeerde daer vrouwen off eenigen adel in thuis gedragen wierden, worde van ’t geboefte ’t onderste boven geworpen, de dragers gequetst ende de eedelluijden berooft. Wij begaven ons met onse dienders meede op den wegh onder ’t voors. gedrangh doordien ons geraden wierde op de stellagie van dien nacht niet zonder perijckel van vermoort te worden mochten blijven, weshalven genootsaeckt waren van 2 qaude weegen eene voor de beste te kiesen. In ’t midden van ’t gedrangh zijnde, wierden zoo geparst ende beclemt dat een straettelenghte zonder een voet aen de aerde te raecken wierden voortgedrongen. Doch eijntlijcken zijn wij naer veel moeijten ende perijckel (waervoor den almogenden Godt niet genoech noch te vollen connen dancken) met doncker avondt in ons logijs gearriveert, alwaer wij den gantschen nacht zulcken afgrijselijcken geraes ende schreeuwen over de heele stadt hooren dat het niet moogelijck was sich tot ruste te begeven. Den Deijro was met alle zijn vrouwen, edelen ende gantsch hoffgesinde 3 dagen ende 4 nachten in ’t palays des Keijsers, alwaer hij van de Keijsers ende haer broeders persoonlij eken gedient wierde. Yder maeltijt voor den Dayro bestont in hondertveertien gerechten. Den last van het toebereijden der cost van den Deijro hadden dees naervolgende heeren.’ Cramer noteert dan de namen van de betrokken edelen; deze lijst wordt gevolgd door een tweede, waarin de hofgroten worden opgesomd die de tafel van de keizerlijke gemalinnen dienden te verzorgen. Daarop beschrijft hij de geschenken waarmee de jonge shogun Iemitsu de keizer eerbied betuigde - waaronder grote bedragen in zilver en enige honder den kostbare kimono’s alsmede rollen ruwe zijde; ook Hidetada vereerde de dairo met de nodige kostbare cadeaus. Cramer vervolgt zijn relaas op zijn goed koopmans met een analyse van de marktcondities te Miyako. De stemming is bepaald niet monter, want de shogun heeft een order laten uitgaan die het alle edelen verbiedt om, zolang hij in Miyako is, ‘( ...) eenige overdadighe noch uijtheemsche pracht te voeren.’ Men hoopt echter wel dat dit verbod na het vertrek van de shogun weer zal worden opgeheven en dat de prijzen dan zullen aantrekken. Op 3 november 1626 verlaat de VOC-gezant de hofstad definitief en neemt dezelfde weg terug naar Hirado, niet bevroedend dat zijn verslag tot in de negentiende eeuw zou worden herdrukt vanwege zijn beschrijving van het bijzondere moment dat hij had kunnen gadeslaan. Immers, bezoeken van de shogun aan de keizer raakten al in de jaren dertig van de zeventiende eeuw in onbruik - de eerste visite vond vervolgens in 1863 plaats - en momenten waarop de keizer, zij het onzichtbaar, in processie door zijn stad trok, waren eveneens zeer zeldzaam.33 Bijna elke Europeaan die tot in de negentiende eeuw iets over Japan schrijft, refereert dan ook wel korter of langer aan deze episode. Al vroeg maakte Christiaan Hagdorn er een curieus gebruik van, in zijn toch al zo vreemde ‘rom an’ Aeyquan, oder der Grosse Mogol. Das ist Chinesische und
Indische Stahts-, Kriegs- und Liebesgeschichte (Amsterdam 1670), waarvan al
in 1671 ook een Nederlandse vertaling verscheen. Het verhaal speelt helemaal niet in het India van de grootmogols - de titel is hier waarschijnlijk gewoon ad captandam omdat de heersers van Delhi in Enropa stonden voor oosterse macht en pracht - maar in Zuid-China. D aar probeerde de piraat Cheng Chenkung - in Hollandse bronnen genaamd Coxinga, ook wel bekend als Iquan, ofwel I Kuan, Hoge Mandarijn - de heerschappij van de Ming-dynastie te herstellen. Aangezien hij de hulp van de shogunale regering inriep, heeft de roman een Japanse dimensie, die Hagdorn kleur geeft door Cramers ontegenzeggelijk kleurrijke evocatie in te lassen.34
Voor- en nadelen in crisistijd Gezien het belang van de ‘silverretoeren’ - tot dat ene item werd de betekenis van Japan voor de VOC vaak gereduceerd35- moest de Compagnie de Japan ners te vriend houden. Makkelijk was dat niet, temeer daar opperhoofd Van Neijenrode had gewaarschuwd voor de negatieve reacties die het Nederlandse optreden elders in Zuidoost-Azië in Japan opriep.36 Aangezien vooral de Japanse handel met China een affaire was van enkele gunstelingen van shogun Iemitsu - de Nederlanders hielden zorgvuldig in de gaten wat er in- en uitgevoerd werd37 - liepen de relaties wel degelijk gevaar.38 De gouverneurgeneraal suggereerde de Heren XVII dat dit probleem van dermate groot gewicht was dat men er maar een extra ambassade naar het hof voor over moest hebben, om ‘(...) Haere Magisteyt (te) remonstreren onse gelegentheyt in Tayouhan ende reverentelijcque daerbij versouckende, de Japansche capitalen tot den handel van sijde van daer mochten blijven.’ Zou het niet lukken om de Japanse handel op het eiland uit te schakelen zoals de Portugezen en de Spanjaarden de Japanse handel te Macao en Manilla hadden uitgeschakeld - dan waren alle inspanningen van de VOC op Taiwan vergeefs en bleef de vandaar gedreven Chinahandel onprofijtelijk.39 Een dergelijke buitengewone ambassade werd inderdaad ondernomen.40Maar de gekozen ambassadeur, Pieter Nuyts, gouverneur van Nederlands Formosa, speelde het met zijn tactloos en arrogant optreden klaar de Nederlandse goodwill bij de shogun danig aan te tasten in plaats van de beoogde ‘goede genegentheyt’ te bewerkstelligen, schreef gouverneur-generaal Specx in 1629. De shogun was zo verbolgen ‘(...) dat onse gesanten met haer brieven ende presenten niet eens voor Sijne Majesteyt hebben mogen verschijnen, sulcx dat de groote gedaene costen in plaetse van redressen niet als disreputatie, cleynachtingehe van de natie en merckelijcke schade van de Compagnie gebaert hebben.’
De brief van Specx bevatte nogal wat informatie die de Zeventien een beter idee gegeven moet hebben van de situatie. Ten eerste legde hij uit dat de Japanners al in 1615 een poging gedaan hadden om Taiwan te veroveren en, hoewel die poging niet geslaagd was, sindsdien wel vandaaruit handel dreven. Hij legde de Heren vervolgens de vraag voor of de tot dan toe bijna onbelemmerde handel die de VOC op Japan dreef qua winsten niet ver opwoog tegen de opbrengst van de gewraakte Taiwanese tollen; in die zaak zou men dus eens rustig kosten en baten moeten afwegen. Nu was daar dan die ambassade geweest, geleid door ‘(...) d’Heer Nuyts, jonck in India [nl. Azië, P.R.], onervaren in Jappan ende niet van soo plianten flexibelen naturel als om ’t Japansche Hoff te hanteren ende met de grootten aldaer om te gaen [zoals] vereyscht wert.’ Hij vroeg zich dan ook af waarom niet ‘(...) ervaren discrete persoonen, welcke door experientie, grondighe kennisse van de gelegentheyt, naturel ende conditie van de Japanders, mitsgaeders de humeuren van dat Hoff totte gedaene besendinge waren gebruyckt geweest.’41 Specx had reden voor zijn onrust. Eenm aal terug op Taiwan werd Nuyts gegijzeld door Japanse handelaren die hij had tegengewerkt, en pas na allerlei toezeggingen vrijgelaten. De reputatie die hij intussen als ondiplomatiek diplomaat had opgebouwd verslechterde nog toen hij zich bleek te hebben schuldig gemaakt aan particuliere handel, een doodzonde in ogen van de Compagniesleiding. In het kielzog van deze affaires besloten de Japanse autoriteiten de Nederlandse schepen vooralsnog aan te houden; men suggereerde zelfs dat de VOC Taiwan m aar moest opgeven. Dan blijkt dat Specx een wat genuanceerder kijk op de zaken had dan bijvoorbeeld zijn voorganger Coen, die besloten had dat men nog eerder Japan zou moeten opgeven dan Taiwan. Dat leek Specx een volstrekt dwaze keuze. Immers, zonder i(...) dien welgelegen proffijtgevenden handel de saecke nemmermeer daertoe sal gebracht werden, dat de Compagnie haer jaerlijcxe requisite retouren (uyt India) sonder geit uyt vaderlant te seynden sullen connen werden beschickt.’42 Inderdaad onthullen de VOC-papieren dat, vanuit het perspectief van Batavia, de handel met Japan steeds meer de spil was waarom de hele Aziatische negotie van de Compagnie draaide, niet alleen vanwege de grote hoeveelheden edelmetaal die men ervandaan haalde, maar ook vanwege elders gevraagde dan wel in Europa verhandelbare producten zoals koper, ijzer, kamfer en, natuurlijk, het uiterst waardevolle lakwerk.43 Geen wonder dat Specx er absoluut op tegen was om, zoals kennelijk gesuggereerd werd, de handel op Japan nu maar te laten voor wat hij was, naar het voorbeeld van Portugal en Spanje.44 Hij kondigde dan ook aan dat, mocht de situatie dat vereisen, hij zelf naar Japan zou reizen om de relaties in het
reine te brengen, maar vertrouwde er vooralsnog op dat Willem Jansz., die ‘(...) door zijn discreten goeden omganck voor desen bij een yder wel gesien ende aengenaem geweest is (...)’ zich van de hem opgedragen missie goed zou kwijten en de shogun, de rijksraden en de andere bestuurders zou overtuigen van de goede bedoelingen van de Compagnie.45 Dat Specx met zijn analyses geen ongelijk had, bleek al snel: toen men in 1629 te Batavia de rekeningen opmaakte, werd duidelijk dat mede door de nu uit Japan ontbrekende retouren het VOC-bedrijf in Azië op verlies stond.46De daarop volgende jaren bedroeg de gederfde winst zo’n zeven a acht ton per jaar. Met het uitblijven van de Japanse retourschepen was men in Batavia intussen verstoken van nieuws en wist men dus niet hoe te handelen ten opzichte van een ‘(...) soo tijrannijcken, glorieusen ende trotsen gouverne als Jappan.’ Enige paniek bleek dan ook uit de brieven die vanuit Indië naar Nederland werden gestuurd. Men besloot te proberen de welwillendheid van Japan jegens Nederlanders in het algemeen op de proef te stellen door in plaats van een Compagniesschip een door vrij-handelende Bataviase burgers geladen jacht naar Hirado te sturen en te zien hoe de autoriteiten daarop zouden reageren; hoewel de bronnen niet duidelijk zijn, lijkt deze onderneming geslaagd.47 Tezelfdertijd hoorde men ook dat de stemming in Edo wellicht zou omslaan, nu een van de voornaamste belanghebbenden bij de Japanse Taiwan-Chinahandel en dus een van de grootste vijanden van de VOC, Heiso Suyetsugu, gouverneur van de regio rond Nagasaki, krankzinnig was geworden en kort daarop gestorven was. Ervan overtuigd dat de Japanse handel voor het Compagniesbedrijf in Azië essentieel was - zonder de voordelen ervan zou de VOC gedwongen zijn haar operaties op veel bescheidener schaal in te richten48 - stelde Specx nog een andere daad. In 1630 plaatste hij Nuyts onder arrest49 en in 1632 leverde hij hem uit aan Japan, in de hoop de shogun gunstig te stemmen. Tot 1636 bleef Nuyts in gevangenschap.50 Juichend kon zijn opvolger, Hendrik Brouwer, al eind 1632 constateren dat deze actie succes had: ‘Godt loff, is ons desen achternoen met een Chinees vaertuych, daertoe expres uyt Tayouan door den gouverneur Peutmans gecocht ende afgesonden, de Blijde Bootschap [cursief P.R.] genaempt, toegecomen de aengename tijdinge van de volcomene relaxatie ende vrijgevinge onser schepen, middelen ende volcken in Japan. (...) Den handel wert ons vrijgestelt als voor desen. Het blijckt dat de gedurige patientie en de resolute toesendinge van Sr Pieter Nuyts’ persoon overwonnen heeft alle ingenomen regret ende ongenegentheyt (...)’.51 Men besloot meteen een ambassade naar Edo af te vaardigen om ‘(...) Sijne Keyserlijcke Majesteyt en de rijcxraden met erkentenisse van een condigne schenkagie voor de gratieuse ontslaeginge [nl. het vrijgeven, P.R.] van onse middelen ende schepen (...)’ te bedanken.52
Enige maanden later moest Brouwer zijn superieuren melden dat opperhoofd Van Neijenrode, die hij eerder reeds als ‘out, caduyck ende heel affgesleeten, vol siekten ende miserien’ had gekarakteriseerd en als eigenlijk onbekwaam had afgeschreven, intussen gestorven was. Maar wat bleek? De man had ook ‘(...) twee dochterkens bij twee besondere Japansche vrouwen geprocreëert.’53 Nu kan men zich afvragen of de brave hendrik zich niet al te verbaasd-verwijtend opstelde. Brouwer moet immers geweten hebben dat dit fenomeen geen uitzondering maar eerder regel was onder het VOC-personeel te Hirado54; in elk geval wist hij bijvoorbeeld dat zijn voorganger Specx een ‘natuurlijke’ dochter had. Deze Sara was nota bene in de echt getreden met dominee Georgius Candidius, die eerst de Nederlands-hervormde gemeente op Formosa bediende en later die te Batavia.55 Behalve morele verontwaar diging liet Brouwer in zijn oordeel over het opperhoofd echter ook commer ciële criteria gelden. De koopmansgeest van de VOC-leiding werd nog veel onaangenamer getroffen toen duidelijk werd dat de oude Cornelis ‘(...) sich in sijn leven met ontrouwe actien off ongeoorlofde middelen ende particuliere handelinge soodaenich gebeneficieert [had], dat sijne naergelaten middelen buyten sijne verdiende maendgelden, die alle suyver ende onbelast sijn ende monteren f 32.316,17, bij publijcke venditie alhier hebben gerendeert de somme van f 23.604,14.’ Dat werd natuurlijk allemaal geconfisqueerd. Het vervolg van de brief maakt duidelijk in welke complexe situatie de Nederlanders terecht waren gekomen. De daimyo van Hirado, naar hij zei bezorgd om zijn noodlijdende onderhorigen, had Van Neijenrode onder druk gezet om een kwart van de uit Batavia aangevoerde goederen, die deze naar vast gebruik zelf mocht ver kopen, te leveren aan door hem aangewezen burgers van de stad. Ook de retourgoederen, die Van Neijenrode voor de Compagnie moest inkopen, had hij ten dele moeten afnemen van kooplieden die hem door de heer van Hirado waren toegewezen. En ten slotte had dit heerschap de arme Cornelis ge dwongen om voor zijn rekening via Taiwan Chinese zijde in te kopen en hem zelfs laten verklaren dat het daartoe meegegeven geld uit de zak van de Compagnie zou worden gerestitueerd als het in geval van schipbreuk onverhoopt verloren zou gaan. Daar kwam dan nog bij dat Matsura de VOC dwong hem een doorlopend krediet toe te staan, waarvan men de aflossing ook maar moest afwachten. Verwonderlijk is dit allemaal niet als men zich realiseert dat deze daimyo - bepaald niet een van Japans grootste landheren - er een gevolg van zo’n duizend mensen op na hield. Zijn domein en de inkomsten uit de walvisvaart en andere vormen van visvangst stonden deze levenswijze nauwelijks toe.56De jaarlijkse hofreis die hij, net als alle andere daimyo, naar Edo moest maken en de dure behuizing die hij daar op order van de shogun erop na moest houden, zullen evenmin goed zijn geweest voor zijn financiën.
Tot overmaat van ramp lieten ook andere landheren uit de regio rond Hirado zich door de VOC-directeur geld lenen om taken te kunnen uitvoeren die hun door de shogun werden opgedragen. Toch meende Brouwer dat men alles op alles moest zetten om de zaak tot een succes te maken en dat daartoe ‘soeticheyt ende sachtheyt’ betere middelen waren dan harde acties, temeer daar men in 1633 hoopte dat de shogun de handel van Japanse kooplieden op China en Taiwan zou verbieden en zo de Compagnie daar vrij spel zou geven.57 Vooralsnog besloot de VOC-leiding dan ook dat de politiek van de spiering en de kabeljauw voortgezet moest worden. De tweede man in de loge te Hirado, François Caron, ging in het voorjaar van 1634 op ambassade naar Edo, met een keur van geschenken: kostbaar textiel, een verrekijker, een tweetal grote spiegels, enkele takken rode koraal en nog vele zaken meer. Dat had het beoogde effect. In de shogunale hoofdstad was men aangenaam verrast. Zoals gebruikelijk werd aan Japanse zijde de zaak benut om het gezag van de Tokugawa ook voor het eigen publiek te onderstrepen: de voorzitter van de staatsraad verklaarde in aanwezigheid van vele rijksgroten dat ‘(...) de Hollanders reverentie doen tot danckbaerheyt over haer vergiffenis ende ontslach.’58 Tijdens het antichambreren in Edo had men aan Nederlandse zijde ook kunnen constateren dat het politieke klimaat echt veranderde. De Portugese ambassadeur Dom Gonçalo de Silveira, die maar liefst vier jaar had moeten wachten om toegang tot de shogun te krijgen, was eindelijk een audiëntie toegestaan. Toegegeven, door toedoen van de Portugese factie aan het hof was hij vóór Caron tot de shogun toegelaten, maar dat betekende nauwelijks een overwinning. Integendeel: ‘(...) gedurende het wachten in de voorsaelen des paleys van Sijne Keyserlijcke Mayesteyt soo wierden de voornoemde Portugijsen door des Keysers edelluyden ende dienaren geweldich getempteert ende met alle smaet ende hoon bejegent, sonder dat van iemant der groote aengesproocken wierden; daertegens d’onse in haer presentie van veele der raetsheren gestadich wierden gecongratuleert ende alle eere ende vruntschap aengedaen.’59 Kortom, de Portugezen waren letterlijk uit de gratie. Ja, de Nederlanders hoorden zelfs, sub rosa, ‘(...) dat de Portugijsen Japan wellicht sal werden ontseyt ende geweygert langer aldaer te handelen, omdat niet naer en laeten de paepen in te voeren.’ Inderdaad was juist op dit punt de stemming in Japan in de vroege jaren dertig onmiskenbaar grimmiger geworden. Dat bleek toen steeds vaker berichten binnenkwamen van ‘de vervolginge en persecutiën van de Roomsche religie.’60 In 1634 verbood de shogun op straffe van verbeurdverklaring van lijf en goederen dat ‘(...) paepse religieusen in sijn rijck souden mogen werden
gebracht.’61 Een franciscaner monnik die het land ondanks alle maatregelen binnengekomen was, had men gevangen gezet en vervolgens ter dood gebracht. Uit zijn papieren bleek dat hij door enkele voorname en rijke Portugese ingezetenen van Nagasaki beschermd was geweest. Daarop zagen de stedelijke autoriteiten hun kans schoon en gaven de Portugezen te verstaan dat zij gevaar liepen. IJlings besloten de heren de belastende papieren van de autoriteiten te kopen - tegen het exorbitante bedrag van 210.000 gulden, dat men slechts wist op te brengen door alle Portugese bezittingen een bijzondere heffing op te leggen.62 Kortom, de Portugezen zaten danig in de rats. Hun onrust zal niet verminderd zijn toen bleek dat de shogun, hoogstwaarschijnlijk vertoornd vanwege de omkoopbaarheid van zijn vertegenwoordigers, de shogunale gouverneur van Nagasaki, Takenaka Shigetsugu, en diens zoon gelastte zich ‘den buyck te snijen’;63zo’n bevel tot seppuku, rituele zelfmoord, kon men niet negeren (zie ill. 9). De houding van de Nederlanders in dit verband was ambivalent. Men deinsde er niet voor terug de Portugezen op alle mogelijke manieren te benadelen. Toen in 1635 de VOC een Portugees schip buit maakte dat op weg was van Macao naar Goa, bleek de postzak een belastend stuk te bevatten; dat werd meteen benut. De tekst beschreef de grootse feestelijkheden die het gouvernement van Macao in 1634 had georganiseerd om het martelaarschap
III.9
Uit: Montanus, p. 91. Een plastische
die, zij het minder fantasievol opgesmukt,
afbeelding van het seppuku-ritueel -
ook al in Carons gedrukte Rechte
'M anier der buik-snijding' - zoals lezers
Beschrijving(h)e hadden kunnen zien.
van de in Japan verbrande jezuïet Sebastiaan Vieira te vieren, een naar de beschrijving te beoordelen typisch barokke plechtigheid. De Nederlandse leiding in Japan, bij monde van Caron, gebruikte het document om de shogunale autoriteiten te doordringen van het feit dat hun vijanden - in casu de christelijke martelaren - door de Portugezen als helden werden gevierd.64 Met de jezuïeten zullen de Nederlanders weinig compassie gehad hebben, temeer daar de paters met martelaarschapzoekende hardnekkigheid het verbod schonden op het betreden van Nihons bodem, een verbod dat al sinds 1614 voor hen gold. Maar of Caron, zelf getrouwd met een Japanse christin, zich wel gerealiseerd heeft dat acties als de zijne wellicht ook tot nieuwe vervolgingen onder de Japanse katholieken zouden leiden? Die vervolgingen kwamen er daadwerkelijk. Niet zelden schemert in de Nederlandse berichtgeving over het steeds wredere optreden van de autoriteiten toch ook enige afkeer door, zoals toen bleek dat ‘(...) desen jaere wederom in Nangasacke, Firando ende andere plaetsen verscheyden padres met meenichte van Japanders, die de paepse religie aenhingen, seer deerlijcken gemartiliseert ende met onlijdelijcke pijnen om den hals gebracht (waren) ende wierden alle de soodanige soo hevich vervolcht, als noch oyt te vooren is geschiet.’65 Gegeven dit soort ‘Japanse inclinatien ende hum euren’ leek het raadzaam om voor Nederlandse dienst in Japan alleen maar mensen aan te stellen ‘(...) van goet oordeel, sachtsinnigen geest, bedaert ende besadicht gemoet, die noch trots, groots, hoveerdich ofte kitteloorich sijn.’66Kortom, ook de Nederlanders waren er niet gerust op. Voor hen was dan wel niet de religie in het geding, maar de steeds klemmender vraag of men, door op eieren te blijven lopen, uit de Japanse handel echt alle voordelen zou behalen die hij leek te beloven. Sommige Bataviase vrijburgers die de Aziatische economie niet vanuit VOCperspectief bekeken, dachten daar anders over.67 Maar de Compagnie had er om puur handelspolitieke redenen alles voor over om te voldoen aan de steeds gedetailleerdere eisen die de Japanners stelden aan de producten die zij vanuit Azië of Europa moesten invoeren, zoals glazen ruiten met ‘(...) daerin geschildert eenige veltslagen, ruyterijen, oorlogen van schepen ter zee, eenige armaden malcanderen rescontrerende off in compagnie seylende, sommige met casteelen, waeteren, geboomten, tuynen, bloemen ende loffwercken, doch in geenderley maenieren historiën off geschiedenissen, daer mannen off vrouwen off diergelijcke in vervaet werden (...)’.68 Of zij zich realiseerden welke geesteshouding aan Japanse zijde tot die ‘eysch’ leidde, is de vraag. Ongetwijfeld was men in Japan met de Europese beeldende kunsten vooral bekend geworden door Portugese schilderijen en sculpturen
met religieuze them a’s en de daarin verbeelde ‘geschiedenissen’, die waar schijnlijk vooral van bijbelse of anderszins stichtelijke aard waren. Dat er in Europa ook ‘wereldlijke’ kunst bestond, die minder of geen ideologisch gevaar vertegenwoordigde, zal men in Edo niet beseft hebben. De shogunale regering - grotendeels bestaande uit mannen voor wie het geritualiseerde krijgswezen het summum van beschaafd en zinvol leven betekende - was overduidelijk gefascineerd door alles wat met Europese oorlogvoering te maken had. Dat blijkt als in 1635 een grote hoeveelheid tinnen soldaatjes wordt aangeboden; zij vormden een onderdeel van een kennelijk complex model van het beleg van ’s-Hertogenbosch door Frederik Hendrik, waaraan kapitein David de Solemne in Hirado enkele maanden gewerkt heeft. Eenzelfde militaire belangstelling blijkt uit de boeken met gravures over de bouw van vestingen en de fabricage en het gebruik van allerlei wapentuig, die als geschenken op de reis naar Edo meegenomen werden.69 H et belang van zulke geschenken moest men, zo zeiden Japankenners als Specx en anderen, bepaald niet onderschatten. Toen in later jaren een grote koperen kaarsluchter werd aangeboden, stelde ook gouverneur-generaal Van Diemen vast: ‘(...) de croone is alleen oorsaecke, dat onse reputatie aldaer weder wat begint te respireren.’ Zelf had hij het een beetje benauwd, want de Japanners hadden net om paarden uit Europa gevraagd70, en de gouverneurgeneraal begreep best dat men op zo’n logistiek ingewikkeld verzoek in de Republiek niet zat te wachten. Toch drong het belang van deze aanpak wel degelijk door tot de vergadering van de Zeventien. Enige jaren later kon Van Diemen, in zijn antwoord op een brief van de Heren, tevreden het volgende constateren: ‘U Ed recommanderen ons seer ernstelijck (ende dat met reden) de conservatie van den Japansen handel ende de gunstcapteringh van de grooten in dat rijck. ’t Is seecker, dat daer seer veel met vreemdicheden can werden verricht. Laet ons maer toecomen, sulckx sijn eyschende ende wat raers, dat in Nederlant meer soude gevonden mogen worden.’71 Het bleek echter lang niet altijd makkelijk om de ‘versochte rariteyten voor Japan’ uit Europa te verkijgen72; kwamen de Nederlandse gezanten zonder de gevraagde zaken - hoewel natuurlijk nooit met lege handen - in Edo aan, dan moesten zij soms het ongenoegen van het hof trotseren. Overigens stonden tegenover de geschenken die men naar het hof bracht altijd kostbare tegengeschenken. Regel was bijvoorbeeld dat de shogun elk jaar twintig zijden staatsiegewaden aanbood, waarvan het personeel te Hirado er zes behield terwijl de resterende veertien naar Batavia gingen.73 Men kan zich afvragen waar al deze pronkkledij vervolgens terechtkwam. Dat de ‘cultuur van het geschenk’, die in deze eeuwen zo belangrijk was, niet alleen de contacten met Aziatische potentaten moest versoepelen, maar ook in Europa haar functie had, blijkt wel uit de bestellingen die de Heren XVII zelf in Azië plaatsen: voor de echtgenote van stadhouder Frederik
Hendrik vragen zij om een ‘baluyster’, wellicht een lakwerken piëdestal. Wanneer dat zeer dure, met paarlemoer ingelegde object verscheept wordt, stuurt men ook ‘(...) een extraordinarie schoone verlackte tafel, Nederlantsch fatsoen (...)’ mee, ‘(...) tot present ende gunstcapteringh seer dienstigh; ’t ciersel in ’t lacqwerck is fijngemalen goudt ende silver.’ De gouverneurgeneraal is zich ervan bewust dat dit soort objecten ‘d’eere ende gunste’ van de VOC ten goede kunnen komen74: een multinational doet aan public relations en men wist ook toen al dat kleine, of beter nog, grote geschenken de vriendschap onderhouden. Wanneer dan in 1638 Maria de Medici, de echtgenote van koning Hendrik IV van Frankrijk, de Republiek bezoekt - een visite waarvan men alom gunstige effecten op de Nederlands-Franse handel verhoopt - schenkt de VOC haar niet alleen Japans porselein, maar ook Japans lakwerk. Hoe hoog dat laatste in aanzien stond, was al eerder gebleken: die andere ‘multinational’, de Kerk van Rome, had de koningin de door de paus gezegende windselen voor de pasgeboren Dauphin geschonken: in een lakdoos.75
3
1636 - 1641 : M EER KENNIS, M E E R V R I E N D S C H A P ?
Na de crisis: de handel stabiliseert zich De handel, die vanaf het begin van de jaren twintig van de zeventiende eeuw steeds winstgevender was geworden, maar in de crisis van 1628 tot 1632 zeer had geleden, begon in de late jaren dertig weer aan te trekken. Een van de redenen was dat de Japanse regering intussen had besloten de contacten met Taiwan te verbreken: niet om de VOC daar ter wille te zijn, maar omdat de Japanse handelaars door het daar gebrachte christendom zouden worden gecorrumpeerd.1 Desondanks waren commercie en contact met de Japanners nog bepaald niet eenvoudig. De oorspronkelijk, althans op papier, toegezegde vrijheden waren geleidelijk zowel op papier als in de dagelijkse praktijk drastisch gereduceerd. Geschokt vernam men in 1634 dat de Portugezen bij de stads bestuurders en de keizerlijke gouverneurs van Nagasaki bedongen hadden dat de Nederlandse retourschepen voortaan pas twintig dagen na vertrek van de Lusitaanse handelsvloot Japan zouden mogen verlaten2; dat was natuurlijk een zware klap voor de positie van de Compagnie als aanbieder van Japanse waar op de Aziatische markten. En gouverneur-generaal Brouwer meldde aan patria dat men zich ergerde aan het feit dat de Compagnieschepen en hun opvarenden, eenmaal in de haven van Hirado gearriveerd, eigenlijk volkomen in de macht van de Japanners waren.3 Die visie werd bevestigd door Hendrik Hagenaer, die in 1635 en 1636 veertien maanden in Japan verbleef.4 Van Hirado zelf en van de VOCbehuizing aldaar had hij geen hoge dunk: de haven was niet goed toegankelijk voor grote schepen, het stadje verdiende de naam havenstad nauwelijks alleen de aanwezigheid van de Nederlanders bracht er enig leven in de brouwerij - en de loge was een armzalig bouwsel van dennenhout; hij suggereerde dat herbouw, in steen, wel het minste was dat men kon doen. Hagenaers verbale schets wordt door een afbeelding bij Montanus bevestigd.5 Hagenaer schreef verder dat bij elke stap die de Nederlanders zetten Japanners aanwezig waren; als men zich buiten Hirado verplaatste, ging een officieel geleide mee, dat de VOC moest betalen! Er was ook eigenlijk helemaal geen vrije handel in Japan zelf. Met name de grote gildes van Miyako, Sakai en Osaka zorgden ervoor dat de Compagnie alleen op de markt
van Hirado kon opereren. Om de handel ten minste iets meer armslag te geven was koopman Willem Versteegen in 1634 naar Nagasaki verhuisd. Dat was tenslotte de grootste buitenlandse haven van Japan, waar telkenjare uit het hele land aanzienlijke aantallen kooplieden samenstroomden om de importen op te kopen; het was noodzakelijk daar de VOC-belangen goed te behartigen. Verstandig huwde Versteegen de dochter van de ter plaatse goed ingevoerde Melchior van Santvoort en diens Japanse echtgenote.6 Ten slotte beklaagde Hagenaer zich erover dat het vrijwel onmogelijk was nog rechtstreeks toegang te krijgen tot de shogun, bijvoorbeeld om over bepaalde beperkingen te praten. In tegenstelling tot Ieyasu liet zowel Hidetada als Iemitsu dit soort zaken volledig in handen van hun naaste adviseurs in de rijksraad. Maar ondanks de vele vormen van vaak vervelende controle hadden de Nederlanders nog steeds een relatief grote vrijheid. Zo kon het opperhoofd van Hirado, Coeckebacker, in 1634 nog een schip uitzenden ‘(...) tot ontdeckinge van de custen, baeyen ende diepten van Gotto [de eilanden voor de zuidwestkust van Kyushu, P.R .], Sadsuma ende Arima omme bij verval ofte verdrijven eeniger onser scheepen op deselve plaetsen van de gelegentheyt ende gestalte kennis te mogen hebben.’7 Bedoeling was daarvan ‘een perfect caertiën’ te maken. Ook toen echter bleek dat de verhoudingen in Japan complexer waren dan men zich in Nederlandse kring realiseerde. Het plan was door de heer van Hirado goedgekeurd; hij had er natuurlijk alle belang bij dat VOC-schepen uiteindelijk veilig in zijn haven zouden belanden. Maar de daimyo van Gotto verhinderde tot tweemaal toe dat men het project ook volledig uitvoerde. Ongetwijfeld was hij representatief voor een groep Japanners die dergelijke buitenlandse pottenkijkerij als hoogst verdacht en potentieel gevaarlijk beschouwde. Gegeven het belang dat de Compagnie hechtte aan Japan en, meer nog, aan edelmetaal, was het niet verwonderlijk dat men in Hirado en Batavia poogde om sneller, veiliger en beter controleerbare vaarroutes derwaarts te ontdekken en wellicht en passant de ergens noordwaarts gelegen goud- en zilvereilanden waarvan in allerlei verhalen sprake was. Expedities met dat oogmerk werden in 1635 en 1636 overwogen, maar pas in 1639 werkelijk ondernomen, zonder veel succes overigens.8 Op 12 december 1635 kwamen met het schip Amsterdam berichten binnen die een maand later in detail naar doorgegeven, kennelijk omdat de autoriteiten in Indië nieuwe situatie schetsten. In essentie stonden de zaken voor:
uit Hirado in Batavia Amsterdam werden meenden dat zij een in Japan er als volgt
‘(...) Dat onse goederen in Japan een goede merckt hebben getroffen. Datter geen apparentie was om onse voorgaende vrijheyden te becomen, alhoewel president Coeckebacker om die te bevorderen 73 daegen in Yedo hadde gesoliciteert.
Dat alhoewel de voorgaende liberteyten ons onttrocken waeren, wij echter nogh in goede achtinghe bleven ende ongelijck beter gesien als de Portuguysen. Dat de exclusie van geen Spaenjaerden aldaer te mogen comen nogh al vervolghde. Dat de persecutie yegens de paepse Cristenen even hert continueerde. Dat de Japanse grootsheyt ende de cleenaghtinge der vreemdelingen nogh was toenemende. Dat den yegenwoordigen Keyser [nl. shogun Iemitsu, 1623-1651, P.R.] sijn rijck seer vreedigh was besittende met apparentie van langhduyrige continuatie, alsoo sijn respect door sijnen grooten ende goeden raed seer was vermeerdert. Dat hij om verscheyden consideratiën alle Japanderen hadde verboden egeene vreemde vaerten meer bij der hant te nemen (...) ende dat oock hadde doen inroepen alle Japanderen, die in vreemde landen waeren binnen seer corten tijt (...)’.9 Niet ten onrechte constateerde gouverneur-generaal Brouwer op basis van de laatste mededeling: ‘Indien oyt subject moghte voorcomen daeruyt men te verhoopen hadde de verbeeteringe van onse Japanse negotie, soo is dit wel het allerconciderabelste.no Natuurlijk vroeg men zich in Hirado af wat de verklaring was voor deze opmerkelijke koerswijziging in de Japanse buitenlandse politiek: alle in het buitenland verkerende Japanners teruggeroepen en een absoluut verbod op buitenlandse handel door Japanners. Opperhoofd Coeckebacker schreef aan Batavia dat er in het geruchtencircuit een vijftal argumenten werd genoemd. Twee ervan sneden zeker hout. Ongetwijfeld was het waar dat indien de Japanse regering haar kooplieden toestond buitenlandse handel te bedrijven, men ook per definitie de positie van het christendom in Japan versterkte of althans in stand hield, door een voortdurend heen en weer van contacten met en ook materiële steun uit christelijke milieus, met name op Taiwan. Het was shogun Iemitsu intussen duidelijk dat de macht van de Tokugawa-familie nooit werkelijk absoluut kon zijn zolang juist deze vreemde ideologie benut kon worden door de machtige tegenstanders van zijn Huis. Daarnaast had de daimyo van Tsushima, de eilandengroep tussen Kyushu en Korea, zich bijna geheel meester gemaakt van de handel met het ‘schiereiland van de morgen stilte’11 en zich zo een machtspositie verworven die de shogun onmogelijk kon tolereren. Ook deze magnaat kon Edo met zulk een maatregel dus proberen in te tomen. In Batavia hield men Coeckebackers overwegingen nog eens tegen het licht, hetgeen ertoe leidde dat de gouverneur-generaal er de bepaald schrandere analyse aan kon toevoegen ‘(...) dat den Keyser onaengenaem sijnde, dat eenige sijner onderdanen te spoedigh rijck ende maghtigh werden door de winsten van commercie
over zee, hun deselve onder de voorgestelde pretexten benemen wil. Ten aensien Japan door vreemdelingen, als Chijnesen, Portuguysen ende Neerlanderen, becomen can alles wat van buyten begeeren mogen ende gelijck hij dese can inlaeten ende buytenhouden nae sijn believen, soo can hij oock uyt hunne commercie de proffijten doen treek en, die hem wel gevallen, sonder dat dese alsulcke heelers in negotie hebben connen, als sijn natuyrlijcke onderdanen doen etc.’12 Nu gloorde dus het perspectief dat ‘(...) de Compagnie den Japansen handel alleen compt te gauderen.’13 Met het oog hierop liet Brouwer aan Coeckebacker ook weten wat de Japanse reactie zou zijn als de Nederlanders een poging zouden wagen om Macao te veroveren, de Portugese handelsbasis aan de Chinese kust. De shogunale regering liet doorschemeren dat men, gezien de gekozen politieke uitgangspunten, hiertegen geen bezwaar zou hebben, als de Nederlanders er maar voor zorgden dat de waren die Japan gewoonlijk uit China betrok in de gewenste hoeveelheden voorhanden bleven. Dat was natuurlijk voor de VOC een heel positief standpunt. Eenzelfde positie koos men in Edo ten aanzien van de Nederlandse wens zich meester te maken van de handel in Cambodja en Thailand; ook op dat punt liet men de Compagnie de vrijheid, als de sinds jaar en dag door Japanse kooplieden gedane leveranties maar werden gegarandeerd.14Dat was niet altijd even gemakkelijk, zoals bleek in 1637. Toen werd in Thailand de hertenjacht tijdelijk verboden omdat men in de bossen een witte olifant gesignaleerd had; dit heilige dier mocht niet per abuis geraakt, of zelfs maar gestoord worden. Gevolg was wel dat de in Japan gewenste hertenhuiden uitbleven.15 Overigens is het tekenend dat de regering in Edo de handel van Japanners met Thailand stop wilde zetten, juist omdat de vorst die in Ayuddhia heerste een usurpator was, die ‘(...) sich onwettelijck de croone van Siam toegeeygent heeft’. Van Diemen noteerde hierbij tevreden: ‘(...) merekt de punctueelheyt der Japanderen’.16 Begreep hij wel dat de shogun doodsbang was dat zijn handeldrijvende onderdanen behalve ketterse religieuze ideeën ook nog eens heterodoxe politieke noties zouden opdoen? Hoe dan ook, uit dit alles is duidelijk dat de shogun en zijn raadgevers vanaf het midden van de jaren dertig van de zeventiende eeuw bezig waren een systeem in het leven te roepen waarbij Japan wel de lusten van buiten landse importen zou genieten, maar niet de gevreesde lasten zou hoeven dragen die in hun ogen toch altijd de vorm dreigden aan te nemen van religieus-culturele en mogelijk zelfs politiek-militaire inmenging.
Japan in 1636: de analyse van François Caron De figuur van François Caron is op eerdere pagina’s enige malen uit de coulissen gestapt. Hij verdient echter een plaats in het volle licht van het toneel
van de Nederlands-Japanse relaties omdat men hem met recht de eerste Nederlandse ‘japanoloog’ mag noemen. Zijn loopbaan illustreert fraai de mogelijkheden die het werken voor een multinational destijds al bood: de kans om vanuit een volstrekt onbetekenende positie op te klimmen tot de allerhoogste rangen. Hoewel men ook binnen de VOC makkelijker hogerop kwam als men beschikte over de juiste connecties binnen het Hollandse en Zeeuwse kooplieden- en regentenpatriciaat - hetgeen soms tot benoemingen leidde waarbij de rampzalige uitkomst al bij voorbaat leek vast te staan - waren er anderzijds ook carrièrekansen, zelfs voor jonge mannen die, zoals Caron, als koksmaat naar Indië voeren. Negentien jaar is de uit Antwerpen afkomstige hugenoot François Caron als hij in 1619 in Hirado arriveert.17 Wanneer de leiding hem in 1626 tot assistent-koopman bevordert, moet hij al vloeiend Japans gesproken hebben, want een jaar later wordt hij gevraagd als tolk mee te gaan op de hofreis naar Edo. Met Pieter Nuyts reist hij in 1628 naar diens standplaats Formosa. En na de onverkwikkelijke incidenten tussen Nuyts en de Japanse kooplieden daar moet Caron een van de gijzelaars zijn die de Japanners eisen voor het in hun ogen onvergeeflijke gedrag van Nuyts. De Japanners dringen er vervolgens op aan dat juist Caron naar Batavia zal gaan om daar hun standpunten toe te lichten. De leden van de staatsraad in Edo benadrukken dat hij een man is ‘(...) die de gewoontes van Japan even goed kent als een ingeborene.’ In 1630 keert François terug in Japan en moet hij opnieuw als tolk mee op hofreis. Wanneer zijn vierde driejarige contract in 1632 verloopt, biedt de VOC-leiding hem een bevordering aan, die hij accepteert. Waarschijnlijk heeft hij zijn Japanse, katholieke concubine al gevonden, die hem zes kinderen zal schenken. Al even waarschijnlijk is het dat Japan zijn tweede vaderland is geworden waarvan hij, denk ik, het ‘wezen’ beter gekend heeft dan welke Nederlander voor of na hem tot de ‘openstelling’ van het land in de negen tiende eeuw. Bijna elk jaar vergezelt Caron het opperhoofd van de factorij op diens reis naar de shogunale hoofdstad. In 1633 woont hij er maar liefst zeven maanden, wachtend op een audiëntie bij Iemitsu die nooit meer leek te komen. Zulke langdurige verblijven in het centrum van de macht moeten hem wel een grondige kennis gegeven hebben van hetgeen daar speelde. Maar ook in Nagasaki moet hij de belangen van de Compagnie zien te behartigen. Daar legt men hem in 1635 uit dat de VOC niet zo moet zeuren over beperkingen van de handel en wat dies meer zij. De Nederlanders maken volgens de Japanners vooral op de zijde-importen een winst van vijftig tot honderd procent. Kan dat niet wat minder, zodat ook de Japanse tussenhandel er nog wat aan zal verdienen? Waarom wil men niet tevreden zijn met zo’n twintig procent?18 Caron was de man die de beruchte Portugese brief over de feestelijkheden rond de martelaren in Macao onder de ogen van de shogunale autoriteiten bracht. Veel Europese auteurs in de zeventiende en achttiende eeuw hebben hem op basis daarvan beschuldigd van een infaam complot tegen de
Portugezen. Nog los van de vraag wat precies Carons rol was19, is dit een wat vreemde beschuldiging. In de moordende concurrentiestrijd die de Aziatische handel nu eenmaal was, schuwden de Portugezen immers zelf ook geen enkel middel om de Nederlanders te schaden. Caron was in ieder geval een man die op velerlei fronten de Japanse samenleving leerde kennen en de soms zo andere realiteiten ervan leerde inzien. Hij trachtte het gedrag van zijn landgenoten daarmee in overeenstemming te brengen, ook al bezorgde hem dit vijanden die suggereerden dat hij meer Japanner dan Nederlander was. Hoewel sommigen, zowel in Batavia als in patria, opperden dat Caron ‘(...) in dat rijck al te facil ende te licht toegevende’ was, meende gouverneurgeneraal Van Diemen dat men toch ‘(...) in den persoon ende sijn actiën volcomen gerust (...)’ kon zijn en benoemde hem in 1638 tot opvolger van opperhoofd Coeckebacker.20 De nieuwe Oranda Kapitan moest vervolgens veel tijd besteden aan het toezicht op de wapenfabricage waartoe Iemitsu de Nederlanders bevolen had. Ofschoon de experimenten niet alle even gelukkig afliepen, was de shogun zeer tevreden met het resultaat. Men kan ook bedenken waarom: de kanonnen en mortieren gaven de Tokugawa de idee dat zij nu geschut in handen hadden dat elke opstandige daimyo wel zou af schrikken en dus hun positie definitief zou consolideren. In de zomer van 1636 ging Caron op missie naar Edo, met als voornaamste doel de shogunale regering in een beter humeur te brengen. Japankenner als hij was, drong hij ook nu weer bij de Compagnie aan op ruimhartigheid in het geven van geschenken. Zij kostten wel veel geld, maar betaalden zichzelf vrijwel altijd terug. Bij deze gelegenheid gaven de feiten hem gelijk: de cadeaus van dat jaar waren een eclatant succes. Caron meldde dat de shogun ‘(...) de presenten, daeronder is geweest de groote crone ende kandelaers, in ’t publijck geaccepteert heeft.’ De enorme, geelkoperen luchter was ‘(...) Sijn Keyserlijcke Mayesteyt sonderlingh aengenaam geweest, sulcx oock dat d’selve nae sijn vaders graff in de kercke tot Nycko, vier dagen reysens van Jedo, heeft doen voeren ende aldaer ophangen. (...) Sijn Mayesteyt, cort daeraen van de visite sijnes vaders Graffsteede in Yedo gekeert sijnde, gaff aen den raetsheer Sannickedonne last in recompense van dese croon (in Japans kaershouwer genaempt) aen de Nederlanderen te vereeren ende nae te seynden 200 schuyten silver.’21 Montanus weet dertig jaar later te melden dat de kroon in de daarop volgende jaren een bezienswaardigheid was geworden.22 Van de goedgemutstheid van Iemitsu maakt Caron maar meteen gebruik door om de vrijlating van Nuyts te verzoeken, hetgeen de shogun prompt toestaat.23 Alweer een kostenpost minder voor de VOC: de relatief luxe Japanse gevangenschap van haar dienaar werd door de VOC zelf betaald!
Na dit succesvolle verblijf in Edo bracht Caron een tijdje door in een kuuroord om genezing te vinden voor allerlei klachten - of, zoals zovele Japanners deden, bij de warme bronnen gewoon vakantie te houden? Alvorens door te reizen naar Nagasaki - daar zou hij, in oktober, de eerste Nederlander zijn die het eilandje Deshima ging bezichtigen, waar toen de Portugezen zich hadden moeten vestigen - moest hij terug naar Hirado. Daar bleek dat het jaarlijkse schip uit Batavia een brief had gebracht die hem wel enigszins verrast zal hebben. H et schrijven was afkomstig van Philip Lucasz., de nieuwe directeurgeneraal van de Handel te Batavia - in de VOC-hiërarchie de machtigste man na de gouverneur-generaal. Hij is overigens de enige Compagniesdienaar die door Rembrandt geschilderd is. De naar verluidde bekwame nieuwe directeur-generaal wilde antwoord op een hele reeks vragen over Japan. H et was het soort vragen dat een schrander, nieuw aantredend manager van een multinational logischerwijs wel moest stellen om zijn informatie op peil te houden. Lucasz. richtte dezelfde vragen aan de factorij hoofden in alle regio’s die onder de Compagnie ressorteerden, in de hoop uit hun antwoorden een goede indruk te krijgen van de geografische, culturele, politieke en economische omstandigheden die de handel bepaalden. Aan zijn verstandige aanpak danken wij niet alleen Carons beschrijving van Japan, maar ook Joris Schoutens boeiende analyse van de situatie in Siam - die later net zoals Carons verhaal gedrukt werd24 - evenals de in manuscriptvorm gebleven analyses van andere Aziatische oorden. Vanuit Carons perspectief waren het ongetwijfeld vragen die ‘alweer zo’n nieuwe manager’ stelde en die de geadresseerde tot schouderophalen of wanhoop brachten. Desalniettemin heeft hij erop geantwoord met de Rechte beschryvinge van het machtigh koninkrijck van lappan, bestaende in verscheyde vragen betreffende desselfs regiering, coophandel, maniere van leven, strenge justititie, et cetera, voorgestelt door den heer Philip Lucas, Directeur Generael wegens den Nederlandsen Staet in India, ende door de heer François Caron, president over de Compagnie’s ommeslagh in lappan, beantwoort in den iare 1636.
H et opmerkelijke is dat Caron nu juist niet de ‘president’ van de Compagniesvestiging in Japan was. D at was de reeds genoemde Hendrik Hagenaer, die in 1635 naar Edo was gestuurd om te bemiddelen in de affaireNuyts - zonder het verhoopte succes - en die bij terugkeer in Hirado was benoemd tot opperhoofd. Waarschijnlijk tot Carons chagrijn: een man die pas enkele maanden in Japan verkeerde, werd gesteld boven hem, die er toch al meer dan vijftien jaar ervaring had opgedaan, zoals ook wel bleek uit zijn eigen, effectvoller optreden in Edo in 1636. Is dat de reden waarom toch niet Hagenaer maar de meer ter zake kundige Caron de vragen beantwoordde van Lucasz., de hoogste baas? D at er problemen waren tussen beide heren blijkt wel als in 1645 de gedrukte versie van het relaas van Caron wordt gepubliceerd, in het vierde deel van het al genoemde propagandawerk Begin ende Voortgangh.25 Het figureert daarin te midden van een aantal andere teksten die, tezamen, een
zeer bewuste selectie lijken te vormen, bedoeld om de rol van de VOC in Japan voor de zeventiende-eeuwse lezers in Nederland te belichten. Zo konden zij allereerst Hagenaer zelf volgen op zijn reizen naar de Oost en, eenmaal daar, naar en door Japan. Niet alleen laat hij het hele verhaal van zijn verblijf in Azië in Commelins bundel opnemen26, ik denk zelfs dat hij, en niet Commelin, verantwoordelijk geweest is voor de keuze die de meer dan tweehonderd pagina’s vult waarin de rol van de VOC in Japan centraal staat. Hagenaers reisverhaal wordt gepresenteerd als de meest recente, eenentwintigste reis van de VOC naar Azië; doorgenummerd volgen daarop Carons analyse en de andere op Japan betrekking hebbende teksten, als waren zij appendices. Kennelijk om de complexiteit van de Compagnieshandel op en in Japan in de jaren twintig en dertig van de zeventiende eeuw te illustreren, zijn drie niet eerder gepubliceerde documenten gekozen. In het Translaet van een Japansche brief, van Siragom ondonne, Burgermeester van Nangasacqui, aen den Gouverneur-Generael door den O pperkoopm an Jan van Elzerack overgesonden dato den 28 october 164227 leest men hoe een Japanner aankijkt tegen
de Nederlanders op Deshima en hun bereidheid om, gezien de Japanse over gevoeligheid voor het christendom, af te zien van elke openlijke godsdienst beleving. Via het Kort verhael van ’t profyt, dienst ende nuttigheyt dat de OostIndische Vereenigde Nederlandtsche Compagnie in Jappan sou genieten, by zoo verre sy de Chineeschen handel bequam28 van de hand van Leonard Camps, uit
de jaren twintig van die eeuw, begrijpt de lezer welke betekenis hij moet hechten aan de pogingen van de Compagnies om in het Hemelse Rijk door te dringen. En door het Extract uyt de missive van den Gouverneur-Generael van Indien aen Heeren Bewinthebberen gesonden, nopende de handel van Japan19,
uit de vroege jaren dertig van die eeuw, krijgt hij een totaaloverzicht, dat door Carons analyse over land en volk perfect wordt gecompleteerd. Op een significant punt, dat van de keizerlijke en shogunale macht, voegt redacteur Commelin detailkennis toe. Enerzijds door publicatie van Cramers al genoemde, spectaculaire beschrijving van de keizerlijke pracht en praal in Miyako. Anderzijds door een heruitgave van het al in 1637 gepubliceerde boekje over de Historie der martelaeren die in Japan om de Roomsche Catholycke Religie schrickelycke ende onverdraghelycke pynen geleeden hebben ofte gedoodt zyn.30Dit verslag van de christenvervolgingen van de jaren
twintig en dertig van de zeventiende eeuw van de hand van Reyer Gysbertsz., benadrukt niet zozeer hoe vreselijk het is dat het katholicisme in Japan te gronde is gegaan; integendeel, de auteur geeft aan hoe weinig diepgang de jezuïeten aan het geloof van hun bekeerlingen eigenlijk gegeven hebben. Centraal in het verhaal staat de ongelooflijke moed van de gefolterde Japanners, alsof de lezer zich moet realiseren met welk een geducht volk de VOC eigenlijk handeldrijft. De publicatie van Carons antwoorden op de vragen van Lucasz. is echter het pièce-de-résistance van dit deel van Begin ende Voortgangh.
Toch is met deze eerste gedrukte versie van de Rechte Beschrijving(h)e iets vreemds aan de hand. Niet alleen is de druk niet door de schrijver geautoriseerd, het verhaal is ook op vele onderdelen voorzien van kanttekeningen van de hand van Hendrik Hagenaer. Caron is kennelijk woedend geweest over deze toevoegingen - des te begrijpelijker als mijn ver moeden juist is over de professionele rivaliteit tussen beide heren. Toen in 1661 een tweede gedrukte versie van zijn verhaal verscheen, nu door hemzelf geautoriseerd, meldde de Haagse uitgever Johannes Tongerloo expliciet dat Hagenaers ‘aenteeckeningen’ geschrapt waren omdat ze ondeskundig waren. Dat waren zij mijns inziens niet, temeer niet daar Hagenaer heel duidelijk aangeeft dat zijn observaties zich vooral beperken tot wat hij rond Hirado en tijdens zijn hofreis gezien heeft. Uit zijn eigen brieven en andere bewaard gebleven notities weten wij - en uit het in Begin ende Voortgangh gedrukte reisverhaal wist de zeventiende-eeuwse lezer - wat de geleerde koopman tijdens zijn veertien Japanse maanden heeft meegemaakt. Voor zijn bemiddelingspoging in de zaak-Nuyts reist Hagenaer per schip naar Osaka; ook hem vallen de grote kastelen en de fraaie pagodes op de bergen en heuvels op. Vandaar gaat het te paard verder naar Edo. Onderweg moet het gezelschap stoppen om voorrang te verlenen aan de karavaan van 45 paarden die de jaarlijkse last zilver vervoert - naar Hagenaers zeggen de shogunale belasting op de opbrengst van de mijnen bij Miyako. Bij het doorwaden van snelstromende rivieren moeten de paarden door twee of drie mannen ‘gestut’ worden om te voorkomen dat de stroom ze meesleurt. Na drie weken regen en sneeuw bereikt Hagenaer Edo, waar de Compagniesgezanten zoals gebruike lijk logeren in het huis van een priester. Afgezien van enkele vooralsnog vergeefse audiënties mogen zij wekenlang hun logement niet verlaten. Uiteindelijk blijkt de missie na een maand vergeefs. Op de terugweg noteert Hagenaer de feestelijkheden van het Japanse nieuwjaar, maar met wat minder plezier beschrijft hij hoe een dronken dienaar hem behoorlijk verwondt. In Osaka brengen hij en zijn medereizigers enkele dagen door met ‘sightseeing’, waarbij ze de tempels en het machtige kasteel bezoeken. Al in 1632 had een VOC-dienaar een ‘k aart’, een vogelvluchtperspectief van het complex gemaakt (zie ill. 10).31 Terug in Hirado wordt Hagenaer opperhoofd van de factorij en zendt hij Caron naar Edo om opnieuw de zaak-Nuyts te bespreken, naar enige weken later blijkt eindelijk met het verhoopte succes. Dat heeft Hagenaer wellicht dwarsgezeten. In zijn journaal van het jaar dat volgt beschrijft Hagenaer allerlei wetenswaardigheden: de vissers van Hirado brengen een enorme walvis binnen; ’s nachts worden in het geheim mensen gedood wier ouders christen geweest zijn; de Portugezen in Nagasaki worden gehuisvest op een zwaarbewaakte plaats - kennelijk bedoelt Hagenaer Deshima. Ten slotte vermeldt hij dat het opperhoofd van de Japanse regering verlof heeft gekregen voortaan per schip uitstapjes te maken, hetgeen hem duidelijk veel genoegen doet. Het geeft hem immers de kans meer te zien van het land, althans van de
92 J apan verwoord 4 . Syn ió’ J h rcie a tAccrens
dienende· dtnnen tof W fea mtttrrs t'uet re rft & Jen. Jig rte y4n 4arnaßtn . ' S f \ for/hreertttfe tw en. jp de tnuer van. t Caftee/ run é/ij· ¿[emacc&f ¿ ¿ f/t m e t Aa/eé ru t'te n en binnen.¿ep/äeffierf . 5 . 7j de e ttfó erèmare ittfnmr Jes CuJleets * . I* de tweede tnj'ten ffunm/h des Caßcc/s. ü . Is de p ee rt - w c-yf* een p c e r t ts re/pondereude nw nnen mei fmppen 0,f'4e/~ naer *ij h u ilt yry parlétiij/ès ■
,$
u . vPyfi- aeti de huvtvn m uer dis u Wyfl Jen. ?e¿r&'h/- 2es fonnen ’h e e t tie f K y e i/t·^ . rj L· de mue~ >-ant hnne'n C a/het
;( * VI L
ardhyn fvttde wnt wtftf ?£ *»'{■ r * ·' v*nJ* jrfiArct ■
7-ji. Syn u faheercktn m e t tccrens W . ni/erixsiJe, ¿ittMnt&c '*ta rjtjttr (' ^ I r u v tü n ¿■■"•tifrt xv'-.v» ^ ■ tf, . I s Je ira sfff crtr d&£r*
r£ I s de eet’j l c p a r t mt/J ‘’m.-men htnnett Cd ¡h e li ende peert y tk t B met c*er/ï.t.*M .
93 1636-1641: meer k e n n i s , meer v rien d sc h a p ?
r<¿ fte iiu g fe n daer Jes K e g /ie j /¿ ¿ .liten S'.lvtr in A ew aert '-c r íe n . ■jf f a c ituy/en daer des ?>'e r / i r s JeA qtítn w ífvA ert rvtrden . ó Irti-packttn^/ên ¡a e r ?es iCeptU rs van StA-fr tn. h e w a e r t >-erJen
?s de dente Aceite m e t o t s Íe t>*er?e 4eáafe ende
juteñe¿refacíf . ?■ As ¿e vj\ftU Aséate ende afJaek tnel eetpre pan ne ¿e?e:Jtt . 8 Jj dejifiic Aegfte ene u4-ter>k aá’ú ekJynJb nu p a b ftn daer ee nif?e d e r ?e íeemtue m et ^arttdf ¿fédeté't . l'yck en net· ¿eh’cmwt~J y n . ijji. h ?e ICejfirApcAe \'pe* fu /l pAtetí't Jtaende riaeuwe /trenen m u e r ca$r den /Aperen ne*tns ?en tivren /{'ñ?e Aet'n&áe/t ee. cuy^f ftast-Jynde Seufh *¿r vekrt¿ · ntet¿rende panrun nédeeke l ’htfc f tráweri-en #rt?er Kc/fe/cíL· tuvuen en vun*en dner den Kc*,fèr M f ■& th c h n . * * ¡ni ly 'te e / is jfr n 'reereato* ntem f * £en h f:m kr Urn p jtr fa ftnende fa'-cr. cp ·’< e/ fl fe sn c tflte tw u f ’í ttinen / e / p t . ,'em.ieeite he.·A " * •veae «avA v m e t faen en / ‘/ranea Acíeckl ■ III. 10
*umen Ca'leeis {vade !f je -c r t met keeper e^er-Uren . “ 'hiende ík í y i ¿ n r -ú /e u J u /-e rn uer duermen, n a e r den ¿Je.-rgn ais tu ier de p .ie r? i' f o t f e n j a e t J p n á a/fe
^fátnen
e'vr'foen'
'¿ r r e e /e p a /r ú n ? a er M q g /in t enalten
Uit: Montanus, pp. 272-273.
grootste burcht van Japan is,
Afbeeldinge van 't magtich
gezien het keizerlijk
keyserlyck casteel Osacca... Deze
drukkersprivilege, waarschijnlijk
goeddeels betrouwbare weergave
ontleend aan een oudere
van de door Hideyoshi voltooide,
jezuïetentekst.
omgeving van Hirado. Hij slaat rituele zelfmoorden gade, maar ook de kleurrijke viering van het Bon- en het Boogschuttersfeest. Tijdens zijn verblijf heeft Hagenaer kennelijk naar eigen inzicht voldoende kennis van land en maatschappij opgebouwd om, toen hem Carons antwoord op Lucasz.’ vragen onder ogen kwam, te menen dat de tekst commentaar behoefde. Waarschijnlijk heeft hij de Rechte Beschrijving(h)e zelf naar Batavia gebracht: daarheen vertrok hij in november 1636, enige weken nadat men had kunnen gadeslaan hoe onder ‘groot ghekerm en wenen’ alle vrouwen en kinderen van Portugezen Japan hadden moeten verlaten. Het formele afscheid van de retourvloot werd als vanouds met festiviteiten opgeluisterd om de speciaal overgekomen autoriteiten van Nagasaki te plezieren. Eerst zeilde een Hollands schip ‘officieel’ de haven van Hirado binnen, met veel kabaal van vuurwerk en zelfs granaten; gelukkig ging dat nu zonder ongevallen: een paar maanden eerder was een Japanner gedood. Vervolgens werden de stadsbestuurders onthaald op een feestelijk ontbijt. En wat de Japanners kennelijk het meest verraste: zij konden de vrouw van een Hollandse predikant ‘bezichtigen’ die, op doorreis, wegens ziekte nu enige tijd met haar kinderen in de loge verbleef. Na een jaar in de Indische wateren keerde Hagenaer in augustus 1637 voor de tweede keer terug naar Japan, waar hij vervolgens drie maanden verbleef. D aar leek weinig veranderd. Nog steeds werden er christenen gedood, nog steeds was de handel met China een twistappel - en omdat de VOC-leiding van een instemmende reactie op het recente Japanse verzoek om steun aan de voorgenomen Japanse expeditie naar de Filipijnen nu juist verwachtte dat men de Iberiërs in die handel zou kunnen vervangen, ging de hele Hollandse raad in Hirado akkoord. In het najaar verlaat Hagenaer Japan voorgoed en in 1638 zeilt hij definitief terug naar Nederland.32 Of hij nog in Batavia de tekst van Caron becommentarieerd heeft - bijvoorbeeld voor dezelfde Lucasz. - of pas terug in Nederland, toen daar gewerkt werd aan Begin ende Voortgangh, is niet duidelijk. Een verwijzing naar een gebeurtenis uit 1640 wijst op het laatste.33 Ook hier lijkt gebeurd wat zo vaak gebeurt: iemand krijgt een tekst onder ogen - zoals die van Caron, die misschien de indruk wekt met wat haast geschreven te zijn - en meent dat daarover wel wat meer te zeggen is. Vervolgens pakt hij de pen om wat correcties of toevoegingen aan te brengen. Zo leidde Hagenaers ingrijpen ertoe dat de eerste druk van Carons beschrijving eigenlijk twee visies op Japan weerspiegelt en aan de lezer voorlegt. Aangezien het commentaar van Hagenaer ter zake is, heb ik in de navolgende weergave van Carons analyse zijn woorden samengevat en eraan toegevoegd. In sommige gevallen heeft Commelin Hagenaers commentaar evident op de verkeerde plaats afgedrukt, hetgeen de lezer - en Caron zelf, natuurlijk - wel geïrriteerd zal hebben. Ik heb dergelijke foutieve plaatsingen telkens hersteld. D at Carons verhaal de integrale heruitgave verdient die het hier krijgt, behoeft wellicht enige adstructie.
Zoals ik al eerder aangaf, dankt Carons tekst zijn bestaan aan directeurgeneraal Lucasz. Het is zíjn behoefte aan informatie die Caron dwingt tot nadenken over en een analyse van Japan. Lucasz.’ lijst met vragen weerspiegelt echter niet een specifieke belangstelling voor het eilandenrijk, maar laat zich beter lezen als het perspectief vanwaaruit een commercieel denkend Europeaan keek naar die gebieden waarmee hij profijtelijk handel hoopte te kunnen drijven en die hij dus beter wilde begrijpen. Dat Lucasz. kennelijk een ontwikkeld man was, die stond in de opkomende traditie van Europese nieuwsgierigheid naar de wijdere wereld, verklaart de breedte van zijn perspectief. Carons antwoorden zijn allereerst gebaseerd op de ervaringen tijdens zijn langdurige verblijf in Hirado, waar hij in het domein van de daimyo de Japanse instituties en gewoonten goed heeft kunnen gadeslaan; dat blijkt duidelijk uit sommige specifiekere referenties. Zijn Japanse vrouw, en wellicht haar familie, vrienden en andere relaties zullen hem ook het nodige verteld hebben. Daarnaast zal hij veel informatie vergaard hebben op zijn reizen door Japan hij geeft overigens aan dat die hem vooral langs de Tokaido voerden, dat wil zeggen in feite door gebieden die onder direct shogunaal gezag stonden. Ten slotte moet hij over allerlei zaken vrij systematisch gegevens hebben verzameld; zonder een grote hoeveelheid parate kennis zou hij nooit op relatief korte termijn de vele vragen hebben kunnen beantwoorden die Lucasz. hem stelde. Al met al heeft dat een verhaal opgeleverd dat op een aantal punten opmerkelijk is. Allereerst vanwege de informatierijkdom die, ondanks uit weidingen en eigenaardigheden, de Rechte Beschrijving(h)e maakt tot een mini-analyse van het vroeg-zeventiende-eeuwse Japan die in weinig onderdoet voor hetgeen men heden ten dage in wetenschappelijke studies aantreft. Daaraan moet onmiddellijk worden toegevoegd dat die rijkdom pas na algehele lezing zichtbaar wordt: de aard van de vragen - die toch grotendeels vanuit een handelseconomisch perspectief geformuleerd lijken te zijn - maar ook de volgorde waarin zij kennelijk door Lucasz. zijn gesteld, bewogen Caron niet tot een systematisch overzicht. Daarbij komt dat hij zijn tekst niet geschreven heeft met publicatie in het achterhoofd. Zijn woordkeus is weliswaar verfrissend, maar bepaald niet stylistisch verfijnd; soms lijkt het dat hij meer uit het hoofd en in spreektaal dicterend zijn woorden door een klerk heeft laten opschrijven en na afloop niet de moeite heeft genomen zijn zo losjes geformuleerde gedachten tot grammaticaal correcte zinnen te ordenen. Des te bevreemdender is het dat hij niet de gelegenheid benut heeft die hem in 1661 door uitgever Tongerloo geboden werd om zijn tekst voor de geautoriseerde publicatie tot een leesbaarder en systematischer geheel te fatsoeneren. In zekere zin is dat overigens een geluk bij een ongeluk: daardoor is ons in druk een verhaal overgeleverd zoals dat door een zeventiende-eeuwse ooggetuige aan een belangstellende bezoeker zou kunnen zijn verteld.
Wat meer is: wij hebben een relaas dat - als men het goed leest, dat wil zeggen: zich probeert te verplaatsen in Carons lezers van destijds - twee zaken duidelijk maakt. Ongetwijfeld was het toenmalige Japan voor de Nederlanders op veel punten anders. Maar wij moeten niet uit het oog verliezen dat het voor de Nederlandse tijdgenoten tegelijkertijd op tal van punten heel herkenbaar is geweest. Hun eigen samenleving, zo niet in de Republiek dan toch in de rest van West-Europa, verschilde in vele opzichten niet of slechts gradueel van de Japanse. Christoph Karl von Fernberger, die Japan in 1625 kort bezocht, constateerde met zoveel woorden dat het meeste wat hij er zag niet anders was dan thuis in Europa. Het commentaar dat ik aan de tekst van Caron toevoeg, is er dan ook op gericht behalve de verschillen juist ook de overeenkomsten te benadrukken die hij, dunkt mij, impliciet noteert. Latere Europese auteurs, kijkend door een andere, ‘verlicht’ achttiende-eeuwse en later ‘modern’ negentiende- en twintigste-eeuwse bril (door de bril van de geïndustrialiseerde maatschappij), hebben Carons gegevens opnieuw gebruikt en ingepast in hun eigen verhalen over Japan. Daardoor hebben zij, bewust of onbewust, het andere, het vreemde nog eens benadrukt, juist omdat zij dikwijls nalieten aan te geven dat Caron de situatie in de vroege zeventiende eeuw schetste. Zo werd het westers ‘oriëntalisme’ tot een tegenpool van nihonjinron, de in Japan al evenzeer aanwezige tendens om de wereld slechts vanuit het eigen gezichtsveld te bezien. Voor mijn uitgave van de gedrukte tekst van de Rechte Beschrijving(h)e gebruik ik overigens de versie van 1661; die wijkt slechts in gering opzicht af van die van 1645, maar bevat in elk geval niet de overduidelijke leesfouten die in de eerste versie zo storen. Waar zinvol heb ik in de noten verwezen naar recente literatuur die de lezer kan helpen om, desgewenst, Carons perspectief binnen een breder kader te plaatsen. I. Vrage.
Wat groote het lant van Jappan heeft, en o f hetselve een eylandt is?
De feitelijke geografie van de Japanse Archipel bleef Europa tot in de achttiende eeuw bezighouden. De vraag of het noordereiland, Hokkaido, nu wel of niet verbonden was met het Aziatische vasteland stond daarbij centraal. Caron merkt terecht op dat ook de Japanners zelf niet al te best op de hoogte waren van de geografische positie van dit deel van hun eilandenrijk. De Nederlandse lezers zullen wellicht verbaasd geweest zijn over Carons gebruik van het begrip koning, dat immers in Europa opperste soevereiniteit binnen de staatsgrenzen impliceerde, terwijl Caron er evident de meest vooraanstaande daimyo of rijksgroten van Japan mee bedoelde. Toch past hij de term niet geheel onterecht toe. Ondanks de centralisatiepogingen van de Tokugawa-shoguns was, zeker in de eerste decennia van de zeventiende eeuw, de macht van deze heren veel groter dan die van de hoofden van Europa’s
feodale families, die allen al ondergeschikt waren gemaakt aan het gezag van de soevereine vorsten. Tot slot, vrijwel overal waar Caron in zijn tekst de term soldaten hanteert, bedoelt hij de samurai , de militaire edellieden van Japan.
v r ie n d sc h a p ?
Carons antwoord op deze vraag is kort. Hij geeft aan dat ten noorden van Kyushu en Shikoku het hoofdeiland ligt, dat de Japanners Nihon noemen; wij kennen het als Honshu.
k e n n i s , meer
H oeveel provintien dat landt in sich begrijpt
meer
II. Vrage.
97 1636-1641:
‘Het lant van Jappan wort, soo veel by ons bekent is, een eylant te sijn geoordeelt, waervan de sekerheyt niet wel te weten is, want ’t principael daervan voor den Jappanderen selfs noch onbekent blijft. Men reyst gelijck ick dickmaels ondervraeght ende my hebbe informeren laten boven de Provintie Quanto, daer de Majesteyt het principael van sijn domijnen uyt treckt ende de keyserlijcke stadt ende kasteel Iedo in leydt, noch sevenentwintigh dagen NoortOost wel soo oostelijck aen éér men kome by den uytersten hoeck van ’t lant, ’t Sungaer genaemt, aen de zee gelegen. Vandaer vaert men over een water ongeveerlijck elf mijlen wijt ende men komt in ’t lant genaemt Iezzo, daer kostelijck bont ende peltwerck valt; welck lant woest, berghachtigh ende weijnich bewoont is. Dit lant Iezzo is seer groot, door den Jappanderen dickmael doorsocht, diep ende seer doorreyst. Doch noyt tot den eynde noch seeckerheydt desselfs is ghekomen, [doorjdat het haer ghemeenlijck aen victualie ontbroocken heeft ende ghedwongen gheworden sijn ’t elcken reys onverrichter saecken wederomme te keeren. De rapporten der visitateurs sijn oock sodanich gheweest dat Sijne Majesteyts curieusheyt om vorder ondersoeck te doen wederhouden is; want het lant, als geseght, is woest ende wert in sommighe plaetsen bewoont van een volck dat heel ruychhayrich over ’t lichaem zijn; dragen oock langh hayr en baert als de Chineesen; brutaal; beter den wilden als andere menschen gelijck. Om dan te bewijsen de onsekerheyt ofte Jappan een eylant is, staet dit volgende aen te mercken: dat het water ’t gene men van ’t Sungaer nae Iezzo overvaert geen doorlopent water maer eenen diepen inham wel veertigh mijlen langh tusschen Iezzo en lappan steeckende is, alwaer het tegens geweldige bergen ende lant - dat onbewoont omtrent de provintie Ochio leydt - stuyttet; ende om niet soo verren jae onghebruyckelijcken wegh omme te reysen, wert de vaert van ’t Sungaer op Iezzo met bereken noch op heden in gebruyek gehouden. De twee groote eylanden, Chiekock, ende Saykock genaemt, werden van koningen ende landsheeren bewoont, te weten Chiekock van eenen koningh ende drie lantsheeren, Saykock, dat grooter is, heeft meer besitters. Ende werdt yder eylant voor een provintie gestelt, welcke voor de kleynste van d’andere ghehouden werden.’
Hij vervolgt zijn antwoord met een vertaling - hier niet weergegeven - van een paginalange lijst met alle feodale heren van het land. Dit is waarschijnlijk een vertaling van de desbetreffende pagina’s uit een van de Edo kagami, de officiële almanakken van Tokugawa-Japan. Op basis hiervan doet Caron opgave van de inkomsten van de edelen, die werden berekend in koku, de standaardrekeneenheid voor de opbrengst van met rijst bebouwde opper vlakte. Het totaal beloopt volgens hem 19.345.000 koku. De shogunale familie en het hof krijgen voor hun onderhoud per jaar vier miljoen koku, en de militaire hofhouding op haar beurt vijf miljoen, zodat de totale inkomsten gerekend kunnen worden op 28.345.000 koku. Aangezien elke koku rijst volgens Caron tien carolusguldens waard is, berekent hij de inkomsten van Japan op 283.450.000 gulden. ‘Het grootte landt by ons Jappan, en by de Jappanderen Nippon genaemt, leyt dicht aen dese twee voornoemde eylanden ende streckt sich aen ’t lant Jezzo, welckers groote onbekent blyft, gelijk vooren verhaelt is. Sijnde verdeelt in vijf provintiën, te weten: Jam Aystero, Jetsengo, Jetsesen, Quanto, ende Ochio. Sijnde met de voorgenoemde twee, te weten Saykock ende Chiecock, tesamen 7. provintiën, welckers landen, steden ende casteelen onder coningen ende heeren verdeelt zijn, als by de specificatie der inkomsten van ’t hele landt, hieronder gestelt, in ’t brede te sien is.’ III. Vrage.
Wat qualiteyt ende autoriteyt dat den oppersten heer in Jappan heeft
Telkens wanneer Caron in zijn tekst de keizer noemt, bedoelt hij de shogun, in zijn tijd de derde Tokugawa, Iemitsu. Het is echter niet zo dat hij en de vele andere Europese auteurs die na hem deze titel hanteerden, geen weet hadden van het bestaan van de persoon die de ‘echte’ keizer was, de Zoon des Hemels. Dat blijkt wel uit het uitgebreide antwoord op vraag IV, waarin vele aspecten aan de orde komen van de rol en functie van de ‘dairo’ - ‘den rechten erfheer van Jappan’, later ook wel de geestelijke erfkeizer genoemd. ‘De Majesteyt van Jappan wert geïntituleert Keyser ten respecte dat de coninghen ende vorsten onder sijn gehoorsaemheydt staen. Sijnde eenen souvereynen heer ende eygenaer van het gheheele landt, macht hebbende (ghelijck by mijnen tyde in verscheyde malen geschiet is) de grootste coninghen ende heeren somtijts om kleyne misdaet uyt haere landen in ballinghschap te senden, op eylanden te bannen, ende met de doot te straffen, [en] haer landen, schatten, rijckdommen ende inkomen aen anderen die het naer sijn oordeel betere meriteert wech te geven.’
IV. Vrage.
Wat woonplaetse m itsgaders wat statie ende gevolgh dat die M ajesteyt heeft
Carons evocatie van het exterieur van de Tokugawa-burcht in Edo was de eerste die Europa bereikte, aangezien juist in zijn jaren de enorme constructie voltooid werd. De hedendaagse lezer moet het doen met dergelijke beschrij vingen aangezien van het eertijds gigantische gebouwencomplex weinig meer over is; slechts enkele elementen zijn bewaard binnen de muren van het huidige keizerlijk paleis. De analyse van de sankinkotai, het systeem van ‘alternerende aanwezig heid’, waarmee de shoguns de rijksgroten in Edo in gijzeling hielden, wordt in Carons antwoorden op de vragen VII en XXX nader uitgewerkt. ‘De keyserlijcke stadt Iedo, waerin het groote casteel van Sijne Majesteyts residentie leyt is seer groot, sijnde ’tselve casteel ruym twee Nederlantse mijlen in ’t ronde, hebbende drie grachten en drie ommegangen; welcke grachtens seer diep en aen beyde syden met hooge muren van swaer steenen opgetrocken sijn, met veele vreemde gefatsoeneerde puncten ende hoeken, den eersten in den tweeden ringh uytstekende, met brugghen ende veele poorten, den tweeden in de derden ende den derden weder in den tweeden ende eersten, dat het niet wel moghelijck is - door de groote ende menichvuldighe wercken in ende uyt malkanderen steeckende - eenich fatsoen daervan te onthouden ende grontteeckeningen daervan niet toegelaten werden (zie ill. 11). Men gaet in de spatie van 3. a 400 passen 8. a 9. machtighe groote poorten deur, niet recht teghen den anderen over maer naer den winckelhaeck ende halve circkels, dan aen de rechter, dan weder de linckerhandt omgaende; sijnde tusschen yder 2. poorten een groot pleyn die yder met een compagnije soldaten bewaert werden. Daeraen volgende passeert men eenige hoogten van breede steenen trappen met hooge muren opgehaelt. Weder afkomende, passeert men groote pleynen, allerwegen met brede galderien voor de zon en de regen gemaeckt, daer men eenighe regimenten krijchsvolck in ordre stellen kan. In ’t casteel zijn de straten extraordinarie breet, welcke aen beyden syden met groote heerenpalleysen seer kostelijck betimmert sijn. De poorten van ’t casteel sijn oock aen beyde zyden met ysere plaeten een duym dick kruysweeghs, roosterwerckgewijse overgeslagen ende met bouten doorcloncken. Staende op yder poort een groot huys, daer 2. a 300 mannen in tijdt van noot tot tegenstant in deffentie staen konnen. In het binnenste ofte den eersten ring van ’t voorn, casteel staet Sijne Majesteyts palleys, welck groot [is] ende in verscheyde woningen bestaet, alle met handen naer de konst aerdigh verciert met bosschagiën, alsof het de nature selfs hadde ghemaeckt, met vijvers, revieren, pleynen, loopbaenen, piqueerplaatsen ende tuynen, mitsgaders alle sijn wyvenhuysen.
Sfitzwwapens aer rv¿ y a s F i ï e é ¿ á llip r fg n
ooo oo o OOP
van 12h/jk ■yan J'j L 'PAJS
101
1636-1641: meer k e n n i s , meer v r ie n d sc h a p ?
III. 11 Uit: Kaem pfer/Scheuchzer,
- '■v,
y o o i· r·
O reden
Jti/JL· atdrotfêst jp&nien
'n Oftfïfr'* iUrnt27Th >n n
··’·? >%er es? tsn na/y't'
*JA T*/jL
y
pl. xxx. Scheuchzer tekende de plattegrond van Edo op
,
basis van een grote Japanse kaart die Kaem pfer had m eegebracht.
In den tweeden ommegangh staen alle huysen ende palleysen der heeren van den naesten bloede ende de raetsheeren. In den derden ommegang staen alle palleysen der principaelste coningen, vorsten en heeren van heel Jappan, sijnde die alle elcx op ’t kostelijckste vergult ende cierlijck gemaeckt. Buyten den derden ringh staen al mindere ende kleyne landtsheeren huysen, mede yder naer sijn vermogen getimmert ende opgepronckt, soodat men van verre dit groote casteel binnen ende buyten als eenen gouden bergh aensiet, want alle landtsheeren (van den grootsten tot den kleynsten geene uytgesondert) yveren omme Zijne Majesteyt te behaegen ende ’t casteel te vercieren, [door] sijn hof, yder naer sijn staet ende vermogen, kostelijcker als andere te maken. In welcke dese hare huysen en palleysen uyt last van de Majesteyt haere echte wijven en kinderen, die haere successeurs sullen sijn, woonen en altijt onder ’t gesicht van ’t keyserlijcke hof als ostagiers [d.w.z. gijzelaars, P.R.] moeten blyven; waerdoor dit machtige hof ende casteel, ’twelck als een groot stadt is, dagelijckx krielt van menichte van heeren, die met groote statie ende veele edelen vergeselschapt gaen, met paerden ende palancquins, dat somwijlen de straten, hoe breet dat se sijn, te naeu sijn omme te passeren.’ Op zich zal de nu volgende, kleurrijke beschrijving van de hofstoet van de shogun de Nederlandse lezer niet bijzonder getroffen hebben: zelfs in de Republiek waren grootse processies, bijvoorbeeld van bezoekende vorsten of hun gezanten, niet onbekend. De rol van de ‘culturele’ entourage van de shogun in deze publieke machtpresentatie was echter wel opmerkelijk: in Europa zou aan deze groep artiesten en geleerden nooit zo’n prominente plaats zijn gegeven. Wat verder opvalt is Carons evidente bewondering voor de disciplinering van het openbare leven in Japan; zijn fascinatie voor de orde en regelmaat waarmee het op straat toegaat, komt regelmatig terug. ‘Wanneer den Keyser uytgaet, somtijts te paert, anders ghedragen in een pallancquins, rontom open, is gemeenlijck vergeselschapt met eenighe heeren die men des Majesteyts geselschapsheeren noemt; sijnde alle dese heeren van hooghen staet ende inkomen, doch sonder landen of bedieninge, niet anders als tot geselschap van de Majesteyt; hebbende uysteeckende gaven: sommige in de musicque, andere doctoren in de medicijne, eenighe instrumentspeelders, treffelijcke schryvers, schilders, orateurs in welspreeckentheydt ende dierghelijcke. Daeraen volght de eerste of naeste lijfguarde van de Majesteydt, welcke mede alle uytghelesene edelluyden sijn, bestaende uyt persoonen als namentlijck: coninghen- en heerensoonen die by bywijven geprocureert ende gheen successeurs der landen en moghen sijn; broeders, cousins ende maeghschap van voornoemde heeren, dewelcke door de veelheydt der bywijven een groot getal bevonden werden, ghelijck ick hier één onder veele noemen sal: des Keysers oom, coninck van Mito, out sijnde 54 jaren,
heeft sooveel soonen als jaren, ende noch veel meer dochters, daer het getal, omdat het wyven sijn, voor den gemeenen man onbekent blyft. Daerna volght een gedeelte der tweede lijfguarde, alsoo deselve in eenighe duysenden bestaen, dewelcke met de regimentmeesters- en colonellen-parthye een cartouwschoot vóór ende de reste so verre achter de Majesteyt heenen trecken; ende hoewel het getal deser soldaten vele sijn, soo is daer echter niet één die niet geëxamineert ende dese naevolghende gaven te hebben bevonden is: te weten dat het sijn persoonen van flucxer gedaente die met allerley geweer wel schermen können, die eenichsints in de studie opgetrocken ende voor redelijcke vreedige ende wel geëxerceerde personen geoordeelt sijn, ghelijck het blijckt: wanneer Sijne Majesteyt ergens henen treckt, hoeveel honderden uytgelesene mannen so te voet als te paerde, alle in swarte zyde gekleet, voor, achter ende ter zyden hem heenen gaende, sonder haer aen eeniger syde te bewegen, dat het wonder om te sien is; daer wert niet een woort ghesproocken, soowel van de luyden die in de Straeten woonen als van de trawanten die omtrent ’s Keysers pallancquin gaen, soodat men daer Sijne Majesteyt passeert niet en hoort als ’t gedruys van vele menschen en paerden. De straten en de wegen sijn op dien tijt alsints schoon geveegt, met sandt bestroyt ende water besprenght; gheen deuren der huysen en mogen gesloten staen, niemant magh door een venster uytsien noch in sijn winckel of voorhuys blyven staen omme Sijne Majesteyt te sien, maer moet eenyder binnen in huys blyven, ofte, die wil, voor sijn deur op een mat nederknielen. Wanneer Zijne Majesteyt naer Miyako ryst (dat in 5. ä 7. jaren eens geschiet) omme den Deyro (sijnde den rechten erfheer van Jappan, die daer woont ende voor desen de keyserlijcke stadt geweest is) reverentie te doen, wert de preparatie-ordonnantie en beschryvinge een jaer te vooren in ’t werck gestelt, hoe en met wat volck, wat dach der maent, elcken heer (opdat de landtstraeten ende wegen haer souden swelgen können) reysen sal; de helfte (wie het dan te beurt valt) der rijcxheeren reysen eenige dagen vooruyt, daerna volgt de Majesteyt ende de raetsheeren, weder eenige dagen daernae volgen de resterende coningen ende heeren. In welcken tijt eenen ongelooflijcken hoop volcx de lantstraten passeeren. Ende vergaderen alsdan haer alle coningen ende heeren in dese groote stadt [nl. Miyako, P.R.], dewelcke betimmert is met ver over de hondertduysent huysen ende evenwel te kleyn omme alle dit volck te logeren, maer werden meenighte lichte huysen rontomme de stadt voor de soldaten ende ’t gemene volck te vooren opgericht. Den wech van Jedo tot Miaco wert gerekent op hondertvijfentwintich Neerlandtsche mijlen, tusschen den welcken veel steden ende groote open vlecken, ongevarelijcke alle 2. ä 3. somtijdst vier mijlen van den anderen gelegen zijn. Hebbende de Majesteyt tusschen de spatie achtentwintigh rustplaetsen nae rato deser hondertvijfentwintigh mijlen van den anderen
gedeelt, waeronder twintigh vaste casteelen zijn. In yder logijs, van ’t eerste tot het laetste, sijn geordonneert ende ingetrocken een keyserlijkcke suite van edelen, soldaten, paerden, ghereetschappen, provisie ende alles (niet soo groot noch kleyn niet uitghesondert) dat tot een keyserlijcken treyn met sulcke statie ende pracht vereyscht wert. Die met de Majesteyt uyt Jedo trecken, blyven in’t eerste logijs, die van ’t eerste logijs reysen met Sijne Majesteyt tot het tweede, die van ’t tweede tot het derde ende soo voort tot het laetste toe, soodat yder suite ende groot ghevolgh yder niet meer als eenen halven dach met Sijne Majesteyt reyset, tot der tijdt dat een yghelijck volgens hare instructie weder (d’een voor d’ander naer in ordre) haer mede naer Miyako vervoegen, blyvende de casteelen ende logijsen als in ordinarie tyden met de gewoonlijcke wacht en de soldaten bewaert. In ’t optrecken wederomme uyt Miako nae Iedo wert deselve voorverhaelde maniere van reysen onderhouden en wert alles daertoe dienende met den eerste geprepareert.’ De interessante passage over het mausoleum van de grondlegger van de Tokugawa-dynastie, Ieyasu, baseert Caron kennelijk op eigen waarneming. Hij had immers namens de VOC de grote koperen luchter aangeboden die de derde Tokugawa-shogun trots boven het graf van zijn grootvader had gehangen. Tot op de dag van vandaag siert de kaarsenkroon de juist in die jaren voltooide, grootse graftempel voor de vergoddelijkte eerste Tokugawashogun. Het gebouw, dat de Japanse schatkist een vermogen kostte, diende om als ‘nationaal heiligdom’ naast de traditionele keizerlijke schrijnen zoals Ise de ideologisch-religieuze legitimatie van het Tokugawa-regime te versterken. Tegenwoordig nog is het een van Japans meestbezochte attracties. Natuurlijk intrigeert elke bezoeker van Nikko de vraag wat het prachtige paleis - kennelijk omgeven door een burchtachtige constructie - nu wel geweest kan zijn dat Caron in zo gloedvolle woorden beschrijft: er lijkt geen spoor van over. Heeft Caron zich vergist? ‘In dit jaer 1636 is een extraordinare groot gebou tot Nikko, vier dagen reysens van Iedo, tot de sepulture van Sijne Majesteyts vaders [Caron bedoelt nu met ‘Zijne Majesteit’ natuurlijk de in 1631 overleden shogun Hidetada, wiens vader Ieyasu in N ikko was begraven, P.R.] begrafenisse
gemaeckt; in welckers voortempel de groote kopere kroon door de Compagnye voorleden jaer aen Sijne Majesteyt vereert, gehangen is geworden. In dit lantschap Niko is oock een casteel met dubbelde grachten ende steene wallen, groot ende sterck, met sijne kostelijcke palleysen daerin, door veel duysent menschen (als arbeyders, beeltsnijders, steenhouders, timmerluyden, silver-, coper- ende ysersmits, lackwerckers, schilders en allerhande werckluyden daertoe noodig sijnde, yder sijn werck op bestemder tijt sonder aensien van geit te maken) aenbestelt. Dit casteel soude na menschenoordeel ende Ordinarien arbeyt tot zijne voltoyinge byna drie jaren hebben vereyscht, ’twelck in den tyt
van vyf maenden klaer is ghemaeckt; leggende veer in ’t lant daer geen casteel nodich of dienstich is, oock tot geenen anderen eynde gebouwt als om Sijn Majesteyt twee dagen (wanneer hy sijnes vaders nieuwe ghemaeckte sepulture met eenige ceremonien soude komen vereeren) daer in logijs te houden.’ De pagina’s die Caron wijdt aan het hof van de shogun, aan de shogunale reizen naar Kyoto, en aan de pracht en praal die daarbij ontvouwd werd, evenals aan de voorwerpen die Hidetada had gelegateerd aan zijn naaste familieleden, behoren tot de hoogtepunten van zijn tekst. Waarschijnlijk heeft hij gebruikgemaakt van de lijst die, vermoedelijk, Willem Jansz. in 1632 had verkregen.34 H et is begrijpelijk dat hij juist aan die geschenken zo’n aandacht besteedde: met name dit element in de Japanse hofcultuur moet de Europe anen wel het vreemdst zijn voorgekomen. Immers, dat er geen enorme sommen gelds, kostbare juwelen of edelm etalen pronkvaten werden geschonken maar enkele zwaarden, nota bene met een naam, een tweetal theepotjes, wat ‘geschreven schriften’ - bedoeld worden de kalligrafieën van beroemde schoonschrijvers - en een enkel schilderij35, dat alles paste helemaal niet in het Europese beeld van een weelderige vorstencultuur. ‘Sijne Majesteyts schatten (bestaende in silver en gout, sijn ghepackt in kisten, yder de swaerte van duysent teylen / d.w.z■ taels, P.R.], dat is omtrent tachtigh pondt Neerlants ghewicht), sijn ongelooflijck, oock voor de gemeene luyden onbekent, dewelcks in alle torens van sijne casteelen, de eene meer als d’ander, verdeelt zijn, wesende daeronder schatten met hare geschriften en testamenten van vele hondert jaren, dewelcke om haer ouderdoms wille in respect bewaert ende noch dagelijcx vergroot werde want des keysers gastos [d.w.z. uitgaven, P.R.J van een jaer de inkomsten van twee maenden niet consumeren magh. Desen Keysers vader, sijnde den soon van Ongosschio [d.w.z. Tokugawa Ieyasu; de titel ogosho, die hij later kreeg, betekent ‘teruggetreden shogun’, P.R.J die het rijck uyt de jonghstgheresene troublen onder één regiment ghebrocht heeft, stierf oud zijnde over de vijftigh jaren naer lange sieckte in ’t jaer 1631. Voor zijn doot riep hy zijn soon, hem onder andere vele vermaningen dese redenen met een besluyt toesprack: ‘Het landt en alle schatten die ick hebbe zyn uwe, doch ’tgene ick u selver hebbe willen ter hant stellen, is: daer zijn in dese kasse de oude wetten ende chronycken van ’t landt, beschreven sententien, ende wijsheydt, soo zijn daer oock de principaelste cleynodien van ’t rijck; ontvangt se in waerden, want zy zyn my, en uwe voorvaderen raer ende aengenaem geweest.’ De kleynodien dewelcke boven alle schatten geëstimeert werden, zijn dese navolgende, te weten:
Aen zijnen outsten soon, Keyser van Iappan [d.w.z. shogun Iemitsu, PR.]: Een kromboogsgewijse sabel, genaemt Iejukymassamme. Een dito sabel, genaemt Samoys. Een dito kleyne, genaemt Bungo Doyssero. Een potjen tot gemalen tsia, genaemt Naraissiba. Een grooten tsiapot, genaemt Stengo. Een geschreven schrift, genaemt Anckocky Kindo. Aen zijn outsten broeder, koningh van Ouway ende Atstano Mia: Een schildery, genaemt Darme, die men van achteren besiet. Een sabel, genaemt Massamme. Aen zyn tweeden broeder, koningh van Kinokouny: Een sabel genaemt lees Messamme. Een schilderie van kickvorschen. Aen zyn derden broeder, koningh van Mito: Een sabel, genaemt Sandamme. Een schrift, genaemt Seuche. Dese ses stucken aen de drie broeders ghelegateert, sijn van kleyne waerde in comparatie by de ses voorste aen de Majesteyt gemaeckt; echter sijn sy yder rijckelijck duysent goude oebans, dat is sevenenveertighduysent teylen silver waerdich. Het silver ende gout dat Sijne Majesteyt aen de heeren van den bloede, verscheyde welgesinde coningen, hare wijven, geselschapsheeren, soldaten en edelen die in synen dienst syn, ygelijck naer syne staet vermaeckt heeft, naer de reeckening daervan synde, monteerde over de 300 tonnen gouts.’ H et relaas over de problemen die de seksuele geaardheid van de derde Tokugawa teweegbracht, komt in grote lijnen overeen met wat de Japanse bronnen hierover melden. Ook de machtspositie van Iemitsu’s voedster, vrouwe Kasuga, wordt in de geschiedschrijving benadrukt. ‘Den tegenwoordigen Keyser, naer synes vaders doodt volkomen regerende, en hadde tot dien tyt noch geen echte vrou ende was meest genegen tot de sodomie, waervoor den Deyro beweecht is gheworden twee de allerschoonste maeghden van synen bloede, hooch van staet ende met de edelste titulen verheven, aen Syne Majesteyt te senden, met versoeck hy (wie van beyden sijn oogh behagen mocht), deselve tot syn
Midai (dat is te seggen keyserinne) soude gelieven te aenvaerden, ’twelck op voors. Deyros begeren also geschiet is; doch sonderlijck of geen conversatie met dese jonckvrouwe hebbende maer syne voorige manieren van leven noch onderhoudende, heeft haer dese jonckvrouwe in een quellinge geset. Doch om de Majesteyts ongunste niet op den hals te haelen, heeft sulcx niet blijcken laeten. Eyndelijck is ’t geschiet, dat de voester van de Keyserinne, van dewelcke somwijlen wel een vry woort (ten respecte van haer ouderdom ende dat sy byna als moeders van haer soogelingen, dewijle toch niet meer en trouwen, in grooter eere gehouden werden) verstaen wesen wil, door yver ghedreven is de Majesteyt goets moets siende, met reverentie aldus aengesproocken heeft: ‘Hoe magh doch Uwe Majesteyts herte tot so verkeerden wech gheneghen syn, ende een so schoonen creature, uwe eyghen dienstmaeght, vergeeten die uwe vreuchde, door ’t dragen van uwe vruchten immers billijcker behoorde de naeste te wesen.’ De Majesteyt, dewelcke vrolijck was, ontstack in toorne doch sprack niet één woort, stont op ende ginck naer een ander, sijne ordinarie zitplaets ende liet aldaer ontbieden de officieren van de bouwluyden en de werckmeesters, haer belastende datelijck te beginnen een palleys (casteelschewyse met hooge mueren, grachten, bruggen ende stercke poorten, mitsgaders alderhande kostelijcke verscheyde wooningen daerin) te maecken. Welck gebouw voltrocken zijnde, heeft hy dese schoone keyserinne met haer voester ende alle haer gevolgh van jonckvrouwen die met haer uyt Miako gekomen waren, daerin gheordonneert, dewelcke sonder één mans aensichte meer te aenschouwen daerinne scherpelijck bewaert ende van de Majesteyt t’eenemael verlaten wert. De eygen voester van de Majesteyt, die mede in grooter waerden ende als sijn moeder in eere ghehouden wert, over dese daet ten hooghsten bedroeft gheworden sijnde (ziende de Majesteyt geen kinderen en kreegh ende sodoende geen te verwachten waeren), heeft uyt allen coningen landen verscheyde schoone vrouwen doen uytsoecken ende die in gelegentheyt van tyt voor des Majesteyts ghesichte gestelt. Onder andere vele juffrouwen wert een harnasmakersdochter gevonden, die des Majesteyts oogen scheen te behagen ende van hem bevrucht wert. Welcke sake so grooten jalousie onder alle de groote vrouwen heeft gebracht (siende soo een slechte [d.w.z. van eenvoudige komaf, P.R.] maget -eens ambachtsmans dochters- vóór haer dese gratie geschiet was), dat sy resolveerden het kint in sijn geboorte om te laten brengen, gelijck geschiet is, ende na men seght tot op heden noch - om veel bloetstortinge voor te komen - voor de Majesteyt verborgen gehouden wort.’ Gecombineerd met de beschrijving die Cramer al gaf, is Carons nu volgende verhaal over de heiligende rituelen rond de tenno en de andere praktijken aan het keizerlijk hof te Kyoto in zijn details uitermate boeiend. Zo maakte Europa weer kennis met praktijken die, bijvoorbeeld in de tijd van de vroeg-
Germaanse koningen, ook daar gebruikelijk geweest waren, maar die men in de zeventiende eeuw wellicht sneller uit de Bijbel herkende: in Samsons haar had immers zijn kracht gelegen? Ook brengt Caron de historische achtergrond ter sprake van de functie van de shogun, de ‘Barbaren Bedwingende Generaal’, die hij ‘opperste veltheer’ noemt. ‘Van den beginne, soo de Japanse cronijcken beschryven, is het landt, tot op hondert jaeren herwaerts, van eenen erfheer, by haer Deyro genaemt, gheregeert geweest, denwelcken van de inwoonderen voor souvereyn en oock voor heyligh gehouden ende dienvolgens noyt met inlantschen oorlogh tegens zijn persoon bestreden werdt. Want eenygelijck het daer voor hielt dat sich teghens den Deyro te opposeren door sijne heerlijckheydt als tegen de goden gesondicht was. Wanneer hem dan den eenen coninck door verschillen of misverstanden tegens den anderen stelde, soo was daer eenen oversten veltheer die om de geresene moeyten te beslissen ende naer verdiensten te straffen sijn ampt was. Want den Deyros door hare heyligheyt soo sy geëstimeert werden, en betreden geen aerde, noch geen son, maen noch licht op haer hooft of lichaem schynen moet. Daer wert oock aen haer lichaem niet verkort aen haer, baert noch nagelen. So menichmael sy eten wert alle kost in nieuwe potten gekoockt. Sy hebben twaelf getrouwde vrouwen, dewelcke sonderlijck verheerlijck ende met veelderley ceremoniën tot dien staet gebracht zijn. Als den Deyro uytgaet, so volgen hem dese twaelf vrouwen, yder in haer carossen, met haer wapens ende tijtels konstelijck daerop gemaeckt sijnde, achter na. Soo staen oock in sijn palleys twee rijen van twaelf huysen, aen yder syde ses, seer costelijck gebouwt, met haer wapens ende titulen daervoor gemaeckt, in welcke dese vrouwen yder met haer gevolch woont. Daer sijn dan noch andere generale bywijven huysen. In alle dese twaelf huysen wert alle avonden het banquet en avontkost bereyt, ende alsdan setten sich de sangeressen ende instrumentspeelderessen in ordre sonder dat yemant weet in wiens huys den Deyro rusten sal. In welckers huys den Deyro dan ingaet, daer werden datelijck byeen ghebracht alle de bancquetten die in de andere elf huysen toebereyt sijn; mitsgaders vergaderen daer die elf vrouwen met haer staetjoffrouwen ende musique om de eene, die waerdigh geworden is dat den Deyro by haer inkomt, te helpen vrolijck sijn. Daer werden comediën ghespeelt ende uytgherecht ’tgheene den Deyro best behaeght.’ Hoewel de overgang naar de ceremoniën die de keuze van de voedster van de keizerlijke troonopvolger in Japan omringden wellicht onlogisch lijkt, is er wel een verband met de vorige passages, waarin immers de macht ter sprake kwam van vrouwe Kasuga, de min van Iemitsu. Ook aan Europese hoven was de taak van voedster van de troonopvolger een eervolle; ook in Europa werd de keuze
dikwijls gemaakt uit dames die behoorden tot vooraanstaande families; ook in Europa kregen zij soms, gezien hun rol in de jongelingsjaren van de erfprins, grote macht als hun zogeling eenmaal volwassen was. Toch zal de pracht en praal van de selectieprocedure zoals die in Japan gepraktiseerd werd de westerse lezers verbaasd hebben. ‘Als den Deyro eenen soon genereert denwelcken men hoopt successeur van ’t rijck sal sijn, soo werden om sijn voester te kiesen tachtigh schoone jonghe suygende vrouwen uytgesocht, sijnde alle huysvrouwen van treffelijcke vermaerde edelluyden. Dese vrouwen, opdat sy waerdich souden moghen sijn de voester van een soo grooten heer te wesen, werden met veele ceremoniën door de twaelf vrouwen ende ’t geheele vrouwenhofsgesinde des Deyro’s, mitsgaders de negen heeren dewelcke capitale titulen hebben ende van ’t naeste bloet des Deyro’s sijn (oock by gebreck van mannelijck oor Deyros worden mogen), eerstelijck verheerlijckt. Naer welcke geschiedenisse groote feest gehouden wert. Des anderen daechs werden uyt de voornoemde tachtigh vrouwen veertigh ghekoren, dewelcke weder, doordien ’t ghetal vermindert is, met verscheyde ceremoniën noch hooger verheerlijckt werden; brenghende mede dien dach met vorighe feesten ende pomperieën deur. De andere veertigh behouden de ghekregene titulen ende waerdigheden, mitsgaders veelderley ontfangen giften [maar] werden afgedanckt. Uyt de geseyde veertigh werdender andermael tien gekooren, uyt de tien drie, en uyt de drie voor ’t laetste een. In welcke verkiesinge ydermael de ceremoniën, feesten en schenkagiën vervolgens vergroot werden. Naer drie daegen wert dese eene uyt tachtigh ghekosene voesters weder met groote pompeusheydt verheerlijckt. De feesten daerover ghehouden ten eynde sijnde, werter melck uyt hare borsten in des kints mondt (’twelck een van de voornaemste vrouwen in dien tijdt gevoet heeft) gedruckt, daerdoor de voester voor de laetste mael verheerlijckt wert waerdigh geworden sijnde alsdan dat kindt met hare handen te ontvangen, ten respecte hetselve kindt van haer melck genooten heeft.’ De tot in de twintigste-eeuwse geschiedschrijving nog benadrukte financiële knechting van het keizerlijk hof door de shoguns lijkt hier door Caron te worden weersproken. Gezien het rijkgestoffeerde, uit feesten opgebouwde hofleven moeten de klachten, die ongetwijfeld door de keizers zelf in de wereld werden geholpen, wel overdreven zijn geweest. ‘De ceremoniën en de feesten over ’t trouwen, kinderbaeren en de jaerfeesten [d.w.z· de verjaardagen, P.R.] sijn groot ende veel in ’t getal, dewelcke alle met groote statie ende modestie pompeuselijck onder houden werden. Alle dese verhaelde ceremoniën ende waerdicheden blyven noch tot op heden by den Deyro in ghebruyck. Want aen middelen ende
nootwendigheden het haer niet en ontbreeckt, excepto dat het landt door eenen anderen wort geregeert, welcke oorsacke ende begintselen desselfs in ’t kort sal verhalen.’ De nu volgende, sterk gecondenseerde weergave van de woelige geschiedenis van Japan in de zestiende eeuw zal de Nederlandse lezer wellicht weinig wijzer gemaakt hebben. Caron heeft ongetwijfeld de details van de machtsstrijd op het einde van het Ashikaga-shogunaat, die in de jaren zeventig en tachtig leidde tot de dictatuur van Oda Nobunaga, niet echt begrepen.36De zeer oude oorsprong van het shogunaat ontgaat hem. Ook lijkt hij Nobunaga deels te verwarren met de dictator die hem heeft opgevolgd, Toyotomi Hideyoshi. De gebeurtenissen na Hideyoshi’s dood in 1598 worden in de tijd samengebald, zodat het lijkt alsof Tokugawa Ieyasu’s afrekening met Toyotomi Hideyori - na het beleg van de burcht van Osaka in 1614 - er bijna onmiddellijk op volgt. Het moet Caron allemaal vergeven worden: dit is wel een van de meest complexe perioden in de Japanse geschiedenis. Desalniettemin is Carons schets van de gebeurtenissen na de dood van Nobunaga in grote lijnen juist en is zijn verhaal over de gevolgen helder, zodat de lezer begrepen kan hebben hoe ‘Ongosschio’, dat wil zeggen de eerste Tokugawa, Ieyasu, aan de macht gekomen was. Een echte analyse van de machtsverhoudingen tussen shogun en keizer geeft Caron niet. Over het algemeen wordt in de latere literatuur tot de negentiende eeuw de keizer als een soort paus afgeschilderd, hetgeen niet helemaal onjuist is: de eerste Tokugawa wilde de keizer inderdaad zo veel mogelijk terugdringen in zijn rituele, religieus-culturele functies, maar behoefde voor zijn eigen macht wel degelijk de legitimatie die alleen de tenno kon bieden; daarin lag voor ontwikkelde Europese lezers een bijna voor de hand liggende parallel met de situatie die zich in de Middeleeuwen tussen paus en keizer had ontwikkeld. Een opvallende, minstens even aantrekkelijke en overtuigende parallel, namelijk in de relatie tussen de Merovingerkoningen en de Karolingische hofmeiers, wordt, mede op basis van Carons gegevens, geboden door Hermann Conring, in zijn Thesauri rerumpublicarum pars prima die in 1675 te Genève verschijnt.37 ‘Het ampt van oppersten veltheer was eertijts de voornaemste bedieninghe van ’t heele rijck, ’twelck gemeenlijck den tweeden soone des Deyro’s wert gegeven. Den Deyro dan noch eenen soon hebbende, welcke hij mede om de liefde sijns moeders verheffen wilde, stelt hem mede in dese regeringhe, met ordre dat dit officie yder by beurte drie jaer bedienen soude. Waerop ghevolcht is dat den eenen broeder in den tijt van sijn driejarige bedieninge sichselven met de grooten des landts soodanich verbandt ende sijnen staet bevestighde, dat hy noch door goede vermaninghe sijns vaders noch met gewelt van sijn officie te setten was. Doch dit een saecke wesende van soo quaden consequentie, dat daerdoor het rijck (’twelck
noyt geschiet was) in een verwerringe te geraecken stont, resolveerde den Deyro, met hulp der coningen, door den anderen, vorigen veltoverste desen sijnen moetwilligen soone met gewelt aen te [laten] tasten ende om te brengen, gelijck gheschiet is; ’twelck het beginsel ende den eersten oorlogh tegen den staet des Deyros is geweest. Genoemden veltoverste [dit zou Oda Nobunaga moeten zijn, P.R.] in sijnen staet behoorlijck gestelt sijnde, heeft de saecke tot sijnen voordeel soo in ’t werck weten te stellen, dat hy, dewyle hem het swaert in de handt ghegheven was, naer de doodt des Deyro’s sich selven als absoluten heere over ’t landt verklaert heeft. Latende evenwel het hof des Deyro’s, met de statie en de gesinde, mitsgaders respect en de ceremoniën, macht ende middelen om die te onderhouden, in vorighe manieren blyven. ’tWelck echter den tweeden oorloch veroorsaeckte, ende te wege gebracht heeft, dat eenen anderen veltoversten gekoren wert die den voornoemden t’onderbracht. Nae welke geschiedenisse hy mede als de twee voorige sich selven tot eenen souvereynen heere over het landt ghestelt heeft. Hetwelck den derden oorlogh verweckte en de oorsaeck was dat alle coninghen ende vermoghende heeren eenygelijck sijn eygen meester ende ’t landt aen alle kanten met inlantsen oorlogh verdorven wert. Geen dorp noch vlecke, hoe kleyn sy waren, die niet tegen den anderen streden - dan den een, dan den anderen boven legghende. Tot eyndelijck datter eenen fluxen helt [hier bedoelt Caron waarschijnlijk Toyotomi Hideyoshi, P.R.J (die een simpel soldaet was geweest) voortquam, dewelcke, maer met 50. mannen beginnende, door sijn furieusheydt ende goede fortuyne soo grooten toeloop kreegh, kasteelen en steden innemende, dat in den tijdt van drie jaeren het gehele landt onder sijn gehoorsaemheydt ghebracht is, latende mede als den voorigen den Deyro met alle sijnen aenhangh ende heerlijckheydt in possessie, excepto de regeringe die hy aen sich selven behielt, ende wert van den Deyro (die sich doch onvermogend bevondt) met groote pompeusheydt ende de grootste eertitulen keyser gekroont. Desen keyser, ghenaemt Taycko [d.w.z. taiko, de titel van Toyotomi Hideyoshi, PR.], een man van groot verstant sijnde, aldus geluckigh regerende, voorsagh dat uyt jalousie der principale landtsheeren (doordien sy van een so siechten afkomstigen keyser geregeert moesten werden) lichtelijck eenen wraeckighen oorlogh te ontstaen apparent was, gebruyckende omme sulcx voor te komen dese practijcque: Hy sont naer Corea alle de principaelste koningen en de grootste heeren die hem docht sijn hartste parthye te mögen werden, met een getal van omtrent sestichduysent soldaten, om dat landt onder de ghehoorsaemheydt van Jappan te brenghen, dewelcke hy daer, met veel troostelijcke brieven ende groote beloften van meer secours en volck te senden, seven jaer lang onderhielt, haer vermaenende doch niet wederomme te keeren voor ende aleer dat sy het geheele landt souden hebben t’ondergebracht. Doch dese heeren ende soldaten, door den langhen tijt beginnende te verlanghen naer haer landt,
wijven ende kinderen, werden moedeloos ende bedreven groote wreetheyt, met moorden, branden, schenden ende ruïneren van menschen, steden ende castelen. Tot eyntlijck die van Corea, desen last niet langer könnende verdragen, eenen ambasadeur aen den Keyser van lappan uytmaeckten, die ter liefde van sijn landt den Keyser Taycko ende hemselven door practique met vergift het leven benam. De lantsheeren in Corea noch oorlogende ende verstaende dat haeren Keyser doodt was, ondernamen (sonder consent daertoe te hebben) Corea te verlaeten ende begaven spoedich haer een ygelijck naer sijn landt, verwachtende wie onder haer het keyserdom toevallen soude. Voorschreven Keyser Taycko hadde eenen eenigen soone, genaemt Fideri [d.w.z. Toyotomi Hideyori, P.R.] out ses jaeren, waerover hy voor sijnen doodt verkoos een der principaelste ende grootste heeren van ’t landt, daer hy hem meest op vertroude - met naemen Ongosschio. Dien stelde hy in sijn testament als momboir [d.w.z. voogd, P.R.] over sijn onbejaerden soone, [totjdat hy hem - vyfthien jaeren oudt gheworden sijnde - door de ceremoniën ende verheerlijckinge des Deyro’s, [tot] Iappans keyser soude kroonen laten. Sulcx dat voornoemden Ongosschio, die een seer scherpsinnich ende verstandigh man was, door begeerte van Taycko ende bewilliginge der koninghen ende landsheeren (om voor te komen dat door de jonckheyt ende kintsheydt des Keysers niet ymant anders hem in dese plaetse soude soecken in te dringen ende het landt weder tot eenen nieuwen oorlog brengen) by provisie in de regeringe gestelt wert. Doch desen gemelten Ongosschio en heeft sijne beloften die met sijn bloedt versegelt waren niet gehouden, maer heeft den jongen Fideri, die noch geen absoluyt keyser gekroont was, door veelderley gepractiseerde leugens beschuldigt en te laste geleyt dat hy hem mistroude dat hy op den bestemden tijt in ’t rijck niet en soude gestelt werden; dat hy dienvolgende alle preparatiën tot den oorlog maeckte om het lant met gewelt van sijnen momboir te nemen, en diergelijcke beuselingen meer. Hy beschuldigde den Fideri dat hy hem ontijdigh keyserlijcke eere aendoen liet. Hy beschuldighde de coningen ende landtsheeren dat sy den Fideri keyserlijcke eere aendeden, eer hem sulcx toequam ende keyser gemaeckt was. Tot eyntlijck dat hy alle sijne macht in ’t coninckrijck Suruga vergaderde ende vandaer naer Osacka, alwaer den Fideri sijn hof hielt, afquam, denselven seer hart belegerde ende na drie maenden overwan. Den Fideri in sijnen uytersten noodt badt seer nedrich om sijn leven, segghende gheen keyser te willen wesen, maer versocht dat simpelijck een landtsheer ende vassael van Ongosschio mocht sijn. Ende om dese bede te verwerven, sant hy sijn wijf, die de dochter [in feite de kleindochter, P.R.] van Ongoschio ende hem ten wijve was gegeven, in persoon aen haeren vader. Doch weygerde hy sijn dochter te hooren spreecken ende voer met sijn voornemen voort, doende naedat het casteel overwonnen was de huysinge
daer hem de Fideri met sijn moeder, den principaelste adel van mannen ende vrouwen in verborgen hadde rontom hooch met hout omstapelen ende in brandt steecken, waerin alle dese persoonen soo ellendighlijck omghekomen zijn. Hy doodde oock alle persoonen van vermoghen die het met den Fideri ghehouden ende hem teghenstandt hadden ghedaen, brenghende het gheheele landt onder sijn gehoorsaemheyt, immers in sodanigen forme als het van voors. Taycko geschiet was. Des jaers daeraen stierf Ongosschio, sijnde een out bejaert man, ende wert sijnen soon genaemt Coubo ofte Coubosanna solemnelen keyser in sijn plaets ghestelt [d.w.z. shogun Hidetada, P.R.]. Welcken Coubosanna den vader is van desen regerende keyser genaemt Chiongon [d.w.z. shogun Iemitsu, P R .] ’ D en nom ber van sijne soldaten ende haer wapenen
v r ie n d sc h a p ?
‘Het inkomen ’twelck onder de koninghen ende landtsheeren, naer rato der reeckeningh hiervooren ghespecificeert, verdeelt is, monteert 18.400.000 ofte achthien milioenen ende driehondertvijf en ’t negentighduysent coquyns [d.w.z. koku, P.R.]', waervan yder kockien tien gulden in waerdye zijn. Naer welcker getal of inkomen yder pro rato sijn volck tot dienst van de Majesteyt geduerich moet veerdich ende in goede ordre houden, om by noot of vereyschende gelegentheydt voorts te brengen ende dienen laeten, te weten: een duysent kockiens inkomen hebbende, is ghehouden 20 soldaten ende 2 ruyters in ’t velt te brengen; gelijck den heere van Firando, denwelcken 60.000 kockiens inkomen heeft, volgens sijnen tax opbrenghen moet ende oock rijckelijck opbrengen kan 1200 voetknechten ende 120 ruyters, behalven dienaers, slaven ende wat tot desen treyn noch bygevoeght moet sijn ende vereyscht wert. Soodat het getal der soldaten, welck ten dienst van den Keyser door de coninghen ende lantsheeren naer Sijn Majesteyts beliefte kan werden opgebracht, te
k e n n i s , m eer
Zoals in Europa in de zestiende en zeventiende eeuw de macht van een staat door buitenlandse waarnemers altijd afgemeten werd aan het getal der soldaten dat de vorst op de been kon brengen, zo berekent ook Caron de macht van Japan. Het is zinvol op te merken dat hij onmiddellijk de link legt met de bevolkingsadministratie; die was weliswaar in Japan veel geavanceerder dan hetgeen toentertijd in Europa bestond, maar Caron ziet kennelijk onbewust de parallel met de opgave van de weerbare mannen waaruit ook in Europa de fiscale en demografische administraties voort kwamen. De verwijzing naar de ‘Arimase oorlog’, dat wil zeggen de mede door Japanse christenen ondernomen opstand in Shimabara in 1638, geeft aan dat Caron voor de gedrukte versie die na 1636 tot stand kwam inderdaad een enkele toevoeging heeft gemaakt. Zijn interpretatie van de gebeurtenis als een uitvloeisel van de nog niet geheel getemde zelfstandigheidsdrang van sommige lokale feodale heren is niet onjuist.
1636-1641: meer
V. Vrage.
monteren komt: 368. duysent voetknechten ende sesendertichduysent achthondert ruyters. Daerenboven heeft Sijne Majesteyt van eyghen inkomen ende aen eyghen soldaten noch ongevaerlijck lOO.duysent voetvolck ende 20.duysent paerden, daermede sijne casteelen ende vaste plaetsen aen alle zyden beset blyven ende sijn persoon gestadich bewaert wert. ‘t Meeste getal der heeren, principael die de grootste ende rijckste landen besitten, hebben gemeenlijck eens so veel ende sommige tweemael so veel volck in dienst als haren tax van de Majesteyt op te brengen gelast is, waermede eenygelijck tracht sijn praght ende vermogen te betoonen, willende d’een voor d’ander, wanneer’t den noot veryscht, gemeenlijck soodanige dinghen verrichten daerdoor haeren naem ende eere mocht werden vergroot, gelijck noch jongst in den Arimasen oorlog mede wel gebleecken heeft. De ruyters sijn alle geharnast, doch het voetvolck heeft niet anders dan eenen stormhoet op ’t hooft; het gheweer der ruyterije bestaet sommige in korte roers [d.w.z. geweren, P.R.], eenige korte piecken, andere pijl en boogh, ende alle met saebels. De voetknechten hebben alle mede twee saebels, daerenboven nae haer sterckte (die besonder in compagnijen verdeelt sijn) voeren sware roers, andere lichte of ordinarie roers, lange piecken, nanganetten ofte seepmessen. [Elke groep van, P.R.J Vijf soldaten hebben een hooft die, met gelijcke geweer, neffens haer staet of over haer heeft te gebieden. Vijf alsucke hoofden, welcke maeken vijfentwintigh mannen met haer onderdanen, hebben een hooft, soodat een compagnye van vyftich mannen, gelijck sy ordinaris sijn, thien gemeene ende twee middelbare hoofden hebben; waerover dan noch eenen is, die de heele compagnye regeert, voert ende d’opperste gesach heeft. Vijf alsucke compagnye hebben een hooft en vijftich compagnye weder een hooft. Van gelijcken is’t oock met de ruyterye. Sijne Majesteyt kan jaerlijcx perfectelijck weten hoeveel levendige zielen in ’t land zijn, hoeveel soldaten, hoeveel borgers ende hoeveel lantbouwers. Alle vijf huysen sijn aen malkanderen verbonden ende hebben elcke vijf een hooft die reeckenschap moeten doen van degene die sterven ende gebooren werden aen degeene die daerover ghestelt zijn, die wederomme aen haer heeren, den heere aen sijnen coninck, ende den coninck aen twee officieren die van den keyser tot dat ampt gestelt werden.’ VI. Vrage.
De A u th o riteyt van syn rijcxraden en v as allen
Over het landsbestuur van Japan is Caron duidelijk: de centrale regering wordt gevormd door de adviseurs van de heersende shogun, die ten dele optreden als ministers. In feite zijn zij echter allen diens gunstelingen en, daardoor, jaknikkers. Voor bewoners van de Republiek was dit ongetwijfeld een bizarre situatie, maar voor wie bijvoorbeeld kennis had van de toestanden in
Frankrijk, Spanje en Engeland, waar gunstelingen van de koning - Richelieu, Mazarin, Olivares, Buckingham - precies in deze jaren als ‘eerste ministers’ fungeerden, zal Japan niet veel anders geleken hebben. Met de vier rijksraden beschrijft Caron in feite de roju, de meest intieme adviseurs van de shogun.38 ‘De rijcxraden werden by ons Nederlanders generaliter raetsheeren genaemt doch heeft ygelijcken heer sijn aparte offitie, excepto vier derselver, dewelcke de hoochste van staet sijn en alle dage te hoof compareren ende alle voorvallende saecken by de Majesteyt verrichten. Sy werden alle van de coningen gerespecteert ende geëert. Haer inkomen is de meeste 20., de middelbaer 10. en de minste 3., 2., ende 1. tonne gouts jaerlicx. Haere authoriteyt noch macht en vermach in ’t minste niet de Majesteyt ergens in te constringeren, noch geen een dinck (wanneer absoluyt antwoort bekomen hebben) tweemael aen te raden, of souden lichtelijck uyt haer officie in ballingschap gesonden werden. Sijn Majesteyt kiest deselve uyt de edelluyden dewelcke sijne naeste dienaren geweest en in zijn hof opgevoet sijn [en] die van zijn ooge beste behagen. Door desen werden de meeste landtsaecken verricht. Daerom is een yeghelijck sonderlijck voorsichtigh Sijne Majesteyts ooghen aensiende eer se spreecken derven. Hebben haer wel wyselijck beraden wat sy spreecken, vraghen of antwoorden sullen, alles om in de goede gratie van Sijn Majesteyt te blyven. En al waer het on[te]recht, soo sullen sy met de Majesteyt approberen ende haer daermede confirmeren, jae al waer het onrecht noch so groot ende al sou een landtschap ’tonderste boven draeyen, soo sullen sy buyten goede gelegentheydt Syne Majesteyt niet aenspreken maer moeten alle importante saecken tot ghelegender tijdt werden uytgestelt.’ VII. Vrage.
D e qualiteyt der vorsten ende landtheeren mitsgaders haere m acht
In zijn antwoord op deze vraag herneemt Caron zijn uitleg van de positie van de daimyo te Edo. De politiek van ‘alternerende aanwezigheid’, die alle rijksvorsten dwong dat zijzelf, dan wel hun echtgenotes en kinderen, een deel van het jaar in het shogunale kasteel resideerden, droeg bij tot de knechting van de Japanse adel, evenals de hoge kosten die gepaard gingen met het inrichten en onderhouden van hun rijkgestoffeerde paleizen binnen de tweede en derde ring van de burcht te Edo - zie ook vraag XXX. Men kan zich afvragen of de volstrekt vergelijkbare politiek die later door Lodewijk XIV van Frankrijk te Versailles gevoerd werd niet mede beïnvloed geweest is door zulke informatie, die Europa immers al in de jaren vijftig en zestig bereikte. Carons beschrijving van de door de shogun aan de daimyo opgelegde levensstijl en van de conspicuous consumption waarin zij met elkaar wedijverden, lijkt in veel opzichten op de analyse die de hertog van St. Simon
zo’n zeventig jaar later maakte van het leven aan het hof van de Zonnekoning. Ook op andere punten kan men de manier waarop de shoguns de feodale adel van Japan intoomden vergelijken met praktijken die in Europa normaal waren: koningin Elizabeth van Engeland bezocht haar edelen om in hun voor de gelegenheid tegen exorbitante sommen opgeknapte of zelfs speciaal nieuw gebouwde landhuizen te eten en te slapen. Dat deed haar eigen financiën geen kwaad en ontnam tegelijk de betrokken magnaten de mogelijkheid hun geld in te zetten voor andere, haar politiek onwelgevallige activiteiten. Zo toonde zij haar macht aan de adel, maar ook aan het volk dat haar in deze rondreizen te zien kreeg. Uit Carons tekst blijkt dat ook de shoguns soms zo hun onderdanen bereikten. ‘De landtsheeren haer inkomen, ghelijck by de specificatie hiervooren aengewesen wert, is groot. Doch hebben oock veel te onderhouden ende doen extreme groote kosten. Eerstelijck moeten zy, hoeveer oock haere landen leggen, van yder jaer ses maenden in de keyserlijcke stadt Jedo tot statie ende gheselschap van Zijne Majesteyt preciselijck blyven, als te weten het eene half jaer komen de heeren van noort ende oost; alsdan vertrecken de heeren van zuydt ende west met behoorlijcke licentie van Zijne Majesteyt, nae veel ghehouden ceremoniën en feesten ende ontfangen geschenken yder naer zijn lant. Naer ’t half jaer komen die van zuydt ende ’t west om de heeren van ’t noort ende oost in voorige gheseyde forme te vervangen, ’twelck dese heeren, dewelcke sommighe reysen met 6., 5., 4., 3., 2. en eenduysent mannen af en opreysen, extraordinaris veel geit kost. Den heer van Firando, alwaer ’s Compagnies logie staet, denwelcken een van de kleynste heeren is, reyst niet min als met driehondert mannen, bestaende in edelluyden, officieren, soldaten, dienaeren, dienaers haere dienaeren, paerden, knechts, geweerdraegers, die alle tot de statie nodich ende [er]by sijn moeten. Gemelten heer van Firando heeft in Jedo in sijn twee huysen soo mannen als vrouwen, dienaers ende dienaeressen, over de duysent sielen. Soo naer advenant doen de groote heeren naer rato haer inkomen ende vermoghen. In welcke stadt, die als een werelt vol volcx ende hofsgesinde [is], alles uytnemende duer is. Haere kostelijcke timmeragiën, die dickmael dan dus, dan soo ghemaeckt werden; de prachtige kleederen harer dienaeren ende principaelste dienaeressen ende juffrouwen in haere wyvenhuysen; [en de] gastmaelen en schenkagiën in dat machtige ende prachtige hof houden deselve onder, sodat sy meer spenderen als inkomen hebben ende meest allen ten achteren sijn [d.w.z. in de schulden raken, P.R.]. Daerenboven stelt haer de Majesteyt somtyts te werck, ordonneert grachten te graeven, casteelen te herleggen of te vergrooten, ghelijck by mijnen tyde driemael gheschiet is. Waeraen de landtsheeren van ’t halve lant yder sijn portie in hoogten, breete ende diepten pro rato haerer inkomen gegeven wert. En alsdan ontbieden sy datelijck soveel duysent arbeyders, steenhouwers
ende ambachsvolck, gelt, provisie ende gereetschappen als elck dunckt tot sijn portie van noode hebben sal. Het is wonder om te sien hoe vlytich den eene voor den anderen yvert ende tracht sijn werck sonder aensien van kosten net, hecht en spoedich vaerdich te hebben. De principaelste heeren, wanneer zy een nieuw palleys maecken, timmeren behalven de poorten tot haer eygen gebruyck een seer kostelijcke groote poort, dewelcke van boven tot beneden met gesneden beeltwerck gewrocht en, alles niet uytgesondert, ’teenemael van lackwerck is gemaeckt, en de reste dick vergult. Voorschreve poort voltoyt sijnde, wert opdat den regen en de son het gout niet en verbleecke, in ’t geheel met plancken dicht beschoten ende blijft soo toe ende gesloten staen tot der tijt dat de maent ghekomen is dat Zijne Majesteyt daerdoor passeert ende in dat huys te gast gaen sal. Wanneer dan dat gastmael gheeyndicht ende de Majesteyt dese poorte tweemael - eens in ende weder uyt gepasseert is, wert deselve, bloot staende, toeghesloten en gaet noyt weder open (...) omdat niemant waerdich genoech is dese poorte meer te passeren. De Majesteyt [is] oock niet meer als in een huys ééns te gast. Alle het ghewaet tot dese gastmaelen nodich wert langhe tevooren met grote kosten sorghvuldichlijck ende alles met des Keysers wapen daerop gemaeckt, ende werden daernaer tot een gedachtenisse van dat de Majesteyt sich vernedert ende in dat huys gegeten heeft sonder meer te besigen [d.w.z. gebruiken, P.R.] bewaert. Tot dese gastmaelen wert den Keyser drie jaeren tevoren genoot, in welcken tyt alle preparatie toegestelt werden die tot dat werck van brasseriën ende schenkagiën nodich sijn. Ende naerdat den Keyser den eerste dach daer is geweest, soo werden de heeren van den bloede en de raetsheeren en de voornaemste coningen en de vorsten vervolghens getracteert, welcke gasteriën dueren drie volle maenden langh. In somma dat ten eersten het timmeren van ’t palleys ende het gastmael des Keysers bastandt is om een rijcken coninck arm te maecken. Als de Majesteyt op der jacht is geweest ende een parthye craenvogels, die daer in grote exstime sijn, ghevangen heeft, vereert somwijlen een dier vogelen aen ymant van sijn toegedaene vassallen, welcke gifte des Keysers haer bynaer een half jaer inkomen kost, want dese gifte is soo groot ten respecte dat den Majesteyt dien vogel met eygen handen door den valck gevangen heeft, dat de heele stadt daervan moet wagen en werden daeromme sooveel schenkagiën, feesten ende gastmaelen langen tijt daernaer noch gehouden en gedaen dathet te lange soude sijn te verhalen. Den heer van Satsuma heeft jongst in sijn nieuwe ghebouw den Keyser te gast gehadt ende eer ontfangen die noyt coninck om een gastmael van de Majesteyt verkregen heeft: de Majesteyt vereerde hem met een donnatie tot boonen voor sijn paerden (soo ’t genaemt werdt) de waerde van ses tonnen gouts jaerlijcx.’
Dat adellijke huwelijken in Japan alle gearrangeerd werden, zal een edelman in de Republiek niet verwonderd hebben. Burgerlijke lezers, onder wie dat geleidelijk minder het geval was, hebben het wellicht wat ouderwets gevonden. De sterk beperkte positie van de gehuwde vrouw zal althans de Nederlanders om dezelfde reden verwonderd hebben - elders in Europa waren vrouwen zeker minder onafhankelijk. Over het zedelijk gehalte van de Japanse samenleving zal de opinie ongetwijfeld oprecht negatief zijn geweest, gezien bijvoorbeeld het feit dat een edelman zich vele bijvrouwen mocht en kon veroorloven. Toch zullen degenen die op de hoogte waren van de losheid waarmee het er bijvoorbeeld in Frankrijk aan toeging nauwelijks verbaasd geweest zijn (zie ill. 12). 118 J apan verwoord
‘Alle houwelijcken tusschen de grooten ordonneert ende besluyt den Keyser. Het wijf dat haer van de Keyser geordonneert is, houden sy seer kostelijck in haer beste palleys. Voor dewelcke, mede tegen den tijt dat de bruyt komen sal expresse nieuwe huysen toe bouwen laeten, byvoegende veel staetjuffrouwen ende dienaressen tot 10., 20., 30., 40., 50., 100 ja tot tweehondert toe, na dat de heeren groot van vermogen sijn. Dewelcke alle seer kostelijck in kleden onderhouden werden. Woonen in huysingen die seer kostelijck verlackt, vergult ende met beeltwerck gesneden sijn. Wanneer deselve uytgaen, ’twelck om haer vrienden te besoecken niet meer als eens in ’t jaer geschiet, volghen haer de staetjuffrouwen alle in toeghemaeckte pallancquins tot dertich, veertich, jae vijftich toe, yder met hare camenieren aen beyden syden van de pallancquins seer sedich achter den anderen. De pallancquins sijn seer kostelijck verlackt ende met gout ingeleyt. Werden in ordre twee vadem spatie tusschen den anderen ghedragen. Het wijf welcke haer van den Keyser gegeven wert, is de moeder van de kinderen dewelcke in haer heerlijckheden succederen. Is dan dat wijf onvruchtbaer of dat zy geen sonen voortgebragt heeft, so wert het rijck ƒd.w.z■ het domein, P.R.] gemeenlijck aen andere of vreemden heer gegeven. Vele bywyven, sooveel als ygelijcken heer sijn gheneghentheydt hem leydet, hebben sy ende teelen door dese middelen veel kinderen, als ick vooren hebbe verhaelt; doch geen andere als van echte wyven succederen mogen. Alles wat tot vermaeck van de menschen naer haer wyse kan bedacht werden, hebben sy in haer wyvenhuysen: tuynen, vyvers, ranchetten half op het land, half over ’t water staende, met allerley lant- ende watervogels, musiecqinstrumenten. Comediën werden dagelijcx gespeelt. Geen manspersonen laten sy in haer wyvenhuysen om vermaeck of geselschap komen als eenige die haer seer na van bloede bestaen, en dat maer somtyts.’
I
III. 12
Uit: M ontanus, pp. 374-375. Cerem onie
aan op M ontanus' zeer uitgebreide
van h aer trouw en. De gravure,
beschrijving van het Japanse
w aarschijnlijk ontleend aan een oudere
huw elijksritueel, die hijzelf ook w eer aan
publicatie over Japan, sluit min of meer
oudere auteurs had ontleend.
Gezien de uitgebreidheid van de nu volgende beschrijving was Caron kennelijk gefascineerd door de positie van het vrouwelijk personeel in de adellijke huishoudens. Het waarom hiervan is niet helemaal duidelijk. Was hij eenvoudigweg verbaasd over de manier waarop deze vrouwen - zowel dienstpersoneel als ‘hofdames’ - werden gebruikt, bijvoorbeeld als element in de politiek van de rijksgroten om, via huwelijksallianties, hun vazallen nog sterker aan zich te binden? ‘Dese wyven sijn oock seer sorghvuldiglijk bewaert [d.w.z. bewaakt, P.R.J. En moeten alle dese juffrouwen, groot, kleyn, jong en out sonder in ’t minste eenige conversatie [d.w.z. omgang, P.R.] met een manspersoon te mogen hebben in dien staet en dienst haer leven verslijten; geen suspicie so kleyn, laet staen de misdaet die niet met de doot bestraft wert. Het zijn oock meest alle uytgesochte deernen dewelcke so den coning ofte heer als zijn gemalinne met een sonderlinge nederige modestheyt te dienen geleert hebben, siende nae haer aengesicht ofte sy spreecken, antwoorden, lachen of swygen sullen.
Zijnde ghekleet met allerley koleuren van zyde, ende in orderen verdeelt. Een ordre dragen roode klederen, groene gordelen ende groene hooftspanselen; andere geele klederen, violette gordelen ende violette hooftspanselen; weder witte klederen met roode gordelen ende roode hooftspanselen. Ende vele diergelijcke verscheyde koleuren van kleden, meest alle geborduert, in ’t verwen ende schilderen genaeyt ende met gout ghedruckt. Yder ordre hebben haer officieren ende bestaen gemeenlijck in sestien personen, die in ordonnantie neffens malkanderen sitten gaen en dienen sooals de maniere haer heeft geleert. De voorschreven joffrouwen sijn oock alle van edelen afkomste, schoon van gedaente, wel opgevoet, van goede manieren, ende en werden in desen dienst niet minder als voor vijftien a twintich jaren aengenomen. Sommige ende meest voor al haer leven. Veel nemen die in haren dienst van dat noch maer kinderen van 4. a 5. jaer out sijn. Eenighe, wanneer sy achtentwintich a dertich jaeren geworden sijn, werden van haeren heere aen een synder edelluyden, soldaten of dienstknechten naer merite ten houwelijck gegeven, die hy dan met een verhooginge van tractement ende een somme geit vereert. Degeene die tot over de dertich jaren werden, blyven voorts meest alle haer leven ende komen eyndelijck tot officiën onder de wyven, gelijck er vele officiën in de wyvenhuysen zijn.’ De volgende alinea is opmerkelijk. Evident is Carons bevreemding over de politieke onmondigheid van de Japanse vrouw in haar contacten met haar echtgenoot. Maar het is niet duidelijk of hij met die situatie instemde. Pregnant is de manier waarop hij vervolgens aangeeft dat de man alle gedachten aan intellectuele zaken uit zijn hoofd zet wanneer hij zijn vrouw bezoekt. Uit deze en latere passages lijkt op te maken dat Caron toch in grote lijnen zowel de positie van de vrouw als het vrouwbeeld in de Japanse cultuur onderschrijft. Zijn eigen ervaringen met een Japanse echtgenote zijn daaraan wellicht debet. ‘Alle wyven van statie, hooch ende laech, zijn soo geleert ende door haere wetten onderwesen dat zy nimmermeer haer met eenige regeringe of wereltsche saken bemoeyen. Sullen haer oock wel wachten haren heere of man yets dienaenganede voor te stellen, vragen ofte bidden. Want sulcx al geschiedende, souden doch geen goet antwoort bekomen, maer wert den heere verstoort ende [zal] sonder spreecken deurgaen, daer sy haer wel sorghvuldelijck voor weten te wachten, dat haren heere gheen misnoeghen over haer en kryge. Wanneer oock een man in syn wyvenhuysen gaet, ’twelck gheschiet omme sich te vermaecken, leyt uyt syn hersenen alle syne vocatie, alsof derselven gheen en hadde; uytgaende, neemt deselve weder aen. Want in die plaetsen alsdan niet anders gedaen noch gesproken wert als van amoureuse, vriendelijcke tijtkortingen met bancquet, snarenspel, fleuyten, singen, danssen en comediën speelen; wetende die
v rien d sc h a p ?
‘De vrouwen sijn van trouwe ende sonderlijck schaemroode conditie, waervan veele soude konnen beschreven werden. Doch sal ick niet meer als een of twee nobele exempelen verhaelen. In ’t coninckrijck Fingo was een vermaert edelman die een overschoon wijf hadde. Den coning liet desen edelman secreet doden ende naer eenige dagen sijn wijf tot hem haelen. Doch de vrouwe wetende dat den coningh oorsaecke van haer mans doot was, sprack sy den conigh op sijn oneerlijck versoeck aldus aen: ‘Waerde Koninck, billick hoorde ick my te verblyden ende my geluckigh te achten dat ick u te dienen waerdich geworden ben, doch segge ick, dat denselven ogenblick ghy my genaecket, ick mijn tonge (opdat ick sterve) afbyten sal; maer woudet ghy eerst mijn bede verhooren, soo wil ick seeckerlijck u dienaresse sijn; dat is: dat ghy my eerst dertich daghen respyt gevet, in welcken tyt ick mijnen heere beweenen ende sijn uytvaert behoorlijken uytvoeren sal, en my dan noch toelaten, ick op een toorn van uwe wooninge een eerlijcke maeltydt bereyde ende van al mijn droeffenisse, met mijn mans bloetvrienden een eynde maecken mach.’ Dese curieuse begeerte stont haer den coninck toe ende was verwondert waerom dat doch dese maeltijt op den toorn geschieden most. ‘tWelck, naerdat alles volbracht, den coningh goets moets was ende door blyschap dat den tijdt van sijnen lust naerby quam, wijn ghedroncken hadde, gingh dit schoone wijf ter syden in een galderye, als om haer wat te verluchten
k e n n i s , m eer
Om aan te geven hoezeer de vrouwen in Japan doordrongen zijn van een code van kuisheid en gehoorzaamheid aan bepaalde normen en waarden, geeft Caron een drietal voorbeelden. De Nederlandse lezer die zijn Herodotus of andere klassieken kende zal ze niet verrassend of vreemd gevonden hebben. Montanus zou later dergelijke parallellen tussen de Japanse en de ‘Europese’ cultuur ook met zoveel woorden benoemen.
121 1636-1641: m eer
wyven, soo in hoogen als in laegen staet, met een sonderlinghe gratie respect ende onderdanicheyt den man te dienen ende naer ’t aensicht te sien om hem contentement te geven. De redenen die de Japanders geven - principael de groote - over de oorsaeck van dat haer wijven altijt binnenshuys als besloten houden ende in geen mansgeselschap laten komen mitsgaders niet toestaen sy eenige kennisse van wereltsche saecken sullen hebben, sijn dese. Eerstelijck seggen sy: het wijf is om den man te dienen, hem vermaeck aen te doen, sijn kinderen vortbrenghen ende opvoeden, doch vorders niet. Dat derhalven sulcx geschiet om swaricheden, jalousie, moeyte, bloetstortingen ende oorloghen voor te komen. ’tWelck haer de experiëntie in voortijden, wanneer de vrouwen veel vryheyt hadden, genoegsaem heeft geleert, en noch veele tragedische historiën daervan te lesen sijn, hoe menigen man dat door wijven bedrogen [is] in decadentie ende in de doot selve geraeckt sijn.’
nedersitten ende wierp haerselven seer schielijken in presentie van den coningh ende die daer op de maeltijdt waeren van boven neder; eyndigende sonder van den coningh onteert te wesen alsoo haer leven. Een jonge schoone deerne in een ’s heeren wyvenhuys sat op haer knieën om haren heer wijn te schencken; eenige taeffelkens ende schotelen met kost stonden voor den heere, waerover de deerne om te schencken reycken most. Soo ist geschiet dat dese dochter een ongeluck van wint overquam; waervan sy soo beschaemt wert dat sy - tot opstaen noch deurgaen de couragie niet hebbende - sitten bleef; haelde haer armen ende handen in den rock ende stack haer aensicht mede in den boesem, ’twelck sy met den rock bedeckte; nam haere rechterborst, die sy met een furie aen den mont braght; beet in deselve dat haere tanden alsoo beslooten in de borst bestorven; ende door groote schaemte gaf den geest. Eenen heer liet in sijne landtschappen een parthye schoone jonge deernen tot sijn wyvenhuys te vergrooten opsoecken ende vont onder andere een soldaets arme weduwen dochter, die des heeren sonderlingh wel behaeghde ende onder andere voor een van sijne bywijven nam. Haer moeder, door groote armoede, schreef secretelijck aen haer dochter eenen brief, in welcken sy haer armoede, van dat niet langer leven kost, wijtloopich gestelt hadde. De dochter, besich sijnde met haer moeders brief te lesen, komt den heere tot haer ingaen; des sy den brief verborch, ’twelck den heer qualijck behaeghde, begeerende te weten wat brief, van wien ende vanwaer gekomen was. De dochter, van groote schaemte, dorst haeren heer de armoede des moeders niet weten laeten, doch den heer, haer overweldighende ende sy siende dat onvermoghen was, stack den brief die op sacht, dun, fijn papier geschreven was, in haeren mont, duwende denselven in haer keele, waerdoor sy als verstickt ende doot te wesen bevonden wert. Den heere uyt jalousie en toorne liet haer de keele opensijden ende sach dat den brief sonder misdaet ende van haer arme moeder was, waerover seer bedroeft ende tot tranen te laeten bewoghen wert; nemende daernaer dese dochters moeder in sijn wooninge, dewelcke noch tot heden rijckelijck in waerden ende eeren onderhouden wert.’ Bij lezing van de nu ingelaste passage zal de Nederlandse lezer die zijn de ouderliefde zo verheerlijkende Cats kende - en wie kende hem niet? - nauwe lijks het gevoel gehad hebben dat hier een geheel andere samenleving werd geschilderd; op de vegetarische maaltijden bij gelegenheid van de ouderlijke sterfdagen na, natuurlijk. ‘Onder dese luyden is oock een groote schaemte wanneer bloetvrunden by den anderen sijn dat sy haer scherpelijck wachten van eenige lichtvaerdighe woorden te spreecken ofte van de navigatie der houwelijcken staet raeckende, al was het oock eerlijck. Soo sulcx evenwel door onkundicheydt van yemant in ’t gheselschap geschiet, so sal den jongsten datelijck opstaen ende buyten gaen.
Sy bewijsen groote eere ende liefde aen haere ouders, ghelooven vastelijck dat die contrarie doet van de goden niet onghestraft blyven sal. Alle maenden des jaers den dach dat hare ouders ghestorven sijn sullen sy niet eten dat leven ontfangen heeft maer onthouden haer met de vruchten des velts.’
meer k e n n i s , meer v r ie n d sc h a p?
‘Omme dan weder te komen op de gheleghentheyt der lantsheeren: datter noch van te seggen resteerde sal dienaengaende vervolgen. Van hare inkomsten, dewelcke divers ende verscheyden sijn, den eenen sijn landt levert uyt veel granen, andere gout ende silver, sommige cooper, yser, tin, loot, eenige schoone houtwercken, hennip, kaetoen, zyde; alle welcke inkomsten nae den gemeenen cours genomen perfectelijck gereeckent, getaxeert ende den Keyser bekent sijn. Alle heeren van groot vermoghen voeght ende ordonneert den Keyser eenen cancelier by, met dit volgende pretext ende woorden: ‘Gunstighe, uwen ommeslach is groot, ende uwe onderdaenen syn veele; des ick uyt sorghe t’uwaerts eenen wysen ende ghetrouwen man, die onder ‘t gesach mynes huys opgevoedt is, u hebbe willen byvoeghen. Laet u van denselven dienen ende dese myne sorge by u aengenaem syn.’ Alle ’twelcke met groote danckbaerheyt, ceremoniën, feesten, gheschencken ende eere volbracht wert. De persoonen welcke van de Majesteyt in dese officiën ghestelt werden, sijn luyden die van jonghs aen by de Majesteyt in sijne vrye cameren gedient hebben, daer de Majesteyt sich vastelijck op vertrouwt en een goet verstant en oordeel in bevonden heeft. Die doet hy sweeren ende met bloet onderteeckenen dat al ’tgeene - soo kleyn als groot niet uytgesondert - den staet van ’t landt raeckende, hy sal sien, hooren, doorsoecken ende perfectelijck noteren, mitsgaders van ’tselve en van het leven en daghelijcksen ommegangh van sijnen heere sal dachregister houden en dat aen hem overschrijven. Niemant van de koningen of vorsten en konnen noch mogen niets sonder weten van desen haren cancelier uytrechten. Want des geheelen landts gouverno van den heer door desen cancelier geschieden moet.’
123 1636-1641:
Caron herneemt nu zijn verhaal over de positie van de rijksgroten en de adel. Zoals in vrijwel zijn hele tekst geeft hij er ook hier, waar hij de verregaande controle beschrijft waaraan de shogun ook zijn hoogste onderdanen onderwerpt, geen blijk van dat het systeem hem onaangenaam treft. Noch noteert hij dat het wel degelijk spanningen opleverde, hoewel hij over de periodieke opstandigheid bij vraag V een tipje van de sluier had opgelicht. Onduidelijk is of hij met de ‘cancelier’ - die namens de shogun de domeinheren ‘bijstaat’, maar in feite controleert en bespioneert - de oometsuke of de yo kom e bedoelt, dan wel een andere ambtenaar in gedachte heeft.39 H et kan immers ook de zogenoemde tsuke-karo betreffen, de ‘toegevoegde huisoudsten’, hoewel men die misschien eerder herkent in de ‘persoonen van groot verstant’ die Caron iets verderop in zijn tekst beschrijft.
In het nu volgende citeert Caron - zonder het te weten? - een beroemde uitspraak van de eerste Tokugawa-shogun: ‘Het is voor iedereen moeilijk zijn eigen zwakheden te herkennen (...) daarom waardeer ik alle kritiek, zelfs die op kleine gebreken’40, die ongetwijfeld als een belangrijk dictum in Japan de ronde deed. In hoeverre deze in oorsprong confucianistische visie op de bestuurder ook in de praktijk gebracht werd, kan men zich afvragen. Ook hier toont Caron zich niet in hedendaagse zin ‘kritisch’. Maar hoe had hij dat als zeventiende-eeuwer en buitenstaander ook kunnen zijn? ‘Meest alle heeren hebben onder haere vaste dienaren persoonen van groot verstant, van dewelcke sy expresselijck willen aengewesen sijn (sonder in ’t minste te simuleren) alle fauten die sy daghelijcx aen deselve sien ende bevinden, uyt sustenue dat eenen mensch sijn eyghen ghebreecken niet wel sien en kan ende dat persoonen die groote vocatiën ende veel te gouverneren hebben door haestigheyt, door gramschap, hovaerdye, glory ende door wellustigheyt veeltijts faelen. Dat sy liever haer fouten van haer eyghen getrouwe dienaers secretelijck verstaen om die te verbeteren, als van andere achter de rugge beledigt te werden. En daeromme is dien man wien dese saeck gelast is ende touvertrout wert deurgaens omtrent de pesoon van sijnen heere, bysonderlijck in gastmalen ende publijcke vrolijcke byeenkomsten, bedectelijck by geschrifte noterende alles wat noterenswaerdich is dat by sijnen heere wert gesproocken en verricht.’ De naampraktijken in Japan, die een zeer complexe zaak zijn41, zullen wat betreft de adel Europeanen en zelfs Nederlanders niet verbaasd hebben: ook bij ons was het gewoon dat men de naam van het landgoed, de heerlijkheid, het kasteel gebruikte om iemand aan te duiden, ook al had die persoon een (andere) familienaam. De ogenschijnlijk ingewikkelde wijze waarop Caron uitlegt dat in Japan eerst de familienaam en dan pas de eigennaam genoemd wordt, is boeiend. Ongetwijfeld bedoelt hij met ‘haer Van’’ het Japanse no zoals in Minamoto-no-Yoritomo - ervan uitgaande dat een Nederlandse lezer als Lucasz. dit zonder meer zou begrijpen. Veel Nederlandse namen, vooral de familienamen die zijn afgeleid van de naam van de vader, waren immers ook ‘van’-constructies: Lucasz. was ‘zoon van Lucas’! ‘De voornaemste heeren, dewelcke groote landen besitten, hebben yder haere particuliere namen, doch werden meest naer den naem van haer landt genaemt, dewelcke sy naer haer residentieplaets of casteel oock heten. Voorts hebben alle manspersoonen drie namen, welcke namen nae de statuere van den mensch onderscheyden zijn, te weten: de kinderen hebben eenen kinderlijcken naeme, welcken naem de oude luyden niet en betaemt; maer wanneer deselve tot mannelijcke jaren gekomen sijn, wert haer eenen mannelijcken naem ghegeven, die den kinderen noch den
ouden luyden niet en betaemt. Als sy dan out werden, soo gaet het weder als met het voorverhaelde in ’t veranderen der namen toe. Alle Jappanders werden met den toenaem of met haer Van eerst genaemt, omdat den Van of toenaem wegen haer ouders herkomen is. De ouders, seggen sy, waren vóór haer in de werelt ende dienvolghende moet den toenaem, die sy van haere ouders gkeregen hebben, voor haren naem genoemt ende uytgesproocken sijn.’
k e n n i s , meer v r ie n d sc h a p ?
‘Als eenen heer te sterven komt, sijnder gemeenlijck 10., 20. of 30. - nae de heeren groot ende der onderdanen veel sijn - die haeren buyck snijden ende met haeren heere sterven. Vele die sulcx doen, hebben haer by hares heeren leven daertoe verbonden; want als sy sien haeren heere hen lief heeft ende eenige sonderlijcke benefitie of faveur doet genieten, seggen sy, naer gedanen danck: ‘Gebiedende heere, uwer getrouwer onderdanen sijn veele, ende wat hebbe ick doch verdient dese eere te genieten; dit lichaem, dat doch mynes heeren is, schencke ick u wederom ende beloove dat het niet langer leven sal als het uwe.’ Tot welcker bevestiginge sy dan ’tsaemen een schaele wijns drincken, want het wijndrincken is een groote solemniteyt ende en vermogen geene verbintenissen daer wijn op gedroncken is gebroocken werden. Het snijden van den buyck gaet in volgender manieren toe: sy roepen haere bloetvrinden t’saemen, met dewelcke ghesaementlijck in een kerck gaen. Daer werden in ’t midden van ’t pleyn matten en kleden gespreyt daer sy met den anderen het scheymael eten, drincken en vrolijck sijn. Alle hetwelck volbracht zijnde, snijden haer den buyck open in een kruys, [zo]dat de darmen en de vuylicheydt daer henen loopt. Sommige die dan noch kloeckmoediger sijn, snijden haerselven daernaer de keel op en geven den geest. Die ’t best doen kan, heeft de meeste eere. Ick geloove datter wel vyftichderley manieren van buycksnijden sijn. Wanneer de heeren eene hooge, sware steenen muragie voor de majesteyt of in haer eygen landt tot haer eygen fortificatie sullen optrecken, so werden sy van hare dienaren versocht de eere te mogen genieten dat sy haer onder den muer leggen mogen, alsoo sy vertrouwen
125 1636-1641: meer
Caron gaat uitvoerig in op rituele zelfmoord, in de vorm van het ‘buiksnijden’ of anderszins42; overigens is de vertaling met ‘zelfmoord’ discutabel, aangezien de politiek-culturele context waarin seppuku geschiedde niet geheel overeen komt met het eigen keuzemoment dat in het westers-individualistische begrip wordt uitgedrukt. Het fenomeen lijkt bij Caron geen duidelijke afkeuring op te roepen. Toch was het gebruik voor de meeste bewoners van West-Europa al in de zeventiende eeuw ongetwijfeld een herinnering aan een voorbij, en vooral onchristelijk verleden - ook al wijst in 1669 Montanus erop dat de Romeinen, de grondleggers van de Europese cultuur, dit ritueel wel degelijk kenden. In de achttiende-eeuwse Europese literatuur wordt seppuku alom genoemd als een bewijs dat de Japanse samenleving eigenlijk barbaars is.
dat de mueren daer vrywilligh levend menschenvleesch onder geleydt is, geen accidenten onderworpen zijn, ’twelck geschiet: sy gaen levendich in ’t fondament ende laten de groote gehouwene steenen op haer lijf leggen, van dewelcke datelijck vermorselt en verplettet werden.’ Het is de vraag of Carons lezers geweten hebben dat het levend begraven van mensen in de fundamenten van belangrijke nieuwe gebouwen in het Europa van hun tijd nog voorkwam - bijvoorbeeld in de Duitse landen. Wie de gebruiken op het toenmalige Nederlandse platteland kende, zal zich wellicht hebben gerealiseerd dat in een minder bloedige vorm dergelijke bezwerende rituelen nog wel degelijk opgeld deden. Hagenaer voegt aan deze passage toe dat de mensen die zich hiervoor aanbieden veelal lijfeigenen en slaven zijn, die uit hun ellendige leven verlost willen worden. In de laatste alinea’s van zijn antwoord op vraag VII, waarin een groot deel van de Japanse samenleving beschreven is, geeft Caron terloops een belangrijk gegeven prijs: de VOC-dienaren zagen, in feite, slechts dat deel van Japan dat onder shogunaal gezag stond. Het leven in de domeinen die het overgrote deel van het land uitmaakten, onttrok zich goeddeels aan hun waarneming - op de ervaringen in het domein Hirado na. Carons korte beschrijving van de bestuurlijk-juridische organisatie van steden en dorpen zal voor de meeste Nederlandse lezers niet vreemd geweest zijn; ook de Nederlandse steden kenden hun wijkindeling en, daarin, de wijkof zelfs straatmeesters die een vergelijkbare functie vervulden. ‘Sijn Majesteyt heeft verscheyde casteelen, dewelcke geweldich sterck ende groot zijn, onder andere welcke het casteel van Osacca ende Jedo de twee allerschoonste gereeckent werden.’ Hagenaer, die in februari 1636 zelf rond het slot van Osaka had gewandeld43, vult de tekst aan met een gedetailleerde beschrijving, vooral van de enorme stenen van het muurwerk. Tevens geeft hij aan dat de kastelen elders langs de weg op dezelfde manier gebouwd zijn. Ook noteert hij dat in de straten een waterput normaal is, om de veel voorkomende branden te kunnen blussen. ‘De coningen en de groote heeren landen werden door onse natie niet doorreyst noch gesien, maer so ick geïnformeert sy, hebben machtighe casteelen en groote steden. Gene van alle steden en sijn bemuert, doch de straten in alle vlecken ende steden sijn op een behoorlijcke maete verdeelt, lanck yder sestigh jeckiens, dat is tweehondert ellen; sijnde alle straten met twee hamayen besloten, welcke des nachts ende oock daechs in tijden van noot toegesloten, ende des snachts met wacht ende lantarens bewaert werden. Soo is oock den wech over alle landtstraten heenen met mijlteeckens beset ende net afgemeten, sestich straten voor een mijl. In de
steden en de vlecken heeft yder straet twee borgemeesters, dewelcke yder voor haere straet sorge dragen ende reeckenschap geven moeten van ’tgeene onder haer volck passeert. Ende opdat niemant ongereghelt tot de regenten met kleyn respect magh komen, so hebben sy haer hoofden als vaders ende voorspreeckers, door wien alle moeyten ende oneenigheyt beslist, en de saken van importantie den rechter verthoont wert.’ VIII. Vrage.
Wat haere inkom sten zijn, ende waerinne dat die bestaen
k e n n i s , m eer v rien d sc h a p ?
‘Gantsch geene inkomsten hebben de steden noch vlecken, want eenyder onder sijnen souvereynen heer staet. De borgers, coopluyden, edelen of oneedelen hebben oock geene tollen, accynsen, imposten, hooftgelden noch gantsch gheene gerechtigheden aen ymant te contribueren als voor den gront daer haer huysen op staen, welcke des heeren is; dat voor yder huys gemeenlijck van 20. tot eenen gulden toe (naerdat de huysen groot of kleyn sijn) des jaers monteert. Oock moeten sy, wanneer yets voorkomt, tot dienst van den heer yder huys een man of dienaer geven, ’twelck ghemeenlijck 3. a 4. mael in ’t jaer geschiet, ende somtijts voor een uere, somtijts voor een halven dach te doen is. Den coningh ofte heer leeft van sijn inkomsten des landts, dat de aerde ende de zee geeft. Den edelman en de soldaet [d.w.z· samurai, P.R.] van ’tgheene hem mede in ’t landt van sijnen heere toegheleyt is. Den koopman van sijn winsten. Den borger en de ambachtsman van sijn handtwerck. Ende de landtbouwers (dewelcke bynae als lijfeygen sijn) van haer portie, die haer om te leven van den heer uyt de vruchten des landts toegeleyt wert.’
127 1636-1641: meer
Dat de Republiek met haar decentrale bestuursstructuur, haar relatief zwakke adel en haar ‘vrije’ steden, die hun eigen (belasting)inkomsten hadden, sterk afweek van de Japanse situatie, zal veel Nederlandse lezers een plezierig gevoel hebben gegeven, maar dat zouden zij bij een vergelijking van hun situatie met die in bijvoorbeeld zeventiende-eeuws Pruisen en Rusland ook hebben ervaren. Carons beschrijving van het fiscale stelsel - want daarom gaat het hier eigenlijk - zal de meeste Nederlanders ten dele aantrekkelijk zijn voor gekomen - in Japan bestonden weinig of geen van de vele belastingen die het leven in de Republiek zo duur maakten - en ten dele onaantrekkelijk, maar niet onbekend. Ook in Europa, en zelfs in Nederland waren vele edelen - zoals de Japanse ‘coninghen’ en ‘heeren’ over wie Caron schrijft - voor hun inkomen afhankelijk van de opbrengst van het agrarisch bedrijf. Dat het leven van de Japanse boer vrij miserabel was44, zal veel lezers in Europa niet verbaasd hebben. De herendiensten werden zelfs in de oostelijke gewesten van de Republiek gepraktiseerd en feitelijke lijfeigenschap - iets anders dan juridische - was in vele landen van Europa eerder regel dan uitzondering.
Hagenaer noteert dat het vruchtgebruik van de domeinen dus de landheren toekomt. Hetzelfde geldt voor de visvangst. Hij geeft details over de haaienvisserij en de hoge voedingswaarde van het haaienvlees. IX . Vrage.
Wat m aniere van iustitie
De juridische orde van Japan die, zoals in de meeste samenlevingen ter wereld, de maatschappelijke orde weerspiegelde en instandhield, week in sommige opzichten af van de Europese, hoewel ook daarin grote verschillen bestonden. De groeiende, hoewel nog bepaald niet volledige gelijkheid van eenieder voor de wet die in de Republiek gold, was elders in Europa zeker nog niet bereikt. Zo was bijvoorbeeld in Engeland, Frankrijk en de Duitse landen de geprivilegieerde positie van de adel gemeengoed, en werd, evenals in Japan, de burger, zeker de handeldrijvende burger, sociaal nog dikwijls geminacht. Aanvankelijk lijkt het alsof Caron die situatie ‘objectief’ wil beschrijven. Op het einde van de eerste alinea klinkt echter iets van afkeuring door, juist omdat de adel ‘niets’ zou doen en slechts op de arbeid van de rest van de bevolking parasiteert - een opinie die althans in sommige gewesten van de Republiek ook werd gehuldigd. ‘Eenen yghelijcken heer, van den Keyser af tot den minsten edelman toe, doet recht ende iustitie over sijne onderdanen ende dienaers. De Majesteyt heeft in alle sijn eyghen steden en casteelen sijne reghenten, door welcke de justitie ghepleegt wert. Eenen edelman ofte soldaet geschiet de eere dat hy, de doodt verdient hebbende, sijnen buyck snijden ende sich selven het leven benemen magh. Doch eenen coopman, burgher ende andere mindere persoonen moeten door de iustitite sterven. Want eenen coopman, onaengesien sijnen rijckdom, niet veel ghesien maer veracht is, omdat hy met logenen omgaet ende sonder leugens te vreesen de luyden, soo edel als onedel, om sijn vuyl gewins wille ende goederen te mogen venten deurgaens soeckt te bedrieghen. Den burgher en de ambachstman is veracht om sijnen slechten staet, dat hy een dienaer der gemeente en een arbeyder is die met sijne handen sijn kost ende onderhout moet winnen. Ende soo is oock den landtbouwer veracht om sijn miserabel leven wille, moetende den meesten arbeyt doen ende het cattijvichste [d.w.z. ellendigste, P.R.] leven leyden. Maer de edelen en de soldaten, die daer in groote menigte sijn, werden geëert, geacht ende gevreest, gaen ledich, hebben goede daghen ende werden gevoet ende onderhouden ende gedient soo van den coopman, borger en de landtbouwer, als vooren geseyt is.’ In Japan is de strafmaat, zo impliceert Caron, met de doodstraf voor sommige zaken als simpele diefstal wel erg streng, maar in veel gevallen niet anders dan in Nederland - het is overigens de eerste keer in de tekst dat hij de vergelijking
‘Geen misdaet soo kleyn, die niet met de doot gestraft wert, principael de dieverie, alwaer het maer een stuyver waerdigh. Het speelen of dobbelen om geit is de doot.’
Ick weet geschiet te sijn dat eenen hovaerdigen dienaer sich aen eenen armen edelman om sijn schoendrager te zijn dienst presenteerde, eyschende om sijn habijlheyt [d.w.z. geschiktheid, P.R.] en goede gestaltenisse meer loon als hy wist den armen edelman hem machtigh was te geven. Den edelman over de verwaentheyt van den jonghlingh, als hem komende bespotten, wiert vertoornt, doch liet het niet mercken, maer antwoorde den dienaer aldus: ‘Uwen loon hebt ghy hoogh inghestelt, doch ghy behaget myne ooghen, ghy sult mijn dienaer syn.’ Naer drie daghen
v rien d sc h a p ?
‘Wie ymant doodet door de handt of verradich, moet sterven. En voorts alle misdaden dewelcke in ons vaderlandt met de doot ghestraft werden, geschieden in ghelijcker manieren. Dat gheen criminele saecken sijn, sterft een ygelijck voor sijn eyghen misdaet, doch die criminele delicten begaen heeft, dien moet sijn vader, broeders en soonen sterven en wert alle sijn goet geconfisqueert, mitsgaders zijn moeder, susters ende dochters tot slavinnen wegh gegeven ende verkocht. De goederen welcke door confiscatie versamelt werden, soowel in des Keysers als particuliere landen, komen den heer niet te goet, gheniet daer in ’t minste niet van, maer wert alles onder behoorlijcke reecken- en rentmeesters bewaert ende in gelegentheyt van tijdt tot ’t maecken van kercken, brugghen en wegen voor het gemeenebeste gedistribueert.
k e n n i s , m eer
Hagenaer gaat in detail in op de procedures die gebruikt worden om diefstal te bewijzen - een hand die gelegd op een plaat gloeiend ijzer gaat schroeien, wijst op schuld - en beschrijft de doodstraf door kruisiging en andere middelen.
129 1636-1641: meer
expliciet trekt. Alleen de zeer strenge wijze waarop een hele familie moest boeten voor de misdaad van een enkel familielid was in Europa onbekend. Caron uit zich duidelijk positief over het feit dat geconfisqueerd bezit voor de gemeenschap werd aangewend, in plaats van aan de heer, in casu de overheid te vervallen, zoals in Europa nog veel voorkwam. Al even positief lijkt zijn opinie over de strafmaat voor overspel; hij suggereert dat de zwaarte ervan het euvel - dat hem kennelijk in Nederland opvalt - in Japan vrijwel zou verhelpen. Dat hij de teneur onderschreef van de lange en bloederige anekdote die hij op het einde debiteert en die in een Japanse film niet misstaan zou hebben, lijkt mij onwaarschijnlijk. Overigens, ook al was het formele recht in dezen in de meeste Europese staten niet zo strikt als in Japan, vooral in plattelandsgemeenschappen - in de Republiek en elders - was eigenrichting zeker niet ongebruikelijk, en werden er dan dikwijls dezelfde drastische acties ondernomen.
ghebeurdent dat hy van sijn meester om een bootschap ghesonden wiert; t’huys komende, beschuldigde hem sijn meester dat hy te lange was uytgheweest ende dode hem, betalende alsoo bedecktelijck zijne vermetentheyt onder eenen rechtvaerdigen schijn.’ Hagenaer zegt ‘(...) dit volck is doch alle hoochdragende ende onweetent (...)’. Hij adstrueert dat met vermelding van het feit dat zelfs de armste samurai er - overigens slechtbetaalde - schoendragers op na houden. En vertelt dat schoenen eigenlijk strosandalen zijn. ‘Strickte ordre ende justitie wert overal ende in alle saecken gestatueert ende onderhouden. Niet lange gheleden heeft de heere van Firando drie juffrouwen uyt sijn wijvenhuys levendich in kisten (rontom vol spijckers geslagen) sluyten laten, de eene omdat conversatie, door een sonderlijcke practijcque, met eenen edelman hadde gehadt, denwelcke datelijck sijn buyck sneedt, ende de andere twee omdat sy sulcx geweten ende niet aengedient hadden. Yemant die sijn vrouw in een besloten ofte toegemaeckte camer met eenen anderen man (alwaer het sonder misdaet gedaen te hebben) vint, die mach haer beyde dooden; gelijck somwijlen, doch seer weynich, geschiet. Den man niet t’huys of in een ander landtschap gereyst wesende, dan mach sijn vader, soon, sijn broeder of yemandt van ’t naeste maechschap sulcx doen, jae, den knecht van den huyse selve, soodat men weynich van overspel hoort. Ende ick seggen mach noch noyt verstaen te hebben dat een ghetrouwt wijf een hoer of lichtvaerdige vrouwe was, anders als ’t geene ick sal verhaelen. Een man vont sijn wijf met eenen anderen in sijn slaepkamer, hem door suspitie geveynst hebbende uyt de stadt gereyst te sijn. Hy doode den man ende bondt sijn wijf op een leeder ende liet haer den heelen nacht gebonden overeynde staen. Des anderendaechs nodicht alle sijne ende sijn wijfs bloetvrinden, mannen ende wijven, op een gastmael. Ende hoewel die contrarie ordinarie manieren was, ten respecte dat wijven ende mannen gastmaelen altijt bysonder [d.w.z. apart, P.R.J gehouden werden ende wijven in mansgeselschappen niet komen, soo moste ditselve echter voortganck nemen. De juffrouwen die in een kamer alleen saten, nerghens van wetende, vraeghden dickwijls naer den vrou van den huys. Den man antwoorde: ‘Sy is besieh met het gastmael te bereyden; weest maer vrolijck.’ Als nu een yegelijck, mannen ende wijven, by den anderen geseten waren en de maeltijt half geeyndicht was, gingh den man ende sneedt de schaemte van de doode romp die hy, met bloemkens verciert, in een verlackte toegedeckte doose dede; ontbondt de vrou, dede haer een dootkleet aen, met den hayre los, gaf haer dese doose (sonder dat sy wist wat daerin was) ende sprack: ‘gaet ende brengt de gasten dit bancquet, en siet of ick u oock om de vrienden wille genadich sal wesen.’ De vrouwe, als half doot ende ’t verstant half quyt wesende, dede als haren man gelast
hadde. Quam in soo vervaerlijcken posture voor de gasten nederknielen. De doose geopent sijnde, viel sy in swijm ter aerden ende wert datelijck van haren man onthooft, ’twelck sulcken verschrickinge onder de gasten causeerde dat een yegelijck ten huyse uytliep.’
131 1636-1641: meer
Hagenaer vult het betoog aan met verhalen over de vrouwen van lichte zeden die de reizigers ‘op de lanckstrate’ naar Edo hun diensten aanbieden (zie ill. 13). Hij vermeldt dat tijdens Carons bestuur ene Hans van Hamburch het aanlegde met een samuraivrouw en in 1639 of 1640 onthoofd werd. Deze passage wijst erop dat hij zijn commentaar pas na terugkeer in de Republiek heeft geschreven. Hij legt ook uit dat die Nederlanders op Deshima die niet naar de hoeren willen gaan, zich dikwijls voor korte of langere tijd - soms voor hun hele contractduur in Japan - met een Japanse in de echt laten verbinden, tegen betaling van kost, inwoning, kleding en een bedrag aan de ouders. Waren het misschien dergelijke toevoegingen, die bij Caron, zelf getrouwd met een Japanse, kwaad bloed zetten?
k e n n i s , m eer v rien d sc h a p ?
III. 13
Uit: M ontanus, p. 321. De tekst op deze
tekenaar heeft kennelijk het verhaal
pagina geeft een Beschrijving van een
gevolgd. M aar is de w at gepijnigde
Japansche hoer, door Montanus
gelaatsuitdrukking zijn weergave van de
overgenomen uit het verslag van de
moreel-correcte gedachte dat een
VOC-dienaren Schaep en Bijlevelt die,
prostituee toch geen plezier mocht
met het schip Breskens, in 1643 in Japan
tonen? De tekst suggereert zoiets niet.
verzeild w aren geraakt. De Hollandse
X . Vrage.
Wat crimen het swaerste gestraft werden
Hoewel lezers van nu de doodstraf als ‘normale’ strafmaat als gruwelijk zullen ervaren, hebben Caron en zijn lezers dat niet zo gevoeld: levend verbranden, vierendelen en, natuurlijk, ophangen en door het zwaard onthoofd worden overigens dikwijls een adellijk privilege - waren overal in Europa normaal; slechts de kruisiging was in de christelijke cultuur niet acceptabel. ‘De criminele saecken sijn dese: het breecken van ’t keyserlijcke gebodt ofte ordonnantiën; qualijck regeren van een regent, denwelcken van Zijne Majesteyt in regieringh ghestelt is; het verminderen of steelen van Zijne Majesteyts middelen; valsche munters; brantstichters; schoffeerders van andere luyden wijven ofte dochters teghen haren danck; het wechvoeren der wijven van de hooghe naer de lage landen. Alle welcke misdaden om ééns persoons wille aen het geslachte van ’t naeste bloet ghestraft wert. Is de vrouwe aen den daet schuldigh, so moet sy mede sterven. Des neen, so wert se verkocht en in slavernie weg gegeven. Also een vrou niet om eens anders misdaet anders als haer eyghen sterft. De maniere van straffen of dooden over criminele delicten is: braden, cruyssen, mitsgaders oock cruysen met de beenen omhoogh ende met den hoofde omlaegh, nae dat de misdaet swaer is; met vier bullen van den anderen te trecken, levendigh in olie ende water te zieden. Eenen man die van Sijne Majesteyts factoren swaer houdtwerck ende steenen te leveren aenbesteet was, hadde hem vergrepen ende door giften eenige soldaten ende opsienders in den ontfangh omghekocht, ’twelck uytquam. De opsienders wierden geordonneert den buyck te snijden doch den leveraer wert met den hoofde omlaeg gecruyst. Den voors. leveraer was een man van goede gaven, waerdoor hy van den raedtsheeren en de principaelste pilaren van ’t hof seer wert gemint. Ende hoewel voor persoonen dewelcke criminele misdaeden hebben begaen te intercederen teghens ’t ghebodt is ende derhalven oock niet en gheschiedt, sijnde voornoemde heeren echter gesamentlijck te rade gheworden - door mede lijden ende liefde tot den delinquant - een nederige supplicatie voor de Majesteyt om sijn leven te doen. Waerop sy dese onverwachte antwoorde bequamen: ‘Uwe bede hebbe onaengenaem verstaen, doch één dingh misnoecht my meest: dat ick door dese uwe bede sustineren moet uw verstant vermindert is gheworden. Sal den onrechtvaerdighen misdoender niet sterven? Waervan komt dan dese uwe bede? Of sijn door vuyle giften ende geit uwe herten mede omghekocht? Verandert van voornemen, corrumpeert het recht niet. Is dan der noch yemandt onder u begerich naer ghelt ende rijckdom? Die gae tot myne schatten ende versaedighe sichselven. Gaet, ick hebbe u daertoe licentie gegeven.’ Over welcken antwoorde voors. heeren sonder één woort meer te durven spreecken sijn deur gegaen.’
Het lang-uitgesponnen verhaal over een collectieve zelfmoord die, zo suggereert Caron, in alle hoeken en gaten van Japan plaatsvond, lijkt enigszins op de geschiedenis van de 47 ronin die zich een eeuw later zou afspelen. Wat nu precies Carons fascinatie in dezen was, is moeilijk vast te stellen.
133 1636-1641: meer k e n n i s , m eer v rien d sc h a p ?
‘In ’t straffen van criminele fouten hebben een seeckere maniere van doen, welck mede verhalen sal. Het gebeurt somtijts, gelijck het by mijnen tijde is gheschiet, dat een edelman, van Sijne Majesteytswegen over een landtschap, omtrent de keyserlijcke stadt Iedo gelegen, gestelt sijnde, de landtbouwers dwongh méér als haren ghesetten tax op te moeten brenghen. Met welcke surplus hy sich eenigen tijt vergroot hadde. Doch desen last de landtbouwers te swaer vallende, klaeghden door request aen de hooge overicheyt. Den edelman of regent wiert geordonneert met sijn geslacht om dese sijne misdaet den buyck te snijden. Voorschreve regent hadde 247 mijlen om de West, in ’t rijck van Fingo, eenen broeder die by de koning van Fingo in dienst was; noch eenen oom in Satsuma, die noch twintigh mijlen verder was; eenen soone in dienst van den koningh Kinocoumy, een dito soon om den Oost 110 mijlen van Iedo ghelegen, in den dienst van den koning van Massamme; noch een zoon in den dienst van den gouverneur van ’s Keysers casteel Inquano, mitsgaders noch twee broeders, sijnde soldaten van de Majesteyt omtrent Iedo woonende. Sijnen jonghsten soone was aen eenen rijcken coopman die geen soonen, maer een eenige dochter hadde, op sijn ernstige bede, van dat noch een kint was gegeven. Welcken coopman by de Compagnye oock seer wel bekent is. Alle welcke persoonen, hoe veer Oost ende West van malkanderen gelegen waren, op éénen dach ende uer gestorven sijn, door desen middel aldaer gebruyckelijck. Daer wert gereeckent in hoeveel daghen den bode of post in Satsuma, daer den veersten was, reysen konde, wat maendt, dach ende uer sulcx wesen kon, welck den achsten dach der achtste maent was. Naer welcke reeckeningh de resterende oock verschreven werden, te weten dat sulcken heer [of] sodanighe persoonen den achtsten dach der achtste maendt, juyst als de sonne suyden is, sijn buyck sal snijden laten. Welck ghebodt strictelijck ende perfect naerghekomen wert. Voors. coopman in Osacca, wiens dochter met den regents soone getrout was, stierf van rouwe, en sijn dochter, nadat haeren man den buyck gesneden hadde, wilde haerselven oock het leven benemen doch wert sorghvuldiglijck bewaert. Des resolveerde niet meer te willen eten noch drincken, soodat sy mede naer elf dagen den geest ghegeven heeft. Hoe het met de andere edelluyden wijven is toegegaen en in sulcke gelegentheden, welcke somwijlen gebeuren, toegaet - kan by verstandige gemoederen geconsidereert werden. In ’t sterven van dese natie, principalijck onder de vrouwen, dat soo onnoosele menschen schynen te wesen, siet men een groote stantvasticheyt en onversaeghtheyt, sonder eenige bewegenisse van droefheyt te hebben.
Leugenen werden oock met de doot gestraft. Wie voor de justitie ofte hooghe overheyt lieght, is de doot schuldigh.’ De nu volgende uitgebreide beschrijving van het ballingsoord Hachijojima in de baai van Uraga is weliswaar niet geheel accuraat45, maar toch van betekenis omdat zij in latere werken over Japan zo niet meer voorkomt. Onbekend was het fenomeen in Europa niet. Wie Tacitus had gelezen, wist van de praktijken van de Romeinse keizers. En weliswaar exploiteerde de toenmalige Republiek dergelijke instituten niet, maar in aangrenzende landen was dat wel anders: de Franse monarchie stuurde reeds in de zeventiende eeuw haar machtigste tegenstanders naar de strafeilanden voor de kust; in de achttiende eeuw gebruikt men daarvoor de koloniën in Zuid-Amerika. De Engelsen benutten, zoals bekend, Australië voor vergelijkbare doelen. Tsaristisch Rusland kende, eveneens al in de achttiende eeuw, de strafkampen in Siberië. ‘Alle dese voorverhaelde manieren van doden ende justiceren is voor de edelen, soldaten, cooplieden, burgers en boeren, doch het straffen der coningen en groote heeren is de doot niet maer gaet toe op volgende manieren. Veertien mijlen in zee, van ’t landt Jedo oostwaerts aen, leyt een eylandt, omtrent een mijl in ’t rondt, ghenaemt Faitsinchima, ’twelck rontom soo steyl en bar is, sonder anckergrondt noch havenplaets, dat daer gheen vaertuygh aen kan ghebracht werden, anders als ick sal verhalen. Dit eylandt is eerst verscheyde maelen met heel stil weder door eenige subtile waeghalsen, snedige lijnen aen ’t lijf vast hebbende, beklommen. ‘tWelck gheschiet sijnde, hebben door dien middel houtwercken ende alderhande gereetschappen boven gekreghen, daermede se met uytsteeckende balcken, hanghende netten ende touwen haer soo hebben versien dat de barcken, wanneer aen ’t eylandt komen, daerin ghehanghen eende eenighe vadems hooch uyt den water opghehaelt werden; want als ’t eenighsints begint te waeyen, de barcken door de deyninghen teghens ’t eylandt in stucken slaen, ende eer ’t so veer gekomen is, veel vaertuych ende menschen ’t leven heeft gekost. ’tSelve eylandt is oock heel klippigh ende onvruchtbaer. Kan oock weynich besaeyt werden. Draeght eenige moerbesiënboomen. Op dit voors. eylandt werden de heeren ende persoonen van grooten staet ghebannen. Op alle hoecken van ’t eylandt staen wachthuysen beset met soldaten, opdat niemant correspondentie met de gebannen persoonen hebbe, noch eenige assistentie doen sal. Alle maenden, weder ende windt toelatende, komt veranderinge van wacht ende victualie, soo voor de soldaten als de gevangenen, dewelcke seer sober, met weynich rijs, wortels van boomen ende oneetbare kost droevich gevoet werden. Sy woonen in slechte, kleyne huyskens, soodat haer des somers de hitte ende s’winters de koude seer druckt. Ende moeten van de zydwormen die daer ghevoet
werden de zyde versaemelen, bereyden, spinnen ende weven, eenighe stucken in ’t jaer, sooveel als haer te doen opgeleyt wert. In ’t jaer 1631, als Sijne Majsteyt [d.w.z. shogun Hidetada, P.R.J stierff, werden alle misdaeders ende ghevangenen in alle landen en heerlijckheden van/lappan, geen uytghesondert, op éénen dach ende ure vry geschoncken. Ende een ygelijck der misdadigers, so hy arm was, een stuck ghelts ghegeven, waermede yets goets te beginnen in ’t werck stellen mocht.’ XI. Vrage.
Wat godtsdienst de inw oonders gebruycken
Wat tem pels sy hebben
Veele kercken ende seer groote afgodtshuysen sijnder in lappan, jae meer als men soude konnen gelooven. Ende yder kerck bewoont de groote van twintig papen; ander met 16,15,10. tot drie ende twee toe.
v r ie n d sc h a p ?
X II. Vrage.
k e n n i s , meer
‘Dese natie is sonderlinghe niet superstitieus noch godtsdienstich. Sy en bidden noch ’s morgens, noch ’s avondts, noch voor den eten, noch naer den eten, noch tusschen tijden niet; het moeten al religieuse lieden sijn dewelcke eens ter maendt in de kerkce gaen. Het woort Nammanda gebruycken sy somwijlen, ’twelck den naem van een haerer grootste afgoden is: driemael des jaers ordinaire preeckt eenen paep in sijn kerck, als wanneer de luyden van die secte ofte geloove als die paep is aldaer om te hooren vergaderen. Sommighe van een ander gheloove ghebruycken in haer groote ofte lange sieckte berghpapen, die een heel etmael over de siecken sitten te lesen ende rasen, sonder dat men daer een woort van kan verstaen: want alle kerckelijcke ofte godsdienstige substantie, soo in de medicijne als andere studie, in een hooge spraeck beschreven en ghedruckt sijn. Welck geschrift oock - sonder dat gheleert te hebben - van niemant kan gelesen werden.’
135 1636-1641: meer
Carons analyse van de niet-religiositeit van de Japanners lijkt vreemd, enerzijds omdat zij in tegenspraak schijnt met alles wat men op dit vlak van Japan denkt te weten, anderzijds omdat zijn lange antwoorden op de vragen XII, XIII en XIV het hier gegeven oordeel logenstraffen. Wij moeten ons echter realiseren dat hij als christen opgevoed was in een cultuur waarin de dagelijkse of minstens wekelijkse kerkgang - de laatste met de zondagsliturgie of zondagsdienst - een van de belangrijkste gebeurtenissen was, in een cultuur waarin de kerkklokken het dagritme aangaven. De veel ‘lossere’ wijze waarop Japanners, hoe religieus ook, met hun tempels en schrijnen omgingen kan licht de indruk hebben gewekt dat zij het met hun godsdienstige plichten niet zo nauw namen. Natuurlijk is het ook mogelijk dat Caron tegelijkertijd de Europese vooroordelen over Japanse ‘superstitiën’ wilde wegnemen: juist bijgeloof was immers een criterium om christelijke en niet-christelijke culturen te onderscheiden en de Ander te veroordelen.
Hagenaer vertelt dat de ‘kercken, ofte pagoden’ allemaal van hout zijn, op terrassen gebouwd, veelal vierkant van vorm en aan alle zijden rijk met beeldhouwwerk versierd ‘(...) als oubollighe draecxshoofden, sommige figuren als groote reusen, en bont gescherft, sonder ordre naer const te oordelen.’ De gelovigen spreken veelal een enkel kort gebed en werpen dan geld in een offerkist. Hij voegt eraan toe dat de priesters kaalgeschoren zijn en in lange gewaden gekleed gaan, ‘ghelijck de linnen keelen in Zuydt Hollandt’. X III. Vrage.
Wat priesters sy houden
‘Alle dese papen en doen niet anders als de metten lesen voor de afgoden ende de doode lichamen begraven, dewelcke alle meest verbrandt ende alsdan de assche met eenige ceremoniën begraven werden.’ Hagenaer gaat nader in op het jaarlijkse Bon-feest, de dodenherdenking, met gezang en processies ‘(...) seer met de Roomsche Catholijcke processie overeen komende.’ De graven worden door de bezoekers met verse bloemen versierd, en men laat veelal water en ongekookte rijst achter, die later door armen of vogels worden geconsumeerd. XIV. Vrage.
Wat secten sy dryven
‘Twaelfderley secten sijnder, waervan de priesters der elf secten niet eten dat leven ontfanghen heeft noch oock met wijven converseren mogen. Wanneer dan een paep dese sijne wet overtredet ende sulcx de justitie ter ooren komt, soo wert den paep op den wech tot aen de middel in de aerde gestelt ende een ygelijck dat geen edelman is die daer verby passeert moet met een houten saech den gedolven paep een streeck in den hals halen, ’twelck wel 3. a 4. dagen duert eer den paep aen de doodt komt.’ De twaalfde sekte, waarop Caron uitgebreid ingaat, is een van de boeddhis tische Reine Land-sektes. Kennelijk gaf hij deze speciale aandacht omdat zij de grootste was en in de Japanse samenleving ook het zichtbaarst. Veel van de verhalen over de vormen van bijgeloof die Europeanen, christenen, in de Japanse religies zagen, vindt men terug in latere teksten. ‘De twaelfde secte is de waerdichste en de hoochste geëerde, welcke priesters van dese secte of geloove getrouwde wijven hebben en eten alles wat op d’aerde ende in de zee eetbaer is ende daer haer herte naer soude moghen lusten. Dit geloove of secte Ickko of Ickkois genaemt, is het superstitieuste van alle. Den oppersten ofte het hooft van dese twaelfde secte wert konincklijcke eere aenghedaen ende op den wech daer hy passeert (in een pallanquin gedragen) alsints van luyden onder sijn geloove sorterende aengebeden. Daer sijn oock gheen rijcker noch ghemackelijcker kercken ende papen als dese.’
fjagenaer voegt hieraan toe dat alle sekten onder de ‘grote Dayro’ vallen, die evenzeer geëerd wordt als de paus te Rome. De shogun dient eenmaal in de drie jaar de keizer te bezoeken en hem geschenken te geven. Het schaaltje waaruit hij bij die gelegenheid drinkt, breekt hij in tweeën en bewaart hij als teken van zijn dienstbaarheid. Carons nu volgende weergave van de economische en juridische situatie van de boeddhistische Kerk zal velen die de toestand in katholiek Europa kenden zeer begrijpelijk zijn voorgekomen. Datzelfde gold ongetwijfeld voor zijn verwijzingen naar de theologische variëteit binnen het Japanse boeddhisme.
v rien d sc h a p ?
‘De beste van alle dese secten ende geloven maecken brashuysen van hare kercken; want alle haere kercken ghemeenlijck op de vermaeckelijckste
k e n n i s , m eer
De beschrijving van de binnen klooster- en tempelmuren openlijk bedreven seksualiteit vindt men na Caron terug in vrijwel alle Europese verhalen over Japan. Overigens vervulden die beschrijvingen in protestants Europa natuurlijk dezelfde rol als de tot in de zeventiende eeuw gretig vertelde ver halen over de verholen, maar verder onbekommerde wellust in het katholieke kamp - die trouwens in de roomse verhaalcultuur haar oorsprong had. Carons opinie over de zedelijkheid van de Japanners in seksueel opzicht is duidelijk negatief, maar op curieuze wijze verbonden met zijn oordeel over de religiebeleving. Hij lijkt, met zijn op het eerste oog ongerijmde opmerking over de afwezigheid van godsdienstig fanatisme en bekeringsdrang onder Japanners, impliciet het bestaan van tolerantie te willen onderstrepen. Anderszins echter zou de lezer eruit kunnen opmaken dat de godsdienst dit volk zo koud laat dat het ook op seksueel gebied wel geen principes zal hebben. Ook Carons opmerking over de openlijk beleden en geaccepteerde homoseksualiteit46 wijst daarop, hoewel hij zich van een negatief oordeel onthoudt.
137 1636-1641: meer
‘Eenige kercken hebben gerechtichtigheden ende inkoomen van den keyser ofte heer in welckers lande deselve sijn, doch de resterende werden van den gemeenen man onderhouden. Ende gelijck in ’t pausdom ygelijck persoon sijnen eyghen biechtvader heeft, alsoo hebben de luyden in Jappan haer kerck ende paep, dewelcke sy naer haer vermoghen onderhouden ende handtreyckinge doen. Ende dit sijn haer godtsdiensten, hare aelmoesen, haer verdiensten ende ceremoniën. Yder van dese twaelfderley gelooven sijn besonder ende verscheyden; eenige geloven dat den mensch een onsterfelijcke ziele heeft, dat het vleesch aerde werdt maer des menschen geest in vreuchden of in droefheyt naer sijn verdiensten goet of qualijck leven in de werelt hierna wesen sal. Des werelts ondergangh is voor haer onbekent; sommige gelooven dat de werelt van eeuwicheyt geweest is en weer tot eeuwicheyt blyven sal, andere gelooven dat den mensch geen ziel en heeft ende dat daer niemant als de justitie is te vreesen.’
plaets, met schoon geboomte omwassen ende op hoogten ghebouwt sijn; in dewelcke wanneer sy gaen om vrolijck te wesen, de kercken tot hare wellust-plaetsen nemen ende in presentie van hare afgoden ende in gheselschap van de paepen (die mede wacker mogen drincken) alles aenrichten ’tgheene men in droncken geselschap gewoon is te doen. Openbaere hoeren werden daer om te dansen gebracht en de hoereryen werden daer oock bedectelijck ghepleecht. ’tWelck de paep alles met goet genoegen aensiet ende consenteert. Noyt en hebbe ick gehoort of vernemen konnen dat Iappanders om haer geloove disputeren noch argueren; oock noyt vernomen ymant neersticheyt doet om sijnen eevennaesten vrindt, maechtschap ofte vremde van zijn geloof tot een ander te brengen, maer blyft een yegelijcken in ’t sijne. Eenen persoon die geit van noden heeft sal sijn geloove wel geerne om de waerde van hondert rijxdaelders veranderen willen. De papen mitsgaders eenige onder den adel en de groote personagiën sijn met sodomie besmet; ende is onder haer geen sonde noch schande.’ Hagenaer vertelt over de rol van de jamabo’s, die de Nederlanders bergpapen noemden en wier diensten als geestenbezwerende ziektegenezers alom gevraagd werden. Hij gaat nader in op het beeldhouwwerk dat de tempels versiert en op diverse religieuze praktijken, die hij uitlegt met de zinsnede ‘(...) ghelyck te Romen de oude vrouwen de ghewyde trappen beklimmen en pater nosters lesen’; het is alweer een verwijzing naar de overeenkomsten tussen het katholieke christendom en het boeddhisme. XV. Vrage.
D e persecutie der room sche christenen
In deze paragraaf beschrijft Caron de christenvervolgingen in Japan met een omhaal van bloederige details. Aangezien de vrij lange tekst weinig toevoegt aan een beter begrip van de Japanse cultuur, is hij hier achterwege gelaten. X V I. Vrage.
H oedanich die natie in huysen en huysraet zijn
Caron is, toen hij nadacht over de Japanse huizen, zeker getroffen door het interieur en het feitelijke huisraad47: hij beschrijft de ‘papieren m uren’, shoji, en het ‘hoogste van de kamer’, de tokonom a, en de verder voor Europese begrippen spaarzame inrichting. Hij toont zich echter ook verrast door de voor hem - op grond van andere, Nederlandse ervaringen? - verbazingwekkend respectvolle wijze waarop voorbijgangers omgingen met de vrouwen die in het zicht van de straat hun huishoudelijk werk deden. Overigens is duidelijk dat Caron vooral een samuraihuis op het oog heeft; elders zou men immers geen sabels als voornaamste huisschat kunnen aantreffen. Voorts valt het op dat een Nederlander, opgegroeid met de veelal formele tuinarchitectuur van zestiende- en zeventiende-eeuws Europa, zo’n appreciatie heeft van de Japanse ‘landschapstuin’; een dergelijke waardering
treft men overigens al eerder aan bij jezuïeten zoals Fróis; later zullen jylontanus en Kaempfer zich in vergelijkbare zin uiten. Dit versterkt het vermoeden dat de laat-zeventiende- en vroeg-achttiende-eeuwse omslag naar de ‘natuurlijke tuin’ in Europa haar wortels heeft in de kennismaking met de Japanse en Chinese tuinen. Dat zowel in Europa als in het Verre Oosten deze ‘natuur’ slechts met grote vlijt en kosten aangelegd kon worden spreekt voor zich.
v rien d sc h a p ?
‘De soldaten ende edelluyden zijn haer huysen in twee zyden gesepareert: in den inganck aen de eene zyde is der vrouwe (die niet voor den dach komt nochte gesien werdt) ende aen de andere zyde de man zijn wooninge, ende de kameren om de gasten te onthalen en sijn vocacie te verrichten. De koopluyden en de burgers haer vrouwen sitten in huys voor de handt, haer huys met haer maegden gouvernerende, doch werden alle seer heuselijcke ende met respect van de luyden aenghesproocken, eenygelijcken sich wel wachtende van eenige vrypostige discoursen ofte conversatie, al was’t eerlijcke, met haer te houden, want ’tselvighe soude hem - dengene die het dede soowel als de vrouwe die het toeliet - tot groote verachtinge ende schande, jae tot misdaet gereeckent werden. Haer huysraet zijn fijne geschilderde, vergulde schutsels in plaetse van schilderijen; oock zijn de mueren der kameren meest alle met figueren geschildert en met vergult papier beplackt en dat so net alsof de muer een papier ware, sijnde rontom versiert met swarte verlackte lijsten. Veel kameren en vertrecken zijn al met lichte schuyfdeuren, die mede als de mueren beplackt sijn, open- ende toegaende; dewelcken, alle uytghenomen, één groot vertreck maecken. In ’t hooghste van de kamer hanght een schilderye ende staet een bloempot daervoor, want
k e n n i s , m eer
Hagenaer legt uit dat de daken bedekt zijn met houten dakpannen en dat bij elk huis grote tobbes met water klaarstaan om branden te kunnen blussen. Hij looft het Japanse hout, zowel het kamfer- als het grenenhout, en ook het witte dat lijkt op wat men in Europa voor de klavecimbelbouw benut.
139 1636-1641: m eer
‘De huysen zijn alle van hout getimmert. Den brantjstof] die tot de huyshoudinghe ghebruyckt wert is mede hout ende houtskoolen. Oock zijn de huysen veel den brant onderworpen, soodat de steden daer dickmaels mede geplaecht zijn. Echter en manqueert daer geen hout, daermede bewesen wert hoe houtrijck ’tselve lant is. Yder wooninge heeft gemeenlijck een brantvry packhuys, daer zy haer beste goederen in houden. Haer huysen sijn alle vier voeten hoogh van der aerde, met plancken gevloert, ende die met dicke matten beleyt die seer net op den anderen sluyten, alsoo alles naer den anderen ghemaeckt is. Woonen meest omlaech, houdende het bovenste om kleynigheden te berghen. Zijn seer net ende curieus in haer beste kameren, daer zy haer vrinden onthalen.’
gemeenlijcke het heele jaer door bloemen te bekomen zijn. Aen de andere zyde is altijt een galderye die men aftredende in den thuyn gaet, welcken thuyn seer aerdich met klippensteenen ende boomen die altijt groen sijn beplant is ende recht [tegenjover de zael staet, om het gesicht daervan te hebben. Met huysraet, lackwerckkisten en kasten, daer en vercieren sy haer huys uytwendich niet mede, maer staen in haer vrye kameren (daer niemandt als de sonderlinge familiaren ende bloetvrinden inkomen) verborgen: tsiakoppen ende potten, schilderyen, geschriften ende sabels is haer principael cieraet en rariteyten, die yder naer sijn staet kostelijcker ende duerder als andere hebben.’ X V II. Vrage.
Waermede sy den anderen onthalen
In Carons beschrijving van de Japanse gastvrijheid wordt met wijn natuurlijk de rijstvariant sake bedoeld. Zijn verhaal over de tot het eigen huis beperkte voedsel- en drankconsumptie is in die zin opmerkelijk dat zowel langs de grote rijkswegen, zoals de Tokaido, als in de steden een groot aantal eet- en drinkgelegenheden bestond, vooral ook in de vorm van sake-hmz&n en allerlei kraampjes met etenswaren. Die eetcultuur moet hij als geen ander gekend hebben. ‘In yemants, ’tzy edel ofte oneedel, huysen komende, wert men seer minnelijcke om in te komen ende neder te sitten genodicht, taback ende tsia voorgeset. Is den vrient dan so aengenaem dat den man van den huyse hem met wijn onthalen wil, soo laet hy dadelijcken een verlackt schaelken op een voet geset den vrient voorstellen; ’twelck geschiet zijnde, mach den vriendt sonder de wijn gheproeft hebbende niet doorgaen. Seer voldoende ende om de gasten vriendelijck te tracteeren zijn se sonderlinghe gheneghen, ’tsy met singhen, fluyten ofte snarenspel, totdat sy het lijf vol hebben. Noch hebben sy een goede gaef dat wanneer het lijf vol is niet en vechten, kijven ofte moeyten maken, maer gaet een yeghelijcken die niet meer en magh hem slaepen leggen totdat hy van de wijn ontlast is. In gants lappan is niet een herberghe ofte brasserye, van welcke huysen men niet en weet. Sy eten, drincken ende zijn wel met den anderen vrolijck en gastmaelen dickmaels, doch alles in haer eygen huysen. Den reysenden man wert wel gelogeert, maer drinckhuysen ofte tavernen synder gheen.’ Hagenaer gaat nader in op de Japanse muziekinstrumenten. Een fluit zag hij nergens in het land, maar wel hoorde hij in Edo een instrument dat zich, naar de beschrijving te oordelen - een houten kast, met huid overtrokken, waarvan de snaren met een plectrum worden aangesproken - als een samisen laat identificeren. De blinde speler zong erbij, ‘(...) twelck met geen soeten toon, of drayen gheschiet, maer met een holle, schraele stemme doen, voor ons luttel, of geen vermaeck.’ Dat oordeel over een van Japans meest geliefde
instrumenten hebben de meeste westerlingen tot in de twintigste eeuw gevolgd.
Verder vertelt Hagenaer over de rijstwijn, die men met suiker of honing kruidt. En hij gaat in op de thee, die zeer geëerd wordt, en legt de bereiding uit: in kokend water doet men een mespuntje van de gemalen theebladeren, die men met een kwastje mengt totdat de drank groen ziet en dan zo heet mogelijk ‘met slurpjes drinckt’, en wel uit ‘(...) een steenen kop, hoe vremder sal sien, hoe rarer (...)’, waarmee hij kennelijk duidt op de hoge waarde die men hechtte aan zo simpel mogelijk gemaakte aardewerken theekommen (zie ill. 14). Ten aanzien van de thee zelf concludeert Hagenaer: ‘is seer goet’, en geeft hij aan dat de gezondheid erdoor bevorderd wordt. 1636-1641: m eer k e n n i s , meer v rien d sc h a p ?
III. 14
Uit: Kaem pfer/Scheuchzer, pl. xxxix.
w as. De boeddhistische m onnik 'Dharm a‘
Afbeelding van Japans theegerei,
- is Dhamm apala bedoeld, de beroemde
w ellicht gebaseerd op originele
vijfde-eeuwse boeddhistische theoloog,
voorw erpen - misschien uit de collectie
of een andere discipel van de Boeddha
van Kaem pfers eerste mecenas, de
die deze vrij gebruikelijke naam/titel
gouverneur-generaal Johannes Camphuis.
aannam ? - is toegevoegd, omdat deze
Die bewoonde immers in Batavia een
volgens Kaem pfer (zie pp. 440-441) de
huis dat met Japanse schatten gevuld
thee in Japan geïntroduceerd had.
X V III. Vrage.
O f sy den echten staet houden
Carons beschrijving van het Japanse huwelijk, of beter gezegd, van het gemak waarmee men in Japan als man althans kon scheiden, zal de meeste
Europeanen verbijsterd hebben. Dat neemt niet weg dat vele m annelijk lezers stiekem wel jaloers geweest zullen zijn op de tolerantie ten aanzien van het fenomeen van de concubine(s) en de openlijke acceptatie van prostitutie. ‘Tusschen man en wijf en wert niet gevrijt [d.w.z. men maakt elkaar niet het hof, P.R./, maer werden alle houwelijcken van de ouders van beyden de syden besproocken ende gesloten. Doch by gebreecke van ouders door de naeste bloetvrienden. (...) Eenen ygelijcken man zijn eygen wijf heeft. Doch in gevalle het wijf den man niet en behaecht, mach deselvige weder laeten gaen met behoorlijcke ende eerlijcke affscheyt. Den man mach onstraffelijck by een hoer of diergelijcke lichte vrouwe gaen en oock noch meer concubijnen houden. Doch de vrouwe, als vooren verhaelt is, om een kleyne misdaet van met yemant heymelijck ghesproocken te hebben, de straffe des doodts onderworpen is. Dit voorverhaelde raeckt den burgher, koopman en de ghemeene soldaet. Doch den adel en de heeren niet, want isser ymandt onder haer die een wijf heeft die hem niet behaeght, dien en sal hy niet (uyt respect van hare eedele ouders nochte om respect van sijn persoon) verlaten maer met alle nootdruft onderhouden, ende voeghen sich ondertusschen by concubijnen ofte een by-wijf, mede in sijnen huyse woonende. Lust hem dan noch sijn eyghen wijf te besoecken, dat geschiede mede al maer somwijlen. Want de vrouwen (haer soo onvermogen bevindende dat sy gebonden ende de mannen vry sijn [en] dat den man haer door onlust verlaten ende aen een zyde stellen magh), is een yegelijck van haer seer neerstich te leeren wat des mans humeuren sijn, wat hem best behaeght ende waermede sy sijn hert tot haer trecken sullen, hem in sijn onrecht ende quade weghen niet een quaet gesicht gevende, totdat den mans, van sijns wijfs dienst herwonnen wesende, by haer te woonen gedwongen is. Openbare hoerhuysen ende hoeren (’twelcke als lijfeyghenen sijn van [de] meesters daer sy onderstaen) werdender toegelaten opdat de ghemeene man gherieft ende geen onbehoorlijckheydt onder der luyden kinderen nochte ghetrouwde vrouwen gepleeght soude worden.’ X IX . Vrage.
D e opvoedinghe haerder kinderen
Carons duidelijk bewonderende analyse van het Japanse opvoedingssysteem48 lijkt tegelijkertijd een mild-negatief commentaar op de Europese pedagogie in te houden. In dit opzicht was hij het kennelijk eens met de hem waarschijnlijk niet bekende jezuïet Fróis, die in zijn analyse van de Japanse cultuur op het einde van de zestiende eeuw vergelijkbare observaties noteerde. ‘Sy voeden haer kinderen sorghvuldelijcken ende seer sachtelijcken op; slaen deselvigen weynigh ofte nimmermeer; als sy seer moeyelijck krijten ende tieren, al was’t heele nachten over, sullen ’tselve met patientie ende saghtigheyt soecken te stillen, geensints van haer hert moghende
deselvighe te slaen ofte quade woorden te geven, oordelende haer verstant noch soo verre niet te strecken ende dat hetselvighe - nevens de manieren - met de jaeren komen moet, haer niet als met sachte ende goede onderwijsinghen voorgaende. Het is wonder om sien hoe wijs ende modest de kleyne kinderen van 7., 8., 9., 10., 11. ende 12. jaren (als wesende oude menschen) haer weten te houden, spreecken ende antwoorden, ’twelcke in ’t vaderlandt weynich hebbe gesien. Beneden de 7., 8. ende 9. jaren naerdat se kloeck van ghewas sijn, laten se niet ter schoole gaen, ende dat om de reden dat se onder dien tijdt weynich leeren können, dat het maer een vergaderinge niet van leerlingen maer van speelkinderen sy, derhalven in plaetse van leeren wilt ende stout onder den anderen werden. Als dan den tijdt van schoolgaen ghekomen is, laten sy die allencxkens beginnen, doch niet met dwangh: het schrijven laten oock met lusten, niet tegens ’t gemoet strijdende gheschieden, altijts de eergierigheydt haer inplantende ende in ’t stuck van eere den een teghens den anderen ophitsende, haer met exempelen voedende, dat die ende die in soo weynich tijt so veel geleert hebben daer sijn eer ende geslachte mede vergroot is; waerin de kinderen soo geconfijt werden, dat se door dese manier van doen eer ende meerder leeren als door hardigheyt van slagen soude können te weegh ghebracht werden, want het een hartneckige natie is, die met slagen niet te dwingen is, soodat veel meersters die haer knechten onwaerdelijck geslagen hebben van haer omgebracht sijn.’ Hagenaer geeft aan dat de Japanners hun kinderen niet bakeren en in zwachtels, of ‘luren’ leggen. Na de geboorte strijkt men het kind over de armen en benen en draagt de vrouw het vervolgens in de mouwen van haar kimono. Op het platteland spelen ook ’s winters kinderen naakt buiten. X X . Vrage.
Wat successie ab intestato
Deze vraag is duidelijk ingegeven door de behoefte om enig inzicht te krijgen in de context van de VOC-handel in Japan en te weten te komen welke financieel-juridische complicaties als risico meegewogen moesten worden. ‘Wanneer de ouders bedaecht ende de kinderen tot mannelijcke jaren gekomen sijn, alsdan stelt sich de vader uyt de regheringhe, koopmanschap, winckel ofte ambacht ende set sijn outste soon daerin, hem ghevende de grootste plaets van ’t huys ende ’t meeste part van ’t capitael. Als het luyden sijn van middelen ende vermoghen, die gaen in een ander huys woonen. De rest, die noch onder de ouders over blyft, is tot opvoedinghe ende patrimonie van de resterende kinderen, doch by gebreck van dien sterft het alle aen de eerste soon; de dochters en brenghen gheen houwlijcksgoet aen de man die se trouwen. Als het dan gebeurt dat vermogende luyden een stuck gelts met haer dochter (’twelcke op den dach geschiet als se
trouwen) mede sent, wert hetselvighe van de bruydegom en sijn ouders met eerbiedicheyt en veel danksegginge wederomme ghesonden, gants niet willende dat de vrou soude reden hebben haer te verhovaerdigen. Arme gemeene lieden, die doch weynich hebben: dat die wat brachten dat soude niet te rugge gesonden werden, ghelijck oock somtijdts niet en gheschiedt. Sy hebben oock een spreeckwoort dat een wijf nimmermeer een eygen wooninge heeft, want een kindt sijnde woont in haer ouders huys, getrout sijnde in haer mans huys ende out gheworden sijnde in haer kints huys.’ X X I. Vrage.
O f die natie trou o f ontrou is
Een boeiend aspect van Carons antwoord op deze vraag is de historische episode waarmee hij het concept trouw probeert te illustreren: de strijd tussen Toyotomi Hideyori en de eerste Tokugawa, en de moedige dood van de katholieke edelvrouwe Gracia Hosakawa (1562-1600) in 1600, vlak voor de slag bij Sekigahara, waarnaar de jezuïeten in hun missiepropaganda zo graag verwezen.49Boeiender nog is de enkele glimp die hij zijn lezer verschaft van de betekenis van de poëzie in de Japanse cultuur. Of zijn publiek precies begrepen heeft welke rol de ‘droevige vaerskens’ speelden in de zelfmoord van de edelvrouw, blijft natuurlijk de vraag. ‘Trouw wert dese natie geoordeelt te wesen, en dat uyt haer eergierigheyt, ’twelcke haer opperste wit is daer se naer schieten. Derhalven is’t dat luyden van eenige schaemte den anderen niet lichtelijck verongelijcken sullen: verliesen garen haer leden om haer eere te bewaren, ghelijck daer veele ende verscheyde exempelen van sijn, waeronder één verhalen sal. Ten tijde als den Fidery van sijn momber beoorloght wiert, was den coninck van Cocora sijn coninginne [d.w.z. de vrouw van de koning van Cocora, P.R.J en kinderen nevens meer andere coningen- en heerenwijven by den Fidery, als in ostagie. Den heer van Cocora dan was by den momber, hem mede party tegens den Fidery verklarende. Voornoemden Fidery sulcx vernemende, ordonneerde den Cocoraes wijf ende kinderen tot sijn beter verseeckeringhe binnen in ’t casteel te komen. ’tWelcke de vrouwe eerbiedelijck met dese woorden weygerde: Gebiedende Heer, ick ben een wijf, die onder mynen koninck, gelijck mynen man onder Uwe Majesteyts gehoorsaemheyt staet. Ordonneert sulcx aen myn heer, opdat ick, van hem weder geordonneert synde, uw gebodt naerkomen magh. Den Keyser, hierover tot toorn verweckt, laet haer aenseggen: ‘Komt ofte ick sal u met gewelt halen.’ Doch dit een edele vrou sijnde, dewelcke uyt haer huys te gaen voor een groote schande (soo voor haer heer als voor haer eygen persoon) te wesen hielt, resolveerde liever te sterven alsdat haer sodanige on-eer overkomen soude. Des siende des Fidery begeerte niet wederstaen konde, gingh met haer voester, kinderen en joffrouwen (dewelcke met haere meesteresse te sterven gheresolveert
w aren) in een kamer die sy rontomme met boskruyt en branthout wel
hoogh bestapelen liet. Sy schreef haer testament en eenige droevige vaerskens, welck sy eenen ghetrouwen edelman (een harer dienaren) ter handt stelde, hem belastende wanneer het vuer aen haer leden soude hebben sien opgaen, ’tselvighe spoedelijcke sijn heer te rapporteeren ende dit, haer testament, hem overleveren, ghelijck geschiet is. Noch een ander trouwicheydt is mede onder deselfde, dat wanneer een persoon tegens yemant bidt en seght: ‘Bewaert mijn leven en eere’, ’tselvige sal hy tot de laeste droppel bloed toe naerkomen, niet siende naer wijf ofte kleyne kinderen, maer heeft hem dese eergierigheydt (door de bede van sijn vrient) soo hoogh en verre ghedreven dat gheen ghevaerlijckheden noch de doodt selve hem van sijn voornemen wederhouden kan. Als eenige misdaet door verscheyde persoonen bedreven en één daervan ghevangen tot bekentenisse gekomen is, denselven sal sich gemeenlijck doodt pijnigen laten om sijn medeghesellen in gheen swarigheydt te brenghen. En hoewel het pijnighen seer swaer en wreet toegaet, sonder de persoonen aen te sien [d.w.z. zonder aanzien des persoons, P.R.J, en eyndelijck de doodt het eynde van ’t pijnighen besluyt, sijn se met sulcke belofte verbonden, welcke te breken ende sijn evennaesten in de doodt te brengen de eere in geenderley wijse toelaet, maer blyven soo hartneckigh ende stantvastigh dat sy met een opghesetten moet alles verdragen wat haer aengedaen wert.’ X X II. Vrage.
Wat voor handel in dat rijck gedreven wert, ende door wat natiën
‘De handelinge die in Jappan gedreven wert en door vreemde natiën gheschiet is weynigh ten respecte van de grootheydt des landts, en omdat het land meest alle waren van sich selven heeft. De vreemde natiën die daer negotiëren en jaerlijcx koopmanschappen van veelderley sorteeringhe aen de marckt brengen zijn eerstelijck de Chinesen, welck van het begintsel dat Jappan gepeupleert is geweest sulx tot op heden onderhouden. Met de Spanjaerden en Portugysen heeft het mede stijf hondert jaren geduert. De Engelsen hebben weynig jaren desen handel by der hand gehad, doch voor de weynich profijten en groote onkosten weder gestaeckt. Siammers en Camboiders plegen mede somwijlen met een of twee schepen te komen, ’twelck al eenighen tijdt heeft beginnen te minderen. Eyndelijcken zijn de Nederlanders daer gekomen die daer by de veertich jaren hebben genegotieert en tot op heden noch wel vast geseten sijn. Het principael van alle de koopmanschappen dewelcke de vreemde lingen daerin brengen, mitsgaders de inlandtsche waren die der koninghen ende der heeren lande (zijnde van verscheyden sorteeringen) uytleveren, werden alle naer de groote stadt Meaco gevoert, alwaer den stapel van het geheele lant is. Op dese plaetse ende in dese stad vergaderen haer oock
alle koopluyden en factoors des geheelen lands om de goederen die sy uyt haer landt mede ghebraght hebben te verkoopen ende weder goederen te koopen die in haer lant getrocken sijn. Weleke koopmanschappen ende waren, sommighe 2. a 300. mijlen heen ende weder ghevoert moeten werden, ende dit alle door de menichte van bergen ende dalen op paerden, dewelcke in dat landt seer overvloedigh, ja ongelooflijck veele sijn.’ Hagenaer geeft aan dat de Portugezen via hun contacten met Siam, Cambodja en China van Japan weet gekregen hadden, hoewel hij merkwaardig genoeg een en ander tweehonderd jaar tevoren dateert. Hij zegt dat de vrüchtbaarheid en het klimaat, evenals de zilverrijkdom Japan in Portugese ogen uniek maakten. Met succes vestigden zij zich er en brachten er het ‘papisme’. Het was de ambitie van de Spanjaarden die hun ondergang werd: toen die Japan met geweld dreigden, werden de Portugese schepen geconfisqueerd en, in 1636, de Portugese christenen met hun Japanse vrouwen verbannen. ‘Den handel bestaet in alle waren die tot onderhout des menschen mitsgaders tot pracht ende kostelijckheydt van nooden is. De vreemdelinghen brengen jaerlijcks 4. a 5000 picol zyde - een picol is 125 pont - ende een menichte zyde stuckgoederen, omtrent tweehondertduysent stucks hartevellen ende hondertduysent stucks rochevellen, groote party hennippe lijwaten en cattoene lijwaten, roode wollen sitkleden, spiaulter, quicsilver, alderley drogen tot medicijne, nagelen, peper, muscus, sappanhoudt, suycker, porceleynen, campher, boracks, calamback, olyphantstanden, root corael ende voorts alderley sorteringe van kleyne kramerye, dewelcke door de Chinesen meest gebracht werden.’ X X III. Vrage. Wat binnenlandschen handel, ende wat navigatie sy hebben op andere landen Het incident in de Chinees-Japanse handel waarop Caron doelt, had zich een eeuw eerder, in 1523, afgespeeld. Carons analyse lijkt vreemd-naïëf: een koopman zal toch begrepen hebben dat de Japanse regering niet om morele redenen, maar om commerciële overwegingen de handel met China in stand wenste te houden? Of was hij geconfronteerd met een retrospectieve, Japanstrelende zelfrationalisatie? Overigens was er in de nadagen van het Ashikagashogunaat geen regering die een consistente politiek voerde: de handel ging door omdat de daimyo-families en allerlei smokkelaars de contacten continueerden. ‘Veele rijcke, vermogende koopluyden sijn daer, dewelcke groote negotie doen. Als boven verhaelt is, soo werden alle koopmanschappen, so van ’t West- ende Zuydteynde, als van ’t Oost- ende Noordteynde, op den stapel van Miaco gebracht, alwaer se tegens malkanderen in silver ende gout, ygelijcke naer sijne gelegentheyt, overgeset werden.
k e n n i s , meer v r ie n d sc h a p ?
‘Zedert dat de Jappanders uyt China gebannen sijn geweest, plegen sy op Tayovan te varen, alwaer haer van de Chinesen koopmanschap toege bracht wiert. Doch die van China dat vernemende, is haer dien toevoer mede ghesloten, waerdoor Tayovan eyndelijcken te verlaeten ghedwonghen gheworden syn. Eenighe hondert jaren naer dien tyt hebben de Jappanders die vaert wederom by der handt ghenomen ende van Sijn Majesteyt verkreghen seven passen ofte vrygheleyden om te moghen varen op Tonckien, Cambodia, Siam, ende eyndelijcke op Taiovan; in welcke passen de ordonnantiën waeren, waernaer sich de vaerende persoonen - in andere landen komende - souden hebben te reguleren, opdat het voorighe exempel, in China gheschiet, mochte voorgekomen werden (...)’.
meer
Hagenaer vertelt dat hij ‘van geloofwaerdighe persoonen’ vernomen heeft dat de Japanners afstammen van Chinezen die eertijds tegen de keizer van China revolteerden en verbannen werden of hun toevlucht op de vruchtbare eilanden zochten. Om hun schaamte over deze afkomst te maskeren ‘(...) hebben geresolveert een gehele veranderinge van habyt, manieren, ceremoniën, spraeck en schriften.’ Hij voegt dan een lijstje toe van zaken waarin de Japanse van de Chinese cultuur verschilt.
147 1636-1641:
Van den beginnen dat haer land gepeupleert is geweest, hebben sy op China gevaren ende groote aliantie met den koninck van China gehadt, denwelcken mitsgaders den koninck van Jappan, jaerlijcks hare gesanten aen malkanderen plegen te senden. De Jappanders die daer veel in China woonden, ruyneerden op een tijt door een oploop een geheele stadt [Caron verwijst hier naar het Ningbo-incident, in 1523, P.R.J, die sy plonderden, wijven en dochters schoffierden ende met de luyden seer qualijck leefden. Daerop gevolgt is dat de Chinesen, tesamen ghekomen zijnde, alle de Jappanders die het niet ontvluchten konden doot sloegen: der Chinesen coningh verstaen hebbende dat weynigh Jappanders sooveel quaet hadden können uytrechten, was over dese daedt niet min verschrickt als verwondert. Resolveerde over sulcx alle Jappanders voor eewich uyt sijn rijck te bannen. Tot welckers gedachtenisse een grooten steene colomne heeft doen oprechten ende daerinne het bannissement der Jappanderen met goude letteren graveren laten. Noch dede hy een gebodt uytgaen dat gene sijne onderdanen, op pene van de doodt, naer lappan meer soude varen, ’twelck doemael strickter als nu naerghekomen wiert. Ofte de Chinesen die naer Jappan komen moeten haer reyse een anderen naem geven, ofte souden alle haer goederen ende vaertuygh geconfisqueert, ende haer personen in perijckel des doots gebracht werden. Niettegenstaende heeft de Keyser van Jappan zyn lant voor de Chinesen tot op desen dagh open gehouden, niet willende quaet met quaet loonen, met insicht dat de oorsaecke deses daets niet van de Chinesen, maer van syn eygen volck voortgekomen was.’
Ook in zijn analyse van de redenen die de shogun ertoe bewogen om de ‘gesloten-landpolitiek’ te implementeren, lijkt Caron naïever dan men zou willen aannemen. Immers, de angst voor hetgeen Japanners buitenslands zouden aanrichten heeft in Edo nauwelijks een rol gespeeld; wel echter de vrees dat zij elders zaken zouden leren kennen - de al genoemde machts overname door een usurpator, zoals in Siam, of de christelijke religie, zoals op Taiwan - die de Tokugawa nu juist in Japan wensten uit te bannen. ‘Doch verscheydene insichten ende consideratiën hebben Sijn Majesteyt bewooghen sijne ghegeven passen in te trecken en gheen van sijn onderdaenen buyten sijn landt te vaeren toe te staen. Men seght om dese naervolgende redenen: dat soo hoogh Sijne Majesteyt op sijne reputatie staet en in ’t minste van gene vreemdelingen geoffenceert wil syn, soo oock niet toelaten wil dat sijn ondersaten sulcks aen yemande in andere landen doen souden, gelijck noch binnen weynich jaren in Siam met vatten [d.w.z. gevangennemen, P.R.] en dwinghen van de koningh als in Taiovan met vatten en dwingen van den gouverneur geschiet was. Een anderen omdat gheen geweer (’twelcke door de [scheep]vaert beswaerlick voor te komen is) uyt sijn landt soude werden gevoert, daermede yemant schade mochte komen te lijden. Gelijck voor drie jaren in Firando noch twee Chinesen, een vader ende sijn soon (omdat de vader geweren uyt te voeren getracht hadde) beyde ghekruyst, ende vijf Jappanders (die ’t haer onnosel, sonder te weten waertoe, verkocht hadden) onthooft zijn. Ende eyndelijck ten principale omdat sijn onderdanen, in andere landen varende, in het christengheloove niet souden gheleert werden, ende ’tselve in lappan niet verder uytbreyden.’ XXIV. Vrage.
De profijten van den handel
Dat de Japanse overheid de (binnenlandse) handel niet fiscaal belastte, zoals eigenlijk ook al verhaald in Carons antwoord op vraag VIII, zal de Neder landse kooplieden - toch de eerste lezers van deze tekst - als muziek in de oren geklonken hebben. ‘Niemandt treckt profijt van den koophandel (nochte keyser, nochte heer, in welcker lant deselvige gedreven wort) anders als de koopluyden die de goederen kopen en verkopen, welcke winsten (ten sy door gheluck ofte door schielijck rysen van eenige waren) sober zijn, want het lant is groot en de menschen sijnder onghelooflijcke veel, soodat daer een stuyver te winnen is, tien handen tegen sijn.’ XXV. Vrage.
Hare correspondentie met andere landen
‘Met niemant ter werelt houden die van Jappan correspondentie. Hebben oock tot noch toe in geenige landen haer ambassadeurs gehad, anders als
over veel jaren in ’t rijck van China, gelijck hiervoren verder verhaelt is. Den coningh van Spangien, den paus van Romen, alsmede den koning van Siam hebben verscheyde reysen [d.w.z. verschillende keren, P.R.] capitale ambassadeurs aen den keyser van Jappan ghesonden, welcke eerlijck ende feestelijck onthaelt sijn, doch is in wedergeldinge wegens der Iappanders zyde van gelycken noyt geschiet.’ Caron, die als jongeman uit Europa was weggezeild en waarschijnlijk geen groot lezer geweest is, lijkt zich niet bewust van de twee Japanse gezant schappen naar Europa, hoewel die in de jezuïetenpropaganda in Europa zelf zo’n prominente rol speelden. Of meer ontwikkelde protestantse lezers zulke katholieke teksten wel lazen, is de vraag. XXVI. Vrage.
De commoditeyten die Jappan uytgeeft
In enkele zinnen schetst Caron Japans vrijwel volledige autarkie, die mede ten grondslag lag aan de buitenlandse politiek van de Tokugawa-shoguns en die, zolang het inwonertal niet sterk steeg, ook vol te houden was. Echter al in de loop van de zeventiende eeuw verdrievoudigde de bevolking van Japan! ‘Daer is niet dat tot menschen nootdruft vereyst werdt dat Jappan niet in sich selven heeft, als te weten: gout, silver, kooper, yser, tin ende loot, ende dit alles in groote abondantie. Oock catoene mitsgaders hennepe lijwaten, ongevaerlijck [d.w.z. ongeveer, P.R.J duysent picol syde, drie- ofte vierduysent picol filoselle, goede partye hartevellen, houtwerck in groote menichte, ende voorts alle lijftochten van eetbare waren ende droogen tot medicijne als het lant voor sijne inwoonders tot voetsel ende dexcel van noden heeft.’ Hagenaers aanvullingen zijn hier schetsmatig: hij noemt wat planten en dergelijke. Wel geeft hij aan dat de Japanse artsen bekwame diagnostici zijn, vooral door het polsvoelen. Ook hebben zij goede medicijnen. Maar zij zijn ‘in wonden cureeren onervaren’ - en dat was nu precies de heelkundigheid die de VOC-artsen hun reputatie zou geven en waardoor zij, meer dan wie ook, met Japan en Japanners in contact konden komen. X X V II. Vrage. De munten, maten en gewichten De grote mate van uniformisering van de samenleving moet Carons Neder landse lezers versteld hebben doen staan: in de Republiek had immers, zoals overigens ook in andere Europese staten, elke stad zijn eigen maten, gewichten en, dikwijls, munten, met volstrekt verschillende waarden. De handel was dat een doorn in het oog en in dat opzicht zal Japan de commer cieel ingestelde lezers een paradijs hebben geleken. Wat Caron niet vertelt, is dat de voortgaande reguleringspolitiek, die zich onder andere uitte in de
schepping van een koperen eenheidsmunt, de VOC benadeelde, omdat juist dat beleid voor de Japanse muntmeesters een argument was om de shogunale regering ertoe te brengen de voor de Compagnie zo belangrijke koperexport te beperken. ‘Over heel lappan is één spraecke, één fatsoen van kledingen, één munte ende één gewichte. Te weten in de munt van gout ende silver, behalven de casies dewelcke in verscheyde koninghrijcken door gantsch lappan verscheyden van alloy ende waerdye sijn. Daerom de Majesteyt geresolveert heeft een nieuwe munte van kopere casies te laten hergieten ende de andere, oude, om die te beter te können opsaemelen, boven de waerde in te kopen, waermede nu al vier jaer besieh geweest is. Daer is driederley gouden munten. D ’eene, zijnde de grootste, weegt ses realen swaerte en doen achtenveertig taylen, yder tayl tot sevenenvijftich stuyvers. De tweede, middelbare, wegende thien stucx en seseneenhalve realen, en doet seseneenhalve tayl. De derde, de kleynste, weghende thien stucx en vijfachtendeel reael, en doet een ende eensesten deel tayl. Het silver wert gegoten op den alloy van kroonen ende in ’t fatsoen van lange, breede staven ofte schuyten, sonder seker ghewicht, maer by den gis. Welck silver uyt de menichte der schuyten net tot vijftigh tayl gewoghen wert ende over vijtigh tayl in sacht, handich papier gebonden ende so met de papieren malkanderen toeghetelt. Daer is noch een kleyne silvere munte in ronde boontjens, mede sonder ghewichte gegoten, wegende van maes of schellingh tot tien maes ofte schellingen toe. Daeraen volgen de casies dewelcke verscheyden in waerdije sijn, te weten van acht tot sesentwintich schellingen toe het duysent. De el ofte meetstock, de maet tot granen ende het gewichte van cartys is, als geseyt is, overal één ende gantsch niet onderscheyden.’ X X V III. Vrage. Wat vee ende gevolgte ‘Gelijck vooren verhaelt hebbe, zijn der eerstelijck paerden in groote menichte, beesten, so koeyen als stieren (alsoo sy geen beesten snijden [d.w.z. castreren, P.R.J), mede overvloedich veel harten en wilde verekens (alsmede tamme verekens). Voorts beeren, honden, katten ende alle diergelijcke. Gevogelte isser mede, namentlijck swanen, gansen, entvogels, reygers, kraenvogels, arenden, valcken, faysanten, duyven, snippen, quartels, hoenderen ende alderley kleyn gebeente dat men bedencken kan (zie ill. 15).’ X X IX . Vrage. Wat medicijnale wateren _/
‘Daer zijn verscheyde heete wateren, door welcke veel gebreckelijcke menschen genesen werden, als daer zijn: coperige, salpeterige, sophrige,
rT "
■ t 'r · 1 J f i : i
m j/ J p
*- d t-u w yo a f t
*
2
.
W'-L
III. 15
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. x.
fp j éfo& m - a t é fa to U fu .i
\ ^ % k ■ i |& ft •m_ f'
£ ±^0$ 1 H .r" r " w >w iËm&ü a - ··-— ·— - — “
door Scheuchzer (zie zijn verhaal op
Kaempfer maakte tijdens zijn twee reizen
p. 39) overgenomen van originele
naar Edo zeer veel notities en tekende
Japanse tekeningen die nu in de Sloane
ook veel. Toch is deze prent, met een
Collection van de British Library berusten,
aantal andere vol planten en dieren,
yserige, tinnen, soute en soete wateren. lek hebbe daer eenige gesien, onder andere een dat tinnich was, ’twelek quam uyt een speloneke tegens een hooge berch staende. Het gat ofte speloneke was ongevaerlijck thien voeten in ’t ronde, van binnen door syn diepte heel doncker, doch van vooren, sooverre men derin sien konde, was dese mont ofte openinge onder en boven rontsom met scherpe steenen, van fatsoen als korte dicke oliphantstanden; seer wonder om te sien: als eenen hayenmuyl ofte als men de mont van de helle te schilderen placht. Uyt welcke holligheyt dit water met groote menichte nacht ende dagh altijts gestadelijck uutvlietet; zijnde niet heeter als dat een mensch daerin te sitten verdragen kan. Een ander hebbe gesien, die mede tegen den voet van ’t gheberghte, op het platte lant niet verre van de zee gelegen was, welcke zijn tyt van water te gheven hadde, als te weten tweemael ordinaris in ’t etmael, ’t elcke reyse een uer lanck; maer als de wint hert oost deurwaeyde, so komt het drie ende somwijl viermael als voren in ’t etmael. Eenen steenachtigen put isser, daer dit heete water uytkomt, dewelcke met seer groote sware steenen toegeleyt is. Wanneer den tydt naeckt, soo
komt dat water met sulcken krachtigen wint ende groote menichte uyt der aerden gedreven, dat de groote steenen daerop leggende beweeght werden, schudden ende beven, makende sulck een kracht ende getier (wel drie ofte vier vadem hoogh in de lucht springende) als ’t geluyt van een grof geschut. Dit water is so krachtig heet dat ordinaris water ver na met gheen vier soo heet kan werden ghemaeckt; doende verzenghen [alles] daer het (’t sy wolle ofte linnen) op vallen komt. Het blijft oock driemael soo langh als ander water heet, eer het uyt sich selven kout werdt. De plaetse, om gheen schade te doen, is rontom met een steenen muer omtrocken. Heeft onder aen de voet verscheyden gooten die met die met rioelen het water in de luyden haer huysen leyden; ’twelcke, als gheseydt is, tot cureringe van veel menschen gebruyckt wert.’ X X X . Vrage.
Hoe coningen, vorsten, heeren ende edelen audiëntie bij Sijne Majesteyt bekomen, ende wat gevolgh sy mogen hebben
De strikte voorzorgsmaatregelen die moesten voorkomen dat de rijksgroten met hun militaire achterban zich van de shogun en diens kasteel zouden m eester maken, waren natuurlijk ingegeven door de decennialange burgeroorlog die aan het Tokugawa-bewind voorafgegaan was. De absolute voorrangsregels die letterlijk, maar meer nog figuurlijk, de gang van zaken binnen het Tokugawa-kasteel en in de straten van Edo bepaalden, zullen de Nederlandse lezers wel verbaasd hebben, zoals ze duidelijk ook Caron zelf verbaasden: de Europese (hoofd)steder. waren immers notoir om de gevechten tussen de ‘suites’, de gevolgslieden van de adel, die regelmatig met elkaar op de vuist of aan het zwaard gingen, juist omdat eergevoel en statusoverwegingen hun dwongen om die voorrang op straat maar ook ten paleize af te dwingen. Overigens is het opmerkelijk dat deze toch zeer uitgebreide paragraaf in de eerste gedrukte versie geheel afwezig is: dat zou erop kunnen duiden dat Caron hem pas in tweede instantie heeft toegevoegd, al dan niet op aandringen van de uitgever, die aan deze voor handelaars geschreven tekst ongetwijfeld een voor het Europese lezerspubliek meer algemene strekking wilde geven. ‘Behalven op de grootste feestdaegen (dewelcke sijn: nieuwejaer, de eerste en de grootste; de tweede den derden dach der derde maendt; de derde den vyfden dach der vyfde maendt; de vierde den sevenden dach der sevenden maendt ende de vyfde den neghenden dach der neghenden maendt) soo gheeft de Majesteydt alle maenden tweemael - te weten: op de nieuwe maen en op de volle maen - publijcke audiëntie aen alle sijnen coninghen, vorsten, heeren ende edelen, dewelcke hare reverentie vervolghens haeren staet, rangh ende ontfanghen ordre aen Sijne Majestet doen ende tot dien eynde in sijn palleys verschijnen.
Op yder heer sijn swietedienaren [d.w.z. gevolgslieden, P.R.J ende ghevolch is pertinente ordre beraemt, hoeveel volck dat sy buytenshuys moghen by haer hebben. Den grootsten heer, van hondert tonnen gouts jaerlicx, en mach niet meer tot sijn ghevolch hebben als hondert persoonen; de andere minder, naer advenant alle naer rato van haer inkomen. Hoewel dat de groote heeren by haer wel vijfduysent persoonen, soo mannen als vrouwen, tot haeren ommeslach in haer palleysen hebben, evenwel en vermoghen sy, als gheseght, buyten haere huysen in den eersten ringh van ’t casteel, daer alle de heeren en grooten haer palleysen staen, noch oock buyten het casteel in de keyserlijcke stadt niet meer volck of ommeslach by haer hebben als het beraemt ghetal. Nu degheenen die in de stadt op de straten en in den eersten ringh van ’t casteel hondert mannen by sich hebben magh, en vermach niet meer als twintigh persoonen te brenghen in den tweeden ringh van ’t casteel, daer alle de heeren van den bloede ende de voornaemste raetsheeren woonen; oock en magh in ghemelten tweeden ringh niemant te paerde inkomen. Alle de heeren daertoe gequalificeert, werden in pallanquijns ofte huysekens daer se in sitten ghedraghen; de reste van minder qualiteyt moeten daerinne te voet gaen. Doch sijn de weghen, pleynen en straeten in den midden met groote platte ghehouwen steenen ende ter zijden met keysteentjens beleyt, soo suyver en schoon gelijck geduerich werden onderhouden, dat het alderminste slijck noch vuylicheyt niet kan bespeurt werden. En dit is soo veel als geseyt wat den tweeden ringh van ’t casteel belangt. Maer in den derden ringh van ’t casteel, daer het keyserlijcke palleys in staet, daer en vermach niemant, van den grootsten tot den kleynsten, anders als op sijn voeten gaende daerin komen, ende gheen swiete noch dienaren by sich hebben, als den grootsten heer twee dienaren en een jongen, te weten een schoendrager; de middelbare één dienaer en een schoendrager, en den minderen een schoendrager alleen; en in alle dat gewemel en gheswerm van soveel menschen is sulcken ordre dat men niet één mensche siet schielijck lopen, roepen of schreeuwen of rasen of spelen, maer hout sich een ygelijck in sulken postuere alsof hy in ’t gesichte van de keyser selfs waer. Daer en mach niemant den een voor den anderen loopen, yder na syn qualiteyt hout en heeft sijn rang, welck sowel in de dienaers als in de heeren plaets heeft, sodatter onder de dienaers oock geen confusie en rijset noch toegelaten wert. Daer en is geen plaetse waer men siet of daer sijn galderijen alwaer dat ’s keysers soldaten in ordre sitten en staen, sijnde bevrijt voor de zon en regen. Ende soo sijn allerwegen oock gesworene commissarissen, die niet alleen op alle [on]gheregeltheyt haer ooghen gaen, maer selfs oock letten op de wachthoudende militie. De minste disordre of geruchte dat yemant mocht begaen soude hy met sijnen hals moeten betaelen. Ende hoewel
daer soo strickte ordonnantiën sijn, soo verliester seer selden yemant sijn leven: want sy wachten haer als voor fenijn ende vuer dat se haer niet en beschadighen noch verbranden; ende sy die gheen ongheregeltheden ghewoon sijn te sien en houden dat voor geenen last, maer helpen dat prijsen en onderhouden.’ Caron keert nogmaals terug tot een punt dat hem duidelijk boeide: de openbare orde, gebaseerd op de handhaving van regels op het ‘laagst’ denkbare publieke organisatieniveau boven de familie: de straat. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat hij het Japanse systeem niet als drukkend, maar veeleer als zinvol ervoer. ‘Sodanigen ordre isser oock in alle steden van ’t landt, welcker straten verdeelt sijn op een gesette maet, en yder straet is bepaelt met twee hameyen, die ’s avonts gesloten ende tot den dach met wacht bewaert werden. Niemant en mach nae het sluyten daer uyt, ten sy met den segel van den stadthouder die aen een yder straets burgemeester in bewaringhe is ghedaen, opdat dengheenen die [daarom] verleghen is, sich daervan kan dienen om een vroetvrouw ofte doctoor of bloetvrient te haelen; aen wien dan desen seghel met een acte van den burghemeester van die straet waerin hy woont, op sijn versoeck wert toeghelaten ende waerdoor hem alle hamayen daer hy komt by de wachten geopent ende passagie wert gegeven. Soodat men noyt van eenich rumoer van gevecht of dieverye of huysbraeck en verneemt. Ende soo der yets begonnen wert, de wachten dat datelijck voorkomen ende stutten, mitsgaders de schuldige binden ende in hechtenisse nemen.’ X X X I. Vrage. Hare spraeck en manieren van schryven, reeckenen, en o f sy oock eenige historiën voor de posteriteyt in het licht brengen Caron kan in dit laatste stukje de complexiteit van het gesproken en geschreven Japans, en de verschillen en overeenkomsten met het Chinees en Koreaans niet helemaal duiden. Het is hem te vergeven: hij was tenslotte geen wetenschappelijk geschoold man. Zijn betoog is echter op een ander punt van betekenis. Hij geeft een beknopte en boeiende beschrijving van het keizerlijk hof die hij, denk ik, ontleende aan zijn gesprekken met ‘gewone Japanners’. Dezen wisten weinig meer van hetgeen zich afspeelde binnen de muren van de gosho, het paleis in Kyoto, dan hier wordt verhaald. Wat men zag was een plaats waar een kleine, gesloten want endogame en bijna incestueuze, groep families leefde die de keizers van bruiden voorzag, maar van de normale wereld volstrekt vervreemd was - lieden die leefden ‘boven de wolken’, zoals de uitdrukking luidde. Toen de groep zich, in de twintigste eeuw, voor het eerst opende naar de buitenwereld, bleek hoe bijna onvoorstelbaar diep de kloof was tussen hen en de rest van Japan.50
k e n n i s , m eer v rien d sc h a p ?
‘Het Chinees, Jappans, Corees ende Tonquins zijn vier spraecken, alle vier heel besonder van den anderen verscheyden, soodat den een den anderen geen een woort verstaen kan. Oock is haer ordinari letter van schrijven heel contrarie ende gelijcken den anderen niet. Sy hebben dan noch een ander fatsoen van letteren, waerinne alle haer geleertheden en studiën beschreven staen. Door dese letteren, brieven of schriften geschreven sijnde sullen alle dese vier natiën (mits dat se geleert ende gestudeert sijn) datselvige eenigh geschrift, yder in sijn spraeck lesen en verstaen, wesende eenen inhout doch vierverscheyde spraecken. Sy schrijven met pinceelen sonderlijcke vaerdigh. Meest alle haer boodtschappen geschieden door brieven, ’twelck - om dies wille dat het soo ras voortgaet - haer geen tijt verlettet. Het wert by haer voor een konst ghehouden ende is een gaef die in yder niet te vinden is, veel sins in weynich reghelen te können stellen, waertoe een yegelijcke tracht ende practiseert. Haer requesten, schriften ende brieven, insonderheyt die hare hooge overigheydt lesen sullen, sijn soo kort, nochtans volkomen van substantie, dat het wonder is. De maniere van Italiaens boeckhouden is by haer niet. Echter sijn se seer keurigh in haer reeckeningen van inkoop ende verkoop te stellen, en gaet alles wel ordentlijcke ende vaerdich toe. Alsoo gaet het oock met haer reeckenen, ’twelcke op een bort met ronde bollekens aen stocxkens ghesteecken (sijnde een fatsoen als dat van de Chinesen, maer grooter sijnde) gheschiet. Weten daermede te reeckenen, addeeren, multipliceeren, divideeren, de regel van drieën in ’t geheel ende gebroken te maken, ’twelcke alles soo ras ende vaerdigh als in Nederlandt, of se door onse Nederlanders, dat ordinari personen ende geen overvliegers zijn, geschieden kan. Veel boecken ende biblioteecken sijn daer, doch so abondant ende onder de gemeene man niet als in Nederlandt. Sy lesen oock weynich in
155 1636-1641: m eer
Zowel in Carons tijd als in de eeuwen erna hebben de hofedelen zich in voor de rest van de natie onbegrijpelijke taal overgegeven aan de geneugten des levens en aan het koesteren van de geleerde cultuur, waarvan het vaststellen van de rituele kalender en het bijhouden van de rijksannnalen onderdeel uitmaakten. Die culturele functie was in feite ook de enige die de eerste Tokugawa-shogun het hof nog wilde toestaan, zoals hij in 1615 in de kuge shohatto, de ‘regels voor het hof’, had bepaald. Interessant is ook de opmerking over het particuliere boekenbezit, waarbij Caron de Nederlandse situatie roemt, zich er zeer waarschijnlijk niet van bewust dat die ook in Europa bijzonder was. De laatste alinea, over de oorsprong van de boekdrukkunst en het buskruit, ontbreekt eveneens in de eerste gedrukte versie. Ook hier heeft Caron kennelijk in zijn ‘eigen’ versie een toevoeging gepleegd, wellicht om dezelfde redenen als hierboven reeds genoemd, maar misschien ook om de culturele statuur van Japan extra reliëf te geven.
gelijckenisse van onse natie gesproocken. De jaerlijckse chronijcke van ’t land wert by den Deyro gehouden ende vervolght. Oock werden alle boecken van den Deyro, sijne heeren ende edelen, dewelcke wel achthondert sterck sijn, mitsgaders van sijne ende zijner heeren vrouwen gemaeckt. Want syluyden, soo mannen als vrouwen - zijnde meest alle maeghschap ende van ’t selvige geslachte onder malkanderen - (...) niet anders doen als de wellusten der werelt ghenieten ende haer in wijsheydt oeffenen, soodat oock yegelijcke in dat geslachte sonder aensien van sijn afkomste naer merite van sijn verstandt met titulen verhooght, vermeerdert en verheerlijckt, weder hooghe door haer slechtigheydt verkleent werden. Om welcke haer wijsheydt ende waerdich geslachte soo hovaerdigh en groots sijn, dat sy niemant anders als haerselven achten. Houden oock gheen conversatie met ymandt als haer medeghesellen. Want haer wooningen ende straten aen malkanderen ende rontomme bemuert ende afgesloten sijn. Haer kledinghe is een ander fatsoen. Sy spreecken een hooger tale, een spraecke als vooren verhaelt is, daer alle haer geleertheden in beschreven zijn. Ende er sijn meer als hondert persoonen onder haer die edelder als den keyser [d.w.z. de shogun, P.R.] gehouden werden ende met hoogher ende waerdiger titulen verheerlijckt sijn. De druckkonst en het schietgheweer is by dese natie wel 150. jaren vroeger (als in Europa) in kennisse en in gebruyck geweest, welck haer uyt China is toegekomen, gelijck hare historiën en chronijcken getuygen, waerin veel notabele ende wonderlijcke geschiedenissen ghevonden werden. Ghelijck oock over de eygenschappen, wetten, manieren, mits gaders van de omstandicheden deses lants ende ’t leven derselver inwoonderen veel te schrijven is, te langh ende veel om te verhalen en by te voeghen. Sijnde hiermede eyndelijck in ’t korte voldaen de vraghen in ordre my voorgestelt. Waermede eyndigende, blyve ick, et cetera.’ Het lijkt alsof Caron, na er eens een avond voor te zijn gaan zitten, een zucht van verlichting slaakt en de pen neerlegt: nu moet de directeur maar tevreden zijn. Of dat zo was, is niet meer vast te stellen, maar wel staat vast dat de Europese lezers die vanaf 1645 van zijn bevindingen kennis konden nemen ervan gesmuld hebben: de zeer geschakeerde drukgeschiedenis van de Rechte Beschrijving(h)e levert het bewijs dat de tekst kennelijk in een enorme behoefte voorzag. Begin ende Voortgangh werd door uitgever Jan Jansz. tweemaal gedrukt. In 1648, 1649 en 1652 publiceerde Joost Hartgens een roofdruk van de compi latie, onder de titel Oost-Indische Voyagien\ daarin was als nr 13. opgenomen: F. Caron, Beschrijvinghe van het Machtigh Coninckrijke Japan: vervattende den aert en eijgenschappen van ’t landt, manieren der volckeren, alsmede haer grouwelijcke wreedtheijdt teghen de roomsche christenen. Dat speciaal het
v e rh a a l
over Japan de aandacht trok, blijkt wel uit het feit dat Hartgens ook
losse versies in boekvorm uitbracht, telkens te Amsterdam.
k e n n i s , m eer v rien d sc h a p ?
.
157 1636-1641: meer
Een Latijnse vertaling en bewerking - want aangevuld met ander materiaal - van de hand van Bernhard Varenius zag in 1649 het licht bij Lodewijk glzevier in Amsterdam. Deze tekst werd in 1659 en 1673 herdrukt, respec tievelijk in Nederland en in Engeland. Van deze versie verscheen nog in 1693 te Parma een verkorte Italiaanse uitgave. Ook twee Zweedse vertalingen, van 1667 en 1674, gedrukt in de privé-drukkerij van de magnaat graaf Brahe, gaan terug op de eerste Nederlandse tekst. De door Caron in 1661 geautoriseerde versie, die zoals gezegd van die van 1645 nauwelijks afweek, verscheen onder de titel Rechte Beschryving(h)e van het Machtigh Koninghrijck van lappan bij Johannes Tongerloo te ’sGravenhage. De titelprent toont een seppuku-ceremonie - de eerste Nederlandse visualisering van het Japanse fenomeen van de rituele, eervolle zelfmoord, dat de pennen in Europa tot de negentiende eeuw in veelal negatie ve beweging zou houden. Dat dit plaatje bij het verhaal van Caron wat is opgesmukt, past in een traditie. Verder is de tekst voorzien van een kaart en nog een tweetal illustraties. Het boek beleefde alleen al in 1662 drie herdrukken. Hoe complex de gang van Carons tekst meteen was, blijkt als men de Engelse vertaling leest van Des HochEdelGebornen Johan Albrechts von Mandelslo Morgenlandische Reyse-Beschreibung, die na publicatie in Schleswig in 1658 zeer populair geworden was. Aan deze Engelse uitgave voegt de bezorger, Adam Olearius, een samenvatting van Carons Rechte Beschrijving(h)e toe. Het oogmerk was duidelijk: Mandelslo’s boek, hoe populair ook, bevatte geen verhaal over Japan. Olearius zag er geen been in om Carons verhaal nogmaals te benutten toen hij de Oost-Indiëvaarder Jürgen Andersen ontmoette, die een boeiende reis gemaakt had, maar slechts enkele dagen op Deshima had vertoefd. Hij gaf Andersens verslag uit; de tekst maakt duidelijk dat deze het verhaal over Hirado’s laatste dagen uit Carons eigen mond had. Om het geheel wat meer gewicht te geven, voegde Olearius er informatie uit de Rechte Beschrijving(h)e aan toe.51 Carons tekst wordt in zijn geheel in 1663 door Roger Manley in het Engels vertaald. H et reisverhaal over Siam van de Nederlandse VOC-dienaar Joost Schouten was eraan toegevoegd: dat had men eveneens uit Begin ende Voortgangh overgenomen. Deze versie verscheen in 1671 nogmaals. Ook de bekende Franse geleerde Melchisedech Thevenot was gefasci neerd door Carons analyse en nam haar in 1663 geheel op in zijn collectie van reisbeschrijvingen, de Relation de divers voyages curieux; overigens nam hij er Hagenaers opmerkingen wel bij op.52 Via een dertig jaar latere vertaling daarvan kwam deze versie van Carons tekst in Duitsland terecht. Dat is wat bevreemdend. In de Duitse landen was immers al in 1663, te Neurenberg, een eerste volledige vertaling verschenen, met gravures opgesierd. De situatie geeft aan hoe drukkers en uitgevers toentertijd te werk gingen: niet alleen vaak zonder veel kennis van wat elders of eerder was gedrukt, maar ook
zonder veel acht te slaan op wat wij nu copyright zouden noemen· internationale conventies hierover bestonden niet. Net als bij de Engelse vertaling was ook bij de Duitse uit 1663 Schoutens Siamreis toegevoegd: de titel luidde dan ook: Fr. Caron und Jod. Schouten Wahrhaftige Beschreibungen zweyer machtigen Königreiche Jappan und Siam Maar beide teksten kwamen nu uit in combinatie met de Ost-Indianische Reise van de Duitser Johann Jacob Mercklein, die eveneens in Japan geweest was, zij het slechts kort en alleen op Deshima. Deze noteerde overigens, deels gebaseerd op zijn persoonlijke contacten met de auteur, een behartigens waardig terzijde, meer specifiek waar Caron de Japanners als zo bijzonder eerlijk en beheerst beschreef. Mercklein suggereert dat Caron, getrouwd met een Japanse en ook na zijn terugkeer in Batavia altijd door Japanners omringd, misschien toch wat bevooroordeeld was. Hij doet dat onder ver wijzing naar Cramers verhaal over de chaos en de diefstallen na de processie van de keizer in Kyoto. Ook zegt hij er fijntjes bij dat Caron misschien niet zo denigrerend had moeten doen over het commentaar van Hagenaer, die immers ook andere feiten ter zake aandroeg.53 Deze Duitse versie werd in 1672 opnieuw gepubliceerd, nu opgetuigd met een gigantische hoeveelheid voetnoten die de redacteur, Christoph Arnold, ontleende aan het intussen in Nederland verschenen boek over Japan van de hand van Arnoldus Montanus; zo ontstond een complexe compilatie die bijna twaalfhonderd pagina’s telde, en waaraan uit allerlei bronnen extra illustraties waren toegevoegd! Pas in 1673, ten slotte, verscheen Carons ‘eigen’ versie uit 1661 in een Franse vertaling, waarschijnlijk omdat de auteur in de tussentijd was overgegaan in dienst van de Franse koning. Niet alleen via integrale vertalingen van de tekst kwam Carons informatie ten goede aan de Europese meningsvorming over Japan. De vele aanknopings punten die zijn boekje bood, hebben tal van latere auteurs geprikkeld zich met hem te verstaan. D at begon al met de vraag of, wellicht, het noorden van Japan met Azië dan wel, zelfs, met Noord-Amerika verbonden was, zoals de Duitse historicus Georg Horn betoogde in zijn De originibus Americanis libri quattuor, dat in 1652 te Den Haag verscheen.54Natuurlijk waren er ook auteurs die opmerkten dat Caron sommige them a’s wel erg stiefmoederlijk bedeeld had. Waarin bijvoorbeeld de twaalf sektes waarin hij de Japanse religie verdeelde van elkaar verschilden, gaf hij niet aan, noteerde de theolooghistoricus Gottlieb Spizel; hij voegde er derhalve een kort overzicht aan toe, dat hij vooral op jezuïetenteksten baseerde.55Misschien is het ook zulke kritiek geweest die Caron en zijn uitgever in 1661 ertoe brachten bepaalde passages wat uit te breiden. Caron komt ook de eer toe als eerste Nederlandse Japanbeschrijver gebruikt te zijn door een vertegenwoordiger van de groep die tot dan toe het monopolie op de kennis van Japan had, de Sociëteit van Jezus. Toen pater Cornelius Hazart in 1667 te Antwerpen zijn Kerkelycke Historie van de
gheheele Wereldt publiceerde, waren de eerste honderden pagina’s gewijd aan japan, dat land ‘aan het einde van de wereld’, dat de auteur met een opmerkelijk etnologisch-wetenschappelijke in plaats van christelijk-universele benaderingswijze beschreef. Voor zijn weergave van de bestuursstructuur van japan greep Hazart terug op Caron, die hij zo impliciet waardeerde als een actuelere bron. Ook deze tekst werd in het Duits vertaald, in 1678. De receptie van Caron ging snel. Lezen we de gigantische, in de vorm van samenspraken gegoten encyclopedie uit 1668 van de geleerde Neurenberger veelschrijver Erasmus Francisci - die gedurende vijfentwintig jaar jaarlijks zo’n tweeduizend pagina’s aan nieuwe, of misschien beter gezegd ‘herkauwde’ boeken uitgaf.56 Een van de symbolische gesprekspartners, Floris, vraagt: ‘Wer sagt uns denn etwas von dem Stat dess Königs von Japan?’ Angelott valt hem bij en geeft aan hoe bevoorrecht de positie van de Nederlanders is: ‘Von Japan weiss ich mehr aus dem Gehör weder aus der Erfahrung zu melden: weil ihr Herren Niederländer für andren Christlichen Nationen allein eine Zeit hero die Erlaubniss gehabt dahin zu schiffen und Handlung allda zu treiben.’ Uit Sinnebalds antwoord blijkt wie als autoriteiten golden: ‘Es können uns hiemit leicht helffen der Herr Caron, Director der Niederländische Compagnie auf Japan, imgleichen Bernardus Varenius, und andre mehr.’ Wat dan volgt is inderdaad een goed leesbare weergave van Carons verhalen over de Tokugawa-burcht in Edo, het mausoleum te Nikko - hier als ‘Castrum Doloris (Grab- oder Leid-Burg)’ gekarakteriseerd! - en een vrijwel letterlijke weergave van Cramers beschrijving van de keizerlijke processie van 1626.57 Een jaar na deze Ost- und West-Indischer wie auch Sinesischer Lust- und Stats-Garten verscheen van dezelfde auteur een vergelijkbare tekst, getiteld Die lustige Schau-Bühne von allerhand Curiositäten, waarin wederom ruime plaats was ingeruimd voor Japan, opnieuw vooral met gebruikmaking van Carons materiaal. Ditmaal was de toon van de discussie, nu tussen de heren ‘Berrintho’, ‘Cronenthal’, ‘Neander’ en ‘Monsieur Gaston’ echter een andere. In plaats van informatief was het debat nu moralistisch, omdat Francisci inging op de vraag of de Nederlanders in Japan hun religieuze principes lieten varen in het zicht van commerciële voordelen.58 ‘Neander’ zegt bestraffend: ‘Es ist traun ein ärglicher Ding für den Ohren der gantzen Christenheit daß die guten Leute das Liecht ihres Christenthums unter den Scheffel stecken damit nur der Glantz ihres Mammons sich nicht verliere.’
Minstens evenzeer laken de heren de wellust die de Nederlanders ertoe opwekt tijdens de hofreis de diensten van de pleziermeisjes in de herbergen langs de Tokaido te accepteren, informatie die zij aan Hagenaers commentaar op Caron ontleenden. ‘Monsieur Gaston’ echter meent pragmatisch: ‘Wer allenthalben will gleich und gerade zugehen, der kommt nicht durch die Welt. Man muß durchgehen wie ein Holländer und mit allerley Wind lernen sägeln.’ Wordt hier, zoals zo dikwijls in dit soort ‘discussiestukken’, ook de volksaard van de diverse Europese naties op de hak genomen? De Fransman wordt in elk geval neergezet als de weinig principiële sofist die aan alles twee of zelfs meer kanten ziet. Overigens geeft ‘Cronenthal’ wel aan dat degenen die het christendom in Japan probeerden te brengen veel aan zichzelf te wijten hebben: zij gedroegen zich als soevereinen in een land waar zij slechts te gast waren. Nog weer een jaar later publiceert Francisci zijn Neu-polirter Geschieht-, Kunst- und Sitten-Spiegel ausländischer Völker, de summa van zijn jarenlange selecties uit de Europese ‘reisliteratuur’. In het nu systematisch en thematisch opgezette werk, dat zich eigenlijk als een vergelijkende cultuurgeschiedenis onthult, is, voor de informatie over Japan Caron nog steeds zijn gids bijvoorbeeld met een bijna letterlijke weergave van het lange verhaal over de collectieve seppuku in vraag X. Hoe snel Francisci werkte, blijkt uit het feit dat hij nu ook het nog geen jaar tevoren verschenen werk van Arnoldus Montanus had benut, dat Carons analyse van Japan weliswaar niet overbodig gemaakt maar in een groter kader geïncorporeerd had. Maar niet alle Europese schrijvers waren zo snel. Velen bleven zich vooral op Caron baseren. Zo werd diens lijst van de daimyo en hun inkomsten, en daarnaast een goed gecomponeerde samenvatting van de gehele Rechte Beschrijving(h)e ingepast in een ‘barokke’ encyclopedie uit 1688, E.W. Happels Duitstalige Thesaurus exoticorum (Hamburg 1688). Dezelfde Happel schreef ook populaire, deels in exotische contreien gesitueerde ‘historische’ romans, zoals Der asiatische Onogambo (Hamburg 1673), waarvoor hij ook gegevens uit Carons werk benutte. Tot in de achttiende eeuw gebruikten Europese auteurs Carons overzicht om de macht van Japan te illustreren en zo onder andere Japans plaats in de rangorde van de wereldmogendheden te bepalen. In 1709 concludeert Zacharias Zwantzig, na bespreking van deze gegevens, dat de ‘keizer van Japan’ ‘(...) von europäische Puissancen ohne alle Difficultät inter potentiores Mundi Reges auf- und angenommen werden müsse.’59
Tussen hoop en vrees Hoewel de Nederlanders die in de jaren dertig van de zeventiende eeuw de factorij te Hirado bemanden bepaald niet ontevreden waren met de neergang
van de Portugese positie in Japan, realiseerden zij zich heel goed dat de japanners voortdurend bezig waren ook de commerciële vrijheid van de Compagnie op de Japanse markt te beperken door zeer strikte regels te geven voor prijzen en leverantiecondities. Brouwer en zijn opvolgers verzuchtten echter dat men maar moest ‘(...) dincken, dat men de wetten moet naercomen van de landen, daer men handelen wil, dat insonderheyt tot Japan dient te geschieden.’60 Als men de achttiende-eeuwse discussie in Europa op het punt van de relaties tussen staten leest, blijkt hoe realistisch de VOC zich in de zeventiende eeuw opstelde. Toch leek al met al de positie van de Nederlanders rooskleurig. In 1636 wist gouverneur-generaal Van Diemen te melden dat ‘(...) de suyckeren, het gout, de porceleyne ende andere Chijnese waeren, het overige Japans silver, cooper, campher ende lackwerck sufficiënt staen te werden om Persia, Suratte ende Coromandel te provideren, soo tot voedinge der inlandse negotie als procure van de effecten, die U E. van daer sullen begeren (...)’.61 Japan was inderdaad een onmisbare schakel geworden in het complexe netwerk van de Aziatische handel van de VOC, van de Indische Archipel tot in de Perzische Golf.62 In het midden van de jaren dertig beliep de winst in goud uit Japan tegen de dertig ton, en Van Diemen meende dat de vooruitzichten gunstig zouden blijven mits men maar ‘(...) met groote discretie, sachtsinnicheyt ende nedericheyt (...) de Japanse vruntschap t’onswaerts (...)’ in stand zou houden. De noodzaak een dergelijke houding in te nemen werd in de daarop volgende jaren voortdurend opnieuw geformuleerd.63 Want één ding beseften de Nederlanders wel: Japan met de wapens tot een andere politiek dwingen was onmogelijk. In dat opzicht stond de situatie daar in schrille tegenstelling tot het krachtenveld dat men in het Hemelse Rijk aantrof; de toch grotere afhankelijkheid van de buitenlandse handel in ZuidChina, en de ten gevolge van het conflict tussen Ming en Ching woelige binnenlandse situatie gaven de VOC althans enige jaren de kans om er wat eigenmächtiger op te treden.64 D at ook andere mogendheden, door het groeiend succes van de Compagnie gestimuleerd, aasden op deze krent in de Aziatische pap, bleek wel toen de Engelsen probeerden om, met Portugese hulp, hun handel op Japan te heropenen, terwijl een voormalige Nederlandse Indiëganger, Barend Pessaert, zich door Denemarken liet overhalen om een poging te wagen de Deense kolonie Tranquebar, op de zuidkust van India, te verbinden met een te openen vestiging in Japan. Hij werd door de Compagnie onderschept en de zaak liep op niets uit.65 De Nederlanders probeerden inderdaad met alle middelen hun intussen bijna complete monopolie te handhaven. Dat bleek ook weer toen zij merkten dat veel Japanse kooplieden, woedend over het shogunale verbod nog enige buitenlandse handel te drijven, hun kapitaal heimelijk ter beschikking stelden
aan de enige andere groep die Japan nog mocht betreden, de Chinezen, opdat zij voor hen handel zouden drijven met Thailand en Cambodja. Op de toch al krappe markt van ‘hertevellen’ schoten de ‘Chinese Japanders’ nu onder de Nederlandse duiven en kochten de weinige beschikbare huiden op.66De VOCvertegenwoordigers namen meteen het initiatief om de shogun van de trouweloosheid van zijn onderdanen te doordringen67, ongetwijfeld inspelend op zijn vrees dat Japans seclusiepolitiek daardoor zou worden ondergraven. Regelmatig waren de Nederlanders naar hun gevoel slachtoffer van alweer een ‘mechante acte’ van de kant van ‘Japanse Chinesen...dese guyten...dese booswichten’ die soms inderdaad Compagniesschepen attaqueerden.68 Natuurlijk verweet de pot hier de ketel want de Nederlanders zelf kaapten er ook lustig op los. Overigens waren de Chinese kooplieden, vooral die uit de grote haven- en handelsstad Kanton, voor de VOC geduchte concurrenten. Zij boden bijvoorbeeld soms hun ruwe zijde in Nagasaki tegen aankoopprijs aan om de Compagnie dwars te zitten.69 Zulke praktijken waren nadelig, maar niet fnuikend. Potentieel fnuikend was wel de houding die weerklonk in de steeds duidelijker geluiden uit Edo die de Nederlanders lieten weten dat zij bij aan- en verkopen toch de prijsdrukkende dan wel prijsopdrijvende - Japanse condities moesten volgen. Niet verwonderlijk wordt vanaf 1637 de in vorige jaren zo optimistische toonzetting van de brieven aan de Zeventien somberder. Men moet steeds meer kostbaar geld in Japan zelf lenen om de handel te kunnen voorfinancieren en dat leidt er weer toe dat de verzoeken aan patria toenemen om vandaaruit edelmetaal of muntgeld te zenden, dat allicht minder aan rente zal kosten dan de exorbitante interest die men lokaal moet betalen - zo’n dertig procent tegen vijf procent!70 Niet duidelijk is of men zich in Hirado en Batavia al begon te realiseren dat de bijna monopolistische positie van de VOC ook zo haar nadelen had. De stemming werd er in elk geval niet beter op toen bleek dat de Japanse regering op aanraden van de muntmeester de koperuitvoer aan banden legde, omdat de inheemse voorraad niet genoeg zou zijn om de koperen pasmunt aan te maken. Bovendien liet het vertrek van de Portugezen waarop zo lang gehoopt was, op zich wachten. En de positieve visie op de stabiliteit van het Tokugawaregime - misschien te zeer gekleurd door het optimisme dat de grote winsten van de vroege jaren dertig opriepen - sloeg nu om in een mistroostige verzuchting dat ‘(...) de Japanse humeuren soo teer (sijn), dat te beduchten staet, d’een off d’ander tijdt metten anderen overhoop sullen raecken.’71 Toen de shogun ook nog liet weten dat Japan een aanval op het Spaanse gezag in de Filipijnen voorbereidde en er vanuitging dat de Nederlanders daarbij op alle gewenste wijze zouden assisteren, was men in Batavia bepaald bedrukt72; hoezeer men ook besefte dat Japan de touwtjes in handen had, bepaalde acties wilde men liever niet ondernemen.73Steeds meer bleek in welke mate de VOC afhankelijk was van factoren die zij nauwelijks of niet kon voorzien, laat staan beïnvloeden; dat werd duidelijk toen korte tijd later de shogun wegens ziekte het bed moest houden: dat zette, zoals in alle vorstendommen, het publieke en
dus ook economische leven onder druk. De vraag op de Japanse markt nam af·74
163 1636-1641: m eer k e n n i s , meer v rien d sc h a p ?
De situatie werd nog gevaarlijker toen François Caron, nog steeds tweede man in Japan, in Batavia kwam melden dat in de grote domeinen ArimaShimabara, op Kyushu, en Amakusa, op het gelijknamige eiland voor de kust, de boerenbevolking in opstand was gekomen tegen hun daimyo. Beide regio’s waren tot het begin van de zeventiende eeuw bolwerken van de jezuïeten geweest. Maar de oude domeinheer van Amakusa, Konishi Yukinaga, die niet alleen een gedoopt christen was, maar ook een tegenstander van Ieyasu, was al in 1600 afgezet en onthoofd. Een antichristelijke vazal van de Tokugawa had toen zijn leen gekregen en maakte het nu de bevolking - nog steeds, maar nu heimelijk, katholiek - heel lastig. Ook de heer van Arima-Shimabara, uit de familie Matsukura, vervolgde zijn vooral christelijke vazallen en boeren met grote bruutheid. Daarbij kwamen de zeer zware belastingen die de mensen moest opbrengen. Veel bewoners van de beide domeinen gingen nu de strijd aan onder het teken des kruizes - precies de situatie waarvoor men in Edo al jarenlang bevreesd was. Hoe godsdienstig gemotiveerd de strijd nu precies was, is overigens moeilijk vast te stellen. Zeker is de rebellie ook te inter preteren als een uiting van de nog steeds niet volledig uitgevochten machts strijd tussen regionale landheren en hun aanhangers en het groeiende en als drukkend ervaren centrale gezag van de Tokugawa en hun favoriete vazallen.75 Na heftige gevechten trokken zo’n dertigduizend opstandelingen zich terug in het kasteel van Shimabara, waar ze lange tijd weerstand wisten te bieden aan een veel groter regeringsleger. Opnieuw raakte de VOC in de problemen want de afgevaardigden van de shogunale regering eisten dat er een Nederlands schip en, belangrijker, Nederlands geschut zou worden ingezet om de rebellen op de knieën te krijgen. Dus begaf directeur Coeckebacker zich met het fluitschip De Rijp naar Arima, hoewel hij terdege besefte dat hij ‘(...) tegens des vijandts steylte [het slot lag op een rots, RR.] meer schande als eere stont in te leggen.’ Op 25 februari 1638 ging het schip voor anker en werd zowel van boord als van de aan wal gebrachte kanonnen op de sterkte gevuurd. Veel haalde het niet uit, maar de Japanners waren onverwacht tevreden. Na twee weken mochten de VOC-dienaren weer gaan, tot hun eigen niet geringe verbazing. Later bleek dat de shogun zelf helemaal niet gelukkig was dat men de Nederlandse hulp had ingeroepen, aangezien dit Japan nu niet direct tot eer strekte, in casu de reputatie van de Tokugawa niet versterkte. Die irritatie werd nog aangewakkerd toen de mannen die de vesting verdedigden - boeren in plaats van beroepskrijgers - een pijl in het kamp van de regeringstroepen schoten waaraan een briefje bevestigd was met de minachtende vraag waar dan toch die ‘eerlijcke ende couragieuse soldaten in Japan’ waren. De Nederlanders speculeerden erover hoe ernstig deze ‘boerencrijgh’ was en meenden dat het wel degelijk een manifestatie was van groter verzet, waarin ook belangrijke edelen participeerden. Ze waren op de situatie dan ook
niet gerust, hoewel die hen natuurlijk niet rechtstreeks raakte. Voor de opstandelingen van Shimabara was de afloop echter regelrecht dramatisch: ‘Den lle n April laetst sijn de voors. gerebelleerden van ’s Keysers leger stormenderhant aengetast ende overwonnen; alles, mans, vrouwen ende kinderen, 40.000 sterck, gemassacreert, except een van de vier principale hooffden, die na Jedo is gevoert; hun sterckte ende ’t out casteel selver tot den grondt geraseert. Van ’s Keysers volck wort geseyt niet minder als 40.000 persoonen omgecomen te wesen... Wijders sijn dit jaer in Japan geen andere christenen noch papen ontdeckt off executie voorgevallen.’76 De daimyo van Arima-Shimabara moest seppuku plegen, de heer van Amakusa verloor zijn domein. De houding van de VOC is later, onder anderen door de VOC-arts Kaempfer, zeer gelaakt77 - misschien meer dan de slechts met tegenzin meewerkende Coeckebacker verdiend heeft. Intussen had de situatie als enige voordeel dat in al deze commotie, en gezien de aanhoudende ziekte van shogun Iemitsu, de Japanse plannen om Spaans Manilla aan te vallen kennelijk waren opgeschort.78 Opmerkelijk is het dat precies in 1637 in Nederland een politiek gezien toch niet ongevoelige tekst gepubliceerd was: het al genoemde verslag van de Japanse christenvervolgingen in 1622 en 1623, door Reyer Gysbertsz. geschreven voor het toenmalige opperhoofd Cornelis van Neijenrode.79 Dit verslag kwam uit de VOC-papieren en moet dus wel officieel zijn vrijgegeven. Nu zal men in de kringen van de Zeventien ongetwijfeld gedacht hebben dat zo’n tekst aan de andere kant van de aarde geen commotie zou geven, maar men liep toch een klein risico. Wat als de Portugezen, om de Compagnie te benadelen, er in Edo over gesproken hadden? Omdat in de Aziatische handel van de VOC alles met alles samenhing, maar wel erg veel bepaald werd door de relaties met Japan, begrijpt men dat de brieven aan de Heren Zeventien soms zulke exclamaties bevatten als: ‘(...) d’Almogende geve maer goede tijdingh uyt Japan.’80Vooralsnog leek het daar niet op. Het was ook wel een moeilijk volk waarmee men handelde, schreef Van Diemen in 1638: ‘(...) den Japander wil niet g’importuneert wesen; tijt ende gelegentheyt moet daer met de grootste patientie omme yets t ’optineren affgewacht sijn. Willen geen tegenspreecken lijden, oversulckx hoe ons selven omtrent den Japander cleender houden; item geringh, deemoedigh, nedrigh als coopluyden, die van hare winsten moeten leven, hoe meer faveur ende respect in dat landt sullen comen te genieten, twelck langhs hoe meer alsoo apprehenderen ende bij experientie gewaerworden. Dese luyden sijn soo verwaent, dat geen natie omtrent haer in wetenschap estimeren; daerom oock niet tegengesproocken mogen worden.’
pit begrip van de Japanse zaak dankte de gouverneur-generaal duidelijk aan de informatie van Caron. François werd, nu hij al zo lang een van de VOCvertegenwoordigers in Japan was, in Bataviase regeringskringen terecht beschouwd als de meest deskundige zegsman. Van Diemen sprak dan ook nadrukkelijk diegenen tegen die meenden dat Caron al te toegeeflijk was in zijn contacten met de Japanners. Ook verzocht hij de Heren Zeventien niet haastig een dure ambassade namens ‘den Hollandschen Coningh, dat is Sijne Hoogheyt’ naar Japan te sturen. Wie meende dat zoiets zou werken, had het bij het verkeerde eind. Men kan zich afvragen of ook in die opinie Carons stem te herkennen valt: hij aasde overduidelijk op - het ongestoord vervullen van de directeursfunctie, die hem op het einde van het jaar ook gegeven werd. Van Diemen concludeerde: ‘Wij blijven in den persoon ende sijn actiën volcomen gerust.’81 Intussen trok de handel met Japan ook weer aan. Voor het jaar 1638 hoopte men zelfs op een winst van zeventig procent, ook al bleef men van het Japanse koper verstoken82, hetgeen bijvoorbeeld altijd de handel op de Indiase Coromandelkust nadelig beïnvloedde. Bij gebrek aan Japans koper benutte men kapotte kanonnen om er het kleingeld van te maken waarmee op diverse plaatsen in Azië diende te worden betaald.83
T
ussenspel
Van Hirado naar Deshima Wie de negentiende- en twintigste-eeuwse literatuur over de Nederlandse aanwezigheid in Japan leest, krijgt soms de indruk dat de overgang van Hirado naar Nagasaki, van de relatieve vrijheid van de eerste factorij naar de bijna volledige gevangenschap in de tweede op het eilandje Deshima, een onver wachte, maar onvermijdelijke gebeurtenis geweest is. Die indruk zou zeker niet bestaan hebben bij wie zich in de kritieke jaren dertig van de zeventiende eeuw in de geschiedenis van de VOC in Japan verdiept zou hebben. Maar de hoofden stonden toen ongetwijfeld niet naar onderzoek in stoffige dossiers. Toch roep ik in herinnering dat de Compagnie een eigen keuze had kunnen maken. De meest ingrijpende was geweest Hirado te verlaten om de shogunale suggestie uit 1613 te volgen en zich in een havenplaats aan de baai van Edo te vestigen. Was men op die gedachte ingegaan, dan zou waarschijnlijk de latere, zo gehate verhuizing naar Deshima nooit hebben plaatsgevonden. Overigens waren er ook in VOC-kringen lieden die twijfelden of men wel in Hirado moest blijven. Eerst was er dat moment, al in 1634, waarop gouverneur-generaal Brouwer aandacht moest besteden aan een notitie van Nuyts, waarin deze ervoor pleitte om de hele handel van de VOC naar Nagasaki te verplaatsen. Daar zou de negotie gemakkelijker en voordeliger kunnen plaatsvinden. In zekere zin had men daarop al gepreludeerd door koopman Versteegen in datzelfde jaar te laten verhuizen opdat hij in de grote havenstad de belangen van de Compagnie zou behartigen (zie ill. 16). Desondanks adviseerde Brouwer, nog even angsthazig als in 1613 toen hij Ieyasu’s idee niet volgde, de Zeventien om ook op dit voorstel niet in te gaan. Nog geen twee jaar later wees Hendrik Hagenaer erop dat de optie Nagasaki toch echt vele voordelen bood: een enorme markt en in de baai een fraai eiland waar men, net zoals de Portugezen die er recent waren gesetteld, veilig, brandvrij en niet gehinderd door Japanse pottenkijkers zou kunnen leven!1 Deze frappante opmerking toont aan hoe verschillend men in VOCkring de feitelijke situatie beoordeelde. Anderen immers, zowel in Hirado als in Batavia, zullen de steeds geringere toeschietelijkheid van de shogunale regering tegenover de Nederlanders juist verbonden hebben met E do’s steeds restrictievere politiek ten opzichte van Portugal.
De Portugese verhuizing waarop Hagenaer doelde, vond immers plaats in een wat sinistere context: al in 1635 had de VOC-leiding in Hirado aan Batavia gemeld dat niet alleen ‘( ...) de Paepse Christenen in Japan noch even strenghe vervolcht werden maar ook dat de ‘(...) Portugyse cooplieden meer en meer gevexeert werden: sijn alle op een eylant, wel bepaggert ende met wachten beseth, dat niemand als Japanders met haer spreecken mogen, besloten ende geconfirmeert tot haer vertreck.’2
167 T ussenspel
De shogun wilde de handel van de Portugezen echter nog niet compleet ver bieden, deels uit welbegrepen eigenbelang, maar ook om de commerciële elite van Nagasaki niet tegen zich in te nemen. Wel wilde hij voorkomen dat zij het christendom in Japan bleven steunen en zo zijn gezag aantastten. Toch zaten de Portugezen op Deshima niet ‘echt’ gevangen: zij mochten, net als in een ghetto in een Europese stad, overdag aan wal gaan en zich in Nagasaki vrijelijk bewegen. Hoezeer datzelfde Nagasaki en een bestaan op zo’n eilandje Nederlanders als Hagenaer ook gelokt mogen hebben, het perspectief van toenemende Japanse controle kan voor de VOC niet anders dan onrustbarend geweest zijn, ook al vleide men zich met de gedachte dat de Japanners de Compagnie althans geen katholiek proselitisme konden verwijten. Hoe bang men echter is, blijkt bijvoorbeeld als een katholiek VOC-koopman als Arnold de Vlamingh van Oudtshoorn, die in Hirado werkt, toch maar weer naar Batavia wordt teruggeroepen want ‘(...) den Japander dient geen kennisse te crijghen, Roomsgesinde in onsen dienst gebruycken.’3 Men verhuisde vooralsnog niet naar Nagasaki. Brouwer argumenteerde dat de laatste berichten uit Japan, onder andere via onderschepte Portugese brieven - een middel dat de Compagnie al jarenlang gebruikte om te weten wat de concurrent deed - erop wezen dat de Portugezen aan alsmaar beperkendere maatregelen werden onderworpen, die het profijt van hun handel fors verminderden.4Al spoedig bleek echter het ongelijk van die Nederlanders die, vanuit de relatieve vrijheid die zij in Hirado hadden, zo naïef waren te denken dat het steeds striktere toezicht dat de shogunale autoriteiten over alle buitenlanders trachtten uit te oefenen, hun bespaard zou blijven. In 1635 kregen de VOC-autoriteiten in Hirado te horen dat zij zich niet meer buitenshuis door Japanse dienaren mochten laten vergezellen; dit schond kennelijk ’s lands eergevoel. Ook deed de Compagnie er beter aan zich in de toekomst meer naar inheemse dan naar eigen regels en wetten te richten.5 In 1636 werd haar duidelijk gemaakt dat zij in elk geval geen getrouwde mannen naar haar kantoor in Hirado moest sturen. Dit was alleen al daarom lastig omdat de Heren XVII nu juist besloten hadden liever volledige gezinnen naar de Oost te laten emigreren.6 Dit soort beperkingen leidden ertoe dat in de rapportage over Japan in de loop van de jaren dertig de angst voor een steeds
'•’//A'
nrt.'iekizïn H ’.ltïr ■/
K&fjftiKU-i ATinJtirliZ/y
'¡Lcnsi
O.
a ,V
168 J apan verwoord
c n'oüTi n v r den tw&foji Cotu-crneur ifte tid .dttar de.dtrdt Gvu^er n tvJft zyn ver&tuf fwudt-. wiU
\7V$2j V·,
mmj* / *Ö
■■’"Ti· H l’*·, oM3 &ppu iis&ty -u ■
W j/rr,
fa e g .
v.trnuxruivy
l y n / v r f in j f
Ohitrn
jiu zü U'M
L rOU U t
ih eir cn Ju
X IX
. In N a U A SA K
S TA n
j)E ,n c t
< /<’
~Njl g a s a k j >
J i M ’en mi hrt- sm lcti¡jim Je L a a J
door J. C. S c UKV CHZ EK m/t -^’r J-APO'NEZKT* OriaineeU Kaarten
-
— —
ƒ
-
—
-irn »7 Struaii*n
.
Xt/n ¿0 Steens fh 'u jje n .
-
v*.
v
yêtiie J íj ’Ui/tjeit
.
In en jRut/ten J e S i u J z v ri .fp H u n s n o
fen tp eL
.
S r 3V Jernjseïs z jfti S a AÏJVLA fi OS
J e n g e ls Zt/n e r
*.
169 T ussenspel
'¿filmer
. ilw ile/i
III. 16
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xix. Deze
basis van Japans kaartmateriaal.
kaart-met-vogelvluchtperspectief van (de
Deshima, maar ook de beide havenforten
baai van) Nagasaki tekende Kaempfer
zijn duidelijk veel te groot afgebeeld.
niet naar eigen waarneming, maar op
restrictiever klimaat duidelijk doorklinkt. In een van zijn meer mistroostige momenten noteerde Brouwer: ‘(...) dat dese bovenstaende fastidiën maer een beginsel zijn van grooter vexatiën ende dat wij voortaen den handel in Japan met soodaenige vrijicheyt niet sullen connen drijven, als wij dien voor desen hebben gegaudeert.’ Juist daardoor bleef het moeilijk te bepalen welke nu de juiste lijn was. In 1639 reageert Van Diemen bijvoorbeeld nogal fors en openhartig op een brief van de Zeventien waarin zij hem en de Raad van Indië een weinig consistente politiek ten aanzien van Japan verwijten. Hij begint zijn schrijven met de vriendelijke, maar dodelijke uitspraak: ‘Bekennen gaerne, U Ed. te commanderen ende wij te gehoorsamen hebben, echter versoecken gantsch vrundelijck, U Ed. ons niet ten onrechten gelieft te taxeren, opdat in respect ende couragie tot dienst van U Ed. g’animeert blijven.’ H et vervolg van de brief maakt duidelijk dat Van Diemen zich er volledig van bewust is dat men met handen en voeten aan de Japanse condities gebonden is, ook al lijken die er intussen naar te tenderen dat de winstmarge van de VOC gereduceerd wordt tot zo’n twintig procent, waardoor de commercie in feite onprofijtelijk wordt. Hij geeft aan dat harde maatregelen, zoals een dreiging met oorlog, niets zullen uithalen en dat, erger nog, een verzoek om meer handelsvrijheid al even weinig effect zal sorteren. Het enige dat men kan proberen is de Japanners duidelijk te maken dat de handel in Azië een wisselend profijt heeft en dat dus een vastgesteld winstpercentage in Japan geen acceptabele optie is.7Nu liep het allemaal zo’n vaart niet. De commercie bleef bloeien, zozeer zelfs dat de Heren Zeventien op 6 december 1639 juichend constateerden dat de Japanse handel de enige echte winstgevende tak van het VOC-bedrijf vormde.8 Als in 1639 de Portugezen uiteindelijk definitief de toegang tot Japan ontzegd wordt9, is men in Hirado zeer verheugd. In Batavia wordt zelfs voor 10 december 1639 een speciale dankdag uitgeschreven.10 Wel beseft men dat de VOC nu alles zal moeten leveren wat eertijds de Portugezen Japan binnen brachten, terwijl anderzijds de Portugezen zullen proberen via Chinese tussenpersonen hun handel heimelijk voort te zetten.11 In VOC-kring hoopt men dan ook ‘(...) dat de Chinesen almede eens uyt Japan geseyt sullen werden.’ Daarop bestond overigens wel kans; de Chinezen werden er immers van verdacht ‘(...) dat [ze] papen in ’t lant brengen. Soo wert mede gerucht, dat haer op ’t versoeck van de Roomsche geestelijckheyt ’t Evangelium ende de
fondamenten des Roomsen geloove, in Chinees getranslateert, (dat den Japander lesen can) in Japan gebraght sij.’12 Een dergelijk drastisch doorsnijden van de navelstreng die het Japanse kind jflet de Chinese moeder verbond, was natuurlijk onwaarschijnlijk om een veelheid van redenen, onder andere ook van culturele aard; hiervoor zullen de meeste VOC-dienaren weinig begrip gehad hebben, als zij zich er al van bewust zijn geweest. Vriendelijk zijn en geschenken blijven sturen onder het motto: ‘laet het wat costen, ’t sal rijckelijck incomen’13, dat blijft de politieke lijn. Schilderijen zoals eerder gevraagd, worden inderdaad uit Amsterdam naar Batavia, en van Batavia naar Hirado verscheept, en vervolgens in Edo overhandigd. Duur zijn ze wel, merkt men op. De Amsterdamse schilder Nicolaas Pickenoy ziet een gat in de markt en biedt aan tegen een lagere prijs vergelijkbare stukken te leveren.14 Ook worden er kanonnen en andere geschutsstukken vervaardigd, met het shogunale embleem, en vereert men de heerser met klokken, wind honden en zaden van allerlei planten.15 Op het niveau van de renderende handel neemt de textielcommercie toe. Maar ondanks zulke positieve ont wikkelingen klinkt er toch iets van wanhoop door: ‘God gave maer, Japan behouden ende met voordeel frequenteren mogen (...)’.16 Want de Japanse autoriteiten gaven steeds duidelijker uitvoering aan de politiek die hun al vele jaren voor ogen stond. Eerst waren de Portugezen er de slachtoffers van, maar nu werd duidelijk dat ook de Nederlanders niet onverlet zouden blijven. Eveneens in 1639 moest Van Diemen naar Nederland schrijven: ‘U Ed. is geadviseert dat alle Japanse vrouwen, die kinderen bij Nederlan ders geprocreërt hebben, uyt Japan geseyt waren; deselve sijn met Breda herwaeerts gecomen17, gelijck oock doet sr. Melchior van Zantfoort ende Vincent Romeijn, die voornemens sijn hier domicilie te houden. (...) Sullen trachten deselve kinderen in Godes vreese ende d’oprechte Christelijcke religie op te trecken ende de handt daeraen houden met de minste costen tot laste van de Compagnie, sooveel mogelijck sij, dat vertrouwen U Ed. wel gevallen sal.’ Van Santvoort en Romeijn waren beiden meer dan twintig jaar in Japan woonachtig geweest! Bovendien meldde men uit Hirado dat ‘(...) in ’t aenstaende alle desulcke, wiens vrunden in Japan omme de Roomse religie geleden hebben, Japan sal worden ontseyt, ende sijn van opinie, dat wel 4000 ende meer Japanderen met hun vrouwen herwaerts sullen comen, die Batavia wel fourieren sal ende ons dienstigh sijn.’18
Van Diemen stelt vast: ‘(...) de quellingh(en) der Japanderen nemen meer toe als aff ende is ons verboden geen goudt meer uyt Japan te mogen voeren, geen rundtvlees te eeten. Men beschuldight ons, d’inhabitanten van Formosa Christenen maecken ende tselve met den Portugees gemeen hebben; onrecht ende gewelt wert ons aengedaen (...)V9 Men vermoedde in Hirado dat een van de vele factoren die de Japanse politiek jegens de VOC bepaalde, gelegen was in de zeer anti-Nederlandse houding van de elite van Nagasaki. Die verweet de Compagnie dat zij had aangestuurd op de ondergang van de Portugezen, wier handel voor de lokale kooplieden en bestuurders van groot profijt was geweest. Op deze analyse was niets af te dingen, maar dat gaven de Nederlanders natuurlijk niet toe. Ontegenzeggelijk raakten veel Japanse handelaars door de nieuwe situatie fors in de problemen. Dat werd niet minder toen, bijna tegelijkertijd, de regering een maatregel afkondigde waarbij het de dienaren van de lagere adel, de leden van de gewone burgerij, alsmede de toneelspelers en dames van lichte zeden verboden werd nog in zijde en ander luxetextiel gekleed te gaan. Of dit alleen een sociaal-politieke dan wel economisch gefundeerde antiweeldewet was, of een poging om de benodigde invoer van zijde en andere stoffen te beperken en Japan zo autarkischer te maken, is uit Nederlandse bronnen niet duidelijk. Wel duidelijk was dat de prijs van zijde scherp daalde, hetgeen de betrokken kooplieden nog meer in de problemen bracht.20 Anti-Nederlandse intriges in Edo waren dus aan de orde van de dag. De grote ondernemers van de vijf rijkssteden eisten dat de VOC-dienaren naar Nagasaki zouden verhuizen en daar, zoals voorheen de Portugezen, de door hen ingevoerde zijde volgens het pancado-systeem zouden aanbieden, dat wil zeggen voor een door de overheid vast te stellen maximumbedrag. Het kostte het nieuwe opperhoofd, François Caron, al zijn niet geringe diplomatieke gaven - en een nieuwe reeks kostbare geschenken, waaronder nu een grote staande koperen kaarsenkandelaar die eveneens de eer van Nikko waardig werd bevonden! - om de gevolgen van deze acties te beperken.21 De Compagnie zat intussen met de Portugezen sowieso in een lastig parket omdat juist in 1640, na de oorlog die Portugal de onafhankelijkheid van Spanje gebracht had, de Staten-Generaal vrede met de voormalige vijand zochten, hetgeen als vanzelfsprekend niet alleen zou inhouden dat men de antiPortugese politiek in Azië moest staken, maar ook dat de Japanse autoriteiten, als zij daarvan lucht zouden krijgen, de Nederlanders voor verraders zouden houden. Tegelijkertijd deden de Portugezen er nog alles aan om hun concurrenten in die zin een laatste hak te zetten dat zij Edo ervan probeerden te doordringen dat de Nederlanders dan wel niet katholiek, maar wel degelijk christelijk en dus potentieel ook staatsgevaarlijk waren.22Toen begreep Caron wat de VOC-autoriteiten ook wel eens eerder hadden kunnen bedenken,
Ongetwijfeld was dit alles in essentie slechts een excuus; een excuus voor een politiek die veel diepere gronden had. De shogun was definitief bezweken voor de continu geuite wens van de machtige koopliedenlobby van Nagasaki gesteund door de eraan gelieerde commerciële elite van de andere grote Japanse steden - dat hij de VOC zou dwingen zich onder de controle van datzelfde Nagasaki te plaatsen. Het was een wens die Iemitsu eigenlijk wel moest steunen, omdat de vervulling ervan hem in elk geval veel meer inkomsten zou garanderen; niet voor niets had zijn grootvader al geprobeerd de VOC over te halen zich bij Edo te vestigen! Deze politiek laat zich natuurlijk niet los zien van de angst van de Tokugawa voor interne onrust, gebaseerd op dan wel aangewakkerd door de vreemde, christelijke, ideologie; de opstand van Shimabara was pas net bedwongen en in feite rommelde het nog steeds, onder andere vanwege de grote groepen heerloze samurai die als ronin het platteland onveilig maakten! Met dat gegeven als dagelijkse zorg en de angst voor buitenlandse veroveringspogingen in het achterhoofd was de regering in Edo eenvoudigweg erg zenuw achtig. De Portugezen hoopte men buitenspel gezet te hebben. Maar wat te denken van de Nederlanders, van wie intussen bekend was dat ook zij doende waren zich in heel Zuidoost-Azië breed te maken? Er is wel geopperd dat de regering in Edo eigenlijk het liefst de VOC de verdere toegang tot Japan verboden zou hebben, maar dat niet durfde omdat de handelspassen die door Ieyasu en Hidetada waren verleend als ‘heilig’
173 T ussenspel
namelijk dat wanneer het op de Portugezen regende, het tegelijk op de Compagnie drupte.23 En het drupte in Hirado plotseling zo hard, dat een Hollandse regenbui er niets bij was. Want op 8 november 1640 werd Caron ontboden bij een uit Edo afgevaardigde regeringscommissaris die zojuist het nieuwe gebouw van de loge had bezichtigd. Wellicht Hagenaers advies indachtig, was men in 1637 begonnen met de herbouw van de factorij in steen; alleen Caron liet voor zijn echtgenote en zes kinderen een fraai huis naar Japanse snit neerzetten. De loge toonde zich nu als een veel statiger, maar ook veel Europesere behuizing dan ooit tevoren, en daarin lag zeker een deel van de problemen. Het gebouw stak door zijn hoogte de statusgevoelige seculiere elite van Japan - qua grootte vergelijkbare gebouwen zag men eigenlijk alleen in Tokyo en Kyoto. Het deed natuurlijk ook te veel denken aan de kerken die de jezuïeten ooit op het Zuidereiland hadden opgericht, tem eer daar de gevel gesierd werd met het VOC-monogram en de jaartallen 1637 en 1639; overal ter wereld droeg de jezuïetenarchitectuur het In Hoc Signo-teken dat voor een niet-Europees oog nogal op het VOC-embleem leek; dat gegeven en de eveneens op Europese gevels altijd geplaatste jaarcijfers maken begrijpelijk dat in het heersende klimaat in Japan het nieuwe handelskantoor verdacht veel gehad zal hebben van een christelijk-triomfalistisch ‘statement’. Al met al was zo’n bouwwerk een manifestatie die de Tokugawa wellicht als provocerend hebben ervaren, temeer omdat het stond in een regio die zij nog steeds niet vertrouwden.
werden gezien; terugkomen op het daarin gegeven woord zou in de ogen van de bevolking gelden als schending van de eer die men de voorouders verschuldigd was.24 Deze interpretatie lijkt mij om tweeërlei redenen niet steekhoudend. Ten eerste hadden ook de Portugezen sinds jaar en dag zulke passen en had men hen toch simpelweg het land uitgezet. Ten tweede is het niet zo waarschijnlijk dat een aanzienlijk deel van de Japanse bevolking van deze situatie zoveel te weten gekomen zou zijn dat de legitimiteit van het Tokugawa-regime nu juist daardoor gevaar zou hebben gelopen. Overigens, de VOC de toegang tot Japan volledig ontzeggen en erop hopen dat de Chinezen voortaan alle gewenste importen zouden leveren, was handelspolitiek gezien niet realistisch en uiteindelijk ideologisch al evenmin risicoloos, vanwege de groeiende invloed van de christelijke Portugezen in China en de geconstateerde heimelijke import van bijvoorbeeld christelijke teksten uit het nabuurland. Kortom, vanuit het standpunt van Edo bezien, was de logica van de nu gevolgde politiek onweerspreekbaar. Caron kreeg een lange en ongetwijfeld door hem als pijnlijk ervaren preek te horen, waarin de Nederlanders als ‘christenen net zoals de Portugezen’ werden gekarakteriseerd. Op basis van die constatering werden zij gestraft. De nieuwe loge moest worden afgebroken, de zondagsviering werd verboden en het opperhoofd van de factorij mocht voortaan niet langer dan een jaar in Japan verblijven, opdat hij niet de verwerpelijke leer zou kunnen uitdragen, hetgeen bij grotere gemeenzaamheid met de Japanse bevolking een risico bleef. Caron, niet voor niets al twintig jaar door de Japanse wol geverfd, uitte geen enkel protest. Hij zei slechts: ‘Alles, wat Zijne Majesteit ons gelieft te bevelen, zullen wij punctueel uitvoeren. ’ Mogen wij deze reactie misschien laf vinden, Caron was toch liever blo Jan, dan dö Jan. Men meldde hem heimelijk dat bij enig verzet hijzelf gedood, de rest van het factorijpersoneel in elk geval gevangen en de schepen geconfis queerd zouden worden. Met inzet van al het scheepsvolk, en met behulp van honderden Japanners die door de daimyo van Hirado en zijn kooplieden ongetwijfeld eigenbatelijk werden ingezet - zij wilden natuurlijk de Hollanders in elk geval in huis houden - werd de loge goeddeels afgebroken. Men was dus bang voor de toekomst: ‘Hoe ’t in Japan noch vergaen sal, leert den tijt (...) d’Opinie is, de Nederlanders uyt Japan niet seggen sullen, maer nader limitatie ende quellagie hebben te verwachten.’25 Caron, de nieuwe reglementen volgend, verliet in 1641 het land waar hij zo lang gewerkt en geleefd had. De loge te Hirado bleef grotendeels ontmanteld. Wat er te gebeuren stond, wist eigenlijk niemand, totdat in het voorjaar van 1641 het nieuwe opperhoofd, Lemaire, de hofreis naar Edo ondernam.
Ook constateerde hij in 1641 dat de Japanners probeerden de VOC aan het lijntje te houden, geen duidelijke structuren boden en intussen zo veel moge lijk eisen stelden. Hij vond dat dit nu maar eens uit moest zijn en besloot met de Raad van Indië de shogun om duidelijke taal te gaan vragen.27 Maar de ‘Japansen bulleback’ liet steeds meer van zich horen. De schepen van de VOC werden steeds grondiger gevisiteerd, de bemanning mocht niet aan land gaan, en de gezanten in Edo hadden ‘(...) oock met groote noch cleene apart mogen spreecken; bekende noch onbekende wilden haer m et onse saecken bemoeyen.’ Wat meer was, de terugkerende ambassadeurs werden in Nagasaki op het intussen door de Portugezen verlaten eilandje Deshima ‘(...) gelogeert ende nauwer als oyt bedwongen. Off beleefdelijck versochten geduyrende den ledigen tijt haer in de stadt te vermaecken off met de barcke in zee wat te verlustigen, al tevergeeffs.28 Als de Nederlanders er dan op aandringen dat de vrijhandelscondities van de shogunale handelspas worden hersteld, geeft men hun te verstaan dat die afgegeven was in een andere tijd, toen christenen nog Japan mochten betreden... Van Diemen vindt wel dat de Nederlanders, als de handel maar aantrekt - zoals nu lijkt te gebeuren - ‘(...) niet te precis moeten wesen, maer ons wat cleen ende humil moeten aenstellen (...)’, ook al moet men de Japanners natuurlijk duidelijk maken dat de dienaren van de VOC ‘(...) menschen van kennisse, verstant ende wetenschap sijn, gelijck sij van hun selven presumeren (...)’29 - een uitspraak die een aardig kijkje biedt op de Nederlandse visie van de Japanse zelfperceptie. De gouverneur-generaal is echter vol vertrouwen dat de regering in Edo er uiteindelijk niet toe zal
ussenspel
‘(...) verhopen, het daertoe niet comen sal [want] ’t is seker, soo ons uytseggen, Japan straffe is naeckende ende inlantsen oorloge te verwachten heeft, twelck door ons in dwangh wert gehouden, hoewel te moedigh sijn tselve te bekennen (...)’.26
175 T
Daar kreeg hij te horen dat voortaan alleen in Nagasaki nog buitenlanders pochten komen en dat de Nederlanders, wilden zij handel blijven drijven, hun affaires dus daarheen dienden te verplaatsen. Dat was natuurlijk een klap. Toch gingen de Zeventien niet zover dat ze zich nu als niet-christenen gingen profileren om koste wat kost de Japanse commercie te behouden. Men liet wel doorschemeren zich naar bepaalde condities te kunnen voegen, of, desnoods, vanaf de schepen slechts in zee handel te drijven met Japan. Maar als het niet anders kon, zou men helemaal wegblijven. Gaf de wanhoop moed? Dat lijkt er wel op als men de ineens kloekere taal leest die gouverneur-generaal Van Diemen in 1641 bezigt. Hij meende immers dat het er soms op leek dat de Japanners ‘(...) meer werck van ons maecken, als uytterlijck laten blijcken ende de Nederlanders liever te vrund als tot vijand’ hebben. Hij zei natuurlijk te
overgaan ook de Nederlanders de toegang tot Japan te ontzeggen. Volgens hem beseft men in de hoofdstad dat de VOC heel wel in staat is om in een dergelijk geval de toevoer van voor Japan noodzakelijke buitenlandse producten te blokkeren en bovendien - en dat was zeker een krachtig argument - desnoods de rijstverschepingen van het Zuidereiland naar het noorden te verhinderen hetgeen Japan enorme interne problemen zou opleveren. Vanuit Japan liet men Batavia intussen doodgemoedereerd weten dat de VOC-kooplieden het door de Portugezen ontruimde eilandje Deshima konden gaan bewonen, tegen betaling van huur aan de Nagasaakse eigenaren van de zich daar bevindende pakhuizen. De huurprijs was onthutsend hoog ongeveer 16.000 gulden per jaar - maar de Compagnie ging akkoord. Van het gerucht dat de shogun de VOC voor het verlies van roerende en onroerende goederen in Hirado zou compenseren door haar Deshima in eigendom te geven, werd nooit meer iets gehoord.30 De forse schulden die de daimyo van Hirado persoonlijk bij de Compagnie had, beschouwde men maar als ‘desperaet’.31 Tussen 12 en 24 juni 1641 verhuisde de VOC-kolonie van Hirado naar Nagasaki, naar Deshima. De relatieve vrijheid die men tweeëndertig jaar lang in Japan genoten had, was voorbij.
II N a 1641: v a n a f D e s h im a b e z ie n
L E Z E R S IN DE Z E V E N T I E N D E EEUW! TWEE M A N I E R E N OM J A P A N TE ‘Z I E N ’
In de ‘Deshimaval’? De krijgshaftige toon die Van Diemen in de eerste maanden van 1641 aansloeg, had de verhuizing naar Deshima niet kunnen verhinderen. En verdere restricties leken met die verhuizing allerminst van de baan. Desalniettemin bleef de gouverneur-generaal proberen de VOC voor totaal gezichtsverlies te behoeden. Zo meende hij dat men op bepaalde punten de adviezen van de scheidende directeur van de factorij te Hirado, Caron, niet moest opvolgen. Deze had er bij Batavia op aangedrongen geen ‘geestelijcke boecken’ meer Japan binnen te brengen en al evenmin ‘kranckbesoeckers’ mee te nemen. Na heen- en weer geschrijf gingen de VOC-autoriteiten ermee akkoord dat zulke boeken - bijbels et cetera - ‘(...) in een doeck versegelt [worden] ende ’t opperhooft ter hant gestelt tot der schepen vertreck.’1 Het verzoek aan de Japanse overheid om toch nog minstens openlijk de godsdienst te mogen belijden en de doden te mogen begraven stiet op heel wat meer weerstand. H et opperhoofd meldde aan Batavia dat de gouverneur van Nagasaki zich afvroeg waarom de Nederlanders niet konden volstaan met ‘(...) God in ’t herte te bidden; opentlijcke ceremoniën te doen voor d’oogen der Japanders conde niet toelaten, opdat hun gedachten van voorige tijden ende de Portugesen niet vernieuwt werden; onse dooden hadde mede niet geboden in zee te werpen; conden die met onse schepen vervoeren off na de Japanse wijse verbranden; Christenen-lichamen mochten volgens Keysers mandaet in de Japanse aerde niet begraven worden.’ Dat was dat aan Japanse zijde. En langer protesteren durfde men in VOCkring niet. Want de handel stond natuurlijk voorop2 en die beloofde in 1642 gouden bergen, schreef Van Diemen aan de Zeventien.3 Het bleef wel zaak twee beleidslijnen consequent te volgen: de Japanners ervan te overtuigen dat de Republiek niet met Portugal heulde, aangezien duidelijk was dat men in Japan niets liever zag dan eeuwigdurende vijandschap met die natie, en te proberen de Chinese handel op Japan zodanig te dwarsbomen dat men uiteindelijk de rol van intermediair kon overnemen.4Om dat alles makkelijker
te bewerkstelligen, diende de Compagnie blijvend bedacht te zijn op het vinden van fraaie geschenken: hoe curieuzer, hoe beter. Gelukkig kon ze soms in Edo wel kwijt wat elders niet gewenst bleek, zoals de staande klokken die men aan de hoven van Ceylon en Golconda wilde aanbieden.5 Eenmaal op Deshima gehuisvest, begint de VOC aan de tweede periode van haar relatie met Japan (zie ill. 17). Op de lange duur ervan na zijn deze jaren, dunkt mij, in alle opzichten minder boeiend geworden: de zeventiende- en achttiende-eeuwse Japanboeken die zich op die periode concentreerden boden de lezers destijds, maar ook de eenentwintigste-eeuwer nu minder interessante gezichtspunten dan de teksten waarin de vroegere periode werd 180 J apan verwoord
III. 17
Uit: Montanus, pp. 52-53. De logie voor
of een VOC-dienaar ooit de tijd en de
Nagasacki op 't eylandt Schisma (sic).
vrijheid kreeg om, vanaf een hoog punt
Hoewel de verhoudingen niet helemaal
in de stad, zo uitgebreid zijn 'gevangenis'
kloppen met de realiteit, geeft de prent
te tekenen. Van Kaempfer is overigens
een niet al te onjuiste indruk van de
een schetsje van Deshima bekend - nu te
inrichting van het eiland. Dat de brug
vinden in de British Library, Sloane
vanaf Deshima direct toegang gaf tot de
Collection mss. 2910, 283 r -, dat echter
drukke havenwijk van Nagasaki, ontging
heel ruw-impressionistisch is: zie deel II
de plaatsnijder echter. Heeft een Japanse
van Dohms Duitse editie van Kaempfers
afbeelding ten grondslag gelegen aan
Geschichte und Beschreibung von Japan
deze illustratie? Men kan zich afvragen
(Lemgo 1779, p. 73).
gedocumenteerd, toen de relatief grote bewegingsvrijheid tot een relatief ruime blik op de Japanse cultuur leidde. Gezien de vele, nu evidente, beperkingen waaraan zij onderworpen waren, zullen de meeste dienaren van de ‘Edele Compagnie’ die naar Japan gestuurd werden niet bijster gelukkig zijn geweest met hun opdracht. De schepen die elk jaar weer vanuit de VOC-hoofdstad Batavia naar Nagasaki voeren, bleven er slechts drie maanden liggen, eerst om onder nauwgezet Japans toezicht hun Europese en Aziatische waren te lossen - er mocht zoals gezegd vooral niets aan land komen dat ook maar enige connectie had met het christendom - en daarna om onder al even strikte controle Japanse goederen te laden. Was dat eenmaal achter de rug, dan zeilden de schepen terug, de bezetting van Deshima achter latend: een gezelschap van, gemiddeld, twintig mannen die de rest van het jaar geestelijk - en lichamelijk? - grotendeels op elkaar waren aangewezen, met een ook fysiek minimale bewegingsvrijheid. Alleen de hoeren van Nagasaki brachten daarin enige verandering en verdienden er goed aan. Europese vrouwen was een verblijf op het eiland na het vertrek van de jaarlijkse Bataviavloot immers niet toegestaan; pas in 1817 bracht opperhoofd Jan Cock Blomhoff zijn vrouw Titia mee, maar ook zij moest na de zomermaanden met de vloot retour.6 Het leven van de Nederlanders op Deshima werd onderworpen aan een dwingende regelmaat en restrictie die er in de Hiradoperiode niet geweest waren. Men kan zich de gevoelens van de betrokkenen waarschijnlijk slechts voorstellen als men zelf een jaar of langer gedwongen in een veel te kleine ruimte geleefd heeft, waarbij we ons overigens wel moeten realiseren dat men in de zeventiende eeuw onze noties van privacy en individuele vrijheid nauwelijks deelde. Hoe dat ook zij, de mogelijkheden om zich te vertreden waren om te beginnen uiterst beperkt. Wie, Kaempfer volgend, eens de stappen probeert na te lopen waarmee hij in 1690 Deshima mat, beseft dat die de maximumlengte van de dagelijkse, wekelijkse, maandelijkse wandeling aangaven en zal zo de emotie ervaren die menigeen bekropen zal hebben die een jaar of meer op Deshima moest leven. Daarbij komt dat de meeste mannen die op het eiland leefden geen Japans spraken zodat ze voor hun dagelijkse, wekelijkse, maandelijkse conversatie geheel op elkaar waren aangewezen. Omgang met Japanners was vrijwel uitgesloten, alleen al omdat de Nederlanders bepaald niet werden aangemoedigd om de taal te leren. Een ander element in de Japanse controlepolitiek was immers het ‘gilde’ van de professionele vertalers, die in feite alle contacten met de wereld van Japan beheersten. Stonden tegenover deze penibele situatie grote, compenserende voor delen? Wel, voor degenen die het aandurfden was er de mogelijkheid om althans te proberen een winstgevend smokkelhandeltje op te zetten, en zo de VOC-gage aan te vullen met wat extra profijt. Het risico was in die zin niet zo groot dat de VOC-dienaren geneigd waren elkaar te dekken, juist ook tegen over de scherpslijpende superieuren in Batavia. Hun smokkel - natuurlijk ten nadele van de Compagnie - was deel van de verboden, maar beruchte en
wijdverbreide privé-handel die in alle VOC-factorijen in Azië welig tierde· juist daarop waren de meeste fortuinen gebaseerd die een klein deel van de naar patria terugkerende kolonialen in de Republiek zo’n grote faam bezorgden. Het risico was in die zin groot dat ontdekking door de Japanse autoriteiten in elk geval de betrokken Japanners simpelweg het leven kostte: ze werden óf geëxecuteerd, óf ze pleegden seppuku, uit schaamte over de schande ontdekt te zijn. De gesnapte VOC-beambten werden in elk geval uitgewezen. Behalve de smokkel en een visite van of aan de hoeren was er weinig vertier; pas in de loop van de achttiende eeuw werden de Japanse veiligheids maatregelen in die zin versoepeld dat de Compagniesdienaren Deshima wat regelmatiger mochten verlaten. Zoals ik al eerder heb aangegeven was de jaarlijkse hofreis, het enige substantiële uitje, slechts voorbehouden aan het opperhoofd en één of hoogstens twee van zijn medewerkers. De rest van de Europeanen bleef gedurende de drie maanden van hun afwezigheid achter op het eiland, met nog minder afleiding dan normaal. Standplaatsgebonden waren zij allen. Hoe bepaalde dat hun visie op Japan?
Standplaatsgebondenheid? In recente jaren hebben vele wetenschappers zich gebogen over de vraag door welke stadia mensen gaan als zij geconfronteerd worden met personen die zij, om welke redenen dan ook, als ‘anders’ bezien. Men kan iemand pas als ‘A nder’ duiden wanneer men zich min of meer bewust is van zijn eigen ‘Zelf’, als men een geesteshouding heeft die het mogelijk maakt dat men beoordeelt in welke opzichten de eigen ‘Ik’ verschilt van de ander die men ‘Jij’ noemt. Onvermijdelijk neemt de Ik zichzelf daarbij als norm, die de kennis over de Ander structureert. Vervolgens kan het proces zich op twee manieren ontwikkelen. Meestal besluiten mensen, bewust of onbewust, niet echt moeite te doen om de Ander te begrijpen. Om velerlei redenen is het gemakkelijk of zelfs wenselijk dat hij gestigmatiseerd wordt als een buitenstaander. Impliciet daarbij is dikwijls de aanname dat de Ander een bedreiging is van de bestaande orde zoals de Ik die definieert. Zo wordt de buitenstaander tot een ‘on-ordelijk’ persoon: een vreemdeling en, dikwijls, een barbaar die men noch op het niveau van de taal, noch op dat van het dagelijks leven begrijpen kan of wil, een potentieel gevaar dus ook. Die situatie ontstaat als iemand in zijn ontmoeting met de Ander het gevoel heeft superieur te zijn of althans te moeten zijn, en zichzelf en die Ander dientengevolge in een structuur dwingt die zulke superioriteit lijkt te bevestigen. Het komt veel minder vaak voor dat de Ik de Ander weliswaar als anders ziet, maar hem wel positieve aandacht waardig keurt, waarna een nog wat diffuse gerichtheid op die Ander verandert in een intellectueel hechter gestructureerd vertoog. Vindt dat proces plaats, wíl het eigenlijk plaats kunnen vinden, dan ontwikkelen zich concepten die ertoe dienen de Ander en zijn
cultuur te verstaan. Dat leidt er echter zelden toe dat men die Ander en zijn altijd vreemde wereld in diens eigen termen zal begrijpen. Velen menen zelfs dat, alle discussies over globalisering en multiculturaliteit ten spijt, zo’n begrip existentieel onmogelijk is omdat men dan zelf de Ander zou moeten worden. Men kan dan ook meegaan met hetgeen Johann Georg Hamann al in de achttiende eeuw schreef: ‘So wie alle unsere Erkenntniskrafte die Selbsterkenntnis zum Gegenstand haben, so unsere Neigungen und Begierden die Selbstliebe. Das erste ist unsere Weisheit, das letzte unsere Tugend.’7
in de z e v e n t ie n d e eeuw
Het grote publiek in laat-zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuws Europa was, ook in zijn behoefte aan kennis van Japan, zeer gecharmeerd van de uitgaven en heruitgaven van de jezuïetenbrieven, die over grote delen van de wereld
183 L ezers
Deze grondhouding sluit overigens niet uit dat tussen Ik en de Ander een beperkt receptieve, accepterende attitude groeit, juist als Ik bepaalde elemen ten uit de cultuur van de Ander wil begrijpen, namelijk omdat Ik ze wil over nemen omdat ze aantrekkelijk of zelfs wenselijk lijken. Vindt dit proces wederzijds plaats, dan ontstaat cultuuroverdracht waarin beide culturen veranderen, zonder dat zij overigens als vanzelfsprekend in alles naar elkaar toegroeien of in elkaar opgaan. Wie dergelijke processen wetenschappelijk wil duiden, als een serie van ‘mentale stappen’, moet als onderzoeksmateriaal de culturele manifestaties ervan bestuderen: discoursen die concreet geworden zijn. In alfabete, geletterde samenlevingen zijn dat vooral teksten, die overigens door cultuurhistorici op zeer verschillende wijze kunnen worden benut. Recent is bijvoorbeeld het werk van Engelbert Kaempfer in het Engels vertaald vanuit de idee dat het een geschiedenis is van het Japan van de Tokugawa op het einde van de zeventiende eeuw8; dat lijkt mij wat zwaar aangezet, maar als een waardevolle aanvulling op Japanse bronnen kan het boek zeker dienen en is het ook altijd gebruikt. Mijn doel in het tweede deel van deze studie is na te gaan welke informatie de auteurs die de berichtgeving over Japan in zeventiende-eeuws Europa bepaalden, verkozen op te nemen en hoe zij hun verhalen gestructureerd hebben. D at leidt tot een aantal invalshoeken en deelvragen. Zagen zij hun werk als een medium om bestaande kennis kritisch te bevragen en, waar mogelijk, uit te breiden, of richtten zij zich met oude, maar exotische en spannende verhalen op een markt die daarvan nooit genoeg kon krijgen? In hoeverre bouwden zij voort op eventuele voorgangers? Zijn de vragen die zij aan de andere cultuur stelden en de keuzes die zij daarbij maakten een weerslag van het culturele klimaat in Europa? En, in het verlengde van die vraag: zijn de illustraties, die in de ‘oriëntalisering’ van Europa immers zo’n rol speelden9, een reflectie van in beelden vervatte Europese preoccupaties of van Japanse realiteiten?
informatie gaven. Deze ontwikkeling bereikte wat de informatie over Japan betreft haar hoogtepunt toen de Franse pater Jean Crasset, S.J. (1618-1692) zijn gigantische visie op de Japanse geschiedenis publiceerde. De Histoire de l’Eglise du Japon (Parijs 1689)10- dat overigens voor de actuele situatie zwaar leunde op Carons analyse van Japan uit 1636 - was een werk dat nog in 1738 als bij de tijd of minstens attractief genoeg bevonden werd om er een Duitse vertaling van te maken.11 In 1878 werd van de tekst op last van de regering een Japanse versie gemaakt en gepubliceerd12; het moment is een van de vele waarop niet-Europese culturen accepteerden dat de vreemde, westerse observanten dingen zagen die voor het eigen geschiedbeeld van betekenis konden zijn. Daarnaast werd in Europa veel van het beschikbare materiaal uit katholieke kring gebruikt in populaire traktaatjes die - zeker in de katholieke wereld - tot diep in de achttiende eeuw de wederwaardigheden van de Japanse christenen in moralistische zin verwerkten; het levensverhaal van de beroemde bekeerlinge Gratia Hosokawa was bijvoorbeeld zeer populair.13 Tegelijkertijd werd deze stof benut door auteurs die behoorden tot de anti-jezuïëtische, jansenistische stroming, die in de laatste decennia van de zeventiende eeuw veld won. Vervolgens leverden de gegevens munitie aan degenen die daartegen op hun beurt in het geweer traden.14 Daarbij valt overigens op dat de jezuïeten, naarmate de herinnering aan hun onmiskenbaar grootse verleden in Japan in de Europese context vervaagde, zich meer bewust werden van de noodzaak deze te revitaliseren, m aar dat te doen op een zodanig ‘wetenschappelijke’ wijze dat zij zich staande konden houden in de discussie met de geleerde wereld, die intussen ook met Nederlandse teksten gevoed werd. Een vroeg product van deze veranderende opstelling was Pierre-FrangoisXavier de Charlevoix’ Histoire de Vétablissement, des progrès et de la décadence du christianisme dans l’empire du Japon, ou l’on voit les différents révolutions qui ont agité cette monarchie pendant plus d ’un siècle (Rouen 1715) dat nog in de negentiende eeuw werd heruitgegeven, bijvoorbeeld in de Bibliotheque Catholique de la Belgique15 en toen ook door boekhandelaren in de grote Nederlandse steden werd ingekocht. Ofschoon van katholieken huize, is Charlevoix niet kritiekloos ten aanzien van wat zijn Kerkgenoten schrijven: hij legt de lezers bijvoorbeeld uit dat ze voor beschrijvingen van Edo toch echt bij Caron en andere VOC-dienaren moeten zijn, in plaats van bij verouderde jezuïetenteksten.16 Veel van de jezuïetenkennis over de niet-Europese wereld werd door allerlei auteurs - katholiek of protestant, geestelijk of leek - ook graag in dikwijls niet als zodanig geciteerde excerpten opgenomen in de wereld geschiedenissen die zij schreven - een genre dat pas met de ‘ontdekkingen’ in Europa echt reliëf kreeg. Ook kom t men dergelijke informatie uit jezuïetenkring tegen in de collecties van geografische beschrijvingen en verzamelde reisverhalen waarmee uitgevers inspeelden op een steeds grotere markt van belangstellenden die het andere, vreemde minstens vanuit hun
leunstoel wilden leren kennen. De Relations de divers voyages curieux (Parijs 1663) van de koninklijke bibliothecaris van Frankrijk, Melchisedech Thevenot, is een van de succesvolste boeken in dat genre, naast de eveneens bekende collecties van de Britten Hakluyt en Purchas. En dan waren er nog zulke literaire curiosa als een eveneens op veel oudere informatie gebaseerd Latijns drama van de jezuïet Joseph Franck, dat de standvastigheid van een christen-daimyo ten tijde van Oda Nobunaga tot thema had.17 In de loop van de zeventiende eeuw wordt het monopolie dat de jezuïeten in feite hadden op de Europese kennis van Japan doorbroken door de VOC. Maar in de katholieke wereld van Europa werd de rol van de Nederlanders in Japan veelal onbesproken gelaten, of werden zij, toch al ketters, ook nog eens als apostaten gekwalificeerd omdat zij voor hun christendom nauwelijks uit wilden komen - een verwijt dat zelfs de Compagniesdienaar Kaempfer hun later maakt, overigens pas nadat hij uit dienst is getreden. Bovendien worden zij voor weinig minder dan moordenaars uitgemaakt vanwege hun rol in de anti-Portugese politiek van de shogunale regering en hun hulp aan het Japanse leger in de bestrijding van de Shimabara-opstand.18 Niemand verdedigde de Hollanders, totdat in 1690 te Leipzig een academische disputatie gehouden werd waarin Karl Jacobi hun standpunt uitlegde, het recht van de Japanse autoriteiten billijkte om toe te laten en weg te sturen wie zij wilden, en de Portugezen laakte als veroveraars met zwaard en kruis.19De tekst is in zijn proen-contramethode een van de eerste die, in Japanse context, de invloed van de wetenschappelijke Verlichting laat zien op de bestudering van zulke op basis van ‘de simpele feiten’ moeilijk beoordeelbare situaties. De Europese lezer die vanaf de jaren dertig van de zeventiende eeuw actuele en betrouwbaardere informatie over Japan zocht, kon niet meer terecht bij de intussen vrijwel uitgerangeerde jezuïeten. Hij was aangewezen op hetgeen uit VOC-pennen vloeide. Al eerder gaf ik aan dat het gezien de omstandigheden nauwelijks verwonderlijk is dat slechts zo weinige van de honderden mannen die in de loop van twee eeuwen vanaf Deshima Japan ‘gezien’ hebben de aandrang hebben gevoeld om daarover enthousiaste verhalen aan het papier toe te vertrouwen. Zeker, de opperhoofden moesten dat wel doen. De regelmaat van het Deshimatijdperk uit zich in de archieven in vanaf de late jaren dertig van de zeventiende eeuwjaarlijks bijgehouden series van ‘dagregisters’, waarin de directeuren de dagelijkse gebeurtenissen noteerden; van dagboeken over de hofreis, waarin wij hun ervaringen op de tocht van Nagasaki naar Edo en terug kunnen volgen; en van rapporten waarin zij, na hun bestuursstermijn van een jaar, bij terugkomst in Batavia verslag deden van de toestand van de VOC in Japan. Al die bronnen laten het kennisniveau zien dat men - ook na 1641 - in Compagnieskring van Japan had. Doch die kring was beperkt: het Opperhoofd en zijn gezellen, de Raad van Indië in Batavia, de Heren Zeventien in de
Republiek. Wat uiteindelijk in druk verscheen was mager, hetgeen men in wetenschappelijke kring aan de VOC verweet. Dat was overigens ten onrechte; wat er was, werd, in tegenstelling tot de tot op heden veel verkon digde opinie, door de Compagnie juist gepubliceerd, zoals uit Begin ende Voortgangh al bleek. Dat er weinig publicabele teksten waren - tussen 1650 en 1700 tel ik slechts zes eerstehandsverhalen - was eenvoudig het gevolg van de geringe schrijfdrang van de dienaren van de Compagnie, die veelal wel geletterd, maar toch zelden letterlievend waren. Lange tijd moest het Europese publiek zich tevredenstellen met Carons Beschrijving(h)e uit 1636, in 1645 opgenomen in Begin ende Voortgangh, en met de populaire heruitgaven daarvan in allerlei bundels met reisverhalen, waarin meestal ook Coenraad Cramers wederwaardigheden in 1626 werden opgenomen. Soms zeilden andere auteurs mee op de faam van Caron. Al eerder noemde ik de Duitse scheepsarts in Compagniesdienst Johann Jakob Mercklein, die een vertaling van Carons analyse bijdroeg aan een Duits verzamelverhaal over ‘Oost-Indië’ uit 166320, waarschijnlijk als noodzakelijke context voor zijn eigen zeer beperkte relaas, dat gebaseerd was op een verblijf van drie maanden op Deshima. Verder verscheen er weinig nieuws. De uitzondering was de uitgave van Hendrik Brouwers Journael ende historis [sic] verhael van de reyse gedaen by oosten de Straet le Maire, die in 1646 te Amsterdam verscheen. Daarin werd een heel ander stukje van Japan beschreven dan men uit Carons werk kende. De tekst bevatte immers ook de Korte beschrijvinghe van het eylandt by de Japanders Eso genaemt, van de hand van een anoniem lid van de expeditie die Martin Vries in 1643 in de noordelijke Pacific had ondernomen. Daarbij was men geland op de kust van Hokkaido en had men de Aino ontmoet, de oorspronkelijke bewoners van Japan, die op het Japanse hoofdeiland Honshu nog maar nauwelijks bekend waren. Het bleken geelhuidige, kortneuzige, zwaarorige en sterk behaarde wezens, die nauwelijks van beschaving wisten - een religie leken zij niet te hebben en van lezen en schrijven hadden zij nog nooit gehoord.21 Gecombineerd met uittreksels van Carons tekst en dikwijls ‘gemengd’ met oudere informatie uit de jezuïetenperiode belandde dergelijke kennis eveneens in de vele populaire bloemlezingen uit reisverhalen en land- en volkbeschrijvingen waarmee uitgevers een willige markt probeerden te vangen. Het moderne model voor een volledige land- en volkbeschrijving was ontwikkeld in de zogenoemde ‘Elzevierse republieken’, een serie waarvoor in de burelen van de beroemde Amsterdamse uitgever in 1639 het plan gemaakt was.22 De serie begon wat Azië betreft met een Regni Chinensis Dèscriptio. Echter, de zo voorziene wetenschappelijke systematiek sprak niet vanzelf sprekend een groot publiek aan. Bernhard Varenius’ tweedelige Descriptio Regni Japoniae, die in 1649 uitkwam en, zoals ik al aangaf, goeddeels gebaseerd was op Caron, maakte overduidelijk een knieval voor de populari sering door vooral de nadruk te leggen op verhalen over spannende politieke
187 L ezers in de z e v e n t ie n d e eeuw
gebeurtenissen en van Europese gebruiken afwijkende vreemde zeden. Wel m oet gezegd worden dat Varenius een heel positief beeld gaf van Japan. Hij meende dat de bewoners van het land in oordeelsvermogen, geleerdheid en scheppend vermogen niet alleen alle oosterse volkeren overtroffen, maar ook ¿q westerse. Het enthousiasme dat de berichtgeving van de jezuïeten zolang gekleurd had, bleef dus werkzaam23 en ook Carons waarderende analyse behield zijn invloed. In de decennia die volgden op de publicatie van de verslagen van Cramer en Caron verscheen slechts één gedetailleerde, gedrukte impressie die de lezer uit de eerste hand een indruk gaf van het dagelijks leven in Japan, voor zover Europeanen dat tijdens de hofreis konden gadeslaan. Zij vloeide uit de pen van de Zweedse militair Olof Erickson Willman, die in 1647 in dienst van de VOC was getreden. Hij verbleef in 1651 en 1652 op Deshima en maakte als ‘hofmeester’ de ambassade naar Edo mee. Zijn nuchtere en levendige Een kort Beskriffning uppa trenne Resor och Peregrinationer sampt Konungarijket Japan (Wisingsborgh 1667) werd echter alleen in het Zweeds gepubliceerd en had dus nauwelijks invloed op het Europese beeld van Japan. Overigens valt Willman voor algemene zaken terug op Carons geautoriseerde beschrijving van 1661 en lijkt het waarschijnlijk dat hij in zijn verhaal over de dramatische laatste dagen van Hirado Caron zelf citeert; hij had hem blijkens zijn dagboek in 1648 ontmoet. Al met al liet een werkelijk geactualiseerde, systematische en synthetiserende studie die voor een groot publiek toegankelijk was op zich wachten. Potentiële auteurs van al dan niet populair-wetenschappelijke ‘beschrijvingen’ waren er in VOC-kring niet veel: het personeel werd niet geselecteerd op een daartoe strekkende belangstelling en bijpassende literaire gaven, maar op zijn commerciële capaciteiten. Wie zijn eigen Japanse ervaringen zou hebben willen gieten in de vorm die een Europees lezers publiek intussen van een informatief, spannend en exotisch boek was gaan verwachten, moest over een enthousiaste, bijna wetenschappelijkantropologische blik beschikken die door de dagelijkse dingen heen keek, dan wel een dergelijke houding minstens kunnen veinzen. Natuurlijk kon ook een auteur die Japan niet bezocht had, maar gefascineerd was juist door dit soort ‘reisboeken’ een poging wagen: het kwam steeds vaker voor dat schrijvers aan de studeertafel gingen zitten en op basis van andermans werk een, zij het tweedehandse, nieuwe tekst maakten. In beide gevallen kan de hoop hebben meegespeeld dat een gedrukt resultaat in elk geval gewin zou opleveren. Dat laatste was overigens geen gewettigde hoop: de meeste auteurs zullen niet rijk zijn geworden van hun boeken. Het waren, toen zowel als nu, eerder de uitgevers die er, bij gebleken succes, veel aan verdienden. In beide gevallen was het dus niet ondienstig als de schrijver een mecenas had die met de financiering van het schrijven en de publicatie een handje wilde helpen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn twee boeken ontstaan over de rol van de VOC in Japan die precies deze complexe situatie weerspiegelen.
Het eerste, geschreven door Arnoldus Montanus, is het product van een naar het schijnt door het exotische gegrepen buitenstaander. Het tweede, van de hand van Engelbert Kaempfer, is in feite de eerste grote synthese die geschreven is door een echte Deshimabewoner. Beide teksten zouden waarschijnlijk niet tot stand gekomen zijn zonder de steun van een mecenas En beide boeken dwingen de hedendaagse lezer de betekenis te problematiseren van ‘standplaatsgebondenheid’, van de wijze waarop de ene persoon, en dus ook de ene cultuur zich rekenschap geeft van de andere. Voor zover bekend heeft Arent of Arnoud van Bergen, op zijn deftig-geleerd Latijn Arnoldus Montanus (1625-1683), Nederland nooit verlaten.24 De geboortige Amsterdammer, afkomstig uit een milieu van boekverkopers en vertalers, werd na zijn studie in Leiden een eerzaam predikant, eerst te Schellingwoude en later in Schoonhoven; daar benoemde men hem ook tot rector van de plaatselijke Latijnse School. Zijn broer Jacob volgde een vergelijkbare carrière, maar bediende de lidmaten van de gevestigde Kerk in VOC-dienst, onder andere op Ambon. Al met al lijkt dit niet de achtergrond van een man die de auteur werd van de eerste systematische studie van Japan die de Nederlandse historiografie heeft opgeleverd. Hoe heeft hij toegang gekregen tot veel, zo niet al het materiaal van de enige organisatie die de relevante informatie in huis had, de VOC? Want ook al benut Montanus ten volle de gedrukte en dus in bibliotheken beschikbare boeken die tot het midden van de zeventiende eeuw in Europa over Japan geschreven waren, de ruggengraat van zijn eigen tekst vormt toch het archiefmateriaal van de Compagnie. Gezien de spreekwoorde lijke geheimzinnigheid waarmee het Compagniesbedrijf omringd werd, lijkt dit verwonderlijk. Bekijkt men M ontanus’ tekst in al zijn facetten wat nauwkeuriger, dan laat zich raden wat er gebeurd is. Het is duidelijk dat Montanus zichzelf een zekere censuur heeft opgelegd, al dan niet door de Zeventien of hun vertegenwoordigers daartoe gedwongen. De mogelijk negatief te interpreteren aspecten van handel en wandel van de VOC in Japan komen niet aan de orde. Als auteur was hij dus kennelijk niet geheel onafhankelijk. Nu ging het hem ook niet om het economisch reilen en zeilen van de Compagnie. Even duidelijk is immers dat Montanus een boek heeft willen schrijven dat die zo verre wereld van Japan als ‘cultuur’ dichterbij bracht. Deze beide gegevens zijn significant als men ze koppelt aan de persoon aan wie de Gedenkwaerdige Gesantschappen der Oost-Indische Maatschappy ... aan de Kaisaren van Japan is opgedragen: een van de machtigste kooplieden-regenten van midden zeventiende-eeuws Amsterdam, Cornelis Witsen, in 1669 een van de Heren Zeventien. In de jaren waarin de VOC gedwongen was van Hirado naar Deshima te verhuizen was Witsen in Batavia lid van de Raad van Indië geweest en had dat proces dus van nabij meegemaakt. Hij was toen een van die ‘lezers’ die de brieven uit Japan in eerste aanleg onder ogen kregen. Na zijn terugkeer in patria was hij een van
Regenen die deel uitmaakten van het opperste directoraat en dus de uittreksels uit die brieven in de Generale Missiven te lezen kregen. Heeft Witsen wellicht als eerste de wens geopperd de Compagnie, na het succes van Begin ende Voortgangh, opnieuw en nu met nog prestigieuzere publicaties aan een breed, maar toch geletterd en dus invloedrijk publiek voor te stellen: als een organisatie die naast haar evidente bijdrage aan het econo misch welvaren van de Republiek meer te bieden had, als een ‘cultuurdrager’ die de geletterde wereld van Europa een venster kon openen dat haar een blik zou gunnen op die andere werelden, een halve aardbol verder? De situatie waarin de VOC in zeventiende-eeuws Nederland opereerde, was immers in hoge mate vergelijkbaar met de context waarin de multinationals van de eenentwintigste eeuw opereren; de Compagnie was een machtig, semiautonoom handelslichaam dat, mede daardoor, blootgesteld was aan publieke kritiek. H et is dus zeer wel mogelijk dat Witsen zijn collegae-directeuren heeft voorgesteld ‘modern mecenaat’ te praktiseren en daartoe hun archieven open te stellen voor een auteur die bewezen had een goed schrijver te zijn. Het feit dat in 1665 of 1666 de Compagnie overwoog een deel van haar kostbare kaartenverzameling - veelal tekeningen ter plekke gemaakt - ter beschikking te stellen van de beroemde uitgever Blaeu25, geeft aan dat inderdaad sprake was van een publiciteitsoffensief. Overigens kwam er niets van de onderneming, aangezien de Zeventien Blaeus prijsopgave te hoog vonden! Blaeu ging er vervolgens toe over om manuscriptkopieën te verkopen aan rijke verzamelaars, zoals Laurens van der Hem. Duidelijk is wel dat zelfs op het commercieel wel heel gevoelige vlak van de cartografie, die immers handelsroutes dan wel -mogelijkheden onthulde, de al genoemde ‘geheimzinnigheid’ van de VOC een fabeltje mag heten. Of de motieven van de Am sterdamse regent nu puur cultureelwetenschappelijk waren, dan wel tegelijkertijd commercieel-propagandistisch, is niet te achterhalen. Een eerste vrucht van deze publiciteitscampagne is in 1665 verschenen: in Amsterdam publiceerde de uitgever Jacob van Meurs een werk dat duidelijk de roem van de VOC probeerde te vestigen: Johan Nieuhofs Het Gezantschap der Neerlandtsche Oost-Indische Compagnie aan den grooten Tartarischen Cham, den tegenwoordigen Keizer van China. Het boek, opgedragen aan Witsen, kreeg al in 1665 een Franse, in 1666 een Duitse en in 1668 een Latijnse vertaling bij dezelfde uitgever. Aangezien Nieuhof zich wat laatdunkend uitgelaten had over de rol van de jezuïeten in Peking - die inderdaad de politiek van de VOC aan het Chinese hof dwarsboomden - was het nodig om voor de katholieke markt een ietwat gekuiste versie te produceren, die in 1666 in Antwerpen verscheen.26 Gezien het grote succes van het Chinaboek is het niet verbazingwekkend dat in 1669 de Gedenkwaerdige Gesantschappen op de markt komt, ook van de persen van Van Meurs. De titel alleen al duidt op een publicitair doel: de ambassades die de Compagnie naar de ‘Keizer van Japan’ had ondernomen strekten haar tot eer, zeker als ze gepresenteerd werden als de rode draad van een beschrijving van land en volk. Gezien de ondertitel beoogde het boek een
bijna uitputtende en dus de Europese lezer op zijn wenken bedienende verhandeling te geven. De achtergronden komen aardig uit de verf in de inleiding van de uitgever. Daarin richt Jacob - die misschien gewoon M ontanus’ veel vaardiger pen vasthoudt? - zich tot een groot publiek, dat hij vooral wil paaien door de nadruk te leggen op de sensationelere kanten van de nieuwe beschrijving van Japan. In tegenstelling tot Nieuhofs Chinaboek zal het nieuwe werk ‘(...) vry meer belooven. Want wie sal niet met verbaesdheid leesen, de schrikkelijke godsdienst van Amida, Xaca, Canon, of Daybuth en vordere Japansche afgooden [en] Het moorden van soo veel vervoerde menschen ter eeren der geseide afgooden? Voorts verdient geen gemeine verwondering d’hardvochtigheid van de Japansche landaerd (...). Dit heerlick werk is uit d’aenteikeningen in Japan gehouden byeen gebracht en met geleerde aenmerkingen, die de stoffe te aengenaemer maken, uitgebreid door Arnoldus Montanus, wiens boeken tegenwoordig, ten getaele van drienvijftig, de weereld genoegsaem bekend zijn: sulx niemand licht walgen sal aen de stijl, met welke de histoorische waerheid beschaefder voorgesteld is, als de veders van Indische handelaers souden konnen schryven.’ Met Montanus heeft de Compagnie - als mijn redenering tenminste juist is inderdaad bewust gekozen voor een bekend auteur: dat blijkt wel uit de drieënvijftig titels die de dominee op zijn naam had staan. Zo waren er teksten die de predikant sierden: een na de eerste uitgave uit 1659 dikwijls herdrukte uitleg van de Heidelberger catechismus, een aantal strijdschriften tegen het socianisme, een Kerkelijke Historie van Nederland (Amsterdam 1675) en een vervaarlijk klinkend boekje getiteld Verraderlijke Moorden des Pausdoms (Schoonhoven 1666 en latere edities). Maar ook publiceerde Montanus, als de geleerde die hij was, een Grieks-Latijn-FransDuits woordenboek, een telkens opnieuw uitgebrachte Elzevier-editie van Caesars werken - de eerste versie verscheen in 1651 - en een grote uitgave van Erasmus’ Colloquia (Amsterdam 1658). Daarnaast was hij op tal van andere, minder voor de hand liggende, terreinen publicitair actief met werken die, gezien het grote aantal heruitgaven, al even succesvol waren. Hij zorgde voor een biografie van stadhouder Frederik Hendrik, waarvan de eerste en tweede druk in 1653 verschenen.27 Daarop volgde eerst een Latijnse geschiedenis van het Huis Oranje-Nassau: de Auriaco-Nassovia domus, sive virorum illustrium in illis familiis (Amsterdam 1662, 1663); van deze ‘collectieve biografie’ van alle Oranje-stadhouders vanaf de Zwijger tot Willem III kwam al in 1664 ook een Nederlandse versie uit. Een aparte levensbeschrijving van Willem III completeerde dit Oranje-oeuvre. Door anderen bijgewerkt werd dit boek tot in de achttiende eeuw herdrukt. Montanus en zijn uitgevers wisten wel wat de markt wilde. Ook met de populariteit van zeehelden maakten zij goede sier, bijvoorbeeld in Montanus’
boek over Het leven en bedrijf van den doorluchtigen zee-held Joan van Galen
(Amsterdam 1654). In al zijn publicitaire ondernemingen toont de domineeschrijver zich overigens geen studeerkamergeleerde die wat titels uit zijn kast trekt en de zoveelste compilatie samenstelt. In zijn Beroerde Oceaan bijvoorbeeld, dat in 1655 de Nederlands-Engelse zeeoorlog behandelt, gebruikt hij gegevens uit de eerste hand: informatie die hem op eigen verzoek is toegespeeld door vlootvoogd Michiel de Ruyter. Maar al in 1650 had Montanus een werk voltooid dat, voor zover ik kan nagaan, zijn eerste publicatie was en hem bovendien in kringen van de VOC bekend gemaakt zal hebben: De Wonderen van ’t Oosten, ofte De Beschrijving en oorlogsdaaden van oud en nieuw Oost-Indië, een studie van de geschiedenis van de Verenigde Oost-Indische Compagnie die al in 1654 herdrukt en in 1655 in herziene vorm gepubliceerd werd en in 1680 nogmaals uitkwam, echter nu als Oud en Nieuw Oost-Indiën. Het lijkt me evident dat het succesvolle werk van François Valentyn - ook een predikant - uit de vroege achttiende eeuw daaraan zijn gelijkluidende titel ontleende. Waarschijnlijk heeft Montanus zich op deze wijze de reputatie verworven die de directeuren van de VOC moet hebben overgehaald hem in te schakelen in hun publiciteitscampagne en met een fraai boek de wereld op de hoogte te stellen van hun unieke positie in Japan. Als het de Heren XVII om positieve naamsbekendheid te doen is geweest, dan hebben zij die gekregen. Uitgever Van Meurs bracht de Gedenkwaardige Gezantschappen nog in hetzelfde jaar 1669 in een Duitse versie uit. Een Engelse vertaling, getiteld Atlas Japonensis: being Remarkable Addresses by way o f Embassy from the East-lndia Company o f the United Provinces to the Emperor o f Japan verscheen al in 1670 in Londen.28Zij was van de hand van John Ogilby, die in 1669 ook Nieuhofs boek over de eerste VOC-ambassade naar het keizerlijk hof in China had vertaald. Nu voegde men aan de Japanse ‘atlas’ een Atlas Chinensis toe, door Montanus - of door zijn even schrijflustige stadgenoot dr. Olfert Dapper? - samengesteld op basis van VOC-verslagen als vervolg op Nieuhofs populaire Chinaboek.29 Weer was John Ogilby de vlugge vertaler van een tekst die minder dan een jaar tevoren in het Nederlands was verschenen: de Beschryving des keizerrijks van Taising o f Sina, ook getiteld Gedenckwaerdig Bedryf der Nederlandsche OostIndische Maetschappye op de kust van en in het keizerrijk van Taising o f Sina. Nadrukkelijk stond aangegeven dat het de tweede en derde ambassade van de VOC naar Peking betrof; kortom, wederom maakte de VOC expliciet propa ganda voor haar globeomspannende activiteiten en benadrukte zij hoezeer daardoor nieuwe werelden werden geopend voor Europa’s geleerden. Ook van dit werk volgde een Duitse vertaling, in 1673, die Van Meurs zelf weer produceerde en nog jarenlang herdrukte: hij zette zijn succes volle serie VOCboeken natuurlijk graag voort. Hoe gewiekst de uitgever was, blijkt uit het feit dat hij ervoor zorgde dat in vertalingen die op katholieke markten mikten de, overigens weinige, antikatholieke uitspraken in Montanus Japanboek niet meer voorkwamen. Dat gold natuurlijk ook toen hij in 1680 een Franse vertaling als Description de
I’Empire du Japon opdroeg aan Lodewijk XIV. Deze versie werd in 1686 nog eens te Leiden30, en vervolgens als piraatdruk in 1696 of 1697 te Den Haag gepubliceerd; in 1722 volgde een herdruk in Amsterdam en Parijs. Ook de Duitse en de Engelse vertalingen werden opnieuw uitgegeven. Gezien het feit dat het hier om kostbare producties ging - dikke foliodelen voorzien van tientallen kleine en grote gravures - moet er overal in Europa een enthousiast koperspubliek zijn geweest. Dat Montanus sowieso goed verkocht, bleek wel toen in 1671 maar liefst twee volumineuze en rijkgeïllustreerde werken uit zijn vaardige en snelle pen vloeiden. In Amsterdam publiceerde Van Meurs De nieuwe en onbekende weereld: o f Beschrijving van America en ’t Zuid-land. Ook dat werk - een van Montanus’ laatste studies? - was populair: Van Meurs zorgde al in 1673 voor een Duitse vertaling. M ontanus’ Japanboek zouden wij nu dus een ‘opdrachtwerk’ noemen, al heeft dat mijns inziens weinig afgedaan aan de kwaliteit ervan. De studie van Japan die Engelbert Kaempfer (1651-1716) ondernam toen hij als arts de VOC op Deshima diende, laat zich wellicht als een ‘liefdewerk’ kwalificeren. Alhoewel, de behoefte als wetenschapper faam te verwerven kan men de van oorsprong Duitse medicus Kaempfer niet ontzeggen.31 Na omzwervingen in Zweedse dienst die hem tot in Moscovië, Georgië en Perzië voerden, bracht Kaempfers reislust hem naar eigen zeggen ertoe zich bij de VOC te melden: hij wilde naar het mogolhof in India en naar de keizerlijke hoofdstad in China. Geen van beide reisdoelen realiseerde hij. In plaats daarvan kwam hij, via Batavia, in 1690 naar Japan, waar hij ruim twee jaar verbleef. De machtige VOC-ambtenaar Johannes Camphuis, die in de jaren 1668-1676 driemaal als directeur naar Deshima was gezonden, drong tijdens Kaempfers verblijf in Batavia erop aan dat deze de post van VOC-arts in Japan zou accepteren; volgens sommigen was het ook zijn suggestie dat Engelbert een boek over het land zou schrijven.32 De oorsprong van dat plan lag in Cam phuis’ enthousiasme voor de Japanse cultuur, dat slechts geëvenaard lijkt te zijn door de geestdrift van Caron, enkele decennia eerder. Eenmaal teruggekeerd op Java bewoonde Camphuis te midden van zijn Japanse collecties een villa in Japanse stijl op het eilandje Edam voor de kust van Batavia en at zelfs eenmaal per week op Japanse wijze. In Japan was Kaempfer doodongelukkig. Wel bleef hij in contact met Nicolaas Witsen, de machtige en schatrijke zoon van Cornelis Witsen die de werken van Nieuhof en Montanus had laten uitgeven. Nicolaas zelf streefde er zijn leven lang naar het wetenschappelijk potentieel van de Compagnie ten volle te benutten en schakelde alle VOC-dienaren in wier capaciteiten daartoe konden bijdragen. In een van zijn brieven aan Witsen, die hem regelmatig om informatie vraagt, verzucht Kaempfer dat hij het liefst zo snel mogelijk weer zou vertrekken: zijn eigen nieuwsgierigheid noemt hij een ‘ziekte’ die hem zó ver van huis gedreven heeft. Nu wil hij terugkeren naar Europa en daar, zo
suggereert hij, door een groot werk te schrijven alsnog een respectabele carrière maken.33 De alomvattende land- en volkbeschrijving van Japan die hem kennelijk voor ogen stond, heeft Kaempfer niet afgemaakt. D at heeft niet gelegen aan een gebrek aan stimulerende protectie. Vóór Kaempfers vertrek uit Batavia naar Japan had Camphuis zijn protégé voorzien van een aanzienlijk deel van het benodigde materiaal, aangevuld met eigen observaties die hij gemaakt had tijdens zijn verblijf en met originele stukken die hij en anderen verzameld hadden. Veel van dit materiaal, dat nu nog in manuscriptvorm in het archief van de factorij van Deshima in ’s-Gravenhage berust34, komt, deels bijna woordelijk, terug in de History o f Japan. Ook na Kaempfers terugkeer naar Europa bleef Camphuis, intussen gouverneur-generaal van Nederlands OostIndië geworden, diens onderzoek steunen. Waarschijnlijk werd hij gedreven door een mengeling van motieven: enerzijds de idee dat zijn eigen inbreng zo een waardige wetenschappelijke vorm zou krijgen, anderzijds de hoop daardoor de reputatie van de VOC te vergroten. In 1692 kwam Witsens eigen baanbrekende beschrijving van de landen en volkeren van Centraal-Azië op de markt die in 1705 nog een tweede, uitgebreide editie kreeg. Intussen had Kaempfer, terug in Europa, in 1694 een tweetal korte verhandelingen gepubliceerd over de Japanse medische cultuur, geconcen treerd rond het branden van moxa en het toepassen van acupunctuur (zie ill. 18).35Na zijn promotie in Leiden in de medicijnen vestigde hij zich nabij zijn geboortestad Lemgo, waar hij probeerde zijn werk als hereboer en als hofarts van de Detmolder hertog te combineren met zijn wetenschappelijke ambities. Daar begon hij aan de uitwerking van de vele gegevens die hij via Camphuis had verkregen en de grote hoeveelheid materiaal die hij uit Japan had meegenomen: zijn eigen aantekeningen, de Japanse teksten die hij door zijn ‘amanuensis’ Imamura Gen-emon Eisei had laten verzamelen en vertalen36 Kaempfer las immers wel enig Japans, maar kan onmogelijk het klassieke idioom van teksten als de Genji en de grote geschiedenissen begrepen hebben, en de vele originele Japanse kaarten, manuscripten en tekeningen die hij ten gevolge van de ‘informatiestop’ die de Tokugawa hun onderdanen oplegden heimelijk had gekocht of had laten kopen et cetera. In zijn collectie bevonden zich overigens ook uitgebreide excerpten uit de werken van Caron en Montanus! Jarenlang ploeterde Kaempfer aan de verwerking van zijn gegevens. De wereld wist ervan en zag uit naar het resultaat, maar er verscheen niets. De beroemde geleerde G.W. Leibnitz vroeg zich dan ook af: ‘Quid facit Dn. E. Kemperus? Nihilne adhuc edet suarum in itineribus observationum? Ita in pluribus praevenietur.’37
III. 18
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, p. xliv. Als arts
door zijn amanuensis. Die zal hem ook
was Kaempfer zeer geïnteresseerd in de
wel deze tekening bezorgd hebben:
Japanse geneeskunst en gefascineerd
zulke 'moxaspiegels' ofwel kyusho-
door zowel de acupunctuur, die hij
kagami kon men kopen in Japanse
uitgebreid beschreef (pp. 459-461), als de
boekhandels en bij kwakzalvers, waar
moxa, de brandpleister (pp. 461-472).
Kaempfer zelf geen toegang had. Een
Kaempfer voegde aan zijn eigen
eerdere afbeelding van zo'n spiegel vindt
observaties een vertaling van een Japans
men in zijn Amoenitates (Lemgo 1712,
traktaat toe, die natuurlijk gemaakt is
p. 601).
Dat was in 1711. Leibnitz wist dat Witsen - die na Camphuis’ dood in 1696 diens rol als Kaempfers mecenas had overgenomen - doende was de VOCdirectie over te halen om Kaempfers tekst te publiceren. Daarin slaagde Witsen tot zijn eigen woede niet. Een jaar later verscheen te Lemgo de al spoedig veelgeciteerde bundel Amoenitatum exoticarum politico-physicomedicarum fasciculi V, een curieus mengelwerk van vooral medischbotanische opstellen, gebaseerd op gegevens die Kaempfer tijdens zijn reizen verzameld had, m aar gecompleteerd met informatie over de politieke geschiedenis van de vele landen waarin hij een en ander gevonden had. In feite echter behandelde de voormalige wereldreiziger in het bijna duizend pagina’s dikke werk grotendeels de situatie in Japan. Vooral het opstel waarin hij uitlegt waarom de regering in Edo besloten had het land voor buitenlanders te sluiten - eigenlijk een kleine ‘geschiedenis van Japan’ - werd vrijwel meteen een van de meestgelezen delen. Gezien het gebruik van het Latijn bedoelde Kaempfer vooral zijn faam in de geleerde wereld te vestigen. Wel kondigde hij in de Latijnse inleiding aan dat hij een werk voorbereidde ‘(...) over het Japan van onze tijd, in quarto, dat
in het Duits zal verschijnen, met circa veertig platen.’ Ook naar dat werk begon men dus reikhalzend uit te zien. H et gezaghebbende tijdschrift Mémoires de Trévoux schrijft in 1713: ‘(...) il feroit plaisir aux gens de lettres de toutes les nations de l’Europe s’il [nl Kaempfer, P.R.J donnoit cet ouvrage’, maar voegde daaraan wel betekenisvol toe: ‘en Latin’, daarmee de pretenties die het Duits mocht hebben een veeg uit de pan gevend. De keizerlijke lijfarts Michael Bernhard Valentini is een van de velen die, in eerste instantie vanuit medisch en wetenschappelijk-botanisch perspectief, Kaempfer gaat citeren, nu deze zich met het meestal als Amoenitates geciteerde werk zo duidelijk geplaatst heeft in het rijtje van Andreas Cleyer, arts, rector van de Latijnse School in Batavia, en wetenschapper, en anderen die over de Japanse natuur publiceerden.38 Hij gebruikt Kaempfers gegevens voor de tweede editie van zijn Museum Museorum, oder vollständige Schaubühne aller Materialien und Specereyen (Frankfurt 1704,1714). Het boek heeft een uitgebreide bibliografische inleiding. Dergelijke introducties kwamen steeds meer voor; zij wijzen erop dat de Europese geletterde wereld steeds meer vroeg om een stofbehandeling die alle beschikbare gegevens benutte. Valentini vermeldt dat hij Kaempfers beloofde, grote Japanboek in manuscript gelezen heeft. Maar zoals gezegd, dat boek werd nooit voltooid. Pas ruim tien jaar na de dood van de schrijver verscheen in Londen een Engelse versie. Toen Kaempfer in 1716 stierf, in een geur van geleerdheid, was Witsen al een oud man; nog geen jaar later overleed ook hij. Had hij langer geleefd, dan had hij ongetwijfeld de schriftelijke nalatenschap van de Duitse geleerde, overgegaan in het bezit van diens neef Johann Hermann Kaempfer, gekocht toen deze vanwege geldgebrek in de familie werd aangeboden. Nu lag de markt open. In 1725 verwierf dr. Hans Sloane, geboeid door lezing van de Amoenitates, de papieren van de auteur.39 Als medicus in Londen rijk geworden - in 1727 werd hij benoemd tot lijfarts van koning George II en later geridderd - was hij als bibliofiel een beroemd verzamelaar geworden en had het gebracht tot president van de Royal Society. Zijn testamentaire beschik kingen maakten zijn collecties tot de kern van het na zijn dood gestichte Brits Museum met de bijbehorende bibliotheek.40 Kaempfers’ posthume mecenas zorgde er nu voor dat de manuscripttekst van Das Heutige Japan bewerkt, uitgebreid en in het Engels vertaald werd door de jonge Zwitserse, in Londen gevestigde, arts Johann Caspar Scheuchzer, die door Sloane als zijn bibliothecaris was aangesteld. Van deze versie, die in 1727 werd gepubliceerd, verscheen twee jaar later een Nederlandse vertaling. Tegenwoordig staat vast dat de enige bewaard gebleven oorspronkelijke tekst van Kaempfers Japanboek door Scheuchzer zeker niet op alle punten getrouw is weergegeven.41Enerzijds moest hij het werk herschrijven in een taal die de zijne niet was, desalniettemin proberend van Kaempfers Duits iets te maken dat zijn visie van ‘het genie der Engelse taal’ weerspiegelde. Anderzijds heeft hij op punten de manuscripten niet begrepen - hij geeft terecht aan dat
Kaempfer dikwijls duister schreef, met tal van ambiguïteiten, herhalingen onafgemaakte zinnen en inconsistenties. Scheuchzers woordkeus is soms bloemrijker dan het origineel en om de leesbaarheid te vergroten heeft hij regelmatig zaken bij wijze van uitleg toegevoegd dan wel, soms, achterwege gelaten. Eveneens echter is duidelijk dat Scheuchzer geprobeerd heeft de tekst, die in de jaren twintig van de achttiende eeuw alweer gedateerd leek, bij de tijd te brengen, aan te passen aan hetgeen toentertijd in Europa mode was, niet alleen qua stijl maar ook qua inhoud. Zo lijkt hij soms Kaempfers positieve waardering van Japanse zaken wat te hebben afgezwakt, en de kritischere passages wat te hebben aangedikt. In zijn keuze van de illustraties, die sindsdien met die van Montanus het visuele beeld van Japan in Europa bepaalden, heeft Scheuchzer de vrije hand genomen. Hij putte zowel uit hetgeen beschikbaar was in de eigen tekeningen van de schrijver als, vaker nog, uit de beelden die getekend konden worden met gebruikmaking van Kaempfers Japanse prent- en kaartmateriaal.42 Gezien dit alles is het van belang dat de lezer zich realiseert dat waar in het vervolg Kaempfers Japanboek genoemd wordt, vrijwel altijd Scheuchzers weergave van Kaempfers woorden bedoeld is. Kaempfers eigen Duitstalige handschrift is pas in 1999 voor het eerst gepubliceerd, in een Engelse vertaling. Dit betekent dat die uitgave slechts in betrekkelijke mate zinvol is. De lezer kan nu weliswaar vaststellen wat Kaempfer zelf geschreven heeft - voor zover de vertaling letterlijk is - maar dat laat onverlet dat de tekst die sinds 1727 Europa beïnvloedde een andere was. Bovendien wordt in deze recente ‘lezing’ vooral de informatieve waarde van Kaempfers informatie en observaties voor de geschiedenis van Japan benadrukt; het is kennelijk niet de opzet van de vertaalster en bewerkster geweest de woordkeuze en dus de gevoelsinhoud en de ermee verbonden interpretaties adequaat weer te geven. Het resultaat is een nogal ‘politiek correcte’, geneutraliseerde tekst, waardoor ons nog steeds het instrument ontbreekt om op dat belangwekkende punt Kaempfer zelf te duiden. Die gelegenheid heeft de lezer van de eenentwintigste eeuw wel. In 2001 verscheen te München een meer dan volledige editie van de door Sir Hans Sloane gekochte notities in hun Duitse oerversie, en van al het ondersteunende materiaal dat Kaempfer, eerst in de Oost en vervolgens in Europa, verzameld had om zijn Heutiges Japan te kunnen gaan schrijven.43 Lezing van deze teksteditie maakt eens te meer duidelijk dat Scheuchzer inderdaad Kaempfers nogal ingewikkelde zinnen gesystematiseerd heeft, onduidelijkheden heeft opgelost en zaken heeft toegevoegd. Daardoor produceerde hij een veel beter leesbare tekst, die echter, natuurlijk, de charme van Kaempfers origineel mist. Desalniettemin is de Duitse editie van 2001 voor een studie van de beeld vorming over Japan in Europa natuurlijk al evenmin van grote betekenis als de Engelse vertaling uit 1999. De Europese lezers van de achttiende eeuw zeker zij die de oudere jezuïetenteksten te katholiek en te gedateerd vonden hadden nu eenmaal alleen Scheuchzers versie, als een welkome actualisering
van de kennis die in eerdere decennia was geboden door de Japanboeken van fo n tan u s en Caron.
Na Caron. Nieuwe beelden vergeleken: Montanus en Kaempfer Als men de periode waarin werken als die van Montanus en Kaempfer tot stand kwamen, wil kenschetsen met - latere - karakteristieken, zoals ‘de Barok’ of ‘de vroege Verlichting’, dan kan men minstens proberen die karakteristieken nader te duiden door te vragen welke mentaliteit aan hun studies ten grondslag lag.44 Curiositas was zowel bij een leunstoelreiziger als de veelschrijvende Montanus als bij een kennelijk echt ongedurig persoon als de veelreizende Kaempfer een grondhouding, de deugd der lofwaardige nieuws-gierigheid, die in Europa steeds meer beoefend werd. De invulling en toepassing ervan kon echter zeer verschillende vormen aannemen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit analyse van een aantal zeventiende-eeuwse teksten waarin Japan aan Europa werd voorgesteld. Vrij nuchter noteert in 1669 de Duitse Oost-Indiëvaarder Albrecht Herport, die met zijn schip korte tijd in Japan was, aan het begin van zijn reisverhaal waarom men om zich heen dient te kijken: ‘Unerfahrenheit ist unanstendig an einem gemeinen Mann, Hesslich aber an einem Lands-Fürgesetzten, ja hier und dort sehr schädlich.’45 Eberhard Happel huldigt, in andere bewoordingen, een vergelijkbare opinie in het hoofdstukje over Japan in zijn Thesaurus exoticorum oder eine mit aussländische Raritäten und Geschichten wohlversehene Schatzkammer (Hamburg 1688). Hij schrijft: ‘(...) wer in der Welt leben will, muss etwas wissen oder etwas wissen wollen, sonst ist er ein elender Mensch.’ Kortom, kennis is nuttig, voor de mens in het algemeen, maar zeker voor diegenen die macht willen uitoefenen. Dikwijls treft men ook een ontluikend Europees superioriteitsgevoel dat de triomfen van het kleinste continent op militair, technisch, wetenschappelijk en religieus vlak des te sterker wil laten uitkomen door een vergelijking met andere werelden. Soms echter prevaleert de idee van een ‘morele wedergeboorte’, die altijd nodig is maar slechts tot stand komt doordat de Europeaan zichzelf met anderen meet, waarbij overigens de stellige verwachting dat hij als de winnaar uit de strijd komt hem wel de moed geeft die nodig is om een dergelijke strijd ook aan te gaan. Erasmus Francisci schreef in zijn Neu-polirter Geschichte, Kunst- und SittenSpiegel ausländischer Völcker, fürnehmlich der Sineser, Japaner, Indostaner, Javaner (Neurenberg 1670) waarschuwend:
‘Nimm weg alle Kundschaft fremder Sitten: die Sittsamkeit selbst wird gewisslich bey uns nicht gar lang eine Landsassin bleiben. Gegen-eiver nährt die Glut der Geschiklichkeit...Man muss ja zugeben dass unsere Christliche Länder mit Wissenschaften und Künsten über alle andre triumphiren. Künste zu sehen, darff man nicht nach Indien schiffen [maar hoewel elders de kunsten op zulk een hoog niveau niet staan, toch geldt:, P.R.] Ihre Wercke müssen oft den Meister loben Het Europese Japanbeeid had echter ook andere kanten. Franciscus Xaverius had de Japanse natie al geroemd als de vroomste en deugdzaamste van alle nieuwontdekte volkeren, en Giovanni Pietro Maffei had die opinie gecodi ficeerd in zijn invloedrijke werken over de jezuïetenmissie en de Portugese bezigheden in Azië. Hij hernam in Boek XII van zijn Historiarum indicarum libri X V I (Florence 1588), waarin Japan centraal staat, de beschrijvingen en cultuurvergelijkingen waarmee Alessandro Valignano, in zijn Sumario de las Cosas de Japón, uit 1583, en Luis Fróis hun Europese lezers waardering voor de Japanse beschaving hadden proberen bij te brengen. Met een zekere regelmaat figureren de Japanners vervolgens in de Europese literatuur als ‘nos antipodes moraux’, zoals in het Grand dictionnaire historique van Louis Moreri, voor het eerst gepubliceerd in 1674, dat in vele herdrukken en vertalingen ook in achttiende-eeuws Europa nog zeer veel gelezen werd.46 Deze positieve houding ten opzichte van de Japanse samenleving en cultuur kan men in de woorden van de jezuïeten - vergelijkbaar met hun latere, nog positievere, ja bijna jubelende beschrijvingen van China - natuur lijk duiden vanuit hun behoefte het Europese publiek te enthousiasmeren voor hun missieactiviteiten. Dit was een noodzaak die temeer klemde daar in Rome zelf de door de jezuïeten gehanteerde, ‘acculturatieve’ praktijken nu juist niet erg gewaardeerd werden. Maar Arnoldus Montanus, die eenzelfde positieve houding toont, kan men niet beschuldigen van dergelijk proselitisme. Toch bespeur ik bij hem, evenals bij een aantal jezuïeten, een geesteshouding die maar bij relatief weinig auteurs uit zijn tijd te ontdekken valt. De wijze waarop kennis over anderen gestructureerd wordt, blijkt duidelijk wanneer men de presentatie ervan analyseert. De boeken van Montanus en Kaempfer blijken beide zowel een inhoudsopgave als een index te bezitten. Vanaf de zestiende eeuw behoren vooral in de Nederlanden gedrukte boeken tot de eerste die redelijk accurate indices hebben. De meeste Europese uitgevers volgen dit gebruik al spoedig omdat men er in wetenschappelijke kring steeds meer om vraagt. Steeds manifester is het een indicatie van de wijze waarop de wereld getypologeerd en geclassificeerd wordt. Dit fenomeen en de erop volgende proliferatie van de encyclopedie - tenslotte een publicatie die in essentie een index van boekomvang is - zou meen ik kunnen samen hangen met de bewonderende beschrijvingen die jezuïeten in de zeventiende eeuw wijdden aan de enorme encyclopedische ondernemingen van de Chinese literati.
Qua oppervlaktestructuur lijken Montanus en Kaempfer ook in ander opzicht identiek. Beide boeken hebben natuurlijk een opdracht, een ‘dedicatie’, en een voorwoord. M ontanus’ opdracht aan Cornells Witsen plaatst zijn werk in de context van de patronage van deze regent en handelsvorst, die zo’n groot belang in en macht over de VOC had. Kaempfers boek, of liever, Scheuchzers versie van zijn werk, is opgedragen aan koning George II van Engeland, de weldoener van Sir Hans Sloane, die zelf Scheuchzers opdrachtgever was. Belangrijker is wat de opdracht zegt over het perspectief van waaruit het boek geschreven is. Montanus noteert: 199 L ezers in
‘(...) indien iemant ooit geoordeelt heeft, alsof de volkeren onder d’oosterhemel misgedeelt waeren in scherpsinnig vernuft, die sal bevinden, wanneer hij dese blaederen doorleest, dat de Japansche herzenen voor geen gaeuwigheid in staet-kunde, oorlogs-grepen, burgerlijke ommegang en huishouding behoeven toe te geven.’
de
Ook dit is een uitnodiging tot vergelijking, echter van een wat andere soort. Eigenlijk leest men hier, denk ik, een stukje vroeg-achttiende-eeuws politiek denken en, tegelijkertijd, een ‘lofrede’ op Japan die uitnodigt tot een lofrede op dat andere eilandenrijk, Groot-Britannië. Vele achttiende-eeuwse lezers zullen deze complexe panegyriek wel begrepen hebben, de Britse intekenaren ongetwijfeld voorop; het waren er zo’n tweehonderd, onder wie vele leden van de hoge adel en het intellectuele establishment - doch slechts één enkele vrouw. Scheuchzer deduceerde zijn vanuit een Brits perspectief op de wereld handel te begrijpen verdediging van de seclusiepolitiek van de Tokugawa uit Kaempfers eigen gunstige oordeel over dit zogenoemde sakoku-systeem. Kaempfer schreef immers al in 1712 in zijn Amoenitates dat: ‘(...) such is the happy condition of the Japanese empire, that they have no enemies to fear, no invasions from abroad to dread ... [they are] United
eeuw
‘(...) gives an account of a mighty and powerful empire, which owes its greatness to itself, and the flourishing condition it is in, to its being debarr’d all communication with other nations: it unfolds the rules and maxims of a government, where the mutual checks, jealousies and mistrusts of persons invested with power are thought the most effectual means to oblige them to a faithful discharge of their respective duties ... it describes a valiant and invincible nation, a polite, industrious and virtuous people, enrich’d by a mutual commerce among themselves, and possess’d of a country, on which nature hath lavish’d her most valuable treasures.’47
z ev e n t ie n d e
Mij dunkt dat de lezer hiermee expliciet wordt uitgenodigd om de wereld vooral vanuit een vergelijkend perspectief te bekijken. In zijn opdracht aan koning George schrijft Scheuchzer dat Kaempfers werk
and peaceable, taught to give due worship to the gods, due obedience to the laws, due submission to their superiors, due love and regard to their neighbours, civil, obliging, virtuous, in art and industry exceeding all other nations, possess’d of an excellent country, enrich’d by mutual trade and commerce amongst themselves.’48 Hoewel de vergelijkingsperspectieven van Montanus en Scheuchzer/Kaempfer dus niet geheel dezelfde zijn, blijkt duidelijk dat beide auteurs de lezer wilden laten weten dat zij de beschreven cultuur bezagen vanuit een, zoals dat tegenwoordig heet, ‘positieve grondhouding’. De weinige auteurs die tussen 1641 en 1854 op grond van eigen waarneming over Japan schreven, waren vooral succesvol als zij hun tekst baseerden op de ervaringen die deelname aan de hofreis naar Edo met zich meebracht, ook al was die reis geregisseerd en gecontroleerd. Echter, zij putten hun gegevens ook uit andere bronnen, van de manuscript-dagregisters van de opperhoofden van Deshima tot in Europa gedrukte boeken over Japan. Daaraan ontleende Montanus een groot deel van zijn kennis en zo verkreeg ook Kaempfer een deel van zijn gegevens. Sommige Japanreizigers spraken, kort of lang, oppervlakkig of diepgaand, met de Japanners die het tolkengilde in Nagasaki vormden. Via hen kwam Kaempfer zelfs tot de belangrijkste van zijn vele, nieuwe inzichten. Al deze kennis werd ten slotte voor publicatie ‘georganiseerd’ in teksten die de regels volgden welke de zogeheten ars apodemica, de ‘kunst van het reis verhalen’, in zeventiende-eeuws Europa had ontwikkeld; regels die goeddeels terug te voeren zijn tot klassieke poëticale en retorische voorschriften. Voor de structuur van de tekst betekende dit dat de schrijver altijd begon met een beschrijving van de natuur, Plinius’ Historia Naturalis volgend, waarbij de topografische en fysisch-geografische kenmerken van een gegeven regio het eerst aan bod kwamen, gevolgd door overzichten van flora en fauna, het uiterlijk van de bewoners et cetera. Normaliter behandelde de auteur in een tweede hoofdstuk vervolgens de geschiedenis van het gebied, in een derde de religie, enzovoort. Zowel Montanus als Scheuchzer/Kaempfer opent inder daad met een geografisch-historische inleiding waarin zij onder andere ingaan op de omstreden oorsprong van de bevolking van Japan. Ook verder volgt Scheuchzer die regels en maakt zo zijn Kaempfer-editie representatief voor wat lezers uit die tijd verwachtten van een tekst - vooral van een weten schappelijke tekst. Van de vijf ‘boeken’ waaruit Kaempfers Japanboek is opgebouwd behandelt het tweede de geschiedenis van Japan aan de hand van de lijst van de Japanse keizers die Kaempfer de ‘geestelijke erfkeizers’ noemt om hen te onderscheiden van de Tokugawa-shoguns die de Nederlanders immers de titel keizer gaven. Kaempfers analyse, gebaseerd op Japanse bronnen, is kritisch ten aanzien van de gepretendeerde afstamming van de goden. Hij brengt zijn
verhaal ook up-to-date: het eindigt in de jaren die hijzelf op Deshima doorbracht, tijdens het shogunaat van de vijfde Tokugawa, Tsunayoshi. Kaempfers derde boek behandelt de diverse religies van Japan. Beginnend 0iet shinto, beschrijft hij daarna het boeddhisme en eindigt met zen dat hij, hoewel het in feite een boeddhistische sekte is, als een aparte godsdienst presenteert waarvan hij vooral het wijsgerig karakter onderstreept. Het vierde boek is gewijd aan Nagasaki en de Japanse overzeese handel waarin natuurlijk vooral de rol van de Compagnie op Deshima in detail beschreven wordt. Pas in het vijfde en laatste boek volgt de tekst openlijk de eigen ervaringen van de auteur. In dit deel beschrijft Kaempfer zijn twee hofreizen van Nagasaki naar Edo en krijgt de lezer een ooggetuigenverslag van Japan. Natuurlijk is Kaempfer niet immuun geweest voor situaties die zoveel andere reizigers voor en na hem eveneens zijn overkomen. Toen hij, terug in Europa, begon te schrijven had hij een grote massa materiaal dat van anderen afkomstig was. Om zijn positie als Japandeskundige te vestigen, moest hij zich natuurlijk meten met zijn voorgangers. Opvallend is dat hij dat zelden doet. Aan Caron refereert hij slechts enkele malen, waarbij hij hem weinig eer bewijst: hij noemt hem arrogant en, daardoor, bijna verantwoordelijk voor het besluit van de shogun om de factorij in Hirado te laten afbreken. Carons positieve beeld van de Japanse vrouw schrijft Kaempfer geheel op conto van diens wens zijn eigen, Japanse echtgenote in een voor haar sekse gunstig licht te plaatsen - hetgeen natuurlijk een rol gespeeld kan hebben, maar wat minder sympathiek wordt als de lezer aansluitend vergast wordt op een lange passage waarin Kaempfer breed uitmeet over de prostitutie in Japan. Montanus, Kaempfers directe voorganger, krijgt al even veelbetekenend slechts een enkele veeg uit de pan. Uit behoefte met zijn wetenschappelijk werk roem te verwerven en misschien ook nog eens financieel goede sier te maken - beide aspiraties raakten in de zeventiende eeuw al steeds meer gekoppeld aan de notie van ‘originaliteit’ - heeft Kaempfer niet alleen zijn voorgangers weinig eer gegeven, ook heeft hij duidelijk niet altijd weerstand kunnen bieden aan de verleiding om al zijn informatie te presenteren als observaties en interpretaties die voortkwamen uit zijn eigen ervaring. Op een dieper niveau, in het onderbewustzijn, zal zich bovendien een ander proces hebben afgespeeld. Het vele dat hij, terug in Europa, las of herlas zal hem in retrospectief ook werkelijk ‘bekend’ voorgekomen zijn. Al zijn eerstehands kennis van Japan, die voortvloeide uit de indrukken die hij had opgedaan tijdens de hofreis, paste in een schema dat al meer dan tachtig jaar vastlag, onder andere in de dagboeken van de opperhoofden van Deshima, die hij grotendeels gelezen had - die van Camphuis met name! Gezien het functioneren van de psyche is het vrijwel onvermijdelijk dat andermans ervaringen zijn eigen herinneringen werden, die hij vervolgens als eigen ervaringen te boek stelde. Een enkele episode illustreert beide fenomenen.
Wilde Kaempfer zijn oorspronkelijkheid m eer benadrukken dan waarheidsgetrouw was toen hij het bekende verhaal op schrift stelde waarin hij vertelt hoe hij, volstrekt impromptu reagerend, gevolg gaf aan het verzoek van de shogun een Europees lied te zingen en uitbarstte in een - naar eigen zeggen ook nog eens zelfbedachte - Duitse liefdesaria?49 Of was het inderdaad een wat psychologen noemen ‘verzonnen herinnering’? Het verhaal is in die zin verzonnen dat hij wel degelijk wist dat dit gebeuren deel uitmaakte van het protocol. Al in 1682 had opperhoofd Cleyer, tijdens zijn audiëntie bij shogun Tsunayoshi, een lied gezongen. Overigens is het in dit verband interessant te weten dat Lodewijk XIV, toen hij de Chinese begeleiders van pater Philippe Couplet S J. ontving, hun niet alleen vroeg hem voor te doen hoe zij met stokjes aten en kow tow verrichtten, maar ook te laten horen hoe zij spraken. Kaempfer heeft wellicht ook dat verhaal gehoord, en gemeend dat zijn ‘eigen belevenis’ gezien deze curieuze oriënt-occidentspiegeling extra reliëf verdiende. In de zeventiende en achttiende eeuw hanteerde de Europese wetenschap van de land- en volkenkunde het vaste stramien dat ook Scheuchzer in zijn editie van Kaempfer benutte. In 1785 nog introduceerde Sir William Jones tijdens de oprichtingsvergadering van de Asiatic Society in Calcutta, de werken van het nieuwe genootschap met de woorden: ‘(...) let us present our Asiatick miscellany to the literary world, who have derived so much pleasure and Information of the agreeable work of Kaempfer, than which we can scarce propose a better model, that they will accept with eagerness any fresh entertainment of the same kind.’50 Pas in de late achttiende eeuw krijgen ‘reisverhalen’, die sinds de zestiende eeuw steeds meer ‘verwetenschappelijkt’ waren, een persoonlijker kleur.51 Zij stellen de auteur als ooggetuige centraal, in een romantisch schrijversimago dat avontuur en heldendom accentueert. Pas dan gaan sommige auteurs die over Japan schrijven er weer toe over hun kennis te presenteren als, in zeker zin, excursies - want excursen - vanuit het verhaal van hun reis langs Japans hoofdwegen. Dit nu is precies wat Montanus twee eeuwen eerder gedaan had. In plaats van zich aan de regels te houden en zijn tekst de structuur te geven die de meeste Europese reis-, land- en volkbeschrijvingen in de zeventiende en achttiende eeuw zo uniform maakt - zowel naar compositie als naar inhoud - wijkt Montanus na het obligate inleidende aardrijkskundighistorische hoofdstuk af van de geijkte structuur. Hij laat de tekstvolgorde bepalen door de weg die geografisch en mentaal de basis was van de enige kennis die Europeanen na 1641 van Japan konden hebben. Immers, alle Europese auteurs die tot 1854 over Japan schrijven, moesten het doen met hetgeen zij uit de eerste of tweede hand ervoeren langs de Saikaido, de weg die hen over Kyushu en via de Straat van Shimonoseki naar Osaka bracht, en vervolgens de Tokaido, de hoofdweg van Japan die via de keizerlijke
in de z ev e n t ie n d e eeuw
Hoe belangrijk ook, het grootste verschil tussen de teksten van Montanus en Kaempfer ligt niet in hun structuur, maar in de wijze waarop zij hun lezers Japan laten ‘kennen’. Montanus probeert zijn lezers Japan te laten begrijpen door hen te dwingen zich de Japanse cultuur, materieel en spiritueel, voor te stellen vanuit een vergelijkend perspectief. Japanners hebben geen molens. Zij maken dus geen brood. Wat in Europa op graan gebaseerd is, zoals brood en bier, is in Japan gebaseerd op rijst.56 Japanners vrezen de dood niet. Zij geloven in heldendom en het paradijs. Dat
203 L ezers
residentie Miyako naar Edo liep. Montanus koppelt de beschrijving van hetgeen hij de lezer wil meedelen altijd aan een plaats langs of een gebeurtenis op de weg zoals die gezien was door de vier VOC-gezanten, Andreas Frisius, Zacharias Wagenaer, Hendrik Indijk en Johannes van Zelderen. Hun uitgebreide verslagen van hun reis naar Edo vormen de ruggengraat van het boek en Montanus citeert hun woorden dikwijls letterlijk uit de VOCmanuscripten.52 Zo krijgt de lezer Japan te zien in de jaren 1649-1650, als Frisius er reist53; in 1657 en 1659, als Wagenaer zijn twee tochten maakt54; in 1661, door de ogen van Indijk55; en ten slotte in 1666, via Van Zelderens verslag. Montanus sloot zijn tekst dus af door gebruik te maken van het meest recente materiaal dat in het VOC-archief voorhanden was! Meer in concreto neemt Montanus telkens een deel van de route als uitgangspunt om vandaaruit een reeks thematische zaken aan de orde te stellen. Hij keert vervolgens weer op de weg terug door een zinswending als ‘Om weder te keeren tot de Japansche togt’ of ‘De Nederlandsche gesanten, om d’afgebrooken draed van haer verrichting ... wederom aen te hechten’. Zijn presentatie wordt dus meer bepaald door een ruimtelijke, ‘zelf ervaren’ dimensie dan door een intellectueel-abstracte constructie die het land en zijn cultuur opdeelt in en reduceert tot them a’s die door een destijds geldende wetenschappelijke traditie worden gedicteerd. Ten gevolge van deze keuze ‘zagen’ M ontanus’ lezers Japan. Japan was een reeks dorpen, steden, kastelen en kloosterburchten langs die grote weg. Japan was een reeks mensen die die weg volgden: een keizerlijke prinses die haar pelgrimage maakte naar Ise, de schrijn waar de keizerlijke juwelen bewaard werden die de zonnegodin Amaterasu aan haar afstammelingen had gegeven; de naamloze ‘gewone’ pelgrims op weg naar kleine of grote heiligdommen; de shogunale afgezanten naar het keizerlijke hof in Miyako; de daimyo met hun honderden volgelingen op weg naar of terugkerend van hun halfjarige ballingschap onder het systeem dat hen dwong in relatieve gevangenschap te leven in hun luxueuze stadspaleizen in Edo. Maar Japan was ook: vreemde, bijna naakte mannen, hun schaamdelen nauwelijks bedekt, die reizigers vervoerden in hun schommelende cango’s en norimons - hang manden en draagstoelen. Japan was: verkopers van allerlei handelswaar, die hun producten op hun schouders droegen. En Japan was: het uitschot van de samenleving, de yamabushi en de bikuni, de bedelende bergpriesters en de hoererende nonnen.
gevoel is volgens Montanus noch recent, noch specifiek Japans: de Kelten dachten ooit ook zo. En Herodotus en Strabo vertellen verhalen die aantonen dat zulke ideeën inderdaad ooit Europa evenzeer karakteriseerden als Japan.57 Japanse priesters doen het voorkomen alsof zij zieken kunnen genezen met hun toverspreuken. De druïden in het oude Europa deden dat ook.58 Enzovoort. Men moet echter niet denken dat Montanus beoogde de Japanse cultuur aan zijn lezers te presenteren als ouderwets, als ingeslapen in een fase die Europa reeds lang achter zich gelaten had. Zo gaat hij in op het Japanse geloof in zielsverhuizing en geeft hij aan dat vooral apen gezien worden als wezens waarin de zielen van doden zich openbaren; heeft niet dr. Nicolaas Tulp recentelijk aangetoond op welk verwonderlijke wijze aap en mens inderdaad op elkaar lijken?59 Het vele dat hij over het land gelezen heeft, beweegt Montanus tot een positief oordeel over tal van aspecten van de Japanse cultuur. Hij stelt deze, impliciet dan wel expliciet, naast of tegenover vergelijkbare manifestaties in Europa. De monumentale bouwkunst van Japan - die Kaempfer slechts ten dele kan waarderen, hoewel hij aangenaam verrast is door de binnenhuis architectuur60 - acht Montanus indrukwekkend. Wat betreft de openbare welsprekendheid, daarin beschamen de Japanners zowel de Grieken als de Romeinen. In de muziek kiest men in Japan wegen die in Europa ongekend zijn. En het theater prijst Montanus regelmatig als veel levendiger en realistischer dan wat Europeanen te zien krijgen61: ‘Ondertusschen behoeven de Japanders ten opsicht der treur- of blyspeelen noch voor Grieken noch Latijnen te wijken. Zy weten bovengemein konstig te vertoonen verliefde vryers en vrysters, knorrende oude luiden, bedriegende knechten, vlyende hoeren, verquistende jongmans. Zy brengen aardig tot ’t toneel, niet sonder hoogdraevende deftigheid, vorsten en koningen, welker ondergang so levendig afbeelden, dat d’Europische speelen verre wijken moeten.’62 Dat zulke comparatieve en dus altijd oordelende cultuurbeschouwing geen dwaze notie is, wordt in de recente cultuurgeschiedenis keer op keer getoond; een vergelijking tussen het Japanse No-theater en de drama’s van Aeschylos is tegenwoordig geen onzin.63 Nu heeft Montanus het ongetwijfeld over het Kabuki-theater - en juist daarvan is onlangs gesuggereerd dat de wortels ervan wellicht liggen in het religieuze, met muziek en dans verrijkte toneel dat de jezuïeten in de late zestiende eeuw in Japan brachten.64Aangezien hij als goed calvinist de jezuïetendrama’s waarschijnlijk niet kende, is een dergelijke vergelijking niet in zijn gedachten opgekomen. Montanus’ appreciatie van de Japanse cultuur gaat dieper. Wanneer hij constateert: ‘(...) haer schijnt ingeschapen een lust tot wetenschappen (...)’ geeft hij een evident gunstig oordeel dat de Europese lezer - ook de geleerde lezer - moet hebben geholpen eventuele vooroordelen over een achterlijke,
vreemde cultuur te overwinnen. Nog duidelijker positief, en ook bedoeld om een positieve reactie op te wekken, zijn Montanus’ uitspraken over de religieuze situatie in Japan. Hoewel alle sektes hun aanhang hebben en hij een aantal godsdienstige praktijken als erg dwaas beschrijft, constateert hij ten slotte toch: ‘Niemand maekt den andere moeite wegens geloofs-verschil: ja nimmer zintwisten de burgers onderling over de godsdienst.’65
in de z e v e n t ie n d e eeuw
Leest men Kaempfer dan wordt meteen duidelijk dat hij zich kennelijk niet van de methodische vergelijking wenste te bedienen om een vraag op te lossen die toch ook hij zichzelf gesteld moet hebben: hoe Europese lezers Japan te laten begrijpen? Interessant is bijvoorbeeld de passage waarin hij de gestipuleerde goddelijke origine van de Japanse keizers ronduit afwijst: hij probeert niet na te gaan waarom deze oorsprongsverhalen en de erop gebaseerde legitimatieaanspraken eigenlijk bestonden.68 Montanus is even sceptisch, maar tracht de situatie voor zijn lezers wat begrijpelijker te maken door hen erop te wijzen dat de vergoddelijking van de keizers zo verbazing wekkend niet is: deden de Grieken en de Romeinen niet hetzelfde?69Hierdoor lijkt hij zijn publiek erop te wijzen dat diegenen die men eerde als de grondleggers van de Europese beschaving op sommige punten niet anders hadden gedacht dan het volk dat men voor ‘vreemd’ hield. Aangezien Kaempfer zijn lezers nauwelijks uitnodigt hun eigen wereld met die van Nihon te vergelijken, staat hij hun veel minder toe Japan te leren kennen. Wel gebruikt hij soms krasse taal, bijvoorbeeld waar hij de Japanse politiek tegen de christenen veroordeelt™ - ook Montanus had op dat punt geen blad voor de mond genomen - of waar hij de volksaard beschrijft als wantrouwig en wreed71, een oordeel dat ook Montanus reeds had gegeven. Echter het soort relativerende vergelijkingen dat Montanus maakt en die zo dikwijls positief uitvallen voor Japan, blijft in het ‘systematische’ deel van Kaempfers tekst vrijwel achterwege: daarin kiest hij voor een presentatie die, hoe enthousiast hij soms ook is over wat hij ziet, toch afstand schept tussen de
205 L ezers
Montanus lijkt hier Caron te citeren; vrijwel dezelfde constatering treft men later bij Kaempfer.66 De Hollandse dominee legt vervolgens uit dat in menig huishouden de gezinsleden verschillende overtuigingen hebben, maar dat ‘Alle nochtans (...) hierin overeen (komen), dat bysonder vijf wetten gantsch noodsaekelijk stellen ter zaligheid. Namentlijk: niet te dooden; niet te steelen; geen overspel te doen; niet te liegen en sich van wijn te onthouden.’67 Dit lijkt mij indicatief voor de in Europa veranderende mentaliteit die uiteindelijk Verlichting zou gaan heten. Daarin werd dikwijls een pleidooi voor tolerantie gehouden onder verwijzing naar allerlei vormen van verdwazing en volksbedrog die juist in de eigen wereld geconstateerd werden. Ook al zijn de verwijzingen, de contrasten soms impliciet geformuleerd, de spiegelfunctie die aan de andere wereld wordt gegeven is overduidelijk.
thematiek en de lezer. Bij hem blijft Japan wat het ‘in feite’ was: een land aan de andere kant van de wereld, dat de lezer niet gemakkelijk kan leren kennen om dat hem althans door de auteur niet bewust gewezen wordt op overeenkomsten en verschillen. Pas in het laatste deel van zijn werk, waarin hij zijn eigen ervaringen beschrijft, komt het land tot leven en blijkt dat Kaempfer wel degelijk vergelijkingen heeft getrokken tussen hetgeen hem in Japan opviel en de situatie in Europa. In dat deel, waarin hij overigens evenmin als Montanus zijn tochten in een synthese onderbrengt - ze worden na elkaar behandeld - is hij duidelijk aanwezig als de ‘reiziger’; af en toe laat hij ook niet na zichzelf als ‘avonturier’ te poneren die, hoe bescheiden ook, zijn eigen kwaliteit als ‘ooggetuige’ etaleert. Dat levert een individueel vertelperspectief op dat bij Montanus ontbreekt. Die vat nu eenmaal de verhalen van zijn reizigers goeddeels samen, al kiest hij er regelmatig voor om Frisius en andere VOCgezanten hun eigen verhaal te laten doen door hun teksten vrijwel letterlijk over te nemen. Kaempfers boek is, veel meer dan M ontanus’ werk, geordend in de sinds de zeventiende eeuw gebruikelijke thematische categorieën die nu als modern, want wetenschappelijk gingen gelden. Ten gevolge van de perspectiefverschillen treft de tekst van Kaempfer in Scheuchzers versie de hedendaagse lezer zonder meer als betrouwbaarder, temeer daar het woordgebruik van Montanus veel kleurrijker, barokker is dan dat van Kaempfer. Natuurlijk was Kaempfer ooggetuige en had hij bovendien met grote ijver en inzicht gebruik gemaakt van veel bijzonder materiaal, Japans materiaal ook. Montanus moest zich met bescheidener middelen tevredenstellen. Toch heeft de dominee, zestig jaar eerder, door de wijze waarop hij de VOC-bronnen benutte en daarnaast zeker ook door zijn aandachtige lezing van het uitgebreide corpus van jezuïëtenteksten een beeld weten te scheppen dat, wanneer men het naast dat van Kaempfer legt, op essentiële punten verrassend veel accurater is dan de kritiek van het nageslacht heeft doen voorkomen. Bovendien wekt zijn tekst, althans bij deze lezer, soms een groter enthousiasme voor Japan op dan de dikwijls wat afstandelijke benadering die we bij monde van Scheuchzer in Kaempfer lezen. Het publiek dat werken als die van Montanus en Kaempfer las, werd echter niet alleen met woorden, maar ook met beelden geconfronteerd: de aan trekkelijkheid van dit soort teksten lag minstens ten dele in de illustraties. De waardering van die platen levert echter problemen op. Idealiter waren de gravures die dergelijke reisboeken verrijkten, gebaseerd op eigen waarneming van de auteur zelf dan wel van degene wiens ervaringen hij beschreef. Aangezien echter vrijwel geen enkel amateurtekenaar ook de kunst van het professioneel graveren machtig was, belandden zulke tekeningen bijna altijd in handen van beroepsbeeldsnijders, die door de uitgever werden betaald om de gevraagde illustraties te leveren. De kundigheid van deze handwerkers
207 L ezers in de z ev e n t ie n d e eeuw
bepaalde dus de relatie tussen het door de reiziger waargenomene en geïnterpreteerde en datgene wat de lezer te zien kreeg. De boeken van Montanus en Kaempfer verschillen nogal wat betreft de aard en de hoeveelheid illustraties: rond de dertig bij Kaempfer, tegen de honderd bij Montanus. En terwijl in Kaempfers boek vooral kaartjes, stadsplattegronden en details worden afgebeeld, zit Montanus vol met grote stads- en landschapsgezichten, vogelvluchtperspectieven en zelfs afbeeldingen van dramatische gebeurtenissen. Juist die rijkdom aan illustraties heeft veel wetenschappers ertoe doen besluiten het boek als onwetenschappelijk, ja zelfs fantastisch af te doen: het was toch onmogelijk dat er zoveel waarheids getrouwe afbeeldingen van het ontoegankelijke Japan zouden bestaan? Dergelijke kritiek begon al met Kaempfer zelf, die zich ook op dit punt nogal laatdunkend uitlaat over zijn voorganger. Opmerkelijk is dat hij zijn beschuldigingen toespitst op de beschrijving van de troonzaal in het shogunale paleis te Edo. In Montanus’ tekst en op de bijbehorende afbeelding gaat het daar echter helemaal niet om: het object is een open ontvangstpaviljoen dat tegen de buitenmuren van de burchttoren zou zijn aangebouwd en dat Kaempfer helemaal niet vermeldt (zie ills. 19a/b).72 Zeker, Kaempfer zelf had tijdens zijn verblijf in Japan niet alleen veel aantekeningen gemaakt, maar ook tekeningen, kennelijk met de bedoeling die te zijner tijd te benutten voor de illustratie van het door hem te schrijven boek. Nu Kaempfers eigen tekenwerk in de Duitse bronneneditie van 2001 beschik baar is, wordt pas goed duidelijk dat hij bepaald geen groot kunstenaar was. Veelal zijn de schetsjes die hij maakte zo rudimentair, dat men maar met moeite kan vaststellen of zij een Japans tafereel laten zien. De hedendaagse lezer kan nu concluderen wat overigens dikwijls bij een eerste aanblik van de platen al duidelijk is: de meeste illustraties in het boek dat Kaempfers naam draagt blijken gebaseerd op oorspronkelijk Japans visueel materiaal, zoals waterverftekeningen. Veel daarvan heeft Scheuchzer in de collectie van Sir Hans Sloane aangetroffen, en vervolgens door tekenaars en beeldsnijders laten bewerken, soms zeer getrouw naar het origineel, soms wat minder. Dat leverde een aantal kwalitatief hoogstaande gravures op, die echter door de bewerkers - al dan niet op suggestie van Scheuchzer - ook nog eens opgesmukt zijn, onder andere met ‘Japanners’ die als aankleding dienen.73 Door Scheuchzers ingrijpen zijn sommige illustraties een weinig realistische weergave van de toenmalige Japanse werkelijkheid. Toch betoogde Scheuchzer in zijn inleiding dat zijn uitgave van Kaempfer mede een monument was omdat de platen het verre land zo treffend verbeeldden. Zeker was die claim ook, en misschien zelfs vooral, bedoeld om M ontanus’ Japanboek in een negatief daglicht te plaatsen. Natuurlijk kon Montanus geen eigenhandige tekeningen leveren en al helemaal geen illustraties die op eigen waarneming in Japan berustten. Desalniettemin is zijn boek opgeluisterd met meer dan zeventig tekstgravures en meer dan twintig grote platen, die de koper apart diende aan te schaffen en te laten inbinden, volgens een achter in de tekst opgenomen bindwijzer. Mede
J apan
verwoord
209 L ezers in de z ev e n t ie n d e
Uit: M ontanus, pp. 356-357. De plaat begeleidt de tekst waarin Montanus, vooral op basis van jezuïetenverhalen, een algemene indruk g e e ft van de macht van de shogun, zoals die to t u itd ru kkin g ko m t wanneer hij de Japanse rijksvorsten o n tvan g t als zij aan hun halfjaarlijkse gedwongen v e rb lijf in Edo beginnen. Een veel betrouw baardere weergave van een - overigens binnenskamerse - audiëntie vin d t men bij Kaempfer. Die constateert in zijn verhaal op p. 379 terecht dat de plaat 'van M ontanus' niet m et de w e rkelijkheid spoort, maar vergeet daarbij wel dat M ontanus zelf geen tekeningen maakte en in zijn verhaal, op p. 356, d u id e lijk een openluchtontvangst beschrijft (zie ill. 19b).
eeuw
III. 19a
19b
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xxxii. Een
Kaempfer, zoals hij zelf bew eert (p. 379)
re la tie f accurate tekening van de
na aflo o p van de audiëntie toestem m ing
beroemde 'zaal van de honderd (of:
gekregen zou hebben om op zijn gemak
duizend) m atten', w aarin de shogun de
een schets te maken, lijk t mij zeer
directeur van de Nederlandse fa cto rij
onwaarschijnlijk. U it de legenda op p. 48
ontving. De personen lijken op fantasie
b lijk t dat nr. 14 door de tekenaar
te berusten. M ij lijk t de afbeelding te
bedoeld is om die passage u it Kaempfers
nauw keurig en ook tekentechnisch te
tekst (p. 380) te verbeelden, waarin deze
goed om van Kaempfers toch
beschrijft hoe hij voor de shogun danste.
amateuristische hand te zijn. Dat
op grond van deze constatering - een auteur die nooit in Japan geweest was en toch een tekst vol platen produceerde - werd Montanus gedefameerd door Hazart, Kaempfer, Scheuchzer en latere auteurs, tot op heden zelfs, juist op grond van de gravures in zijn boek. Immers, het is absoluut niet duidelijk of de schrijver enige inbreng in en dus verantwoordelijkheid voor de illustraties heeft gehad.74 Wat niemand zich echter tot nu toe heeft afgevraagd is óf, en zo ja in hoeverre, Montanus die zijn tekst baseerde op vrijwel alle, tot dan toe in Europa verschenen literatuur over Japan, uitgever Van Meurs niet geatten deerd heeft op de vele platen die deze eerdere Japanboeken sierden.
Zeventiende-eeuwse uitgevers zagen er volstrekt geen been in om zonder enig respect voor auteursrecht hun beeldsnijders opdracht te geven andermans platen voor eigen gebruik opnieuw te graveren. Zorgvuldige analyse van de platen bij Montanus leert dat dit een aantal keren gebeurd is, zoals uit de bijschrijften bij de in deze studie opgenomen illustraties blijkt. Wat levert bestudering van het visuele materiaal bij de tekst van Montanus nu op? Sommige platen staan ver van de Japanse realiteit af: tempelinterieurs tonen zich als barok-klassicistische Europese constructies en allerlei taferelen uit het dagelijks leven volgen qua compositie en stoffering evident Europese genrewetten. Toch was dat niet het argument dat door de eerste criticus, pater Cornelis Hazart, S.J., gebruikt werd. Deze had al eerder op kerkhistorisch gebied appeltjes geschild met Montanus. In zijn negentig pagina’s lange pamflet Sot uyt de mauw, dat is Arent Montanus (Antwerpen 1670) uit hij zich in zeer negatieve termen over het verhaal dat te weinig over Japan en te veel over de rest van de wereld zou vertellen - waarmee hij evident Montanus’ bedoeling misachtte. Over de afbeeldingen viel hij echter alleen omdat hij één ervan, die twee naakte Japanse vrouwen toont, onacceptabel vond. Dat is echter niet alles. Men kan, wanneer men deze illustraties goed leest, heel wel tot een positiever oordeel komen. Een aantal gravures blijken bij vergelijking met Japanse tekeningen uit die tijd of met de schetsjes van Kaempfer in hoge mate waarachtig. Montanus biedt niet alleen een relatief natuurgetrouwe visie op Firando en, belangrijker nog, het eerste vogelvluchtperspectief van Deshima dat wij kennen. Ook de fraaie overzichtsprent van het slot te Osaka is accuraat, voor zover men dat enorme complex met de pen op papier kon vastleggen. Hetzelfde geldt mijns inziens voor de gezichten op Miyako en Edo, ook al zijn zij enigszins opgesmukt om te passen binnen Europese conventies op het vlak van de stadsgezichten die lezers in dit soort werken verwachtten. Het vermoeden lijkt gewettigd dat Montanus dan wel de uitgever de beschikking had over ter plekke vervaardigde tekeningen. Een kandidaat voor de tekenaarsrol is Zacharias Wagenaer, opperhoofd van Deshima in de jaren zestig van de zeventiende eeuw, die tweemaal de reis naar Edo maakte en, naar bekend, inderdaad schetsjes vervaardigde. Ook de door Montanus bijna letterlijk opgetekende bewoordingen van Van Zelderen doen vermoeden dat deze Edoreiziger wellicht schetsjes maakte van zaken die hem evident troffen: de beschrijving van de vuurspuwende berg Sjurpurama, waarvan een grote plaat is bijgevoegd, is daarvan een voorbeeld. Hoe betrouwbaar al dat materiaal was en hoe kundig vervolgens de plaatsnijders van Van Meurs ermee omsprongen, is niet vast te stellen. Ook via een andere ingang kan men proberen het raadsel van de Montanus-illustraties althans ten dele op te lossen. In de vrij gedetailleerde passage over de graftombes van de Tokugawa te Nikko meldt de auteur dat de hoofdweg naar het heiligdom naar links loopt.75 Op het plaatje buigt hij zeer duidelijk naar rechts. Een graveur van enige kwaliteit die niet naar een tekening graveerde - waarbij vrijwel altijd spiegelbeeldwerking ontstond -
zou, als hij rechtstreeks vanuit tekstlezing de plaat sneed, de weg inderdaad linksaf laten slaan. Waren er in dit, en in andere gevallen, dan wellicht toch tekeningen voorhanden? Een aparte categorie binnen de grote illustraties bij de tekst van Montanus vormen de dramatische afbeeldingen van enkele belangrijke, soms inderdaad dramatische gebeurtenissen: de ontvangst van de Nederlandse gezanten door de stadsgouverneur van Miyako; een aardbeving in Edo en een grote brand aldaar, waarbij zo’n honderdduizend mensen omkwamen, zoals in detail be schreven werd door W agenaer76(zie ill. 20); maar ook de indrukwekkende berg ‘Pauromama’ aan het Biwameer en het prachtige stadsgezicht op Cangoxuma - ongetwijfeld Kagoshima, aan de gelijknamige baai op de zuidkust van Kyushu, waar Van Zelderen, door storm uit de koers gedreven, terechtkomt77, hetgeen andere VOC-afgezanten nooit was overkomen waardoor zij deze stad niet beschreven. Wat opvalt is dat de gravures van deze scènes en natuurgezichten vrijwel letterlijk de tekst volgen en dat het hier nu juist teksten betreft die Montanus vrijwel letterlijk aan de VOC-manuscripten ontleende, aan ooggetuigenverslagen dus. Vraag is of de auteurs van deze teksten - onder wie alweer Wagenaer78- zo onder de indruk waren van wat zij zagen en beschreven dat zij hun ervaringen ook visueel vastlegden, daarmee de graveurs enig basismateriaal biedend? Of hebben de graveurs, op instigatie van Montanus of de uitgever, juist deze spectaculaire tekstdelen goed gelezen
III. 20
Uit: Montanus, pp. 352-353. A e rtb eving
w elke geïnspireerd waren door Vesuvius-
to t Jedo. De prent lijk t gebaseerd op
gezichten, en op de tekstbeschrijving van
zeventiende-eeuwse Europese
aardbevingen en vuurspuwende bergen
fantasielandschappen, bijvoorbeeld die
in Japan en elders op pp. 353-354.
en er vervolgens op eigen houtje een tekening en plaat bij vervaardigd?79 Zo laat de fraaie plaat die de processie toont waarin de gouverneur van Miyako door de stad gaat, zich bijna lezen als een beeldvertaling van de uitgebreide tekstpassage erover.
213 L ezers in de z e v e n t ie n d e eeuw
Uit het bovenstaande mag één ding duidelijk zijn: zowel in Scheuchzers Kaempfer-editie als in het werk van Montanus zijn de illustraties mede vervaardigd met het oog op het door uitgevers als Van Meurs gewenste commercieel aantrekkelijke resultaat. Ook in Nieuhofs Chinaboek zijn de platen ten dele gebaseerd op eigenhandige tekeningen die toch verfraaid zijn om het gewenste effect te krijgen, terwijl andere illustraties eenvoudigweg Europese verbeeldingen van tekstpassages zijn.80 De bij het koperspubliek veronderstelde behoefte aan een prachtige, exotische uitmonstering beïnvloedde het uiteindelijke beeld evenzeer als de bij datzelfde publiek en ongetwijfeld ook bij de graveurs aanwezige neiging het vreemde te hullen in het gewaad van de eigen, Europese esthetiek. Vooral afbeeldingen van mensen passen zich dikwijls als vanzelf aan de fysieke idealen aan die in de Renaissance tot stand gekomen zijn. Zo tonen zowel de teksten als de illustraties dat zij, als instrumenten om het Andere te duiden, hun beperkingen hebben: deels omdat elke beschrijving en verbeelding van het Andere vertekening is, deels omdat, zeker in de steeds consumptievere en commerciëlere boekenwereld van de zeventiende en achttiende eeuw, de klant al op zijn veronderstelde wensen bediend wordt.
5
Is N ih o n J a p a n ?
214 J apan
Tussen Europa en Japan: leven op Deshima
verwoord
Tussen twee werelden leefden de VOC-dienaren op De-shima, het ‘eilandje D e’, volgens Kaempfer1, maar in feite ‘uitsteek-eiland’. Aan de overzijde van de brug lag het ‘echte’ Japan. Zo noemden de Europeanen dit land aan de andere kant van de aarde. Maar zagen zij het zoals Japanners het zagen: als Nihon, als het ‘fundam ent van de zon’? Neen, natuurlijk, luidt het onvermijdelijke antwoord. De vraag is dan: wat zagen zij wel? Slaagden zij erin hun verhalen over Japan minstens ten dele te vullen met beelden die recht deden aan Nihon? Men moet de reizigers volgen om een antwoord op die vraag te krijgen. Terwijl Montanus na een inleidend hoofdstuk de reiservaringen in Japan van de VOC-gezant Andreas Frisius in het najaar van 1649 als leidraad neemt voor zijn tekst, en in het tweede deel van zijn boek de reizen van Wagenaer, Indijk en Van Zelderen beschrijft2, geeft Kaempfer zijn eigen verhaal van de tocht naar Japan die hij op 23 juli 1690 in Siam begon. Het VOC-schip raakt verzeild in barre stormen; iedereen wil wat anders en bemoeit zich met de te kiezen koers. ‘Wat my zelve aanging, hebbende in myne bewaring een dagregister van een reys naar Japan, ’t welk ik van een zeer goede hand ontfangen had [dit zal dus een van Camphuis’ stukken geweest zijn, P.R.J, zag ik daarin en bevond, dat een Hollandsch schip eenige jaren te voren behouden in Japan was aangekomen op het einde van herfstmaand.’ Met deze gegevens gaat Kaempfer stilletjes naar de kapitein, wijst hem erop welke problemen een terugkeer naar Batavia veroorzaken zou en laat hem dan ‘(...) de gemelde aantekening in het dagverhaal [zien], waarop hij staroogde, en, dezelve driemaal overlezen hebbende, veranderde hij aanstonds van besluyt zonder eenige verdere tegenwerpingen te maken.’3 H et schip vervolgt dus zijn reis. Vanaf het dek ziet men dolfijnen en op 21 september komen eindelijk eerst het eiland Matsima en de volgende dag de hoge bergen rond de baai van Nagasaki in zicht. De Nederlanders vuren alvast
kanonschoten af, die twee uur verder gehoord worden. Wat later komen de factoors van Deshima aan boord, ‘(...) vergezelt door een geheele reeks van Japansche officieren, klerken, zoldaaten, en een oppertolk, die ons quamen opwachten, en onze geloofsbrieven en zeepapieren controleerden.’ Langs de Papenberg varen de nieuwkomers, voor wie zich nu het zicht op de stad opent - door Kaempfer elders, in het hoofdstuk over Nagasaki, lyrisch beschreven met haar ligging op het einde van de diepe baai, tegen de berghellingen die, voorbij de bebouwing, zo groen zijn met bossen en akkers waartussen af en toe een tempel of een begraafplaats zich aftekent. ‘In ’t kort, de geheele gelegentheid verschaft aan het oog een allervermakelykst en romanachtig gezicht.’ De door mij gecursiveerde, hoogst interessante term is afkomstig van de Nederlandse vertaler en tekenend voor de vroege achttiende eeuw.4 Ten slotte valt het anker voor het eilandje. De barre reis heeft uiteindelijk maar één dode gekost, de bottelier, zoon van een beroemd Haags predikant, die aan de drank is geraakt en daaraan bezweek. Men mag intussen nog niet aan land. Het VOC-schip wordt dag en nacht bewaakt door Japanse wachten, evenals, overigens, de Chinese jonken die in de haven liggen. Vanaf het dek slaat Kaempfer ook een vloot van veertig ‘speeljachten’ gade, van een aanzienlijk Japans edelman die op reis was geweest: ‘(...) deze kleine vloot maakte in den nacht door haare menigvuldige lichten eene schoone vertooning, gelyk ook in den morgenstond, wanneer ze onder zeyl ging, van welke de helft wit, en de andere helft der zeylen zwart was, welke zy alle tegelyk opheysten5.’ Dan kom en twee Japanse overheidsfunctionarissen aan boord om de scheepsgangers te verwelkomen. Iedereen wordt geregistreerd met naam, leeftijd en functie, en zes van hen worden gedetailleerd ondervraagd over zaken als het moment van vertrek uit Siam, de duur van de reis, landingen elders et cetera; ook dat alles wordt opgeschreven. Tevens wordt elk stuk van de lading nauwkeurig genoteerd en worden de wapens in beslag genomen. Veiligheidshalve had de bemanning gebedenboeken en geld al bij de kapitein in bewaring gegeven, die deze suspecte zaken goed verborgen zou houden tot men de terugreis kon aanvaarden.6 ‘Om kort te gaan’, schrijft Kaempfer, ‘indien ik tevooren niet onderrecht was geweest van hunne gewoonlyke verrichtingen, zou ik niet anders hebben kunnen besluyten, of wy waren in een vyandlyk land geraakt of dat wy als verspieders wierden aangezien.’ Toch was de zaak zelfs nu nog niet bekeken. De volgende dag riepen de scheidende en de aantredende directeur van de VOC-factorij al het scheepsvolk bijeen en lazen ‘(...) ons voor de bevelen, zo van de Nederlandsche Oost-Indische Maatschappy als van de regeerders van Nangasaki, voornamentlyk tot dat einde strekkende, dat eenieder van ons zich zelf nuchter en geschikt zou hebben te gedragen ten opzichte der inboorlingen, na de wetten en gewoontens van het land. Deze orders, overluydt voorgelezen
zynde, wierden na de costume van Japan schriftelyk aan boord gelaten, opdat eenyder dezelve konde lezen.’7 Vanaf dit moment bevond de lezer zich, met Montanus of Kaempfer als gids in Japan of althans op Deshima. Daarvan kon hij zich, aan de hand van M ontanus’ beschrijving en de bijgevoegde illustratie, een goede voorstelling maken:
216
‘De logie (dese naem draegt ze in Japan) leid op een klein eilandeken, door een water, breed veertig voeten, van de stad Nangesaque afgescheiden. Een val-brug, langwerpig vierkant, leit over ’t geseide water: de brugge is lang honderd en vijftig treden, breed vijftig, ’t Eilandeken heeft rondom een planken-heining tegen ’t waeter aen. Binnen staet de wooning des opperhoofds, groot en kostelijk. Dichtby de poort des valbrugs leid ’t verkoop-huis: aen d’andere kant een heerlijke blomhof. Vier straeten loopen door ’t gantsche werk: wederzijds zijn verscheide pakhuisen, met ruime openen plaetsen, getimmert. Na den inham der zee vertoont sich de tweede poort, alwaer een schoone ruime trap benedenwaerds loopt, om de baelen en koopmanschappen in en uit gemakkelijk te schepen, ’t Midden des logie heeft een heerlijk plein, met huisingen rondom beset. Alhier is een groote toevloeying van allerlei kooplieden.’8 Wie het eiland uit eigen ervaring kende, zou deze woorden, hoewel zij op zich juist waren, wellicht wat al te euforisch hebben gevonden: van echt ruime tuinen en van een groot plein was immers geen sprake en de gesuggereerde handelsdrukte beperkte zich in essentie tot die ene week per jaar waarin de Japanse autoriteiten de verkoop van de Nederlandse producten gedoogden. Speelde hier bij Montanus de wens mee de positie van de VOC in Japan niet al te benepen en penibel af te schilderen, om zo het prestige van de Compagnie in Europa toch hoog te houden? Kaempfers evocatie van het eilandje - een plattegrond als een waaier zonder handvat, opgetrokken op een hardstenen sokkel - is aanzienlijk gedetailleerder en iets realistischer. Wel geeft de gravure in de tekst, gebaseerd op een van de tekeningen die Scheuchzer had gemaakt naar de Japanse tekening in Kaempfers collectie9, een wat rianter beeld dan de verbale beschrijving. De Duitse arts gaat nader in op de wijze waarop de VOC zich de Japanse handel heeft toegeëigend. Zijn schets is voor de Compagnie weinig complimenteus. Zeker, dankzij het geven van de meest bizarre geschenken, dankzij het ‘blindelings en lydelyks’ gehoorzamen aan de meest verstrekkende orders, dankzij het besluit toe te geven aan de Japanse eis om met kanonvuur te helpen de opstandelingen van Shimabara, christenen nota bene, te overmeesteren, dankzij dat alles verwierf de VOC het monopolie op de
Europese handel met Japan toen de Portugezen eenmaal het land waren uitgezet. Maar ‘(...) veele edelmoedige en deftige persoonen aan ’t hof van den Keyzer [d.w.z. de shogun, P.R.] oordeelden gansch anders van ons beleyd en gedrag en gansch niet gunstiglyk voor ’t aanzien en de achting, die wy daardoor hadden trachten te winnen.’10 Deze Japanners meenden dat wie zo gemakkelijk diegenen hielpen doden met wie zij ‘overeenquamen in de wezenlykstukken van haar geloof’ nauwelijks vertrouwd konden worden als zij beloofden de shogun te zullen gehoorzamen. Kortom, velen gingen de Hollanders meer wantrouwen dan ooit tevoren en een grotere vertrouwelijkheid, laat staan vriendschap, bleef uit. Integendeel, de autoriteiten dwongen de VOC-mannen te verhuizen naar Deshima, een ‘kleyn eyland, veel liever mocht ik zeggen, gevangenis’. De ultieme prijs was het opgeven van het recht om daar hun ‘godsdienst op zon- en heylige dagen’ te mogen uitoefenen of zelfs maar Christus’ naam te noemen, het kruisteken te maken et cetera. Samenvattend oordeelde Kaempfer: ‘(...) niets is ... smadelyker ... aan een edelmoedigen en deftigen geest (...)’ dan het accepteren van dit ‘(...) misselyk en onrechtvaardig beleedigend gedrag dezer trotse ongeloovigen jegens ons.’11 Wanneer de VOC-schepen gevisiteerd zijn, mag de bemanning het eiland betreden om er drie maanden te wonen en dan weer te vertrekken. Slechts de directeur en ongeveer zeven VOC-dienaren blijven dan achter, zonder wapens, zonder eigen voedsel, streng bewaakt. Waarvoor zijn de Japanners eigenlijk zo bang, vraagt Kaempfer zich af? Smokkel is door de gedegen inventarisatie van de importgoederen vrijwel onmogelijk - later spreekt hij zichzelf op dat punt tegen. De angst voor een godsdienstige ‘omkeering’ is al evenzeer een hersenschim, immers ‘(...) zo weinig zichtbaar zyn de grondstellingen van ’t Christendom in ons gedrag en handelingen (...)’; Kaempfers oorspronkelijke formulering is hier wat aardiger: het licht van christelijke devotie dat het gedrag van de VOC-dienaren in Japan verspreidt, is niet eens genoeg om er een olifant mee te helpen vinden...12En toch heeft de Japanse regering tientallen bewakers aangesteld, die zich onder ede verplicht hebben om alles wat zij aan verdachte zaken opmerken ook te melden, en die bovendien ook nog eens elkaar bewaken. H et lijkt, zegt Kaempfer, alsof wij echt zijn wat men in ’t Japans zou noemen: fitozitz, ‘keizerlijke pandslieden’.13 In tegenstelling tot Montanus, die zich op dit soort punten wellicht te veel de propaganda-auteur van de VOC voelde, benadrukt Kaempfer, die tenslotte op het moment van schrijven een onafhankelijk man was, het gevangenisachtige karakter van het leven dat de VOC-dienaren op Deshima leiden14, het dwingend regime waaronder de bewoners van Deshima zuchten, in hun huizen van dennenplanken waarvoor zij aan het ‘college van huiseigenaars’ - een groep van 24 Nagasaakse kooplieden - een forse huur verschuldigd zijn en die
zij bovendien op eigen kosten moeten meubileren. Hun voedsel kopen zij, ai even gedwongen, tegen woekerprijzen van het ‘college der victualiegemachtigden’; degenen die daarvan deel uitmaken hebben het zelfs voor elkaar gekregen dat van het grote en kleine vee dat de VOC op Deshima houdt de mannetjesdieren gedood worden zodat er geen voortplanting plaatsvindt en men wel alles van de Japanse leveranciers móét betrekken...15 H et eten wordt bereid door een stel koks die, alweer, door de Hollanders betaald moeten worden; en het zijn er veel te veel in verhouding tot het kleine groepje bewoners. Wat het vertier van de bewoners van Deshima betreft: de Japanners ‘(...) moeten ons volk, dat’er om vraagt, voorzien van hoeren, en waarlyk onze jonge bootsgezellen - onkundig, gelyk zy doorgaans zyn, wat de deugd van onthouding en gemaatigtheid is - schamen zich niet vyf ryxdaalders te besteden voor ’t byslapen van eene nacht, en daarenboven by zulke lichtekooyen, die een inboorling van Nagasaki hebben kan voor omtrent twee of drie maas, zynde zy geenzins van de fraayste noch schoonste.’16 Een enkele keer per jaar mogen de VOC-dienaren de stad in voor een wandeling, die vooral naar de plezierig landelijke omgeving van de tempels voert: echter, ze zijn dan wel gedwongen een groot Japans gevolg mee te nemen en dat ook nog eens uitgebreid te fêteren. Ook het bijwonen van het jaarfeest van de stadsgod vergt een financieel offer: de bouw van de tribune waarop, zwaarbewaakt, de Nederlanders zitten, moeten ze zelf betalen.17 Verder verhaalt Kaempfer van de grote macht van de ottona. Dit is de wijkmeester van Deshima, wiens salaris uit de VOC-kas komt, maar die de Nederlanders geen enkele vrijheid gunt. Wel wordt hij rijk van de aankoop, onder schuilnamen en tegen de laagst mogelijke prijs, van Europese importproducten. Bovendien is hij eigenaar van een derde van alle huizen op het eilandje. Dan is er, voor de vertalingen van het Nederlands naar het Japans, het ‘college van de tolken’: maar liefst honderd vijftig in getal.18 Helaas kennen al deze heren eigenlijk alleen losse woorden waaruit ze zelf zinnen maken, op basis van Japanse grammaticale regels, ‘(...) zonder te letten op den aardt en geest van de taal, uyt welke zy overzetten.’ Gevolg is dat men er eigenlijk andere tolken bij nodig heeft.19H et zijn er wel zovelen, dat het voor de VOCdienaren absoluut onnodig en eigenlijk ook onmogelijk is zelf de taal te gaan leren. Een fors aantal huishoudens in de stad put er een inkomentje uit. Geen wonder dat, als opperhoofden of andere Compagniesmannen toch een poging wagen, de reacties fel zijn: in de achttiende eeuw werden enkele lagere VOCambtenaren die zich aan het Japans gewaagd hadden het land uitgezet, evident omdat de tolken hun broodwinning in gevaar zagen.20 Overigens zijn de tolken Nederlands niet de enige: de shogun onderhoudt, met goede jaargelden, ‘(...) een bequaam getal van tolken in de Hollandsche,
portugeesche, Tunquineesche, Siamsche, de drie Chineesehe, en verscheide andere Taaien.’ Waarschijnlijk schetst Kaempfer een situatie die in elk geval zo niet meer bestond, aangezien de relaties met Portugal en Siam al jaren geleden waren afgebroken. De tolkenfunctie is min of meer erfelijk, als de tolk maar geschenken geeft aan de stadsregering.21 Gezien het lucratieve karakter verbaast het niet dat velen daarvoor inderdaad diep in de buidel tasten. Eveneens om het ontstaan van enige vertrouwelijkheid met de Compagniesdienaren te voorkomen worden de knechten die allerlei werkzaamheden op Deshima verrichten, telkens uit een andere straat van Nagasaki gerekruteerd.22 Terwijl Montanus nauwelijks ingaat op de negatieve aspecten van de handel en wandel van de VOC-dienaren op Deshima, doet de wat onafhankelijkere Kaempfer dat wel. Hij geeft aan dat vrijwel iedereen probeert de strenge Japanse import- en verkoopbepalingen - die hij, anders dan Caron, tot in de kleinste details uitlegt23 - te omzeilen en dikwijls met succes en tegen grote winst allerlei zaken aan de man brengt. De wijze waarop hij het management van de opperhoofden van Deshima schetst, is nauwelijks vleiend. De forse, illegale winsten die de man behaalde die in het midden van de jaren tachtig van de zeventiende eeuw die functie bekleedde, leidden tot diens uitwijzing en tot de onthoofding van de (acht)tien betrokken Japanners.24Kaempfer noemt zijn naam niet, zelfs niet in zijn manuscripttekst25; was de reden dat het geen Nederlander was, maar zijn landgenoot Andreas Cleyer, die later bovendien een botanische verhandeling over Japan publiceerde? Ook tijdens de hofreis doen VOC-functionarissen in het geniep goede zaken. Kortom, aldus Kaempfer: ‘Dit kan ik zeggen, zonder vergrooting, dat het directeurschap van den Nederlandschen handel in Japan een ampt is, waarvan de bezitter niet gaarne zou afstappen voor 30.000 guldens.’26 Wel is enige investering nodig: men moet zelf Europese goederen inkopen voor verkoop in Japan en Japanse geschenken zoals zijden gewaden en porselein uitdelen aan ‘vrienden en voorstanders’ in Batavia om te kunnen rekenen op protectie. Deze zaken verkopen de ambtenaren in de VOC-hoofdstad op hun beurt weer aan geïnteresseerde derden.27 Kaempfer verheelt niet dat dit alles in feite ten koste gaat van de winsten van de Compagnie. Wat de hedendaagse lezer graag zou willen weten, laten auteurs als Montanus en Kaempfer nauwelijks los: hoe brachten de Nederlanders op Deshima hun tijd door, in die lange maanden waarin er vrijwel niets gebeurde? Af en toe vermeldt Kaempfer zaken als het gedwongen gadeslaan van terechtstellingen die iets met onregelmatigheden rond het eiland van doen hadden en de periodieke, voor de Compagnie dure uitstapjes in de stad zelf, naar de stadsgouverneurs, of naar een van de fraai gelegen tempels et cetera. Maar de bezigheden die, behalve de contacten met de Japanse dames van plezier, het dagelijks leven gestructureerd moeten hebben - het verrichten van administratief werk, zoals, voor het opperhoofd, het bijhouden van de dag registers, en vermaak zoals kaartspelen en dobbelen - die moet de lezer zelf
bedenken. Pas uit laat-achttiende eeuwse verslagen wordt iets meer duidelijk· dan blijkt bijvoorbeeld dat men toen toneelvoorstellingen organiseerde.
Vanaf Deshima bekeken: visies op samenleving en cultuur Elke schrijver die zich in de zeventiende eeuw serieus met Japan bezighield zag zich geconfronteerd met de vraag die de Europese wetenschap, vanuit een onvermijdelijk christelijke visie, steeds stelde: waar komt de mens vandaan? Meer specifiek leidde dat tot speculaties over hetgeen er gevolgd was toen de mensen, na de monogenese in het Paradijs, die tot de late achttiende eeuw niet ter discussie stond, in de erop volgende tijd zich ten tweeden male arrogant getoond hadden jegens God en na de torenbouw te Babel gestraft waren met het onvermogen nog langer moeiteloos met elkaar te communiceren: de veel heid van talen was ontstaan en de mensheid had zich over de aarde verspreid. Montanus houdt er op dit punt een heldere visie op na. Hij bekritiseert een reeks auteurs - onder wie Hugo de Groot - die het bevolken van Amerika laten plaatsvinden door scheepvaart, terwijl het zijns inziens logischer is dat het allemaal gebeurd is via de landengte tussen Oost-Azië en Noord-Amerika, waar de ene na de andere stam, door omstandigheden gedwongen, zijn heenkomen zocht. Dat dit proces heel lang geleden heeft plaatsgevonden, blijkt wel uit het feit dat de eerste Europeanen die in Amerika landden er een menigte van volken, talen en culturen vonden die ‘(...) de minste gemeenschap met malkander niet hebben; waeruit niet duister kan beslooten worden, haer verhuising bereeds terstond na de vermenging der taelen voorgevallen te zijn.’28 Ook duidt volgens Montanus de fysiognomie van de bewoners van het noordelijkste deel van Amerika op hun Aziatische afkomst. In het verlengde van deze redenering zijn, voor hem, ook de Japanners vanuit het Nabije Oosten en Centraal-Azië op hun eilanden beland. Wel lijkt hij geloof te schenken aan de legende die in Japan zelf verteld wordt, te weten dat de Japanners ooit als opstandelingen uit China gevlucht zijn. Maar ‘(...) opdat by de nakomelingen d’afkomst uit China mogt verdonkert werden, en tegelijk haer misdaed, hebben de Japanders aengenomen gantsch strijdige zeden tegen de Chinesen.’ Chinezen staan bijvoorbeeld rechtop en reiken iemand hun hand, Japanners buigen diep. Chinezen dragen baarden, Japanners laten de kin kaal. Bij het betreden van een huis doen Japanners hun schoenen uit en hun mantels aan. Zij zien zwarte tanden als een teken van schoonheid in plaats van witte. Op tal van punten verschillen zij ook van de Europeanen: wat in Europa lekker is, geldt in Japan als vies. In de zomer drinken zij liever hete dan gekoelde dranken et cetera.29 Kaempfer is veel genuanceerder over de oorsprong van de bewoners van ‘Ni-phon’ of ‘Ni-pon’ - dat hij goed vertaalt als ‘fundament van de zon’.30 Hij
onderzoekt de verschillende verhalen die de Japanners tot China herleiden, en wijst ze af. De taal lijkt hem de enige mogelijkheid om een werkelijk gefundeerde opinie te geven. Hij constateert dat het Japans en het Chinees qua ‘zaamenstelling en uytspraak’ te zeer verschillen om van verwantschap te kunnen spreken (zie ill. 21). Wel legt hij uit dat de Chinezen ‘(...) merkelyk onder hen [d.w.z· de Japanners, P.R.] mededeelden en invoerden de kunsten en wetenschappen, die lang te vooren in China hadden gebloeit, ja zelfs de wetenschappen van de geleerde en betekenende cyffertaal [hij bedoelt de Chinese karakters, P.R.] van dat land ... zeer na op dezelfde wyze als de Latynsche taal in de meeste Europische Hoven aangenomen is.’31 Hij werkt dit nader uit: ‘De uytspraak van de Japansche taal is in ’t gemeen zuyver, geledert en onderscheyden, zynde zelden meer dan twee of drie letters (volgens ons abc, P.R.) in een syllaab zaamengevoegt: de uytspraak der Chineesen in tegendeel is een verward gedruysch van vele medeklinkers uytgesproken als in een zingende woordklank, zeer moeyelyk om aan te hooren.’32 Ook de religie is voor Kaempfer een bewijsgrond: als de Japanners uit China zouden stammen, dan zouden er sporen van de Chinese godsdiensten te vinden moeten zijn. Echter, ‘(...) de oude en waarschynlyk de oorspronkelyke godsdienst der Japoneesen, welke zy noemen Sintos, en de goden en afgoden door desselfs aanhangers aangebeden, sin, en came, is alleen aan dit ryk eigen.’ Het boeddhisme, dat zich overal in Azië zo snel verspreidde, is in Japan pas geïntroduceerd in 660 A.D., vanuit Korea. Kaempfer zit er niet ver naast: de traditioneel gegeven data zijn 552 of 538 A.D. Weliswaar is het toen zeer populair geworden, maar het heeft de ‘bestendige eerbied voor de oude godsdienst’ niet doen afnemen; ‘(...) integendeel, hoe meer de Bupo-leere aangroeyde, hoe meerder moeyte men aanwende om de Sintos-godsdienst te behouden, door dezelve te verzieren met nieuwe goden, tempels, feestdagen en fabelen.’33 Bovendien ziet Kaempfer veel verschillen tussen Chinezen en Japanners ‘(...) in haare burgerlyke manieren en levenswys (...)’, en daarnaast in de ‘gemoedsneigingen’. Immers, ‘(...) de Chineesen zyn vreedsaam, zedig, groote liefhebbers van een bedaarde, beschouwende, en filosofische manier van leven; doch daar beneven zeer overgegeven en geneigt tot bedriegery en woeker. De Japoneesen aan de andere kant zyn krakeelachtig, geneigt tot oproeren, en een ongebonden leven, wantrouwig, staatzuchtig, en altyd gezet op groote aanslagen.’34
--
r r/ 'j, 7 Tr ' t % U $ fcr 1 f < y -r b 1.^11*11 £ ' Cv rc J (?) ■«I? f £ nz * iÜ y 0
\ £
jt
■
222
Jn
J apan verwoord
& g ajljs cdlLsa Ü
X
♦ A - t'
h 21
1 h)
“\ 1 L
f t'
f £
o i* X
V f
i v>
1
V Vs) tr t u i, .> w ' ï i M) £ -V 'X i) ' i Z j e 21' c (X t'J ’) <0 R h 57 1 ■v £ 4 Jr Cl Lp V L>\ L /ä 'f h s
‘ h ff "O 1 i L -Ju w
9A n
V
i V 'r
r
Z.*· myrstsJ
b n t)» ^3 T a
tb
t:
*
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xlv. De
letteren', d.w.z. de Chinese karakters die
lezer die voor een beter begrip van d it
in Japan, vooral in de geleerdentaal, in
'Japanse a lfa b e t' bij Kaempfers tekst te
gebruik waren. Scheuchzer (zie p. 40)
rade gaat, ko m t bedrogen uit. Kaempfer
h eeft ze w aarschijnlijk ontleend aan een
h eeft het nodige te zeggen over het
Japans w oordenboek dat nu in de Sloane
Japans, maar vooral om aan te to n en dat
Collection berust. In de volgende
het niets m et het Chinees van doen heeft
kolom m en zie t men het im a tto o f
- w a t voor de taal opgaat, maar ju ist niet
jam atto-kana, de schrijfwijze van het
voor het schrift. Kaempfer m eent dat het
keizerlijk hof; in de tw eede het kata-
Japans een van de oudste talen te r
kana, de schrijftaal van de 'gew one'
wereld is, om dat het ontstaan zou zijn
Japanner, en het firo-kana (eigenlijk:
tijdens de taalverw arring die volgde op
hiro-gana), het oudste lettergrepenschrift
Gods vernietiging van de toren van Babel.
dat in Japan o n tw ikke ld was. Het schema
Alleen u it Scheuchzers tekst op p. 50
zal zeer w aarschijnlijk zijn opgesteld
blijkt, w a t men hier ziet: in de eerste
door Kaempfers Japanse amanuensis, die
tw ee kolom m en de 'samengestelde
overigens ook Chinees las.
Ten slotte echter is ook Kaempfer de mening toegedaan dat de Japanners oorspronkelijk uit het Nabije Oosten stammen: juist de zuiverheid van hun taal verraadt dat zij al heel vroeg uit Mesopotamië vertrokken zijn en onderweg weinig vreemde invloeden hebben ondergaan.35 Natuurlijk wilden de Europese lezers weten hoe Japanners eruitzagen: alleen de Portugezen en de bewoners van Rome hadden immers, op het einde van de zestiende eeuw, de leden van het Japanse gezantschap aan de paus gezien. Kaempfer geeft gedetailleerde informatie:
‘(...) schoon de Japoneesen door den bank, inzonderheid het gemeene volk van Nipon, van een zeer onguure gedaante zyn, kort, sterk, dikbeenig, galachtig, met platte neuzen, en dikke oorleden, (hoewel de oogen niet zo diep staan in het voorhoofd, dan in de Chineesen) zyn doch de afkomelingen van de oudste en edelste geslachten ... iets in hun geschapenheid en gelaat heerlyks hebbende, meerder na de Europeaanen gelykende.’36 Het is een opmerking die men gedurende alle eeuwen in Europese reis verslagen tegenkomt: meer dan het ‘gewone volk’ lijken lokale elites altijd wel enigszins op Europeanen, die zichzelf als de norm van lichamelijk schoon zien. Overigens is Kaempfer als hij niet generaliseert op dit punt een verbazend goed observator. Onderweg van Nagasaki naar Edo noteert hij zelfs de uiter lijke verschillen tussen de bewoners van de diverse regio’s, daarmee de ook nu nog veelgehoorde fabel dat ‘alle Japanners’, of alle Chinezen, of ... op elkaar lijken stilzwijgend ontkrachtend.37 In het algemeen is Kaempfers oordeel over de Japanse volksaard niet positief: hij vindt Japanners wreed en wraakgierig; zij zijn lichtgeraakt maar weten ‘met een schynende beleeftheid’ die hen ingeboren is, hun woede altijd te verbergen tot zich de gelegenheid voordoet om terug te slaan.38 Het wekt dan wat bevreemding als hij elders een heel andersluidend oordeel lijkt te geven: ‘Het gedrag der Japoneesen, van een geringsten boer af tot den grootsten prins of heer toe, is zodanig, dat het gantsche ryk met recht mag genoemt worden een school van beleeftheid en goede manieren. Zy hebben zoveel verstand en aangeboore nieuwsgierigheid, dat byaldien hen niet volslaage geweigert wierd een vryen en openbaaren omgang en gemeensaamheid met de vreemdelingen, zy hen ontfangen zouden met de uytterste vrindelykheid en pleyzier.’39 Ook wanneer Kaempfer individuele Japanners beschrijft - en dat doet hij dikwijls, altijd onder vermelding van lengte, gelaatstrekken, leeftijd en iets van een karakterschets - blijkt dat hij minstens probeerde om de voor het oog vriendelijke en hoffelijke mensen van de horken te onderscheiden.40 Ongetwijfeld had de dagelijkse ervaring op Deshima en in Nagasaki een zeer negatief effect op het oordeel van de meeste Europeanen; het lijkt mij tekenend dat Kaempfer het hoofdstuk waarin hij de relaties tussen de VOCdienaren en Japan beschrijft een ‘verdrietig hoofdstuk’ noemt.41 Dat kinderen langs de Tokaido de Nederlanders voor Chinezen scholden, met ‘(...) een diergelyk soort van compliment ’twelk men doorgaans den Smousen en Joden in Duytschland m aakt’42, kan Kaempfer aanvankelijk niet deren. Later irriteert het voortdurend gescheld van de jeugd hem overigens wel en ontlokt het hem regelmatig opmerkingen over hun slechte opvoeding. Toch krijg ik de indruk dat de mening van de Europese bezoekers over de Japanners tijdens de hofreis
dikwijls in positieve zin veranderde, hoe groot de beperkingen ook dan nog waren.
224 J apan verwoord
Over de vraag in hoeverre Japan nu echt een eilandenrijk was dan wel, zoals Caron nog speculatief vermeldde, in het uiterste noorden verbonden met het Aziatische vasteland, liepen de meningen van zeventiende-eeuwse Japanse en Europese geografen uiteen. Montanus had nog geen harde gegevens ter zake, en ook Kaempfer twijfelde nog, maar Scheuchzer ging er, twee decennia en een aantal Russische ontdekkingsreizen later, vanuit dat tussen Kamtschatka en Japan een zee-engte lag. Een grote kaart illustreert de beschrijving van het land dat, zo schrijft Scheuchzer, eigenlijk net als Groot-Britannië bestaat uit drie grote eilanden, met tal van zee-inhammen, engtes en schiereilanden. De hoofdeilanden zijn: Nipon, dat door een rotsachtige zeestraat gescheiden is van Saikoku - het ‘westelijke landschap’ - dat deel is van Kyushu, het land van ‘de negen provincies’. Daartussen ligt een bijna vierkant eiland, Shikoku, het land van ‘de vier provincies’. Verder telt het talloos veel kleinere eilandjes, veelal onder hun eigen heersers. Ooit was het hele rijk onderworpen aan de ‘Kerkelyken ErfMonarchen’, die het in 590 A.D. in 7 en in 681 A.D. in 66 provincies verdeelden. De afgelopen tweehonderd jaar zijn daaraan toegevoegd de eilanden Iki en Tsushima, veroverd op Korea. Tegenwoordig zijn er dus 68 provincies, die echter door tal van ontwikkelingen uiteengevallen zijn in 604 rechtsgebieden. In een volgend hoofdstuk geeft Kaempfer aan dat ‘(...) de grond van Japan in zichzelf voor ’t grootste gedeelte bergachtig, klipachtig, en schraal [is] maar door den onvermoeiden vlyt en naerstigheid der inboorlingen vruchtbaar genoeg gemaakt, om haar te verzorgen van alle levensbehoeften.’ In de hoofdstukken die daarop aansluiten, gaat hij zeer uitgebreid in op de rijkdom aan planten, dieren en mineralen van de archipel. Japanners weten veel met de producten der natuur te doen - ook met kruiden en wortels - en dat alles, gecombineerd met hun ‘zuynige manier van leeven’ maakt dat het eilandenrijk zichzelf heel goed kan bedruipen. Het lijkt alsof de Duitse arts de officiële seclusie-ideologie van Tokugawa-Japan van een fundament voorziet als hij constateert: ‘Het schynt waarlyk, alsof de natuur opzettelyk deeze eylanden gevormt heeft, als een soort van een kleine waereld op haerzelven, afgescheiden en onafhankelyk van de andere, om haaren toegank zo moejelyk te maken, en door haar zo overvloediglyk te verzorgen van alles wat vereischt word, om het leven der inwoonders aangenaam en pleyzirig te doen zyn, en haar in staat te stellen om zonder koophandel met vreemde natiën te bestaan.’43 Als Kaempfer eenmaal zelf door Japan reist, vermeldt hij ook bij elke stad, bij elk dorp, ja bij elke vlek welke de in het oog lopende bronnen van bestaan zijn.
]Vlen zou aan de hand van zijn kaart en zijn beschrijvingen een economischgeografische analyse van Japan-langs-de-Tokaido kunnen maken. Zowel Montanus als Kaempfer besteedt gerede aandacht aan de politieke en religieuze situatie. Hoewel Montanus minder gedetailleerde informatie geeft, zal de lezer van de Gezantschappen toch een goed beeld gekregen hebben van de complexiteit van de heerschappijstructuur. Zo ‘(...) belangende den dairo: deze is de rechte erfheer van Japan, eertijds diervoegen ontsaggelijk, dat de Japander hem voor een god hield en hy door dusdaenige aensienlijkheid ’t rijk in rust [hield] (...) wiens heiligheid soo groot gekeurt [wordt], dat hem de sonne niet mag beschijnen, noch zijn voeten d’aerde raeken, noch ’t hair of nagels ooit gekort worden (dese gewoonte duurt zedert eenige eeuwen herwaerds alsnoch).’44 Montanus plaatst deze vorm van vergoddelijking in een breed perspectief van Chinese, Griekse en ook Romeinse gedeïficeerde heersers.45 Kaempfer, die een grote hoeveelheid Japans materiaal gebruikt, is op het punt van de geschiedenis van het Japanse keizershuis zeer veel informatiever: mij dunkt dat hij wel de eerste Europeaan geweest zal zijn die in zo overdadig detail uit originele bronnen de historie van een niet-Europese dynastie reconstrueert, ook al kan men zich afvragen wat de lezer in feite moest met de vele pagina’s lange, aangeklede opsomming van de meer dan honderd keizers. Hij legt uit hoe de tradities verhalen van de zeven hemelgeesten die aan de oorsprong van Japan staan en die via de bijslaap van Isanagi en zijn zuster Isanami overgaan in een reeks van ‘aerdsche geesten, of godmenschen’, van wie uiteindelijk de Japanners zelf zeggen af te stammen, inclusief de keizerlijke familie. Tegenover deze ‘Japansche historiën’ staat de Duitse arts zeer kritisch; hij noemt de geschiedenis van de elkaar opvolgende reeksen goden, halfgoden en mensen ‘(...) en hoe zy elkander genereerden ... niet minder hersenschimmig en fabelachtig.’ Hij vindt het onnodig er tegenin te gaan ‘(...) zynde uyt haar zelven van zo een zwak gestel dat ze ’t onderzoek van zelfs het allergeringste verstand niet zouden kunnen lyden’, maar wijdt er vervolgens toch een heel hoofdstuk aan. De verhalen over eindeloze ‘vóórtijden’ staan zijns inziens in sterke tegenspraak ‘(...) met dat klein getal van jaaren, dat verlopen is zedert de Schepping, volgens ’t Goddelyk verhaal in onze Heylige Schriften ons overgelevert.’ Hij acht deze vorm van historisering typisch voor de trots en laatdunkendheid van alle Aziatische volken, en bij de Japanners vooral ingegeven door hun wens de Chinezen qua oudheid naar de kroon te steken.46 Later zouden in Europa nu juist verhalen als de Japanse meespelen in de groeiende twijfel over de juistheid van de bijbelse tijdrekening en de aannames over de ouderdom van de mensheid. Elders in zijn boek analyseert hij de historische keizerlijke lijn van de mikaddo’s, tenno’s, tensins, dairo’s - hij legt de betekenis van alle titels helder uit - beginnend met Sin Mu, met wie natuurlijk keizer Jimmu bedoeld wordt
(zie ill. 22). De sacralisering van de keizers, als ‘geboore pausen’47, legt hij uit aan de hand van de rituelen die Montanus ook al beschreven had, maar hij is, wederom, veel uitgebreider. Hij constateert dat ‘(...) om deeze voordeelige bevattingen [hij bedoelt kennelijk de heiligheid en de politieke munt die daaruit geslagen wordt, P.R.J in de gemoederen van hunne onderdaanen te behouden, worden zy verplicht eene ongemeene zorg te dragen voor haare geheiligde persoonen, en om zulke dingen te doen, die, getoetst wordende by de costumen van andere natiën, zouden worden aangezien als belachelyk en ongerymt.’ Een van de ceremoniën die Montanus overigens niet noemt was de plicht dagelijks uren onbeweeglijk op de troon te zitten, om rust en vrede in Japan te garanderen; nu, zegt Kaempfer, legt men elke dag de kroon op de zetel aangezien men ontdekt heeft dat die eigenlijk ‘(...) het palladium is, welke door haare onbeweeglykheid de vreede in het rijk kan bewaren.’ Ook verklaart Kaempfer de erfopvolging, die volgens hem door de ministers van het keizerlijk hof wordt besloten - een duiding die slechts ten dele juist is - ‘(...) zonder te zien na jaaren of sekse. Hiervan is het, dat somtyds minderjarige prinsen, of jonge ongetrouwde prinsessen den throon beklimmen, en ook zyn’er voorbeelden, dat de overledene keyzer’s weduwe haaren man is opgevolgt.’ Kaempfers constatering dat dit alles geschiedt zonder dat er enige ruchtbaarheid aan gegeven wordt, is opvallend: hij stelt vast dat men buiten het hof veelal helemaal niet weet dat de troon door een nieuw persoon bezet is. In vroeger tijden reisde het keizerlijk hof het land rond om alle provincies met de keizerlijke heiligheid te eren. Al lang echter heeft het hof nu zijn vaste verblijf in Miyako waarvan het de noordelijke helft bewoont, van de rest van de wereld afgescheiden door grachten en wallen. In het centrale paleis resideert de dairo zelf met zijn keizerin; daaromheen liggen de paleizen van de andere elf gemalinnen. Er is een apart paleis voor een afgetreden ‘mikaddo’, en één voor de erfprins. De shogun laat het hele complex zwaar bewaken, zogenaamd uit achting ‘(...) maar inderdaad om het buyten zyne [nl. van de keizer, P.R.] macht te stellen, om ooit te kunnen ondernemen de verwinning of herstelling op den throon in ’t opperste gezag.’48 Montanus legt uit hoe de keizer zijn stand ophoudt: hij heeft als enige de macht ‘(...) om besluiten te maeken in ’t stuk des godsdienst (en) om eernaemen, waerna de Japanders seer heet sijn, voor groot geit aen den adel te verkoopen. Hieruit ontstaet het dat de Dairo, hoewel geen landeryen of tollen besit, echter nochtans onder de rijkste van Japan gerekent word.’49 Kaempfer ziet de zaak wat anders. Hij meent dat de inkomsten van de stad Miyako, die de keizer toekomen, niet genoeg zijn en dat daarom de shogun uit eigen schatkist bijpast. Toch is ook dat niet toereikend en zo komt het dat het keizerlijk hof ‘(...) merkwaardig is van wegen een kostelyke armoede.’ De hofgroten - de kuge, met hun ingewikkeld rangenstelsel, dat Kaempfer
III
i&M7Z£Tï der JCi'uzeren van ¿Jima, van welhe Ln deze G-escfiiedenu yan -Japan·, trer’aa aefnaaht w r d .
1 h ? •'V 1sV A 1 {E* f 'A !! ü i i ü jr f t L < P N ? ! Pff· 1 & 2 I fg 1M l í ? t i■£ 5 1 i x " f t i t / 3 T^· j - f « I f 1 ----- ------------------------------- --------------------------------------------------------| JV. X^ysegns van- Japan, raar en na dó· Geboorte, vort Christus jeJurm de een r&?Ar >v7/z .tj£v . /aaren jj
J4
iS ,
j * 7*]
" 1 b U.J
^
i7· h> rt.
• É : * f f=
* ö
^74 < J rf m V-
m
!
I ^ i-T C
.♦•|
7
? ^
• 1
2b »7 * Nitoc * i- 3 ^ *
V r&/l t
\
% $ m
m
m
! ï
ry3.
Jp s*
<
1
"■
X ■$*
w *
** ■
?* JE T ‘j J ? É ë S ' f i j
I’ S
- f
: fS
** 1
•V
*
1
1
SS
jr«M
I W
*% L\ 7S
1 &
74
• 'T i W ■ 0
Si ¿1* .
. 'P
i f 7' i
?
es 1 1 |m
| -------JOS
f ï S 1 i
dB
j*
¿3
y k
11
ï S i !
5· /M.
i-w
S-j. \
j
-*«■/ f itS H 3, :
^ 1 ! fo. r
v-|
|. J f - —·!
i i - i ' > ic
%
04
--------
1 "7
1, ƒ/ '7 //
Sk ^ *>^ \ * 4 fl' i
$ [ 0 $ 4* ‘:ï i :
liu
‘ ·■"-
' % 37
Af
3ö
s ö
% ï'jy fc
f ^
'11
' i
f. >■{
H Sj
t- A
&■^ >
' f
f>gfci T ^~i ? t C_\
r jft JJ4
Ï A
-tJj
iJ? s. ^ 1 Jt jifc H L t f t 1 ®
JX2-
s' / - ! ? £ J t *
3
AO^« c^i r ü £ >’ W
.■97
JCJ
'' >>.
i en JUnamt^en ¿¿es jfowzers des j \V. cer* 1 CppenU'sz jPrtesui 'M of ¿teyer I*auJ «w·· rnp^fieze>z ÏJi 1 -K ! Ir ïiV L 1 S' n L / / |n ! :1*33FTt
Sj
k /-1-
|P 1
*Ü ift
;? è i i 1 £¿ f# \X L W p W 1 -5 *
iv! ;4 t
» I ' S j®
l i s
II. 22
i g
1 !
•ai jx
m
I
i
r ë i ' i t ’ 5 '/5 $ v1 !
i :
^ ^ & fjZA m } ni
m *
1
; 1 7*1
37 j
J»
/ifii f i d ï ■R
j® 9 l
i
3S
I ' / C s 7T> t d ?jiC j >:■i £
m
:
4*-\
ï
; t i t e ï 50 ! i f t ! R. l ------r1 Ji>d ■“ j ê1 JE. ? '£ H f! : v% 1 l? i'rC l ? 3 ? IW T ■®j frC
•f I
R!
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xvi. Deze
o n g e tw ijfe ld gebaseerd op de gegevens
naam lijst van de 114 keizers van Japan
die zijn amanuensis verzamelde en
- sedert Jimmu - die Kaempfer ook in
vertaalde u it de Nihort O daiki-kroniek.
zijn tekst bespreekt, h eeft hij
nauwkeurig uitpluist - zitten zwaar in de schulden en het lagere personeel verdient wat bij door van stro manden en schoeisel te maken. Desalniettemin moet ook Kaempfer toegeven dat de verkoop van titels de keizer ‘(...) zeer veel opbrengt voor zyne schatkist.’50 De keizerlijke edelen zijn volstrekt anders gekleed dan de rest van de Japanse adel, zoals men al bij Cramer kon lezen: zij dragen wijde broeken, zeer brede mantels met lange slepen, zwarte lakmutsen en verdere onder scheidingstekenen; de statiekleding van de twaalf vrouwen van de dairo is zo wijd, dat zij zich daarin nauwelijks kunnen bewegen. De hoofdbezigheden van de kuge zijn, zoals ook Caron al aangaf, studie en geleerdheid. ‘Zelfs veele van de schone sexe hebben groote achting verkregen door haare dichtkundige, geschichtkundige en andere schriften.’ Allemaal houden ze van muziek, vooral de vrouwen, die vele instrumenten bespelen; de mannen rijden, dansen, schermen en kaatsen.51 Montanus beschrijft ook nog enige bijzondere gebruiken ten hove - zoals de keuze van de keizerlijke voedster - en volgt daarin duidelijk Caron.52 In een vrij accuraat overzicht legt Montanus uit hoe vanaf omstreeks 1550 een vreselijke burgeroorlog ontstond, mede door geschillen in de keizerlijke familie. Uiteindelijk benoemde de toenmalige dairo een nieuwe generalissimus - ‘by de Japanders genaemt Cubo’ - om de opstanden te onderdrukken. Dit leidde echter alleen maar tot meer oorlogen, tussen alle vorsten en koningen: ‘Men verschoonde noch huisen, noch tempels, noch zuigelingen, ’t Swaerd woedde tegen levendigen, en ’t vuur tegen alle gebouwen. Eerlang lagen groote steden aen kooien.’53 Hij analyseert vervolgens de opkomst van Oda Nobunaga en de toenemende macht van de jezuïeten, uitmondend in de uiteindelijke overwinning van de krijgsheer op de heersende shogun, waarna Nobunaga taiko-sama wordt en als ‘Kaisar’ de feitelijke macht bezit. Het is de vraag of de lezer de geschiedenis van de verwarrende jaren waarin, na Nobunaga’s dood, Hideyoshi de macht aan zich trok, echt begrepen zal hebben. Kaempfer voegt er terecht aan toe: ‘Hij was, eigentlyk te spreken, de eerste volstrekt waereldlyke oppervorst van Japan, dat is, de eerste, die voor zichzelf aanvaarde de volstrekte regeering van het ryk, waarvan de geestelyke erf-keyzers tot dien tyd toe noch eenig gedeelte voor zich behouden hadden. Altoos zedert dien tyd zyn de waereldlyke monarchen onafhankelyk gebleven van de erfkerkelyke keyzers, aan dewelke niets wierd overgelaten, dan de enkele schaduw van hun voorig gezag, benevens eenige weinige, niets om ’t lyf hebbende voorrechten.’54 Als in een echo van Caron verhaalt Montanus hoe de nieuwe heerser, van oorsprong een boerenknecht die Nobunaga’s familie vermoordde, een aantal
militaire expedities naar Korea entameerde, onder andere om de machtigste Japanse edelen tijdelijk uit te schakelen; hij streefde ook naar de heerschappij over de Filipijnen. Intussen groeide in de jaren negentig van de zestiende eeuw zijn achterdocht tegen de jezuïeten, hetgeen het begin betekende van de antikatholieke maatregelen. In dezelfde tijd regelde de tweede taiko-sama zijn eigen vergoddelijking na zijn dood en de opvolging voor zijn zoon onder een regentschapsraad. Ter bescherming van de jonge erfgenaam, Hideyori, door de Nederlanders meestal Fideri genoemd, liet hij het slot te Osaka enorm uit bouwen ‘(...) welker gelijk Japan niet aenschoude.’55 Toen de dictator in 1598 stierf, ontstond er grote onrust onder het volk, ‘(...) niet ongelijk de Roomsche uitgelatendheid, terwijl de kardinaelen over de verkiesing van een nieuwe paus beraedslaegen.’56 Een van de voor zijn zoon aangewezen voogden ‘geheten Jyavasu en Gieiasu’ - bestormde uiteindelijk de burcht, bracht Hideyori ten val en nam zelf de macht over. Een breedgeoriënteerd lezer had dit verhaal, in aanzienlijk bekorte vorm, ook al in Caron gevonden. De nieuwe machthebber, Ieyasu, was volgens Montanus genegen de handel te stimuleren, om de bewoners van het overbevolkte Japan aan werk te helpen. Maar de Portugezen en vooral de Spanjaarden wantrouwde hij vanwege hun evidente, met militaire middelen ondersteunde handelsexpansie die, na de verovering van Macao en Manilla, nu ook Japan bedreigde; tevens vreesde hij de groeiende invloed van het christendom in een aantal van de zuidelijke domeinen, zoals Arima-Shimabara. Dit zou de machtsbalans in Japan kunnen verstoren en daarmee de Spaanse koning in de kaart kunnen spelen. Ten slotte wilde hij ook de grote kapitaalvlucht tegengaan die, via de Katholieke Kerk, Japans geld naar Europa liet vloeien.57 De vervolgingen van de katholieken namen dus in hevigheid toe en werden voortgezet onder de zoon van Ieyasu, Hidetada. Ter illustratie hiervan benut Montanus goeddeels de gruwelijke details die hij vond in het boek van pater Hazart S.J. Wanneer de derde Tokugawa-shogun echter in 1653 zonder kinderen sterft - h ij ‘(...) was buitengemein tot sodemietery geneegen (...)’ en alle pogingen om hem, via huwelijken met prinsessen uit de keizerlijke familie, tot het verwekken van een wettige erfgenaam te bewegen mislukten - verandert de situatie: een jongeman uit een zijlinie van de Tokugawa werd tot shogun benoemd, voorlopig onder regentschap. Nu scheen het ‘(...) insgelijx of de kaisarlijke voogden soeter waeren op den handel met vreemdelingen en dienaengaende een geheel andere voet van landsbestier hielden, als de Kaisar self. Zy lieten eerst met oogluiking de wet versterven by welke sommige handelaern, soo ras te land stapten, een kruis met voeten te treeden genoodsaekt wierden [en gaven] de Japanders self verlof buiten ’s lands koopmanschap te drijven, ’tgeen geruime tijd verbooden bleef.’58 De vierde Tokugawa-shogun, Ietsuna (1641-1680), heerste tijdens het bezoek van de Nederlandse gezanten in wier kielzog Montanus’ lezers Japan zagen.
230 J apan
Kaempfer geeft, voor de tweede helft van de zeventiende eeuw, een af en toe zeer gedetailleerde lijst van memorabele gebeurtenissen die gerelateerd zijn aan de shogunale en keizerlijke machtswisselingen, die hij heeft overgenomen uit de hem ter beschikking staande Japanse kronieken - ‘myne twee Japansche schryvers’59; de functie ervan in het boek is onduidelijk. Overigens constateert hij dat in 1666 een begin gemaakt werd met een rijksbreed onderzoek naar het geloof van elk huisgezin in Japan, waarvan het elk jaar weer ‘(...) officiële vertrappen der beelden van onzen Gezegenden Zaligmaker en de Maagd Maria (...)’ een antichristelijk onderdeel vormde.60 Kaempfers chronologisch verhaal eindigt in 1692, Ín het 43e levensjaar van de ‘waereldlyke oppervorst’ of ‘kroongeneraal’, keizer Tsinajos - shogun Tsunayoshi (1646-1709) -, in het vijfde regeringsjaar van de 114e ‘erfkerkelyke keyzer’, Kinsen.61
verwoord
Vanaf Deshima bekeken de Nederlanders het ‘echte’ Japan zoals dat zich manifesteerde in de stad Nagasaki, die zich, zonder muren - Japanse steden waren niet van wallen voorzien - tegen de berghelling uitstrekte met haar binnen- en buitenstad. Montanus, en Kaempfer nog uitgebreider, geven een goede indruk van deze metropool, geregeerd door vier burgemeesters, die vroeger gekozen werden uit de meest wijze en vooraanstaande inwoners, maar nu door de Rijksraad in Edo worden benoemd, vrijwel altijd uit dezelfde families, zodat de functies eigenlijk overerven en soms, tot Kaempfers verbazing, bekleed worden door personen die nog bijna kinderen zijn.62 Noch Montanus, noch Kaempfer constateert dat dit in de Republiek en elders in stedelijk Europa niet veel anders was. Wilden zij de indruk vermijden dat zij de situatie in hun moederland bekritiseerden, terwijl ze tegelijkertijd hoopten dat de lezer zijn eigen conclusies zou trekken? Kaempfer vindt de huizen in Nagasaki niet fraai, afgezien van de paleizen van de twee shogunale stadsgouverneurs, de woningen van de daimyo en, natuurlijk, de vele tempels, wel 62 in getal, waarvan de meeste aan de Boeddha zijn gewijd. Deze laatste liggen vooral in het groen, buiten de stad, en hebben ‘een allerpleyzirigst uytzicht’. Hij vervolgt dan, in Nederlandse vertaling iets geestiger dan in de oorspronkelijke tekst63: ‘Myn naaste overgang zal, volgens de gewoonte van het land, zyn uyt de kerken in de hoerhuysen, zynde den toeloop der menschen al zo groot in deeze dan in geene.’64 De hoeren - zij ‘(...) alleen en geene andere vrouwlieden (...)’ mogen Deshima betreden65 - spelen in het leven van de VOC-dienaren een niet onbelangrijke rol. De koppelaarswoningen bevinden zich in een speciale stadswijk, Maruyama geheten. Vele ouders sturen hun dochters erheen en omdat de vrouwen van Kyushu mooier zijn dan die van elders - die van Miyako uitgezonderd, naar men zegt - zijn ze erg in trek. De prijs die de bordeelhouders betalen is natuurlijk afhankelijk van de schoonheid der
meisjes. In de meeste huizen bevinden zich er zeven tot dertig; zij worden, veelal door de oudere collegae, onderricht in dansen, zingen, het bespelen van een instrument en het schrijven van brieven - Kaempfer bedoelt waarschijnlijk gedichten. De lelijkste, ‘byna uytgesleten door ’t veelvuldig gebruyk’, bewaakt de deur en is voor één maas te hebben. De klandizie is groot, vanwege de vele buitenlanders - Chinezen en Europeanen - en doordat de bewoners van Nagasaki volgens Kaempfer zeer ontuchtig zijn. Nadat ze hun tijd hebben uitgediend, kunnen de meisjes trouwen. Niemand draagt hun hun vroegere werk na; zij zijn eerlijke vrouwen. Wel geminacht worden de familieleden die hen verkochten. De bordeelhouders accepteert men in geen enkel beschaafd gezelschap; zij moeten zelfs hun knecht lenen om de ‘Jetta’s’ - de eta, de onaanraakbaren - te helpen bij executies en andere onreine handelingen.66 Het aardigste deel van Kaempfers beschrijving van Nagasaki is zeker de passage waarin hij toont oor gehad te hebben voor het voortdurende lawaai van de stad - kennelijk ervoer hij dat als veel sterker dan in Europa. Er wordt luidkeels geleurd met koop- en eetwaar; arbeiders moedigen elkaar bij het werken met leuzes aan, en zo doen de zeevarenden in de haven het ook; nachtwakers gaan rond met hun irritante kleppers; de Chinezen gebruiken trommels en cimbalen bij hun ceremoniën. ‘Doch dit alles is weinig in vergelyking met het geschreeuw en ’t gebalk der priesters en vrienden van stervende of overledene persoonen, die (...) een namanda zingen met een luyde stem, en met ’t luyden der klokken (...)’ - een namanda is een kort gebed voor de Amida Boeddha, die men aanroept om het zielenheil voor de gestorvenen te verkrijgen. Al evenveel lawaai maken de vele gebedsbroederschappen die ’s ochtends of ’s avonds in particuliere huizen bijeen komen.67 Onder de vele them a’s die Montanus en Kaempfer in de caleidoscoop van de Japanse cultuur onderscheiden, neemt religie zeker de belangrijkste plaats in. Centraal bij Montanus staat de constatering van de godsdienstvrijheid die Japan kent: de burgers laten elkaar vrij in de keuze van hun religie, zozeer dat zelfs binnen gezinnen geen dwang ter zake bestaat.68Ook Kaempfer benadrukt dit punt: ‘De vryheid van het gewisse, zover ze zich niet bemoeyt met de belangen der waereldlyke regeering (...) is van alle tyden af in Japan (...) toegelaten geworden. Hiervan is het, dat vreemde religiën met gemak ingevoert en met goet gevolg voortgezet zyn.’69 De complexiteit van de religieuze situatie in Japan ontgaat Montanus niet. Het shintoïsme beschrijft hij natuurlijk, waarbij hij aandacht besteedt aan de zonnedienst bij andere culturen en vermeldt welke verklaring Thomas van Aquino al gaf voor het voorkomen ervan: zonneaanbidders zijn als diegenen die, bij het betreden van een paleis, de eerste de beste rijkgeklede hoveling voor de vorst van allen aanzien. De aanhangers van het shinto, de ‘Xenxus’, ontkennen een leven na de dood en geloven niet in de bestraffing van het kwade en de beloning van het goede. Maar hier raakt Montanus, niet onbegrijpelijk, het spoor bijster want elders schrijft hij dat zij goden aanbidden die deels wel degelijk voor het hiernamaals zorgen, deels ook voor materiële
voorspoed in het ondermaanse. Hij constateert dat deze goden dikwijls stervelingen zijn die eertijds deze status gekregen hebben: keizers, shoguns vorstenkinderen en helden; en hij stelt vast: "t Leven en bedrijf derselven beschrijven ze wijdlustig, niet ongelijk de beuselingen by de Griexe en Latijnsche dichters van de goden Saturnus, Jupiter, Bacchus (...) en andere ter neder gestelt.’70 De eerbied voor de voorouders, die vooral blijkt uit het jaarlijkse doden feest, treft Montanus bijzonder en brengt hem tot een levendige beschrijving. In de oogstmaand wordt ’s nachts alles verlicht met beschilderde lampionnen. Iedereen heeft de graven van zijn doden schoongemaakt en, hoe arm ook, geprobeerd geld te vinden ‘(...) dat versoening voor d ’afgesturvene bloed vrienden doed.’ Als het donker wordt wandelt men naar de begraafplaats, ‘(...) alwaer [ze] d’afgestorvene geesten ontmoeten ... gelijk [ze] inbeelden. Hier spreken ze deselve aen, hoewel niemand sien. Wellekom, wellekom, gaet de gemeine kreet op. Hoe lang hebben wy uwe tegenwoordigheid gemist? Set u hier neder; versterkt uselve met spijse, vermoeiden, door de langwijlige reis.’ Op de graven staan inderdaad voedsel en water. Na twee dagen worden de geesten met fakkels uitgeleide gedaan en alle huizen gereinigd, zodat geen enkele ziel achterblijft (zie ill. 23).71 Kaempfer beschrijft het shinto ook, hoewel hij er weinig waardering voor heeft; vooral de priesters moeten het ontgelden, want zij zijn zowel hovaardig als onwetend.72 Misschien komt zijn verachting voort uit de analyse die hij eerder gaf van de Japanse godenwereld en het mythische verleden ‘(...) opgevult met vreemde en ongemeen zeldsame gevallen, van dooiende ridders, ’t ombrengen van reusen, draaken en andere monsters.’ Veel tempels bewaren wapentuig uit die tijd ‘(...) en gelooven dat het deze zelfde zyn, die in de handen van deze half-goddelyke helden (...)’ orde en rust hebben geschapen. Velen menen dat deze voorwerpen ‘(...) bezielt zyn door de zielen van haare voorige bezitters.’ Kortom, de theologie van het shinto is ‘(...) zulken lamme, belachhelyk zamenweefsel van wandrochtige onbevattellyke fabelen (...)’ dat zelfs zij die er serieuze studie van maken zich ervoor schamen en er ook aan de ‘Budsdoisten’ en de aanhangers van andere godsdiensten niet over vertellen. Waarom dit geheel van ‘romansche en belachhelyke vertellingen’ alweer is de term romansche door de Nederlandse vertaler toegevoegd73 - dan toch zolang voortleeft? Wellicht door de verknooptheid ervan ‘(...) met de burgerlyke costumen, in welker onderhouding deze natie by uytnemendheid naauwkeurig en omzichtig is.’74 Kaempfer stelt dus terecht vast dat een mythologie een krachtige functie heeft als zij maar deel uitmaakt van de tradities die het staatsbestel onderbouwen, tradities die juist in Japan zo strikt worden nageleefd. De shintoleer vat Kaempfer samen in vijf hoofdpunten: zuiverheid van ziel en lichaam, onthouding van onreine handelingen, zelfkastijding, het
III. 23
Uit: Montanus, p. 102. De sfeervolle
- betrouw bare - tekstbeschrijving op
p rent die het jaarlijkse dodenfeest
dezelfde pagina,
afbeeldt, lijk t goeddeels gebaseerd op de
onderhouden van feesten en de bedevaart naar Ise. Aan die feesten en aan de bedevaart wijdt hij vervolgens aparte hoofdstukken, waarbij het verhaal over de schrijn - waar hij overigens zelf nooit was - bijzonder boeiend is. De tempel stelt weinig voor: ‘een droevig, slecht, laag houten gebouw, bedekt met een laag, plat rietdak.’ Erin vindt men slechts een spiegel: het alziend oog van ‘Tensio Dai Sin’ - door Kaempfer elders beschreven als ‘goddelijke eerste keizer’, want afstammeling van Amaterasu. Hij begrijpt hoezeer de cultus te Ise centraal staat in de ideologie van Japan: daar eert de natie in Tensio haar god en beschermer dan wel, voor wie dat niet wilden geloven, minstens haar grondlegger.75 De pelgrimage naar Ise - ‘zeer gelykende na de Europische manier’ zegt Kaempfer in een van zijn weinige expliciete vergelijkingen wordt dan ook zelfs door de boeddhisten onderhouden ‘(...) om den naam te hebben ... van een oprecht voorstander des vaderlands te zyn.’76 Montanus gaat her en der uitgebreid in op de leer van de Boeddha, onder meer omdat Frisius op zijn reis, te Miyako ook de tempel bezoekt waar de Daibutsu staat, de enorme houten, met pleisterwerk, koper en verguldsel bedekte afbeelding van de Verlichte, die de Nederlandse gezant echter, net zoals Cramer voor hem, voor een vrouw heeft aangezien.77 Van de Japanse boeddhisten weet Montanus te melden dat zij geloven in de onsterfelijkheid
van de ziel en een leven in het hiernamaals: zij ‘(...) komen naby ’t gevoelen des beruchte weereldwijse Pythagoras, die leerde: hoe de zielen door de dood verhuisden in allerley lichamen, of van menschen of van beesten, of van boomgewasch.’78 Verwonderlijk vindt Montanus dit niet, aangezien bijna geen enkele leerstuk wereldwijd zo’n grote verspreiding gevonden heeft als juist dit; de Grieken, de Romeinen, en, natuurlijk, de oude Egyptenaren geloofden in reïncarnatie, maar ook de Keltische druïden en de indianen van Amerika. Ja, ‘(...) selfs de Joodsche Phariseen dreeven dese dwaeling, volgens Flavius Josephus.’79 Inderdaad stamt de stichter van de leer, in Japan Xaca genoemd, uit India, maar zijn gedachten komen van elders: de Boeddha was: ‘(...) de snoodste bedrieger, welken ooit de son aenschoude. Hy had ingezoogen de leer der aloude Pythagoras, en bysonder de verhuising der zielen in andere en wederom andere lichamen, na ’t de zielen in haer lichamen maekten.’ Vanuit dat uitgangspunt trekt Montanus telkens vergelijkingen tussen de situatie in Japan, Siam en India - hem onder andere welbekend uit het werk van Abraham Rogerius, die immers in zijn De open-deure tot het verborgen heydendom (...) der Bramines (Leiden 1651), als eerste Europeaan de hindoeïstisch-boeddhistische wereld beschreven had. Tevens trekt hij parallellen met de verering van allerlei dieren zoals apen en ossen door bijvoorbeeld de Romeinen, de Grieken en de Egyptenaren, bij wie dit alles begint. Immers, het ‘(...) kan niet ontkent of ’t vereeuwde Egypten bedreef met sommige onreedelijke dieren niet min goddeloose als bespottelijke afgodery’; Plinius en Strabo dienen hem daarbij als bron. Montanus voegt eraan toe: ‘In sulke dwaesheid der heidenen blijkt d’afgrond van Gods ver schrikkelijke oordelen: de mensch aenbiddende voor een onsterfelijke en almachtige God ’tgeen niet alleen sterfelijk en swak, maer selfs verre beneden de mensch gestelt is. Doch wie kan ons naekter de redenen van sulk een verval, te weten des mensch tot beestengodsdienst ontvouwen als d’onfeilbaere leermeester der heidenen?’80 Hierna citeert Montanus als vanzelfsprekend de eerste brief van Paulus aan de Romeinen. Het is een van de zeer weinige plaatsen waar de veelal onbevoor oordeelde schrijver zich als dominee Van Bergen ontpopt. Weliswaar is het boeddhisme in vele sektes uiteengevallen maar ‘(...) alle nochtans komen hierin overeen dat bysonder vijf wetten gantsch noodsaekelijk stellen ter zaligheid, namentlijk niet te dooden, niet te steelen, geen overspel te doen, niet te liegen en sich van wijn te onthouden.’81 Het is geen tegenstrijdigheid van Montanus dat hij vervolgens noteert: ‘(...) de meeste kerken sijn brashuisen, waerom veel gebouwt zijn op vermaekelijke plaetsen. Hier komen ze somtijds te zaemen, niet anders als tot een dronkengelach in’t aensien van haer afgoden. Openbaere hoeren worden aldaer ten dans ingeleid.’82 Het is de vraag of Montanus hier niet de Indiase praktijk van de tempel danseressen - door Europeanen inderdaad altijd als prostituees gezien -
koppelt aan het Japanse boeddhisme, dat dergelijke rituelen niet kende; Kaempfer spreekt er niet over. Kaempfer wijdt natuurlijk ook een hoofdstuk aan het boeddhisme, dat hij beknopter en daardoor helderder in kaart brengt dan Montanus. De stichter is, meent hij na lange studie te kunnen vaststellen - ietwat vreemd, want dat begrepen Montanus en anderen voor hem ook wel - een man afkomstig uit de ‘brahmaanse religie’. Over zijn geboortedatum, ergens rond 1000 of 500 voor Christus, bestaat onenigheid; waarschijnlijk kwam hij op Ceylon ter wereld. Terwijl de Chinezen hem Budsd noemen, gaven de Japanners, die evenals de rest van Azië zijn leer enthousiast omhelsden, hem de naam Siaka. Wat hij leert laat zich kort samenvatten. Wie slecht leeft gaat na zijn dood naar een ‘plaats van pyniging en straf’ en keert dan in een lagere wedergeboorte terug in de wereld. Uiteindelijk bereikt eenieder de hemel, waar Amida heerst, als God en Vader. Ten slotte heeft Montanus enig oog voor de invloed van de leerstellingen van Confucius, m aar besteedt daaraan opmerkelijk weinig aandacht. Kaempfer daarentegen, was duidelijk zeer gecharmeerd van het confucia nisme in al zijn uitingsvormen83; zeker droeg hij daardoor, overigens met de jezuïeten in China, bij aan de bekendheid ervan, die er in Europa toe leidde dat velen er een ‘religie van de rede’ in gingen zien. De grondvester, geboren 399 jaar na de dood van de Boeddha - dat zal de lezer weinig verder geholpen hebben - was een man die een ‘(...) weergaloos oordeel en uytmuntend begrip had, en misschien de grootste wysgeer was, welk het Oosten ooit uytgelevert heeft. Zyne schriften en filosofie hebben eene vaste en onafgebrooke achting behouden zedert meer dan tweeduyzend jaaren herwaards, en worden gelooft uyt den Hemel nedergedaalt te zyn, gelyk oudtyds de wysgeerte van Socrates in Griekenlandt.’84 Het boek Siudo, ofwel ‘de filosofische wyze van leven’, biedt een ‘redelyke en lieffelyk zeedige’ leer die in vele godsdiensten in het Oosten geprezen wordt, net als de werken van bepaalde Griekse en Romeinse filosofen die ‘de algemeene schipbreuk van den tyd ontkomen zyn’ en eeuwige faam hebben verworven.85 Kaempfer heeft met enige van Confucius’ aanhangers gepraat over hun zedenleer - een religie is het niet - en over hun idee dat er een onlichamelijke wereldbestierder is, die echter de aarde niet geschapen heeft: de schepping is eeuwig, voortgebracht door In Jo, ‘de hemel en de vijf aardse hoofdstoffen’. Goden vereren ze niet en tempels hebben zij dus ook niet. Wel gedenken zij hun voorouders met eerbied. Volgens Kaempfer werden en worden de Japanse aanhangers van Confucius er desondanks dikwijls van verdacht in het geheim christen te zijn en heeft de leer tijdens de recente christenvervolgingen zeer veel aan invloed ingeboet. In hun huizen moesten de aanhangers een beeld neerzetten dat hun antichristelijke gevoelens onderstreepte. De meesten
kozen voor Kannon of Amida.86 Wat Kaempfer niet vermeldt, of misschien ook niet wist, is dat hierbij nu juist de keuze voor een afbeelding van de moeder en de vader een cryptokatholieke houding weerspiegelde. Over de algemene functie van religie in Japan is Montanus heel duidelijk: de priesters pretenderen dat zij althans het mannelijk deel der schepping kunnen helpen de last te dragen van de zonden die een aards bestaan nu eenmaal met zich meebrengt opdat zo ‘(...) de verzoende Goden hem redden sullen uit ’t midden der helsche vlammen’; voor deze steun worden zij natuurlijk rijkelijk bedeeld. Vrouwen, ofschoon aanzienlijk vrijgeviger, kunnen desalniettem in slechts moeizaam tot zaligheid geraken: hun maandelijkse onreinheid hindert hen daarbij. De leerstellingen die tot een deugdzaam leven moeten leiden worden de gelovigen in preken uiteengezet. D at geschiedt plechtig en met veel ceremonieel: ‘Eindelijk klinkt hij de schelle, tot teiken om te swijgen. Zedert kikt niemand. Dan vangt de prediker aen: leest eenige regels uit ’t wetboek Foquequium, waerover voorts een wijde uitbreiding m aekt’ en dat alles op een wijze ‘die geen Latijnsche of Griekxe redenaers iets te goed laeten, hetzy in aerdige gebaerten en vloeijende tael, hetzy in cieraed van woorden en beweegredenen na de konst voorgesteld.’87 Kennelijk ontleende Montanus deze impressie aan de brieven van de jezuïet Caspar Vilela, die Japans verstond. Overigens meent Montanus, zoals veel andere protestanten, dat de Japanse religies nogal wat overeenkomsten vertonen met het roomskatholicisme, bijvoorbeeld in de bijna pauselijke functie van de dairo, in de vele kloosters en het celibaat van de monniken, in de zelfkastijding waaraan zovele religieuzen zich blootstellen, in de heiligenverering en de bijbehorende bedevaarten en in de offergaven die de zielenrust van de overledenen moeten garanderen.88 Kaempfer noteert vergelijkbare verschijnselen, zoals wanneer hij de vele vlaggen en vaandels ontdekt die in kapellen en tempels hangen ‘(...) als tekenen van blydschap en overwinning (...) niet ongelyk die welke door de Rooms Katholyken in haare ommegangen worden omgedragen.’89 Dat sommige manifestaties tot het shinto, andere tot het boeddhisme behoren, lijkt Montanus te ontgaan, maar dat is nauwelijks verwonderlijk gezien de vele religieuze mengvormen die geleidelijk in Japan ontstaan waren en die ook nu nog religiewetenschappers verbazen.90 Ook Kaempfer heeft veel oog voor allerlei details van de religieuze praktijk en is daarbij opmerkelijk weinig veroordelend. Nu eens schrijft hij over ‘hun afgoden’, dan weer over ‘hun goden’, alsof hij moeite had de toen malige Europese categorieën altijd correct toe te passen. Vaak beschrijft hij de rituelen en hetgeen zij volgens de Japanners geacht worden te bewerkstelligen zonder termen als bijgeloof of heidendom te bezigen. Soms ook acht hij bepaalde gebruiken kennelijk te dwaas voor woorden en maakt dat in zijn dikwijls uitgebreide verhalen duidelijk. H et komt echter ook regelmatig voor dat Scheuchzer aan een enkele, neutrale zin uit Kaempfers manuscript een kwalificerend adjectief toevoegt dat in de gedrukte tekst precies deze
afstandscheppende connotatie versterkte.91 Ook zo werd zijn vertaling van Kaempfers Japanbeeld een tikje negatiever dan het origineel.
Langs de Oostelijke Zeeweg: op en rond de Tokaido In Montanus’ Gezantschappen vertrekt Andreas Frisius op de 25e van de slachtmaand, dus november, 1649, op zijn hofreis van Deshima naar Edo. Over het fenomeen als zodanig lezen wij meer bij Kaempfer, die in de beschrijving van zijn eigen, eerste reis in 1690, aangeeft dat de Nederlanders niet anders doen dan de Japanse adel en de buitenlandse gezanten, die al eeuwenlang regelmatig dergelijke tochten maakten, sinds shogun Minamoto-no-Yoritomo het systeem van deze gehoorzaamheidsambassades instelde92- dat wil zeggen in de twaalfde eeuw. Ook over de voorbereidingen lezen we bij Montanus minder dan bij Kaempfer, die over deze fase zeer veel details geeft, te beginnen met het inpakken van de geschenken die het eerste deel van de tocht, naar Osaka, per schip maken. Sommige giften worden al op voorhand afge keurd, zoals de casuarievogel, die volgens de Japanners toch niets anders kan dan eten. H et enorme Japanse gevolg dat de twee of drie VOC-vertegenwoordigers begeleidt - en geheel door de VOC betaald moet worden! - is door dure eden gehouden alle verdachte zaken te melden, waarbij contact met de bevolking een van de zwaarste vergrijpen is. Immers, ‘zoals de zaaken nu staan, is de voornaamste pooging van de Japansche regeering, om ons onkundig te houden van ’t geen in ’t land en aan ’t hof omgaat.’93 Toch constateert Kaempfer dat onder de Japanse begeleiders ‘veele (...) gaarne wat vryer en openhartiger’ zouden willen zijn dan hun instructies toelaten.94 Geheel tegen de geest van deze instructies in neemt hij een grote Javaanse doos mee waarin verborgen een zeecompas om wegen, bergen en kustlijnen te m eten.95 Wel toont hij openlijk een inktkoker en de planten en bloemen die hij tekent en beschrijft terwijl hij, stiekem, schetsjes maakt van alles wat hem merkwaardig voorkomt. De Japanse edelen helpen hem daarbij zonder dat zij zich dat realiseren want, zo schrijft hij: ‘De Japoneesen zyn een zeer redelyk en gevoelig volk, en zelve groote liefhebbers van planten; zien de kruydkunde aan als een studie die nut is, en waarin geen arg steekt, dewelke volgens ’t ingeeven zelfs van de reden, en de wet der natuur, door elkeen behoorde voortgezet te worden’96; uit dit positieve oordeel blijkt weer eens hoe althans Kaempfers opinie over de Japanners bepaald werd door de om standigheden w aaronder hij hen ontmoette. Of hij zijn gunstige mening terecht stoelde op deze vermeende Japanse karaktertrek is overigens de vraag. Immers, om deze oogluikende instemming te verkrijgen deelt hij met gulle hand geneesmiddelen en goede medische raad uit en geeft hij ‘geheime belooningen’ voor elke kleine dienst. Als het vertrek nadert, neemt men in de draagstoel plaats: ofwel in de ongemakkelijke cango, eigenlijk een rieten korf waarin men zich moet opvouwen, of in de veel luxere en ruimere norimon waarin men kan zit-liggen.
Kaempfer beschrijft de verschillen tussen de palankijnen en het gebruik ervan dat aan shogunale weeldewetten is gebonden. De dragers ‘(...) dragen geen broeken in ’t geheel, en om spoediger hun werk te doen hegten zy de slippen hunner klederen vast aan haaren draagband, gevende hun rug en schaamdeelen bloot voor een yders gezigt, waarover zy geen de minste reden hebben zeggen zy, om zich te schaamen.’97 Een alternatief is de reis te paard te maken. Kaempfer constateert dat ook op dit punt de Japanse gebruiken afwijken. Men bestijgt een paard ‘(...) niet aan de zyde, gelyk wy in Europa, maar aan de borst, (...) ’twelk zeer ongemakkelyk is voor die styve beenen hebben.’ Ruiters hullen zich in ruime mantels van gevernist oliepapier die ook het paard bedekken; met de grote zon- en regenhoeden van geplet bamboe biedt de toch al zo korte en dikke Japanner ‘een zeer misselyke en belachelyke figuur’. Dat vrouwen als ze op straat lopen zulke hoeden met gratie dragen - ‘het staat haer niet onaange naam’ - ziet Kaempfer wel.98 De stoet zet zich in beweging, wat moeizaam de steile straten van Nagasaki door, de eerste heuvel op. Kaempfer beschrijft de kleinste details en voegt ook een tekening bij - de paarden geschoeid met strosandalen, want hoefijzers kent men niet, en de knechten voorzien van lantaarns met het heraldisch embleem van de hoge reizigers. Tot de eerste herberg langs de postweg uitgeleide gedaan door de Nagasaakse Nederlanders en een grote groep Japanners worden de reizigers al meteen belaagd door bedelaars.99 Dan betreedt de ambassade de Saikaido, de ‘Westelijke Landweg’ en reist gemiddeld vijf dagen alvorens de Straat van Shimonoseki over te steken - een precair gebeuren, gezien de lichte constructie van de Japanse schepen en de dikwijls zeer ruwe zee. Daarna gaat het, als het meezit, in twee weken vanaf Osaka verder naar Edo, langs de Tokaido, de ‘Oostelijke Zeeweg’. De totale afstand bedraagt ongeveer tweehonderd mijl. Om zich te oriënteren neemt elke Japanse reiziger een waaier mee: daarop is de route getekend, met het aantal mijlen per dagtocht, de herbergen waarin men kan logeren en en de prijzen van levensmiddelen onderweg. Als alterna tief kan men een reisboekje kopen waarin dit alles genoteerd is. Buitenlanders mogen natuurlijk onder geen beding deze teksten in hun bezit hebben. Kaempfer had zich echter heimelijk wel zo’n dodsutski - döchuki - laten toespelen, hetgeen zeker verklaart waarom hij zoveel details kan beschrijven van zaken die hijzelf waarschijnlijk niet of nauwelijks gezien heeft.100 De weg is lang, niet altijd gemakkelijk en, zeker als men Edo nadert, sterk bewaakt, vooral bij de vele gefortificeerde wachthuizen waar elke reiziger telkens zijn pas moet laten zien101. Desondanks krijgt men de indruk dat de VOC-gezanten de tocht als een plezierreisje ervoeren: ‘(...) een kopje thee te x gedronken hebbende, steegen wy weder te paard, en na een vierde uure rydens quamen wy aan het kleine dorp y (...)’ - zo kan men Kaempfers reisritme wel duiden.102 Ook werd men, zeker langs de Saikaido, vaak vriendelijk ontvangen door gezanten van de lokale daimyo, die met geschenken van spijs en drank kwamen103, zoals ook Puyck bijna honderd jaar eerder al had
genoteerd. Overigens kon men tijdens de heenreis zelden de tijd nemen voor wat uitgebreidere bezoekjes aan bezienswaardigheden: men mocht de shogun niet laten wachten hoewel, eenmaal in Edo gearriveerd, deze de VOCdienaren veelal zeer lang liet antichambreren alvorens hun audiëntie te verlenen. Op de terugreis lag het tempo wat lager en ziet men de Europeanen zich iets ontspannen en verbaasd, geamuseerd, geërgerd rondkijken. De kwaliteit van de wegen zelf laat, zo kan men uit Montanus opmaken, niets te wensen over. Kaempfer geeft meer details: ‘de groote weg’ is zo breed dat er twee compagnieën naast elkaar overheen kunnen marcheren, hetgeen overigens in de bergen toch niet mogelijk was, zoals Montanus duidelijk maakt. Alle mijlen zijn aangegeven: met heuveltjes aan elke zijde van de weg, beplant met een boom. Op de grens van provincies staat een stenen pilaar, evenals bij het begin van zijwegen; daarop treft men een indicatie van de plaatsen die men zo kan bereiken. Kaempfer is ook enthousiast over de uitstekende staat van de wegen, de afvoergeulen aan de zijkanten en de dijken die ter bescherming tegen overtollig water dienen: aanleg en onderhoud van dit alles isl)pgedragen aan de aanpalende dorpen. De dorpsbewoners zorgen tevens voor de hopen zand die op regelmatige afstand liggen, om te strooien als de weg te nat of te glad is. De weggebruikende daimyo en de shogunale en keizerlijke verwanten vinden om de twee uur gaans een prieeltje met een gemak. De boeren helpen graag deze gelegenheden schoon te houden zoals ze ook graag de paardenvijgen opvegen; de uitwerpselen dienen natuurlijk als mest. Het gevolg is dat zo fraai als de wegen zijn, zo stinkend zijn de aangrenzende akkers.104 Bij Montanus krijgen vooral de bruggen regelmatig eervolle vermel dingen, zoals de prachtige constructie op natuurstenen pijlers bij Miyako en de veelbogige brug in Edo - ongetwijfeld bedoelt hij de in heel Japan beroemde Nihonbashi. Kaempfer legt uit dat vanaf deze ‘Brug van Japan’ alle wegen in het land uitgaan en alle afstanden gemeten worden. In het algemeen constateert Montanus dat het schijnt dat ‘de oude en tegenwoordige weereld sich dapper ten allen tijden heeft uitgeslooft, om de wateren boven gangbaer te maeken met geen minder konst als kosten’. De Romeinse bruggenbouw is bekend, schrijft hij, maar ook die van de Inca’s - een wat verrassender voor beeld! De Japanners hebben hun technieken op dit vlak van de Chinezen geleerd.105 Kaempfer gaat nader in op de dikwijls woest kolkende rivieren die de weg kruisen: soms kan men er met slim geconstrueerde ponten over varen, maar dikwijls moet elke deftige reiziger gedragen worden door speciaal daarvoor opgeleide mannen. Als het echt te bar is, zit er weinig anders op dan enkele dagen te wachten tot het water valt. Langs de weg van Nagasaki naar Edo telde Kaempfer meer dan honderd steden en dorpen, dikwijls geconcentreerd rond kastelen die met hun torens ‘(...) by uytnemendheid fraay van ver aan te zien’ zijn, zoals ook Puyck al schreef. Over de weg voorbij Osaka merkt hij op:
‘Het land hieromtrent is zeer wel bewoont, en de menichvuldige dorpen langs den gantschen weg leggen zo dichte bijeen dat het weinig scheelt of ze maken een doorgaande straat uyt van Osacca tot Miako.’106 Alle plaatsen zijn dichtbevolkt, maar desondanks wekt het enorme aantal winkels dat zich schier eindeloos langs de weg uitstrekt Kaempfers verbazing: hij kan niet geloven dat deze rendabel zijn. Talloos zijn ook de stalletjes waar men aan spiezen geregen hapjes, thee en sake kan krijgen, evenals allerlei ‘banket’, fraai versierd en opgediend met groene bladeren. Sommige gebakjes zijn echter ‘(...) aangenamer ... voor ’t oog, dan lekker in den smaak (...)’ - want te weinig gezoet! In alle grote dorpen of burchtsteden zijn er posthuizen, maar ook langs de weg treft men die. Men kan er paarden wisselen, kruiers huren et cetera. Daar ziet men ook de shogunale en keizerlijke ijlbodes die, getweeën dravend, in zwartgeverniste dozen de officiële post door het rijk rennen. Dit alles kan men overigens slechts in het voorbijgaan gadeslaan. Afstappen is niet toegestaan en een gesprek aangaan al helemaal niet. Moet men zijn behoefte doen, dan stopt de hele stoet en begeleiden twee Japanse ambtenaren de Nederlander-in-nood naar het privaat. Het hoofd van de cavalcade is er alles aan gelegen het schema aan te houden dat al decennialang vastligt, ook al betekent dit soms dat men gevaarlijk weer trotseert om maar op tijd in de volgende postplaats te arriveren en daar de vastgestelde herberg te betrekken; de waard staat al buiten het dorp of stadje klaar om de Nederlanders met een diepe buiging - handen en hoofd op de grond - te ontvangen.107 Zeker, in deze pleisterhotels zaten de VOC-dienaren in feite gevangen: ‘Het was tevergeefs dat ik de vryheid nam ernstelyk aan onze hoofden te vertoonen dat het ’t grootste affront en hoon was, ’twelk zy ons konden aandoen om ons op deze wyze te bewaaren en te bewaaken en het volk te doen geloven alsof wy doodschuldigen of Portugeesen of priesters waren die als gevangenen gevoert wierden naar het Hof en niet als vryen en vrienden des Keizers.’108 Aldus Kaempfer. Maar zulke klachten mochten niet baten. Overigens krijgen de herbergen, veelal gelegenheden die gefrequenteerd worden door daimyo en leden van de shogunale en keizerlijke familie, bij hem meestal een goede pers: hij besteedt er heel wat pagina’s aan. Zijn enthousiasme betreft vooral de betere kamers die achterin liggen, ver van de lawaaierige weg. Dikwijls zijn deze versierd met kunstvoorwerpen. Zo trof hem een op papier afgebeelde heilige, ogenschijnlijk met enkele penseelstreken grof geschilderd ‘(...) waarin evenwel de overeenkomst en gelykenis zo ver is waar genomen, dat het naauwelyks aan ymant missen kan uyt te vinden, wien
men daarmede voorheeft uyt te beelden, en men zich moet verwonderen over de geest en ’t verstand van den kunstenaar.’109
241 Is N ihon Japan?
Hier vinden wij de oorsprong van de fascinatie die tweehonderd jaar later ook Van Gogh zou treffen. Elders boeiden Kaempfer schilderingen met een zinspreuk of een landschap, op dezelfde wijze ogenschijnlijk ‘(...) vry slecht [d.w.z. eenvoudig, P.R.J, doch niettemin zeer geestig getrokken, en die genoegzaamen stof verschaffen tot tydkorting en beschouwingen.’ Ook het werk van ‘oude Chinesen’ was populair. Daarnaast zag hij vaak bloempotten met daarin alles ‘(...) konstiglyk geschikt naar de regelen van de kunst, zynde het in dit land al zo groote kunst om een bloempot in ordre te schikken als in Europa een tafellaken of een zervet aardig en kunstig op te plooyen.’ De vergelijking ontgaat wellicht een hedendaagse lezer, maar in de uit Italië geïntroduceerde barokke tafelcultuur was de ‘piegatura’, het vouwen van tafellinnen, inderdaad een kunstvorm. Soms stond er in een kamer een fraai reukvat en één keer zag Kaempfer een heel simpele aarden pot die desalniettemin om de vorm en het materiaal ‘(...) geacht werd als een zeer groote rarigheid.’ Zelfs een stuk hout, van bijzondere vorm of kleur maar altijd natuurlijk gelaten, alleen met wat vernis bedekt, werd als kostbaarheid tentoongesteld. In de betere kamers lagen mooie tapijten - Kaempfer zal wel kussens bedoelen - op de rieten matten en was er een nis met een kunstwerk, een aantal planken voor de ‘heilige boeken’, zoals in Turkije voor de Koran, een lade met pennen, papier en inkt, evenals een houten ‘koffer’ die als kussen dienst deed; bovendien een vuurhol, met erboven een tafel waaromheen men zich schaarde terwijl men het tafelkleed over de knieën trok om zo van de warmte te genieten. Terwijl de Japanners aan zulk een lage tafel de maaltijd genoten, zaten de Europeanen aan een Europese dis die speciaal voor hen van Europese spijzen voorzien werd, door Japanse koks bereid; men dronk er Europese wijn bij en, als enige concessie aan de lokale eetcultuur, warm rijstbier.110 Elke herberg beschikte natuurlijk over een ‘sekreet en ... een badstoove’. Beide beschrijft Kaempfer uitgebreid. ‘Men ontlast zich van ’t noodige, zittende op de Asiatische wyze [d.w.z. gehurkt, P.R.J, door een gat in de vloer gehouwen. De bak of ontfanger daaronder staande is gevult met licht kaf, waarin de vuyligheid zichzelf op ’t ogenblik verbergt.’111 Meestal is alles uiterst proper. Als er hoog bezoek komt, wordt alles wat men maar zou kunnen aanraken met wit papier bedekt. Buiten het secreet is een wasbak. Bovendien bevindt zich, meestal achter de binnenplaats of in de tuin, een echt badhuis waar men ’s avonds verwijlt om te baden en te zweten: de Japanners denken immers dat ze zo hun vermoeidheid kwijtraken. De ‘froo’, de stoof, en de ‘ciffroo’, het warme bad, bevinden zich in een cipressenhouten hut boven een ruimte waarin uit een stookgat hitte naar een watervat gevoerd wordt, waaruit na menging met kruiden de warme dampen naar de stoof geleid worden. Tevoren wast men zich met heet water; ook koud water is beschikbaar.
Omdat de leden van het gezantschap zo veel mogelijk van Japanse ogen afgeschermd worden - veelal zijn alle ramen dichtgetimmerd - bieden alleen de besloten tuinen van deze pleisterplaatsen de VOC-reizigers enige kans zich te verpozen. Kaempfer looft ze zeer. Altijd is er wel ‘(...) een oude pruymen-, kerssen-, of abrikoosenboom. Hoe ouder, hoe krommer, en hoe wanstalliger dezen boom is, hoe zy ze hooger waardeeren. Somtyds laten zy de takken groeyen tot in de kaers.’ Ook in de kleinste gasthuizen is er altijd een waterbak met vissen en wat kleine potplanten, waaronder vooral soorten die zonder aarde op ‘(...) puyn, of andere lichte steen (...)’ groeien. Door veel snoeien kweekt men wel prachtige bloemen, maar geen vruchten. Kaempfer legt ook de algemene principes van de Japanse tuinaanleg uit: de grond is deels belegd met stenen en keien, van overal verzameld, deels met grof zand dat elke dag in patronen geveegd wordt. Verder ziet men er planten en liefst zeldzame bomen, en in een hoek een rots of heuveltje, meestal met koperen insecten- of vogelfiguren, en eventueel een tempelmodel. ‘Somtyds ruyscht’er een beekje met een aangenaam gedruysch af langs en tusschen de steenen (...) alles in behoorlyke overeenkomst en zo na als mogelyk is de natuur verbeeldende.’ Kaempfer ervaart dit duidelijk als een kunstvorm waaraan veel geest en verstand te pas komen.112 Telkens weer komt hij terug op de pracht van deze tuinen: leest men zijn gloedvolle beschrijving van de hof bij de Tsuganintempel in Kyoto, dan herkent men deze m eteen.113 Ondanks de tergende restricties waaraan de Europeanen op hun weg van Nagasaki naar de hoofdstad onderworpen waren, blijkt zowel uit de verhalen van Montanus als uit die van Kaempfer dat de reizigers veel zagen en, dikwijls, noteerden. Wat bij Montanus opvalt - en dus ontleend moet zijn aan Frisius’ ooggetuigenverslag - zijn de bijna lyrische beschrijvingen van de natuur. Bij heldere maneschijn rijdt het gezelschap langs de Tokaido door de bergen: ‘(...) de waeteren en wegen laagen hard bevrooren. Van verre deed haer heerlijk op de vesting Cammiammi, steekende seer hooge toorens na de wolken.’114 Wat verderop noteert hij: ‘De weg derwaerds was buitengemein vermakelijk: somtijds van kleine beekjens doorsneden, somtijds bergachtig, somtijds vlak, maer allenthalve vol bomen.’ Die bomen blijken niet alleen een vast onderdeel van de postweg, maar voor de Nederlanders ook een lust voor het oog want de volgende dag stellen zij vast: ‘Bysonderlijk zijn de wegen wederzijds met boomen diervoegen beplant, dat boven haer kroonen dicht tegen malkander sluiten: sulx voor harde regen en barnende sonnestraelen den reisigers beveiligen.’ Zulke waarderende opmerkingen worden regelmatig herhaald.115 Kaempfer is bijna even lyrisch over de natuur langs de weg. Vooral als in de lente alles bloeit en weldadig ruikt kan men eigenlijk nergens beter zijn.116 Zeer vergenoegd toont hij zich over de ‘(...) pleysierige rystvelden ... ver de
schoonste die men met oogen in eenig gedeelte der waereld aanschouwen kan.’117 Als hij Edo nadert, schrijft hij: ‘(...) niettemin hadden wy eenige veranderingen voor de moeyte en zwaarigheden op den weg, door de aangenaame uytsichten en verscheidentheid van dingen die ons in ’t oog quamen. Oostwaards ontdekten wy de zee dwarsch door een reeks bergen. Geheel in ’t rond by ons wierden wy vermaakt door de groene kanten van de bergen, bezet met verscheide soorten van hooge en kostelyke boomen en met eene wonderbaarlyke verandering van planten en bloemen.’118
ihon
Ja pa n ?
In hun bonte verscheidenheid vallen de medeweggebruikers de Europese reizigers al evenzeer op. Vooral de Tokaido is druk, niet alleen omdat het de belangrijkste weg van het keizerrijk is en Japan een volkrijk land, maar volgens Kaempfer ook omdat de Japanners reislustiger zijn ‘(...) dan misschien eenige andere natie.’123 Dikwijls komt men officiële processies tegen, zoals die van de nieuwe slotvoogd op weg van Edo naar Osaka die Frisius aanschouwt: ‘ ’t Voetvolk sowel als de ruitery gingen in seer geschikte orde geschaert. Niemand gaf ’t minste geluid. Niemands stemme wierd gehoort, onaengesien de krijgs knechten, ruim een half uur lang, dicht opeengetroept voorttraeden.’124 De merkwaardige ‘danspas’ waarin het personeel van grote heren verstapt als men
243 Is N
Op de terugtocht schept hij ‘(...) zeer veel vermaak in het groot getal van schoone Sakanantzo- en 5Wzwg/-bloemen, van verscheide kleuren, zo in het wild als in de hoven groeyende.’119 H et landschap is zeker afwisselend, meldt Montanus: soms voert de weg langs de oceaan en slaan rechts de golven met grote kracht tegen het strand, terwijl links de bergen hoog oprijzen. Af en toe is de weg vervaarlijk smal en gaapt rechts een pijlloze afgrond: ‘(...) een duiselachtige had licht te pletteren gevallen.’120 H et spectaculairst is natuurlijk de Fuji die, altijd met sneeuw bedekt, ‘(...) net en steil opreisende en kennelijk van d’andere bergen onderscheiden, dartig mijlen over land gesien (...)’ kan worden. Als heilige berg is zij het object van de jaarlijkse pelgrimage van vele duizenden monniken die er twee etmalen overdoen om haar te beklimmen en er dan zestig dagen blijven. Zij ‘(...) quellen sich met vasten en allerlei ongemaken. Terwijl in dit beulswerk besig zijn, verschijnt haer de duivel vreeselijker gedaente.’ Bij terugkomst gaan zij door het hele land om verloren of gestolen goederen te helpen terugvinden via een jongeman in wie ze de duivel laten varen en dan de plaats van het object laten aanwijzen.121 Frisius en de zijnen beklimmen de berg eveneens. Ook Kaempfer acht de Fuji ‘eene der schoonste bergen’, al is zij dan niet begroeid. ‘De dichters kunnen geene woorden, noch de schilders kleuren genoeg uytvinden om dezen berg zo te verbeelden, zoals zy denken dat hij verdiend.’122 Hij beklimt hem echter niet.
244 J apan verwoord
burchten of steden doortrekt, vindt Kaempfer overigens maar ‘gekkelyk en misselyk’ (zie ill. 24).125 Voor echte hoogwaardigheidsbekleders, zoals de valkeniers van de shogun, moet ook de VOC-ambassade stoppen en langs de kant van de weg hun voorbijgaan afwachten. Als een nichtje van de shogun passeert dat met een van de naaste verwanten van de keizer gaat trouwen staat men drie uur lang in de vrieskou.126 Kaempfer vermeldt dat de weg soms zelfs enige dagen lang onbereisbaar is als een werkelijk groot heer - bijvoor beeld de daimyo van Mito, Owari of Satsuma - met wel twintigduizend gevolgslieden voorbij gaat. Die situatie noopt ertoe dat eenieder zijn reis en vooral ook zijn verblijf lang tevoren plant; overal hangen aanplakbiljetten waarop het voorbijgaan van zulke grote gezelschappen wordt aangekondigd. H et leert ons hoe goed de Tokugawa - althans in de tweede helft van de zeventiende eeuw - hun land onder controle hadden. Behalve de vele officiële weggebruikers zijn er de talloze pelgrims die uit het hele rijk naar Ise trekken. Zij zijn van beide seksen en reizen meestal te voet. Ook al kan men deze tocht niet zonder toestemming van de autoriteiten ondernemen, velen, vooral jongeren, doen dat toch, hopend dat de aflaat die de pelgrimage hun geeft hen zal helpen de straf te ontlopen. Ook zijn er velen die de 33 tempels van de godin Kannon willen bezoeken - eerder gaf Kaempfer al aan dat als ‘nationale bedevaart’ deze cultus uit 1659 dateerde.127 De pelgrims gaan in het wit gekleed, reizen meestal in kleine gezelschappen en dragen een bordje met de reeds bezochte tempels om de nek. Zij zingen ‘een ellendig droevig Quanwon gezang’ en spelen op viool of luit, zoals ‘de landloopers en beedelaars in Duytschland.’ Zij vragen echter geen aalmoezen.128 Vaak ziet men echter wel degelijk enorme drommen bedelaars. Montanus weet dan te melden: ‘(...) dikwils swerven gantsche geslachten, by den Kaisar gebannen, door ’t land, met wijven, kinderen en kindskinderen. De kinderen en oude luiden worden geplaetst in vierkante rottingmanden welke met touwen vastgemaekt [zijn] aen de hoornen van een voorgaende en achtervolgende ossen (...) Voor en achter gaen ze met liedekens, vervaetende de door luchtige daeden der oude Japanders; langs de huisen singende dusdaenige heldenstukken, verzaemelen ze sich hier en daer aelmoesen.’129 Ook Kaempfer vermeldt dat veel bedelaars aan hun geld komen door bijvoorbeeld gekleed als edelen van het hof van de dairo, toneel te spelen bij ‘draagbaren’ waarop geschilderde afbeeldingen van ‘(...) eenige oude, romansche historie van hunne goden en voorvaderen’ is afgebeeld - alweer is het de Nederlandse vertaler die de term ‘romansch’ toevoegt. Op de eerste dag van de maand, altijd een ‘zondag’ in Japan, zag hij ‘(...) sommige byzondere soorten van beedelaars, geestig gekleed, en sommige op een zeer belachelyke wyze vermomt; niet weinige gingen op yzere stelten, andere droegen groote potten met groene bomen op hun
hoofd; deze zongen, geene preevelden, die fluyteden, en andere sloegen op de klokken.’130 Een verhaal apart, dat Kaempfer met kennelijk genoegen en opvallend veel details opdist131, leveren de zogenoemde bikuni, of bedelnonnen, die hun thuishaven hebben in Kamakura en Miyako, maar door het hele land zwerven om aalmoezen te verdienen. Veelal zijn het meisjes uit arme families, of hoeren die eens wat anders willen; men treft onder hen de mooiste vrouwen van Japan. Hoewel ze in groepjes van twee of drie opereren, benaderen zij de beter gesitueerde reiziger echter meestal individueel, met lieftallig-vleiend gedrag en het zingen van een ‘boere deuntje’. Als alles meezit, gaan ze een paar uur met de milde gever mee. Fraai, maar niet overdreven gekleed, het gezicht geblanket en tegen de zon beschermd door een grote hoed, maken zij een goede indruk: ‘(...) haare stem, gebaarden en uytterlyk gedrag zyn noch te stout, noch te dartel, noch te zeer beschroomt en gemaakt, maar vryborstig, aangenaam en schynend zeedig.’ Die zedigheid is echter inderdaad slechts schijn. De dames gaan als het zo uitkomt zonder gêne en blootborstig mee met
.¡uiETrpnnaTumr!]
f
III. 24
T '· '
IJJji
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xxii. Deze
is nr. 15. Dat de piekeniers en norim on-
tekening, sterk naar Europees voorbeeld,
dragers m et o n tb lo te billen liepen, zoals
en meer gebaseerd op Kaempfers tekst
Kaempfer in zijn tekst aangeeft, durfde
dan op diens overigens erg schetsmatige
de tekenaar kennelijk niet te verwerken.
te ke ning die bewaard w o rd t in de Sloane
De in fo rm a tie die men in een legenda
Collection van de British Library,
zou verwachten, m oet de lezer u it
verbeeldt de stoet die de VOC-gezant
Scheuchzers tekst op p. 46 halen. De
(nr. 9, in zijn draagstoel ) over de Tokaido
Japanse voorw erpen (zie p. 40) zijn door
begeleidde. De nummers 13, 14 en 15
Scheuchzer getekend naar afbeeldingen
geven zijn gevolgslieden weer; Kaempfer
op Japanse prenten.
246 J apan verwoord
de reiziger die ze aan de haak slaat en gedragen zich ‘(...) zo onbeschaamt en geyl als eenige hoer in een openbaar hoerhuys.’ Van hun winsten moeten ze elk jaar een afdracht doen aan de schrijn te Ise.132 Het aantal ‘lichte kooyen’ is overigens alom groot. Vanaf het middaguur beginnen zij hun diensten langs de weg aan te bieden. Vooral in de twee naast elkaar liggende dorpen Akasaki en Goyu zijn er zo veel, dat deze de naam hebben ‘Groot Magazyn van Japansche H oeren’ of, bij wijze van boerterij: ‘De Gemeene Slypmolen’.133 Bijna elke reiziger slaapt hier wel met een van deze prostituees.134Kaempfers duidelijk gemengde gevoelens worden nog geaccen tueerd als hij schrijft dat ook de Nederlanders, die officieel geen enkel contact mogen hebben met dergelijke dames, in de herbergen wel degelijk met hen verkeren.135 Kaempfer lijkt verontwaardigd als hij beschrijft dat hij onderweg jongens van tien tot twaalf jaar oud ziet zitten die, met geblankette gezichten en vrouwelijke gebaren, werden aangeboden ‘(...) door hunne ontuchtige en wreede meesters, tot geheym pleyzier en onthaal van ryke reyzigers, zynde de Japoneesen gansch seer genegen tot deze snoodheid.’ Leest men echter zijn handschriftelijke tekst, dan blijkt deze toch minder veroordelend te zijn; zo’n voorbeeld illustreert weer hoezeer op dergelijke punten Scheuchzers sensibiliteit - een persoonlijke of een door de cultuur bepaalde? - tot aan passing van de tekst leidde: in feite speelde hij de zedenmeester.136 Een even zichtbare groep vormen de jammabos, de bergpriesters: een orde van bedelmonniken die gewapend rondtrekken. Een deel van de opbrengsten van hun bedrijf gaat naar het hoofd van hun klooster in Miyako. Zij vertellen hun klanten ‘met een holle, grove stem’ een verhaal over de heilige van de tempel waarbij zij meestal wonen. Daarbij ratelen ze, om het effect te vergroten, met hun stokken waaraan ijzeren ringen zitten alvorens ze, ten slotte, op een trompet blazen en om geld vragen. Vooral hun kinderen zijn een echte plaag: ze lopen reizigers voor de voeten en moeten dikwijls afgekocht worden. Vaak opereren deze yamabushi in combinatie met de bikuni. Langs de weg is het dus niet allemaal orde en welvaart. Regelmatig passeert de stoet van Frisius ook de hutjes waar melaatsen wonen, die de dorpen en steden niet in mogen. Zij zijn geheel afhankelijk van de milddadigheid van de voorbijgangers: ‘Aen ’t dak hangt een bekken, waerop bommen als reisigers voorby komen.’137 D e hofreisbeschrijvingen laten ook zien hoe geïnteresseerd de gezanten en hun gevolgslieden waren in de vele vormen van materiële cultuur die zij en route konden gadeslaan. Natuurlijk letten de VOC-gezanten op hetgeen voor de handel van belang was. Zo vermeldt Montanus het enthousiasme van Wagenaer over de steeds verbeterende kwaliteit van het porselein uit Hizen, in A rita.138 Maar ook niet-commerciële zaken trokken de aandacht: goden beelden in kleine schrijnen en kapellen in de berm, grotere tempels, fraaie kastelen, indrukwekkende kloosters, uitgestrekte paleizen. Vooral de burchten, veelal prominent op een berg gelegen - en alleen al daarom voor de meeste Nederlanders bezienswaardig - lijken een bijna romantisch gevoel op te roepen. Tientallen keren worden ze vermeld en altijd in de trant van: ‘(...)
de hooge toren in ’t midden van ’t kasteel (...) vertoont zich aan de zuydwestzyde tot verwondering schoon.’139Men krijgt inderdaad de indruk dat de reizigers ogen tekortkomen. De Japanners zelf overigens ook, maar om een andere reden: ‘(...) zeer eerbiedig knielende en zonder het minste geluid te maken (...)’ kijken ze toe als de VOC-heren weer eens een uitstapje maken, een dorpje of stadje in, om een heiligdom te bezichtigen of zich in een badstoof te verfrissen.140 Kaempfer was, meer dan het gemiddelde lid van een VOC-gezantschap, werkelijk gefascineerd door alle kleinigheden die hij onderweg waarnam en noteerde bovendien ook alles wat men hem erbij kon vertellen; zeker op de terugweg kregen hij en zijn metgezellen meer tijd om lokale bezienswaardig heden te bekijken. Sommige verhalen neemt Scheuchzer niet over: bijvoor beeld de ene regel die Kaempfer wijdt aan de prostituee die zo mooi is dat ‘onze m annen’ haar munten geven alleen om haar borsten te mogen aanraken. Was dit te beschamend voor de VOC, of voor Europeanen in het algemeen? Uit Kaempfers tekst is overigens niet duidelijk of het nu om Europeanen of Japanners gaat. Lokale legendes over een wonderdoenend Kannon-beeld en het verhaal over de nederige jeugd van de jonge Hideyoshi, die misschien minder heroïsch was dan zulk een groot man betaamde, kreeg het Europese publiek wel te lezen; zo ook de beschrijvingen van misdadigers die gekruisigd, dan wel slechts met hun afgehouwen hoofd op een paal gestoken, aan de voorbijgangers als afschrikwekkend voorbeeld werden gesteld; evenals het verhaal van het meer van Hakone waarin de zielen van gestorven kinderen hun vagevuur doormaken totdat zij door milddadige mensen vrijgekocht worden.141 Natuurlijk zijn het Japans metropolen die de pen pas echt op het papier brengen. Osaka was de eerste grote stad die Frisius op zijn weg aandeed of beter gezegd, na een lange tocht over zee bereikte. De Nederlandse ambassade arriveerde immers in de jaren veertig van de zeventiende eeuw nog per schip in de grootste handelsstad van het rijk. De zeereis was voor de VOC, die alles betaalde, veel goedkoper, zoals Montanus al schreef.142 Desondanks dwongen de autoriteiten de Compagnie over land te reizen, met als argument dat de veiligheid van de ambassade zo beter gegarandeerd was. In feite voldeed een landreis, denk ik, meer aan de behoefte van de shoguns om zo veel mogelijk van hun onderdanen te laten zien dat de Nederlanders evenals de Japanse daimyo naar Edo moesten om hun gehoorzaamheid te betuigen. In Osaka wonen de rijkste kooplieden van Japan, in Nederlandse ogen dus vermeldenswaardig, en het is volgens Kaempfer ook de stad waar voedsel het voordeligst, alle vleselijk vermaak het goedkoopst en eigenlijk alle plezier het gemakkelijkst na te streven valt.143 Zowel M ontanus als Kaempfer concentreert zich echter op het gigantische kasteel dat Hideyoshi er liet bouwen - waarschijnlijk het grootste ooit op aarde geconstrueerd - en dat alle gezanten bezichtigen. Ook al was de oorspronkelijke constructie bij het beleg in 1615 grotendeels verwoest, de herbouw was zo ontzagwekkend dat de
bezoekers niet uitgekeken raken op de enorme muren, de brede grachten, de vele torens, en, daarbinnen, de talloze binnenplaatsen waar de Japanse rijksgroten hun residenties moesten bouwen, rond de aparte, eveneens ommuurde en omgrachte burcht voor de taiko-sama zelf die, via met goud beslagen bruggen bereikbaar, de brandvrije schatkamers herbergde en de zes verdiepingen hoge ‘keiserlijke lust-tooren’. De architectuur ervan is, schrijft M ontanus, ontleend aan China, ‘(...) want waerlijk, nauwelijx draegt d ’aerdbodem sooveel verwonderenswaerdige paleisen als ’t magtig rijk China.’144Hoewel de VOC-gezanten het eigenlijke slot niet van binnen mogen bezichtigen, treedt Kaempfer in meer detail145, maar ook hij merkt niet op wat men misschien zou verwachten: dat uit de residentie te Osaka duidelijk wordt welke politiek de Tokugawa volgden in de bouw van de burcht te Edo. In een algemene passage over de seculiere bouwkunst van Japan noteert Kaempfer dat zij het in grootte en ‘heerlykheid’ niet haalt bij de Europese: alle gebouwen, zelfs de residenties van keizer en shogun, zijn laag. Dat stond natuurlijk in schrille tegenstelling tot de Europese praktijk, waar in de villa- en paleisarchitectuur een drie- of viertal verdiepingen juist status moest verbeelden. De gewone mensen bewonen alleen de begane grond - ‘(...) de bovenste vertrekken dienen slechts tot snuisteryen.’146 De boerenhuizen zijn veelal erg klein en bestaan uit vier muren en een plat dak met binnen soms niet meer dan één vertrek waarin een deel van de vloer verhoogd is, boven de haardstede; meestal dient een touwgordijn als deur. De grote meerderheid van de boeren is erg arm; toch zijn zij zeer kinderrijk ‘(...) en niettegenstaande de kleine voorraad van ryst, kruyden en wortelen, leven zy echter vergenoegt en gelukkig.’147 Het lijkt de uitspraak die de ‘romantisch’ ingestelde westerse stedeling tot in de twintigste eeuw bijna clichématig aan het platteland verbindt. Alle huizen zijn van hout zodat, als de aarde beeft, regelmatig enorme branden uitbreken; daarom heeft elke straat een brandvrij pakhuis. Evenals Cramer maakt Kaempfer zulke branden zelf mee: bij het binnenrijden van het stadje Kakegawa ziet hij hoe bij een arme man die langs de weg aan het koken is de vlam in de olieketel slaat; meteen voert de wind het vuur naar het huis en zet vervolgens de buurhuizen in lichterlaaie. Dichte rook bedekt al spoedig de lucht en om te ontsnappen aan de verstikkingsdood gaat de hele ambassade in volle galop de heuvel op; als men terugblikt lijkt de hele stad in vuur en vlam te staan.148 Van de Japanse binnenhuisarchitectuur, die hem evenals Caron duidelijk zeer gecharmeerd heeft, roemt Kaempfer de ‘ongemeene netheid, schoonheid en kostelyke inboel’ en stelt vast dat het weinige meubilair juist in de relatief kleine ruimtes veel beter uitkomt dan wanneer er grote zalen zouden zijn. Hij beschrijft de verplaatsbare schermen van gekleurd of verguld papier; in de shogunale residentie te Edo raakt hij zelfs zijn ruimtegevoel kwijt omdat de ‘luyken’ en ‘schutten’ - de shoji en de verplaatsbare kamerschermen - telkens anders gearrangeerd worden, zodat geen enkel vertrek eigenlijk ooit een vaste
vorm heeft.149 Ook treffen hem het fraaie lakwerk van de houten constructiedelen en de prachtig versierde plafonds. Ten slotte merkt hij nog op: ‘Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat deze huysen zeer gezond zyn om te bewoonen, en dat zy in deze byzonderheid de onze in Europa ver overtreffen, omdat zy gebouwt zyn geheel van cederen- of dennenhout... en omdat de vensters doorgaans zodanig zyn gemaakt, dat door dezelve te openen en de schermen weg te nemen die de vertrekken vaneen scheiden, een vrye doortocht gegeven wordt aan de lucht, om ’t gansche huys te doorwaayen.’150 Terwijl Kaem pfer Miyako vooral beschrijft als een verbazingwekkend bedrijvige handelsstad - het ‘Magazyn van alle Japansche handwerkselen en waeren’ - en er slechts een korte analyse van geeft aan de hand van een van de meest recente aratame, de censussen die regelmatig gehouden werden151, wijdt Montanus er een veel langer verhaal aan. Ook hij vermeldt dat de stad de centrale markt van Japan is, en legt uit waarom dat ook zo kan zijn: de handel is er immers veel beter geregeld dan in Europa, aangezien men in het hele land ‘(...) de selve maet in natte en drooge waeren (...)’ hanteert en er dus geen eindeloze omrekeningen hoeven plaats te vinden152- een echo van Caron. Elders treedt hij meer in detail. De keizerlijke hofstad is verdeeld in hoog- en laag-Miyako, het lage deel gelegen in de vlakte en zó dichtbebouwd ‘(...) dat één huis schijnt te zijn, eens groote mijls lengte.’ In het hoge deel van de stad staan de paleizen van de dairo: ‘(...) hiervoor moeten wijken de prachtige metselwerken, by de Oudheid [ril de Europese, de Grieks-Romeinse, P.R.J soo wijdlustig uitgekraeid.’ Montanus beschrijft uitgebreid de ronde en achthoekige gebouwen, soms met goud gedekt, de koperen treden van het poortgebouw van het eigenlijke paleis, de marmeren vloeren, de fijne m atten.153 Het lijkt mij echter volstrekt onwaarschijnlijk dat VOC-gezanten ooit het paleis zelf betreden hebben. Natuurlijk zullen zij dat wel gewild hebben, al was het maar omdat pater Fróis in een van zijn brieven geschreven had ‘(...) dat hem nooit, noch in Euroope noch geheel Indien, soo heerlijk gebouw ontmoet [had], als dit.’154 Misschien volgt Montanus een oudere beschrijving, die dan echter een toestand zal hebben weergegeven die in elk geval rond 1650 al lang verleden tijd was: het keizerlijk paleis had na de woelingen van de late zestiende en vroege zeventiende eeuw zeer veel geleden (zie ills. 25a/b). Ook het shogunale kasteel, Nijo, door de eerste Tokugawa gebouwd en door de tweede op grootse wijze uitgebreid, is zeer de moeite waard. Frisius en zijn gezellen worden uitgenodigd het te bezichtigen en, vanzelfsprekend: ‘Licht lieten ze sich geseggen.’ Los van de architecturale pracht biedt het slot volgens Montanus vooral met zijn grote voorplein de locatie voor het beste toneel dat Japan kent, zowel in de vorm van prachtige tragedies als kostelijke komedies. Immers,
ÜKiKO
III. 25a
Uit: Montanus, pp. 138-139. 't H o f van
is ook m ogelijk dat de tekenaar/graveur
den dayro te M iako. De gravure, die
zich baseert op afbeeldingen van het
dikw ijls als onbetrouw baar bestempeld
vroeg-zeventiende eeuwse keizerlijk
is, lijk t de beschrijving te volgen van het
paleis - d ikw ijls ingetekend in Japanse
keizerlijk paleis te Kyoto die M ontanus
stadsplattegronden van Kyoto. Dat deze
u it de brieven van Luis Fróis, S.J.,
re la tie f symmetrische constructies niet
overnam. Aangezien de paleizen u it de
meer overeenstemmen met de
Heian-tijd in de w oelige late zestiende
hedendaagse, asymmetrische paleisbouw,
eeuw verwoest zijn, is de accuratesse van
is verklaarbaar om dat ook zij later
de beschrijving - laat staan van de
verwoest zijn.
gravure - n ie t te controleren. Echter, het
III. 25b
Uit: K. Yamashita, Japanese maps o f the Edo p e rio d (Kashiwashobo, Tokyo 1998): plattegrond van een deel van Kyoto u it 1868. De eerste van dergelijke kaarten werd in 1677 gepubliceerd.
‘(...) in dusdaenige vermaeken munt de Japander uit: als wien geensints konstige dichters ontbreeken, dewelke aerdige vondsten op geestige rijen ter schouburg brengen. Haer speelen hebben de gewoonlijke afdeelingen. (...) De blyspeelen beelden alsoo af ’t menschelijk leven; dat seer aerdig de deugden aenprijsen en ondeuchden vinnigh overhalen. In treurspelen worden meest vertoont de jammerlijkcke uitgang van doorluchte personaedjen, of sommige aloude santen en santinnen, door vreselijke dood gesneuvelt. ’t Is buiten tegenspreeken dat de Japanders haer tonelen konstiger betreeden als eertijds de Grieken en Latijnen, bysonder wanneer haer spelen in de eerste geboorte stonden.’ Kaempfer heeft, zij het wat minder enthousiast, eveneens goede woorden voor het Japanse theater, dat hij vooral analyseert aan de hand van de vele matsuri, de religieuze feesten en processies die dikwijls door de stadswijken georgani seerd worden en waarbij altijd toneel gespeeld wordt, veelal op wagens met verplaatsbare decors. Dit verhaal roept de wagenspelen voor de geest die ook in zeventiende-eeuws Europa nog zo populair waren. Overigens blijkt dat Kaempfer van de door hem wellicht in Nagasaki eenof tweemaal geziene voorstelling inhoudelijk niets begreep.155 Hij weet echter net als Montanus te melden dat de stof ontleend is aan de levens van goden en helden; als het te ‘staatig’ dreigt te worden komt er vaak ‘(...) op ’t onvoorzienste een geestige snaak op het toneel (...)’ om het volk te vermaken. Deze praktijk was, naar wij weten, tot lang in de zeventiende eeuw ook in Europa gebruikelijk. De acteurs zijn veelal jonge meisjes, gerekruteerd uit de bordelen, en straatjongens en kinderen, alle prachtig uitgedost, die ‘(...) in ’t algemeen haare rol speelen met zoveel vrymoedigheid en welvoegende behendigheid (...)’ dat ze de beste Europese acteurs overtreffen. Over de begeleidende muziek is hij minder enthousiast: die zal misschien de goden voldoen, maar het menselijk oor niet. Datzelfde geldt voor het gezang dat wel maatgevoelig is, maar erg traag en vooral gericht op de dans; die is zeer fraai - bijna als de Europese maar al even traag. De hedendaagse lezer vraagt zich af of Europa al op het einde van de zeventiende eeuw aan een sneller levensritme gewend was? Montanus bezingt niet alleen de pleinen, maar ook de parken van Miyako, eveneens op basis van een beschrijving van Fróis, hetgeen er zeker toe geleid zou hebben dat de lezer bij een feitelijk bezoek destijds wat teleurgesteld geweest zou zijn. Immers, evenals een deel van de keizerlijke paleizen waren deze bezienswaardigheden in de woelingen van de laatste jaren van de zestiende eeuw danig gehavend, en deels niet, deels op andere, minder grootse wijze hersteld. Buiten de stad liggen tal van kloosters ‘(...) meest bewoont by vorsten kinderen, herwaerds geschikt om adelijke huisen van aantal der soonen te ontlasten. Ondertusschen brengt ieder om zeerst sooveel toe dat de kloosters tegen malkander in pracht kunnen aenbouwen.’ De parallel met de functie en
rijkdom van de kloosters in katholiek Europa geeft Montanus niet, maar de meer ontwikkelde lezers zullen de vergelijking wel getrokken hebben, temeer daar hij elders aangeeft dat het gebruikelijk was om adellijke zonen - en dochters! - in het klooster te doen treden om zodoende vermogens en grondbezit, kortom een erfenis, voor een zo klein mogelijk aantal kinderen te bewaren.156Hij noemt ook de ‘duizenden’ rijke abdijen op de heilige berg Hiei, net buiten Miyako, maar geeft aan dat vele ervan door Nobunaga verwoest zijn omdat de monniken zich in de burgeroorlog mengden.157 Kaempfer besteedt eveneens aandacht aan de Japanse tempelarchitectuur en roemt vooral de boeddhistische heiligdommen. Vaak zijn ze gelegen in prachtige parken die uitnodigen tot ‘pleyzierige wandelingen’ - heus niet alleen om de goden te gerieven, zoals de priesters zeggen. Eenmaal binnen ziet men ‘(...) de geheele tempel ... zo zindelyk en kostelyk opgepronkt, dat men zich zoude verbeelden in een roomsch catholyksche kerk gevoert te zyn, zo niet de wanstaltige gedaante der beelden ... het tegendeel aantoonden.’158 Dit is een wat bevreemdende opmerking voor een protestant die de toch beeldrijke, drukversierde katholieke kerken gekend moet hebben. H et hele rijk wemelt van dit soort gebouwen. Alleen Miyako telt al 3893 tempels, met 37.093 priesters. Geen wonder dat vele lezers de residentie van de dairo met Rome vergeleken: in zeventiende-eeuwse beschrijvingen van de Eeuwige Stad werd ook altijd de nadruk gelegd op de duizenden kerken en de vele tienduizenden geestelijken. Aan die onuitgesproken vergelijking droeg Kaempfers beschrijving van de organisatie van de boeddhistische ‘sektens en ordens’ zeker ook bij; de paters-generaal daarvan resideerden immers allen in Miyako en oefenden vandaaruit via door hen benoemde oversten hun soevereine gezag over de vele kloosters uit, onder toezicht van de ‘paus’keizer. Wie als lezer enige weet had van de Katholieke Kerk besefte dat het in Rome niet anders was.159 De shintotempels liggen even fraai, veelal aan het einde van schitterende alleeën, maar zijn uiterst eenvoudig van bouw en aankleding en bevatten veelal slechts een met witpapieren slingers omgeven spiegel, als teken van zuiverheid. Toch lijkt Kaempfers uiteindelijke oordeel over de religieuze bouwkunst van Japan negatief: ‘In ’t algemeen, schoon de Japoneesen geene moeyte noch kosten spaaren om haare tempels te vercieren en op te pronken, schieten ze echter zeer veel te kort by die luchtigheid, evenmaat, en staatelykheid, welke men in veele onzer Europische kerken bespeurt.’160 Om een indruk te geven van de keizerlijke en shogunale pracht en praal die een bezoeker van Miyako zou kunnen ervaren, citeert Montanus uitgebreid en vrij getrouw de beschrijving die Cramer gaf van de processie die hij in 1626 aanschouwde.161
254 J apan verwoord
M ontanus’ lezers arriveren ten slotte met Frisius, na een reis van iets meer dan een maand, op 31 december 1649 in de shogunale residentie, Edo, waarvan, in het huidige Tokyo, nog maar zo weinig herkenbaar is.162 De ambassade waarvan Kaempfer later deel uitmaakte, deed er slechts 29 dagen over. Edo blijkt in de beschrijving van Montanus een uitzonderlijk volkrijke stad en ook Kaempfer raakt bijna niet uitgepraat over het enorme aantal inwoners de schattingen belopen tot een half miljoen mensen. Gelegen in een boc van de Stille Zuidzee, in de streek Kanto163, is ook Edo niet ommuurd. De stad heeft echter niet de regelmatige plattegrond die de meeste andere Japanse steden kenm erkt omdat zij ‘(...) allengsskens uytgezet is tot haare tegenwoordige grootte.’ Waar het stratenplan wel schaakbordachtig is, komt dat omdat bij herbouw na grote branden deze planning de voorkeur krijgt. Veelal ontstonden zulke branden na de veelvuldige aardbevingen. Kaempfer maakte er een mee die zo lang duurde ‘(...) dat men vyftig zou hebben kunnen tellen (...)’ en die hem deed inzien dat de wet die gebood alleen lage en lichtgeconstrueerde huizen te bouwen, wel erg zinvol was.164 Enkele dagen voor aankomst van de ambassade van 1690 waren er naar verluidde vier duizend huizen verbrand. Al op de eerste avond van zijn verblijf noteerde Kaempfer zelf een klein brandje; ook de volgende weken kwamen er regelmatig kleine en grotere branden voor. De brandmeesters inspecteerden dan ook voortdurend alle straten165, en alleen al bij brandgevaar raakte de hele stad in rep en roer. Overigens kende men in Japan nog niet het systeem van de ‘prefab’ huizen dat Kaempfer in Moskou had leren kennen166 en dat, had hij eraan kunnen toevoegen, ook in het zo brandgevoelige Stamboel al ver ontwikkeld was. Net als Caron geeft Montanus aan dat de straten ‘(...) op behoorlijke maet afgedeelt [zijn]: namentlijk ieder is sestig ykjens lang.’ Aan beide zijden wordt een straat begrensd door poorten die bewaakt worden en ’s nachts afgesloten. Elke straat wordt geleid door een buurtmeester; tezamen zijn deze heren onderworpen aan de opperbuurtmeester. Deze vorm wordt overal in Japan gehanteerd, ook in de dorpen.167 In zijn beschrijving van Nagasaki gaat Kaempfer uitgebreider in op het stelsel en geeft aan dat de basisorganisatie nog lager ligt dan het straatniveau, namelijk in de ‘rotten van vyf m an’, de gonin gumi, bestaande uit vijf huiseigenaren onder leiding van een ‘ouderling’. Na een bespreking van de vele regels waaraan de burgers op civiel- en strafrechtelijk gebied gebonden zijn, constateert Kaempfer: ‘Het kan niet ontkent worden, uyt zo veele naauwe en strikte reglementen, en zo menigvuldige moeyelyke bedieningen, dat de inwoonders van Nagasaki gehouden worden onder eene zeer zwaare onderwerping en slaaverny (...).’ Daar staat tegenover dat ze ook niet worden ‘(...) overlaaden door schattingen, gelyk de onderdaanen van de meeste Europische vorsten zyn.’168 Want ook Montanus noteert al dat de bewoners geen grond- en huisbelasting betalen; wel is bouwgrond erg duur. Kaempfers eerste indruk van Edo moet de Europese lezer een bijzonder aardig straatbeeld gegeven hebben:
‘(...) het gewoel en drang van menschen langs deze hoofd- en middelstraat ... is ongelooffelyk, en wy ontmoeteden in ’t voortryden menige ontelbare gevolgen van prinssen van ’t ryk, en groote mannen van ’t Hof, en van mevrouwen kostelyk opgeschikt, gedragen in stoelen en palankins. Onder ander volk ontmoeteden wy een compagnie van brandwachten te voet, gaande zeer na op dezelve order als onze krygsluyden in Europa.’ Hij omschrijft de bevolking als ‘een queekschool van kunstenaars en ambachtslieden, van koopluyden en winkeliers’, maar noemt ook het grote aantal ‘luye monniken en hovelingen’169- het (voor)oordeel van een protestant die, wellicht, ook nog republikeinsgezind was? Overal langs de straten ‘(...) zyn menigten van winkels van koopluyden, handwerksluyden, drapiers, sydestoffeerders, drogisten, beeldeverkoopers, boekverkoopers, glasblasers, apotheekers en andere.’170 De huizen van de daimyo zijn zeer fraai. Men herkent ze aan de prachtige poorten waardoor echter zelden iemand gaat: het gebruik ervan is voorbehouden aan de shogun. Deze bewoont de grote burcht die het silhouet van Edo domineert en waarin zich ook de paleizen van zijn vrouwen bevinden, de residenties van de voornaamste edelen, en de ook al door Caron beschre ven schatkamers. Daarover merkt Montanus op: ‘De rijkdommen van Sant Marcus en de mijnen van Potosi en d’inkomsten der Europische koningen wijken verre, vergeleeken by de waerdye die alhier verschuilt.’171 Eenmaal in Edo was het afwachten, in een hotel dat, zoals Kaempfer impliceert, zo gekozen was dat de VOC-dienaren in het achterhuis vrijwel geheel van contact met de buitenwereld konden worden afgesloten. Mede gezien de strikte bewaking zaten zij in deze ‘Nagasaki Herberg’ in feite gevangen (zie ill. 26).172 Bijna een maand duurde het, schrijft Montanus, eer Frisius toestemming kreeg voor de audiëntie waarom het allemaal begonnen was. Pas toen mocht hij ‘ten mondgemeinschap’ naar de shogun, om de geschenken te over handigen. Tevoren had men zich uitgebreid moeten baden: zonder dit ritueel konden de Compagniesafgevaardigden de heerser van Japan niet tegemoet treden. Ietsuna bleek echter ziek en er verliepen nog eens twee maanden, tot de zesde van de grasmaand, april dus, voordat de ambassadeur althans tot diens zoon werd toegelaten. Kennelijk realiseerde Frisius zich niet dat de ‘troonopvolger’ de broer van de zittende shogun was. Eerst werd de VOC-delegatie voor een kort onderhoud door de vier rijksraden ontvangen en vervolgens door Tsunayoshi. Daarna volgde verlof om huiswaarts te gaan. Achter bleven de koopman Cornelis May en een Hollandse zilversmid, die de Japanners moest uitleggen hoe ‘(...) de werk tuigen moesten gehandelt, om ’t schip zeil-vaerdig te maeken (...)’: een van de cadeaus was een zilveren schip, naar ik aanneem een hout-met-zilverbeslagen model! De volgende dag vervoegde Frisius zich nogmaals in de burcht, nu voor zijn afscheidsaudiëntie en om de shogunale geschenken in ontvangst te nemen:
III. 26
Uit: Katsushika Hokusai, Ehon Azuma
bekijken, die min o f meer geïnterneerd
asobi (1802): bewoners van Edo/Tokyo
zijn in hun herberg (Rijksmuseum voor
lopen te hoop om de VOC-dienaren te
Volkenkunde, Leiden).
‘eenige zijden rokken’ - de kimono’s die in de zeventiende en achttiende eeuw in Nederland en elders in Europa zoveel aftrek vonden. Na afloop van Kaempfers eerste bezoek kreeg het gezantschap maar liefst tegen de honderd van dergelijke staatsiegewaden mee173; geen wonder dat daarmee in Batavia levendig gehandeld kon worden.
Kaempfers ·eerste aanblik van de shogun vond pas twee weken na aankomst in Edo plaats. In de tussentijd kon men weinig anders doen dan de geschenken in allerbeste orde brengen - sommige werden alvast uitgedeeld, zoals een hele Edammer en een halve saffraankaas voor de eerste raadsheer van de shogun - of, in Kaempfers geval, eens te praten met een van de shogunale lijfartsen die hem om advies kwam vragen.174 Gezellig de stad in gaan was er niet bij. Als de grote dag daar is, rijdt de ambassade in Europese ceremoniële dracht naar het slot. Zowel Montanus als Kaempfer geeft een uitgebreide beschrijving van de Tokugawa-burcht die op details toch anders is dan hetgeen Caron er in 1636 over had gemeld. Het probleem is niet alleen dat het slot in de tweede helft van de zeventiende eeuw aanzienlijk was uitgebreid, maar ook dat het na de vrijwel totale verwoesting door brand in 1869 in geheel andere vorm is herbouwd - het diende toen immers als residentie voor de in zijn macht herstelde keizer. De tekening die Kaempfer heimelijk maakte van de hoofdpoort is waarschijnlijk de enige afbeelding-naar-de-werkelijkheid van het gebouw. In veel opzichten doet zij denken aan de poort van het Nijokasteel in Miyako, die men heden ten dage nog kan bezichtigen. Ook het eigenlijke shogunale paleis, een slechts één verdieping hoge reeks van zalen, kamers en galerijen gebouwd naast de grote en de kleine slottoren in de derde, binnenste ring van de burcht, moet, afgaande op de beschrijvingen, veel geleken hebben op het Ninomaru-paleis in het Nijo-kasteel. Nadat de ‘Hollanders’ een uur in een fraai voorvertrek gewacht hebben, schreeuwen leden van het hof luidkeels ‘Oranda Kapitan’, ten teken dat de gezant de gehoorzaal mag betreden, de in heel Japan beroemde ‘zaal van de duizend - elders schrijft Kaempfer honderd - m atten’. Betreden? Neen, de ambassadeur kruipt naar binnen tot een speciaal gemarkeerde plaats, raakt met zijn voorhoofd de grond aan, en kruipt achterwaarts terug. Stilzwijgen heerst alom. Ook de shogun, nauwelijks zichtbaar op zijn verhoging achter in de halfduistere ruimte, zegt niets. Pas sinds de jaren zeventig van de zeven tiende eeuw was het gebruikelijk dat na dit stille ritueel de gezanten elders in het paleis ondervraagd werden door de staatsraden, de shogunale artsen en andere leden van de hofhouding, over alles wat de Japanners wilden weten. A chter bamboegordijnen luisterden de shogun en zijn vrouwen mee. Kaempfer telde ongeveer dertig stukjes wit papier die de spleten moesten vergroten en concludeerde dat evenzovele luisteraars aanwezig waren. Af en toe liet de shogun via hovelingen opdracht geven tot het stellen van speciale vragen of het doen van een speciaal verzoek, bijvoorbeeld dat Kaempfer op Europese wijze zou dansen: de ambassadeur zelf was van dergelijk ‘kluchtig’ gedrag gevrijwaard. Gezien de verhevenheid van de shogunale woorden moesten deze ook nog eens herhaald worden door de tolken. Kaempfer oordeelde dat dit alles volstrekt overbodig was, maar ging daarmee voorbij aan Aziatische gebruiken die zo de hoogheid van de heerser benadrukten; tevens kan men zich afvragen of vertaling van het hof-Japans niet een fundamentele noodzaak was.
Kaempfer noemt de vragen belachelijk en ongerijmd, maar naar zijn eigen beschrijving te oordelen waren zij, bijvoorbeeld op medisch vlak, zeer ter zake.175 Begrijpelijk is dat hij de bijna twee uur durende sessie met haar kleine toneelstukjes als evenzovele ‘apespellen’ beschouwde: de Nederlanders moesten elkaar op zijn Hollands begroeten, dronkeman spelen, dansen, zingen, gebroken Japans spreken. Bij zijn tweede bezoek in Edo, in 1692, was het aantal ‘caprioolen’ nog groter: de Europeanen werd gevraagd zich kwaad te gedragen, hun pruiken af te nemen, met elkaar als vader en zoon te spreken, elkaar als man en vrouw te begroeten en zelfs als man en vrouw te kussen hetgeen de dames achter de bamboegordijnen in lachen deed uitbarsten.176 Tijdens dit gehoor, schrijft Kaempfer, ‘(...) had ik tweemaal het geluk van de keyserinne te zien, door de scheuren van de traalyen, en ik merkte dat zy van eene bruine en schoone gedaante was, met zwarte Europische oogen vol vuur; en naar maate van haar hoofd, ’twelk redelyk groot was, oordeelde ik dat zy een lang vrouwspersoon en omtrent zesendertig jaaren oud zyn moest.’177 Hij zat er niet ver naast: de midaidokoro Nobuko was toen ongeveer veertig jaar oud. Wat Kaempfer met ‘Europische oogen’ bedoelde? Wellicht dat zij minder schuin stonden dan hij van Japanners gewend was. Helaas heeft hij kennelijk shogun Tsunayoshi niet goed genoeg kunnen gadeslaan om ook diens uiterlijk te kunnen beschrijven. Na afloop van dit spektakel volgden dagen van ontvangsten bij hoge ambtenaren, allemaal volgens hetzelfde ritueel, wederom met veel spijs en drank: de diverse ‘banketten’ zouden zich aan de hand van de beschrijvingen ook nu nog laten opdienen. Overigens liet Kaempfer zich zowel de sake als de pruimenwijn bijzonder goed smaken.178 Verzoeken om te zingen en te dansen wezen de Nederlanders nu echter af, en ook op Kaempfers tweede reis weiger den zij gehoor te geven aan zulke eisen, tenzij die van de shogun zelf kwamen.179 Dan kwam, zoals gebruikelijk, de afscheidsaudiëntie. Soms moest er weer opgetreden worden. Altijd werd er gegeten en altijd accepteerde men natuurlijk onder gepaste dankzegging de geschenken. Frisius betreurde wel dat hij geen gelegenheid had zijn bezoek aan Edo af te sluiten met het ‘(...) besichtigen van de prachtige begraefplaets van des Kaisars vader. Dese leid vier dagreisen boven Jedo op een verheeven heuvel.’ Toch beschrijft Montanus, kennelijk op basis van andere bronnen, het mausoleumcomplex te Nikko uitgebreid, ook om er de aandacht op te vestigen dat in de ‘bidkapel’ de grote kroonluchter die Caron namens de VOC geschonken had, inderdaad een pronkjuweel was.180 Tevens geeft hem dit de kans om twee pagina’s lang uitgebreid en alweer vergelijkend in te gaan op begrafenisrituelen in Japan en elders.
De terugreis ging, zoals gezegd, in een wat minder straf tempo en vooral in Miyako kreeg het gezantschap enige dagen de vrijheid om, zoals Kaempfer het formuleert, ‘(...) de pracht en heerlykheid der tempels van deze stad te bezien, als zynde deze de grootste, pleyzierigste en deftigste godshuysen en gebouwen in het ryk, zeer aangenaam gelegen in het afhellen der bergen die deze hoofdstad omvangen.’181 Ook dat programma lag echter wel vast, net als dat van hedendaagse tour operators ter plekke: zoals toen bezoekt men ook nu nog steeds de vele heiligdommen die ten oosten van Kyoto op de heuvelhellingen gebouwd zijn. Montanus besteedt veel aandacht aan wat hij de ‘ossentempel’ noemt, waarin de ‘schepper van alles’ vereerd wordt, afgebeeld als een zwart goden beeld dat staat op een bronzen boom die, op zijn beurt, rust op een enorme schildpad die in een kunstmatige vijver drijft.182 Het enorme complex van de Gion-in wekt Kaempfers bewondering omdat de architectuur ‘(...) veel deftiger en fraayer [is] dan het paleys zelf van de Keyzer tot Jedo.’ Verder gaat het naar de Bloemtempel, de Gion-in, en vervolgens beklimt men de hoge terrassen waarop, tegen de berghelling en boven een waterval, de Kiyomizutempel gebouwd is, die Cramer al beschreef. Daarna treft zowel Frisius als later Kaempfer vooral de ongewoon hoge hal waarin, te midden van alweer een tempelcomplex, de Grote Boeddha prijkt, de Daibutsu\ niet het beeld dat nu nog in Nara staat, maar een bijna twintig meter hoog, verguld beeld, dat net als de tempel zelf verdwenen is. Ten slotte bezichtigt het VOC-gezelschap, evenals Cramer zeventig jaar eerder, de ‘Tempel van de 33.333 Beelden’, waar Kaempfer zich de nuchtere, hervormde Duitser toont: hij telt en meet, terwijl de katholieke Fróis zich hier honderd jaar tevoren te midden van de heerscharen der engelen waande (zie ill. 27).183 Een bezoek aan de talloze tempels op de berg Hiei zat er voor Frisius en de zijnen niet in; Montanus beschrijft ze toch, op basis van jezuïetenverslagen.184 Na Miyako zet de VOC-stoet altijd richting Osaka, op weg naar ‘huis’. In Kuruma, op Kyushu, zijn de straten geschrobd en knielen de mensen, stil, in de achterkamers van hun huis terwijl het gezelschap voorbij gaat.185 Vlak voor Nagasaki houdt de ambassadeur zijn troep een halve dag op: zo vermijdt hij dat hij, de stad binnenkom ende, een enorme menigte toegestroom de ‘Japoneesche vrienden’ kostbaar moet onthalen.186 Wie denkt dat dit een onbetamelijk staaltje Hollandse zuinigheid was, moet zich wel realiseren dat een niet gering deel van de handelswinst van de VOC in Japan wel degelijk opging aan dergelijk duur vertoon van gastvriendschap. Want terwijl de reis zelf de lieve duit van f 16.000,- kostte, kwamen er voor de geschenken nog eens f 11.500,- bij!187 Terwijl Montanus zijn verhaal afsluit met de terugkeer van het VOC-gezantschap in Deshima, voegde Scheuchzer in 1727 aan de hoofdtekst van zijn
•Mm,
III. 27
o»»»!»««»nmj>£N
Uit: M ontanus, pp. 116-117. Tempel m e t
waarvan het exterieur bij Kaempfer is
duysend beelden. Een fraaie compositie
afgebeeld - zie ill. 7a. De beelden - 1000
(maar volledig gefantaseerd, op basis van
o f 33.333 - zijn door de tekenaar/graveur
M ontanus' tekstbeschrijving op pp. 115-
d u id e lijk ontleend aan illustraties bij een
116) van de Kannon-tem pel in Kyoto,
boek over Thailand.
Kaempfer-vertaling in een zestal ‘aanhangsels’ ook enkele essays toe die Engelbert vijftien jaar eerder in zijn Amoenitatem exoticarum (...) fasciculi V had gepubliceerd. Vijf ervan betreffen kruidkundige en medische zaken, maar het zesde is de belangwekkende verhandeling over de vraag of de seclusiepolitiek van Japan in het belang van de Japanse natie is.188 Deze vraag beantwoordt Kaempfer eigenlijk met een kort exposé waarin hij reeds alle elementen vervatte die het ‘Japanbeeld’ bepaalden dat hij later in zijn grote manuscript schilderde. Toch verdient de tekst van de bijlage afzonderlijke bespreking. Immers, de lezer zal, na de bijna vijfhonderd pagina’s van Scheuchzers editie door genomen te hebben, wel verrast zijn geweest door de toon van het aanhangsel. Dat biedt op tal van punten een veel uitgesprokener en vooral veel positievere interpretatie van Japan dan de latere en met veel meer nuances geschreven hoofdtekst, waarvan wij overigens de uiteindelijk door Kaempfer gekozen toonzetting nooit zullen kennen. Het komt me voor dat juist dit korte, goed leesbare stuk de opinies over Japan in achttiende-eeuws Europa beïnvloed heeft, eerst via de verspreiding die dit Latijnse essay na 1712 als zelfstandige tekst in de geleerde wereld kreeg en vervolgens als korte, bijna samenvattende
bijlage bij de verschillende vertalingen waarin Scheuchzers versie van Kaempfers grote manuscript in Europa werd uitgegeven. Kaempfer begint met de constatering dat in de kosmos de menigte van sterren ongetwijfeld levende schepselen herbergt die alle ‘(...) den alwysen Schepper aller dingen loven en prysen en dat alle schepselen van dezelfde ‘aardt en stoffe’ ongetwijfeld streven naar ‘vriendelyke gemeenzaamheid’ - in Scheuchzers Engelse versie wordt deze notie van kosmisch leven overigens verder uitgewerkt, wellicht omdat in vroeg-achttiende-eeuws Europa speculaties op dit terrein in aantal en betekenis toenamen. Is dan Japans besluit het eigen territorium te sluiten geen inbreuk op de wetten van diezelfde Schepper? Neen, werpt Kaempfer tegen, want diezelfde aarde herbergt ontegenzeggelijk vele volkeren, met ‘verscheide ... costumen en neigingen.’ De klimaatsverschillen zijn er kennelijk niet voor niets, en de taalverwarring die na Babel heerste al evenmin. Het is echter uiteindelijk de verdorvenheid van de mens die ertoe leidt dat zij de mogelijkheid om ‘één lichaam, één koninkryk of één gemeenebest’ te vormen niet benutten, maar daarentegen hun buren die een andere taal spreken, haten ‘(...) en haar hunne staat en gesteldheid (...)’ benijden. Zij ‘bespringen’ de rechten en eigendommen van anderen in plaats van zich in hun eigen gebied te wijden aan m ateriële en geestelijke vervolmaking. Welnu, dat is nu precies wat de Japanners wel doen, die immers ‘(...) binnen de parken van hun ryk de zeegeningen van vrede en vergenoeging genieten.’ Zij kunnen dat ook doen ‘(...) omdat de staat van het land zo gelukkig is dat het zonder ... handel of gemeenschap met uytheemsche volkeren (...) kan bestaan.’ Veel landen en volken kunnen dat niet, of denken dat niet te kunnen. Maar dan is het toch begrijpelijk dat de Japanners, zich van deze situatie bewust, hun Nipon ‘(...) beschermen (...) tegen eenigen aanval van buyten.’ Zeker, ‘(...) de natuur zelf heeft haar best gedaan aan dit ryk, om hetzelve onoverwinnelyk te maken, en byna ontoegankelyk, door het omringen van een gevaarlyke en uytmuntend onstuymige zee.’ Het land is zeer volkrijk ‘(...) en men zou meenen dat het byna onmogelyk was dat het, niet groter zynde dan het is, niettemin kan bevatten en onderhouden zulken overgroot getal van inwoonders.’ Het heeft er alle schijn van dat Kaempfer zich bewust was van het dreigende gevaar van overbevolking; als hij deze gedachte had doorgezet, zou hij natuurlijk beseft hebben dat zijn analyse van de toenmalige, nog zo voor spoedige situatie misschien al in een nabije toekomst ontkracht zou worden. De Japanners zijn krijgshaftig en onverschrokken. Zij vrezen de dood niet en zijn wraakgierig tot in het laatste geslacht. Zij zijn arbeidzaam en met weinig tevreden. Zeker stammen zij niet af van de ‘(...) verwyfde Chineesen ... Zy zyn veeleer van een Tarterschen aardt en geneigtheid, veel gematigder door beschaaftheid en beleeftheid. Daar is in hun bloed een zamenmengsel van het vuur en verwoedheid der Tartaaren en van de koelheid en zachtzinnigheid der Chineesen.’189
262 J apan verwoord
Het is overigens vreemd dat Kaempfer deze redenering in zijn hoofdwerk niet herhaalde. Zou hij na terugkeer in Europa en wellicht onder invloed van een na zoveel jaren afwezigheid daar toch veranderd cultureel klimaat tot andere inzichten zijn gekomen? De gematigde klimaatzone waarin Japan ligt en de grote vruchtbaarheid van de grond levert het land alles wat het nodig heeft. In kunst en nijverheid doen de bewoners voor niemand onder - in veel opzichten overtreffen zij de Chinezen. Toegegeven, op het punt van de wetenschappen moet worden vast gesteld dat zij van filosofie geen al te hoge dunk hebben: dat is het bedrijf van monniken die, ‘(...) een luy leven leidende, weinig anders te doen hebben dan hun hoofden daarmee te breeken.’ H et komt me voor dat Kaempfer hier zijn eigen parti pris laat doorklinken. Overigens betreft deze houding slechts de metafysica, want de ethica achten de Japanners van goddelijke oorsprong. De beginselen ervan ontlenen zij vooral aan Koo, oftewel Koosi, die men in Europa Confucius noemt. Hun ontbreekt elke ‘kennisse Gods’, ook omdat het hun verboden is de ‘(...) in den eersten opslag ongelooflyke leere van een godt die mensch geworden is en de schandelyke dood des kruyces geleden heeft tot zaligmaking van ’t menschelyk geslacht te omhelsen (...)’ - Kaempfer gaat hier ver in zijn begrip van de cultuurverschillen die ook religies bepalen. Dat blijkt ook als hij verderop noteert ‘(...) en ik meen dat ik mag verzekeren dat zy in betrachting van deugd, in zuyverheid van wandel en uytwendige godsdienstplichten ons, christenen, verre te boven gaan. Zorgvuldig zyn zy voor de zaligheid hunner zielen, by uytstek yverig in boetvaardigheid te doen over hunne zonden en by uytnemendheid begeerig na eene toekomstige gelukstaat.’190 Was hij zich ervan bewust dat hij hiermee alle argumenten herhaalde die de jezuïeten er honderd jaar eerder toe gebracht hadden Japan als een protochristelijke cultuur te beschrijven waarvan de volledige bekering vrijwel moeiteloos aanstaande was? Muziek, ‘(...) zo ver als zy is een wetenschap gesticht op zekere regelen van overeenstemming (...)’, kennen de Japanners niet en van de wiskunde, die Kaempfer natuurlijk volgens zeventiende-eeuwse opvattingen met muziek associeert, hebben zij al evenmin weet: ‘Nooit heeft ymand deze wetenschappen geoeffent dan wy Europeanen, nochte nooit hebben eenige andere natiën getracht het verstand te vercieren met het klaar licht van wiskunstige en aantoonende redeneringen.’191 Tot op de dag van vandaag gebruiken historici dit argument om het uiteen vallen van de wereld in een ‘modern’ Westen en de rest te helpen verklaren.
De geneeskunst beoefenen Japanners op redelijk niveau, de heelkunde veel minder. Van het recht hebben zij, volgens velen, geen behoorlijke kennis. Echter, schrijft Kaempfer, duidelijk fel: ‘(...) wat my belangt, ik wenschte van herten dat wy Europeanen zo weinig daarvan wisten als zy, nadien er zulken misbruyk gemaakt word van eene wetenschap, in haar zelven zo nut, dat onschuld in plaats van verlost te worden veeltyds te meer gedrukt word. Daar is in Japan en inderdaad door het gantsche Oosten een veel korter weg om recht te erlangen: men behoeft daar niet veele jaaren aan den anderen te pleyten, men heeft daar zo veele geschriften, antwoorden, eysschen en diergelyken niet nodig. Het geval word aanstonds voor ’t gerechtshof gebracht, de partyen gehoort, de getuygen ondervraagt, de omstandigheden overwogen en zonder verlies van tyd vonnis gevelt.... en alhoewel niet kan ontkent worden dat deze korte manier van rechtsgedingen onderhevig is aan eenige feylen en misslagen in byzondere gevallen, durf ik evenwel verzekeren, dat ze door den bank minder verderflyk zal bevonden worden voor de wederzydse partyen dan de verdrietige en kostbare rechtsgedingen in Europa.’192 Oef, denkt de hedendaagse, westerse lezer, met zijn erfenis van, al naar gelang het zelfbeeld, twee of meer eeuwen rechtsstaat. Maar Kaempfers stem weer klinkt in het westerse debat van de eenentwintigste eeuw al evenzeer als in de woorden van diegenen die tegenwoordig de eigenstandigheid van de ‘Asian values’ willen hooghouden. Overigens legt Kaempfer, die deze tirade in zijn hoofdwerk niet herhaalt, vervolgens omstandig uit dat Japan wel degelijk een staat is waarin ieders rechten ‘uytstekend’ zijn en stipt worden nageleefd. Hoe zou anders dit land tot zulke bloei gekomen kunnen zijn? Want ‘(...) de gelukkige staat waarin het ryk is zedert dat het is opgeslooten geweest (...)’ staat voor Kaempfer vast. Toen de oorspronkelijke almacht van de goddelijke keizers niet meer kon voorkomen dat een hele reeks burgeroorlogen het land verdeelde en vernietigde, werd het shogunaat ingesteld ‘(...) om de moedwilligheid en staatzucht der vorsten van ’t ryk tegen te gaan en onder te brengen.’ Uiteinde lijk bracht pas de overwinning van ‘Fidejos’, de ‘taico’ Hideyoshi, in 1583 de verhoopte uitkomst. Hij en zijn opvolgers regeren het land met ‘eenen yzeren roede’, die Kaempfer echter wel nuttig acht, temeer daar, zo lijkt hij te impliceren, de wetten in Japan voor allen gelijk zijn en niet - zoals in Europa? - ‘(...) alleenlyk gemaakt wierden voor de armen, en dat de ryken, in staat zynde om de straf af te koopen, het in hunne macht hebben om alle misdaaden die zy wilden te bedryven.’193 Caron herhalend, schrijft hij dat in Japan de prinsen van den bloede en de rijksgroten weliswaar niet de doodstraf krijgen, maar wel levenslang verbannen of tot zelfmoord gedwongen worden. In een pakkende analyse die althans met zulke helderheid in de hoofdtekst ontbreekt, geeft Kaempfer aan op welke wijze de Tokugawa nu het rijk
beheersen. Niet door de adel te onderdrukken, maar door hem met blijken van vriendschap en vrijgevigheid aan zich te binden. Door eenvoudigweg van alles wat er gebeurt, hetzij in de ambtenarij, hetzij in de Kerken, op de hoogte te blijven is het rijk geheel in hun macht. Toen dus de binnenlandse onrust onderdrukt was, werd het zaak buitenlandse invloeden uit te bannen, het christendom voorop, dat immers de interne vrede bedreigde en de heiligheid en het gezag ondermijnde van de geestelijke erfkeizers, ‘(...) die als pausen van Japan waren.’194 En dus werd besloten ‘(...) dat het ryk zoude worden toegesloten.’ De eersten die dit besluit trof waren de Portugezen, door hun eigen gedrag en door een samenloop van omstandigheden waarin vooral de groeiende macht van het christendom de opeenvolgende shoguns ging benauwen. ‘Met een onvergelykelyke barbaarsheid’ werd het christendom in Japan uitgeroeid: rond 1690 was deze politiek voltooid. Noch een beroep op het volkenrecht, noch op diplomatieke onschendbaarheid kon de protesterende Portugese ambassadeurs redden. De Nederlanders, ‘(...) wier oprechtigheid en gehoorsaamheid zy [nl. de Japanse autoriteiten, P.R.J ondervonden hadden ten allen tyden van hun eerste aankomst af, niet alleen tegen de Portugeesen ... maar ook zeer onlangs in de rebelly der christenen in Arima (...)’ en die bovendien de handelspassen van Ieyasu en Hidetada konden laten zien, wilde men niet uitwijzen, maar hun ook de vrije gang door het land niet laten. Daarom zitten zij nu gevangen op Deshima en mogen zij tot een jaarlijks maximum van 500.000 kronen expor teren. Men moet overigens niet denken dat Japan hun importproducten echt nodig heeft: het zijn slechts luxezaken en geneesmiddelen die zij vragen. De Chinezen, aan wie de Japanners zoveel kunsten en wetenschappen danken en zelfs enkele religies, en die bovendien het model geboden hebben voor de Japanse staatsinrichting, zijn voor zover zij toegang zoeken tot Japan - slechts om handelsredenen - evenzeer in hun bewegingsvrijheid beperkt, omdat de Japanners zich ervan bewust zijn dat via China, en in Chinese teksten, christelijke denkbeelden hun land bereiken. Aangezien de Chinezen die op Nagasaki varen onderling erg verdeeld zijn, is hun positie bepaald benarder dan die van de Nederlanders. In deze situatie, waarin er geen buitenlandse vijanden zijn die men hoeft te duchten, kunnen de ‘waereldlyke m onarchen’, de shoguns, volstrekt soeverein hun gang gaan en, zo impliceert Kaempfer, dat is tot voordeel van het hele land. Immers, zij zijn doende ‘(...) om de oude costumen te hervormen, om nieuwe in te voeren; om een ygelyk zyn werk aan te wyzen en te bepaalen; om door aanmoediging en beloning hunne onderdaanen op te wekken tot vlytigheid, tot de voltooying van kunsten, en tot het zoeken na nieuwe en nutte uitvindingen
Door strikte controle houden zij een wakend oog over het gedrag van het volk en noodzaken het zo ‘(...) tot een nauwe betrachting van deugd, en met een woord om het geheele ryk als te maken tot eene school van beleefdheid en van goede manieren.’ Deze regels herhaalt Kaempfer wel in zijn hoofdwerk, maar dan in een veel minder waarderende context. Echter wat dan volgt, ontbreekt in diezelfde hoofdtekst weer. De regerende vorst is een man ‘(...) van groote voorzichtigheid en beleyd, en erfgenaam van de deugden en goede hoedanigheden zyner voorzaten, en daar benevens uytmuntend van wegen zyne zonderlinge goedertierentheid en mildheid, hoewel een stipte onderhouwer der wetten van het landt. Opgevoed in de wysgeerte van Confucius regeert hy het land zoals de staat van het ryk en het welvaren van zyn volk vereisschen. Gelukkig en bloeyende is de staat zyner onderdanen onder zyne regering. Vereenigt, eensgezindt en vreedsaam, geleert om behoorlyke eerbied te bewysen aan de goden, behoorlyke gehoorzaaming aan de wetten, behoorlyke onderwerping aan hunne overheeren, behoorlyke liefde en achting voor hunne nabuuren ... in kunst en vlyt overtreffende alle natiën.’196 Dit alles overwegende moeten de Japanners wel concluderen ‘(...) dat hun land nooit geweest is in een gelukkiger staat dan nu, geregeert door een willekeurig monarch, opgesloten, en gehouden buyten allen handel en gemeenschap met vreemde natiën.’197 Deze woorden, voor het eerst gepubliceerd in het essay van 1712, zijn de laatste woorden van het grote boek dat in 1727 de westerse wereld inging en daar een eeuw lang in sterke mate de opinies over Japan bepaalde. Gaf Kaempfer zich over aan een staaltje van barokke ironie? Nauwelijks, dunkt me. Hij, van geboorte een Duitser en geconfronteerd met de dikwijls verwoes tende versnippering van zijn eigen natie, zal politieke eenheid en de erdoor gegarandeerde vrede als een groot goed gezien hebben. Een wetenschapsman, die misschien geen verwoed kerkganger, maar wellicht wel een ‘verlicht’ christen was, zal de nuchter-wereldlijke en toch levensbeschouwelijke filosofie van Confucius zeer aantrekkelijk gevonden hebben, evenals zovele Europe anen voor en na hem. De geleide economie en de welvaart die Japan minstens voor het oog van Europese reizigers genoot, staken op veel punten schril af bij hetgeen zij in Europa zagen. Kortom, het was, in een tijd waarin in Europa verlicht despotisme zijn voordelen begon te tonen, terwijl democratie voor de meesten een woord was dat slechts beelden van geweld en chaos opriep, alleszins mogelijk om in Japan een vrijwel ideale samenleving te zien. Maar hoeveel de lezers van Montanus en Kaempfer ook over het ‘land van de rijzende zon’ konden leren, voor hen zal Nihon in essentie toch Japan gebleven zijn: een wereld waarvan zij de binnenkant nooit konden
doorgronden, zoals zelfs bevoorrechte bezoekers als Kaempfer dat hadden gekund.
6 L e z e r s in d e a c h t t i e n d e e e u w : de o o g st van d e z e v e n t ie n d e e e u w
in de achttiende eeuw
De specifieke wijze waarop Nederlanders, of beter: VOC-dienaren, geprobeerd hebben hun ervaringen met Japan in kaart te brengen, hun ervaringen met een zelfs voor hen vrijwel ontoegankelijk land en zijn cultuur, weerspiegelt iets van het algemene proces waarin Europeanen zich in de loop van de zeventiende eeuw het andere, het vreemde hebben eigen gemaakt. De dagboekachtige lijst met notities van etappes die zijn afgelegd en merkwaardigheden die onderweg zijn gezien, documenteert een eerste fase van kijken en verwerken. In de Nederlands-Japanse context manifesteert die lijst zich in Puycks verslag van de eerste hofreis, uit 1609. Een allengs gewonnen gemak van omgang gekoppeld aan een situatie waarin men zich voor kennismaking iets meer tijd gunt om gevolg te geven aan een op basis van reeds ‘verwerkte’ gegevens groeiende nieuwsgierigheid leidde tot gedetail leerdere verslagen, zoals Cramers verhaal over de keizerlijke processie in Kyoto in 1626. Nog een stap verder gaat Carons Beschrijving(h)e, voor het eerst gepubliceerd in 1645, die het vele intussen gekende systematiseert, nu niet meer langs de lijnen van de primaire, fysieke ervaring, de ‘reis’, maar in een poging het andere werkelijk te vatten, begrijpelijk te maken door de informatie onder te brengen in kenniscategorieën. Natuurlijk gaan die uit van het ‘eigene’, het gekende: de vragen van Lucasz. zijn vragen die voortkomen uit een Europese epistemologie, een Europese analyse van landen en volkeren, maatschappijen en politieke systemen, religies en mensbeelden, waarin het altijd impliciete vergelijkende moment de vragen aanreikt. M ontanus’ boek van 1669 is een complexe voortzetting van deze verande rende wijze van kennisverwerving, kennispresentatie en kennisinterpretatie. Omwille van de ‘beweging’ in het verhaal, als een element dat de gemiddelde lezer zal boeien, maar waarschijnlijk ook omwille van de noodzaak de rol te benadrukken van de VOC, de opdrachtgever tot de ambassades naar Edo, kiest hij als structuur voor zijn veel meer omvattende beschrijving van Japan toch de hofreis. Hij omkleedt die echter met de meer categorisch typologische cultuuranalyse die intussen in Europa gemeengoed was geworden en alom werd toegepast, of het nu de beschrijving van eigen stad of eigen gewest, van
267 L ezers
De Europese receptie van Caron en Montanus
een naburig land, of van het verste oord van de aarde betrof: een dergelijke aanpak was immers dienstig om ook een meer ‘wetenschappelijk’ publiek te bereiken. Dat Montanus zich expliciete vergelijkingen veroorloofde, die soms uitvielen ten nadele van de eigen, Europese cultuur, was geen geheel ongebruikelijke, maar ook bepaald geen doorsneeprocedure. Ontegenzeggelijk ‘reïficeerden’ de auteurs van zulke teksten daarmee de Ander, zoals elke beschrijving dat nu eenmaal doet. Te suggereren dat in dit proces de Europeanen altijd met ‘imperiale ogen’ keken1, dat daarin de Europese neiging besloten lag andere culturen geestelijk te domineren en daarmee ook hun feitelijke overheersing te vergemakkelijken2, lijkt mij, in elk geval voor de zeventiende-eeuwse Europese getuigenissen die hier centraal staan, volstrekt dwaas en in de Japanse context door het verloop van de geschiedenis bovendien gelogenstraft: Japan is nooit onderdeel van een westers imperium geworden. De dienaren van de VOC hebben ook nooit de hoop gehad een dergelijke ambitie te verwezenlijken: zij kenden Japan te goed. Die ambitie bestond echter wel bij de eerste ‘Tsaar aller Russen’, Peter de Grote. In het kader van de Russische expansiepolitiek in Oost-Azië maakte hij een begin met een beleid dat erop gebaseerd was kennis over Japan te vergaren via de Japanners die schipbreuk leden op de kust van Kamtchatka en andere door de Russen beheerste gebieden. Er ontstond een ‘opleiding’ Japans voor Russische handelaren, officieren en andere potentiële ‘empire builders’ die in de eerste jaren van de achttiende eeuw in Petersburg werd ingericht en vanaf 1753 in Irkutsk was gevestigd; erg geïnstitutionaliseerd moeten we ons deze echter niet voorstellen, denk ik.3 Dit contact, in Europa het enige directe met Japanners naast het Nederlandse, kreeg waarschijnlijk pas door J.G. Georgi’s Bemerkungen einer Reise im Russischen Reich (St. Petersburg 1775) in het Westen enige bekendheid. Georgi deed, in het gevolg van de ontdekkings reiziger P.S. Pallas, in 1772 Irkutsk aan en sprak daar met de Japanse tolken die hij karakteriseerde als ‘von friedlicher, stiller, aufrichtiger Lebensart’4 en uit wier mond hij een korte beschrijving van Japan optekende die echter niets toevoegde aan hetgeen in Europa al bekend was. Overigens moeten wij, dunkt mij, bedenken dat deze Japanners soms al decennialang hun vaderland niet meer gezien hadden. Hoe boeiend echter ook vanuit wereldhistorisch perspectief - juist in de jaren zeventig van de achttiende eeuw kregen de Russische imperiale neigingen in de richting van Japan nader gestalte in concrete invasieplannen.5 - toch heeft dit Russische contact geen impuls gegeven aan de vergroting en verdieping van de Europese kennis van Japan. Die functie bleef voor behouden aan de publicaties die in VOC-kringen ontstonden. De receptie van Montanus’ werk verliep na het verschijnen van het boek langs vele wegen, die vaak de lijnen van de voortdurende aandacht voor Carons Rechte Beschrijving(h)e blijken te kruisen. Het is niet eenvoudig daarin ordening aan te brengen. Een drietal ‘genres’ kan men onderscheiden.
in de achttiende eeuw
Godefridus Carolinus, die in 1661 te Amsterdam zijn veelgelezen overzicht publiceert van Het hedendaagse heidendom, o f beschrijving van de godtsdienst der heidenen, soals die nu enige jaren herwaarts in de drie delen van de oude, bekende wereld (...) geoeffent word, verwijst wel naar Japan, maar maakt van Montanus natuurlijk nog geen gebruik. In feite begint de receptie van het Japanbeeid dat Montanus schetste met een vergelijkbaar werk, de al genoem de Spiegel van Francisci uit 1670. Daarin valt op wat ook later steeds weer zal blijken, te weten dat auteurs die voor hun visie op Japan Montanus gebruiken, dikwijls ook de oudere Caron benutten: de positieve waardering die de Rechte Beschrijving(h)e sinds 1645 en 1661 had genoten neemt dus niet af. Bij Francisci komt inderdaad veel en zelfs bijna letterlijk Caron voor. Maar na Caron over het strafrecht, Caron over de handel et cetera, heet het ineens: ‘(...) weil... die Zeit manche Verändrungen mit sich bringt, müssen wir auch einen jüngeren Scribenten um den heutigen Zustand der Holländer in Japan befragen, nemlich den Herrn Arnoldum Montanum.’ Diens tekst wordt onder
269 L ezers
Er zijn auteurs die simpelweg Caron en Montanus benutten om zelf een al dan niet vanuit andere bronnen aangevulde - ‘totale’ beschrijving van Japan te produceren. Dat leidt zelden tot nieuwe werken die uitsluitend Japan als thema hebben. Veelal maakt zo’n beschrijving deel uit van een groter, soms encyclopedisch overzicht - dikwijls catalogus dan wel thesaurus genoemd waarin meerdere niet-Europese culturen worden geschetst. Een dergelijke aanpak, de literaire pendant van de rariteitenkabinetten die in de zeventiende eeuw zo populair waren, stelde de lezer natuurlijk in staat eventueel eigen vergelijkingen te trekken. Steeds vaker gaan ook auteurs zelf bewust comparatief te werk. Dat doet zich vooral voor bij hen die door een specifiek, veelal in Europa explosief onderwerp gefascineerd zijn en in hun studies ter zake vergelijkenderwijs ook de nu beschikbare informatie over Japan willen betrekken en dan ook een Japans voorbeeld opnemen. Ten slotte wordt kennis over Japan benut in meer literair getinte werken die, op de grens van ‘feit’ en ‘fictie’, sensationeel of soms satirisch vermaak willen bieden, al dan niet om de Europese lezer de onvolmaaktheden van de eigen cultuur via een Oost-Aziatische spiegel voor te houden. Dikwijls liepen deze drie vormen echter in één tekst dooreen, hetgeen een systematische presentatie hier bemoeilijkt. Lezing van, bijvoorbeeld, een thematisch werk met nog onbekende informatie over Japan stimuleerde tot verdere lectuur van meer algemene overzichtswerken die alleen over Japan gingen; dat leidde ertoe dat sommige lezers schrijvers werden van een nieuwe tekst over Japan waarin het geheel van de zo vergaarde gegevens voor een klein of groot publiek in al dan niet literaire vorm opnieuw werd gepresenteerd. Om te laten zien in welke mate de groeiende reeks Europese publicaties over Japan elke volgende studie beïnvloedde, kies ik er hier voor om de belangrijkste werken de revue te laten passeren, waar mogelijk binnen de drie genoemde genres maar zonder deze tot een strak keurslijf te maken.
andere gelezen om de dagelijkse gang van zaken op Deshima te kunnen beschrijven, waarover Caron natuurlijk geen informatie had gegeven.6 De Shimabara-opstand en de uiteindelijke uitroeiing van het christendom wordt eveneens aan de hand van Montanus beschreven. Overigens kijkt Francisci kritisch naar de redeneringen van Montanus over de wijze waarop de jezuïeten in de problemen geraakt waren en legt hij diens verhalen naast die van auteurs als pater Hazart. Francisci is en blijft een katholiek schrijver, die Montanus’ duiding van, bijvoorbeeld, de houding der Japanse m artelaren als de ‘aangeboren hardnekkigheid van de Japanners’ niet kan accepteren: het is hartemoed die slechts door de Heilige Geest teweeggebracht kan zijn.7 Het proces van beeldvorming wordt nog duidelijker als men merkt dat bijna alle gravures die in Francisci het leven in Japan illustreren, door zijn uitgever ‘geleend’ zijn bij Montanus; met die situatie zal Van Meurs zeker niet blij geweest zijn tenzij hij, wat niet waarschijnlijk is, zijn platen aan de Duitse uitgever heeft verkocht. De verbijsterend arbeidzame Simon de Vries mag wel Nederlands grootste compilator ooit heten.8 Tussen 1671 en 1700 publiceerde hij een fors aantal vaak meerdelige ‘gedenckboeken’ en ‘rariteitenkamers’ vol genealogieën, geschiedenissen en gewoontebeschrijvingen, onder zulke publiekstrekkende titels als Oude en Nieuwe Tijds Wondertoneel, vertoonende de vreemde gewoonten van veelerley volckeren (Utrecht 1671) en, in verschillende versies D ’edelste verlustiging der leer- en weetgierige gemoederen, o f Groot historisch schouwtoneel (Amsterdam 1680-1695). Verwijzingen naar Japan, kennelijk op Montanus gebaseerd, treft men er telkens in aan. De vanwege de schrijfstijl populaire Thesaurus exoticorum oder eine mit aussländische Raritäten und Geschichten wohlversehene Schatzkammer van Eberhard Happel (Hamburg 1688) gaat voor het lemma over Japan eveneens duidelijk terug op Montanus, zij het zonder bronvermelding. Happels uitgever ontleende ook de illustraties aan het Nederlandse boek; dat deze in het overtekenen en opnieuw graveren nogal te lijden hadden vergeleken met de originelen en zo allengs minder herkenbaar ‘Japans’ werden, is duidelijk. Het aardige van de tekst - die nogal eens het karakter heeft van een praatje-bijeen-plaatje en daarmee evident een ander publiek bediende dan bijvoorbeeld Francisci - is het vergelijkende perspectief dat Happel toepast op dit rijk ‘(...) welches der allerentfernste Orth von uns Europeern ist (...)’ en ‘(...) von welchem beynahe ebensoviel als von Sina zu berichten stehet.’9 Veelal benadrukt Happel het ‘andere’ van de Japanse zeden en gebruiken, zoals op het terrein van de voedselcultuur en onder het kopje ‘wiederwärtige Sitten’, waar hij Japan en Europa contrasteert door gebruik van het rijtje voorbeelden van en in bewoordingen die vrijwel letterlijk aan Montanus zijn ontleend. Maar ook Caron benut hij, bijvoorbeeld om de geografie, de staatsinrichting en de sociale structuur te schetsen - ‘Gleichwohl haben sie den Unterschied der Stände mit uns gemein’. Nu pretendeerden dit soort publicaties geen fundament te zijn voor het lopend wetenschappelijk debat in Europa. Men zou hebben kunnen
vermoeden dat de receptie van Montanus een eerste impuls kreeg door het juist op het einde van de zeventiende eeuw zo populaire nieuwe communi catiemiddel, het ‘geleerdentijdschrift’, dat overigens, ondanks ijverige beginselverklaringen, soms eerder simpele excerpten dan echt kundige ‘recensies’ bood. Echter, een eerste recensie van Montanus’ werk verscheen pas in de Journal des Savans voor het jaar 1680, dat melding maakt van de publicatie van de Franse vertaling. De tekst is weinig kritisch en concentreert zich meer op de sensationele aspecten dan op een overzicht van inhoud en methode en van Montanus’ manifest comparatieve doelstelling. Pierre Bayle, zelf redacteur van een invloedrijk geleerdentijdschrift, schiep in zijn Dictionnaire Historique et Critique (Rotterdam 1697) een encyclo pedisch werk dat wel degelijk de pretentie had de geleerde wereld op het scherp van de wetenschappelijke snede te informeren. Bayle’s Dictionnaire verrijkte de Europese cultuur met een nieuw genre, een nieuw medium ook, dat kennis in - al dan niet werkelijk kritisch geschreven - relatief ‘hapklare’ brokken bij een groter publiek bracht dan normaal door de zowel dure als specialistische wetenschappelijke literatuur bereikt werd. In die zin markeert Bayle niet alleen de overgang naar de vroege Verlichting, maar ook naar een veel bredere cultuurparticipatie, de twee fenomenen die men gemeenlijk met ‘de achttiende eeuw’ associeert, maar die zich reeds rond 1670, 1680 aandienden. Het Dictionnaire kreeg inderdaad een ruime lezerskring omdat er vrij snel een Engelse versie verscheen ofschoon, tekenend voor de taalsituatie onder de geletterden in de Republiek, een Nederlandse vertaling kennelijk commercieel niet aantrekkelijk werd geacht. Bayle stelde in religieus opzicht geen christelijk-theologisch fundament voorop en keek ook naar andere godsdiensten, zoals blijkt wanneer men het lemma Japan in het Dictionnaire leest - dat overigens pas verschijnt in de tweede uitgave, van 1702.10 Toch is het wat ontmoedigend te constateren dat deze zich kritisch noemende auteur zich vooral van secundaire literatuur bedient en de Nederlandstalige teksten van de zeventiende eeuw niet benut. De grote Rotterdammer verwijst voor de informatie over de geschiedenis en geografie van Japan kortweg naar de gegevens die Louis Moreri had verstrekt in zijn Grand Dictionaire Historique. De vierdelige editie daarvan was in 1694 tegelijk in een gezamenlijk project van boekverkopers uit drie steden in de Republiek verschenen en bleef, met veranderingen en aan vullingen, de hele achttiende eeuw door populair. Hoewel in M oreri’s lemma Japan - bijna uitsluitend gebaseerd op Montanus - de historische schets heel competent is, wordt het daarna een grabbelton van gegevens, die de lezer bijvoorbeeld de indruk gegeven moet hebben dat alle Japanners permanent rondliepen in brokaten en zijden staatsiegewaden, ook nog eens gehinderd door twee opzij bungelende zwaarden.11 In zijn eigen lemma geeft Bayle aan zich na het historisch-geografische overzicht te willen beperken tot de ‘theologie’ van de Japanners, die hij reconstrueert op basis van een bespreking van de in 1689 verschenen Latijnse Histoire de VEglise du Japon, van de abbé de T, pseudoniem van pater Jean
Crasset12; het was een werk dat hij kende uit de kritische recensie van Louis Cousin in het Journal des Savans Ook benut hij de gegevens die de beroemde jezuïet Antonio Possevino had verstrekt in zijn Biblioteca selecta de ratione studiorum (Rome 1593), dat sinds de eerste druk in heel katholiek Europa invloedrijk was gebleven. Dit beperkte aantal, vooringenomen en deels verouderde, bronnen beperkte ook Bayle in zijn analyse. Zo weet hij niet dat behalve het boeddhisme - dat de jezuïeten het meest beschreven, juist ook om deze grote concurrent te bestrijden - Japan ook nog het shinto en de leer van ‘de Weg’ kent. Volgens Bayle lijkt het boeddhisme, vanwege de ideeën over de leegte en het niets, op het denken van Spinoza. De uiterlijkheden van de religie zijn echter zodanig dat menig Europeaan zou uitroepen: ‘het is er zoals bij ons’. Bayle’s lezer moet dan gedacht hebben: ja, zoals bij de katholieken. Bayle voegt er overigens wel weer kritisch en ook fijntjes aan toe dat de negatieve duiding die zijn katholieke bronnen geven van de leer van de Boeddha met veel korrels zout genomen moet worden: zou men een Japanner zijn indrukken van Europa vragen, dan zou die wellicht ook de in het oog springende, inderdaad aanwezige excessen van het christendom voor de waarheid nemen, zoals de missionarissen met hun interpretatie van het boeddhisme doen. Bovendien meent Bayle dat het christendom vooral niet de praktijk van de eerste eeuwen mag laten gelden als meetlat voor hetgeen sinds de zestiende eeuw gebeurt: zeker in de overzeese missionering zijn toch veel misstanden geslopen. Dit verwijt aan de katholieke geloofsverkondigers wordt nog eens sterk aangezet in latere edities van Bayle’s encylopedie, geredigeerd door Pierre Des Maizeaux. Hij wijst op de soms bloederige voorschriften van het Oude Testament en vraagt zich af wie die tijden zou willen herbeleven. Ook constateert hij dat de Japanners, om zich tegen het economisch en religieus imperialisme van de Spanjaarden en Portugezen te beschermen, weinig anders konden doen dan het christendom vervolgen.14 , 13
272 J apan verwoord
Niet alleen bij Bayle verbaast het hoe weinig de Europese publicisten gebruik maakten van recente, dus Nederlandse gegevens over Japan, vooral in die teksten waarin bij de tijd gebrachte informatie handelsmerk mocht heten. In het artikel over Japan dat is opgenomen in het tweede deel van Jakob Iselins Neu-vermehrtes Historisch- und Geographisches Allgemeines Lexicon dat in 1726 in Basel verscheen, worden als bronnen vooral oudere, katholieke auteurs genoemd, hoewel ik in sommige zinsneden wel degelijk Caron meen terug te lezen; ook de opgave van de inkomsten van de shogun moet aan hem ontleend zijn. D at anderzijds de Nederlandse teksten over Azië wel degelijk van betekenis geacht werden, blijkt wel uit de collectie ‘brieven’ die de arts Valentini onder de titel Ost-Indianische Send-Schreiben in 1704 in Frankfurt publiceerde. Hij merkt op dat velen die verre reizen maken zich al te gemakke lijk tot fantasterijen verlagen,
‘(...) und dies mag die Ursach seyn warum die so vorsichtige OstIndianische Compagnie in Holland diejenige Commissarios, welche sie in ihre Plantagien und andere Oerter abschicket, zuvor in Eyd und Pflichten nehmen das sie in ihren Berichten und Rapporten nichts als die pure lautere Wahrheit schreiben oder Vorbringen wolten, welchen dann desto eher zu glauben und zu traun ist (...)’·15 Valentini vermeldt niet dat deze eed ooit beoogd had te voorkomen dat Compagniesdienaren op het vlak van de handelspolitiek uit de school zouden klappen. Inderdaad maakte geleerd Europa de Compagnie vanwege haar ‘geheimhouding’ de gehele achttiende eeuw door verwijten. Wat de leesgrage heren niet beseften was dat het daarmee intussen al lang zo ernstig niet meer gesteld was. Dat toch zo weinig wetenschappelijks naar buiten kwam, werd goeddeels veroorzaakt doordat de meeste VOC-dienaren nu eenmaal geen wetenschappers waren. Intussen kwamen via diezelfde dienaren wel degelijk interessante gegevens naar buiten. Zo was in het weliswaar anonieme, maar door PierreDaniel Huet samengestelde Mémoires sur le commerce des Hollandois, dans tous les états et empires du monde (Amsterdam 1717) een verslag over Japan opgenomen van Daniel Braams, voormalig opperboekhouder-generaal te Batavia, die commandant was geweest van de retourvloot van 1686. Echter vooral het standaardwerk over de VOC-geschiedenis dat dominee François Valentyn onder de titel Oud en Nieuw Oost-lndi'èn in 1724 in Amsterdam liet verschijnen, bevatte in deel V een uitgebreide analyse van de Nederlandse handel op Japan, evenals een duidelijk met behulp van Carons en andermans teksten samengesteld deel getiteld Byzondere Zaaken van Japan,16 De studie die de te Ambon gestelde dominee schreef, is, zeker in de eerste delen over de specerij-archipel, een m onum entaal werk. Met bijna antropologische blik analyseert Valentyn de culturen en samenlevingen van de vele eilanden en eilandjes in Oost-Indonesië. Voor de VOC-gebieden die hij niet uit eigen ervaring kende - zoals Japan - baseerde hij zich, zoals Montanus enkele decennia eerder, op het archiefmateriaal van de Compagnie en op de informatie van andere Compagniesdienaren. De ordeningsmethode die hij toepast, is echter niet zoals die van Montanus breed-cultureel en vergelijkend, maar thematisch: zij komt meer overeen met die van Kaempfer en diens bewerker Scheuchzer. Als Valentyns boek in een taal als het Duits, Frans of Engels verschenen zou zijn, dan was het zeker, met Kaempfer/Scheuchzer, de belangrijkste bron voor de achttiende-eeuwse Japanbeeiden in Europa geworden. Nu bleef de invloed ervan beperkt tot een Nederlands lezend publiek.17 Net als Valentini beoogde ook Thomas Kimayer een groot lezerspubliek te bereiken, met zijn Neu-Eröffnetes Raritäten-Cabinet Ost-, West-Indianischer und ausländischer Sachen, dat in 1705 in Hamburg verscheen. Hij erkent de grote waarde van encyclopedische werken als die van Francisci en Happel, maar beseft dat er velen zijn die ‘(...) sich eben solche grosse und theure
274 J apan verwoord
Volumina nicht anschaffen können [aber] dennoch begierig nach frembden Sachen sind (...)’· Juist die lezers wil hij bedienen met een bijna zakboekachtige compilatie uit zulke grotere werken. H et curieuze is dat hij dit publiek enerzijds wel, anderzijds ook niet onderschat: de aan Japan gewijde stukjes betreffen grotendeels de beloofde rariteiten - de apentempel, de dondergod et cetera - maar wel wordt bij elk stukje tekst de bron gegeven: Francisci of Happel, dan wel Caron en Montanus (zie ill. 28). Caron en M ontanus worden beiden, alweer naar structuur én bewoordingen, getrouwelijk samengevat in de beknopte en heldere Dissertation sur le Japon die de Franse literaat Nicolas Gueudeville, een renegaat uit de benedictijnerorde, bijdraagt aan de tweede editie van H.A. Châtelains Atlas historique, ou novelle introduction à l ’histoire, à la chronologie et à la geographie ancienne et moderne, in 1719 te Amsterdam gepubliceerd. Ook van een dergelijk voor velen nuttig werk leek een Nederlandse vertaling niet nodig, of niet winstgevend. De illustraties bij dit boeiende boek stammen deels uit Montanus. En passant neemt Gueudeville Caron in bescherming tegen al degenen die hem de teloorgang van de Portugezen en het katholieke christendom in Japan in de schoenen schuiven.
III. 28
Uit: Montanus, p. 77. De a fg o d to t Dubo. De prent is volledige fantasie, getekend naar M ontanus' uitgebreide beschrijving - op pp. 77-78 en p.75 - van een
(boeddha?)beeld met de gelaatstrekken van Oda Nobunaga in een tem pel buiten Kyoto.
in de achttiende eeuw
Bij die Europese auteurs die expliciet de vergelijking aandurfden tussen hun eigen cultuur en andere beschavingen, deed Japan steeds meer zijn intrede in het discours. Hermann Conring, schrijver van vele en boeiende boeken over, onder andere, Aziatische dynastieën en Egyptisch hermetisme, beoogde met zijn in 1675 voor het eerst gepubliceerde Thesauri rerumpublicarum pars prima een duidelijk politiek-comparatieve studie te schrijven. Hij benutte naast vele andere, oudere auteurs, vooral ook Caron. In de noten, die zeer lange discussies bevatten, m aakt hij ook gebruik van de recent verschenen Montanus, via wie hij dan ook weer weet heeft van Cramers beschrijving van de keizerlijke pracht in Kyoto.18 Het gebruik dat Pierre Bayle van Montanus maakte in zijn Pensées diverses écrites ä un Docteur de Sorbonne ä l’occasion de la Comète qui parut au mois de Décembre 1680 is inhoudelijk niet bijster boeiend. Nogal betweterig haalt hij de bijgelovigheid van de Japanse yamabushi, de ‘bergpriesters’, aan als voorbeeld van wereldwijde excessen die het gevolg zijn van fanatiek religieus denken. Zulke beelden bleven overigens wel hangen; Bayle’s tekst werd nog in 1741 in het Duits vertaald.19 Boeiender, want veel minder veroordelend, is de manier waarop de Sulzbacher stadsraad Seyfried de kennis van Japan van Montanus, die deels uit comparatief inzicht gewonnen is, benut op een wijze die het de lezer mogelijk maakt op zíjn beurt vergelijkingen te trekken. Wel vertonen de beschrijvingen van Edo, Nagasaki, Osaka en Sakai die Seyfried in 1683 opneemt in zijn Poliologia, das ist: Beschreibung aller berühmten Städte in der ganzen Welt20 door bekorting vreemde vertekeningen, bijvoorbeeld dat slechts twee daimyo paleizen zouden hebben in de hoofdstedelijke Tokugawa-burcht.
275 L ezers
Onverwacht treft men informatie uit de Nederlandse teksten aan in een uitgebreide voetnoot bij, nota bene, de Engelse vertaling van de beroemde Lettres édifiantes et curieuses écrites des missions étrangères par quelques missionaires de la Compagnie de Jésus. Deze bundels van litterae annuae werden in voortdurend nieuwe collecties in bijna alle Europese talen gedrukt - als Allerhande so lehr- als geistreiche Briefe ... der Jesuiten of als Scelta di lettere edifianti. Daarmee moeten zij een grote invloed gehad hebben, ook al waren de gegevens over Japan uiteraard ofwel verouderd ofwel tweedehands. Het in die bundel opgenomen reisverslag van pater Jean de Fontaney, die lange tijd in China leefde, is curieus omdat het betreffende Japan slechts de Chinese en de Nederlandse factorij in Nagasaki beschrijft en vergelijkt kennelijk vanuit het perspectief van een Chinese zegsman. De Engelse uitgever John Lockman achtte in 1743 deze informatie over Japan wel erg summier en voegde er een zeer competente, korte analyse van land en samenleving aan toe. Ofschoon hij zijn bronnen niet vermeldt, is uit de structuur en deels zelfs uit de bewoordingen evident dat hij zich op Carons De Rechte Beschrijving(h)e heeft gebaseerd en daarnaast ook Montanus heeft doorgeploegd, bijvoorbeeld waar die de Japanse theatercultuur beschrijft.
Ofschoon niet vast te stellen is dat hij Montanus gelezen heeft, vindt men een vergelijkbare, maar nog opvallender niet-Europacentrische benadering in Georg Meisters Der Orientalisch-Indianische Kunst- und Lust-Gärtner, in 1692 te Dresden gepubliceerd, en vervolgens in de achttiende eeuw viermaal herdrukt.21 Het werk geeft niet alleen een overzicht van de botanische rijkdom van de gebieden die Meister in VOC-dienst bereisde - zulke teksten waren er in de voorafgaande decennia veel verschenen - maar verhaalde ook ‘(...) was bey des Autoris zweymahliger Reise nach Jappan ... dasselbsten gesehen und fleißig observiret worden war’, zoals de ondertitel aangaf. Meister toont zich inderdaad een meester in het zakelijk-wetenschappelijk beschrijven van de Japanse cultuur. Die sloeg hij gade toen hij, eerst als VOC-soldaat in 1677, en later als assistent van opperhoofd Andreas Cleyer, tussen 1682 en 1687, het land enkele malen bezocht. Herhaaldelijk geeft hij aan dat hij de Japanse beschaving evenwaardig acht aan de Europese. Op sommige punten, zoals de tuinarchitectuur, geeft hij er zelfs duidelijk de voorkeur aan: de Japanse wijze om de natuur als schepping Gods zo veel mogelijk te ‘inventiren’ is bijzonder. Nu is dat een mening die men wellicht van een botanicus kan verwachten. Zijn uitspraak dat de Japanners in ‘Staatszucht’ de kloekste Europeanen, namelijk de Fransen, niets nageven, is wat verbazingwekkender22, zoals ook het volgende oordeel. ‘Weil aber Jappon (...) fast mehr als tausend Jahr von einer klugen und witzigen Nation bewohnet worden [ist] die Japonnier, was Kunst, Wissenschaften und weltliches Beginnen anbelangt, keinen Europäer zum Lehrmeister benötiget.’ Daarom ook ‘(...) darf sich kein Europäer einbilden, daß wir alleine klug wären. Ist ein Volk unter der Sonnen von klugen Conduiten, verschmitzten Maximen, sowohl in Staatsregierung und Negotien, als Tapferkeit im Kriege, so sind in Wahrheit die Japonner.’ Kortom, hij is geheel verrukt van wat Japan te bieden heeft. Al met al blijkt dat zowel het werk van Caron als van Montanus sinds de late zeventiende eeuw veelvuldig geciteerd wordt, en dat andere auteurs er graag op terugvallen. In 1701 publiceert de Duitser David Nerreter zijn toevoegingen bij de overigens al oude vertaling van het zeer populaire Pansabeia, or, a view o f all religions in the world (Londen 1653) van Alexander Ross. Nederlandse en Franse versies van deze in vraagvorm gegoten verhandeling waren al in de vroege jaren zestig van de zeventiende eeuw gevolgd en ook een Duitse vertaling was in 1667 in Amsterdam en in 1668 te Heidelberg gepubliceerd.23 Bernhard Varenius, de Caron-kenner, had er een bijdrage aan toegevoegd
277 L ezers in
over de religies die Ross niet in zijn vergelijking had betrokken, zoals de Japanse. Nerreter put nu zijn kennis voor de annotatie van het antwoord op de 27e vraag, die de godsdienst van Japan betreft, behalve uit Fróis en andere katholieke autoriteiten goeddeels uit Caron, met de toevoegingen die Montanus daaraan gegeven had. Maar ofschoon hij Carons beschrijving van de tolerantie in Japan overneemt, benadrukt hij, in tegenstelling tot diens tekst, dat daar ‘(...) der Fürst der Finsternis sein Werck in den Kindern des Unglaubens (...)’ bedrijft. De bijzondere plaats van de VOC in Japan interes seert hem ook. Hij probeert, vooral aan de hand van M ontanus’ gegevens, te bepalen of de Nederlanders deze nu danken aan hun intriges tegen de Portu gezen - die inmiddels het feit dat Caron voor de kust van Lissabon schipbreuk had geleden als een godsgericht interpreteren - en hun gewiekst omzeilen van een antwoord of zijzelf christenen zijn. Of lag de reden in het gegeven dat de Nederlanders geen zending bedreven hebben en in het feit dat de SpaansPortugese missie inderdaad veel te aanmatigend was? Hij neigt tot de laatste interpretatie.24
de a chttiende eeuw
Parallel aan de beide zojuist beschreven serieuze genres - de synthetiserende land- en volkbeschrijvingen a la Francisci, hoe kort zij in encyclopedische vorm ook waren, en de comparatieve studies a la Conring - manifesteerde zich een derde, evident op een groter publiek gerichte tekstsoort, het grotendeels of geheel fictieve reisverhaal. De meeste van dit soort verhalen speelden eenvoudigweg in op de niet-afnemende behoefte aan nieuwe ‘rariteiten’; in andere beoogde de auteur vanuit een exotisch decor de draak te steken met toestanden in Europa zelf. Ook in deze teksten kon de kennis van Japan een rol spelen. In 1704 verscheen te Londen een boek van de in heel Europa bekende geleerde - naar pas later bleek, fantast - Georg Psalmanazar.25 Deze uit de Provence afkomstige, rondreizende broodschrijver gaf zich eerst uit voor een Japanner en vervolgens - nog exotischer of nog minder controleerbaar? - voor een Formosaan die zich tot het christendom bekeerd had en nu de wereld kond ging doen van de nauwelijks bekende cultuur van zijn eiland en de rol die Hollanders en jezuïeten daar gespeeld hadden. De tekst, getiteld A n historical and geographical description o f Formosa werd in ijltempo in het Frans vertaald en op basis daarvan verscheen, al in 1705, ook een Nederlandse versie.26 Het boek besteedde relatief veel aandacht aan Japan, aangezien Taiwan volgens de ondertitel gold als an island subject to the Emperor o f Japan. Omdat de auteur al zijn kennis als eerstehands presenteert, hoeft men geen bronvermeldingen te verwachten. Bij goede lezing blijken zijn fantasieën gevoed te zijn door, alweer, Caron en Montanus die hem uitstekende diensten bewezen hebben. Philipp Georg Hübner die in 1716 een Duitse vertaling uitgaf - het bedrog van Psalmanazar was toen nog niet algemeen bekend - raadpleegde wel de beschikbare literatuur; mede op grond van informatie van diezelfde Caron en Montanus betrapte hij de auteur op inconsequenties of fouten. Zo acht hij het
nauwelijks logisch dat de Hollanders de Japanners de traditie van het kruistrappen zouden hebben bijgebracht.27 Dezelfde Psalmanazar benutte Japan ook in zijn Dialogue between a Japanese and a Formosan about some points o f the religion o f the time (Londen 1707) waarin hij de Japanners voorstelt als rationele vrijdenkers die geen autoriteitsgeloof huldigen. In de inleiding schrijft hij: ‘(...) as for the finer and better Sort: they would have you to know they scorn to captivate their Reasons to a few Writings of their Law-givers, construed and altered (as they humbly conceive) by the Priests, whose Interest is to keep People in the greatest ignorance and Subjection.’ 278 J apan verwoord
Overduidelijk is het religiedebat dat Psalmanazar zijn hoofdpersonen in de mond legt geen Aziatische discussie, maar een twistgesprek dat rond 1700 in Europa gevoerd werd, waarin vraagstukken van geloof en rede centraal stonden. Een vergelijkbaar gebruik van de exotische locatie treft men in Man unmask’d: Being a wonderful discovery, lately made in the island o f Japan (Londen 1706). Daarin ontmoet de hoofdpersoon, Sir Tristan Nerebegood, in een fascinerende, want puur faustiaanse context die echter in Japan gesitueerd is, de ‘Geest van de Contradictie’. Vanuit het zolderkamertje van een tobbende astronoom neemt deze geest Sir Tristan mee op een vlucht over de Japanse hoofdstad Miyako waar alle bewoners zich voor de nacht ‘unmasked’ hebben en nu alle menselijke ondeugden zichtbaar worden. Los van enkele verwijzingen naar Japanse uiterlijkheden, die wellicht uit Montanus komen, is deze tekst evenals die van Psalmanazar toch in essentie een satire op de Europese samenleving met al haar ondeugden. Curieus genoeg vloeit de Nederlandse informatie over Japan in Chatelains eerder genoemde, serieus-feitelijke Atlas heel eclectisch samen met door de jezuïeten bijgedragen materiaal uit Charlevoix’ Histoire uit 1715 tot een anonieme, fictieve tekst: het in 1745 vermoedelijk te Parijs, maar met impressum ‘A La Haye, chez Neaulme’ gepubliceerde toneelstuk Mirima, imperatrice du Japon. Par l’auteur du Cousin de Mahomet. De schrijver, die, zoals veel van zijn tijdgenoten, ook brood had gezien in het islamitisch oriëntalisme, waagt zich nu verder van huis. Hoewel het stuk weinig concrete couleur locale bevat, is de intrige duidelijk gebaseerd op de politieke verwikkelingen in Japan in de late zestiende eeuw. Deze keuze dient echter een vooral in de Europese antipapistische traditie wortelend en verder ook enigszins vrouwonvriendelijk verhaal - al even traditioneel in Europa - waarin de keizerin geschetst wordt als degene die de zeden van de Japanse klooster lingen bederft. Het is bepaald jammer dat een ander bellettrist, Jonathan Swift, Japan niet heeft gekozen voor een uitgebreide satirische episode, hoewel Lemuel Gulliver, de hoofdpersoon in zijn Travels (Londen 1726), na terugkeer van het eiland Luggnagg in Japan landt. Wel maakt Swift de Nederlanders en passant
belachelijk. Immers, als Gulliver de keizer vraagt om verschoond te blijven van de aan alle Nederlanders opgelegde verplichting tot kruis vertrapping - het is een van de fabels die op grond van de uit de tweede hand geschreven literatuur de ronde deden in Europa - zegt de heerser dat ‘(...) he believed I was the first of my countrymen who ever made any scruple in this point and that he began to doubt whether I was a real Hollander, or no, but rather suspected I must be a christian (...)’. Na deze veeg uit de pan naar ‘the Dutch’ - naar men weet in Engeland nooit erg geliefd - haalt Swift, mijns inziens, op een veel complexere manier uit naar Nederlanders en Japanners tezamen. Immers, Gulliver wordt van het ritueel vrijgesteld, maar mag het de Nederlanders niet vertellen want die zouden hem, volgens de keizer, uit woede onthalzen; dat lijkt mij een verwijzing naar de in Europa steeds meer als barbaars ervaren Japanse strafrechtpleging. Eenmaal in Nagasaki gearriveerd ontmoet Gulliver, naar eigen zeggen oud-student van Leiden, de Hollanders met wie hij naar Europa wil terugreizen. Hij doet zich voor als één van hen, op hun vragen antwoordend dat zijn ouders ‘obscure people in the Province of Guelderland’ zijn, hetgeen aangeeft dat ook buiten de Republiek het Hollandocentrisme bekend was ...
De Europese receptie van Caron, Montanus en Kaempfer In hoofdstuk 4 heb ik aangegeven dat het verhaal dat Kaempfer zelf in zijn niet makkelijk leesbare hand schreef en dat de titel droeg Das Heutige Japan, pas sinds 1999 en 2001 beschikbaar is in respectievelijk een Engelse en Duitse versie.28 Tot dan toe, drie eeuwen lang, bezaten de lezers slechts Scheuchzers Engelse versie. Deze situatie impliceert dat de receptie van Kaempfer dus eigenlijk al begint met Scheuchzer: hij vertaalde Kaempfers tekst, maar kuiste die ook door zaken weg te laten en veranderde het verhaal door stukjes toe te voegen. Dit boek werd eerst in 1727 en toen nogmaals in 1729 gedrukt en zeer veel gelezen. Een veel groter, continentaal-Europees publiek zal echter zeker de Franse vertaling gebruikt hebben - ‘traduite sur la version Angloise’ door de bekende ‘journalist’ Pierre des Maizeaux - die in 1729 in Den Haag werd gepubliceerd. Misschien ook benutten zij de Nederlandse, ‘uyt het Engelsch in ’t Nederduytsch vertaalt’, die eveneens in 1729 en vervolgens nogmaals in 1733 in Den Haag en Amsterdam uitgegeven werd.29 Van een Duitse publicatie kwam, na lang en pijnlijk touwtrekken tussen Sloane en Kaempfers neef, helemaal niets.30 Een onvolledige Duitse vertaling van de Engelse versie verscheen pas in 1749.31 In het laatste kwart van de achttiende eeuw publiceerde C.W. Dohm onder de titel Geschichte und Beschreibung von Japan (Lemgo 1776-1779) een volledige, maar afwijkende Duitse tekst die gebaseerd was op twee varianten van Kaempfers oorspron kelijke manuscript die in zijn geboorteplaats waren achtergebleven. Deze twee
<
280
\
J apan verwoord
manuscripten bleken overigens wel ‘verdwenen’, wellicht omdat Dohm beducht was voor de kritiek die al snel losbarstte op zijn naar men aannam wel erg vrije gebruik ervan32; toch moet men hem nageven dat hij zich gecon fronteerd zag met de vele onduidelijke passages in Kaempfers manuscripten en daarop in zijn voetnoten terecht wijst: in zekere zin was hij scrupuleuzer dan Scheuchzer. Niet onbegrijpelijk was het de Nederlandse versie die, via Deshima, Japan bereikte en daar althans ten dele vertaald werd. De Japanse Deshimatolk Shizuki Tadao (1760-1806) introduceerde in 1802, in een poging zijn landgenoten duidelijk te maken hoe Kaempfer wat moeizaam de seclusiepolitiek van de Tokugawa omschreef, de term sakoku, die daarvoor sedertdien ook in Japan gebruikt wordt. De tekst maakte indruk. In 1804 schreef een Japanse lezer dat het bepaald onthutsend was te merken dat de Europeanen door Kaempfer Japan beter kenden dan hijzelf: hij was nog nooit in de Kanto geweest - de streek waarin Edo/Tokyo ligt - maar kon zich er desalniettemin een uitstekende voorstelling van maken.33 Niet alleen is Kaempfers tekst dus al gerecipieerd in Scheuchzers versie, het manuscript van Kaempfer zelf en de gedrukte versie van Scheuchzer laten zien welke invloed Caron en Montanus nog hadden. Deze beide voorgangers van Kaempfer worden overigens door Scheuchzer in zijn gedegen bibliografischhistoriografische inleiding zeer verschillend beoordeeld. Van de eerste heet het: ‘The account of Japan by Francis Caron, who was Director of the Dutch Trade there, is, in proportion to its shortness, beyond question one of the best extant, though not altogether without mistakes.’ Over Montanus’ werk is hij heel wat minder positief, het: ‘(...) doeth by no means answer neither the expence bestowed on the impression, nor the promises made in the very title-page, nor doth it deserve the favourable reception it has met with [cursief P. R.]. It is full of large digressions, often altogether foreign to the purpose, and although it was pretended to have been collected from the journals and memoirs of the ambassadors themselves, yet, I believe, it will be found, upon perusal, that if it was cleared of what the author hath barely and without any order transcribed from the letter[s] of the Jesuits and most of those other writers mentioned in the preceding catalogue, the rest would be reduced to a few sheets. But what is most material, most of the cuts [nl. de gravures, PR.], which are the greatest embellishments and, as it were, the soul o f performances o f this kind [cursief PR.], do greatly deviate from truth, representing things not as they were, but as the painter fancied them to be. For as to the descriptive part, it must be owned that the author hath laid
the publiek under some obligations by bringing together into one volume what could then be said on the subject and was dispersed in many.’
281 L ezers in de a chttiende eeuw
Men hoeft niet moeizaam tussen de regels door te lezen om te begrijpen dat Scheuchzer, die een nieuw Japanboek op de markt bracht, enigszins in zijn maag zat met een kennelijk zeer succesvol eerder product. Zoals hijzelf aangeeft, waren boeken met sensationele plaatjes zeer populair. Maar ook al veroordeelt hij het als een verwerpelijke manifestatie van het genre, op de door hem betwijfelde waarheidsgetrouwheid van de illustraties na was M ontanus’ werk een competente synthese en kennelijk niet zo gemakkelijk in diskrediet te brengen; mede daarom valt Scheuchzer de auteur aan op zijn ‘uitweidingen’ - waarmee hij ongetwijfeld doelt op de vele vergelijkende passages. Die kwamen in Kaempfers tekst inderdaad weinig voor maar hadden, gezien de heftigheid van Scheuchzers kritiek, waarschijnlijk juist veel lezers gecharmeerd. Was met het verschijnen van Kaempfers boek in maar liefst drie Europese talen de rol van Caron en Montanus dan uitgespeeld, zoals Scheuchzer duidelijk hoopte? Bepaald niet. Zo deden juist de vele gravures die aan M ontanus’ tekst waren toegevoegd het nog steeds goed, ondanks Scheuchzers bijtende kritiek. Althans, zo moet de Leidse drukker, uitgever en boek verkoper Pieter van der A a geredeneerd hebben, die zich succesvol speciali seerde in het genre van de reis-, land- en volkbeschrijvingen. In zijn 66-delige Galerie agréable du Monde wijdde hij in 1729 deel 59 aan 102 afbeeldingen van Japan, met Montanus’ bijbehorende legenda. Bekijkt men ze zo allemaal bijeengebracht, dan vallen inderdaad de vele europeaniseringen op en kan men ook vaststellen waar de tekenaars en graveurs soms, bij gebrek aan duidelijke voorbeelden, bijna gefantaseerde beelden bij Montanus’ tekst geschapen hebben. Eveneens valt echter op hoeveel er wel degelijk authentiek is. Terecht of ten onrechte, populair waren de teksten en wellicht nog meer de illustraties in elk geval, net zoals zoveel dat met Japan geassocieerd werd. Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de materiële manifestaties van de in Europa toenemende ‘japonaiserie’. Enkele wille keurige voorbeelden zijn echter wellicht verhelderend. Dicht bij huis, in de Republiek, was er sprake van een zekere mode, hoewel niet zo eclatant vormgegeven als elders in het barokke Europa, waar veel vorsten zich graag spiegelden aan de weelde en de almacht van de ‘oriëntaalse’ vorsten. Ook al kreeg in de loop van de achttiende eeuw het Huis Ten Bosch een ‘Japanse’ kamer, over het algemeen was het in de Noordelijke Nederlanden allemaal wat huiselijker. Zo moesten in 1725 de autoriteiten van de Leidse universiteit hun studenten verbieden om, bij gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag, de Pieterskerk ‘in habitu asiatico’ te bezoeken, hetgeen in feite betekende in ‘Japonsche rock’ en met rode Turkse muilen.34 Dergelijke modes begonnen, zoals hier in hun Japanse uitingsvorm, inderdaad met de gravures in boeken als die van Caron en Montanus. Maar ook de illustraties bij Kaempfer werden in de loop van de achttiende eeuw populair.
282 J apan verwoord
Wat opvalt is de voortgezette ‘sinicisering’ van Japan in de beeldvorming Die trad op omdat nogal wat Europese graveurs, als de getekende voorbeelden hun wat al te onduidelijk of, wellicht, wat al te mager - lees: weinig sensationeel of groots - voorkwamen, hun toevlucht zochten tot andere beschikbare beelden van ‘het Oosten’, bijvoorbeeld de platen in Nieuhofs werk over China. Om de zaak nog gecompliceerder te maken stelde ik al vast dat ook die gravures bewerkingen waren, deels van simpele schetsjes van de auteur, deels van hetgeen diens tekst aan beelden suggereerde. Oude en nieuwere teksten leidden dus tot inspiratie voor allerlei vormen van kunst, van beeldende kunst ook. Al in de zeventiende eeuw figureerde een Japanner in de frescocyclus die de grote zaal van het keurvorstelijk slot te Dresden versierde. Dat is, voor zover ik weet, een vroeg voorbeeld van een Europese verwijzing naar het verre land in een publieke ruimte. Een eeuw later wordt de invloed van Japan in hetzelfde Saksen veel duidelijker gedemonstreerd in de architectuur en de binnendecoratie van het nieuwe keurvorstelijk-koninklijke zomerpaleis Pillnitz, dat als een Chinees paviljoen op de oever van de Elbe ligt.35 De grote hal is beschilderd met taferelen die in de meeste gidsen en studies geduid worden als ‘Chinees’. Sommige zijn dat ook - waarbij ik overigens wil aantekenen dat ze, net als de bouwstijl zelf, overduidelijk ontleend zijn aan de gravures in het reeds vermelde boek dat Johan Nieuhof over China publiceerde. Eclectisch vermengd met deze chinoiserieën ziet men echter Japanse figuren en situaties die regelrecht ontleend lijken aan de illustraties bij M ontanus’ boek over Japan. Of zou het zo zijn dat de al genoemde Japanreiziger Georg Meister, die na zijn VOCdienst in Europa was teruggekeerd en zich in Dresden had gevestigd, de inspiratie heeft geleverd? Naar bekend is, had hij van een Japanner een reeks tekeningen gekregen. Hoe dat ook zij, voor August de Sterke konden de verwijzingen naar de wijde wereld niet ver genoeg reiken. Al deze ‘oosterse’ gebouwen werden met oosterse voorwerpen ingericht en opgesmukt. Het Japanse lakwerk was zeer populair en ondanks de Europese voorkeur voor Chinees porselein gold ook het Japanse aardewerk als bezittenswaard. Welke elementen zullen ten grondslag hebben gelegen aan de receptie van het nieuwe boek van Kaempfer en de evident voortdurende populariteit van oudere Japanbeelden? Het komt mij voor dat veel lezers die hun informatie graag snel wilden opdoen - en ook wetenschappers wilden dat wel! - aan Carons beknoptheid de voorkeur zullen hebben gegeven, al was diens beeld dan wellicht in de vroege achttiende eeuw wat verouderd. Naar Montanus zullen zij gegrepen hebben als zij tijd hadden voor een boeiend verhaal dat daarnaast de belofte van boeiende stofpresentatie waarmaakte. Nog in 1787 noteert Goethe in zijn Italienisches Notitzbuch het verhaal over de spectaculaire loopbaan van Hideyoshi, van knecht tot absoluut meester van Japan; hij zal dat zeer waarschijnlijk gelezen hebben in de versie van Montanus. Kaempfer, ten slotte, zal vooral de gedegen wetenschappelijke lezer hebben aangetrokken
die geen moeite had met diens massieve geleerdheid. Diezelfde geleerdheid werd intussen gerecipieerd in een veelheid van zeer ongelijksoortige teksten, waaruit duidelijk blijkt hoezeer Kaempfers Japanbeeld in Scheuchzers versie de gehele achttiende eeuw door van invloed is geweest.36 Vrijwel alle gerenommeerde denkers - van Montesquieu en Voltaire tot Kant en H erder - gebruikten Scheuchzers editie nu als voornaamste, want in onbetwist wetenschappelijke vorm beschikbare, bron over Japan. Dit resulteerde overigens slechts zelden in studies waarin een ‘nieuw’ totaalbeeld van Japan in boekvorm geschetst werd. Meestal kozen de auteurs ervoor hun Japanse materiaal te incorporeren in wereldomspannende overzichtswerken juist daarin kreeg de zich verdiepende Europese visie op andere culturen gestalte; zo zette de comparatieve tendens die al eerder bespeurbaar was zich duidelijk door. Natuurlijk verschenen er ook thematische studies waarin, zoals al in de zeventiende eeuw gebruikelijk was geweest, een Japanse casus werd betrokken bij de bespreking van het beschreven probleem. Vele schrijvers echter verwezen slechts naar Japan in teksten die, zoals al sinds de late zeventiende eeuw gebeurde, hun eigen positieve dan wel negatieve appreciaties van Europa verwoordden. Nog steeds liepen de drie ‘genres’ in elkaar over en een typologie is des te problematischer omdat met name de Europakritische analyses soms de factualiserende, maar vaker nog de fictionaliserende, literaire benadering kozen. Bestudeert men de productie van de eerste decennia van de achttiende eeuw aan de hand van de vraag welke de centrale beeldvormende elementen waren, dan blijkt dat meer dan vroeger drie kernpunten in het Europese culturele debat zich kennelijk zinvol lieten bediscussiëren met gebruikmaking van Kaempfers beschrijving van Japan en, nog steeds, van het oudere, zowel Nederlandse als Portugese materiaal. Deze drie punten waren de rol van de religie in de samenleving, de aard van de macht van de staat en de loop van de geschiedenis der mensheid. Echter, ook hier geldt dat mijn onderscheid ideaaltypisch is en dat in de geschreven praktijk deze drie aspecten dikwijls in combinatie voorkwamen. In de land- en volkenkundige overzichtswerken die Japan nu ‘meenamen’, deden zich boeiende nieuwe ontwikkelingen voor. In 1729 presenteerden de medisch doctor M. van Goch en de bekende uitgever Isaac Tirion te Amsterdam hun Nederlandse vertaling en bewerking van Th. Salmons Modern History: or, the present State o f all Nations, een werk dat tussen 1725 en 1731 met veel succes in dertien delen te Londen verscheen. Onder de titel Hedendaegsche Historie, o f tegenwoordige Staet van alle Volkeren brachten de twee Nederlanders het werk, volgens Salmon bedoeld ‘(...) voor het koophandeldryvende gedeelte van ’t menschdom, als(ook) voor luiden van staet en geleertheid (...)’ in een andere vorm, namelijk ‘(...) gezuivert van alle nutteloosheden, in een welgepast Hollands kleed (om) den Nederlanders ... te behagen.’37 Het werk, aanzienlijk uitgebreid met onder andere een veeldelige subserie over de Nederlanden, verscheen in afleveringen en was ook in de
Republiek populair: al in de jaren dertig kwam er van de negenendertigdelige vertaling een herdruk - met zo’n vijf- a zeshonderd pagina’s en vele gravures per deel geen goedkope aanschaf. Deel I van de oorspronkelijk Engelse serie was gewijd aan China en Japan, iets dat in de hele achttiende eeuw in wereldhistorische overzichtswerken gebruikelijk zou worden: deze twee landen werden gezien als misschien wel de oudste cultuurnaties van het oudste continent, Azië, en kregen dus de voorrang. Wanneer Van Goch met zijn vertaling van dit deel begint38, valt hem de anti-Nederlandse toon van Salmon op en de wel erg beperkte informatie. Aangezien hij net de Engelse versie van Kaempfers tekst gelezen heeft, zegt hij veel meer te kunnen bieden - de lezer wijst hij en passant op de Nederlandse Kaempfer-editie die te verschijnen staat. Maar eigenlijk impliceert hij dat ook Kaempfers Japanverhaal alweer verouderd is: hijzelf benut immers veel recentere informatie die hij in kringen van VOCmedewerkers heeft ingewonnen. Zo heeft hij de papieren van dominee Valentyn mogen inzien en ook de mondelinge gegevens van Gerrit Voogt verwerkt, die negen jaar lang tweede man in Japan geweest was en in 1714 terugkeerde in de Republiek. Toch blijkt uit de tekst dat hij voor de hoofd zaken zowel Montanus als Kaempfer volgt - de laatste bijvoorbeeld voor de beschrijving van het leven langs de Tokaido. De tien hoofdstukken waarin Van Goch zijn meer dan tweehonderd pagina’s lange beschrijving van Japan giet, volgen het traditionele stramien van geografie, geschiedenis et cetera. Zijn betoog is helder, en op veel plaatsen scherpzinnig. Hij noteert de vele overeenkomsten tussen de scheppingsmythen van het shinto en het christelijk scheppingsverhaal; hij concludeert daaruit veelbetekenend dat wellicht in Japan iets van de oorspronkelijke ‘waerheit’ gebleven is.39In zijn behandeling van de beschaving gaat Van Goch uit van het Japanse standpunt: men zou daar de Europese muziek vreemd vinden, en de kwaliteit van de schilderkunst, zo lijkt hij te zeggen, kan toch niet beoordeeld worden enkel en alleen op het aan- of afwezig zijn van perspectief.40Positieve elementen uit de Japanse cultuur moet Europa zijns inziens maar overnemen: toepassing van bijvoorbeeld de acupunctuur en de moxabranding zou ‘wonderlyke uitwerkingen’ hebben - een belangwekkende opinie van een man die zelf arts is.41 Negatieve oordelen velt Van Goch zelden: zo beschrijft hij de mannelijke prostitutie langs de grote wegen in volstrekt neutrale termen42, en ook de religies worden geschetst in plaats van beoordeeld. Wat het christendom betreft blijven bij hem de gebruikelijke antikatholieke tendensen achterwege; wel lijkt hij de participatie van de VOC in de onderdrukking van de Shimabara-opstand te laken.43 De positie van zijn landgenoten op Deshima is, volgens hem, niet zo benard als men wel zegt - zo weet hij van Valentyn dat het belijden van het christendom niet in alle manifestaties verboden is. De beperking van de oorspronkelijke vrijheid die de VOC-dienaren in Japan genoten, is overigens zijns inziens deels hun eigen schuld. Ook hun grote geldlust veroordeelt hij scherp.44
Het verschijnen van Van Gochs Japanbeschrijving illustreert treffend de gevolgen van twee veranderingen in Europa zelf. Enerzijds is er de steeds grotere informatiedichtheid als gevolg van de toenemende boek- en tijdschriftproductie, waardoor auteurs zich genoodzaakt voelen om de eigen uniciteit en oorspronkelijkheid toch vooral te benadrukken. Anderzijds komen er metterdaad steeds meer en nieuwe gegevens over de niet-Europese wereld beschikbaar. Alleen al omdat ook de lezers zich van deze situatie bewust waren - zeker als zij in wetenschappelijke kring verkeerden - werd het steeds noodzakelijker om een tekst te voorzien van een al dan niet beredeneerde bibliografie die als basis voor een status quaestionis kon dienen. Salmon/Van Goch gaan dan ook voort op een weg die voor het eerst gewezen lijkt met Charlevoix’ Japanbibliografie uit 1715. Dat voorbeeld was al in 1727 door Scheuchzer gevolgd en bleek nu gemeengoed te worden, althans in teksten met een kritisch-wetenschappelijke pretentie. Als Van Gochs Nederlandse versie van Salmón in 1733 in Altona in het Duits gepubliceerd wordt, noemt de vertaler Caron en Montanus ‘(...) alten Scribenten (...) welche uns Japan also abmahlen wie es vor hundert Jahren und drüber beschaffen gewesen. Nach der Zeyt aber muss sich freylich der Zustand in vielen Stücken geändert haben (...)’. Kortom, Kaempfers werk is nog wel ter zake, maar Van Goch en zijn bijdetijdse mondelinge informatie uit VOC-kring m aken de Salmonbewerking pas echt actueel.45 De zo verbeterde Duitse tekst helpt dan ook weer bij de actualisering van het Japanbeeid in het desbetreffende lemma in deel veertien van Johann Heinrich Zedlers zeer lang invloedrijke UniversalLexicón (Leipzig 1735), dat overigens behalve op al gedateerde Portugese bronnen vooral op Montanus gebaseerd was. Hoewel chaotisch van opbouw, geeft het lemma in tien kolommen veel informatie. Dat de auteur meent dat Japan in het noordwesten dicht bij Californië ligt, bewijst hoezeer de geografie van de noordelijke Pacific nog in nevelen gehuld was. De informatie over Japan zelf is grotendeels correct, op een serie wel heel vreemde verhalen over de keizer en het Japanse boeddhisme na; op dat punt zijn Montanus en andere, oudere auteurs eenvoudigweg niet goed gelezen. Wel zal de lezer van Zedler juist door de actuele gegevens van Van Goch het gevoel gekregen hebben ‘upto-date’ te zijn: de daaruit overgenomen informatie over het recent uitsterven van de tweede lijn van de Tokugawa-dynastie geeft het encyclopedieartikel een uitgesproken bijdetijds cachet.46 Een Franse vertaling van Salmons tekst, de 43 delen van de Histoire Universelle, werd vanaf 1742 te Amsterdam en te Leipzig gepubliceerd. Kennelijk was dit soort werken een commercieel succes, want zulke compilaties bleven verschijnen. Een belangrijk moment was zeker de druk, in wekelijkse afleveringen, van A new general Collection o f Voy ages and Travels, consisting o f the most esteemed Relations, which have been hitherto published in any Language (Londen 1745-1747). De Londense boekhandelaar Thomas
Astley en redacteur John Green, de geestelijke vaders van dit project, gingen in die zin vernieuwend te werk dat zij meer deden dan compileren: zij redigeerden de gebruikte teksten, plaatsten ze thematisch bijeen, en gaven kritische evaluaties, zodat een vergelijkende waardering steeds gemakkelijker en verleidelijker werd. Hun ‘verlichte’ visie komt goed tot uitdrukking waar zij schrijven dat ‘(...) a new creation, a new heaven and a new earth, seemed to have opened to the view of mankind; who may be said to have been furnished with wings to fly from one end of the earth to the other, and bring the most distant nations acquainted.’47 De Engelse onderneming trok internationaal de aandacht. Abbé AntoineFrancois Prévost vertaalde de tekst prompt in het Frans: vijftien delen verschenen in Parijs tussen 1746 en 1759, terwijl de serie later door anderen tot 1791 werd gecontinueerd. Omdat Astley zijn reeks niet voortzette, voegde Prévost op eigen autoriteit vele delen toe, die hij baseerde op oudere auteurs maar, net zoals de Engelse teksten, van kritische commentaren voorzag.48In de Duitse landen bleef men niet achter: vanaf 1747 benutten A.G. Kästner, hoogleraar in de mathematica te Göttingen, en uitgever J.J. Schwabe zowel de Engelse als de Franse tekst voor een eenentwintigdelige, te Leipzig uitgegeven serie getiteld Allgemeine Historie der Reisen zu Wasser und zu Lande, die doorliep tot 1774. Ook zij bezagen veel van de oorspronkelijke teksten opnieuw: zij controleerden de vertalingen, gaven aan welke de toevoegingen van eerdere uitgevers waren en voorzagen de verhalen van een grote hoeveelheid - bibliografisch lang niet altijd consistente - noten, alsmede van een ontzagwekkend register.49 Decennialang bleef dit werk een referentiepunt voor velen. Hoewel zij de reizen opnamen van Will Adams, aan boord van De Liefde, en van Jonathan Saris, gaat de beschrijving van Japan, in de hoofdstukken 36 en volgende van deel 11, uit 1753, grotendeels terug op Kaempfer. De gedegenheid van het werk blijkt onder andere uit het feit dat Scheuchzers geannoteerde lijst van al de Japanse teksten die Sir Hans Sloane uit Kaempfers bezit had gekocht, in zijn geheel in de noten wordt opgenomen. Maar ook Caron komt men in de tekst nog tegen, zij het wat verborgen; de samenstellers citeren hem bijvoorbeeld in zijn anekdote over de echtelijke trouw. Hoe populair en, kennelijk, winstgevend dergelijke series waren, bleek toen vanaf 1780 de Bibliothek der neuesten Reisebeschreibungen begon te verschijnen. In band 5 van de 21 delen die tot 1798 uitkwamen, werd ‘E. Kämpfers Geschichte und Beschreibung von Japan’ zelfs in zijn geheel gepresenteerd. In studies die een meer thematische nadruk hadden, leek aanvankelijk de tolerantie die Japan op grond van Kaempfers beschrijving zou kenmerken behalve jegens het christendom - nog meer belangstelling te gaan wekken dan
Montanus’ verhalen al gedaan hadden; de oorzaak was natuurlijk dat, toen Kaempfers tekst gepubliceerd werd, dit een van de centrale discussiepunten was in het heersende Europese cultureel-religieuze debat. De positief te waarderen gewetensvrijheid echter die Kaempfer ongetwijfeld al te idealiserend op Japan geprojecteerd had, werd in datzelfde debat al spoedig van minder belang geacht dan de zeer negatief beoordeelde praktijken die de meeste religies in Japan zozeer deden lijken op het Europese katholicisme; dat werd immers in verlichte kringen steeds heftiger als obscurantistisch veroordeeld. Zo werden de pauselijke kanten van de dairo benadrukt - als een echo van de kritiek die in Europa op de on-redelijkheid van Rome geventileerd werd. En ook de boeddhistische rituelen, vooral van de ‘bergpriesters’, die Kaempfer en vóór hem Montanus al aan de kaak gesteld hadden, werden geschetst als het product van dezelfde dwaze superstitie die volgens velen - het gedrag van de roomse priesters in Europa kenmerkte. De nu langzaam doorbrekende idee dat Japan toch eigenlijk een door bijgeloof geleide beschaving was, bleef in brede kring de gehele eeuw voortbestaan. Vanuit een ander perspectief viel ook het oordeel over Japan van de Duitse jurist en theoloog Johann Jacob Brucker negatief uit. In een voor de Verlichting tekenende onderneming, de vierdelige Historia critica philosophiae (Leipzig 1742-1744) die alle bekende wereldgodsdiensten en mythologieën in een vergelijkend perspectief beziet, gaat hij voor de Japanse situatie niet terug op de jezuïeten, wier getuigenissen hij ‘gering en suspect’ noemt, maar op Kaempfer - die een Duitser toen nog in een ‘buitenlandse’ versie moest lezen: Brucker gebruikte de Franse. Omdat Brucker de Bijbel als autoriteit blijft hanteren, bijvoorbeeld inzake de datum van de schepping der wereld, zijn hem Japanse gedachten over hetgeen daaraan vooraf gegaan zou kunnen zijn wezensvreemd. Hij is echter duidelijk gefascineerd door de mogelijkheden die hij, op basis van zijn interpretatie van Kaempfers tekst, ontdekt in de boeddhistische shaka-leer, te weten dat ‘zijn’ voortkomt uit ‘niet-zijn’. Lezing van Bayle’s noten bij diens Japanartikel in de Dictionnaire had hem daarop overigens ook al gebracht. Brucker stelt vast dat er volgens de Japanners een primum principium bestaat dat in absolute rust is en geen ‘voorzienigheid’ heeft, en dat men ook nu nog door meditatie kan bereiken. Toch doet hij deze leer af als een ‘idolatrie’ die, nota bene, uit Egypte, via India, naar Japan en China gekomen zou zijn. Zijn bron daarvoor is een brief die Caspar Vilela SJ. in 1562 vanuit Japan aan de generaal van de jezuïeten had geschreven - een brief waarnaar ook Montanus al uitgebreid verwezen had. Voor zulke informatie moest men niet bij Kaempfer zijn: die liet zich zelden in met dergelijke globale speculaties, wars als hij was van vergelijkende perspectieven. Wat anders kijkt Brucker aan tegen degenen die hij de ‘sindosivisti’ noemt, zij die bij Kaempfer de ‘filosofische’ weg volgen en die slechts de deugd zoeken; kennelijk is het feit dat zij wel een allerhoogste wezen erkennen, zonder dat nu overigens duidelijk te vereren, voor hem voldoende om hen neutraal-positief te schetsen.50
De wijze waarop Kaempfer de strenge staatkunde van de Tokugawa analyseerde als het resultaat van een strijd tegen de zelfbewuste, eigenzinnige daimyo die met hun onafhankelijkheidsstreven de eenheid van Japan bedreigden, bracht auteurs als de geleerde Nederlandse boekhandelaar JeanFrédéric Bernard en de Franse filosoof-politicoloog Montesquieu er al snel toe te constateren dat er zoiets als ‘Aziatisch despotisme’ bestond51 - een concept dat sindsdien tot in de twintigste eeuw de historisch-politicologische discussie over Azië in het Westen heeft beïnvloed!52 De encyclopedist N.-A. Boulanger zag het Japanse despotisme als een nog voortlevende vorm van elders veelal verdwenen, oude theocratieën, en gebruikte derhalve het toenmalige Japan als een illustratie van de soms onduidelijke mythologieën die elders het enige restant waren van zulke verloren culturen.53 Maar deze historische verklaring was in de achttiende eeuw zeker niet de meest aansprekende. Die kwam van Montesquieu. In zijn De Vesprit des lois, gepubliceerd te Genève in 1748 maar pas in 1771 in het Nederlands vertaald, betoogde hij dat de Japanse wetgeving te weinig beteugeld werd door onafhankelijke instituties; een land waar de angst regeerde, onder andere door draconische strafwetten - hierbij citeert hij onduidelijk, maar onmiskenbaar Carons verhaal uit Begin ende Voortgangh in de Franse editie - en waar zelfmoord in plaats van zelfbehoud de hoogste eer was, kon slechts als een dwingelandij betiteld worden. Deze situatie verklaarde hij door Japan te toetsen aan het door hem ontwikkelde ‘model’ waarin alle staatssystemen geclassificeerd konden worden. Dit model was gebaseerd op de antieke klimaattheorie in combinatie met sociale en economische factoren. Japan lag in de ‘warme’ zone van de aarde en was dus onmatig in zijn onrede lijke staatkunde. Montesquieu voegde er overigens aan toe dat de Japanse wetten vooral ook zo streng waren omdat er een religie ontbrak die vanuit haar eigen institutionele structuur disciplinerend optrad. De redenering duidt erop dat hij weliswaar Kaempfers uitleg van het Japanse staatsconfucianisme begrepen heeft, maar zich weinig kon voorstellen bij andere vormen van religiositeit die Japan eveneens kenmerkten. D at informatie uit dezelfde bronnen - de VOC-teksten over Japan - in Europa bij fameuze denkers tot volledig verschillende interpretaties leidde, blijkt wel als in deze jaren de Zwitserse staatsdenker Albrecht von Haller een inleiding schrijft op de Duitse uitgave van Henry Ellis’ Reise nach Hudsons Meerbusen (Göttingen 1750). Daarin wordt, in evidente tegenspraak tot Montesquieu, de interessante theorie geopperd dat Europa, China en Japan juist tezamen, als de ‘äussersten Theile der alten Welt’, een voorbeeld zijn van ‘künstliche und gesittete Völker’. Zij kennen de vrijheid en zijn zo ‘(...) eine Erfindung der durch die Wissenschaften erleuchteten und über die Fehler der königlichen Regierung nachdenkenden Menschen.’ Daar tieren nog welig zaken die van de rest van de aardbodem verdwenen lijken, namelijk ‘(...) die schonen Künste und die innerliche ordentliche Eintheilung der Regierung.’ Het is evident dat Von Haller voor zijn schets van de Japanse situatie Kaempfers enthousiaste essay volgt.
Menigeen in verlicht Europa was verbaasd dat Kaempfer de seclusiepolitiek van Japan zo bewonderend beschreef: hoe kon hij een dergelijke stellingname accepteren, die toch de vrijheid van de mens beperkte en die, in wereldwijd perspectief bezien, de ontwikkeling in de weg stond van het menselijk geluk door vruchtbare interactie? De jezuïet Charlevoix schreef als vervolg op zijn eerdere, vooral kerkhistorische studie een meer omvattende Histoire et Description Générale du Japon (Parijs 1736) - die tot ver in de negentiende eeuw nog gelezen werd, bijvoorbeeld door de Franse jeugd.54 Hij bekritiseert juist op dit punt heftig het zojuist verschenen werk van de Duitse geleerde, die hij, volstrekt onterecht, afschildert als auteur van een reisverhaal waarin te veel vertrouwd wordt op ‘des traditions populaires’. Hij spreekt Kaempfer op talloze punten tegen, hoewel hij tegelijk hele stukken van diens teksten - zowel uit het Japanboek als uit de Amoenitates - min of meer letterlijk overneemt, veelal zonder bronvermelding. Zo constateert hij merkbaar verheugd dat de hulp die de Hollanders boden bij het onderdrukken van de opstand in Shimabara hun bepaald niet de achting van de Japanners bezorgde - zoals Kaempfer al had aangegeven. De laatste drie van zijn tien hoofdstukken baseert de Fransman bijna uitsluitend op de Duitser: diens hofreiservaringen worden erin naverteld. Bovendien zijn Charlevoix’ illustraties ook afkomstig uit het boek van zijn Duitse bête noire en daarnaast, alweer, uit Montanus. Het werk van laatstgenoemde noemt hij, op basis van de kritiek van Scheuchzer, in zijn bibliografie echter waardeloos! In die bibliografie figureren behalve alle jezuïeten ook Caron, Varenius en anderen. Met dat al krijgt men bij lezing van Charlevoix, die zich bij tijdgenoten een grote reputatie wist te verwerven, wel een gevoel van déjà vu. Gezien de duidelijk ‘katholieke’ kleur van althans die delen van het werk waarin het christendom ter sprake komt, mag men misschien vaststellen dat Charlevoix simpelweg Kaempfer en diens voorgangers gebruikte om een voor de katholieke lezers van Europa hanteerbare, bij de tijd gebrachte pendant te presenteren. De veelgelezen J.-B. de Boyer, markies d’Argens, bekritiseert in zijn wijdlopige Lettres chinoises, ou correspondence philosophique, historique et critique entre un Chinois voyageur à Paris et ses correspondents à la Chine, die vanaf 1739 om censuurredenen zogenaamd in Den Haag verschenen en later ook in het Duits gepubliceerd werden55, niet alleen wantoestanden in Europa. In een dertiental van deze fictieve brieven doet zijn ‘Chinese’ reiziger verslag van een bezoek aan Nagasaki. Diens wederwaardigheden laten zien dat veel van de misstanden in Europa ook in Japan voorkomen. Een in hedendaagse termen bijna als plagiaat te karakteriseren versie van D ’Argens’ werk publiceerde Samuel Goldsmith in 1762 in Londen. In zijn The citizen o f the world, or letters from a Chinese philosopher residing in London to his friends in the East is Japan opnieuw de verhulde vorm waarin wat mis is in Europa wordt bekritiseerd - en de Nederlanders die voor de shogun op de knieën gaan, krijgen ervanlangs omdat zij de eer van hun wereld niet hooghouden.
In zijn vergeleken met Goldsmith zeker intelligentere betoog onthult de Franse markies in de 64e brief dat hij enige bewondering heeft voor de wijze waarop de Rede en het Licht der Natuur in Japan althans een deel van de publieke moraal besturen - juist op dat punt benut hij Kaempfers beschrijving van het Japanse shintoïsme, waarvan hij de kosmologie in de 63e brief overigens als primitief heeft afgewezen. Dat D ’Argens, waarschijnlijk omdat het schrijven van opeenvolgende ‘brieven’ tot inconsistenties leidde, shinto met zen verwart en de rol van het staatsconfucianisme niet begrijpt, doet aan zijn feitelijk oordeel niets af. De leerstellingen van de Japanse aanhangers van Confucius vergelijkt hij, zoals Montanus dat al eerder gedaan had, met hetgeen in Europa door de pythagoreërs en de platonisten was geleerd. Maar daartoe beperken zich zijn positieve impressies. In de 125e brief wordt juist Kaempfers deemoedige gedrag ten overstaan van de shogun als verachtelijk afgedaan, voor beide partijen; tegen beter weten in, dan wel als ‘grap’ voegt D ’Argens eraan toe dat in China elke onderdaan vrijelijk met de Zoon des Hemels kan spreken ... Deze laatste brief uit Japan roemt - wederom op basis van Kaempfer weliswaar de mierachtige vlijt van de Japanners en hun handigheid in het maken van allerlei zaken, maar betoogt tevens dat men van echte deugd in deze tiranniek geregeerde samenleving geen spoor vindt: de veelgeroemde hoffelijkheid is slechts uiterlijke schijn, de mensen zijn in het diepst van hun wezen argwanend en elke niet-Japanner wordt als een slaaf behandeld; al deze beoordelingen kon men inderdaad ook in Scheuchzers versie van Kaempfer lezen. In samenhang met de seclusiepolitiek komt deze situatie neer op een schending van het volkenrecht, die D ’Argens al in zijn twintigste brief aan de kaak gesteld had. De redenering geeft aan hoezeer in de achttiende eeuw vigerende Europese juridisch-morele en commercieel-politieke preoccupaties het beeld bepaalden van de wereld, in casu van Japan. Ook literatoren putten uit Kaempfer, zoals zij eerder uit Caron en Montanus geput hadden: de vele kleurrijke episodes prikkelden de creatieve verbeelding van Europa. Soms leidde dat tot, gezien de tijdgeest, curieuze constructies. In een wereld waarin de chinoiserieën en de ‘lettres persanes’ al gemeengoed waren als vehikels ofwel voor de idealisering van andere werelden ofwel, maar natuurlijk daarmee dikwijls samenhangend, als instrumenten voor Europese zelfkritiek, besloot de satiricus Claude de Crébillon, fils, de zaak nog eens te compliceren. Met Montanus en Kaempfer in zijn boekenkast schiep hij in zijn L ’écumoire ou Tanzaï et Néadarné, histoire japonaise (Parijs, vermomd als Peking, 1734) een japonaiserie die niet alleen diende om de Europese Chinarage belachelijk te maken, maar meer nog om de strijd van de katholieke kerk tegen het jansenisme in Frankrijk te kunnen hekelen.56 Crébillons verhaal is een voorbeeld van de vele ‘contes de fées’ annex ‘voyages imaginaires’ die vooral maar niet alleen in Frankrijk verschijnen. Nu eens slaan zij een sociaal- of politiek-kritische dan weer een erotische toon aan, en soms beide. Regelmatig kiezen zij een ‘japanserig’ decor dat echter
met een uit serieuzere werken gekende werkelijkheid weinig van doen heeft. Hoewel zulke teksten ongetwijfeld veel gelezen werden, behandel ik ze niet. Men mag gevoeglijk aannemen dat het lezerspubliek dat echt in Japan geïnteresseerd was intussen wist op welke wijze het aan betrouwbare informatie kon komen, waarmee ik overigens niet uitsluit dat velen uit dit publiek wel degelijk ook van deze fantasieën gesmuld hebben. In de tweede helft van de achttiende eeuw worden de ‘nieuwere’ en de ‘oudere’ auteurs - Kaempfer, Montanus en Caron, en Kaempfers imitator Charlevoix en diens eigen voorgangers, de jezuïeten - tot één grote ‘databank’ waaruit de tijdgenoot die over Japan wil schrijven, put omdat hij er altijd wel iets van zijn gading in vindt. Soms gebeurt dat nog onder verwijzing naar het gezag van een specifiek deskundig auteur, maar geleidelijk lijkt een situatie te groeien waarin ‘Japan’, of, natuurlijk, ‘China’, het ‘Ottomaanse Rijk’ et cetera, gekende eenheden zijn waarover men schrijft wanneer dat zo van pas komt. Hierbij verwijst men eerder naar recente, synthetische naslagwerken dan naar oudere detailstudies. Dikwijls is het onmogelijk nog na te gaan via welke receptieketen een auteur zijn Japanse informatie verkregen heeft. Juist omdat in deze decennia de naslagwerken en grote verzamelteksten aan gezag winnen, is het essentieel na te gaan hoe Japan beoordeeld wordt in het werk dat de Europese cultuur van die tijd zo diepgaand beïnvloed heeft: de Encyclopédie, ou Dictionnaire raisonné des Sciences, des Arts et des Métiers, het grote collectieve werk dat onder redactie van Diderot en D ’Alembert tussen 1751 en 1780 in maar liefst zeventien delen tekst en elf delen illustraties, supplementen en registers te Parijs en Neuchatel verscheen. In het artikel Japonois, Philosophie des worden de religieuze systemen kort beschreven. Het zenboeddhisme, dat vreemd genoeg als een uiting van het confucianisme wordt gezien, krijgt veel aandacht. H et vergelijkend perspectief dat de hele Encyclopédie doordesemt, uit zich in de doorverwijzingen naar de lemma’s Bayle en Bru[c]ker - degenen die zich in vroegere overzichtswerken met deze materie beziggehouden hebben - maar ook naar Indiens, Chinois et Egyptiens. Het artikel waarin Louis de Jaucourt de geografie van Japan behandelt, lijkt in zijn mengeling van aardrijkskundige en ontdekkingshistorische gegevens m eer op M ontanus’ inleiding dan op, bijvoorbeeld, die van Kaempfer. Het begin is aardig: ‘Nous aurions dü connoitre ce pays dès le xiii siècle, par le récit du célèbre Marco Polo (...) mais ces contemporains qui admettoient les fables les plus grossiers, ne crurent point les vérités que Mare Paul annongoit (...)’.57 Deze situatie duurde voort totdat Columbus Polo’s tekst juist interpreteerde en er zijn tocht op baseerde. Vanuit dit artikel wordt gerefereerd aan de lemma’s Jedo en Meaco (zie ills. 29a/b). Ook de geschiedenis komt kort aan bod, met vermelding van de curieuze wereldlijk-geestelijke positie van de dairo - die overigens een apart lemma krijgt. In een beperkt vergelijkend
292 J apan verwoord
III. 29a
Uit: Kaempfer/Scheuchzer, pl. xxix. Deze
overgenomen dat ook Japanse kaarten
overzichtskaart van de regio rond Edo is
u it deze tijd hanteerden, en waarin zij
niet, zoals gesuggereerd, gebaseerd op
w einig afweken van de Europese
de wel bestaande, maar zeer
conventies te r zake. In de baai van Edo
schetsmatige (route)deelkaartjes die
ziet men het verbanningseiland waarover
Kaempfer tekende tijdens zijn reizen
Caron al schreef; Kaempfer noem t het
naar de shogunale hoofdstad. Scheuchzer
Kamakura, maar de kaart g e e ft Jenosima.
heeft het halve vogelvluchtperspectief
perspectief op de figuur van de keizer dat de lezer niet erg helder zal zijn voorgekomen, wordt verwezen naar verder ongespecificeerde situaties in Bagdad en Rome - bedoeld wordt kennelijk dat in die steden onder het Ottomaanse bewind de positie van de kalief en onder Duitse drang de rol van de paus werd geherdefinieerd. Analyseert men het Japanartikel verder op punten als religie en gewetensvrijheid, dan kan men constateren hoezeer de Franse achttiendeeeuwers zelfs in de keuze van hun bewoordingen steeds meer in herhalingen vervallen omdat zij steeds meer dezelfde bronnen hergebruiken. Kaempfer hebben zij, dunkt me, niet eens in origineel gelezen, maar zij kennen hem uit Charlevoix en andere, vroegere Franse auteurs. Zij kennen ook Bayle en de oudere encyclopedische werken, evenals de grote collecties van reisverhalen. En natuurlijk kennen zij Voltaire! In dezelfde jaren waarin de Encyclopédie begon te verschijnen, publiceerde de filosoof van Ferney zijn Abrégé de l’histoire universelle depuis Charlemagne jusques d Charlequint (Den Haag
L ezers in de
Uit: Montanus, pp. 110-111. ledo. Aan d it
- tenzij de tekenaar/graveur de plaatsing
stadsgezicht van Edo - de lin ke rh e lft van
van de (in de legenda op zich accuraat benoemde) specifieke locaties geheel u it
ten dele een in Japan getekend
zijn duim gezogen heeft. Zie ¡II. 11 voor
voorbeeld ten grondslag hebben gelegen
de p lattegrond van Edo bij Kaempfer.
1753); later werd het opgenomen in het indrukwekkende, maar chaotische en dikwijls contradictoire sur les Moeurs et l’Esprit des Nations (Neuchatel 1756).58Daarin ging Fran^ois-Marie Arouet weliswaar niet als eerste, maar wel met veel gezag in tegen de gevestigde opinies over de geschiedenis van de aarde: ‘Trois choses influent sans cesse sur l’esprit des hommes: le climat, le gouvernement et la religion; c’est la seule manière d’expliquer 1’énigme du monde.’59 Vervolgens begint hij zijn wereldgeschiedenis met de zijns inziens veruit oudste cultuurnatie, China, die, naar haar eigen bronnen te oordelen en bevestigd door toenmalige astronomische observaties, de ouderdomsaanspraken op losse schroeven stelde van de West-Aziatische wereld waar de Bijbel was ontstaan die nu de westers-christelijke chronologie van een fundament voorzag.60 Terwijl China de eerste natie is die in Voltaire’s overzicht figureert, komt Japan pas veel later aan bod, in hoofdstuk 142. Voor Voltaire is dat land wel, met China, het voorbeeld bij uitstek van een maatschappij waarin een verlicht denken, in de vorm van het staatsconfucianisme, de basis legt voor waar
eeuw
een g rote u itvo u w p la a t - m oet minstens
achttiende
III. 29b
menselijk geluk. Voor zijn analyse van de Japanse situatie baseert Voltaire zich onder anderen op Kaempfer. Hoewel hij in de weergave van ‘feiten’ niet altijd correct is en eigenlijk ook slordig leest - uit Kaempfer had hij kunnen concluderen in welke mate China op de Japanse cultuur van invloed is geweest, maar hij ontkent die betekenis categorisch61 - geeft hij een boeiende interpretatie van de geschiedenis van Japan in de vroege eeuwen en van de situatie die in de zeventiende eeuw ontstaan was. In een rationeel proces heeft men in Japan simpelweg het natuurrecht getransformeerd tot burgerlijke wetten: ‘(...) c’est la loi naturelle réduite en préceptes positifs.’62 D at alles is wel pas bereikt na een geschiedenis waarin het land op veel punten dezelfde ontwikkelingen heeft doorgemaakt als Europa: een strijd tussen ‘paus’ en ‘keizer’ - Voltaire interpreteert zo het onderscheid tussen keizer en shogun, waarbij hij de keizer ook nog vergelijkt met de kalief in de islamitische wereld. Ook gaat hij in op de belangrijke rol van de religie met haar pelgrimages en geestelijke ridderordes - Voltaire is, voor zover ik weet, de eerste die deze vergelijking maakt. En ten slotte wijst hij op de geleidelijke invoering van de gewetensvrijheid.63 Ook elders in het Essai laat hij zich waarderend uit over Japan. De seclusiepolitiek en de gevolgen ervan begrijpt hij: het was immers ‘Raison d’E tat’ die de Japanse regering bewoog. De oorzaken ervan waren enkel en alleen de Spaanse machtswellust en de arrogantie der jezuïeten, die niet tevreden waren met een positie naast alle andere religies.64 Leest men de Encyclopédie vanuit kennis van het werk van Voltaire, dan blijkt de schrijver van het geografische Japanartikel zijn tekst vrijwel woordelijk aan de grote man te ontlenen. Pas ter afsluiting echter citeert hij hem letterlijk en met evidente instemming, omdat de balling in Zwitserland kort geleden had gezegd: ‘Les peuples de l’Orient étoient autrefois bien supérieurs à nos peuples occidentaux, dans tous les arts de l’esprit et de la main. Mais que nous avons regagné le temps perdu, ajoute M. de Voltaire! Les pays où le Bramante et Michel Ange ont bâti Saint Pierre de Rome, où Raphaël a peint, où Newton a calculé l’infini, où Leibnitz partagea cette gloire, où Huygens appliqua la cycloïde aux pendules à secondes, où Jean de Bruges [ni. de schilder Jan van Eyck, P.R.J trouva la peinture à l’huile, où Cinna et Athalie ont été écrits: ces pays, dis-je, sont devenus les premiers pays de la terre. Les peuples orientaux ne sont à présent dans les beaux arts que des barbares, ou des enfans, malgré leur antiquité, et tout ce que la nature a fait pour eux.’65 Kortom, de Europese geschiedenis is, vanaf de Renaissance - en dus sinds de oude Romeinen? - één glorieuze keten van successen op elk denkbaar terrein. Deze regels vormen het onverwachte sluitstuk van de weinige, maar groten deels positieve pagina’s die Voltaire aan Japan wijdde in zijn ‘wereld historische’ overzicht. Het lijkt mij dan ook onjuist om deze passages te
in de achttiende eeuw
Tezelfdertijd was een reeks andere Europese auteurs bezig de beschikbare literatuur over Japan te benutten voor allerlei interpretaties, van zeer negatief tot positief. Negatieve interpretaties hadden te maken met, vooral, de seclusiepolitiek, de praktijk van seppuku en de afgodendienst; positieve interpretaties waren gebaseerd op, merkwaardig genoeg, diezelfde seclusiepolitiek, de keuzevrijheid van het individu, zelfs in het sterven, en de ‘godsdienst van de rede’ die het staatsconfucianisme bood! Een jaar nadat Voltaire zijn Abrégé publiceerde, verscheen het eerste van de twaalf delen waarin abbé Fran^ois-Marie de Marsy zijn visie gaf op de Histoire Moderne des Chinois, des Japanois, des Indiens, des Persans, des Turcs, des Russes, et cetera (Parijs 1754-1778). Evenals Voltaire wijdt hij het
295 L ezers
interpreteren als de omslag in het Europese Japanbeeld, van een langzaam gegroeide positieve visie die, via Caron en, in mindere mate, Montanus, in Kaempfer haar hoogtepunt zou vinden, naar een in de loop van de achttiende eeuw steeds negatiever imago.66 Niet alleen is Kaempfers beeld - in Scheuchzers versie - niet zo eenduidig eufoor als men op grond van zijn korte essay in de Amoenitates zou denken, ook meen ik dat Voltaire’s veroordelende woorden, al vormen ze dan de laatste zinnen van zijn hoofdstuk over Japan, eigenlijk helemaal niet bedoeld zijn om specifiek dat land in een ongunstig licht te zetten: het korte excurs over de Europese superioriteit lijkt een van de vele voorbeelden van de dikwijls innerlijk tegenstrijdige, algemene visies die Voltaire door het Essai strooit. Echter de plaats die de auteur van het Japanlemma in Diderots Encyclopédie juist aan deze passage geeft, droeg gezien het gezag van dat werk ongetwijfeld wel bij tot het in Europa langzaam groeiende minder gunstige imago van Japan, dat ook bij auteurs als D ’Argens te bespeuren valt. Wie de Encyclopédie als zijn lijfboek ging hanteren - en zeer velen in Europa deden dat - zag dat ongunstige imago nog eens bevestigd in het al genoemde artikel Japonois, Philosophie des. De anonieme auteur schrijft in feite Bruckers verhaal in de Historia critica phïlosophiae over, maar geeft er een uitgesproken negatieve toon aan die in het origineel ontbreekt. Het shinto is ‘miserable’ en de leer van de Boeddha is onzin, want erg ‘exoterique’. Wat heeft het immers voor zin te zeggen ‘tous n’est rien et c’est de ce rien que tout dépend’; dat zijn toch slechts ‘(...) folies (...) bien étranges (...) suivant la subtilité de la métaphysique aussi loin qu’elle peut aller.’ Te ver dus kennelijk voor de schrijver. Slechts de ‘voie philosophique’ van de ‘sendosivistes’ die, hoewel zij een wereldgeest accepteren, geen godsdienst hebben en alleen Confucius op Japanse wijze interpreteren acht hij de moeite waard. Het artikel eindigt echter met een aan Kaempfer ontleend verhaal over een Japanse rijksvorst'die een school sticht waar ‘(...) la raison commengoit a faire des progrès (...)’, maar die al snel door de regering gedwongen wordt deze onderneming op te geven. Dit, concludeert de auteur van het lemma veelbetekenend, zijn de ‘(...) obstacles que les progrès de la raison doivent rencontrer par-tout (...)’: ook in Japan laat de Verlichting het dus afweten.67
296 J apan verwoord
eerste deel aan China, daarmee dat land de eer gevend ’s werelds oudste cultuur te zijn. Dat de Europese opinies veranderen, blijkt al meteen. Velen vooral de jezuïeten, hadden twijfels geuit over de ouderdom van de Chinese beschaving: de eerste keizer zou al drieduizend jaar voor Christus’ geboorte geregeerd hebben, hetgeen volgens de ‘chronologie vulgaire de 1’Ecriture’ zeshonderd jaar voor de zondvloed zou zijn. Toch zijn die twijfels misschien niet terecht, meent Marsy. Men kan immers de bijbelse chronologie ook anders lezen - volgens de oosters-christelijke traditie - maar bovendien hebben moderne wetenschappers als Fourmont nieuwe theorieën gepropa geerd68, die een grotere ouderdom van de mensheid, en dus van de Schepping toestaan. Gezien de anciënniteit van de Chinese beschaving is het logisch om de cultuur die het duidelijkst van China is afgeleid daarna aan bod te laten komen. Inderdaad behandelt het tweede deel van Marsy’s serie Japan, in ruim vierhonderd pagina’s en op competente wijze, gebaseerd op de nu beschikbare bronnen. Kaempfer en Charlevoix figureren het meest in zijn noten - uit Charlevoix neemt hij diens paginalange samenvatting van Cramers beleve nissen in Kyoto bijna letterlijk over69-, maar ook Montanus komt nog voor. Met Kaempfer besluit Marsy dat de oorsprong van de Japanners, op grond van hun taal, gezocht moet worden in Babylonië, ook al heeft de zeer oude en zelfstandige cultuur die zij daarna ontwikkelden in recente jaren veel Chinese invloeden ondergaan. In zijn hoofdstuk over de religie volgt hij de driedeling van Kaempfer: shinto, boeddhisme en ‘de philosophische weg’; waarschijnlijk parafraseert hij, via de Encyclopédie, Brucker en dus Bayle als hij de leegte en het niet-zijn als oorsprongsprincipes beschrijft en concludeert dat het boeddhisme dus atheïstisch is. Overigens meent hij dat een echt begrip van deze gedachte pas mogelijk is als men de Japanse theologische teksten bestudeert. Het is een van de eerste methodische, bronkritische observaties op dit vlak die ik tegenkwam. H et scala van opinies dat de abbé leest in de nu beschikbare, maar elkaar vaak tegensprekende Europese studies van Japan maakt het hem niet gemakkelijk consequent te zijn. Als hij in het zevende artikel van het elfde hoofdstuk een oordeel moet geven over ‘het Japanse karakter’ blijkt hij, juist omdat hij ‘alle reisbeschrijvingen’ aan bod wil laten komen, te verzanden in een synthese vol contradicties, die de lezer wel verbaasd zal hebben: de Japanner is edel, grootmoedig, weldoend, nuchter; matig, zuinig in privé-kring, wel pronkziek in het openbaar; trots, onverschrokken, zeer op de eigen eer gespitst; geestig, nieuwsgierig en kunst- en wetenschapsminnend, hoewel het niveau van de wetenschappen in Japan niet hoog is; vaderlandslievend, absoluut gehoorzaam, uiterst bijgelovig, wantrouwend, arglistig, wreed; in hoge mate onkuis - en ja, dan komen de verhalen over de bordelen weer: het volk is qua zeden volstrekt verdorven, zoals de sodomiepraktijken ook aangeven.70Voor een korte, handzame typering van de Japanse volksaard, die men tijdens een briljante conversatie in de salon kon debiteren, was deze opsommende aanpak natuurlijk minder geschikt.
Probeert men vast te stellen hoe Marsy’s oordeel over Japan eigenlijk luidt - het dertiende hoofdstuk is ter zake - dan is het in essentie negatief. Kaempfers uitspraak dat Japan ‘een school van wijsheid en goede zeden’ is, kan Marsy niet delen, naar hij - terecht - zegt omdat Kaempfers eigen gegevens dat tegenspreken. De discrepantie tussen het essay in de Amoenitates en Scheuchzers Kaempfer-versie gaat dus steeds meer wringen. Des te verbazingwekkender is het dan te merken dat Marsy in een meer dan twintig pagina’s lang slotbetoog zonder enige verwijzing naar Kaempfer vrijwel diens hele redenering uit de Amoenitates overneemt die de Japanse seclusiepolitiek legitimeert: de abbé meent dat naties die niets van andere volken nodig hebben maar, integendeel, alles van hen te vrezen hebben, het volste recht hebben om in zichzelf te keren, temeer als zij kennelijk zo tevreden kunnen zijn met het vigerend systeem van de zittende shogun.71 Marsy’s serie, die ook in het Duits vertaald werd, vond bij een man als G.E. Lessing een ontvankelijk oor: hij meende dat deze teksten verre de voorkeur verdienden boven de vele slecht geschreven exotische romans.72Toch is het diezelfde Lessing die in fictieve vorm gebruikmaakte van de intussen voorhanden Japankennis. Een jaar na het verschijnen van Marsy’s eerste delen schreef de geachte tragedieschrijver zijn overigens toen niet gepubliceerde ontwerp voor het treurspel Tonsine, waarin een Japanse de echtgenote wordt van Constantijn Phaulkon - een historisch figuur, namelijk de Griekse avonturier die het in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw gebracht had tot eerste minister van Siam - maar later voor haar christelijke overtuiging wil sterven.73 Lessing heeft de idee vermoedelijk ontleend aan Charlevoix, die deze episode uitgebreid behandelt. De dame in kwestie was de dochter van Japanse christenen die in de troebelen van de jaren dertig van de zeventiende eeuw hun land ontvlucht waren.74 Van bijna even grote betekenis als de Encyclopédie, en in zekere zin getuigend van een vergelijkbare geestesgesteldheid, is de gigantische onderneming die in 1747 in Engeland begon. Toen verscheen het eerste deel van een serie die in 1768 met de 65e band gecompleteerd werd, de Universal History from the earliest Account o f Time to the Present, compiled from original Authors. Kaempfer was een van de vele auteurs die de samenstellers als basis dienden. Een Franse vertaling volgde, en daarop baseerde zich de theologiehoogleraar J.S. Semler toen hij, een kritische bewerking van het geheel beogend, een Duitse versie begon te maken. Die werd vanaf 1763 te Halle gepubliceerd. Aangezien Semler een van de eerste ‘m oderne’ Bijbelhistorici was, kon hij zich vinden in de oorspronkelijke opzet van het werk, dat geen vanuit de traditionele Bijbelexegese opgezette wereldgeschiedenis beoogde, maar een vooral geografisch geordend overzicht wilde bieden van hetgeen aan betrouwbare informatie voorhanden was.75 In zijn behandeling van Japan gaat Semler kritisch in op zowel de Franse bewerking als de Engelse oerversie. Waar het Japan betrof hadden de Franse redacteuren de Engelse uitgevers al bekritiseerd, onder andere door erop te wijzen dat bepaalde passages van
Montanus die zij citeerden al door Kaempfer als onjuist waren afgewezen. Zelf meende Semler bijvoorbeeld dat de veelverkondigde theorie die stelde dat de Japanse religie verwant was aan de Egyptische op twee manieren kon worden toegepast: de Egyptenaren hadden hun systeem via een ingewikkeld proces van culturele transmissie aan Japan gegeven, of vice versa. Voor de eerste visie had Joseph Deguignes een geruchtmakend pleidooi gehouden in zijn Mémoire dans lequel on prouve que les Chinois sont une colonie Egyptienne (Parijs 1759); daarin werd bij implicatie de Japanse met de Egyptische cultuur verbonden. Aangezien ook Semler zelf zich met de geschiedenis van het oude Egypte beziggehouden had, kon hij ter zake een opinie geven. Hij stelde dat het logischer zou zijn aan te nemen dat, onder vergelijkbare omstandigheden, volken in ver uiteengelegen contreien ook vergelijkbare cultuuruitingen ontwikkelen. Bovendien meende hij dat men meer originele, Japanse bronnen zou moeten kunnen raadplegen voordat men over allerlei zaken een echt gefundeerd oordeel kon geven76- hij had Marsy gelezen. Overigens komt Semlers eigen bijdrage vooral in uitgebreide annotaties tot uitdrukking. De hoofdtekst is, in sommige gevallen, bijna letterlijk gemodelleerd naar, dan wel overgenomen uit eerdere publicaties, zoals het recente werk van Marsy, aan wiens lijst van Japanse karaktertrekken, volgend op de algemene uitspraak over de in Japan onbekommerd bedreven hoererij, alleen één regel is toegevoegd: over de al even onbekommerd bedreven sodomie. Die gewoonte wordt echter niet, zoals bij Caron een eeuw eerder, eenvoudigweg geconstateerd maar nu als onnatuurlijk gekarakteriseerd.77 Ook in die zin waren Europese opinies - en dientengevolge de Europese apprecia tie van Japan - aan verandering onderhevig. Voor wie een werk in 65 delen wel een prestigieuze boekenkastvulling, maar geen handzaam bezit vond - of voor wie de aanschaf van zulke serie werken simpelweg te duur was - kwam in het Duitse taalgebied meteen een andere tekst ter beschikking. In 1759 publiceerde J.Chr. Gatterer te Göttingen een tweedelig Handbuch der Universalhistorie, dat een aardige, geconden seerde versie gaf van de Allgemeine Welthistorie. Dit werd in 1761 weer gevolgd door een Synopsis historiae universalis VI tabulae comprehensae. Het Handbuch gaf ook een nuttig overzicht van ‘Hilfsmittel’: geen uitputtende bibliografie, maar een beknopt lijstje van per land te lezen teksten. Zowel de synopsis als de literatuursuggesties wijzen op vernieuwingen in het steeds informatierijkere en dus moeilijker te doorgronden wetenschappelijk bedrijf van de achttiende eeuw. Voor Japan worden als kernauteurs genoemd: Fróis, die men uit zijn gedrukte brieven kende, Caron, Montanus in de Vareniusversie, Kaempfer en Charlevoix. Voorwaar een goede keuze uit de oogst van twee eeuwen Europese Japankunde. Verzamelingen van reisverhalen bleven ook gedurende de tweede eeuwhelft populair. Sommige betroffen specifiek Oost-Azië, zoals de Geschichte der Schiffahrten und Versuche welche zur Entdeckung des nordöstlichen Weges nach Japan und China von verschiedenen Nationen unternommen worden
achttiende eeuw
Op tal van wetenschappelijke deelterreinen bleven intussen thematische studies verschijnen waarin kennis van of gegevens uit Japan benut werden. De traditie om de Japanse flora en fauna te betrekken in natuurhistorische overzichtswerken, een traditie die al uit de zeventiende eeuw stamde, zette zich voort, bijvoorbeeld met Chr.G. von Murrs Beiträge zur Naturgeschichte von Japon und Sina (Halle 1775), waarin vooral Kaempfer werd samengevat.
de
De concrete vraag was echter: ‘Wo ist der erste Punkt? Eden oder Arabien? China oder Ägypten? ’79Als hij met China zou beginnen, zou Japan natuurlijk tegelijk behandeld moeten worden. Overigens was H erder zich wel degelijk bewust van het feit dat er naast overeenkomsten ook verschillen bestonden tussen de Chinese en Japanse cultuur. In zijn Uebers Erkennen und Empfinden in der menschlichen Seele (Weimar 1778) redeneert hij vanuit een in wezen geografisch-klimatologisch kader dat de ‘(...) Lebens- und Empfindungsweise in Japan (...) so eigentlich die Tochter und Zeugin ihres Himmels und ihrer Erde, ihrer Lebensart und Regierung, ihrer Berge und ihres Meers (...)’ is, maar tegelijkertijd ook ‘(...) die Tochter steifer Leitbänder und Regeln, die sinesische Sprache und Weisheit.’80Wat wist hij dan eigenlijk van Japan? Wel, in elk geval bezat hij de Description geographique, historique, chronologique, politique et physique (...) de l’empire de la Chine (Parijs 1736) van de jezuïet J.-B. du Halde, waarin ook de hoofdzaken uit Kaempfers tekst over Japan waren opgenomen.
in
‘Grosses Thema: das Menschengeschlecht wird nicht vergehen, bis daß es alles geschehe! Bis der Genius der Erleuchtung die Erde durchzogen! Universalgeschichte der Bildung der Welt!’
299 L ezers
(Halle 1768) van J.C. Adelung; voor Japan benut hij alle bronnen sinds Marco Polo, maar leest ze wel grotendeels op basis van de uittreksels die Charlevoix ervan gegeven had. Adelung beschouwt Montanus na tweehonderd jaar nog als ‘einer der neuesten Schriftsteller’78, en hij maakt ook enthousiast gebruik van de cultuurhistorische vergelijkingen die de Nederlander en anderen presenteren, ook de wildere, bijvoorbeeld dat het Japans en het IJslands nauw verwante talen zouden zijn, zoals in Claude Durets gigantische Thrésor de l’histoire des langues de eest univers (Keulen 1613) was betoogd. Echter, in de voetnoten bij volgende hoofdstukken herhaalt Adelung de negatieve opinies van Scheuchzer en Charlevoix over Montanus. Speelde het feit dat deze niet in Japan geweest was hierbij een rol? Het gegeven wordt noch bij Adelung, noch bij anderen vermeld. Of herhalen steeds meer auteurs zonder veel leeswerk eenvoudigweg de kritiek van voorgangers op voorgangers? Teksten als die van Deguignes, met zijn Egyptische theorie, maar wellicht ook zulke compilaties als die van Adelung konden weer leiden tot groot scheepse visies van samenhangen in de wereldgeschiedenis, zoals die opborrelden bij bijvoorbeeld J.G. Herder. In 1769 noteerde deze geestdriftig een ingeving:
De fascinerende Lettres sur l’origine des sciences et sur celle des peuples de l’Asie (Parijs 1777), die J.-S. Bailly tot Voltaire richtte, gingen in op zulke zaken als de zielsverhuizing, die volgens Kaempfer - maar op eenzelfde wijze ook al weer eerder bij Montanus uiteengezet! - in Japan, China, Thailand Birma, India en Ceylon de levensvisie bepaalde, maar ook op diens notie dat de oorsprong van de Japanners ergens in Centraal-Azië of zelfs westelijker lag. Kaempfers idee dat de gedachten van de Boeddha eigenlijk uit Egypte afkomstig zouden zijn, verwerpt Bailly echter resoluut: alle Aziatische gedachtengoed komt uit de steppen van Scythië.81 In een eeuw waarin, voor het eerst, bestaande noties over pedagogie en didactiek zich vermengden met nieuwe ideeën over de ‘psychologie’ van ‘het kind’ was het misschien niet verbazend dat de beroemde Spaanse benedictijnergeleerde pater Martin Sarmiento in zijn traktaat La educación de los ninos, dat waarschijnlijk uit 1770 stamt, vrijwel letterlijk verwijst naar Carons analyse van de opvoedingsprincipes in Japan: ‘En el Japón a ninguno se le castiga para educarle. El modo de aficionarlos el estudio es o con premio o con elogios de su ingenio o con el empleo de sus mayores. Por eso se crian tan valerosos y costantes.’ In het pedagogisch systeem dat hij voor de lagere scholen van Spanje ontwerpt, verklaart Sarmiento vervolgens lijfstraffen uit den boze.82 Of hij Carons verhaal kende uit de zeventiende-eeuwse Franse uitgave, dan wel uit een van de vele achttiende-eeuwse compilatiewerken of dictionnaires, is niet meer vast te stellen. De debatten die met het verschijnen van Kaempfers Japanbeschrijving in de eerste helft van de achttiende eeuw extra munitie gekregen hadden, gingen onverminderd voort. Steeds meer blijkt dat het dikwijls Europese problemen of juist verwachtingen zijn die, met een beroep op Japanse of andere relevant geachte casussen, nader worden besproken. Voltaire publiceerde in 1764 te Londen en Genève zijn Dictionnaire philosophique portatif waarin een merkwaardige ‘Catechisme du Japonais’ voorkomt, bestaande uit de antwoorden van een ‘Japanner’ op de vragen die een ‘Indiër’ hem stelt. Maar de vragen gaan over religiedwang en tolerantie in Europa, en de antwoorden van de Japanner benutten wel ‘Aziatische’, overigens zelden echt Japanse couleur locale, maar beogen vooral godsdienst en gewetensvrijheid in Europees verlichte zin te propageren. De discussie die zeker sinds Montesquieu woedde over de vraag of Japan een despotische staat was, werd voortgezet, alweer vanuit toenmalige Euro pese vragen gevoed. In zijn Considerations sur les causes physiques et morales de la diversité du génie, des moeurs, et du gouvernement des nations (Bouillon 1769), hield de auteur, Jean-Louis Castilhon, staande dat het bestaan in Japan van een erfelijke adel willekeur van de keizer uitsloot, n ’en déplaise de opinies van zijn grote voorganger. Bovendien was naar zijn mening het karakter van
het Japanse volk in wezen ‘vrij’, ook al weerspiegelde zich dat niet in de constitutie.83 Voor de meeste Europeanen bleef Japan echter het school voorbeeld van willekeur. In Louis-Sébastien Merciers in de toekomst geprojecteerde utopie van een verlichte samenleving op ‘encyclopedistische’ grondslag, getiteld L ’A n deux mille quattre cent quarante (Amsterdam 1770) is Japan een van de staten die gebaat zouden zijn met een politiek die de ‘esprit des lois’ eerbiedigt.84 Japan komt er al evenmin goed af in J.G. Zimmermanns Von dem Nationalstolze, dat in 1758 in Wenen verscheen. Ingebeelde oude oorsprong en fierheid op de moed van de voorvaderen, valse religie die voor de enige ware wordt gehouden, onwetendheid van hetgeen buiten de eigen grenzen gebeurt, het zijn allemaal negatieve eigenschappen, die Japan overigens deelt met andere, juist ook Europese naties. Wat het gevolg is van een perspectief dat, zoals het Japanse vanwege de seclusiepolitiek, geen vergelijkingen toestaat, in tegenstelling tot het Europese - dat in zijn comparatief vermogen in Zimmermanns tekst zelf natuurlijk ook gedemonstreerd wordt - weet de auteur goed: ‘Wie weniger also eine Nation von der Beschaffenheit der ausländischen Sachen unterrichtet ist, desto mehr hält sie von sich selbst.’85 Men kan dit, met een verwijzing naar de hedendaagse theorieën over het Europese imperialisme als economisch én cultureel systeem, lezen als een pleidooi voor wereldvrijhandel, geïnterpreteerd vanuit de aanname dat het groeiende Europese economische en militaire overwicht wel tot suprematie van datzelfde Europa zal leiden. Men kan het evengoed lezen zoals het er staat: als een visie op de voordelen van een meer open mens- en wereldbeeld die velen in Europa sinds de achttiende eeuw zijn gaan delen zonder enig imperialistisch onderbewustzijn, economisch dan wel cultureel. Dat juist over de gevolgen van de Japanse seclusiepolitiek de meningen uiteen bleven lopen, leert lezing van J.H.G. von Justi’s bijzonder interessante Vergleichungen der Europäischen mit der Asiatischen und ändern vermeintlich Barbarischen Regierungen (Berlijn 1762). Hij constateert: ‘Unsere Kaufleute sind gewöhnet, allen Völkern in allen drey Welttheilen, zu welchen sie ihres Handels wegen kommen, Gesetze vorzuschreiben.’86 In een beknopte, maar magistrale analyse van de fasen waarin het Europese kolonialisme en imperialisme zich ontwikkelt, vraagt Justi zich af of het dan een wonder is dat de Chinezen de Europeanen in Kanton proberen te kantonneren en dat men in Japan de Hollanders bijna gevangen houdt. Dat is eenvoudigweg een terechte voorzorgsmaatregel tegen ‘(...) das ungerechte und grausame Betragen der Europäer gegen so viele Völker des Erdbodens.’87
Het is een oordeel dat anderen zouden volgen: toen Immanuel Kant in 1795 zijn Zum ewigen Friede te Koningsbergen publiceerde, constateerde hij dat wereldburgerschap geen algemeen recht kon zijn als dit impliceerde dat men onder het mom van commercie de inheemse bevolking onderdrukte, zoals de Engelsen in Hindoestan, en dat, derhalve, zowel de Chinezen als de Japanners wijselijk handelden in hun pogingen de westerlingen buiten de deur te houden. Overigens concludeert Justi, niet geheel zonder reden, dat, gezien hun specifieke oogmerken, de Europese kooplieden in Azië er al eeuwenlang alles aan doen om de berichtgeving van de jezuïeten te defameren, terwijl deze toch op vele fronten betrouwbaarder zijn. Of zijn opinies veel weerklank gevonden hebben, mag men betwijfelen. Veel ‘positiever’ voor Europa klonk immers hetgeen de voormalige jezuïet G.Th. Raynal schreef, waarschijnlijk met behulp van een reeks auteurs uit de kring van de Encyclopédie. Zijn Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes (Parijs 1762) doorliep tot het einde van de achttiende eeuw vele tientallen drukken en werd her en der vertaald. Veelbetekenend gebeurde dat nu bij uitzondering ook in het Nederlands, als de Wijsgerige en staatkundige geschiedenis van de bezittingen en de koophandel der Europeanen in de beide Indiën (Amsterdam 1774-1783). Kennelijk meende de uitgever dat de tekst, die natuurlijk het koloniaal bestel van de beide compagnieën en daarmee het leven van een grote groep Nederlanders raakte, ook wel zou worden gelezen door hen die het Frans niet machtig waren. Veelal kortweg geciteerd als Deux Indes vindt men het werk geciteerd in talloze boeken en artikelen, tot diep in de negentiende eeuw. Raynal beziet het ontstaan van de Europese wereldhandel ten gevolge van de ontdekkingen en constateert tevens dat daarmee wereldwijd ingrijpende veranderingen zijn opgetreden in de macht van staten, in de regeringssystemen en in de cultuur in de breedste zin van het woord. Natuurlijk geeft hij uitgebreide aandacht aan Japan88; zijn gegevens stammen, gezien de woord keus, uit de intussen voorhanden bekende naslagwerken, waarbij de Encyclopédie voorop gaat. Raynals beoordelingen verwoorden deels de traditie, deels zijn zij origineel van toon. Zo volgt hij zijn voorgangers in de conclusie dat de wetgeving en het regeringssysteem in Japan wreed zijn. Maar op religieus vlak weet hij ineens te melden dat het shintoïsme, zolang door Europeanen negatief beschouwd omdat tempelbezoek en prostitutie er letterlijk en figuurlijk naast elkaar zouden liggen, juist een belangrijke sociaal-maatschappelijke waarheid heeft ontdekt: als men de ‘(...) buitenspoorigheden der liefde niet kan beteugelen (...)’ die de mens ingeboren zijn, doet men er beter aan die ‘(...) in gewyde eerdienst (te) veranderen (...)’; zo zal de hevigste drift dan leiden tot eenheid met het goddelijke - voorwaar een bijna libertijnse visie. Het boeddhisme acht hij zoals zovelen vóór hem ‘de eislykste geestdryvery’, die met zijn nadruk op boete en straf het ‘karakter des volks’ aantast.
Overigens heeft hij, helderder dan velen vóór hem, begrepen dat de Tokugawa soms het confucianisme begunstigen juist om de macht van de boeddhistische Kerk te beteugelen. De rol van de Nederlanders schetst hij beknopt: zij hebben zich slim aangepast aan de Japanse verwachtingen en eisen, ook al zijn die vernederend. Overigens doet hun dat commercieel toch geen goed: volgens Raynal zeggen de echte kenners van de Japanse handel in de Republiek dat de opbrengsten te gering zijn om handhaving van Deshima rendabel te maken, mede gezien de hoge kosten van de gehoorzaamheidsambasades; echter, de bewindhebbers van de VOC blijven tegen beter weten in hopen op verbetering. Raynal is expliciet in zijn veroordeling van de Japanse seclusiepolitiek: wat goed was in Japan is daardoor in de kiem gesmoord, wat slecht was, heeft zich ongebreideld verder kunnen ontwikkelen. Slechts door de handel, de omgang met anderen, wordt men, hoewel wellicht minder staatsburger, in elk geval méér mens. Kritiek op Kaempfers interpretaties hing natuurlijk nauw samen met de vraag in hoeverre auteurs zijn uitgangspunten deelden. Wie geen behoefte had aan een monogenetische visie op de wereldgeschiedenis, zoals de al genoemde Deguignes in zijn Histoire générale des Huns, des Turcs, des Mongols, et des autres Tartares occidentaux (Parijs 1756-1758)89, kon constateren dat Kaempfers poging om de Japanners te laten ontspruiten aan de vlakten van Sennaar, in het Morgenland, nauwelijks bewijsbaar was. Natuurlijk moet men constateren dat die visie in feite terugging op de diepliggende wens een bijbels en dus christelijk wereld- en scheppingsbeeld te handhaven, evenals overigens die waarin dezelfde Deguignes de Egyptische cultuur tot oorsprong van de Chinese verklaarde. Om een veelheid van redenen ging Cornélius de Pauw daartegenin met zijn Recherches philosophiques sur les Egyptiens et les Chinois (Berlijn 1773). Bovendien wilde hij aantonen waarom de bewondering die veel Europeanen voor de Chinese cultuur hadden discutabel was; ook de Chinese aanspraken op de uitvinding van de porceleinfabricage, het buskruit en het kompas trok hij in twijfel. En passant hield hij zich ook met Japan bezig, dat in zijn huidige, despotische situatie, in elk geval geen schoolvoorbeeld van de vrije ontwikkeling der kunsten mocht worden genoemd - een stilzwijgende afwijzing van Kaempfers lofrede op de Japanse situatie. François-Joachim Duport du Tertre vond een ander kritiekpunt. In het zesde deel van zijn Histoire des conjurations, conspirations et révolutions célèbres (Parijs 1756) behandelde hij onder andere de Shimabara-opstand. Waar Kaempfer aangaf dat de Japanse argumenten voor de christen vervolgingen en de erop volgende afsluiting van het land gebaseerd waren op de idee dat men geen vreemde religie moest toestaan de eigen samenleving te ontwrichten, kon de auteur deze uitspraak als een politiek juiste accepteren. Hij voegde er echter aan toe dat voor wie de christelijke religie de enige ware was, die ‘(...) volken uit een verderfelijke onwetendheid omhoogtrekt en tot de hoogste gelukzaligheid (...)’ brengt, zo’n stellingname onacceptabel moest zijn.
Als curieus terzijde: Du Tertre meende dat de Hollanders op Deshima behandeld werden op een wijze die zelfs de joden in de meest katholieke landen van Europa niet hoefden te verdragen. De kritiek op Kaempfer bereikte zeker in het Duitse taalgebied een hoogtepunt met het verschijnen van de al vermelde eerste volledige Duitse versie van zijn werk, de Geschichte und Beschreibung von Japan (Lemgo 17771779), van de hand van Christian Dohm - later een staatsman van gewicht en historicus in Pruisische dienst en mede bekend vanwege zijn verhandeling Über die bürgerliche Verbesserung der Juden uit 1781. Men heeft de bewerker verweten dat zijn editie bijna onbruikbaar was omdat ze te zeer zijn eigen, verlichte ideeën weerspiegelde. In het perspectief van een receptie geschiedenis is dit natuurlijk geen bruikbaar oordeel. Belangrijk is juist vast te stellen dat de ‘Nacherinnerungen des Herausgebers’, die in het tweede deel zijn opgenomen, een zinvolle, systematische analyse geven van de punten waarop Kaempfers Japanbeeid inderdaad lacunes bevatte en tegenstrijdig was. Dohm geeft overigens ook aan dat dit minstens ten dele veroorzaakt wordt doordat ‘Kämpfer vor hundert Jahren manche Dinge (wie z. B. das Verhältnis der asiatischen Künste und Wissenschaften zu den europäischen) nicht so richtig übersehn konte, als es itzt bei erweiterten Einsichten möglich ist.’ Even belangrijk lijkt mij te constateren wat Dohm natuurlijk niet constateren kon, te weten dat deze verdiepte inzichten minstens ten dele gekleurd waren door een sinds de late zeventiende eeuw in Europa gegroeid optimisme over de vooruitgang van de eigen cultuur. Een curieus element in de Europese Japanreceptie vormen de analogieën en parallellen tussen het eilandenrijk in het Verre Oosten en het eilandenrijk in het westen van Europa, tussen Japan en Engeland, die men treft bij een aantal auteurs, serieus dan wel schertsend-satirisch bedoeld. Nadat Scheuchzer in 1727 in zijn inleiding op Kaempfer de vergelijking in algemene termen had geopperd, stelde Charlevoix in 1736 het volkskarakter van de Japanners en de politiek van de Japanse regering expliciet naast de situatie in Engeland. Dat gebeurde ook in zulke ‘sleutelromans’ als Antoine Pecquets Mémoires secrets pour servir ä l’histoire de Perse (Amsterdam 1745), waarin de hele Europese politieke situatie in Aziatische termen versleuteld werd en Japan inderdaad voor Engeland stond. In L ’esprit des nations (Den Haag 1752) lijkt Fran^ois-Ignace d’Espiard deze redenering over te nemen doordat Japan vergeleken wordt met Europa en meer specifiek met Engeland juist omdat eer en adel er nog heersen. Wel wordt het land sinds eeuwen geteisterd door burgeroorlogen die de ‘Keizer’ slechts kan voorkomen door de adel te dwingen een deel van het jaar aan zijn hof te wonen; wilde de auteur zo en passant een parallel met Versailles suggereren?
eeuw
Leest men de vele publicaties die Japan op de een of andere wijze in het betoog betrekken, dan rijst de vraag: zag men in Europa Japan nu wel of niet als een verlichte samenleving? De Duitse Lessing-adept Matthias Claudius deelde Orville’s negatieve appreciatie zeker niet. In zijn boeiende burleske Nachricht von meiner Audienz beim Kaiser von Japan (Hamburg 1778) construeert hij het Japanse staatsconfucianisme als een opvallende parallel van de door hem voor Europa verhoopte ‘natuurlijke religie’, die met steun van modern-denkende vorsten wel zou doorbreken. Voor kleurrijke details
achttiende
‘II n’estime que lui, il méprise souverainement tous les étrangers, paree qu’il n’a aucun besoin d’eux; il est léger par caprice, inconstant par mépris, et barbare envers ses proches, les foibles et les infirmes.’90
de
Hij voegt eraan toe:
in
‘On compare quelquefois le Japonois a 1’Anglais, paree que 1’un et 1’autre semble mépriser la vie. Le parallèle n’est pas juste: PAnglois se donne la mort par ennui ou par désespoir. Le Japonois se 1’öte pour le plus léger sujet, paree qu’il ne fait aucun cas de la vie.’
305 L ezers
Wanneer dan in 1754 Marsy, halverwege zijn lange opsomming van Japanse karaktertrekken, plotseling Charlevoix citeert en zegt dat volgens deze de Japanner ‘de Aziatische Engelsman is’, is er niet alleen sprake van een duidelijke tendens maar moet men zich gezien zijn negatief oordeel over de Japanners ook afvragen of in dit soort teksten niet, juist met deze reeks karaktertrekken, Europese rekeningen vereffend worden? Dezelfde visie keert terug in een bekende ‘vergelijkend-thematische’ studie, waarin Japan figureert naast een hele reeks andere landen, namelijk in Immanuel Kants Beobachtungen über das Gefühl des Schonen und Erhabenen (Koningsbergen 1764). Het werk lijkt een wel erg oppervlakkige spielerei van parallellen, maar was in die tijd natuurlijk serieus bedoeld. Waarop komt Kants redenering onder andere uit? De Arabieren zijn ‘die Spanier des Orients’, fantasievol-creatief in hun oververhitte gemoedsleven; de Perzen zijn de Fransen van Azië, hoffelijk, smaakvol; de Japanners, ten slotte, zijn de Engelsen van het Oosten, vooral in hun overmatige koppigheid. Blijkens Kants Physische Geographie, in 1802 gepubliceerd maar resultaat van colleges die hij tussen 1756 en 1796 in Koningsbergen gaf, was zijn bron wat Japan betreft vooral de Duitse versie van Salmon/Van Goch. Uit pas veel later gepubliceerde aantekeningen wordt duidelijk dat Kant meer notities over Japan gemaakt heeft, ook al bieden zij, mijns inziens, een merkwaardige mengeling van rijp en groen. De Japans-Engelse parallel die kennelijk moest dienen om de op het Europese vasteland nogal eens uitgesproken negatieve visies op ‘Albion’ te illustreren, wordt ontkend door A.-G. Contant d’Orville, in zijn Histoire des différens peuples du monde (Parijs 1772). Hij schrijft:
benutte Claudius duidelijk Dohms recent verschenen Duitse versie van Kaempfer; zo komen er enkele Japanse woorden voor in de tekst en figureren er ook de al zo vaak herhaalde verhalen over zelfmoord, over de seksuele relaties tussen Japans oude goden et cetera. Wat moest de lezer nu met zo’n betoog? Liet het hem niet te veel ruimte voor twijfel? De vraag bleef: was Japan nu wel of niet verlicht? Dat het land dat echt niet was, stond voor velen in Europa vast. Sommigen gaven de schuld aan het religieuze klimaat, dat, hoe tolerant verder ook, het christendom toch volledig vermaledijde. Barthélémi Marmont de Hautchamp publiceerde tussen 1738 en 1743 in zes delen zijn ‘Japanse’ roman Mizirida, Princesse de Firando, waarin de hoofdpersoon, vorstin van het eilandje Hirado, na de Shimabara-opstand standvastig blijft in haar christendom, ervan overtuigd dat de ‘idolatrie’ in haar land haar geen heil brengt. Zij ontvlucht Japan, reist via India naar Portugal - intussen belaagd door allerlei lieden die haar eer pogen te schenden - om, uiteindelijk, het geluk te vinden met haar christelijke ‘héros’. Dit verhaal diende duidelijk als voorbeeld voor een overigens anoniem gepubliceerde roman van de succesvolle schrijfster Jeanne Leprince de Beaumont. Ook zij betoogt in haar Civan, roi de Bungo, histoire japonnaise, ou tableau de l ’éducation d ’un prince (Londen 1754) dat Japan geen verlicht land is, maar het wel kan worden. In deze vorstenspiegel is de hoofdpersoon kroonprins van een Japans vorstendom - waarschijnlijk leende zij de locatie bij Charlevoix, die verhaalt hoe Franciscus Xaverius in het domein Bungo werkzaam was.91 De jongeman laat zij ontvoeren door een Portugese, Dulcia genaamd, die zichzelf omschrijft als ‘une intelligence favorable au Japon’. Deze dame reist namelijk met haar pupil door Europa en brengt hem zowel verlicht christendom als verlichte politieke denkbeelden bij. Zij doet dat natuurlijk niet in het achterlijke Portugal, waar ‘(...) la superstition (...) écarte les vrais sçavans, ou reserre leurs lumières dans une sphère trop étroite (...)’, maar in Frankrijk. Overigens merkwaardig genoeg het Frankrijk van François I, dat zelfs de meest chauvinistische achttiende-eeuwse Fransen niet als schouwplaats van Verlichting kan hebben toegeschenen. Voordat zij met haar leerling naar Japan terugkeert, bezoekt Dulcia onder andere ook nog het Ottomaanse Rijk, als afschrikwekkend voorbeeld. Als zij - de schrijfster, natuurlijk - hem moet uitleggen hoe het er in zijn vaderland aan toegaat, gebruikt ze duidelijk de informatie die Kaempfer bood. Ten slotte geeft zij de koning van Bungo, de vader van de jongeman, zijn zoon terug met de woorden: ‘(...) je vous rends un fils digne par sa vertu de commander à tout le Japon (...)’. In volstrekte onschuld sprak zij daar vanuit een gedachtegang die Europa inderdaad bijna hondervijftig jaar lang zou gaan hanteren tegenover een groot deel van de niet-Europese wereld: alleen Europa is de bakermat van de Rede die tot deugdzame politiek leidt. Op een of andere wijze kwam dit verhaal in Oostenrijk terecht en werd het tot een operalibretto bewerkt waarvoor in 1774 Joseph Haydns minder bekende broer Michael de muziek schreef. Zo fladderden er kimono’s op het
Salzburgse toneel waarop Titus, re di Bungo - in het Duits: Titus, der standhafte Chrisf2 - werd gezongen. Mozart zag de voorstelling; zou zijn producent Schikaneder daarom twintig jaar later Tamino, de held in de Zauberflöte, een Japans jachtkostuum hebben aangetrokken ...? Eenzelfde visie op de strijd tussen bijgeloof en verlichte religie treft men in de tragedie die de Fransman Ch.-G. Fenouillot de Falbaire in 1779 in Parijs publiceerde onder de titel Les jammabos ou les moines japonais. Men moet hem maar vergeven dat hij, ad captandam ongetwijfeld, uitroept: ‘Voici la première fois que les Japonois sont mis sur la scène.’ Van Oostenrijkse theatervoorstellingen wist hij natuurlijk niets, maar hij was toch waarschijnlijk wel opgegroeid met het toneel van de jezuïeten en heeft wellicht zelfs geweten van hun in Japan gesitueerde bekerings- en martelaarsdrama’s. Waarom het hem natuurlijk gaat is het fanatisme van de ‘bergpriesters’, door Kaempfer en eerdere auteurs geschetst, te identificeren met de intolerantie van de Sociëteit van Jezus en de andere representanten van de Katholieke Kerk. Kaempfers beschrijving van het confucianisme van shogun Tsunayoshi kon dienen als verwijzing naar de rol die verlichte vorsten dienden te spelen in het bestrijden van dergelijke duisternis. De Duitse vertaling van de tragedie uit 1782 werd, veelbetekenend, opgedragen aan kroonprins Frederik van Denemarken van wie men politieke hervormingen verhoopte. Langzaamaan tekent zich een constante af: in de Japanreceptie worden, evenals in de discoursen over andere niet-Europese culturen, door middel van factische én fictieve teksten twee zaken gepresenteerd als de toetsstenen van ware beschaving: verlicht christendom en moderne wetenschap. De meeste auteurs zijn het erover eens dat deze verworvenheden slechts in Europa voorkomen. Vanuit datzelfde Europa zouden zij dus moeten worden uitgedragen wilde de rest van de wereld een vergelijkbare beschavingsgraad bereiken. Dient zich met deze verandering in het Japanbeeld de visie aan die in de negentiende en vroege twintigste eeuw Europa’s oordeel over de nietEuropese wereld gaat bepalen? Heeft men er niet langer behoefte aan andere culturen diepgaand te bestuderen? Wil men niet langer proberen om, desnoods door zo onbevangen mogelijke vergelijking, de identiteit van de eigen cultuur te bepalen door toetsing aan een andere? Wel, het antwoord op de derde vraag is zeker: neen. Die poging, die in de zeventiende en achttiende eeuw althans bij een kleine groep geletterden in Europa leidde tot een zekere relativering van de eigen beschaving, en soms tot voorzichtige cultuurkritiek, die wordt steeds minder gewaagd. Maar tegelijkertijd neemt het verlangen naar kennis over vreemde culturen toe, ten dele in functie van de groeiende Europese economische en politieke aspiraties in de wereld, ten dele omdat kennis per se een steeds belangrijker element in de Europese samenleving wordt. Parallel aan die ontwikkeling worden verhalen over andere landen en volken meer nog dan in de zeventiende en achttiende eeuw deel van de lectuur die de honger stilde van een publiek dat steeds hoger opgeleid was en steeds
meer vrije tijd had. Die tijd vulde men het liefst door zich op een ‘beschaafde’ en dat wilde zeggen leerzame, maar toch ook spannende manier te verpozen; vooral avontuurlijke verhalen over vreemde werelden voldeden in hoge mate aan dat verlangen. Met deze constatering en met het verschijnen, in het jaar 1779, van het eerste ooggetuigenverslag over Japan sedert de publicatie van Scheuchzers versie van Kaempfers manuscript in 1727, zou mijn analyse van de Europese beeldvorming over Japan kunnen eindigen. Immers, het reisverhaal van de Zweedse arts-bioloog Carl-Peter Thunberg (1743-1828) bood qua structuur van het materiaal weinig nieuws en ook inhoudelijk voegde hij niet veel toe aan het bestaande beeld. Toch blijkt bij een korte analyse van de tekst en een wat dieper ingaan op de receptie ervan, hoezeer Europeanen voor kennis van Japan afhankelijk bleven van die ene ‘intermediair’, de VOC. Tegelijk wordt duidelijk in welk veranderend perspectief deze kennis aan het einde van de achttiende eeuw in Europa werd geplaatst. Thunbergs Japanse impressies zijn onderdeel van de herinneringen aan de reis die hem om de wereld gevoerd had, zoals het betaamde voor een leerling van Carl Linnaeus, de hoogleraar in de botanie in Uppsala, die immers al zijn studenten aanried om te reizen en hen ook dikwijls wist onder te brengen bij handelscompagnieën of overheden die vanuit Europa de aarde verkenden. Zijn beschrijving van Japan is gebaseerd op de ervaringen die hij opdeed van augustus 1775 tot december 1776, toen hij op Deshima verbleef en aan de hofreis mocht deelnemen. Zijn verblijf en het werk dat hij over Japan schreef, weerspiegelen een nieuwe situatie in de Europees-Japanse betrekkingen. Meer dan Kaempfer bijna een eeuw eerder had de Zweed contacten kunnen leggen met Japanse geleerden en, wat nog veel belangrijker was, ook na terugkeer in Europa kon hij die contacten per brief onderhouden, nota bene in het Nederlands.93 Thunbergs werk was een succes: zijn eerste, korte impressie, een rede over het muntwezen in Japan, gehouden voor de Zweedse Koninklijke Academie van Wetenschappen op 25 augustus 177994, werd meteen opgemerkt. Hoe snel de receptie verliep, bleek wel toen in 1780 P.-Cl. Ie Jeune’s Observations critiques et philosophiques sur le Japon et sur les Japonais te Amsterdam en Parijs verscheen en in 1782 te Breslau een Duitse vertaling kreeg: in een appendix neemt hij al Thunbergs korte verslag op. Voor zijn eigen tekst baseert hij zich, behalve op Charlevoix, op de ‘droge maar dikwijls waarheidsgetrouwe’ beschrijvingen van Kaempfer en andere Hollanders, die de vaak onjuiste Iberische berichtgeving corrigeren, ook al verwijt hij diezelfde Hollanders dat zij er zich zo weinig aan gelegen hebben laten liggen om ‘(...) het genie en de zeden der Japanners te onderzoeken.’ Natuurlijk, ‘(...) de koopmansstand is de wetenschappen niet gunstig gezind (...)’, maar de regering van de Republiek is toch rijk genoeg om met zijn handelsschepen een geleerde mee te sturen om nu juist de ‘allernuttigste kennis’ te vergaren. Overigens realiseert hij zich hoezeer de Portugese, Spaanse en de erop gebaseerde, latere katholiek-Franse publicistiek over Japan het de Hollanders
moeilijk gemaakt heeft, zodat zij op hun beurt de katholieke historiografie over Nihon hebben vermaledijd. Wel pleit de auteur in het veertiende hoofdstuk de Nederlanders vrij van een reeks verwijten die hun vanuit het (katholieke) kamp al anderhalve eeuw gemaakt werden. Dat zij de kruisvertrapping zouden hebben uitgevonden en nog jaarlijks uitvoeren, een beschuldiging waarvoor geen bewijs bestaat. Dat zij de christenvervolgingen in gang gezet zouden hebben - hoe onlogisch dat te veronderstellen bij een natie die in elk geval in eigen huis de katholieken duldt en niet in het openbaar laat beledigen! D at zij zichzelf belachelijk maken door de kruiperige eerbied waarmee zij de shogun benaderen - Le Jeune wijst op de cultuurbepaaldheid van rituelen en noteert dat, in Europese ogen, de houding waarmee de Ottomaanse viziers de Franse gezanten in Stamboel bejegenen dan ook als ergerlijke minachting moet worden geduid! De onderhoudende, informatieve analyse van Japan, waarin men onder andere de invloed van Carons tekst herkent, is intussen duidelijk op de toenmalige situatie gericht. Hoewel Le Jeune zowel de goede als de slechte eigenschappen van de diverse Europese naties alle in Japan terugvindt - het Engelse stoïcisme, de Franse voorliefde voor luxe, de Italiaanse neiging tot wellust et cetera - gaat het hem er vooral om de in Europa dreigende revolutie met haar republikeinse neigingen voor te zijn: de Amerikaanse vrijheidsoorlog wordt als een voorbode gezien. Daartoe geeft hij een beeld van Japan als een traditionele ‘modelstaat’ dat conserverende tendensen in Frankrijk moet helpen steunen. Le Jeune laat dan ook niet na om, telkens als hij aspecten van de Japanse samenleving en cultuur aan de orde gesteld heeft, datgene in Frankrijk voor het voetlicht te halen dat zich ermee kan meten en waarin Frankrijk de rest van Europa naar de kroon steekt, of het nu de milde despotie van Japan - en Frankrijk - is of de porseleinproductie, waarin de Japanners slechts ‘handige na-apers’ zijn ... In een zeer merkwaardige passage lijkt Le Jeune een bedekt pleidooi te houden voor algemene acceptatie van homoseksualiteit - hij noemt het woord niet - die zich immers in Japan uitstekend lijkt te verdragen met de liefde voor de vrouw. Dergelijk cultuurrelativisme vindt men nog duidelijker als hij ingaat op de Japanse muziek, die vele Europeanen zo onaangenaam in de oren klinkt hierover had Kaempfer al geschreven. D at oordeel is vreemd, vindt Le Jeune: hebben niet talloze ‘wilden’ weinig genoegen beleefd aan ‘onze concerten’ en is dit smaakverschil niet eenvoudigweg een effect van vooroordelen? ‘Is misschien in de muziek alles willekeurig en relatief? Of zijn de organen van de Aziaten anders gestemd dan de onze?’ Ook houdt hij een pleidooi, waarin alweer een verwijt aan de onachtzaamheid van de Nederlanders verwerkt is, voor de vertaling van Japanse poëzie, een van de bijzondere liefhebberijen van de Japanse elite. De Europese literatuur zou erdoor verrijkt worden, en uit hun ‘poëtisch genie’ zou men kunnen constateren of de Japanse verbeeldingskracht inderdaad zo bijzonder is als men wel geschreven heeft. Zou Isaac Titsingh, opperhoofd te Deshima in de jaren tachtig van de achttiende eeuw, zich dit verwijt hebben aangetrokken? In Frankrijk
310
publiceert deze zijn Latijnse vertalingen van Japanse haiku en andere gedichten, de eerste die Europa te lezen kreeg (zie ill. 30). Zelfs de Japanse seclusiepolitiek vindt Le Jeune niet zo bevreemdend evenmin dus als Kaempfer, Raynal en Von Justi vóór hem. Moesten de Japanners soms lijdzaam afwachten tot de ‘(...) slachters van de Mexicanen en de Peruanen van Japan een nieuw abattoir gemaakt en zich met de buit verrijkt hadden?’ Hij noemt de Spanjaarden niet, maar de ‘leyenda negra’ had in Europa vanaf de late zestiende eeuw juist voor dit aspect van het Spaanse imperialisme een grote gevoeligheid geschapen. Men kan, meent hij, slechts betreuren dat deze politiek ertoe geleid heeft dat de vreedzame prediking van het christendom en de voor beide partijen voordelige economische interactie tussen Japan en Europa niet van de grond zijn gekomen.
J apan verwoord
Hoewel de eerste weergave van Thunbergs impressies via Le Jeune’s appendix ook zijn weg vindt naar de algemene Oekonomische Encyclopadie die Johann Georg Krünitz in 1783 publiceert, is duidelijk dat de feitelijke, inhoudelijke receptie veel minder snel gaat. Krünitz’ lange lemma over Japan is nog goeddeels op oudere VOC-auteurs geënt, waarbij Kaempfers beschrijvingen domineren. Johann Gottfried Herders Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit, dat in vier delen tussen 1784 en 1791 te Riga en Leipzig
.1. JnJk.
2 Tty'jrJfel merè ep^c 1' jj| j
ƒ
-1 ¡r jjj
¡& £ppht.its *& fK xi/êr f r e i e Jen. *|| |l S cA rj^-jreticeeiinr*: een WujJl m gf
f
2]
U*. C cJrtertfL afteeJU fil* VjjB 7 -P e/tcul rm d 'u t* / te jVüB temperen 'uM 3 . £c?i■doofiên- · g . TïlgGeru pnt t ■ tv teueren . * U> daer $ m ét ui leid
III. 30
Uit: M ontanus, p. 334. Japans schrijfgerei,
drukkersprivilege w aarschijnlijk u it een
op een gravure die gezien het
jezuïtenpublicatie stamt.
311 L ezers in de a chttiende eeuw
verschijnt, besteedt aandacht aan Japan, zij het heel veel korter dan Krünitz. Net als hij al eerder deed toen hij over Japan schreef, benut Herder ook nu weer Charlevoix en een enkele compilatie van reisbeschrijvingen. Los van Herders wel erg beperkte ‘Japanse’ blik vallen, bijvoorbeeld in vergelijking met Le Jeune’s werk, de oppervlakkigheid van zijn vergelijkingen op en ook zijn Europacentrische perspectief. Thunbergs eerste Japantekst werd herdrukt in 1784, maar al in 1780 was een omvattender verhaal verschenen dat hij in februari 1780, nota bene in het Zweeds, als lezing had gehouden voor de Londense Royal Society en dat, gelukkig voor de toen aanwezigen, in het Engels in het zeventigste deel van de Philosophical Transactions werd gepubliceerd. Het lijkt tekenend dat daarvan meteen een Nederlandse versie werd uitgebracht: de Verhandeling over de Japansche natie, haare zeeden, gebruiken, en haare munten. Ongetwijfeld zaten Nederlandse uitgevers, het succes van reisverhalen indachtig, al lang te wachten op teksten die nu juist de unieke positie van ‘hun’ VOC op Deshima en de contacten met Japan aan een nieuwe generatie lezers zouden kunnen voorstellen. Een Duitse vertaling van deze uitgave volgde in 1782 en opnieuw in 1784, en een Russische in 1787. In het Duitse taalgebied hadden Thunbergs ervaringen überhaupt veel weerklank, juist in de talloze tijdschriften die, sinds de tweede helft van de eeuw, een ware proliferatie lieten zien. Aan Japan hadden al deze bladen en blaadjes vele decennia geen aandacht geschonken, eenvoudigweg omdat er, sinds het verschijnen van Kaempfers werk in de late jaren twintig, niets nieuws te melden viel. Weliswaar had C.W. Dohm de publicitaire trom geroerd om zijn Duitse vertaling te adverteren95, maar die kreeg althans in de bladen weinig weerklank. Pas toen Thunbergs op recente ervaringen gebaseerde informatie beschikbaar kwam, stortte de periodieke pers zich erop: ‘Das neueste aus Japan’, heette het in de Goettinger Taschen-Calender, en het nieuwe Journal des Luxus und der Mode pikte uit Thunbergs tekst passages over de Jdpanse kleedgewoonten.96 Intussen verscheen Thunbergs Flora Japonica in 1784 te Leipzig. Hoewel de botanische waarde ervan later niet hoog werd geschat97, gaf de inleiding van het werk informatie over het verblijf van de auteur en de omstandigheden van zijn contacten met Japanse geleerden. Een nog uitgebreidere beschrijving van Japan vormde de derde en een deel van de vierde band van de vierdelige uitgave van Thunbergs wereldreizen - de Resa uti Europa, Africa, Asia, förätted Ären 1770-1779, die tussen 1788 en 1793 in het Zweeds te Uppsala werd gepubliceerd en al spoedig in het Engels en Frans vertaald werd. Ook kwam er een Duitse samenvatting uit in het Magazin von merkwürdigen neuen Reisebeschreibungen, aus fremden Sprachen übersetzt und mit erläuternden Anmerkungen begleitet, een Berlijnse onderneming. Daarin werd echter geconstateerd dat de auteur op geografisch en economisch terrein niet bepaald goed geschoold was en dat de ‘(...) Beschreibung von Japan, auf welche viele Leser am begierigsten seyn werden (...)’ - een veelzeggende opmerking - leed aan de beperkingen die alle Europeanen voor hem in Japan ervaren hadden.98
Dit oordeel verhinderde overigens niet dat in 1794 een tweede, veel omvangrijkere Duitse vertaling verscheen, net als de gelijktijdige maar korte Franse uit het Zweeds." Thunberg gaf op basis van zijn herschreven dagboekaantekeningen een zeer uitgebreide analyse van Japan. Toch valt bij vergelijking met de eerdere Japanboeken op dat hij ondanks de veelheid aan informatie - over geografie en topografie, flora en fauna, economie, volk, taal, geschiedenis en samenleving - weinig nieuwe gegevens en inzichten biedt; misschien omdat hij zowel voor de structuur van zijn presentatie alsook voor veel feiten en inter pretaties zo dikwijls op Kaempfer terugvalt?100 Interessanter, hoewel ook niet bijster nieuw, is Thunbergs appreciatie van Japan als staat en samenleving en van de Japanse volksaard. Tegen de rond twintig positieve aspecten die hij heeft ontdekt, ziet hij slechts vier negatieve: Japanners zijn wantrouwend, bijgelovig, arrogant en niet vergevingsgezind. M aar zelfs voor deze karaktertrekken heeft hij een verklaring: wantrouwend en weinig vergevings gezind zijn zij door hun contacten met buitenlanders, de lompe en dikwijls oneerlijke VOC-dienaren voorop. Hun bijgeloof hangt samen met het gegeven dat zij bepaalde wetenschappelijke ontdekkingen niet kennen.101 Uit Thunbergs tekst in de Resa blijkt intussen wel hoezeer hij evenals Kaempfer de Japanse samenleving idealiseerde, vanuit een reeks ‘verlichte’ uitgangspunten die hem ertoe brachten deze verlicht-despotisch geregeerde staat te prefereren boven de chaos die hij in het toenmalige Europa waarnam. Japan was schoon, ordelijk en welvarend, de natuur werd er op exemplarische wijze benut, de levensstandaard was er hoog, de kloof tusen arm en rijk minstens minder zichtbaar dan in Europa et cetera.102Of, zoals latere critici van Thunberg menen, hij ook had moeten constateren dat Japan een ‘kolonelsregime’ had, een politiestaat was ...?103Het lijkt mij de typische kritiek van een ‘verlichte’ Zweed uit de jaren zeventig van de twintigste eeuw die vergeet dat zulke karakteristieken ook op nogal wat achttiende-eeuwse Europese staten konden worden toegepast. Misschien dat daarom, ondanks de publicatie van Thunbergs Japanverhalen, in de laatste jaren van de achttiende eeuw teksten blijven verschijnen die alleen de oudere literatuur uit de late zeventiende en vroege achttiende eeuw als basis hebben. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om bijna clowneske satires als de Voyage philosophique au Japonm, een anoniem pamflet uit 1788 dat een tafelgesprek weergeeft tussen Monsieur Wurtzheim, de zo toepasselijk genoemde Nederlander die zijn Japanse ervaringen opdist, en de Engelsman Thincker en de Fransman L’Ebahi. In dit gesprek worden Europa en Japan in gelijke mate bekritiseerd op punten als despotisme, seksuele vrijheid, bijgeloof et cetera. Ook literatoren blijven geboeid: Carons anekdote over de Japanse vrouw die haar moeders armoede niet aan haar echtgenoot durfde te onthullen en van schaamte sterft, bracht Gottlieb Conrad Pfeffel tot een gedichte hervertelling in zijn Poetische Versuche dat in 1789 te Basel verscheen. En J.Chr. Adelung benutte in zijn Mithridates oder allgemeine Sprachenkunde
(Berlijn 1806) naast een artikel van Thunberg over de Japanse taal uit 1792 ook Kaempfer en Montanus, evenals hetgeen de lectuur van de veel oudere katholieke missionarissen hem nog te melden had. Nu waren dit allemaal onschuldige teksten. Zeker, ze schiepen contrasten en bevestigden daardoor zelfbeelden, maar grootschalige veroordelingen van niet-Europese culturen treft men toch zelden aan. Vanuit de veelheid aan informatie over de wereld die nu ter beschikking kwam, ontstonden in Europa echter ook andere beelden - waarin de gegevens over Japan eveneens een rol speelden - die bepaald minder onschuldig waren. Zo publiceerde Christoph Meiners zijn Grundriß der Geschichte der Menschheit (Lemgo 1785 en 1793). Daarin verkondigde hij een duidelijke rassentheorie waarin degenen die tot het ‘Mongolische’ ras behoorden - en daaronder schaarde men nu ook de Japanners - als evident minderwaardig werden omschreven.105Volgens Meiners zijn zij niet alleen ‘(...) viel schwächer von Cörper und Geist, sondern auch viel übel gearteter und tugendleerer (...)’ dan de vertegenwoordigers van het ‘Kaukasische’ ras; binnen dat laatste is het niet de 'aan geestesgaven en deugden minder rijk gezegende Slavische groep, maar vooral de ‘Celtische’ die uitblinkt in ‘körperliche Schönheit, hohe Intelligenz und moralische Qualitäten’.106 Op die basis bouwt Meiners een wijdlopige theorie over de ontwikkeling van de wereldbeschavingen, die hij, bijvoorbeeld in het door hem geredigeerde Göttingisches historisches Magazin van 1787, aanvult met een artikel Ueber dem Hang mancher Völker zum Selbst-Morde.107 Daarin schrijft hij deze neiging aan bijna ‘alle Völker Mongolischen Ursprungs’ toe, hetgeen hij vervolgens aan de hand van het Japanse voorbeeld verduidelijkt. Valselijk noemen zij dapperheid wat gewoon ‘Tiger-Wuth und Wildheit’ is. Immers: ‘Wenn Japanesen von ändern beleidigt werden, so suchen sie sich nicht auf eine offene und edle Art an ihren Feinden zu rächen, sondern sie schneiden sich selbst den Bauch auf. Ihre größten Helden sind SelbstMörder, deren letzte Briefe in den Schulen vorgelesen werden. Selbst Kinder sind so reizbar, daß sie mit der größten Sanftmuth wie die der Americaner [nl. de indianen, P.R.J behandelt werden müssen, weil sie sich bey den leichtesten und verdientesten Vorwürfen gewalt anthun (...)’. Toegegeven, als men, zoals ik, na het lezen van zo’n passage Kaempfers verslag opnieuw ter hand neemt, voelt men zich wat bevreemd bij de opeenstapeling van zelfmoorden, zoals in de week van de 21e juli 1691 waarin Kaempfer er maar liefst vier noteert - één van een knecht die zichzelf onthalsde ‘(...) om geen andere reden dan omdat hy door een ander knecht was gehoont.’108 In latere afleveringen van zijn tijdschrift werkt Meiners zijn gedachten verder uit. Nieuw was dit alles natuurlijk niet: aan de basis liggen immers de aristotelische klimaattheorie en de door Hippocrates en Galenus verwoorde ideeën over de invloed van water, lucht en woonplaats op het menselijk gestel en dus de menselijke geest. Jean Bodin had een en ander al samengevat in een
algemene polarisatie van het krachtige, moedige, lichthuidige Noorden en het zwakke, laffe, donkerhuidige Zuiden, en mannen als Montesquieu verbonden er oordelen aan over cultuur en samenleving, politiek en wetgeving. Nieuw is vooral de virulente toon die Meiners bezigt en de absolute reductie van perfectie tot West-Europa. Met enige - hedendaagse - opluchting constateert men dat zulke uit latingen ook toen al een tegenstem kregen. In de Allgemeine Literatur Zeitung van 1791 schreef de wereldreiziger Georg Förster een recensieartikel over Meiners’ opvattingen waarin hij weliswaar de klimaattheorie onaangetast laat, maar de eraan verbonden conclusies over Europa afzwakt om, al doende, de verworvenheden van de niet-Europese volken en culturen recht te doen.109 Zeker, de wetenschappen zijn in Europa ontwikkeld als nergens anders en in ‘zedelijkheid’ heeft men een niveau bereikt dat ‘(...) nur aus langer Gewöhnung und durchdachte Grundsätze entspringen kann.’ Ook is het waar dat Europeanen een groot deel van de aarde beheersen en haar geheel kennen. Hij stelt echter wel: ‘Ob wir aber diese Vorzüge einer angebohrnen Vortrefflichkeit unserer inneren und äusseren Organisation, eher, als dem Klima, der Lage unserer Länder, der Kette vorhergegangener Begenbenheiten (...) verdanken, darüber dürfte des Streitens nich leicht ein Ende seyn.’ Dan gaat Förster nader in op allerlei aspecten van Meiners’ denken. Heeft de auteur zich wel afgevraagd of al de negatieve kenmerken die hij de ‘Altaivolken’ aanwrijft niet op basis van reisbeschrijvingen van Europeanen over Europeanen ook in Europa gevonden kunnen worden: eigenschappen als domheid, gierigheid, eigenbaat, halstarrigheid, wellust? Betekent het uiterlijk schoon van de Europeaan ook innerlijke kracht? En bovendien: zulke schoonheid treft men onder de gewone mensen van Europa toch eigenlijk niet aan, behalve misschien in Engeland - Förster was anglofiel. Is het wellicht zo dat Meiners ‘(...) das Gemisch von Immoralität und Unfähigkeit, welches ihm auf dem einmal gewählten Standorte auch in Europa, und mitten unter seinen Celten einleuchten musste, entweder nicht bemerken wollte, oder durch bloße Machstansprüche hier beschönigte, was er dort verabscheut hatte?’ Na deze vanuit cultuurpsychologisch perspectief indringende vraag aan Meiners, die eigenlijk een constatering en beschuldiging is, gaat Förster verder met zijn eigen vragen. Was de Europese cultuur zover gekomen ‘(...) wenn sie nicht früher schon in Chaldäa, Indien und Ägypten Fortschritte gemacht hätte?’ H et schrift, de kunsten en de wetenschappen komen toch daar vandaan? Zouden andere volkeren, op basis van de daar aanwezige funda menten, onder vergelijkbaar gunstige voorwaarden als in Europa niet tot een gelijke graad van beschaving kunnen geraken?
‘Hart ist es, weil es niemanden zu gute kommt, Völkern, die jetzt auf einer von der unsrigen verschiedenen Stufe der Bildung stehen, allen sittlichen Wert, alle Perfectibilität, alle menschlichen Vorzüge abzusprechen
a chttiende eeuw
Zoals gezegd werd in Europa aan het einde van de achttiende eeuw het relatief open, kosmopolitische wereldbeeld dat in brede intellectuele kring opgeld deed, bedreigd door meer Europacentrische beschouwingen. In Japan was in de loop van diezelfde eeuw - in overigens veel beperktere intellectuele kring - eveneens een relatieve openheid gegroeid, die de weg wees naar een langzaam doorbreken van het zelfgekozen isolement. In 1715
de
We slaan in Meiners’ werk de geboorte van de rassentheorieën gade en zien tegelijk bij Förster en anderen de antropologie en de vergelijkende religie studies ontstaan, ook al weten wij dat die het fundamentele probleem van de vooringenomen beschouwing van de Ander door de Ik niet hebben kunnen oplossen. Immers, zelfs een zo open ogende constatering als: ‘Die Religions geographie unterscheidet nicht wahre und falsche Religionen; sie unter scheidet monotheistische und polytheistische (...)’, uit C.F. Stäudlins Beiträge zur Philosophie und Geschichte der Religion und Sittenlehre überhaupt (Lübeck 1797) gaat verder met: ‘(...) die letztere machen das Heydenthum aus (...)’. Wel constateert hij, op basis van Kaempfers gegevens, dat de Japanse variant van het confucianisme eigenlijk net als het christendom, het jodendom en de islam een monotheistische religie is.112
in
‘(...) ein jedes Volk für sich zu betrachten, es nach allen seinen Verhältnissen zu beschreiben, und genau zu untersuchen, wie es an die Stelle hinpasst, die es auf dem Erdboden ausfüllt.’111
315 L ezers
Zo vatte hij in enkele woorden een theorie samen die in de laatste jaren van de achttiende eeuw steeds meer opgeld deed: de theorie die beschaving duidde als een proces waarin, ten gevolge van allerlei omstandigheden, het ene volk op een gegeven tijdstip een hoger stadium bereikt had dan het andere, zonder dat dit impliceerde dat er aangeboren, onoverkomelijke verschillen zouden zijn die ‘perfectie’ voor alle volken zouden uitsluiten. Dat het christendom, al dan niet in een verlichte vorm, een noodzakelijke voorwaarde voor perfectie was, werd door de meeste Europeanen echter wel geaccepteerd. Förster beziet het probleem waarmee Meiners’ gedachten hem confron teren ook van de methodische kant. Hij constateert dat echte wetenschap eigenlijk niet meer gebaseerd zou mogen zijn op ‘(...) so dürftigen und unverdauten Hülfsmitteln, wie die meisten Reisenachrichten ihnen darbieten.’ Los van Meiners’ neiging tot ‘schauderhaften Gemälden von Menschensitten’ kan men zich afvragen of hij niet anders geschreven zou hebben als hij ‘(...) so glücklich gewesen wäre, die Völkerschaften, die er jetzt herabwürdigt, in ihren Wohnsitzen zu besuchen.’110 Het is immers beter om, in plaats van eindeloze vergelijkingen te trekken,
schreef de shogunale adviseur Arai Hakuseki zijn Seiyokibum, ofwel ‘Informatie over het Westen’. Het jaar daarop trad een nieuwe shogun aan, Tokugawa Yoshimune, die in 1720 het verbod op het bezit en het lezen van westerse boeken ophief, ook al bleef specifiek christelijke lectuur streng verboden.113 Die openheid was niet alleen intellectueel maar ook, hoewel zeer voorzichtig, reëel. Ten dele was de toenemende buitenlandse druk daarvan de oorzaak. Steeds meer Europese mogendheden zonden expedities uit waarvan de leiders, hoewel ze Japan niet betraden, vanuit de omringende zeeën begerige blikken op het eilandenrijk wierpen en bij terugkomst verslag deden van wat zij zagen. Sommigen overdreven hun vertrouwdheid met Japan, zoals de Hongaarse avonturier graaf Maurits August Benyovsky, die, ontsnapt uit een Russisch gevangenkamp in Kamtschatka, voor de Japanse kust verzeild raakte en een hoogst gekleurd relaas publiceerde.114 Minder sensationeel en onwaarschijnlijk waren de vermeldingen in het reisverhaal van J.-B. de Lesseps115, de reisgenoot van de Franse wereldreiziger J.-F. de Galaup, graaf de la Pérouse, die via de Stille Zuidzee in 1787 de noordkust van Japan bezeilde.116 Lesseps kreeg de opdracht diens reisverslag over land naar Parijs te brengen. In Kamtschatka had hij een ontmoeting met Japanse schipbreukelingen. Dezen, negen in getal, hebben waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld in de geleidelijke veranderingen in de Japanse houding tegenover het buitenland. In 1783 waren zij op de Russisch-Siberische kust gestrand; na een lang verblijf dat hen onder andere in St. Petersburg bracht, keerden enkelen in 1792 terug naar hun land. Met hen reisde Adam Laxman, de eerste Europeaan die sinds 1640 niet via de dienst van de VOC, via Deshima, Japan betrad. Deze Finse onderdaan van de Russische tsaar mocht echter zijn Japanse reisgenoten niet naar Edo vergezellen, waar zij door de shogun en zijn adviseurs uitgebreid ondervraagd werden over hun bevindingen in het tsarenrijk.117 Wel kreeg hij toestemming de tsaarse regering te verzekeren dat van nu af aan elk jaar één Russisch schip de haven van Nagasaki zou mogen aandoen - anderen menen overigens dat Laxman slechts een pas werd gegeven om in Nagasaki verder te onderhandelen over een eventuele Japans-Russische toekomst.118 Hoe dat ook zij, de situatie verklaart mede waarom de Deshimatolk Shizuki Tadao in 1802 zijn al genoemde Sakokuron schreef, waarin Kaempfers essay over Japans afsluitingspolitiek centraal stond. Echter, Shizuki pleitte voor een voortzetting van de traditie. Ook al suggereerden anderen, iets hoger in de hiërachie van de bakufu, dat verandering wellicht toch gewenst was, de Tokugawa-regering lijkt zich niet echt bewust geweest te zijn van de onvermijdelijkheid van enige discussie over de al meer dan honderdvijftig jaar lang gekozen politieke lijn. Hoewel de contacten met Nederland ten gevolge van de Napoleontische oorlogen in Europa al enige jaren geheel stillagen, leidde dit niet tot een werkelijke openheid vis a vis mogelijke andere Europese partners. Natuurlijk hadden de autoriteiten in Edo de vermanend-profetische woorden niet gelezen die aan hun land gericht waren door de redacteuren van
de Deutsche Encyclopädie, die vanaf 1791 te Frankfurt verscheen. In hun nog steeds op Kaempfer - niet op Thunberg - gebaseerde lemma’s over Japan constateerden de Duitsers dat het land, aangezien het zich voor buitenlandse invloeden afsloot, geen vooruitgang zou boeken op het pad der Verlichting: ‘Sie können nie in Cultur und Aufklärung weiter kommen, wenn man allen fremden ohne Ausnahme den Eingang versperrt; nie können sie ihre Producte so erweitern und verarbeiten, als es sonst möglich wäre; nie können sie fremde Hülfe erwarten, wenn sie derselben nöthig haben. (...) Der Geist der Nation wird immer beschränkter und niedergeschlagener, da sie ohne Muster, ohne Nacheiferung bleibet. Auch muss Japan immer ärmer werden, da die Zahl seiner Einwohner sich immer mehr vermehrt, und der Boden immer weniger ergiebig wird.’119 Maar hoewel in Japan zelf de gedachtevorming over veranderingen op allerlei terreinen intensiever werd, stelde het land zich vooralsnog niet open voor het hele Westen. Toen de Russische ambassadeur Nikolai Rezanov, die als lid van een expeditie onder leiding van Adam von Krusenstern om de wereld reisde, uiteindelijk in 1804 Japan bereikte, bleek dat de Japanse regering de volgens de Russen eerder gedane toezeggingen toch niet gestand wilde doen. Zoals voorheen moesten alle eventueel gewenste contacten via de Nederlanders verlopen. Zelfs gedurende de zes maanden die de Russen in Nagasaki door brachten, hadden zij voor hun contact met Japan de bemiddeling nodig van het opperhoofd van Deshima, Hendrik Doeff. De beschrijving van Japan die de Rus publiceerde, zal de Europeaan die zich enigszins in de beschikbare literatuur over Japan verdiept had, nauwelijks iets nieuws geleerd hebben: Montanus en Kaempfer, dan wel Thunberg, wier teksten de leden van de expeditie gelezen hadden om zich op de situatie in Japan voor te bereiden, werden hier niet overtroffen.120 Wel zijn de fraaie illustraties een uiting van de meer romantisch-naturalistische wijze van kijken en afbeelden die nu in de Europese kunst gemeengoed werd en die men, bijvoorbeeld, ook kon aantreffen in de tekeningen bij de reisverhalen van James Cook over de Pacifische eilanden (zie ill. 31). Een ander lid van de Russische expeditie, G.H. von Langsdorff, publiceerde eveneens zijn ervaringen en begint met de veelzeggende constatering dat ‘Die Gesandschaftsreise nach Japan ist in politischer und geographischer Hinsicht die interessanteste Epoche unserer Expedition’, vanwege de cultuur van ‘Die japanische Nation, die uns immer noch wenig und fast nur durch Kämpfer, Thunberg und Charlevoix bekannt is (...)’.121 Maar ook al zijn Langsdorffs illustraties boeiend, zijn verhaal is weinig informatief. Wel beschrijft hij een illuminatie van gekleurde lampionnen die de Nederlanders op Deshima organiseerden, en noteert daarbij:
318 J apan verwoord
III. 31
Uit: Ph. von Siebold, Nippon (Leiden
kunstenaar Keiga, die d u id e lijk al de
1832). Dit gezicht op Deshima en de baai
meer romantische schilderkunst van de
van Nagasaki stam t van de Japanse
Europeanen als voorbeeld heeft.
‘Die Holländische Faktorei versäumt, wie uns die Dolmetscher versicherten, keine Gelegenheit, um das Ansehen der Ostindischen Compagnie bey öffentlichen Gelegenheiten zu beweisen, obgleich ihr Handel jetzt sehr unbeträchtlich ist.’122 Tot zijn woede stelde Langsdorff bij terugkeer in Europa vast dat de Russische missie meteen publicitair misbruikt was. In allerlei Duitstalige tijdschriften waren artikelen versehenen die de zeden en gewoonten van de Japanners beschreven. Zogenaamd stamde het materiaal uit de recente eerste hand van de Russische bezoekers - de behoefte aan informatie was dus groot - maar in feite was het een opeenhoping van schaamteloze verdichtingen samengesteld uit, inderdaad, het werk van Charlevoix, Thunberg en Kaempfer. Langsdorffs oordeel dat dit ‘(...) doch wohl ein wenig zu arg [war], und die Licentia poëtica zu weit ausgedehnt (...)’123had, geeft aan dat aan het begin van de negentiende eeuw de originaliteitsvraag steeds vaker gesteld werd. Dat lot trof ook Langsdorff en de zijnen. Al waren wellicht de Duitse en Nederlandse kinder tjes die vergast werden op de Tafereelen van landen en volken, derzelver voortbrengsels en zeeden (...) voor de jeugd bewerkt, naar berichten van Krusenstern, Langsdorff (...) (Haarlem 1821) heel tevreden met deze avontuurlijke kost, compilaties van oude land- en volkbeschrijvingen konden de kenner echter niet meer boeien. Ook over Japan wenste men zo recent, zo geactualiseerd mogelijk materiaal. Maar het waren nog steeds de vertegen woordigers van de Nederlandse handel die dat zouden moeten leveren.
E uropa’s Japan in de zeventiende en achttiende eeuw: beeldvorming tussen cultuurrelativisme en cultuurabsolutisme? Zoals eerder vermeld werd, bezocht Montanus Japan nooit; Kaempfer daarentegen woonde er bijna drie jaar lang. Zou men van Kaempfer, die met Caron waarschijnlijk de grootste Japankenner van de zeventiende eeuw genoemd mag worden, cultuurrelativisme mogen verwachten en bij Montanus cultuurabsolutisme moeten veronderstellen, omdat hij slechts de talloze Europese teksten las welke, alle met hun vooroordelen, het verre rijk beschreven? Of geldt het gezegde familiarity breeds contempt, en zal degene die een cultuur van nabij meemaakt haar niet makkelijk idealiseren, terwijl de leunstoelreiziger er, bewust of onbewust, zijn eigen idealiserende dromen op projecteert? Zo eenvoudig is het wellicht toch niet: Caron, die meer dan twintig jaar in Japan woonde, en zeker dieper in de cultuur doordrong dan Kaempfer in zijn bijna-gevangenschap op Deshima vermocht te doen, heeft duidelijk begrip en zelfs affectie voor zijn nieuwe vaderland ontwikkeld, terwijl Kaempfer zich afstandelijker toonde en Montanus juist enthousiast was. Feit is dat Montanus en Caron enerzijds, en Kaempfer - in elk geval in Scheuchzers versie! - anderzijds, twee alternatieve kenmodellen hebben toegepast: het ene comparatief en zelfs relativerend, waardoor Japan dichter bij kwam, het andere veel meer typologisch en objectiverend, waardoor Japan ver weg bleef en, van de weeromstuit, de eigen cultuur van de Europese lezer als absolute norm gehandhaafd kon blijven. Montanus, wiens tekst door zijn veel grotere uitgebreidheid meer houvast geeft voor een kentheoretische analyse dan Caron, was tot zijn vergelijkende visie in staat door de relatieve ruimte die zijn wereldbeeld hem liet om de Ander te benaderen en die men, wellicht, beter kan begrijpen juist door dat wereldbeeld te contrasteren met het Japanse. Ook al had in Japan het boeddhisme grote invloed op de bevolking, de wijze waarop men officieel naar de wereld keek, werd bepaald door het confucianisme, vooral in zijn door de Tokugawa in de loop van de zeventiende eeuw tot staatsideologie geherinter preteerde vorm.124 Europa’s normen en waarden werden natuurlijk bepaald door het christelijk wereldbeeld, ook al vertoonden minstens de weten schappen - vooral de exacte, maar voorafgaand daaraan ook al de mens wetenschappen - een langzame tendens in de richting van een meer rationele, ont-toverde visie. Maar ofschoon dus zowel Japanners als Europeanen door hun cultuur beperkt waren in hun visie op de Ander, waren de effecten van deze beperkingen bepaald verschillend. H et confucianistische wereldbeeld concentreerde alle gedachten rond een enkel normerend centrum, China, het ‘Rijk van het Midden’. Veel Japanners plaatsten zichzelf in de Chinese orde door de gepretendeerde afstamming van hun eigen, vroegste cultuurmakers te herleiden tot de oerwijzen van China. Anderen, juist in de loop van de zeventiende eeuw, herschreven de prehistorie
1
320 J apan verwoord
van Japan op een zodanige wijze dat juist Nihon het ‘Land van de Goden’ was en de Japanners dus de Godenzonen. In beide interpretaties bestond er slechts één normatief centrum. De christelijke wereld kende echter, zeker na de Reformatie, geen vergelijkbaar uniek referentiepunt. Men kan zelfs staande houden dat, voor zover er sprake was van een normatief centrum, dat altijd per definitie buiten de christelijke wereld lag: zowel het Aards Paradijs als het Beloofde Land, de locaties waar de mens en de maatschappij volmaakt waren geweest of weer konden zijn, zouden nooit kunnen bestaan op de plaats waar dezelfde mens, na de zondeval, in feite leefde. Ging men dan toch op zoek naar het verloren paradijs in de hoop het te hervinden of althans te herscheppen, dan moest men het wel in andere werelden zoeken. Juist daarom was het eerste contact tussen Europeanen en de bewoners van die andere werelden zo dikwijls positief. De christenen waren geneigd de nieuwgevonden wereld te interpreteren als het oorspronkelijk, perfecte Eden, dat men als vanzelfsprekend dan met de eigen, gezien de zondeval onvolmaakte wereld moest gaan vergelijken. Mijns inziens heeft deze grondhouding in hoge mate bijgedragen aan de neiging van minstens een aantal Europese schrijvers, al dan niet wetenschappers, om een comparatief perspectief te ontwikkelen. In sommige gevallen leidde dit tot een cultuur relativisme dat de in Europa in brede kring groeiende houding van superioriteit, van absolutering van de eigen cultuur aan de kaak stelde. Een dergelijke optie bestond in het neoconfucianistische wereldbeeld van zeventiende-eeuws Japan in feite niet. Montanus is één van de auteurs die de ‘mogelijkheid’ die zijn eigen cultuur hem bood ook daadwerkelijk benutte. Kaempfers tekst daarentegen - een generatie later geschreven en in Scheuchzers bewerking zelfs twee generaties later totstandgekomen! - weerspiegelde een cultuur die langzamerhand de voorkeur gaf aan een objectiverende benadering van de wereld; het was een benadering die steeds meer Europeanen ook zagen als de ‘moderne’, die ‘vooruitgang’ bracht, in materiële en dus ook in geestelijke zin. Op een aantal punten was Kaempfer zeker positief over Japan: hij waardeerde de Japanse kunsten en, ten dele, de Japanse wetenschap. De mentaliteit van de Japanners, en zeker ook hun religies, schilderde hij echter, vooral bij monde van Scheuchzer, grotendeels negatief. Doordat hij zijn Japanbeeld zelden in een groter kader plaatste, en dacht vanuit een sterk ‘feitelijke’ grondhouding, resulteerden zijn overpeinzingen in een tekst die veeleer afstand schiep en daardoor de lezer niet direct wakker schudde uit zijn groeiende Europese zelfgenoegzaamheid; een zelfgenoegzaamheid die versterkt werd juist door de trots die de rationele, empirische wetenschap en de ermee verbonden technologische vernieuwingen bij velen in Europa steeds meer teweeg brachten. M ontanus’ tekst, hoe discursief en warrig soms ook, dwong met zijn consequent vergelijkend perspectief de lezer na te denken over zichzelf en de hem bekende culturen van het eigentijdse en het verleden Europa in relatie tot de andere cultuur. De lezer werd gedwongen zich af te vragen of datgene wat,
op het eerste oog, onbegrijpelijk - en dus vreemd, en dus gevaarlijk? - leek, wellicht toch begrepen kon worden juist omdat beide werelden gepresenteerd werden in het alomvattende kader van de gehele schepping, waarin vanuit een monogenetische - maar daarmee niet specifiek christelijke! - visie alles met alles samenhing. Niet voor niets schrijft Montanus dat in Kyoto een tempel stond ‘(...) toegewijd aan de schepper van alles, op gantsch wonderlijke wijze (...) afgebeeld.’125 Gedurende twee eeuwen hebben talloze Europese lezers gedeeld in de kennis over Japan die hun bereikte via de Verenigde Oost-Indische Compagnie, en dus via de Republiek. H et was kennis die in haar groei de fases doorlopen had welke in heel Europa de wijze van ‘zien’ karakteriseerden - van kijken, classificeren, vergelijken, oordelen; het waren de fases waardoor de Europese wetenschap haar laat-zeventiende-eeuwse, holistische én analytische vorm kreeg. Zonder teksten als die van Puyck en zijn vele tientallen opvolgers op de hofreis, die zijn behandeld in hoofdstuk 1, zonder het verhaal van Cramer, dat is besproken in hoofdstuk 2, zonder de meer systematische, deels descriptieve, deels comparatieve analyse van Caron, die het thema is van hoofdstuk 3, zonder de synthese van Montanus, die in de hoofdstukken 4 en 5 is geanalyseerd, was het ‘fenomeen’ Kaempfer - eveneens in de hoofdstukken 4 en 5 nader bezien - niet mogelijk geweest, inhoudelijk noch methodisch. Hij staat in een ontwikkeling die vervolgens in de loop van de achttiende en de negentiende eeuw slechts in details verfijnd, maar in hoofdlijnen niet meer zou veranderen, in wezen totdat in de tweede helft van de twintigste eeuw het debat over de validiteit van de Europese, westerse categorisering van de Ander echt losbarstte. H et is een debat dat nog steeds niet opgelost is, mij dunkt omdat het menselijk gesproken onoplosbaar is.126 Maar ook al kunnen mensen anderen nooit kennen zoals zijzelf zich denken te kennen en dus waarderen, het lijkt zinvol dat zij er een poging toe doen: ook in dezen is het, om met de zeventiende-eeuwse Japanse wijsgeer Nakae Toju (1608-1648) te spreken, belangrijker de Weg te gaan dan het Doel te bereiken.127 De betekenis van de Hiradoperiode voor de Nederlandse aanwezigheid in Japan is al snel in vergetelheid geraakt, niet het minst omdat na 1727 Kaempfers gezaghebbende boek een ‘Deshimavisie’ op Japan gaf. Die is in Scheuchzers vertaalde en uitgebreide versie het Europese beeld gaan bepalen, zoals uit dit hoofdstuk blijkt. Overigens moet hier nogmaals benadrukt worden dat de gedrukte jezuïetenbrieven, waarvan de inhoud zoals gezegd al in de zeventiende eeuw achterhaald was door de Nederlandse kennis, in de achttiende eeuw keer op keer heruitgegeven werden. Aangezien zij spannend waren en veel kleurrijke zaken bevatten, vonden zij nog steeds een groot lezerspubliek. Hierdoor bleef er over Japan - waar de jezuïeten na de jaren dertig van de zeventiende eeuw geen toegang meer hadden - in de katholieke delen van Europa nog tot diep in de achttiende eeuw een beeld bestaan dat eigenlijk een laat-zestiende- eeuwse en vroeg-zeventiende-eeuwse situatie weerspiegelde en nauwelijks een indruk gaf van de nieuwe samenleving van de
Tokugawa. Recenter materiaal, zoals vervat in teksten als die van Caron, Montanus en Kaempfer, was in Zuid- en Oost-Europa dikwijls niet voor handen, ten dele ook omdat de boeken voor velen eenvoudigweg te duur waren.
322 J apan verwoord
Een van de meest vermakelijke Europese ficties die in Japans ‘Nederlandse periode’ het eilandenrijk als decor kozen, was ongetwijfeld Tobias Smolletts The history and adventures o f an Atom (Londen 1769). In dat verhaal belandt een atoom Japankennis via een rijstkorrel in een Nederlandse maag op Deshima; de korrel wordt in Holland uitgescheten, dient als mest voor een slaplant die wordt opgegeten door een naar zijn vaderland terugkerend Engels schipper, die zich er ook weer van ontlast. Een kip verorbert de resten en wordt er groot van zodat, uiteindelijk, de eigenaar de kip opeet, waarna, onvermijdelijk, uit diens zaad de hoofdpersoon geboren wordt: Nathaniel Peacock, een jongen met een merkwaardige kennis over Japan. Het verhaal dat deze Peacock vertelt is, in essentie, een politieke satire op Engeland, vermomd als Japan. Ofschoon Smollett het, denk ik, niet zo bedoeld heeft, kan men het ook lezen als een allegorie op de wijze waarop Japankennis in feite in Europa doorgegeven, ‘verteerd’ werd en in telkens nieuwe beelden zich openbaarde. Inderdaad veranderden de beelden in de twee eeuwen die hier ter discussie gestaan hebben. Natuurlijk hebben de Nederlanders nooit gedacht in Japan het aardse paradijs te vinden: zelfs de Portugezen, een halve eeuw eerder dan zij in de archipel verzeild geraakt, hadden al niet meer die illusie waarmee nog zoveel vroege Europese reizigers de wereld in getrokken waren. Toch was het beeld van de eerste Nederlanders positief. Evenals de Portugezen troffen zij een land, een samenleving, een cultuur die in vele opzichten leek op die van laat-zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuws Europa. De perspectieven van grote handelswinsten en van het voor de Aziatische commercie zo noodzakelijke edelmetaal kleurden hun beperkte beeld van het land vervolgens rozig. Voor de Portugezen kwam daarbij de mogelijkheid de Japanners tot het katholieke christendom te bekeren: om de Europese achterban van het nut van een dergelijke operatie te doordringen, schreven de jezuïeten hun propagandateksten ongetwijfeld nog enthousiaster dan hun eigen overtuiging hun misschien al ingaf. Ook de Nederlanders, zeker de Nederlandse opperhoofden in Japan, zullen uit propagandistische redenen wel extra complimenteus geweest zijn: de positie van de VOC was ermee gediend als de landen en staten waarmee de Compagnie in Azië handelde inderdaad partners van allure waren. Het beeld dat zo ontstond, functioneerde in Europa des te effectiever zolang als Europese zelfkritiek gebaat was bij het bestaan van een spiegelwereld die, naar believen, positief of negatief kon worden gevuld. Het positieve beeld bestond de gehele zeventiende en achttiende eeuw en werd vooral gevoed door de teksten van Caron en Montanus die, omdat ze veel meer bijdetijds waren, de waarde van de oudere Portugese informatie
ontkrachtten. Kwam daaruit nu een ‘betoverd’ Japan tevoorschijn, een wereld die zo anders was dan de Europese dat de lezer slechts ongelovig zijn hoofd kon schudden? Mij dunkt van niet. Caron blijkt een nuchter observator en Montanus’ tekst, hoewel door Van Meurs met de nodige grootspraak ingeleid, maakt Japan juist door de vergelijkende aanpak minder exotisch dan zo vaak in dergelijke reisboeken het geval was. Het werk van Kaempfer, ten slotte, geeft al evenmin een beeld van Japan dat past in de idee dat Europa in de zestiende en zeventiende eeuw Azië zag als een betoverde wereld. De vele tientallen, wellicht zelfs wel honderden Europese auteurs die zich, met een beroep op zeventiende-eeuwse schrijvers uit de VOC-kring als Caron, Montanus en Kaempfer, en met gebruikmaking van de oudere jezuïetentraditie, een oordeel over Japan probeerden te vormen, deden dat in overgrote meerderheid vanuit vragen die niet door het land en zijn cultuur zelf werden opgeroepen. Veelal werden hun teksten in eerste aanleg gestructureerd door interesses die voortvloeiden uit de wetenschappelijke dan wel politieke problemen die Europa bezighielden. Hun beelden van Japan werden gekleurd door hun behoefte positieve dan wel negatieve visies op de Japanse beschaving te benutten als elementen in de spiegel die zij zichzelf en hun Europese lezers voorhielden. Dat Japan op veel punten toch ook anders is dan Europa, maken alle auteurs wel duidelijk. De veelal impliciete, maar soms ook expliciete oordelen over dat andere zijn over het algemeen positief, ofschoon Kaempfer zich in zijn eigen essay uit 1712 veel geestdriftiger toonde dan in de door Scheuchzer geredigeerde tekst van zijn grote boek, die in 1727 verscheen. Al in de late zeventiende eeuw tekenden zich twee polen af. Voor velen was, om een verscheidenheid van redenen, Japan een gelukkig land: tolerant in religieus opzicht, seksueel vrij, beschaafd, terecht tevreden in zijn autarkie. Voor anderen was het een rijk waar het ongeluk in al zijn vormen heerste: ongebreidelde dwingelandij, wreedheid, bijgeloof, en de ultieme belediging van mens-zijn, zelfmoord. Niet weinig auteurs slaagden er overigens in hun publiek toch enig besef te geven van de rijkgeschakeerde realiteit tussen deze polen, voor zover die althans op basis van zo gebrekkige kennis construeer baar was: zij schetsten Japan als een land van contradicties. De meest verlichte auteurs zagen bovendien in dat die wereld aan het andere eind van de aarde juist daardoor niet zo anders was dan de eigen wereld als men misschien wel zou vermoeden. Zij keken, dunkt me, zover als het de mens gegeven is vanuit de eigen cultuur naar een andere te kijken. De omslag in de appreciatie lijkt ergens in de vroege achttiende eeuw plaats te vinden. Hoewel ook in de late zeventiende eeuw sommige Europese auteurs al enige reserves formuleerden in de marge van de Japanse cultuur de rituele zelfdoding was van het begin af aan een negatief punt, hetgeen vanuit christelijk perspectief ook begrijpelijk is - neemt in de loop van de erop volgende eeuw de kritiek toe en ontwikkelt Europa naast een positief Japanbeeld ook een meer gearticuleerde negatieve visie. Die ontstaat vooral
doordat het Europese wereldbeeld verandert: in de optiek van een technischeconomisch en ook militair steeds meer triomfalistisch continent dient de rest van de aarde zich aan te passen, of wordt hij veroordeeld. Als Japan - het Japan dat zich volgens Kaempfer nog zo verstandig toonde de ellende van de economische concurrentie en de militaire veroveringszucht buiten de deur te houden - zich niet openstelt, benadeelt het Europa en zichzelf, want het zal zich niet zo ontwikkelen als het Westen, zo luidt steeds meer de redenering. Dat er tegelijkertijd auteurs zijn die de aspecten die door sommigen negatief beoordeeld worden als positief blijven of zelfs gaan zien - Japans seclusiepolitiek is daarvan merkwaardig genoeg het voorbeeld bij uitstek bevestigt eens te meer dat het bij deze beelden niet gaat om nieuwe informatie uit en over Japan, maar om veranderende interpretaties in en eigenlijk ook van Europa. Vraagt men zich ten slotte af wat meer specifiek de Europese opinies waren over de rol van de Nederlanders in Japan, in de twee eeuwen waarin Europa zijn kennis van het land in hoge mate gebaseerd had op goede lezing van de informatie die door de dienaren van de VOC werd geleverd, dan moet men constateren dat zij er niet goed af kwamen. Dat is vooral terug te voeren op een enkel element in de beeldvorming: de wijze waarop de Nederlanders bereid geweest zouden zijn hun christen-zijn te verloochenen of ten minste te verhullen met als doel hun commerciële positie in Japan te behouden. Hoewel de suggestie dat de VOC-kooplieden zonder enige terughoudendheid voldeden aan de Japanse eis het christelijke kruis te vertrappen wel een fabeltje is, zeker gebaseerd op propaganda vanuit katholieke hoek, is het verhaal hardnekkig en komt het telkens terug. Swift suggereerde het al, Kaempfer sprak het, in feite, niet tegen en ook al deed bijvoorbeeld Jacques de Sérionne het af als louter laster in zijn Le Commerce de la Hollande (Amsterdam 1768)128, kennelijk was er een wapen gevonden dat in de strijd tusssen de naties in Europa gebruikt kon worden om de Hollandse handelszucht in een breder, negatief perspectief te plaatsen. Ook de gloedvolle apologie die Onno Zwier van Haren, directeur van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, schreef in zijn Van Japan: Met Betrekking tot de Hollandse Natie, en de Christelyke Gods-Dienst (Zwolle 1775) kon daaraan niets meer veranderen, temeer daar zijn verhaal, dat overigens weinig nieuwe informatie over Japan zelf bevat, slechts in het Nederlands verscheen.
E
pil o o g
Japan verwoord. Na de VOC: Nederland tussen Nihon en Europa Het Japan van de achttiende eeuw, het Japan van de geconsolideerde macht van de Tokugawa, bleef voor Europa lange tijd een gesloten wereld: Kaempfers tekst schetste alleen de laat- zeventiende-eeuwse situatie. Pas toen Thunbergs relaas verscheen, ging het venster weer op een klein kiertje open. Na Thunberg zagen meer beschrijvingen het licht, wellicht vanwege het succes dat zijn werk had maar zeker ook omdat aan het einde van de achttiende eeuw in geletterde kringen in Europa een toenemende belangstelling voor exotische samenlevingen ontstond. Ongetwijfeld was Isaac Titsingh (1745-1812), opperhoofd van Deshima in de jaren negentig van de achttiende eeuw, een van de meer kleurrijke Japankenners. Ook voor hem is de eer opgeëist de eerste echte japanoloog geweest te zijn, en zelf heeft hij aan dat imago geducht proberen bij te dragen.1 Net als Thunberg had hij geprofiteerd van de grotere openheid die de Edoregering aan het einde van de achttiende eeuw haar wetenschappelijk geïnteresseerde onderdanen toestond en had hij intensieve contacten opgebouwd met Japanse geleerden. Hij schreef op basis van de kennis die hij zich zo verwierf een reeks interessante verhandelingen over specifieke them a’s uit de Japanse cultuur, zoals de bereiding van sake en thee. Zoals reeds eerder vermeld werd, ondernam hij - werkelijk bijzonder - de waarschijnlijk eerste poging ooit om Japanse gedichten, waaronder haiku, via het Latijn aan Europa te geven. Maar hij publiceerde geen overzichtswerk. De na zijn dood eerst in het Frans en Engels uitgegeven studie over ceremonieel en feest aan de shogunale en keizerlijke hoven is dat óók niet, ondanks de wat misleidende titel van de Nederlandse vertaling, Bijzonderheden over Japan, die in 1824 te ’s-Gravenhage verscheen. Hendrik Doeff (1777-1835) kon bogen op een uitzonderlijk lang verblijf in Japan - slechts Caron stak hem naar de kroon - ook al waren zijn ervaringen met het Japanse leven, opgedaan in de kluisters van Deshima, marginaal te noemen. Na zijn aankomst in de factorij in 1799 werd hij in 1803 opperhoofd en bleef dat, mede door de langdurige oorlogstroebelen in Europa, tot 1818. In dat jaar aanvaardde hij de retourreis naar een Nederland dat intussen van
326 J apan verwoord
republiek tot koninkrijk was geworden. Vertrokken als dienaar van de VOC en niet wetend dat in 1800, een jaar na zijn vertrek, de roemruchte compagnie failliet zou gaan - keerde hij in patria terug onder een regime dat moest zien op de puinhopen van een handelsnetwerk dat juist in de late achttiende eeuw begonnen was zich tot een imperium te ontwikkelen een nieuw koloniaal rijk op te bouwen, onder koninklijk bestier nog wel. Vraag was toen of men daarin aan die al zolang nauwelijks meer winstgevende buitenpost Japan nog een plaats zou geven? Men besloot Deshima aan te houden, om een veelheid van redenen die zeker ten dele gedicteerd werden door het besef dat het bezit van deze perifere vestiging in de nieuwe internationale verhoudingen het nieuwe koninkrijk minstens cultureel prestige zou geven. Doeffs verhaal over zijn verblijf verscheen echter pas in 1830 in Haarlem in druk, onder de simpele titel Herinneringen uit Japan - misschien ook weer niet zo simpel omdat Doeff beweerde dat hij bij terugkeer uit Azië naar Nederland weliswaar een volledige tekst gereed had, maar deze op zee verloor, zodat hij achteraf alles moeizaam uit zijn herinnering had moeten reconstrueren. Wellicht voelde Doeff dat hij, ondanks de inspanningen die dit hem gekost zal hebben, een poging moest wagen zichzelf een plaats in de eregalerij van Japankenners te bezorgen. Anderen waren immers bezig hem een dergelijke plaats te ontzeggen door hun eigen ervaringen te boek te stellen. Onder hen was Germain Meijlan (1785-1831), opperhoofd in 1826, wiens Japan, voorgesteld in schetsen over de zeden en gebruiken van dat rijk, bijzonder over de ingezetenen der stad Nagasaky eveneens in 1830 verscheen, in Amsterdam, na een eerste uitgave gedateerd ‘Deshima 1829’. Degene die zich het breedst maakte, was ongetwijfeld de Duitse Deshimaarts Philip von Siebold2 die in de jaren dertig van de negentiende eeuw begon met de publicatie - in afleveringen - van Nippon: Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern (...) nach japanischen und europäischen Schriften und eigenen Beobachtungen bearbeitet, een werk dat kennelijk bedoeld was om Kaempfers nog steeds gezaghebbende tekst naar de kroon te steken. In 1823 had Von Siebold zich vanaf Deshima met een brief gericht tot Friedrich Schlegel, de ‘grand old m an’ van de Europese oriëntalistiek, met de vraag of Europa eigenlijk wel voldoende van Japan wist en of hij niet bij uitstek de persoon was om de kennislacune op te vullen. Schlegel overlegde met het bestuur van de Société Asiatique, op dat moment Europa’s toonaangevende wetenschappelijke organisatie ter zake. Een aantal vooraanstaande leden redigeerde vervolgens een reeks vragen die men aan Von Siebold stuurde.3 Zo werd Nippon geboren. Misschien kan men zeggen dat juist tóén een periode van bijna tweehonderd jaar ten einde liep: was Caron in 1636 begonnen met het beantwoorden van vragen die hem gesteld waren door de directeur van een commerciële multinational, Von Siebold was de man die de vragen beantwoordde van een internationale wetenschappelijke organisatie. De Duitse arts, bemind door die Japanners die hem als een groot geleerde beschouwden, m aar gehaat door vele Nederlanders die zijn ijdelheid
327 E pil o o g
misprezen en de hem verleende bewegingsvrijheid met lede ogen aanzagen, was een goed observator. Zijn werk voltooide hij echter niet. Een door zijn zonen vervolledigde versie ervan verscheen pas aan het einde van de negentiende eeuw toen, na de openstelling van Japan, ook al vele andere studies voorhanden waren.4 Johan van Overmeer Fisscher was in de jaren twintig van de negentiende eeuw pakhuismeester op Deshima; éénmaal, in 1822, reisde hij mee naar Edo. Zijn Bijdrage tot de Kennis van het Japansche Rijk, in 1833 te Amsterdam verschenen, is een goed leesbaar boek zonder wetenschappelijke pretenties. In de reeks ‘boeken over Japan vanuit Deshimaperspectief’ volgt op hem Cornelis van Assendelft de Coningh (1821-1890), kapitein van schepen die in 1845 en 1851 de zeereis naar Japan maakten. Zijn al even pretentieloze Mijn verblijf in Japan kwam in 1856 te Amsterdam uit. De laatste auteur wiens werk in de Deshimaperiode tot stand kwam, was de arts J.L.C. Pompe van Meerdervoort. Zijn Vijfjaren in Japan (1857-1863). Bijdragen tot de kennis van het Japansche keizerrijk en zijne bevolking (Leiden 1867-1868)5 vormt een substantiële afsluiting van een reeks die, ook al is zij voor een tijdvak van twee eeuwen misschien kwantitatief niet indrukwekkend, door de aard van de kennis die zij vanuit een unieke culturele monopolie positie te bieden had, voor de Europese lezers kwalitatief zeer veel betekend heeft. Vraagt men zich af wat de teksten van de late achttiende en de vroege negentiende eeuw hebben toegevoegd aan de beelden die vooral Caron, Montanus en Kaempfer in de zeventiende eeuw hadden geschapen - en waarin Thunberg geen substantiële verandering gebracht had - dan is het antwoord niet zo makkelijk te geven. Eén ding staat vast: mannen als Doeff en anderen putten allemaal veel uit Kaempfer, hoewel lang niet altijd met behoorlijke bronvermelding. Talloze verhalen duiken bij hen in vrijwel dezelfde versie op. Kaempfer, op zijn beurt, had Montanus en Caron benut evenals Coenraad Cramer, en dat al evenmin altijd m et gepaste verwijzing naar deze voorgangers. Men moet dan ook constateren dat veel van de gegevens over Japan die in de eerste decennia van de negentiende eeuw, de laatste vijftig jaar van de Nederlandse aanwezigheid op Deshima, dikwijls als ‘nieuw’ aan het Europese lezerspubliek werden gepresenteerd, al tweehonderd jaar eerder, in de vroege zeventiende eeuw, voor het eerst als waarnemingen in Nederlandse teksten waren opgenomen. Dat zal er ongetwijfeld toe hebben bijgedragen dat de Europeaan, de westerling die dergelijke negentiende-eeuwse beschrijvingen las en zich van de oorsprong van een deel ervan niet bewust was, van Japan een veel vreemder, ouderwetser beeld gekregen heeft dan strookte met de vroeg-negentiende-eeuwse Japanse realiteit. Wellicht daarom was de verbazing zo groot toen Japan, al snel na de eerste grote confrontaties met het Westen, in de tweede eeuwhelft in staat bleek zich met datzelfde Westen te meten.
j
Daarmee wil ik niet beweren dat de beelden die de dienaren van de VOC en hun opvolgers op Deshima in de eerste decennia van de negentiende eeuw van Japan schetsten niet, ten dele, anders waren dan de eerdere. De grote vrijheid die een man als Von Siebold genoot, leidde wel degelijk tot blikken op de Japanse cultuur die Titsingh, Thunberg, Kaempfer en zijn andere voor gangers niet gegund geweest waren, en tot een verhaal dat een man als Caron niet op papier gesteld zou hebben, simpelweg omdat zijn noties eerder commercieel dan wetenschappelijk of cultuurpsychologisch waren. Daarnaast is er een duidelijk grotere aandacht voor de Japanse natuur, die past in de veel romantischer natuurbeleving die Europa vanaf de late achttiende eeuw kenmerkt, alhoewel, zoals ik reeds aangaf, ook Montanus al over een ‘romanachtig’ gevoel sprak en de Nederlandse vertaling van Scheuchzers Kaempfer-versie een aantal keren romantische perspectieven introduceerde. Maar eigenlijk komt het mij voor dat de beelden van de laatste eeuw waarin Nederland de Europese kijk op Japan bepaalde, de negentiende, niet bijster veel toevoegen aan die van de eerste eeuw, de zeventiende. Hebben bijna tweehonderdvijftig jaar beeldvorming nu in brede kring tot een diepgaande belangstelling voor Japan geleid, in Nederland en elders in Europa? Het is een moeilijk te beantwoorden vraag. Lakwerk en porselein, hoe fraai ook, waren voorbehouden aan een zeer kleine groep. Of die zich, zittend in de salon en soms gehuld in een ‘Japonsche rock’, heeft overgegeven aan diepgravende bespiegelingen over het land van herkomst van al dat moois mag men betwijfelen. Toch wijst de omvangrijke hoeveelheid teksten die aan Japan refereerde op interesse, die echter zeer divers van aard was, en bleef. In de zeventiende eeuw was veel informatie over Japan in een nog relatief open en ontvankelijk Europa doorgedrongen. Het land werd echter in de achttiende eeuw, waarin Europa zelf zo snel veranderde, voor velen vreemd en door velen zelfs, zeker in de populaire literatuur en lectuur, dikwijls bespot, op een manier die vooruit wijst naar de negentiende eeuw. De veranderingen culmineerden in het jaar 1885: toen kreeg de eerste uitvoering van de ‘opera’ The Mikado, van het succesvolle Engelse duo William Gilbert en Arthur Sullivan, een geestdriftig onthaal. Hoe spits ook de teksten, die en passant ook de Britse zelfgenoeg zaamheid hekelden, hoe meeslepend ook de muziek, het werk bevestigde voorgoed het in de late-achttiende eeuw gegroeide beeld van Japan als een despotisch ingerichte samenleving die vooral de lachlust opwekte, in een zich nu als modern en democratisch afficherend Europa. Geen wonder dat in het toen zelfbewuste, maar tegelijk kwetsbare Nihon deze theaterproductie als een schok kwam. Had men in het intussen tot Tokyo omgedoopte Edo weet gehad van de vele schertsende en satirische teksten die al in eerder jaren in de westelijke wereld gepubliceerd waren, dan zou de schok zeker nog groter zijn geweest. Parallel aan die dikwijls opzettelijk geconstrueerde vervreemding had zich echter in de zeventiende en achttiende eeuw ook de wens gemanifesteerd
werkelijk meer te weten van andere culturen. In dat kader was Japan, juist vanwege zijn bijna volledige onbereikbaarheid, een land dat de aandacht van geletterde, nieuwsgierige Europeanen wel móést trekken. Dat de teksten waarin deze aandacht werd verwoord slechts zelden een werkelijk cultuurrelativistische mentaliteit laten zien, wijst, zoals ik al aangaf, op een menselijk tekort dat misschien nooit zal worden overwonnen. Verbeterde deze situatie in de loop van de negentiende eeuw? Natuurlijk, steeds meer mensen lazen boeken, waaronder reisverhalen; de tendens die al in de zeventiende en achttiende eeuw waarneembaar was, zette zich versterkt voort nu de komst van nieuwe technische mogelijkheden op drukgebied leidde tot grotere oplages, betere illustraties en, over de hele linie, goedkoper drukwerk. Rond het midden van de negentiende eeuw deed het fenomeen van het geïllustreerde reistijdschrift zijn intree met bijvoorbeeld de succesformule van het Franse Le Tour du Monde, dat ook in Nederland een knaller werd onder de titel De Aarde en haar Volkeren.6Maar hoewel nu een groter publiek dan ooit met allerlei informatie geconfronteerd werd en tegelijk de zucht naar exotische taferelen en nieuwe impulsen in de beeldende kunst tot een ware golf van ‘japonaiserie’ leidde7, geldt voor het beeld van Japan dat men in deze nieuwe media veel van de oudere Japanliteratuur in uittreksel of als achtergrondliteratuur ziet terugkeren; daarmee bleven natuurlijk niet alleen de vooroordelen bestaan, ze bereikten nu ook een veel groter publiek. Droeg het eveneens nieuwe fenomeen van het openbare museum met zijn uitstallingen van oosterse objecten dan bij tot een meer genuanceerde publieksopvoeding? Wel, de verzameling van Japanse voorwerpen die koning Willem I liet aanleggen op basis van collecties die door Nederlandse Japangangers waren gevormd zal een zekere mate van belangstelling en kennis hebben bewerkstelligd.8 Maar laat ons eerlijk wezen: hoeveel mensen hebben Willems museum bezocht, behalve de buitenlandse hoogwaardigheids bekleders die er ceremonieel een bewonderend bezoekje aan brachten? Mij dunkt dat inderdaad geldt wat ik al in het Woord vooraf schreef: een wat diepgravendere belangstelling voor Japan ontstond in Nederland pas in de tweede helft van die negentiende eeuw, toen de ‘unieke’ relatie met het keizerrijk die van 1641 tot 1853 had geduurd, verleden tijd was geworden. Pas toen vatte zowel in overheidskringen als in de gelederen van de gegoede burgerij de idee post dat het nationaal gevoel met de herinnering aan dat verleden gevoed moest worden. Enerzijds hielp de Nederlandse regering Japan een ‘moderne’ mogendheid te worden - het eerste schip van de Japanse marine was het in 1854 overgedragen stoomschip Soembing, omgedoopt tot Kwankomaru - en Nederlandse technici en waterbouwkundigen werkten mee aan de aanleg van spoorwegen, kanalen en havenwerken.9Anderzijds werd het verhaal van de rol die ‘Nederland’ in de twee voorafgaande eeuwen in Nihon gespeeld had een welkome extra pluim in de koloniale verenbos die nu vooral in de schoolboeken de nationale hoed ging sieren. Overigens paste om diverse redenen ook in dat verhaal geen objectief beeld van Japan. Dat ‘wij’ het land
van de rijzende zon voor de echte beschaving en daarmee voor de vooruitgang geopend zouden hebben, is immers nauwelijks met feiten te staven.
330 J apan verwoord
Kijken wij terug op de geschiedenis van de relatie tussen de VOC - later Nederland - en Japan, dan kan men vaststellen dat het decennium 1630-1640 een keerpunt geweest is in de contacten tussen de wereld van Europa en die van Nihon. Tot die tijd hadden enkele Europese naties in Japan een zekere vrijheid. Daaraan kwam een eind toen de Tokugawa-regering besloot dat de handelsvoordelen die voortvloeiden uit een open marktsituatie niet opwogen tegen de in velerlei opzichten ontwrichtende invloed van de nieuwe ideeën en technologieën die diezelfde Europeanen gebracht hadden. Vooral het christendom ervoeren zij in toenemende mate als een ideologie die de eenheid van Nihon, het Land van de Godenzonen, en daarmee de beheersbaarheid van de door hen geschapen eenheidsstaat in gevaar bracht. De invoer van vuurwapens in een traditioneel met zwaard en pijl-en-boog strijdende samenleving was op andere wijze verwoestend gebleken. Het christendom werd nu verboden en het gebruik van vuurwapens in de praktijk afgeschaft. Toen in 1641 aan alle Europeanen ook de fysieke toegang tot Japan ontzegd werd, was de sakoku., de politiek van ‘nationale afsluiting’, een feit. Toch besefte men in Edo dat het nodig was niet alle contact te verbreken met de Europese wereld, die, hoe gevaarlijk zij ook gebleken was, niet zou verdwijnen door de kop in het zand te steken. Men wist in de shogunale hoofdstad heel goed dat de verhoudingen in Azië en dus de positie van Japan mede bepaald werden door een krachtenveld waarin de Europese mogendheden nu eenmaal een factor waren geworden. Dat besef speelde de VOC, belust op de tot dan toe lucratieve handel met Japan, in de kaart. De dienaren van de VOC waren, om het begeerde ‘vermiljoenzegeldocument’ te verkrijgen dat zakendoen met Japan mogelijk maakte, bereid te zweren dat zij elke verwijzing naar het christendom achterwege zouden laten. Ook anderszins lieten zij zich, zij het soms morrend, een verregaande beperking van hun bewegingsvrijheid welgevallen, beginnend met hun internering op Deshima. Zo gaven zij de Edoregering precies wat deze wenste: juist als streng-bewaakte, slechts op een kiertje openstaande deur naar de grotere wereld van Azië en Europa was Deshima de Tokugawa van nut. Het bleef dat, ook toen de handelsvoordelen die de VOC Japan bracht in de achttiende eeuw aan waarde inboetten: de shogunale regering bleek bereid de informatie- en kennisoverdracht die via de VOC plaatsvond desnoods met een naar het negatieve neigende handelsbalans te financieren. In de loop van twee eeuwen hebben die groepen in Japan die met de Compagniesdienaren in contact konden en mochten komen steeds bewuster gebruikgemaakt van de mogelijkheden om hun inzichten in de wereld als macro- en als microkosmos te vergroten: boeken werden geïmporteerd en vertaald, instrumenten van allerlei aard en soort moest de VOC ten geschenke geven tijdens de jaarlijkse visites bij de shogun, en conversaties tussen Europeanen en Japanners kregen bij tijd en wijle een bijna collegeachtig
331 E piloog
karakter. Zo heeft een deel van de Japanse politieke en intellectuele elite zich geleidelijk westerse kennis eigen gemaakt die ontegenzeggelijk een rol heeft gespeeld in de veranderingsprocessen waarin Japan intussen ook zelf verwikkeld was. Er bestaat verschil van mening over de vraag in welke mate Japan gedurende de meer dan tweehonderdvijftig jaar dat de Tokugawa-familie vanuit het huidige Tokyo het land bestuurde, in- en extern een werkelijk gesloten samenleving was. Laat-negentiende en vroeg-twintigste-eeuwse westerse visies spreken van een dictatoriaal geregeerde politiestaat waarin geen sprake was van enigerlei interne dynamiek in economisch, sociaal of intellectueel opzicht. Niet alleen vergeten de meeste Europese auteurs gemakshalve dat bijvoorbeeld ook Frankrijk en de Habsburgse staten tot in de negentiende eeuw door de politie werden beheerst; ook blijkt uit recent onderzoek dat Japan geenszins in stasis verkeerde. Zulke oudere visies, bepaald door het sinds de late achttiende eeuw groeiende geloof in de vooruitgang die het Westen geboekt zou hebben, overdrijven de invloed van de westerse wetenschappen op de ontegenzeggelijke modernisering van Japan; daarbinnen wordt dan aan de ‘Nederlanders’ een bijzondere rol toegekend een visie die onvermijdelijk is gezien hun positie in Japan. Nu staat de geschiedwetenschap geen contrafactuele analyses toe. Met andere woorden: wij kunnen niet vaststellen wat er gebeurd zou zijn als Japan zich niet had afgesloten, noch wat het effect geweest zou zijn van een totale seclusie. Wel kunnen wij constateren dat op een aantal terreinen - de artsenij voorop, maar ook de cartografie, en het groeiende zicht op een grotere, deels ook door techniek en commercie geregeerde wereld - het Japanse denken wel degelijk veranderde, mede, hoewel niet uitsluitend, onder invloed van de kennis die via Hirado en Deshima werd doorgegeven.10 Een wat evenwichtiger beeld begint zich zo langzamerhand af te tekenen.11 Al in de loop van de achttiende eeuw ontwikkelde Japan zich, binnen de kaders van een nog grotendeels feodale, agrarische samenleving, tot een maat schappij waarin het kapitaal dat in de hoogontwikkelde landbouw verdiend werd én de snelgroeiende bevolking op veel plaatsen hun uitweg zochten in vroegkapitalistische ondernem ingen die bijdroegen aan een hoge welvaartsgraad.12 Als de Nederlanders door hun wetenschappelijktechnologisch bemiddelende functie in de Deshimaperiode mede aan de wieg hebben gestaan van deze frappante transformatie13, dan mag men hun toch niet meer dan een bescheiden rol in een hoek van de kraamkamer toekennen. Van wat zich in die kraamkamer nu echt afspeelde, waren diezelfde Nederlanders zich nauwelijks bewust. Net als de rest van de wereld waren zij verbaasd toen Japan zich na 1853 ontpopte als een land dat, althans aan de economische en politieke oppervlakte, in overweldigend snel tempo verwesterde. Vanaf 1854 ging Japan definitief open voor de buitenwereld en omgekeerd. Voor het eerst verlieten de bewoners hun eilanden en trokken die wereld in;
j
J apan verwoord
III. 32
Deze p re n tb rie fka a rt die g edrukt werd
Kaempfer - wiens naam fo u t gespeld is -
te r ere van Von Siebold, to o n t behalve
en voor Thunberg, zijn beide illustere,
zijn p o rtre t ook, heel passend, de
schrijvende voorgangers, in w ie r tra d itie
gedenksteen die hij in zijn tu in op Deshima had laten plaatsen voor
hij zijn Nippon dacht (Gemeentearchief, Leiden).
nu maakten zij het ontdekkingsproces door dat de Europeanen in de zestiende en zeventiende eeuw hadden ervaren.14Maar ook gold dat voor het eerst sinds de vroege zeventiende eeuw nu andere westerlingen dan VOC-dienaren het keizerrijk konden betreden. Het waren er vele15: vluchtelingen voor de eigen cultuur als de Engels-Griekse journalist en avonturier Lafcadio Hearn, die met zijn romantisch-escapistische verhalen een enorm westers lezerspubliek veroverde; maar ook vluchtelingen voor de beperkingen van de eigen sekse als de Britse Isabella Bird, die in haar Unbeaten Tracks in Japan (Londen 1880) niet alleen het plaatjesboekachtige Japan schetste dat men in Europa al lang kende, maar ook het Japan dat geen enkele westerling tevoren had gezien, op die Nederlanders na die, in 1643, op Hokkaido de Aino hadden ontmoet. Al deze mensen maakten gebruik van de gelegenheid om met eigen ogen een wereld te gaan bekijken die eeuwenlang zo fascinerend dichtbij en toch zo kwellend veraf gebleven was, juist in de beelden waarvan in de vroege zeventiende eeuw de contouren waren vastgelegd: de beelden die vervolgens, gedurende tweehonderdvijftig jaar, in het milieu van de Nederlandse Verenigde Oost-Indische Compagnie waren ingekleurd en door die Compagnie een groot, Europees publiek hadden bereikt (zie ill. 32).
N oten Woord vooraf 1.
2.
M et nam e noem ik het nog steeds belang w ekkende werk van O. N achod, Die Beziehungen der Niederländischen Ostindischen Kom pagnie in Japan im siebzehnten Jahrhundert (Leipzig 1897). D aarnaast de studie van C.R. Boxer, Jan Compagnie in Japan, 1600-1850 (’s-G ravenhage 1950, herziene druk), dat chronologisch verder reikt dan de titel wettigt, m aar in elk geval ook de culture le dim ensie recht doet, alsm ede H. Paul, Nederlanders in Japan, 1600-1854 (Weesp
Blussé, o.c.
5.
Zie M. Roessingh, H et archief van de Nederlandse factorij in Japan, 1609-1860 (’s-G ravenhage 1964).
6.
D e uitgave van de integrale registers is al enkele m alen ondernom en, zowel in N ederland als in Japan, w aar de publicatie zeer langzaam vordert. Sinds 1984 verschijnt te Leiden, onder redactie van L. Blussé, de serie The Deshima Dagregisters. Their original tables o f contents, beginnend m et het jaa r 1641.
7.
Z ie hiervoor J. O sterham m el, Die Entzauberung Asiens. Europa und die asiatischen Reiche im 18. Jahrhundert (M ünchen 1998).
8.
P. Kapitza, Japan in Europa. Texte und Bilddokum ente zu r europäischen Japan kenntnis von Marco Polo bis Wilhelm von H um boldt, I-I1I (M ünchen 1990). Helaas zijn veel van de excerpten die Kapitza biedt niet begrijpelijk zonder dat m en teruggrijpt op de oorspronkelijke teksten. O ok kom t bij Kapitza het N ederlandse en het Engelse perspectief minder aan bod dan het Franse en Duitse.
9.
H et begon m et D.F. Lach, Japan in the eyes o f Europe: the sixteenth Century (Chicago 1968), dat in feite de losse publicatie is van zijn A s ia in the making o f Europe. 1,2 (Chicago 1965), pp. 651-729. D e serie, waarvan Edwin van Kley intussen de tw eede auteur is, telt nu drie delen in acht banden 1 ,1-2 (Chicago 1965); II, 1-2 (Chicago 1970,1977); III, 1-4 (Chicago 1993). E r is echter inder daad het een en ander op aan te m erken. Veel van de honderden teksten die w orden genoem d - en soms wat nader geanalyseerd - w orden nauwelijks in hun culturele context geplaatst, en ook lang niet altijd geïnterpreteerd. Bovendien is de inform atie over die teksten zo
333
oten
Bij deze negen personen gaat het om auteurs die niet alleen kw alitatief en kw antitatief in substantiële m ate over Japan geschreven hebben, m aar dat ook deden in een werk dat of in w erken die uitsluitend aan Japan gewijd waren. Z ou ik van deze regel afwijken, dan zouden er echter niet veel nam en aan het lijstje w orden toegevoegd: slechts de D uitser G eorg M eister m et zijn OrientalischIndianische Kunst- und Lust-Gärtner (D resden 1692) lijkt zich in dat geval enigszins te kwalificeren. D e negen auteurs in de D eshim aperiode, d.w.z. van 1641 tot 1854, zijn de D uitser E ngelbert Kaem pfer, de Zw eed Carl Thunberg, de N ederlanders Isaac Titsingh en H endrik Doeff, de D uitser Philip von Siebold en de N ederlanders Johan van O verm eer Fisscher, G erm ain Meijlan, Cornelis van A ssendelft de Coningh en J.L.C. Pom pe van M eerdervoort. O verigens is van een aantal Japangangers uit de D eshim atijd in de twintigste eeuw, vanuit hun manuscriptennalatenschap, een en ander gepubliceerd. Z ie de opgave in L. Blussé e.a. (red.), Bewogen Betrekkingen. 400 jaar Nederland-Japan (A m sterdam 2000), p. 270.
4.
N
3.
D eels volg ik de redenering van H. Befu en J. K reiner (red.), Othernesses o f Japan: Historical and Cultural influences on Japanese Studies in Ten Countries (M ünchen 1992).
1984), dat als ondertitel heeft ‘D e VO C op D esjim a’.
verspreid over de banden, dat de lezer er slechts m et m oeite een beeld van krijgt. H et aantal herhalingen is verw arrend groot. V erder blijkt dat in elk geval het hoofdstuk over Japan, in deel III, 4, uit 1993, de pagina’s 1828-1898 grotendeels een, weliswaar iets uitgebreide, herhaling is van hetgeen in 1965 al in I, 2 werd gepubliceerd. M et dat al is er echter weinig toegevoegd van de vele recente literatuur over al die teksten.
Proloog 1.
J. de M oor (ed.), De werken van Jacob H aafner (Z utphen 1992), p. 155, n.2.
2.
U it een brief van Franciscus Xaverius, S.J., d.d. 5 novem ber 1549, als A ppendix I opgenom en in C.R. Boxer, The Christian Century in Japan (Berkeley 1951), pp. 401-405. O ver de jezuïetenbrieven uit Japan Lach, o.e., 1,1, pp. 290-294; pp. 303-308; pp. 314-334.
3.
D e brief van Ieyasu aan prins M aurits is uitgegeven door L.C.D. van Dijk, Zes jaren uit het leven van W emmer van Berchem, gevolgd door iets over onze vroegste betrekkingen m et Japan. Twee geschiedkundige bijdragen (A m sterdam 1858), pp. 26-27.
4.
W. Ph. Coolhaas (ed.), Generale Missiven van gouverneurs-generaal en raden aan Heren X V I I der Verenigde Oostindische Compagnie, I (1610-1638) (’s-Gravenhage 1960). V oortaan geciteerd als: G M 1, m et deelnum m er, paginanum m er, de naam van de gouvem eur-generaal, en het briefnum m er.
5.
G M /,p . 464, Brouwer, X.
6.
G. K lerk de Reus, Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen E ntwicklung der Niederlaendischen Ostindischen Compagnie (B atavia 1894), pp. 46-48.
7.
Voltaire aan J.-S. Bailly, 19 januari 1776, in J.-S. Bailly, Lettres sur l ’origine des sciences et celle des peuples de l ’A sie (Parijs 1777), p. 5.
8.
U niversiteitsbibliotheek A m sterdam , Hss Bf 60, Nicolaas W itsen aan G isbert Cuper, 1 augustus 1712.
9.
P.J.A.N. R ietbergen, ‘W itsen’s World. Nicolaas W itsen (1641-1717) betw een the D utch E ast India Com pany and the Republic of L etters’ in A ll o f One Company. The V O C in biographical perspective (U trecht 1986), pp. 121-134. Vergelijk voor een algem ene context
J. Bethlehem en A.C. M eijer (red.), V O C en Cultuur: wetenschappelijke en culturele relaties tussen Europa en A zië ten tijde van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (A m sterdam 1993). 10. N. van W assenaer, Historisch Verhael, V II (A m sterdam 1624), pp. 67-68. 11. G etiteld Les six voyages de Jean-Baptiste Tavernier, q u ’il a fait en Turquie, en Perse et aux Indes pendant l ’espace de quarante ans et par toutes les routes que l ’on peut tenir, I-II (Parijs 1676-1677).
14. E en niet altijd accurate drukgeschiedenis geeft C.R. Boxer (éd., transi.), A True Description o f the M ighty Kingdom s o f Japan and Siam by François Caron and Joost Schouten (L onden 1935), pp. 169-180. E en fotom echanische herdruk van dit werk verscheen in 1970 te New York. 15. D e volledige titel is Gedenkwaerdige Gesantschappen der Oost-Indische M aetschappy in 't Vereenigde Nederland aen de Kaisaren van Japan; vervaetende W onderlijke voorvallen op de Togt der Nederlandsche Gesanten; Beschryving van de Dorpen, Sterkten, Steden, L a n d schappen, Tempels, Gods-diensten, Dragten, Gebouwen, Dieren, Gewaschen, Bergen, Fonteinen, vereeuwde en nieuwe Oorlogs-daeden der Japanders: Verciert m et een groot getal Afbeeldsels in Japan geteikent: G etrokken uit de Geschriften en Reis-aentekeningen derzelve Gesanten door Arnoldus M ontanus (A m sterdam 1669).
oten
13. D e m eeste encyclopedieën geven als m aten 120 bij 75 meter. A angezien het eiland w aaiervorm ig is, zijn dit de gem iddelde lengte- en breedtem aten. K aem pfer stapte over de grootste lengte en breedte.
N
12. Zie voor verdere gegevens hoofdstuk 3.
Temples, Palaces, Castles, and other Buildings; O f its Metals, Minerals, Trees, Plants, Anim als, Birds and Fishes; O f the Chronology, and Succession o f the Emperors, Ecclesiastical and Secular; o f The Original Descent, Religion, Customs, and Manufactures o f the Natives; and o f their Trade and Commerce with the Dutch and Chinese: Together with a Description o f the K ingdom o f Siam, Written in HighD utch by Engelbertus Kaem pfer M .D., Physician to the D utch Embassy to the Em perors Court; and translated fro m his Original Manuscript, never before printed, by J.G. Scheuchzer, F.R.S., and a M em ber o f the College o f Physicians, London. With the Life o f the Author, and an Introduction. Illustrated with many Copper Plates (L onden 1727). D e N ederlandse titel luidt E. Kaempfer, D e Beschryving van Japan, behelsende een verhaal van den ouden en tegenwoordigen staat en regering van dat ryk, van deszelfs tempels, paleysen, kasteelen en andere gebouwen, van deszelfs metalen, mineralen, boomen, planten, dieren, vogelen en visschen. Van de tydrekening, en opvolging van de geestelyke en wereldlyke keyzers. Van de oorspronkelyke afstamming, godsdiensten, gewoonten en handwerkselen der inboorlingen, en van hunnen koophandel m et de Nederlanders en de Chineesen. Benevens eene beschryving van het koningkryk Siam. Uyt het oorspronkelyk Hoogduytsch hand schrift, nooit te voren gedruckt, in het Engels overgezet, door J. G. Scheuchzer, lidt van de K oninklyke Maatschappy, en van die der Geneesheeren in Londen. Die daarby gevoegt heeft het Leven van den Schryver. Voorzien m et kunstige kopere platen, onder het opzicht van den ridder Hans Sloane uytgegeven, en uyt het Engelsch in ’t Nederduytsch vertaalt (A m sterdam /D en H aag 1729).
16. D e volledige Engelse titel luidt: The History o f Japan, Giving an A ccount o f the A ncient and Present State and Governm ent o f that Empire; O f lts
1
I Tot 1641: vanuit Hirado bekeken
7.
E en nuttig overzicht geeft Boxer, o.e. D e discussie over de feitelijke invloed van het christendom in Japan w oedt nog steeds, zie G. Elison, Deus destroyed: the image o f Christianity in early modern Japan (Cam bridge, Mass., 1973, 1988), vs. J. B reen en M. Williams (red.), Japan and Christianity: Impacts and Responses (L onden 1996).
8.
M ontanus, o.e., p. 95, wijst hier al op.
9.
Zie voor m eer inform atie over N obunaga en de christenen J. Laures, Nobunaga und das Christentum (Tokyo 1950).
1 1585-1609: de lokroep van het zilver 1.
Vergelijk de bijdragen in W.R. van Gulik (red.), In het spoor van de Liefde: JapansNederlandse ontmoetingen sinds 1600 (A m sterdam 1986).
2.
F.C. W ieder (ed.), D e reis van M ahu en D e Cordes door de straat van Magelhaes naar Zuid-A m erika en Japan, 1598-1600, I-1I (’s-G ravenhage 1923-1925).
3.
4.
5.
6.
J.W. Ijzerm an (ed.), D irck Gerritsz. Pomp, alias D irck Gerritsz■China. De eerste Nederlander die China en Japan bezocht, 1544-1604. Zijn reis naar en verblijf in Zuid-A m erika (’s-G ravenhage 1915). E en uitstekende, beknopte inleiding biedt W.J. Boot, Keizers en Shoguns: een geschiedenis van Japan tot 1868 (A m sterdam 2001). D aarnaast, specifiek voor de E doperiode en de aanloop ertoe, de studie van C. Totm an, Early Modern Japan (B erkeley 1993), en voor allerlei aspecten de diverse hoofdstukken in J.W. H all (red.), The Cambridge History o f Japan, I V (Cam bridge 1991). Zie voor de betekenis van deze nationale m ythe in de onderhavige periode J.S. Brownlee, Japanese Historians and the N ational Myths, 1600-1945: The Age o f the G ods and E m peror Jim m u (Tokyo 1997). E en iconoclastische visie werd recent verdedigd door W. Hong, Paekche Korea and the origin o f Yamato Japan (Seoul 1993), waarin de oorspong van de keizerlijke dynastie w ordt teruggevoerd op een K oreaanse prins die in de vierde eeuw van de christelijke era delen van Japan veroverde en unificeerde. J.P. Lam ers, Japanius Tyrannus: a political biography o fO d a Nobunaga (1534-1582) (Leiden 1998). H et is in Japan gebruikelijk de fam ilienaam aan de voornaam vooraf te laten gaan.
10. Cf. M .E. Berry, H ideyoshi (Cambridge, Mass., 1982). 11. Zie voor de algem ene achtergrond R.P. Toby, State and D iplom acy in Early M odern Japan: A sia in the Developm ent o f the Tokugawa B akufu (Stanford 1992). V erder E. Kang, Diplomacy and ideology in Japanese-Korean relations, fro m the fifteenth to the eighteenth century (Londen 1997). 12. D e tekst werd pas in de twintigste eeuw gedrukt in J. Wicki (ed.), Luis Fróis, S.J., Historia deJapam (Lissabon 1976-1984). 13. J.E Schütte (ed.), Luis Fróis, S.J., Kulturgegensätze Europa-Japan (1585) Tratado em que se contem m uito susinta e abreviadamente algumas contradicoes e diferencias de custumes entre a gente de Europa e esta provincia de Japao (Tokyo 1955). Cf. E. Jorissen, Das Japanbild im “Traktat” (1585) des Luis Fróis (M ünster 1988). 14. Cf. M ontanus, o.e., pp. 20-27, over de am bassade en de indruk die de pracht van de hoven en van de K erk van Rom e op de Japanners m aakte. Zijn suggestie dat deze kennism aking m et E uropa en het christendom dus wel degelijk invloed had in Japan, w ordt door de recente literatuur bevestigd: cf. Breen, o.c. 15. O ver de publicitaire weerslag in E uropa zie A. Boscaro, Sixteenth-century European printed works on the first
Japanese m ission to Europe. A descriptive bibliography (L onden 1973). Over Valignano’s co-auteurschap van het verslag De missione legatorum Iaponensium ad Rom anam curiam (Nagasaki 1590), zie J. Laures, Kirishitan B u n ko (Tokyo 1957), pp. 32-35. 16. E r zijn twee ‘biografieën’ over hem, nl. C. Totm an, Tokugawa Ieyasu: Shogun. A Biography (San Francisco 1983) en A.L. Sadler, The m aker o f m odern Japan: The L ife o f Tokugawa Ieyasu (Londen 1937).
19. Cf. H. W ebb, The Japanese imperial institution in the Tokugawa period (New York 1968). 20. Zie bijvoorbeeld C. Vaporis, Breaking Barriers: Travel and the State in Early M odern Japan (H arvard 1994). Hij stelt dat de beperkingen lang zo strikt niet w aren als tot op heden w ordt verondersteld. 21. Ik citeer hier J.W. IJzerm an (ed.), De reis om de wereld van Olivier van Noort, 1598-1601,1-II (’s-G ravenhage 1926), die de tekst benut welke oorspronkelijk in 1602 werd gedrukt. D e nu volgende citaten staan op pp. 113-114. 22. D it citaat en de volgende citaten zijn ontleend aan IJzerman, o.c., pp. 129-130.
25. M ontanus, o.e., p. 27. 26. Volgens Nachod, o.e., p. 109. H ierover is overigens niets te lezen in A. de Booy (ed.), De derde reis van de V O C naar Oost-Indië onder het beleid van admiraal Paulus van Caerden uitgezeild in 1606, I-II (’s-G ravenhage 1968). 27. De B ooy, II, p. 205, bijlage 18, brief van Van C aerden aan de Z eventien, 17 augustus 1608. 28. D e beide brieven zijn gepubliceerd in Van D ijk, o.c. (A m sterdam 1858), pp. 1519; pp. 19-21. 29. M .E. van Opstall (ed.), De reis van de vloot van Pieter Willemsz. V erhoeff naar A zië, 1607-1612 (’s-G ravenhage 1972), p. 23 en p. 24. 30. Van Opstall, o.e., pp. 22-23 geeft aan dat over China wel goed werd nagedacht. 31. Van Opstall, o.e., p. 42 en p. 164. 32. W.Z. Muller, Hollanders in Hirado, 1597-1640 (H aarlem 1985). 33. M ontanus, o.e., p. 197. 34. H et navolgende is, tenzij anders aan gegeven, gebaseerd op de m anuscript‘negotie’ van Nicolaas Puyck, uitgegeven door Van Opstall, o.e., pp. 345-363. Ik heb voor een betere leesbaarheid de soms door haar achterw ege gelaten interpunctie toegevoegd en ook een aantal transcriptiefouten stilzwijgend gecorrigeerd. 35. G M I, p. 54, Reynst, II. 36. Van Opstall, o.e., p. 357.
oten
18. Cf. L. Blussé, D rie Japanse reders, in Van Gulik, o.c., pp. 41-45.
24. P.J.A.N. R ietbergen, De Eerste Landvoogd. Pieter Both (1568-1615), gouverneur-generaal van NederlandsIndië, 1609-1614,1-II (Z utphen 1987).
N
17. Cf. Twee Brieven van William Adams, wegens sijn Reys uyt H olland na OostIndien (L eiden 1706). D e brieven zijn ook gepubliceerd in Th. Rundall, Materials o f the Em pire o f Japon in the X V I and X V I I Centuries (L onden 1850), II, pp. 15-88 en door F.C. D anvers (ed.), Letters received by the East India Com pany fro m its Servants in the East, I, 1602-1613 (L onden 1896). D e meest recente biografie van A dam s biedt W. Corr, A dam s the Pilot: The Life and Times o f Captain William A dam s, 15641622 (Folkestone 1995).
23. D e recentste geschiedenis daarvan biedt K.N. Chaudhuri, The English East Indian Company, 1600-1640 (L onden 1999).
37. D e brief is uitgegeven d oor Van D ijk, o.c., pp. 26-27. D e tekst van de beroem de handelspas vindt m en in Nachod, Beziehungen, in bijlage 6.
nu volgende: p. 75, p. 78, p. 79, p. 80, pp. 82-83, p. 87, p. 93. M ontanus, o.c., nam in 1669 enkele details uit het verslag op in zijn Japanboek, zie p. 68 en pp. 93-95.
38. D e brief, gedateerd 16 decem ber 1610, is afgedrukt in Van D ijk, o.c., pp. 36-39.
48. Deze pas is overigens verloren gegaan.
39. Z ie Puycks “N o ta ” ter zake, uitgegeven door Van Opstall, o.c., p. 358 en p. 359.
49. D e tekst is uitgegeven in Van D ijk, o.c., pp. 26-27.
40. Cf. D. M assarella en I.K. Tytler, The Japonian Charters: T he English and D utch Shuinjo, in M onum enta Nipponica, 45/2 (1990), pp. 189-205.
50. Brouw er aan Both, 11 februari 1613, A R A , V O C 1056, ff. 30-37.
41. H et beste overzicht werd eerst door een N ederlandse geschreven: M.A. MeilinkRoelofsz, A sian trade and European influence in the Indonesian archipelago between 1500 and about 1630 (’s-G ravenhage 1962). D aarop bouwden voort K.N. Chaudhuri, Trade and civilisation in the Indian Ocean: an econom ie history fro m the rise o f Islam to 1750 (Cam bridge 1985); A. Reid, Southeast Asia in the age o f commerce, 1450-1680, I-II (Yale 1988-1993). 42. Nachod, o.c., p. 115. 43. Zie: G M I , p. 133, D e Carpentier, IV; cf. ook: G M I, p. 508, Brouwer, X III, anno 1635. 44. Van Opstall, o.c., p. 356, n. 1, lijkt hier de redenering van Puyck niet te begrijpen. 45. Z ie het besluit ter zake door de scheepsraad op 20 septem ber 1609, afgedrukt in J.K.J. de Jonge, De O pkom st van het Nederlandsch gezag in Oost-lndïé (1595-1610), I-III (’s-G ravenhage 1862-1865), III, pp. 300-301. 46. G M I, p. 26, Both, XV. 47. D e tekst werd in 1645 gedrukt in [I. Commelin,] Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. Ik gebruik de facsimile-uitgave, uit 1969, van de editie van 1646 Begin ende Voortgangh, o.c., III, pp. 72-98; voor het
51. Cf. E.M . Satow (ed.), The Voyage o f Captain John Saris to Japan, 1613 (Londen 1900) [= H akluyt Society, 2e serie, vol. V], pp. li-lv. 52. Zie het dagboek van Saris’ opvolger, R ichard Cocks, weergegeven in E. M aunde Thom pson (ed.), The Diary o f Richard Cocks (L onden 1883) [= H akluyt Society, 2e serie, vols. L X V I-L X V II}.
2 1609-1636: Hollanders in Hirado 1.
2.
H iervan w ordt m elding gem aakt in G M I , p. 579, Van D iem en, II; cf. Van Diem en, III, p. 652. D e tekst van Brouwers brief is afgedrukt in Nachod, o.c., bijlage 12; in bijlage 14 vindt m en de verordeningen van de scheepsraad te H irado.
4.
Vergelijk de brief van Specx aan de Zeventien, 3 novem ber 1610, afgedrukt in Nachod, o.c., bijlage 8, en de lijst van voor 1611 gevraagde w aren, in bijlage 9.
5.
A ldus gouverneur-generaal D e C arpentier in 1624, in G M I, p. 136, De Carpentier, IV.
6.
B rouw er aan Both, 11 februari 1613, A R A , V O C 1056, ff. 30-37.
7.
G M I, p. 47, Reynst, II.
8.
G M I, p. 64, Reael, I.
9.
G M I, p. 54, en noot 3, Reynst, II.
10. Z ie het overzicht uit 1623 in G M I, p. 128, D e C arpentier, II. 11. M ontanus, o.c., pp. 211-212. 12. Nachod, o.c., p. 170. 13. Nachod, o.c., bijlage 18, geeft de tekst van de pas. 14. N achod, o.c., p. 167 en p. 169. 15. M ontanus, o.c., pp. 228-229. 16. G M I, p. 137, D e Carpentier, IV. Cf. G M I, p. 149, D e Carpentier, V. 17. Vergelijk de brief van Specx aan Willem Jansz., d.d. 20 septem ber 1621, in E Valentyn, O ud en Nieuw Oost-Indien,
19. G M I, p. 149, D e Carpentier, V. 20. G M I, p. 203, D e Carpentier, IX. 21. Van N eijenrode aan D e Carpentier, 20 decem ber 1623 en 3 decem ber 1624, A R A , V O C 1085, f. 244r sqq. 22. Zie de analyses van betrokkenen als Nuyts, anno 1620, in A R A , V O C 1098, ff. 391-397; een anoniem Chinees werkje over de kom st van de Nederlanders: A R A , V O C 1083, ff. 437-455; een lange analyse uit 1633: A R A , V O C 1110, f. 408r sqq; en het belangw ekkende rapp ort van Carel H artsinck aan de Z eventien, d.d. 26 augustus 1643: A R A , V O C 1141, ff. 359-374. 23. Brouw er aan gouverneur-generaal Both, 11 februari 1613, A R A , V O C 1056, ff. 30-37. 24. D e hele nu volgende episode - van 1625 tot 1633 - is sam engevat in de brief van J. Schouten aan gouverneur-generaal Brouwer, 17 februari 1633, A R A , VO C 1110, ff. 408r-421v. 25. Zie voor inform atie over Cram er W. W ijnaendts van R esant, De gezaghebbers der Oost-Indische Compagnie op hare buiten-comptoiren in A zië (A m sterdam 1944), p. 139. 26. Z ie over het ontstaan H. Zwager, Isaac Comm elin en zijn verzameling Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde OostIndische Compagnie, losbladig toegevoegd aan de facsimile-uitgave van de editie van 1646 (A m sterdam 1969), alsm ede C.R. Boxers korte opstel Isaac C om m elin’s “Begin ende Voortgangh”. Introduction to the Facsimile Edition (A m sterdam 1970).
oten
D e brief, d.d. 10 oktober 1616, kwam in 1617 in N ederland aan. D e tekst is te lezen in N achod, o.c., bijlage 17.
18. G M I, p. 149, D e Carpentier, V.
N
3.
I-III (’s-G ravenhage 1858-1862). H iervoor Valentyn, o.c., I, pp. 28-32. R elevante brieven van Jansz. aan J. Pzn Coen: A R A , V O C 1075, f. 78 sqq.
27. Begin ende Voortgangh, IV, pp. 189-197. 28. Vergelijk D. Tsuguyoshi, The history and wall paintings of Nijo Castle, in Nijo Castle (Kyoto 1980), pp. 26-27; de betekenis van het slot w ordt in breder verband geplaatst in W.H. C oaldrake, Architecture and A uthority in Japan (L onden 1996), pp. 138-162. 29. Cf. G M II, p. 212, Van D iem en, XXIV, anno 1643.
40. G M I, p. 240, D e C arpentier, XV. Cf. N uyts’ verslag: A R A , V O C 1095, ff. 449-509. 41. G M I, pp. 252-253, Specx, I. 42. G M I, p. 256, Specx, I. 43. Cf. G M I, p. 456 en p. 478, Brouwer, X. 44. G M I, p. 312, Specx, IV. 45. G M I, p. 255, Specx, I.
30. In de gedrukte versie is de berekening anders: een tael a 57 H ollandse stuivers brengt het bedrag per koets op f 19.900,-. 31. Volgens Boxer, o.c., pp. 14-19 en p. 118. 32. Cf. H. Bolitho, Treasures am ong Men: The Fudai D aim yo in Tokugawa Japan (New H aven 1974), pp. 45-46. 33. H et is dus niet zo dat zoiets in de zeven tiende eeuw nooit voorkwam , zoals gesug gereerd w ordt door C. Blacker, Forgotten Practices of the Past: K aem pfer’s Strange D escription of the Japanese Em peror, in B.M. B odart-B ailey en D. M assarella (red.), The Furthest Goal. Engelbert K aem pfer’s encounter with Tokugawa Japan (Folkestone 1995), pp. 59-70, en m et nam e p. 67. Deze bundel wordt voortaan geciteerd als B odart-Bailey (red.), The Furthest Goal. 34. Chr. H agdorn, A eyquan, oder der Grosse M ogol (A m sterdam 1670), f. 222 sqq. 35. Cf. G M I, p. 195, D e Carpentier, IX. 36. G M I, p. 187, D e C arpentier, IX. 37. Z ie bijvoorbeeld A R A , V O C 1140, ff. 22-23. 38. Van N eijenrode aan gouverneur-generaal D e Carpentier, 3 m aart 1626, A R A , V O C 1088, f. 133r-v. Cf. Nachod, o.c., bijlage 25.
46. G M I , p . 275, Specx, I. 47. G M I, pp. 310-311, Specx, IV; cf. G M I, p. 370, Brouwer, III, en noot 6 aldaar. 48. G M I, p. 318 en p. 320, Specx, IV. 49. G M I, p. 300 en p. 301, Specx, II. 50. Vergelijk over de hele affaire-Nuyts: W.Ph. Coolhaas, E en lastig heerschap tegenover een lastig volk, in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 70 (1955), pp. 166-179. 51. G M I, p. 369, Brouwer, III. 52. G M I, p. 374, Brouwer, IV. D e am bassadeur was de in 1633 nieuwaangewezen directeur van de factorij te H irado, Nicolaas Coeckebacker. 53. Vergelijk ook Mulder, Hollanders, appen dices 5 en 6, w aar de testam enten van Van N eijenrode zijn opgenomen. D e hele zaak bevindt zich in origineel in A R A , V O C 1110, ff. 398-401; V O C 1124, ff. 87-89v. Cornelia, een van de dochters, vervult de hoofdrol in de historische studie/rom an van L. Blussé, Bitters Bruid. Een koloniaal huwelijksdrama in de G ouden Eeuw (A m sterdam 1997). 54. Cf. G M I, p. 450, Brouwer, IX, over het dochtertje van P ieter van Santen. 55. Cf. G M I, p. 464, Brouwer, X.
39. G M I, p. 231, D e C arpentier, XI. 56. D eze inform atie ontleen ik aan de brief van opperhoofd Coeckebacker aan
gouverneur-generaal Van Diem en, 20 novem ber 1637, A R A , V O C 1124, ff. 1-16.
3 1636-1641:
Meer kennis, meer vriendschap? 1.
Cf. de brief van H endrik Hagenaer, d.d. 24 m aart 1637, gepubliceerd in Valentyn, o.c., I, p. 123.
2.
G M I, p. 440, Brouwer, IX, anno 1634. Vergelijk de brief van Willem Versteegen aan gouverneur-generaal Brouwer, anno 1635, in Valentyn, o.c., I, pp. 106-113.
61. G M I, p. 442, Brouwer, IX.
3.
G M /, p. 371, Brouwer, III.
62. G M I, p. 442, Brouwer, IX.
4.
H endrik H agenaer aan gouverneurgeneraal Brouwer, 24 m aart 1635, in Valentyn, o.c., I, pp. 114-125. H agenaers reis is beschreven in A R A , V O C 1120, ff. 602-645. H agenaers Verhael van de reyze gedaen in de meeste delen van de Oost-Indien werd in 1645 gepubliceerd in Begin ende Voortgangh, II, b, pp. 1-133.
5.
Montanus, o.c., pp. 27-28.
6.
Nicolaas Coeckebacker aan gouverneurgeneraal Brouwer, 24 novem ber 1634, A R A , V O C 1114, ff. 76-88.
7.
Z ie voor m eer inform atie over de G ottoexpeditie A R A , V O C 114, f. 175r sqq.
57. G M /, p. 375 en p. 378, Brouwer, IV. 58. G M /, p. 483, Brouwer, XI. 59. G M I, p. 487, Brouwer, XI. 60. G M I, p. 397, Brouwer, V.
65. G M I, p. 489, Brouwer, XI. 66. G M I, p. 490, Brouwer, XI. 67. G M I, p. 463, Brouwer, X. 68. G M I, p. 487, Brouwer, XI. 69. G M I, p. 576, Van D iem en, II. Cf. M ulder, Hollanders, pp. 66-67 voor nadere inform atie.
8.
Cf. J. Verseput (ed.), De Reis van Mathijs H endriksz■Quast en A b el Jansz■ Tasman ter ontdekking van de Goud- en Zilvereilanden (’s-G ravenhage 1954).
70. G M I, p. 588, Van D iem en, II. 9. 71. G M /, p. 602, Van D iem en, III, anno 1637. 72. Cf. G M I, p. 558, Van D iem en, II, over problem en in 1634.
G M I, pp. 512-513, Brouwer, X III. Ik heb de volgorde van de items omwille van de logica iets aangepast.
10. Ibidem. 11. Cf. G M I, p. 513, Brouwer, XIII.
73. C oeckebacker aan gouverneur-generaal Brouwer, 24 novem ber 1634, A R A , V O C 1114, ff. 76-88.
12. G M I, p. 513, Brouwer, X III.
74. G M II, p. 123, Van Diemen, XII, anno 1640.
13. G M I, p. 582, Van D iem en, II.
75. Cf. M. Boyer, Japanese E xport Lacquers fro m the 1 7th Century (K openhagen 1959), p. 34 en H. H uth, Lacquer o f the West. The history o f a craft and an industry, 1550-1950 (Chicago 1971), p. 8.
14. G M I, p- 514, p. 515, p. 517, p. 522, Brouwer, X III. Cf. G M I, P· 592, Van D iem en, II. 15. G M I, pp. 647-648, Van Diem en, III.
oten
64. B rouw er aan de Zeventien, 4 januari 1636, A R A , V O C 1116, ff. 1-57. Coolhaas drukt in zijn G M de tekst niet af, onder verwijzing naar de sam envatting in het D uits in Nachod, o.c., bijlage 43.
N
63. G M I, p. 487, Brouwer, XI.
16. G M I, p. 589, Van D iem en, II. 17. H et beste biografische overzicht biedt Boxer, o.e., pp. xv-exxix. O verigens zijn de noten en bibliografische verwijzingen van B oxer soms slordig, hetgeen controle bem oeilijkt.
32. In februari 1639 schrijft hij vanuit A m sterdam naar Caron, zie A R A , V O C 1131, ff. 211-221. 33. Z ie hierna H agenaers com m entaar bij Carons antw oord op vraag IX. 34. A R A , V O C 1110, ff. 365r-366.
18. Cf. ook: Dagh-Register Batavia, 1626, pp. 14-15 en pp. 67-69. 19. Z ie de inleiding op de Engelse vertaling van C arons ‘Beschrijving’ in B oxer, o.c. 20. G M I, p. 704 en p. 705, Van D iem en, V. 21. G M I, p. 586 en p. 587, Van D iem en, II. Vergelijk over deze zaak ook Th.H . Lunsingh Scheurleer, K operen kronen en w askaarsen voor Japan, in O ud-H olland 93 (1979), pp. 69-95. 22. M ontanus, o.e., p. 125. 23. Nuyts keerde naar Batavia terug en werd, na een proces, oneervol uit dienst van de Com pagnie ontslagen; de vele door hem veroorzaakte en voor hem gem aakte kosten w erden op zijn gage in m indering gebracht: G M I, p. 611, Van D iem en, III, anno 1636. 24. Begin ende Voortgangh, IV, pp. 203-217. 25. Begin ende Voortgangh, IV, pp. 133-175. 26. H et journaal van Hagenaer, getiteld Scheepvaert naer de Oost-Indien, is gepubliceerd in Begin ende Voortgangh, IV, pp. 1-133. Vergelijk de oorspronkelijke versie in A R A , V O C 1120, ff. 602-645.
35. Z ie voor de schatten van de Tokugawa Y. Tokugawa e.a., The Shogun A ge Exhibition (Tokyo 1983). Zie voor een recente bespreking van de functie van kunst als T okugaw a-propaganda K.M. G erhart, The eyes o f power: art and early Tokugawa authority (H onolulu 1999). 36. Zie voor de complexe realiteit Boot, o.c., en Totman, o.c. 37. Ph. O ldenburg, Thesauri rerum publicarum pars prim a (G enève 1675), pp. 393-397. Cf. J.W. Goebel (red.), H erm anni C onringii... Operum tom us TV (Brunswijk 1730), pp. 505-510. 38. Cf. Bolitho, Treasures, pp. 122-123. 39. Zie voor de com plexe structuur van het instituut m etsuke A. Beerens, Interview with a B akum atsu official, in M onum enta Nipponica 55/3 (2000), pp. 369-398. 40. G eciteerd door M. H ane, Premodern Japan. A Historical Survey (Boulder 1991), p. 131. 41. Z ie H. Plutschow, Japan’s N am e Culture (Folkestone 1995). 42. Z ie J. Seward, Hara-kiri: Japanese ritual suicide (R utland 1967).
27. Begin ende Voortgangh, IV, pp. 195-197. 43. Cf. Begin ende Voortgangh, IV, p. 90. 28. Begin ende Voortgangh, IV, pp. 198-202. 29. Begin ende Voortgangh, IV, pp. 196-197. 30. Begin ende Voortgangh, IV, pp. 176-188. 31. Zie voor de legenda die erbij gevoegd was A R A , V O C 1110, ff. 367-368.
44. Cf. C.J. D unn, Everyday Life in Traditional Japan (Tokyo 1969), pp. 50-83. 45. Cf. J. M urdoch en I. Yam agata, A History o f Japan, II (L onden 1925), pp. 432-433. 46. O ver hom oseksualiteit in Japan ten tijde van Caron, zie G.M. Pflugfelder,
Cartographies o f Desire: Male-Male Sex in Japanese Discourse, 1600-1950 (B erkeley 1999) en G.P. Leupp, Male Colors: The Construction o f H om osexuality in Tokugawa Japan (B erkeley 1995). 47. O ver huisraad, voedselcultuur en dergelijke, zie S. Hanley, Everyday Things in Pre-Modern Japan: the H idden Legacy o f Material Culture (B erkeley 1997). 48. Vergelijk voor een overzicht R.P. D ore, Education in Tokugawa Japan (Londen 1984).
57. E. Francisci, Ost- und West-Indischer wie auch Sinesischer Lust- und Stats-Garten, m it einem Vorgespräch von mancherley lustigen Discursen (N eurenberg 1668), f. 1482 sqq. 58. D e nu volgende citaten zijn ontleend aan E. Francisci, D ie lustige Schau-Bühne von allerhand Curiositäten (N eurenberg 1669), f. 490 sqq. 59. Z. Zwantzig, Theatrum praecedentiae, oder eines theils illustrierter Rang-Streit, ändern theils illustre Rang-Ordnung (Frankfurt 1709), p. 103.
343 N
50. Z ie de fascinerende studie van T. Sugiyama Lebra, A b o ve the Clouds: Status Culture o f the M odern Japanese Nobility (B erkeley 1993). 51. A. O learius (red.), Orientalische ReiseBeschreibunge Jürgen A ndersen aus Schlesswig der A . Christi 1644 aussgezogen und 1650 wieder Kommen... (Schleswig 1669), de hoofdstukken 17 tot en m et 20. 52. M. T hevenot, Relations de divers voyages curieux I (Parijs 1663). 53. Chr. A rnold (red.), Wahrhaftigen Beschreibungen zweyer mächtigen Königreiche, Jappan und Siam (N eurenberg 1672), p. 1045, noot 6. 54. H orn, De originibus Am ericanis libri quattuor (D en H aag 1652), p. 62.
60. G M I, p. 515, Brouwer, X III. Cf. G M I, p. 586, Van D iem en, II.
oten
49. Zoif dat de reden zijn w aarom zij, zeer ten onrechte, niet figureert in Ch. M ulhern (red.), Heroic with Grace: Legendary W omen o f Japan (A rm onk 1991)?
61. G M I, p. 549, Brouwer, XIII. 62. Cf. G M I, p· 617, Van Diem en, III, anno 1637. 63. Vergelijk bijvoorbeeld G M I, p. 705, Van D iem en, V, anno 1638. 64. G M I, P- 589, Van Diem en, II. Cf. p. 590, Van D iem en, II, en voor het citaat p. 598, Van D iem en, III. 65. Voor de Engelse poging G M I, p. 607, Van D iem en III, anno 1637-1638; G M I, P- 661, Van Diem en, IV; G M I, PP· 686-690, Van Diem en, V. Zie voor de D eense affaire zeer uitgebreid G M I, pp. 681-685, Van D iem en, V. 66. Cf. G M I, p· 693, Van D iem en, V. 67. G M I, p. 642, Van Diem en, III, anno 1637. 68. G M II, p. 7, Van D iem en, VIII.
55. T heophilus [=Gottlieb] Spizel, De re literaria Sinensium commentarius (Leiden 1660), p. 158.
69. G M I, P- 659, Van Diem en, IV. 70. Cf. G M I, p. 660, Van D iem en, IV
56. G. D ünnhaupt, E rasm us Francisci, ein N ürnberger Polyhistor des siebzehnten Jahrhunderts. B iographie und Bibliographie, in Philobiblion 19 (1975), pp. 272-301.
71. Ibidem . 72. G M I, p· 661, Van Diem en, IV.
J
73. Vergelijk ook G M II, p. 80, Van Diem en, V III, in 1639.
Tussenspel 1.
H endrik H agenaer aan gouverneurgeneraal Brouwer, 24 m aart 1637, in Valentyn, o.e., I, pp. 114-125.
2.
G M I, p. 588, Van D iem en, II.
3.
G M II, p. 72, Van D iem en, VIII.
4.
G M I, pp. 441-442, Brouwer, IX. Nachod (1897) geeft op p. 255 echter aan dat de Portugese winsten in de late jaren dertig van de zeventiende eeuw nog steeds aanzienlijk waren.
5.
Van D iem en aan de Zeventien, 28 decem ber 1636, A R A , V O C 1131, ff. 1-205.
6.
G M I, p. 574, Van D iem en, II.
7.
G M II, pp. 79-81, Van Diem en, V III.
8.
Nachod, o.e., bijlage 49.
9.
Valentyn, o.e., I, pp. 80-81, die veel uit het dagregister van H irado citeert, noem t 22 augustus 1639 als datum voor de verordening. Cf. A R A , V O C 1131, ff. 46-110, w aar het dagregister van H irado over de periode februari-oktober 1639 verm eld wordt.
74. Cf. G M I, p. 700, Van D iem en, V. 75. Z ie over deze zaak A. G eerts, The A rim a R ebellion and the Conduct of K oeckebacker, in Transactions o f the Asiatic Society o f Japan, XI (Yokoham a 1883), pp. 51-116, die de dertien brieven van Coeckebacker ter zake benut, en L. Riess, D e r A ufstand von Shim abara, 1637-1638, in Mitteilungen der deutschen Gesellschaft fü r Natur- und V ölkerkunde Ostasiens, V (Yokoham a 1891), pp. 191-214. 76. G M I, pp. 738-739, Van D iem en, VI. 77. J.G. Scheuchzer (ed., red., transl.), E. Kaempfer, The History o f Japan (L onden 1727), pp. 230-231. D it werk w ordt voortaan geciteerd als Scheuchzer/ Kaempfer. 78. G M I, pp. 701-703, Van D iem en, V en G M I, p. 739, Van D iem en, VI. 79. R. Gysbertsz., D e tyrannie en de wreedtheden der Japannen (A m sterdam 1637). 80. G M I, p. 677, Van D iem en, V, anno 1638. 81. G M I, pp. 705-706, Van D iem en, V.
10. Van der Chijs, Plakaatboek, I, p. 435.
82. G M I, p. 710, Van D iem en, V; cf. G M I, p. 717, p. 722 en p. 737, Van D iem en, V.
11. G M II, pp. 84-85, Van D iem en, VIII. 12. G M II, p. 82, Van D iem en, VIII.
83. G M II, p. 140, Van D iem en, XV II.
13. G M II, p. 85, Van D iem en, VIII. 14. G M II, p. 86, Van D iem en, VIII. 15. G M II, p. 125, Van D iem en, XII; G M II, p. 146, Van D iem en, XVII. Zie voor de kostenlijst A R A , V O C 1136, ff. 864-865. 16. G M II, p. 128 en p. 133, Van Diem en, X III, anno 1641. 17. Z ie voor de lijst van betrokkenen A R A , V O C 1132, f. 345r-v.
18. G M I, pp. 97-98, Van D iem en, VIII. 19. G M II, p. 142, Van D iem en, XIV, anno 1641.
II Na 1641: vanaf Deshima bezien 4 Lezers in de zeventiende eeuw 1.
D it citaat en de volgende zijn ontleend aan G M I, p. 179, Van Diem en, XV III.
21. Z ie voor het verslag van Carons hofreis van april 1640, A R A , V O C 1136, f. 835 sqq.
2.
G M II, p.192, Van D iem en, XX.
3.
G M II, p. 188, Van Diem en, XIX.
4.
G M II, p. 179, Van Diem en, XV III, G M I, p. 197, Van D iem en, XX II, G M I, pp. 210-211, Van Diem en, XXIV.
5.
G M II, p. 212, Van Diem en, XXIV.
6.
Z ie over B lom hoff F. E ffert en M. Forrer (red.), Jan Cock B lom hoff. De hofreis naar de shogun van Japan (Leiden 2000).
7.
J. N adler (ed.), /. G. Hamann, Sämmtliche Werke I (W enen 1949).
8.
B.M. B odart-Bailey (ed., vert.), K aem pfer’s Japan. Tokugawa Culture Observed, by Engelbert Kaem pfer (H onolulu 1999). V oortaan geciteerd als Bodart-Bailey (ed.), o.e.
9.
Cf. P.J.A.N. R ietbergen, Z over de aarde reikt. D e w erken van Johan N ieuhof (1618-1672) als illustratie van het probleem der cultuur- en m entaliteits geschiedenis tussen specialisatie en integratie, in De Zeventiende Eeuw, 2-1
22. Dagh-Registers Batavia 1640-1641, 1 oktober 1641, p. 451.
24. Nachod, o.e., redeneert zo, m aar spreekt zichzelf wel tegen; vergelijk p. 287 en p. 296, n. 1. 25. G M II, p. 136, Van D iem en, XIV. 26. G M II, p. 134, Van D iem en, X III. 27. G M II, pp. 159-160, Van D iem en, XV III. 28. G M II, pp. 176-177, Van D iem en, XVIII. 29. G M II, p. 178, Van D iem en, XV III. 30. G M II, p. 184, Van D iem en, XV III. 31. G M II, p. 215, Van D iem en, XXIV, anno 1643.
(1986), pp. 17-40. 10. H et boek was gebaseerd op F. Solier, S.J., Histoire ecclesiastique des isles et royaumes du Japon (Parijs 1627). Solier was zelf in Japan geweest. 11. D aarbij werd, nota bene, gebruikgem aakt van illustraties die deels waren over genom en uit de D uitse uitgave van M ontanus’ Gezantschappen. 12. J. Crasset, N ihon Seikyo shi (Tokyo 1878). 13. Veel ging terug op de geruchtm akende preken van de jezuïet J. Bisselius, Digitus
oten
23. Vergelijk C arons verslag aan gouverneurgeneraal Van D iem en, A R A , V O C 1136, ff. 771-792.
N
20. Dagh-Registers Batavia 1640-1641, pp. 130-131.
Dei, hum ana corda tangens, das ist HertzBeruerender Finger Gottes (Dillingen 1666). 14. Bijvoorbeeld het door A ntoine A rnauld anoniem geschreven tw eede deel van La morale pratique des Jesuites (z.pl. 1683), en contra M. Tellier, S.J., Defense des nouveaux chrestiens et des missionaires de la Chine, du Japon et des Indes (Parijs 1690). 15. D e editie w erd gepubliceerd in twee delen, Leuven 1828 en 1829. 16. Charlevoix, Histoire de l ’'etablissement, p. x. 17. J. Franck, Idea cristianae fortitudinis in Justo Ucondono principe japonico exhibita (M ünchen 1663). 18. B ijvoorbeeld in de invloedrijke Les six voyages de Jean-Baptiste Tavernier... I-II (Parijs 1676-1677). 19. Q.D.B.V. de persecutionibus Cristianorum in Japan ... disputabunt praeses M.Jo. G odofredus H ilscher... et respondens Carolus G uielm us Jacobi (Leipzig 1690). 20. C. A rnold (red.), Wahrhaftigen Beschreibungen zweyer machtigen Königreiche Jappan und Siam (N eurenberg 1663; in 1672 uitgebreid m et een beschrijving van K orea). M erckleins tekst werd later apart gepubliceerd als Reise nach Java, Vorder- und HinterIndien, China und Japan, 1644-1653 (Den H aag 1930). 21. D e tekst werd in 1660 opnieuw uitgegeven. Vergelijk ook P. Leupe, Voyage de M. Gerritsz- Vries vers le nord et l ’est du Japon (A m sterdam 1858). De observaties van de V O C -m annen waren vrij nauwkeurig. Z ie N.G. M unro, A in u Creed and Cult (New York 1963). 22. Z ie voor nadere inform atie B. D ongelm ans e.a. (red.), Boekverkopers van Europa: het 1 7e-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier (Z utphen 2000).
23. Cf. M. Schwind, D ie wissenschaftsgeschichtliche Stellung der Descriptio Regni Japoniae, in M. Schwind en H. H am m itzsch (red.), Bernhard Varen, Beschreibung des Japanischen Reiches (D arm stadt 1974), pp. xvii-xxxix. Z ie ook J. Stagl, Die M ethodisierung des Reisens im 16. Jahrhundert, in P.J. B renner (red.), D er Reisebericht (Frankfurt 1989), pp. 140-177. 24. M ontanus en zijn werk hebben nooit een substantiële studie gekregen. M en m oet volstaan m et het korte artikel M ontanus in Nieuw Nederlands Biografisch W oordenboek, V III, p. 1172 en m et I. van Eeghen, A rnoldus M ontanus’ boek over Japan, in Quaerendo II (1972), pp. 250-272. Van E eghen geeft belang w ekkende biografische gegevens, m aar produceert verder een chaotische tekst m et veel feitelijke contradicties en onjuiste interpretaties. 25. Zie K. Z andvliet, M apping fo r Money. Maps, plans and topographie paintings and their role in D utch overseas expansion during the 16th and 17th centuries (A m sterdam 1998), pp. 128-130. Zie verder Johan B laeu’s Boeck vol kaerten en beschrijvingen van de OostIndische Com pagnie, in J. H uisken e.a., H et K unstbedrijf van de familie Vingboons (A m sterdam 1989), p. 74 en p. 76. 26. Z ie Rietbergen, Z over de A arde Reikt, pp. 17-40 en Van Eeghen, a.c. 27. In feite was dit echter een bewerking van Isaac Com melins Frederick H endrick van Nassauw (...), zijn leven en bedrijf (A m sterdam 1651). 28. D e tekst werd later in het Japans vertaald door W ada M ankichi, M ontanusu Nihon shi (Tokyo 1925). 29. M ontanus’ naam staat op de titelpagina van de Engelse versie, m aar zijn auteurs schap is om streden. Z o noem t Van Eeghen, a.c., p. 263, O lfert D apper de schrijver, m aar zij is sowieso niet voor M ontanus geporteerd. Overigens w erkten
M ontanus en D apper kennelijk af en toe samen: D apper vertaalde de Nieuwe en onbekende wereld in het Duits, en beiden w aren geassocieerd m et de publicatie van een beschrijving van A m sterdam . 30. E en recente heruitgave van de Franse vertaling verscheen in Tokyo in 1973.
38. E en ander voorbeeld is C.H. E rndel, De Flora Japonica (...) epistola (D resden 1716). 39. D. M assarella, T he H istory of The H istory: The Purchase and Publication of K aem pfer’s History o f Japan, in B odart-Bailey (red.), The Furthest Goal, pp. 96-131. 40. Cfr. A. M acG regor (ed.), Sir Hans Sloane: Collector, Scientist, Antiquary, Founding Father o f the British M useum ^ (L onden 1994). 41. Bodart-Bailey (ed.), o.c., T ranslator’s Introduction. 42. Bodart-Bailey (ed.), o.c., heeft een deel van K aem pfers tekeningen toegevoegd aan haar editie. 43. Zie: Michel, o.c.
33. W. Michel en B.J. Terwiel, Engelbert Kaempfer, Heutiges Japan (M ünchen 2001), 1 ,1-3. Z ie voor dit citaat de brief van K aem pfer in band I, 3, p. 417, K aem pfer aan Nicolaas W itsen in de zom er van 1691.
44. B odart-Bailey doet dat uitzonderlijk onbeholpen: barok betekent voor haar ‘onw etenschappelijk’ en van de Vroege Verlichting heeft zij nog nooit gehoord: B odart-B ailey (red.), The Furthest Goal, p. 43.
34. H et uitgebreide verslag van Camphuis bevindt zich in A R A , V O C 14098.
45. A. H erport, Eine kurtze Ost-Indianische Reiss-Beschreibung ... (B ern 1669), folio iii verso.
35. E. K aem pfer, Disputatio medica inauguralis exhibens decadem observationum exoticarum (L eiden 1694), de item s III en IV. Vergelijk hierover W. Michel, E ngelbert Kaem pfers m erkw ürdige M oxa-Spiegel. W iederholte L ektüre eines deutschen Reisew ercks der Barockzeit, in D oku-Futsu Bungaku Kenkyu, 33 (1983), pp. 185-238. 36. P. van der Velde, T he Interpreter Interpreted: K aem pfer’s Japanese C ollaborator Im am ura G enem on Eisei, in
46. L. M oreri, L e grand dictionnaire historique ou le mélange curieux de l ’histoire sacrée et profane (Parijs 1732), IV, p- 243. 47. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., To the King. 48. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., appendix VI. 49. D e tekst van de aria, in vijf coupletten, is deel van het m anuscript van Kaem pfers
oten
32. B.M. Bodart-Bailey, W riting the History of Japan in B odart-Bailey (red.), The Furthest Goal, pp. 17-43. Z ie ook: J. Stellingwerff, D e betekenis van de gouverneur-generaal J. Cam phuis voor het Japanboek van E. K aem pfer in W. Koops (red.), Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen (Hilversum 1986), pp. 280-298, hoewel diens idee dat K aem pfer m et een vrijwel kant en klare tekst uit Japan terugkeerde, zeker onjuist is.
37. C.I. G erhard (ed.), Die Philosophische Geschriften von Gottfried Wilhelm L eibniz, V II (Berlijn 1890), p. 499.
N
31. D e m eest inform atieve studie over K aem pfers Japanse werk is B odartBailey (red.), The Furthest G oal, waar ook de oudere, D uitse bio- en bibliografische studies geciteerd worden. D e m eest toegankelijke biografie is echter D. H aberland, Engelbert Kaempfer 1651-1716: A Biography (L onden 1996).
B odart-B ailey (red.), The Furthest Goal, pp. 44-58.
Japanboek: cf. Bodart-Bailey (ed.), o.c., pp. 363-364. 50. G eciteerd in R. H arris (ed.), William Jones, Discourses, delivered at the Asiatick Society, 1785-1792 (Londen 1993), p. 8.
64. Th.F. Leims, Die Entstehung des Kabuki; Transkulturation Europa-Japan im 16. und 17. Jahrhundert (L eiden 1990). 65. M ontanus, o.e., p. 262. 66. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 142.
51. N. Leask, Curiosity and the Aesthetics o f Travel Writing 1770 - 1840 (O xford 2002). 52. M ontanus, o.c., pp .1-283 door Frisius; pp. 370-406 door W agenaer; pp. 406-416 door Indijk; pp. 416-450 door Van Z elderen. E n passant gebruikt M ontanus - o.c., pp. 284-363 - ook het verslag van H enrik Corneliszn Schaep en W illem Bijlevelt, die m et de rest van de bem anning van het schip Breskens op zoek naar de goud- en zilvereilanden b enoorden Japan, in 1643 gevangen w erden genom en en een tijd in E do doorbrachten voordat zij in 1644 werden vrijgelaten. O ver dit incident is onlangs geschreven door R. Hesselink, De gevangenen van N am bu (Z utphen 2000). 53. H et verslag bevindt zich in A R A , V O C 1172, ff. 326-335. 54. H et verslag bevindt zich in A R A , V O C 1223, ff. 560-572. 55. H et verslag bevindt zich in A R A , V O C 1243, ongefolieerd.
67. M ontanus, o.e., p. 265. 68. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 69 sqq. 69. M ontanus, o.e., pp. 108-109 en p. 113. 70. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 223 sqq en p. 231. 71. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 240, p. 254 en pp. 265-266. 72. Vooral Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 379; cf. Bodart-Bailey (ed.), o.e., p. 212, p. 279 en p. 360. 73. Zie: J. Schmeisser, Changing the Image: T he Drawings and Prints in K aem pfer’s History o f Japan, in Bodart-B ailey (red.), The Furthest Goal, pp. 132-151. Z ie de uitgave van de oorspronkelijke schetsen van K aem pfer in: Michel, o.e., 1 ,1, pp. 571-752 en het overigens niet altijd heldere com m entaar in band 1,3.
56. M ontanus, o.c., p. 82.
74. O ok Van Eeghen, a.c., is, in haar negatieve appreciatie van het werk, op dit punt simpelweg slordig.
57. Montanus, o.c., p. 88.
75. M ontanus, o.e., p. 125.
58. M ontanus, o.c., p. 97.
76. M ontanus, o.e., pp. 379-381.
59. M ontanus, o.c., pp. 135-136.
77. M ontanus, o.e., pp. 436-439.
60. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 292.
78. Vergelijk bijvoorbeeld: M ontanus, o.e., pp. 380-381 voor gegevens over de brand in Edo.
61. M ontanus, o.c., resp. p. 138; p. 140 sqq en p. 145. 62. M ontanus, o.c., p. 145. 63. Z ie N.J. Sm ethurst, The Artistry o f Aeschlylus and Zeami: A Comparative Study o f Greek Tragedy and N o (Princeton 1989).
79. D it lijkt mij het geval bij de tekst en prent over de huwelijksplechtigheden in M ontanus, o.e., pp. 372-376. 80. Cf. Rietbergen, N ie u h o f pp. 29-30 en L. Blussé en R. Falkenburg, Johan N ieuhofs beelden van een Chinareis,
1655-1657 (M iddelburg 1987). Recent heeft D. Odell hierover geschreven: The soul of transactions. Illustration and Johan N ieuhof’s Travels in China, in De Zeventiende Eeuw 17/3 (2001), pp. 225241.
5 Is Nihon Japan?
2.
M ontanus, o.c., p. 364 sqq.
3.
Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 39.
4.
Scheuchzer/Kaem pfer, o.c. p. 182. Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 139, laat K aem pfer in zijn m anuscript zeggen: ‘an amusing and exotic sight’.
5.
Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 40.
6.
Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 249.
7.
Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 41.
8.
M ontanus, o.c., p. 53.
9.
Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 138 en p. 190.
10. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 230. 11. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 231. 12. Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 190. 13. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 233. 14. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 231-232. 15. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 237. 16. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 237. 17. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 241. 18. Z ie voor inform atie over deze groep de rijkelijk en fraai geïllustreerde tentoonstellingscatalogus Bridge between Japan and the Netherlands: Through the eyes o f the ‘O randa-Tsuji’ or the Japanese interpreters fo r the Dutch (K obe 1998), w aarvan de tekst echter in het Japans is. 19. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 195. 20. V oorbeelden w orden gegeven in P. van der Velden en R. B achofner (ed.), The Deshima Diaries Marginalia, 1700-1740 (Tokyo 1992).
oten
Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 183.
N
1.
21. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 205.
43. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 44.
22. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 237.
44. M ontanus, o.c., pp. 146-147.
23. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 248-252 en p. 258 sqq.
45. M ontanus, o.c., p. 183.
24. D e teksten spreken elkaar echter tegen: zie Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 262 en p. 403, en Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 393.
46. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 70-71 en uitgebreider op p. 103 sqq. 47. Z ie voor dit citaat en deze alinea Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 107.
25. Cf. Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 218. 48. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 110. 26. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 262. 49. M ontanus, o.c., p. 276. 27. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 262-263. 28. M ontanus, o.c., p. 313.
50. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 108 en p. 109.
29. M ontanus, o.c., p. 4 en p. 5.
51. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 110.
30. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 42.
52. M ontanus, o.c., p. 276 sqq.
31. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 60.
53. M ontanus, o.c., p. 148.
32. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 60.
54. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 136-137.
33. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 61.
55. M ontanus, o.c., p. 270.
34. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 61.
56. M ontanus, o.c., p. 180.
35. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 61-65.
57. M ontanus, o.c., pp. 197-205.
36. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 68. BodartBailey (ed.), o.c., heeft dit deel van het m anuscript niet vertaald.
58. M ontanus, o.c., p. 246 sqq. 59. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 133 en p. 140.
37. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 326. 60. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 139. 38. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 255 en p. 241.
61. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 139-143.
39. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 317.
62. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 197.
40. E.g. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 412-413.
63. Cf. Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 142. 64. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 185 sqq.
41. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 265; het gaat om B oek IV, hoofdstuk VIII. 42. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 317-318; overigens ontbreekt het w oord ‘sm ousen’ in het m anuscript, zie Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 284 en in de Engelse vertaling.
65. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 273. 66. H ier heeft Scheuchzer K aem pfer kennelijk niet begrepen, w ant deze vergelijkt slechts de status van de
bordeelhouders m et die van de eta: Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 185; Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 143. 67. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 189.
89. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 437. 90. Vergelijk bijvoorbeeld I. R eader en G. Tanabe (red.), Practically Religious. Worldly Benefits and the C om m on Religion o f Japan (H onolulu 1998).
68. M ontanus, o.c., p. 262 en p. 265.
71. M ontanus, o.c., p. 103.
91. Vergelijk bijvoorbeeld K aem pfers uitspraak over de bedelm onnik bij de gehangenenplaats op de berg Hino, in Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 424 m et dezelfde passage in Scheuchzer/ Kaempfer, o.c., p. 428.
72. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 147-164.
92. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 280.
73. D e term stam t niet uit het m anuscript, zie Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 105 en kom t ook in Scheuchzers Engelse tekst niet voor.
93. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 252.
69. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 143. 70. Montanus, o.c., p. 113.
N
95. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 283. 74. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 146. 96. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 284. 75. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 161. 97. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 284. 76. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 161. 77. M ontanus, o.c., p. 248.
98. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 285 en p. 284.
78. M ontanus, o.c., p. 76 sqq.
99. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 320-321.
79. M ontanus, o.c., p. 117.
100. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 364.
80. M ontanus, o.c., p. 128; zie voor de parallel m et E gypte ook p. 249.
101. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 365. 102. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 353.
81. M ontanus, o.c., p. 265; cf. Scheuchzer/ Kaempfer, o.c., p. 173. 82. M ontanus, o.c., p. 262; een gelijkluidend oordeel w ordt eerder al geveld op p. 116.
103. E.g. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 407. 104. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 288. 105. M ontanus, o.c., p. 268.
83. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 175-179. 106. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 342. 84. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 176. 107. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 314 en 85. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 176. 86. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 178. 87. M ontanus, o.c., p. 263. 88. M ontanus, o.c., p. 228.
p. 315. 108. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 408. Curieus genoeg ontbreken in K aem pfers m anuscript de priesters, zie Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 399. H eeft Scheuchzer die eigenhandig toegevoegd?
oten
94. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 282.
109. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., pp. 300-301.
135. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 317.
110. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 317.
136. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 362. Kaem pfer zelf schrijft: ‘(...) zij gedroegen zich als vrouwen en konden door rijke langsreizende klanten gekocht worden voor een weerzinw ekkende, verdoem de som gelds.’ Z ie ook: Bodart-Bailey (ed.), o.e., p. 339. O ver de verm eende algem ene neiging van Japanners tot hom oseksuele handelingen schrijft K aem pfer niet.
111. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 301. 112. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 303. 113. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 393. 114. M ontanus, o.e., p. 83. 115. M ontanus, o.e., p. 85. Z ie ook p. 87, p. 101; cf. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 287.
138. Montanus, o.e., pp. 434-435.
116. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 288.
139. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 356.
117. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 324.
140. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 334.
118. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 367.
141. Bodart-Bailey (ed.), o.e., p. 370; Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 387, p. 389 en p. 399. Zie voor h e t verhaal over het m eer van H akone p. 366 en p. 425; in de m anuscriptversie luidt dit verhaal anders, zie Bodart-Bailey (ed.), o.e., pp. 418-419.
119. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 399. 120. M ontanus, o.e., p. 103.
137. Montanus, o.e., p. 95.
121. M ontanus, o.e., p. 96. 142. M ontanus, o.e., p. 83. 122. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 362. 143. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 339. 123. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 305. 124. M ontanus, o.e., p. 86.
144. D e beschrijving bij: Montanus, o.e., pp. 270-274.
125. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 307.
145. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 342.
126. M ontanus, o.e., p. 110.
146. M ontanus, o.e., p. 111; cf. Scheuchzer/ K aempfer, o.e., p. 292.
127. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 139. 147. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 295. 128. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 307. 148. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 359. 129. M ontanus, o.e., p. 81. 149. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 419. 130. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 343. 150. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 293. 131. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., pp. 308-309. 151. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., pp. 346-347. 132. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 354. 152. M ontanus, o.e., p. 444. 133. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 357. 153. M ontanus, o.e., pp. 138-140. 134. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 311. 154. M ontanus, o.e., p. 137.
155. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 212-213.
172. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 372; vergelijk p. 375.
156. M ontanus, o.c., pp. 262-263. 173. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 385. 157. M ontanus, o.c., 261; cf. Scheuchzer/ Kaem pfer, o.c., p. 349.
174. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 376-377.
158. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 296.
175. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 419-420.
159. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 219.
176. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 417.
160. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 370. Bodart-Bailey (ed.), o.c., p. 349, geeft hier als vertaling van het tw eede gedeelte van de zin: ‘(...) but they cannot com pare with the splendid stone structures of our great Christian churches in E u ro p e ’. Hierbij kan w orden aangetekend dat de term christelijk een nogal onwaarschijnlijke vertaling is: een E uropeaan in de zeventiende eeuw zou het w oord zeker niet zo gebruiken.
177. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 380-381.
161. M ontanus, o.c., pp. 140-141. 162. Cf. C. Vaporis, Digging for Edo. A rchaeology and Ja p a n ’s Prem odern U rban Past, in M onum enta Nipponica, 53/1 (1998), pp. 73-104. Z ie voor de cultuur van E do in deze tijd M. M atsunosoke, E do Culture: Daily Life and Diversions in Urban Japan, 16001868 (H onolulu 1997). 163. Zie voor de beschrijving van E do M ontanus, o.c., p. 110 sqq.
178. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 418; ve rg e lijk p. 421. 179. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 383, p. 411 en p. 417. 180. M ontanus, o.c., p. 125. 181. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 393-396 vo o r de terugreis en pp. 428-430 voor de tweede reis.
182. M ontanus, o.c., pp. 252-255. 183. Geciteerd in M . Cooper, They Came to Japan (Berkeley 1965), p. 340. 184. M ontanus, o.c., pp. 260-268. 185. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 434. 186. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 400. 187. M ontanus, o.c., p. 398.
164. Scheuchzer/K aem pfer, o.c., p. 376. 188. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., pp. 476-494. 165. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 375, p. 376, en p. 415.
189. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 482.
166. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 373.
190. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 485.
167. M ontanus, o.c., p. 111.
191. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 484.
168. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 201.
192. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 485.
169. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 373.
193. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 489 en p. 488.
170. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 371. 194. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 490. 171. M ontanus, o.c., p. 114. 195. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 493.
196. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., pp. 493-494.
6 Lezers in de achttiende eeuw
197. Scheuchzer/Kaem pfer, o.c., p. 494.
1.
Ik ontleen de term imperiaal aan M.L. Pratt, Im perial Eyes. Travel writing and transculturation (L onden 1992).
2.
D it is in feite de essentie van de stelling van E. Said, Orientalism (New York 1978), en van zijn Culture and Imperialism (New York 1992). Cf. P.J.A.N. R ietbergen, Orientalism e: een theorie van ficties - de fictie van een theorie? E en poging tot contextualisering en herinterpretatie, in Tijdschrift voor Geschiedenis, 111/4 (1998), pp. 545-574.
3.
N.R. Adam i, Z u r G eschichte der russisch-japanischen Beziehungen bis zum E nde des 19. Jahrhunderts, in Bochum er Jahrbuch zur Ostasienforschung, 4 (1981), pp. 196-325. Zie ook M. Sevela, A ux origines de l’orientalism e russe: le cas des écoles de japonais (1705-1816), in Archives et D ocum ents de la Société d ’Histoire et d ’Epistémologie des Sciences du Langage, tw eede serie 9 (1993), pp 1-66.
4.
J.G . Georgi, B em erkungen einer Reise im Russischen Reich (St. Petersburg 1775), p. 2.
5.
Cf. G. Lefèvre-Pontalis, U n projet de conquête du Japon par l’A ngleterre et la Russie en 1776, in A nnales de VEcole Libre des Sciences Politiques (Parijs 1889).
6.
E. Francisci, Neu-polirter Geschieht-, Kunst- und Sitten-Spiegel ausländischer V ölker (N eurenberg 1670), p. 746 sqq.
7.
E. Francisci, Neu-polirter...Spiegel, p. 1133 sqq.
8.
Cf. A. Baggerm an, E en drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Sim on de Vries (A m sterdam 1993).
9.
Happel, o.e., p. 37.
10. P. Bayle, Dictionnaire Historique et Critique (R otterdam 1702), II, 1627-1629.
12. D eze was in 1689 in twee delen te Parijs versehenen.
25. Cf. R.A. Day, Psalm anazar’s ‘Form osa’ and the British reader, in G. R ousseau en R. P o rter (red.), E xoticism in the Enlightenm ent (M anchester 1990), pp. 197-221.
13. Journal des Savans, 18 juli en 25 juli 1689 en 3 septem ber 1691.
26. D e titel luidde Beschrijvinge van het eyland Formosa (R otterdam 1705).
14. Cf. P. D es M aizeaux (red.), Dictionnaire Historique et Critique (A m sterdam 1730), II, pp. 831-833.
27. Herrn Georg Psalmanaazars eines gebohrnen Formosaners Historische und Geographische Beschreibung der Insul Formosa (Frankfurt 1716), bijvoorbeeld kapittel XX X V I, noot 2.
11. L. M oreri, Grand Dictionaire Historique (A m sterdam et cetera 1694), II, p. 197.
15. M.B. Valentini, Ost-Indianische SendSchreiben (Frankfurt 1714), A recto.
18. B ijvoorbeeld Corning, Thesauri...pars prim a, De Regno Japonico, noot 20. 19. J.Chr. G ottscheden (transl.), Hernn Peter Baylens verschiedene Gedanken bey Gelegenheit des Cometen (H am burg 1741). 20. J. H. Seyfried, Poliologia, das ist: Beschreibung aller berühmten Städte in der ganzen Welt (Sulzbach 1683). 21. Nam elijk in 1710,1713,1730 en 1731. 22. Cf. F. Berger, Nachw ort, in F. B erger en W. Bonsack (ed.), Georg Meister, Der Orientalisch-Indianische Kunst- und L ust gärtner (W eimar 1973), p. 187. Zie voor M eisters opm erkingen over de tuinarchitectuur en de Japanse politiek Capittel X I, pp. 181-184.
29. Z ie ook de ongewijzigde herdruk van de tw eede editie van de N ederlandse vertaling (A m sterdam 1733) E. Kaempfer, D e Beschrijving van Japan (F raneker 2000). 30. D. M assarella, T he History, in BodartBailey (red.), The Furthest Goal, pp. 119124. 31. D e tekst was onderdeel van de Duitse vertaling van J.B. du H alde’s invloedrijke Franse w erk over China, getiteld A usführliche Beschreibung des Chinesischen Reichs und der grossen Tartarey (Rostock 1747-1749); het Japanse deel van deel IV droeg de titel: Engelbrechts Kämpfers, weiland berühmten M edici zu Lemgow, Beschreibung des Japanischen Reiches nach seinem natürlichen, bürgerlichen und kirchlichen Zustände.
23. D e titel luidde Unterschiedliche Gottesdiensten in der gantze Welt.
32. Cf. H. Brautigam , D ohm s H altung zu K aem pfers Japan-W erk, in D. H aberland (red.), Engelbert Kaempfer: Werk und W irkung (Stuttgart 1993). Zie verder over D ohm I. D am bacher, Christian Wilhelm von D ohm (Frankfurt 1974).
24. A. Ross en D. N erreter, D er Wunderwürdige Juden- und HeidenTempel (N eurenberg 1701), 27e vraag.
33. E en uitspraak van A oki O kikatsu (1762-1812), geciteerd in J. Feenstra Kuiper, Some notes on the foreign
oten
17. Valentyns O ud en Nieuw Oost-Indiën, in de D ordrechtse versie van 1724 b estaande uit vijf delen, werd in 2001 te H arlingen in een achtbandige facsimileeditie opnieuw uitgegeven.
28. Bodart-Bailey (ed.), o.e., heeft helaas een aantal hoofdstukken van K aem pfer fors b ekort dan wel geheel achterw ege gelaten. In B oek I geldt dat voor de hoofdstukken 1, 2 en 6; in Boek II voor de hoofdstukken 1 en 3-6.
N
16. F. Valentyn, O ud en Nieuw Oost-Indiën (A m sterdam -D ordrecht 1724), V, pp. 60-166.
relations of Japan in the early Napoleonic period, in Transactions o f the Asiatic Society o f Japan, second sériés, I (1923/1924), p. 77. 34. Cf. M. Peeze, Japonsche rocken. D e kim ono in N ederland, in ln het spoor van De Liefde, p. 85. 35. Zie H.-G. H artm ann, Pillnitz: Schloss, Park und D o r f (W eimar 1996) en G. H aase, Schloss Pillnitz (M ünchen 1995); cf. G. G anssauge, Das Schloss Pillnitz als Beispiel fü r den chinesischen Einfluss a u f die B aukunst Europas im 18. Jahrhundert (D resden 1928). 36. Cf. H aberland, Engelbert Kaempfer: Werk und Wirkung', H. Hüls en H. H oppe (red.), Engelbert K aem pfer zu m 330. Geburtstag: Gesammelte Beiträge zur Engelbert-Kaempfer-Forschung und zur Frühzeit der Asienforschung in Europa (Lem go 1982); P. Kapitza, E ngelbert Kaem pfer und die europäische A ufklärung: Z u r W irkungsgeschichte seines Japanw erkes im 18. Jahrhundert, in N.N. (red.), Engelbert Kaempfers Geschichte und Beschreibung von Japan: Beiträge und K om m entar (Berlijn 1980), pp. 41-63. 37. M. van Goch, Hedendaegsche Historie, I (A m sterdam 1720): de inleiding van uitgever Tirion, p. 3; en de inleiding van Salmon, ongepagineerd.
Beschreibung des großen Kaisertums Japan Ersten Theils anderes Stück (A ltona 1733), in Vorrede des Uebersetzers. 46. Zedier, Universal-Lexikon, 14, kols. pp. 224-234. 47. Cf. P. Boerner, Die grossen Reisesam m lungen des 18. Jahrhunderts, in A. M aczak en H. Teuteberg (red.), Reiseberichte als Quellen europäischer Kulturgeschichte (W olfenbüttel 1982), pp. 65-72 en zie voor het citaat p. 67. 48. H. Harrisse, L ’A b b é Prévost (Parijs 1896), p. 363 sqq. 49. Boerner, a.c., p. 69. 50. Brücker, Historia critica, IV (Leipzig 1766), pp. 907-919. Z ie voor de passages over het prim um principium , p. 915; voor de ‘sindovinisti’ pp. 918-919. 51. J.-E B ernard, Recueil de Voyages au Nord (A m sterdam 1731), p. clxvi. 52. Z ie m et nam e K. W ittfogel, Oriental Despotism. A comparative study o f total pow er (New H aven 1957) en de hele discussie die door dit boek gegenereerd is. 53. D e tekst van B oulanger w erd na zijn dood uitgegeven door baron d ’Holbach, Recherches sur 1’origine du despotisme oriental (L onden 1762), p. 101 sqq.
38. Van Goch, o.e., pp. 203-442. 39. Van Goch, o.e., p. 284.
54. Vergelijk de gelijknam ige editie in de Bibliothèque de la Jeunesse Chrétienne (Tours 1852).
40. Van Goch, o.e., p. 373 sqq. 41. Van Goch, o.e., p. 367 sqq.
55. O nder de titel D es Herrn Marquis d A rg e n s (...) Chinesische Briefe (Berlijn 1768-1771).
42. Van Goch, o.e., p. 354. 43. Van Goch, o.e., p. 309 sqq en p. 318.
56. Cf. H. M üller-Valmont (ed.), CI de ' Crebillon, D er Schaum löffel oder Tanzaï und Neandarne (M ünchen 1962), p. 5 sqq.
44. Van Goch, o.e., p. 391 en p.394. 45. A.H . (vert.), D er heutigen Historie oder des Gegenwärtigen Staats aller Nationen (...) enthaltend eine umständliche
57. D .J.[= le Chevalier Louis de Jaucourt], Japon, le (geog.), in Encyclopédie, V III (N euchâtel 1765), p. 453. Voor de identificatie van de auteur E A . Kafker,
The Encyclopedists as individuáis: a biographical dictionary o f t h e authors o f the Encyclopédie (O xford 1988). 58. Ik gebruik de uitgave van R. Pom eau (ed.), Voltaire, Essai sur les M oeurs et l ’Esprit des Nations (Parijs 1963), I-II.
Idem , M adam e Constance und Lessing: Ein K apittel aus der Japanrezeption der europäischen A ufklärung, in N.N. (red.), Sprache, Literatur und K om m unikation im kulturellen Wandel: Festschrift fü r Eijiro Iwasaki anlässlich seines 75. Geburtstags (Tokyo 1997).
60. Voltaire, o.e., I, p. 197 en p. 206.
75. H. Kleinschm idt, Japan im Welt- und Geschichtsbild der Europäer. Bem erkungen zu europäischen W eltgeschichtsdarstellungen vornehm lich des 16. bis 18. Jahrhunderts, in B ochum er Jahrbuch zur Ostasienforschung, 3 (1980), pp. 132-207.
61. Voltaire, o.e., II, p. 316. 62. Voltaire, o.e., p. 313. 63. Voltaire, o.e., II, p. 316. 64. Voltaire, o.e., II, pp. 195-191. 65. Japón, le (geog.), in Encyclopédie, V III (N euchâtel 1765), p. 455. 66. D it is de ten eu r van J. K reiner, The E uropean Im age of Japan, in N.N. (red.), Japanese Studies in the Netherlands in an International Perspective (Leiden 1999), pp. 7-17. 67. NN., Japonois, Philosophie des, in Encyclopédie, V III (N eüchatel 1765), pp. 455-458. 68. F.-M. de Marsy, Histoire M oderne des Chinois, des Japanois, des Indiens, des Persans, des Tures, des Russes, et cetera (Parijs 1755), p. 1 sqq. W aarschijnlijk doelt hij op de w erken van E tienne F ourm ont, te beginnen m et diens R eflexions critiques sur les histoires des anciens peuples (Parijs 1735). 69. Marsy, o.e. II (1771), pp. 362-370. 70. M arsy, o.e., II, p. 404 sqq. 71. M arsy, o.e., II, pp. 465-487. 72. G eciteerd in Kapitza, o.e., II, p. 482. 73. P. Kapitza, Lessings Tonsine-Entw urf im K ontext europäischer Japonaiserien des 18. Jahrhunderts, in D oitsu Bungaku. Die deutsche Literatur, 63 (1979), pp. 52-61;
76. J.S. Semler, Uebersetzung der Allgemeinen Welthistorie, 25 (H alle 1763), p. 11 en p. 13 sqq. 77. Idem, o.e., A bbildung des Genie der Japaneser. 78. J.C. A delung, Geschichte der Schiffahrten und Versuche... (H alle 1768), Fünftes Buch, E rster A bschnitt, paragraaf 3. 79. H erders tekst is gepubliceerd in Kapitza, o.e., II, p. 598. 80. H erder, Uebers E rkennen und E m pfinden in der menschlichen Seele (W eimar 1778), p. 302. 81. Bailly, Lettres, pp. 123-124 en pp. 201-202. 82. Cf. P.J.A.N. R ietbergen, B ureaucratie en cultuur in de achttiende eeuw: Spanje volgens Sarm iento, in P.J.A.N. Rietbergen (red.), Bureaucratieën betrappen. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. H ugo de Schepper bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Nieuwe Geschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Nijm egen (Nijmegen 2000). 83. D e tekst is afgedrukt in Kapitza, o.e., II, p. 600 sqq. 84. H etzelfde beeld treft m en in Cl.F.X. Millot, Elém ens d ’histoire générale ancienne et m oderne (Parijs 1772).
oten
74. Chaïlevoix, o.e., II, p. 537.
N
59. Voltaire, o.e., II, p. 806.
85. J.G . Zim m erm ann, Von dem Nationalstolze (W enen 1766), p. 45. 86. J.H .G . von Justi, Vergleichungen der Europäischen m it der Asiatischen und ändern vermeintlich Barbarischen Regierungen (Berlijn 1762), p. 62. 87. Idem, ibidem. 88. Raynal, o.e., I, pp. 132-139, pp. 190-195 passim en V III, pp. 80-81. 89. E en D uitse vertaling, A llgem eine Geschichte der H unnen und Türken (...) verscheen in Greifswald tussen 1768 en 1771. 90. A.-G. C ontant d ’Orville, Histoire des différens peuples du m onde (Parijs 1772), p. 320. 91. Charlevoix, Histoire de l ’établissment, I, p. 452. 92. New G rove Dictionary o fM u sic and Musicians, V III, p. 411. 93. Cf. C. Steenstrup, A G ustavian Swede in Tanum a O kitsuga’s Japan: M arginal N otes to Carl P eter T hunberg’s Travelogue, in The Journal o f Intercultural studies, 6 (1979), pp. 20-42. 94. C.P. Thunberg, Intres-Tal, om de M yntSorter, som i äldre och sednare Tider blifvit slagne och varit gangbare uti Kejsaredomet Japan (Stockholm 1779). D e complexe uitgave-geschiedenis van Thunbergs w erk(en) w ordt ten dele uit de doeken gedaan in Steenstrup, A Gustavian Swede, a.c., p. 24.
der Japaner, in Journal des L uxus und der M ode 1 (1786), pp. 237-249, 97. Vergelijk het oordeel van de negentiende-eeuw se botanicus J.G. Zuccarini, afgedrukt in Kapitza, o.e., II, p. 704. 98. Z ie K.P. Thunbergs ... Reisen in A frika und Asien, vorzüglich in Japan, in M agazin, VI (Berlijn 1792), de Vorrede. 99. K.P. T hunberg, Reise durch einen Theil von Europa, A frika und Asien, hauptsächlich in Japan (Berlijn 1794). Op deze uitgave werd een tw eede Franse editie gebaseerd die in 1796 in Parijs verscheen. 100. T hunberg, Resa, I, 3, bijvoorbeeld p. 3, p. 11, p. 109, p. 114, p. 118, p. 146, p. 191. 101. Thunberg, Resa, I, 3, p. 31, p. 280, p. 290, p. 293. 102. Thunberg, Resa, I, 3, p. 121, p. 140, p. 281, p. 283. 103. Steenstrup, A Gustavian Swede, a.c., p. 25 sqq. 104. D e tekst is ten dele afgedrukt in Kapitza, o.e., II, pp. 762-767. 105. E en herdruk van de tw eede editie van 1793 verscheen te K oenigstein in 1981. 106. M einers, G rundriß der Geschichte der M enschheit (Lem go 1785/1793), p. 3v. 107. H e t artikel is ten dele afgedrukt in Kapitza, o.e., II, p. 710. 108. Scheuchzer/Kaem pfer, o.e., p. 402.
95. C.W. D ohm kondigde h e t werk aan in D er teutsche M erkur 8 (1774), pp. 281-284, en publiceerde later stukjes uit zijn vertaling in bladen als het Hannoverisches Magazin en dergelijke.
109. G. Förster, ‘G öttingisches historisches M agazin ... Siebenter Band, in Allgemeine Literatur Zeitung (Jena 1791), p. 238 sqq. 110. Idem , ibidem, p. 245.
96. Cf. G.H . H ollenberg, D as neueste aus Japan, in Goettinger Taschen-Calender (1782), 1-15, op basis van T hunberg. Ook: C.P. T hunberg, U eb er die Kleider-Tracht
111. Idem , ibidem, p. 245.
112. Stäudlin, Beiträge zu r Philosophie und Geschichte der Religion und Sittenlehre überhaupt (Lübeck 1797), II, p. 32. 113. Cf. D. K eene, The Japanese Discovery o f Europe, 1720-1830 (Stanford 1969; oorspronkelijk L onden 1952).
121. G.H. von Langsdorff, Bem erkungen a u f einer Reise um die Welt in den Jahren 1803 bis 1807, I II (Frankfurt 1812), hoofdstuk 9. 122. Langsdorff, o.e., hoofdstuk 11. 123. Langsdorff, o.e., hoofdstuk 11, noot 1.
125. M ontanus, o.e., p. 252. 115. Cf. het Journal historique du voyage de Mr. de Lesseps, 1-2 (Parijs 1790); een D uitse vertaling verscheen in 1791 in Berlijn, en de N ederlandse versie: Historisch dagverhaal der reize van den heer de Lesseps verscheen te U trecht, 1791-1792. 116. Cf. M. M ilet-M ureau (ed.), Voyage de la Pérouse autour du M onde (Parijs 1797). N og in hetzelfde jaar verscheen in Leipzig een D uitse vertaling; de N ederlandse bewerking, N.N. (red.), O ntdekkingen in de Zuidzee, kwam in 1799 in H aarlem uit. 117. D e vertaling van hun verslag vindt men in M. Ramm ing, Russland-Berichte schiffbrüchiger Japaner aus den Jahren 1793 und 1805 und ihre Bedeutung fü r die Abschliessungspolitik der Tokugawa (Berlijn 1930). 118. Vergelijk R. Hesselink, A D utch New Year at the Shirando Academy, in M onum enta Nipponica, 50/2 (1995), pp. 189-234. 119. Deutsche Encyclopädie 16 (Frankfurt 1791), kol. 774. 120. D e beschrijving is deel van de Reise um die Welt in den Jahren 1803, 1804, 1805 und 1806 ... von ... A.J. von Krusenstern (St. Petersburg 1810), I, de hoofdstukken 11 en 12.
126. Cf. R ietbergen, Oriëntalisme. 127. Ik verwijs naar Nicolaas Berg, D ood op Deshima (A m sterdam 2000). 128. J. de Sérionne, L e Commerce de la H ollande (A m sterdam 1768), p. 43.
oten
124. O ver deze zaak w ordt heftig gedebatteerd, vergelijk H. Ooms, Tokugawa ideology. Early Constructs, 1570-1680 (Princeton 1985) en daartegenover bijvoorbeeld W.J. Boot, The adoption and adaptation o f neoConfucianism in Japan (Leiden 1983).
N
114. W. Nicholson (ed., vert.), M emoirs and travels o f M auritius A ugustus, count de B enyow sky (L onden 1790); een D uitse versie verscheen hetzelfde jaar in Berlijn. Cf. N.R. A dam i, Z u r Geschichte der russisch-japanische Beziehungen bis zum Beginn des 19. Jahrhunderts, in B ochum er Jahrbuch zu r Ostasienforschung, 4 (1981), pp. 196-325; voor Benyowsky p. 234 sqq.
Epiloog 1.
2.
3.
4.
Z ie over hem F. Lequin, Isaac Titsingh (1745-1812): een passie voor Japan. Leven en werk van de grondlegger van de Europese Japanologie (A lphen aan de Rijn 2002). Idem , The Private Correspondence o f Isaac Titsingh, I-II (A m sterdam 1990,1992). Hij is inm iddels het onderw erp van een heuse wetenschappelijke industrie: de A cta Sieboldiana w orden m et regelm aat uitgegeven, en deel 2 ervan - V. Eschbach-Szabo en H.-A . K neider (red.), Siebold Bibliographie (W iesbaden 1986) - to o n t hoeveel studies er aan hem gewijd zijn. Z ie verder A . Kouw enhoven en M. Forrer, Siebold en Japan. Zijn leven en werk (L eiden 2000). Journal Asiatique, 5 (1824), pp. 173-174; pp. 253-254. D e afleveringen van Siebolds werk verschenen tussen 1832 en 1851 te Leiden en A m sterdam . Na de dood van de auteur produceerden zijn zoons een tweede, vervolledigde editie in twee delen, die in 1897 te W ürzburg uit kwam en. D e eerste versie leidde, m ede, to t een Frans werk getiteld Voyage au Japon (...) ou description physique, géographique et historique de l’empire japonais (Parijs 1838-1840). In Engeland werd op basis daarvan uitgegeven Manners and Customs o f the Japanese in the nineteenth century: fro m recent Dutch visitors to Japan and the German o f D r Ph. Fr. von Siebold (L onden 1841). D e titel is m isleidend; m en treft hierin bijvoorbeeld ongedateerd een lange sam envatting van het verslag van C oenraad C ram er uit 1626.
5.
Zie ook E. W itterm ans en J. Bowers (ed., vert.), D octor on Deshima. Selected chapters fro m ‘V ijfjaren in Japan’ (Tokyo 1970), w aarin de teksten van Pom pe zijn sam engevat.
6.
Vergelijk voor nadere inform atie om trent het tijdschrift P.J.A.N. R ietbergen, Travel
accounts and images of Russia: the Tsarist E m pire in De Aarde en haar Volken, in C. Horstm eier, H. van Koningsbrugge e.a. (red.), A ro u n d Peter the Great. Three Centuries o f DutchRussian relations [=Baltic Studies 4] (G roningen 1997), pp. 169-177. 7.
Cf. K. Bergen, Japonisme in Western Painting fro m Whistler to Matisse (Cam bridge 1992); uit G. Weisberg, Japonisme: A n A nnotated Bibliography (New York 1990), blijkt dat alleen al over dit fenom een intussen zo’n zevenhonderd titels verschenen zijn.
8.
Z ie S. Legêne, D e bagage van B lo m h o ff en Van Breugel: Japan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme (A m sterdam 1998).
9.
Z ie o.a. J. Stellingwerff (ed.), G. Fabius. Zijne majesteits raderstoomschip Soem bing overgedragen aan Japan (Z utphen 1988); L. G aasteren e.a. (ed.), In een Japanse stroomversnelling. Berichten van Nederlandse watermannen, rijswerkers, ingenieurs, werkbazen, 1872-1903 (Z utphen 2000).
10. D e helderste synthese is nog steeds G.K. G oodm an, Japan: The Dutch Experience (L onden 1986) hoewel men daarnaast nu vooral Blussé, o.c., m oet consulteren. 11. Cf. Totman, o.c. Belangrijke aanzetten w erden gegeven in M. Jansen (red.), Japan in transition: fro m Tokugawa to M eiji (Princeton 1986). 12. Vergelijk bijvoorbeeld L.S. Roberts, Mercantilism in a Japanese Domain. The merchant origins o f economic nationalism in 18th-century Tosa (Cam bridge 1998), m aar ook de belangw ekkende bundel van C. N akane, S. Oishi e.a., Tokugawa Japan: The Social and Econom ic Antecedents o f M odern Japan (Tokyo 1990). 13. M en denke aan de medische wetenschap; zie bijvoorbeeld H. B eukers e.a., Red-
haired medicine. Dutch-Japanese medical relations (A m sterdam 1991). Zie verder Bewogen B etrekkingen, en M. van O pstall e.a., Vier eeuwen Nederland-Japan. Kunst, wetenschap, taal, handel (Lochem 1983). 14. Zie voor hun ervaringen o.a. W.G. Beasley, Japan Encounters the Barbarians: Japanese Travellers in A m erica and England (Yale 1995). O verigens bezochten Japanse onderzoeks- en trainingsm issies ook D uitsland en N ederland. N oten
15. O verzichten geven H. Cortazzi, Victorians in Japan: In and A ro u n d the Treaty Ports (L onden 1987) en T. Yokoyama, Japan and the Victorian M ind (L onden 1987).
Index H et getal tussen haakjes achter een paginanum m er geeft het nootnum m er aan op die pagina.
Aa, P. van der, 281 Adam i, N.R., 354 (3), 359 (114) A dam s, W„ 25, 28, 31, 32, 35, 37, 42, 43, 46, 48, 50, 56, 57, 62, 286, 337 (17) A delung, J.Chr., 299, 312, 357 (78) Aeschylos, 204, 348 (63) Agung, sultan van M ataram , 45 A ndersen, J., 157, 343 (51) A quino, Thom as van, 231 A ristoteles, 313 A rnauld, A., 346 (14) A rnold, C., 346 (20) A rnold, Chr., 158, 343 (53) A rouet, F.-M., zie: Voltaire A ssendelft de Coningh, C. van, 327, 333 (2) Astley, Th„ 285/286 August, koning van Saksen, 282 Baggerm an, A., 354 (8) Bailly, J.-S., 300, 334 (7), 357 (81) Bayle, P., 271, 272, 275, 287, 291, 292, 296, 354 (10), 355 (19) Beasley, W.G., 361 (14) B eerens, A., 342 (39) Befu, H., 333 (1) Benyovsky, M .A., 316, 359 (114) Berg, N , 359 (127) Bergen, A. van, zie: M ontanus Bergen, K., 360 (7) Berger, F., 355 (22) B ernard, J.-F., 288, 356 (51) Berry, M .E., 336 (10) B ethlehem , J., 335 (9) Beukers, H „ 360 (13) Bisselius, J., 345 (13) Blacker, C„ 340 (33) Blaeu, J., 55,189, 346 (25) B lanckaert, A., 43 Blusse, L., 13, 333 (2, 4, 6), 337 (18), 340 (53), 348 (80), 360 (10) Bodart-Bailey, B.M., 340 (33), 345 (8), 347 (31, 32, 36, 39, 41, 42, 44), 348 (49, 72, 73), 349 (4, 9,12), 350 (24, 25, 36, 42, 63), 351 (66, 73, 91,108), 352 (136,141), 353 (160), 355 (28, 30) Bodin, J., 313 Boerner, P., 356 (47, 49) Bolitho, H „ 340 (32), 342 (38) Boot, W.J., 13, 336 (4), 342 (36), 359 (124) Booy, A. de, 337 (26, 27)
Boscaro, A., 336 (15) B oth, P., 46, 48, 49, 337 (24), 338 (46, 50), 339 (6, 23) Boulanger, N.-A., 288, 356 (53 Boxer, C.R., 333 (3), 334 (2), 335 (14), 336 (7), 339 (26), 340 (31), 342 (17,19) Boyer, M., 341 (75) B oyer d’A rgens, J.-B., 289 B raam s, D., 273 B ram ante, 294 Brautigam , H., 355 (32) B reen, J , 336 (7, 14) Brenner, P.J., 346 (23) B roeck(e), A. van den, 38 Brouwer, H., 46, 48, 49, 50, 53, 76, 77, 78, 83, 85, 8 6,161,166,167,170, 186, 334 (5), 338 (43, 50), 339 (2, 6, 23, 24), 340 (43, 47, 51, 52, 54, 55), 341 (57-68, 73, 2, 3, 4, 6, 9,11, 12,14), 343 (60, 61), 344 (1, 4) B rownlee, J.S., 336 (5) Brucker, J.J., 287, 295, 296, 356 (50) Bijlevelt, W., 131, 348 (52) C aerden, P. van, 37, 337 (26, 27) Camphuis, J., 141,192,193, 194, 201, 214, 347 (32, 34) Camps, L., 49, 90 Candidius, G., 77 Carolinus, G., 269 Caron, F„ 10,12, 20, 21, 22, 70, 78, 79, 80, 86160,163,165, 172, 173,174, 179,184,186, 187,192,193,197, 201, 205, 219, 224, 228, 229, 248, 249, 254, 255, 257, 258, 263, 267279, 279-318, 319, 321, 322, 323, 325, 326, 327, 328, 335 (14), 342 (19, 32, 33, 46), 345 (21,23) C arpentier, P. de, 54, 338 (43), 339 (5 ,1 0 ,1 6 , 18,19, 20, 21), 340 (35, 36, 38, 39, 40) Castilhon, J.-L., 300 Cats, J., 122 Cham berlain, R., 25 Charlevoix, P.F.X. de, 184, 278, 285, 289, 291, 292, 296, 297, 298, 299, 304, 305, 306, 308, 311, 317, 318, 346 (16), 357 (74), 358 (91) C hatelain, H.-A., 278 C haudhuri, K.N., 337 (23), 338 (41) Chijs, A., van der, 344 (10) Claudius, M., 305, 306 Clavell, J., 25 Cleyer, A., 195, 202, 219, 276
C oaldrake, W.H., 340 (28) Cock Blomhoff, J., 181, 345 (6) Cock Blomhoff, T„ 181 C oeckebacker, N., 84, 85, 86, 88,163,164, 340 (52, 56), 341 (73, 6), 344 (75) Coen, J.P., 54, 75, 339 (17) Columbus, C., 291 Com melin, I., 54, 55, 90, 94, 338 (47), 339 (26), 346 (27) Confucius ,124, 235, 262, 265, 290, 295 Conring, H., 110, 275, 277, 342 (37), 355 (18) C ontad’Orville, A.-G., 305, 358 (90) Coolhaas, W.Ph., 334 (4), 340 (50), 341 (64) Cooper, M„ 353 (183) Cook, J., 317 Corr, W„ 337 (17) Cortazzi, H., 361 (15) C ouplet, Ph., S.J., 202, Cousin, L., 272 Cousijns, J., 46 Coxinga, ofwel Cheng Chen-Kung, 74 Cram er, C„ 11,12, 54, 90,107,158,159, 186, 187, 228, 233, 248, 253, 259, 267, 275, 296, 321, 327, 339 (25), 360 (4) Crasset, J., S.J., 184, 271/272, 345 (12) Crebillon, C. de, 290 Cuper, G., 19, 334 (8) D am bacher, I., 355 (32) D anvers, F.C., 337 (17) D apper, O., 191, 346 (29) Day, R.A ., 355 (25) Deguignes, J., 298, 299, 303 D iderot, D., 291, 295 D iem en, A. van, 339 (1), 340 (29), 341 (56, 69, 70, 71, 72, 7 4 ,1 3 ,1 4 ,1 5 ), 342 (16, 20, 21, 23), 343 (60, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 72), 344 (73, 74, 76, 78, 80, 81, 82, 83, 2, 3, 5, 6, 7 ,1 1 ,1 2 ,1 3 ,1 4 , 15,16), 345 (18, 19, 23, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 1, 2, 3, 4, 5) Dijk, L.C.D. van, 334 (3), 337 (28), 338 (37, 38, 49) D oeff, H., 317, 325, 326, 327, 333 (2) Dohm , C.W., 180, 279, 280, 304, 306, 311, 355 (32), 358 (95) D ongelm ans, B., 346 (22) D ore, R .P , 343 (48) D ortsm an, D., 19 D unn, C.J., 342 (44) D tinnhaupt, G., 343 (56) D uport du T ertre, F.-J., 303, 304 D uret, Cl., 299 E eghen, I. van, 346 (24, 26, 29), 348 (74) E ffert, F., 345 (6) Eisei, I.G., 193, 347 (36)
Elison, G., 336 (7) E lizabeth I, koningin van Engeland, 116 Ellis, H „ 288 Elzerack, J. van, 90 E rndel, C.H., 347 (38) Eschbach-Szabo, V., 360 (2) Espiard, Fr.-I. d ’, 304 Eyck, J. van, 294 Falkenburg, R., 348 (80) Feenstra Kuiper, J., 355 (33) Fenouillot de Falbaire, Ch.-G., 307 Fernberger, C.K. von, 96 Fisscher, J. van O verm eer, 327, 333 (2) Fontaney, J. de, S.J., 275 Forrer, M„ 345 (6), 360 (2) Förster, G., 314, 315, 358 (109) Fourm ont, E., 296, 357 (68) Francisci, E., 159, 160, 197, 269, 270, 273, 274, 277, 343 (56, 57, 58), 354 (6, 7) Franck, J., 185, 346 (17) Frederik, prins van D enem arken, 307 F rederik H endrik, prins van O ranje, 81, 82, 190 Frisius, A., 21, 203, 206, 214, 233, 237, 242, 243, 246, 247, 249, 254, 255, 258, 259, 34^ (52) Fróis, L., S.J., 22, 30,139,142, 198, 249, 250, 252, 259, 277, 298, 336 (12,13) G aasteren, L., 360 (9) G alaup de la Pérouse, J.-F. de, 316, 359 (116) G alenus, 313 G anssauge, G., 356 (35) G atterer, J. Chr., 298 G eerts, A., 344 (75) G eorge II, koning van Engeland, 195,199 Georgi, J.G., 268, 354 (4) G erhard, C.I., 347 (37) G erhart, K.M., 342 (35) G ilbert, W., 328 Goch, M. van, 283, 284, 285, 305, 356 (37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44) Goebel, J.W., 342 (37) G oethe, J.W. von, 282 Gogh, V. van, 241 Go-hijsamm e, 42, 43 Goldsm ith, S., 289, 290 Go-M izuno, keizer van Japan, 54 G oodm an, G.K., 360 (10) G ottscheden, J.Chr., 355 (19) Go-Yozei, keizer van Japan, 32 G reen, J., 286 G root, H. de, 220 Gueudeville, N., 274 Gulik, W.R. van, 336 (1), 337 (18)
G ysbertsz., R., 90,164, 344 (79) H aafner, J., 15, 21, 334 (1) H aase, G., 356 (35) H aberland, D., 347 (31), 355 (32), 356 (36) H agdorn, Chr., 73, 74, 340 (34) Hagenaer, H., 20, 83, 84, 89, 90, 91, 94, 126, 128, 1 2 9,130,131,136,137,138,139,140, 141, 143, 146,147,149,157, 158,160, 166, 167,173, 341 (1, 4), 342 (26, 33), 344 (1) Hakluyt, R., 185, 338 (51, 52) Hakuseki, A., 316 H alde, J.-B., du, 299, 355 (31) Hall, J.W., 336 (4) Haller, A. von, 288 Ham mitzsch, H., 346 (23) H ane, M., 342 (40) Hanley, S., 343 (47) H appel, E.W., 160, 197, 270, 273, 274, 354 (9) H aren, O. Zw ier van, 10, 324 H arris, R., 348 (50) Harrisse, H., 356 (48) H artgens, J., 55,156,157 H artm ann, H.-G ., 356 (35) Hartsinck, C., 339 (22) Haydn, F., 306 Haydn, M., 306 Hazart, C., S.J., 158,159, 210, 211, 229, 270 H earn, L., 332 H endrik IV, koning van Frankrijk, 82 H erder, J.G., 283, 299, 310, 311, 357 (79, 80) H erodotus, 121, 204 H erport, A., 197, 347 (45) Hesselink, R., 348 (52), 359 (118) H ippocrates, 313 Hokusai, K., 256 H olbach, baron d ’, 356 (53) H ollenberg, G.H ., 358 (96) Hong, W., 336 (5) Hosakawa, Gr., 144 Hoppe, H., 356 (36) H orn, G., 158, 343 (54) Horstm eier, C., 360 (6) Hübner, Ph.G., 277 H uet, P.-D., 273 Huisken, J., 346 (25) Hüls, H., 356 (36) H uth, H., 341 (75) Huygens, Chr., 294 Indijk, H., 203, 214, 348 (52) Iselin, J., 272 IJzerm an, J.W., 336 (3), 337 (21, 22) Jacobi, K., 185, 346 (19) Jansen, M., 360 (11) Jansz (Janssonius), J., 55,156
Jansz, W., 76,105, 339 (17) Jaucourt, L. de, 291, 356 (57) Jeune, P.-Cl. de, 308, 309, 310, 311 Jones, W., 202, 348 (50) Jonge, J.K.J. de, 338 (45) Jorissen, E., 336 (13) Josephus, FL, 234 Jürgens, H., 14 Justi, J.H .G . von, 301, 302, 310, 358 (86) Kaem pfer, E., 10,12, 21, 22, 27, 47, 58, 59, 66, 101, 1 3 9,141,151,164,169,180,181,183, 185,188,192, 193,194, 195,196,197-213, 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 230, 231, 232, 233, 235, 236, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 249, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 332, 258, 259, 260, 261, 262, 263, 264, 265, 266, 273, 279-318, 319, 320, 321, 322, 323, 324, 325, 326, 327, 328, 333 (2), 335 (13,16), 340 (33), 344 (77), 345 (8), 347 (31, 32, 33, 35, 36, 39, 42, 47, 48, 49), 348 (60, 66, 68, 70, 71, 72, 73), 349 (1, 3, 4, 5, 6, 7,10, 1 1 ,1 3 ,1 4 ,1 5 , 16,17, 19), 350 (21, 22, 23, 24, 26, 27, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 46, 47, 48, 50, 51, 54, 59, 60, 61, 62, 64, 65, 66), 351 (67, 69, 72, 74, 75, 76, 81, 83, 84, 85, 86, 89, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100,101, 102, 103,104, 106, 107,108), 352 (109,110, 111, 112, 113, 115, 116,117, 118, 119, 122, 123, 125,127, 128, 130, 131, 132,133,134,135,136,139, 140,141,143, 1 4 5 ,146,147,148,149,150,151), 353 (1 5 5,157,158,159,160,164,165, 166, 168,169,170,172,173, 174,175,176,177, 178,179, 181,185,186, 188, 189, 190,191, 192, 193,194,195), 354 (196,197), 355 (28, 29, 32), 356 (36), 358 (108) Kaem pfer, J.H ., 195 Kästner, A .G ., 286 Kafker, F.A., 356 (57) Kang, E., 336 (11) Kant, I., 283, 302, 305 Kapitza, P., 13, 333 (8), 356 (36), 357 (72, 73, 79, 83), 358 (97,104,107) Keene, D., 359 (113) Kimayer, Th., 273 Kleinschm idt, H., 357 (75) Klerk de Reus, G., 334 (6) Kley, E. van, 13, 333 (9) Kneider, H.-A., 360 (2) Koningsbrugge, H. van, 360 (6) Koops, W., 347 (32) K ouw enhoven, A., 360 (2)
Kreiner, J., 333 (1), 357 (66) Krünitz, J.G., 310, 311 K rusenstern, A.J. von, 317, 318, 359 (120) Lach, D.F., 13, 333 (9), 334 (2) L am ers, J.P., 336 (6) Langsdorff, G.H . von, 317, 318, 359 (121,122, 123) L ankhorst, O., 14 Laures, J., 336 (9), 337 (15) Laxm an, A., 316 Leask, N„ 348 (51) Lefèvre-Pontalis, G., 354 (5) Legêne, S., 360 (8) Leibnitz, G.W., 19, 193,194, 294, 347 (37) Leims, Th.F., 348 (64) Lem aire, J . , 174 Leprinee de Beaum ont, J., 306 Lequin, F., 360 (1) Lesseps, J.-B. de, 316, 359 (115) Lessing, G.E., 297, 305, 357 (73) Leupe, P., 346 (21) Leupp, G .P, 343 (46) Linnaeus, C., 308 Linschoten, J.H . van, 28, 34 Lockm an, J., 275 Lodesteijn, J.J. van, 28, 32, 35 Lodew ijk XIV, koning van Frankrijk, 115,192,
202 Lucasz., Ph., 20, 89, 90, 94, 95, 124, 267 Lunsingh Scheurleer, Th.H., 342 (21) M acGregor, A., 347 (40) M aczak, A., 356 (47) M affei, G.P., 198 M aizeaux, P. Des, 272, 279, 355 (14) M andelslo, J.A . von, 157 Mankichi, W., 346 (28) Manley, R., 157 M arm ont de H autcham p, B., 306 Marsy, F.-M. de, 295, 296, 297, 298, 305, 357 (68, 69, 70, 71) M assarella, D., 338 (40), 340 (33), 347 (39), 355 (30) M atelief, C., 36 M atsunosoke, M., 353 (162) M atsura, S., 35, 37, 77 M aunde Thom pson, E., 338 (52) M aurits, prins van O ranje, 16, 34, 37, 43, 48, 50, 334 (3) May, C., 255 Medici, M. de, koningin van Frankrijk, 82 M eerdervoort, J.L.C. Pom pe van, 327, 333 (2), 360 (5) M eilink-Roelofsz, M .A., 338 (41) M einers, Ch., 313, 314, 315, 358 (106)
M eister, G., 276, 282, 333 (2), 355 (22) M ercier, L.-S., 301 M ercklein, J.J., 158, 186, 346 (20) M eurs, J. van, 189,191, 192, 210, 211, 213, 270, 323 Meijer, A.C., 335 (9) Meijlan, G., 326, 333 (2) Michel, W., 347 (33, 35, 43), 348 (73) M ichelangelo, 294 M ilet-M ureau, M., 359 (116) Millot, Cl.-F.-X., 357 (84) M ontanus, A., 12, 21, 22, 30, 35, 46, 47, 52, 79, 83, 88, 93, 119,121,125, 131,139,158, 160,180,188, 190,191,192,193,196,197213, 214, 216, 217, 219, 220, 224, 225, 226, 228, 229, 230, 231, 232, 233, 234, 235, 236, 237, 239, 242, 243, 244, 246, 247, 248, 249, 250,252,253, 254, 255,257, 258, 259, 265, 267-279, 279-318, 319, 32Q,321, 322, 323, 327, 328, 335 (15), 336 (8,14), 337 (25, 33), 338 (48), 339 (11, 15), 341 (5), 342 (22), 345 (11), 346 (24, 29), 348 (52, 56, 57, 58, 59, 61, 62, 65, 67, 69, 75, 76, 77, 78, 79), 349 (2, 8), 350 (28, 29, 44, 45, 49, 52, 53, 55, 56, 57, 58), 351 (68, 70, 71, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 87, 88,105), 352 (114,115, 120,121,124,126, 129,137,138,142,144, 146, 152,153,154) 353 (156, 157,161,163, 167,171,180,182,184,187), 359 (125) M ontesquieu, Ch. de la Bròde de, 283 Moor, J. de, 334 (1) M oreri, L., 198, 271, 347 (46), 355 (11) M ozart, W.A., 307 Mulder, 340 (53), 341 (69) M ulhern, Ch., 343 (49) Müller, W.Z., 337 (32) Müller-Valmont, H., 356 (56) M unro, N.G., 346 (21) M urdoch, J., 342 (45) Murr, Chr.G. von, 299 Nachod, O., 333 (3), 337 (26), 338 (37, 42), 339 (2, 3, 4, 12, 13,14), 340 (38), 341 (64), 344 (4, 8), 345 (24) Nadler, J„ 345 (7) N akane, C., 360 (12) N eijenrode, C. van, 53, 54, 74, 77,164, 339 (21), 340 (38, 53) N eijenrode, S. van, 77 N erreter, D., 276, 277, 355 (24) Nicholson, W., 359 (114) Nieuhof, J„ 189,190,191, 192, 213, 282, 345 (9), 348/349 (80) N oort, O. van, 32, 33, 34, 50, 337 (21)
Nuyts, P., 74, 75, 76, 87, 88, 89, 91,166, 339 (22), 340 (40, 50), 342 (23) N obunaga, O., 29, 30,110, 111, 185, 228, 253, 274, 336 (6, 9) Odell, D., 349 (80) Ogilby, J., 191 Oishi, S., 360 (12) O ldenbarnevelt, J. van, 34 O ldenburg, Ph., 342 (37) O learius, A., 157, 343 (51) Oom s, H., 359 (124) Opstall, M .E. van, 337 (29, 30, 31, 34, 36), 338 (39, 44), 361 (13) O sterham m el, J., 333 (7) Pallas, PS., 268 Paul, H „ 333 (3) Pauw, C. de, 303 Pecquet, A., 304 Peeze, M., 356 (34) Pessaert, B., 161 Peter I, tsaar van Rusland, 268, 360 (6) Pfeffel, G.C., 312 Pflugfelder, G.M., 342 (46) Phaulkon, C., 297 Philip II, koning van Spanje, 25 Pickenoy, N., 171 Plinius, 200, 234 Plutschow, H., 342 (41) Polo, M., 15, 291, 299, 333 (8) Pom eau, R., 357 (58) Pom p, D.G., alias ‘C hina’, 28, 336 (3) Porter, R., 355 (25) Possevino, A., S.J., 272 P ratt, M.L., 354 (1) P ré v o s t, A.-F., 286, 356 (48) Psalm anazar, G „ 277, 278, 355 (25, 27) Purchas, S., 185 Puyck, N., 11, 38-48, 56, 238, 239, 267, 321, 337 (34), 338 (39, 44) Pythagoras, 234 Q uaeckernaeck, J., 28, 35, 39, 41 Rafael, 294 Ramm ing, M., 359 (117) Raynal, G.Th., 302, 303, 310, 358 (88) Reader, I., 351 (90) Reael, L„ 50, 339 (8) R eid, A., 338 (41) Reynst, G., 50, 337 (35), 339 (7, 9) Rezanov, N., 317 Riess, L., 344 (75) R ietbergen, P.J.A.N., 334 (9), 337 (24), 345 (9), 346 (26), 348 (80), 354 (2), 357 (82), 359 (126), 360 (6) R oberts, L.S., 360 (12)
Roessingh, M., 333 (5) Rogerius, A., 234 Rom eijn, V., 171 Ross, A., 276, 277, 355 (24) R ousseau, G., 355 (25) Rum phius, G., 19 R undall, Th., 337 (17) Ruyter, M.A. de, 191 Rijn, R. van, 89 Sadler, A.L., 337 (16) Saeghman, G., 55 Said, E., 354 (2) Salmon, Th., 283, 284, 285, 305, 356 (37) Santvoort, M. van, 28, 35, 37, 38, 39, 84, 171 Saris, J., 48, 286, 338 (51, 52) Sarm iento, M., 300, 357 (82) Satow, E.M ., 338 (51) Schaep, H.C., 131, 348 (52) Scheuchzer, J.G ., 22, 27,194, 195,196,199, 200, 202, 206, 207, 210, 213, 216, 222, 224, 236, 245, 246, 247, 259, 260,261,273, 279318, 319, 320, 321, 323, 328, 335 (16), 344 (77), 347 (47, 48), 348 (60, 66, 68, 70, 71, 72), 349 (1, 3, 4, 5, 6, 7 ,1 0 ,1 1 ,1 3 ,1 4 ,1 5 , 16,17, 19), 350 (21, 22, 23, 24, 26, 27, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39 40 41, 42, 43, 46, 47, 48, 50, 51, 54, 59, 60, 61, 62, 64, 65, 66), 351 (67, 69, 72, 73, 74, 75, 76, 81, 83, 84, 85, 86, 89, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99,100,101,102, 103,104, 106,107, 108), 352 (109, 110, 111,112,113, 115, 116,117,118, 119,122,123,125,127,128, 130, 131, 132,133, 134, 135,136,139,140, 141,143, 145,146,147,148,149,150, 151), 353 (155,157,158,159,160,164, 165, 166,168,169,170,172,173, 174, 175, 176,177,178,179, 181,185,186, 188,189, 190, 191, 192,193, 194,195, 196,197), 358 (108) Schlegel, F. (von), 326 Schmeisser, J., 348 (73) Schouten, J., 89,157, 158, 335 (14), 339 (24) Schütte, J.F., 336 (13) Schwabe, J J ., 286 Schwind, M., 346 (23) Segers, P , 46 Semler, J.S., 297, 289, 357 (76) Sérionne, J. de, 324, 359 (128) Sevela, M., 354 (3) Seward, J., 342 (42) Seyfried, J.H., 275, 355 (20) Siebold, Ph.von, 318, 326, 328, 332, 333 (2), 360 (2, 4) Silveira, G. de, 78
Sloane, H., 66,180,195, 196, 199, 207, 222, 245, 279, 286, 335 (16), 347 (40) Sm ethurst, N.J., 348 (63) Sm ollett, T., 322 Solemne, D. de, 81 Solier, F., S.J., 345 (101) Specx, J., 37, 46, 47, 49, 52, 74, 75, 76, 77, 81, 339 (4, 17), 340 (41, 42, 44, 45, 46, 47, 48, 49) Spinoza, B. de, 272 Spizel, Th., 158, 343 (55) Sprinckel, V., 37 Stagl, J., 346 (23) Staudlin, C.F., 315, 359 (112) Steenstrup, C., 358 (93, 94, 103) Stellingwerff, J., 347 (32), 360 (9) Strabo, 204, 234 Sugiyama L ebra, T., 343 (50) Sullivan, A., 328 Sweelinck, J.P., 35 Swift, J., 278, 279, 324 Tadao, S., 280, 316 Tanabe, G., 351 (90) Tavernier, J.-B., 19, 335 (11), 346 (18) Tellier, M. le, S.J., 346 (14) Terwiel, B.J., 347 (33) Teuteberg, H., 356 (47) T hevenot, M., 157,185, 343 (52) Thunberg, C.P., 308, 310, 311, 312, 313, 317, 318, 325, 327, 328, 332, 333 (2), 358 (93, 94, 96, 98, 99,100, 101, 102) Tirion, I., 283, 356 (37) Titsingh, I., 309, 325, 328, 333 (2), 360 (1) Toby, R .P , 336 (11) Tokugawa, H idetada, 46, 52, 53, 54, 64, 69, 70, 73, 84, 104, 105,113,135,173,229, 264 Tokugawa, Iem itsu, 20, 53, 54, 64, 69, 70, 73, 74, 84, 85, 87, 88, 98,106,108, 113,164, 173 Tokugawa, Ieyasu, 11,16, 31, 32, 33, 35, 37, 38, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52, 84,104, 105, 110, 163,166, 173, 229, 264, 334 (3), 337 (16) Tokugawa, Kazuko, 64 Tokugawa, Tsunayoshi, 201 Tokugawa, Y., 342 (35) Tokugawa, Yoshimune, 316 Tongerloo, J., 91, 95,157 Totm an, C., 336 (4), 337 (16), 342 (36), 360 ( 11)
Toyotom i, H ideyori, 33, 46, 50, 110,112,144, 229 Toyotom i, H ideyoshi, 15, 29, 31, 33, 93, 110, 111, 228,247,263, 282, 336 (10)
Tsuguyoshi, D., 340 (28) Tulp, N„ 204 Tytler, I.K., 338 (40) Valentini, M.B., 195, 272, 273, 355 (15) Valentyn, Fr., 10,191, 273, 284, 339 (17), 341 (1,2, 4), 344 (1 ,9 ), 355 (16,17) Valignano, A., 31,198, 337 (15) Vaporis, C., 337 (20), 353 (162) Varen(ius), B., 157,159,186,187, 276, 289, 298, 346 (23) Velde, P. van der, 347 (36) Velden, P. van der, 349 (20) Verhoef, P.W., 37, 337 (29) Verseput, J., 341 (8) Versteegen, W., 84, 166, 341 (2) Vieira, S., S.J., 80 Vilela, C., S.J., 236, 287 Vlamingh van O udtshoorn, A. de, 167 Voltaire, 18, 283, 292, 293, 294, 295, 300, 334 (7), 357 (58, 59, 60, 61, 62, 63, 64) Voogt, G., 284 Vries, M., 186, 346 (21) Vries, S. de, 270, 354 (8) W agenaer, Z „ 203, 211, 212, 214, 246, 348 (52) W assenaer, N. van, 19, 335 (10) Webb, H., 337 (19) W eisberg, G., 360 (7) Wicki, J., 336 (12) W ieder, F.C., 336 (2) W ijnaendts van R esant, W., 339 (25) Williams, M., 336 (7) W illem III, prins van O ranje, 190 Willem I, koning der N ederlanden, 329 W illman, O.E., 187 W itsen, C., 188,189, 192, 199 W itsen, N., 19,, 192, 193, 194, 195, 334 (8, 9), 347 (33) W itterm ans, E., 360 (5) W ittert, J., 37 W ittfogel, K., 356 (52) Xaverius, F., S.J., 29,198, 306, 334 (2) Yam agata, I., 342 (45) Yamashita, K., 251 Yokoyama, T., 361 (15) Z andvliet, K., 346 (25) Zedier, J.H., 285, 356 (46) Z elderen, J. van, 212, 348 (52) Zim m erm ann, J.G ., 358 (85) Zuccarini, J.G., 358 (97) Zwager, H., 339 (26) Zwantzig, Z., 160, 343 (59)
i .
;
■
j
9360/ 70 Vanaf 1550 kregen nieuwsgierige Europeanen via de I’ · onbekende wereld: Japan. D e publicaties over dit land, nu t ■ en tempels, wekten voorgoed de interesse van het geletterde 1 ·^ van de aarde leefde een volk dat, op een aantal punten, ew-n Ik·-J Rond 1640 echter sloot Japan zich af voor de buitenwereld en drei'sk J het ‘Rijk van de Rijzende Zon’ op te drogen. Meer dan twee eeuwen lai I de Verenigde Oost-lndische Compagnie de enige Europeanen die t· k De VOC was een handelscompagnie, haar dienaren koonlu\k n I het land en zijn cultuur, stapten toch uit hun koopliedenrol, en hrevei hetgeen zij van Japan te weten konden komen, wetend dat ii I toegenomen nu de informatie zo schaars was geworden. Over hun boek in kaart hoe de VOC zich toegang verschafte tot Japan, en wi . VOC-ambtenaren vervulden. H et analyseert die teksten, aan de hand \ punten van de auteurs, naar de wijze waarop zij hun gegevens verzamel in woord en beeld, van Japan gaven. Het boek wil echter ook duidelijk i dat de weinige teksten die uit dit VOC-milieu kwamen, gedurende twe ehonderi invloed hebben gekregen in het Europese intellectuele leven, in dehattei leving. Juist door de vertalingen van de VOC-boeken over Japan, kreeg Japan in achttiende-eeuws Europa de rol toebedeeld van voor- en soms van tege nbeeld vs
*0 P
P
* i 'trni)* ;rdÉd£i>r ;n
naJtxW1’ t bringt iranïv ¡die /ij, liik was
beschaving. Peter Rietbergen (1950) is gewoon hoogleraar in de cultuurgeschiedenis na 1500, en hij/onder hoogleraar in de geschiedenis van de Europese relaties met de niet-Europese wereld, aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij publiceerde o.a.: De eerste landvoogd: Pieter Both, gouverneur generaal van Nederlands Oost-Indië (1609-1614) I- II (Zutphen 1987); Geschiedenis van Nederland in Vogelvlud (Amersfoort 1992); Dromen van Europa (Amersfoort 1994); Europe: a Cultural History (Londen, 1998 ook gepubliceerd in het Pools en Chinees); A Short History oj the Netherlands (Amersfoort 199/ ). Als Nicolaas Berg publiceerde hij de roman: Dood op Deshima (Amsterdam 2000).
H o te i Publishing Imprint van KI T Publishers Mauritskade 63 Postbus 95001 1090 HA Amsterdam Tel. 020 568 8330 Fax 020 568 8286 www.hotei-publishing.com www.kit.nl/publishers
o o Ht CU
a ri ft) ►-i ru r-t cr o> i-t CTQ ro P