PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The version of the following full text has not yet been defined or was untraceable and may differ from the publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/18907
Please be advised that this information was generated on 2015-11-19 and may be subject to change.
Jezus, ben jij dat? Het verhaal van een roeping
w
Mfimo f*
Verhalen uit het katholiek leven
FT
1. Ben Tervoort Jezus benjij dat?
Ben Tervoort
Jezus, ben jij dat? Het verhaal van een roeping
Uitgeverij j o j Valkhof Pers
90 5625 035 3 1387-3482 © 1998 by B.T. Tervoort Boekverzorging: Brigitte Slangen Omslagfoto: Ben Tervoort, zom er 1941
isbn issn
Verspreiding in België: m a k l u Uitgevers, Antwerpen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, m icrofilm o f op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part o f this book may be reproduced in any form , by
print, photoprint, microfilm or any other means without written permis sion fro m the publisher.
Inhoud
7 1. j e u g d e n r o e p i n g II 1. Vroege jeugd thuis 11 2. Tweede jeugd: Canisius College 17 voorwoord
2. n o v i c i a a t e n j u n i o r a a t 1. Inleiding 28 2. Het begin 32 3. Esoterie der ascese 35 4. Medebroeders onder elkaar 41 5. Op naar de experimenten 45 6. Huize Sint Anna 49 7. Oorlog en evacuatie 52 8. Junioraat 60
28
3. f i l o s o f i e 69 1. Eerste kennismaking 69 2. De honger en de kou 74 3. Bezetting en Hoenderberg 80 4. Eijsden 85 5. Machtswisseling 9i 6. Uit in Maastricht en Rolduc 94 4. d e c o l l e g e j a r e n 98 1. Scholastiek op het Ignatius College 98 2. De hongerwinter i07 3. Hersteld contact ii8
4. De communauteit: terug naar doodnormaal i22 5. Leraren en leerlingen 129 6. Prefect - ‘Pens’ - Sondaal 133 7. Het proefschrift i37 8. De jongensboeken 145
5. t h e o l o g i e 148 i.Overgang i48 2. Proffen en tractaten i52 3. De studenten i63 4. De Canneberg i66 5. Priesterwijding i7i 6. Eerste bedieningen i75 6. t e r t i a a t e n d a a r n a 178 1. Een nieuwe wereld i78 2. Cultuurshock Auriesville i85 3. De Amerikaanse medebroeders i90 4. Op assistentie 197 5. Terug op de basis 207 6. Daarna: pastoraal 2i0 7. Tenslotte: wetenschap 214 naw oord
220
Voorwoord
e r h a l e n z i j n o n m i s b a a r voor het vastleggen en doorgeven van een cultureel erfgoed. Om die reden heeft het Katholiek Documentatie Centrum (k d c ) in de jaren
V
1975-1987 onder de titel MemoReeks een reeks cahiers uit gegeven met ‘herinneringen aan personen en gebeurtenissen uit het katholiek leven’. Vanwege het documenterende karak ter werd deze serie slechts in beperkte kring verspreid. Van vele zijden is gevraagd om dergelijke publicaties voor een breder publiek beschikbaar te stellen. Met deze nieuwe MemoReeks wordt aan die vraag tegemoetgekomen. Daar is ook alle reden voor: ‘vanzelfsprekende’ elementen uit de katholieke cultuur zijn immers slechts sporadisch onder woorden gebracht, en zeker niet vanuit de persoonlijke bele ving. De nieuwe MemoReeks wordt door het k d c uitgegeven in samenwerking met uitgeverij Valkhof Pers te Nijmegen. De publicaties zijn bedoeld voor een brede lezerskring: zowel voor mensen die dit katholiek leven actief hebben meebeleefd, als voor jongeren die het nog slechts kennen ‘van horen zeg gen’. Voor deze groep ligt hier een unieke kans om kennis te maken met een ‘verborgen leven’ van hun grootouders. Daar naast vormen deze uitgaven natuurlijk een belangrijke bron van informatie voor studenten o f anderen die wetenschappe lijk o f beroepsmatig geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van het katholicisme. Het is de bedoeling in de loop van de tijd uiteenlopende
7
aspecten en thema’s uit het katholiek leven de revue te laten passeren. In ieder deel zal een specifiek onderwerp centraal staan, waarin vooral ook ruimte zal zijn voor persoonlijke (levens)beschouwingen. De redactie is actief op zoek naar auteurs voor deze reeks. Om die reden nodigen wij kandidaatauteurs uit om contact met ons op te nemen. Ook ontvangen wij graag tips voor in aanmerking komende manuscripten. In middels liggen reeds diverse teksten gereed, waarin verrassen de en vaak ook ontroerende spiegels van gebeurtenissen en belevenissen uit het katholiek leven aan de lezers worden voorgehouden, zoals het werk van een bouwpastoor, de per soonlijke achtergronden van een voorman uit de arbeiders beweging en de bekommernissen van een studentenpastor. Wij verheugen ons, als eerste deel in de MemoReeks ‘Het ver haal van een roeping’ te presenteren. Onder de titel Jezus, ben jij dat? legt Ben Tervoort getuigenis af van zijn eigen roepingsproces. De auteur doet op een respectvolle en soms relati verende, maar bovenal indringende manier verslag van zijn jaren van religieus leven, zijn opleiding en - uiteindelijk - zijn uittreden. De titel verwijst naar een katechetische publicatie die hij in het begin van de jaren zestig wilde laten verschijnen, maar die door de toenmalige censoren van zijn orde te mo dern werd bevonden. Het geroepen worden speelt in de katholieke traditie een essentiële rol. Met het je ‘laten roepen’ is het echter niet ge daan. Een roeping is een uitnodiging tot het kiezen van een levensstaat. Vooral voor de roeping tot het religieuze leven betekent deze uitnodiging ook een uitdaging, in die zin dat de ernst van de roeping nader onderzocht en beproefd moet worden. Dit is een indringend gebeuren waarvan gelovigen buiten de kloostermuren over het algemeen weinig vernemen, in het verleden nog minder dan nu. Welke ingrijpende veran deringen in het bijzonder de religieuzen hebben moeten door
8
maken, eerst om zich die levensstaat eigen te maken en vervol gens om zich ook een plaats ‘in de wereld’ te verwerven, wordt duidelijk in dit verhaal van een roeping. Wij zijn Ben Tervoort zeer erkentelijk dat hij dit verhaal heeft willen opschrijven of, beter gezegd, heeft willen herschrijven en bewerken. Volgens hem is het allemaal begonnen toen enkele jezuïeten onder elkaar herinneringen gingen ophalen aan hun oorlogservaringen. Gerard Zaat, Jan van Mulken, Paul Dresen, Peter Eijkenboom, Mich Marlet, Ab Verheij ver telden wat ze in die bewogen jaren zoal hadden meegemaakt: de evacuatie tijdens het noviciaat uit de Peel-Raam-linie op i0 mei 1940, de bezetting van het Berchmanianum door de s s op 29 mei 1942, de jaren van de verbanning van de filosofie naar het onderduikadres in Zuid-Limburg, de hongerwinter in Amsterdam, de bevrijding en wat erna kwam. Meer dan eens zeiden zij tegen elkaar: eigenlijk zou je zoiets op moeten schrijven, documenteren ter herinnering en voor latere gene raties. Ben Tervoort voelde zich aangesproken door die wens, vooral toen hij ontdekte dat er over allerlei boeiende details zo goed als niets was vastgelegd, behalve in de summiere officiële jaarrapporten van elk klooster in het voorgeschreven Latijn. Aangemoedigd door redactie en lezers is hij toen bijdragen gaan leveren aan het interne maandblad dat onder jezuïeten, sommige oud-jezuïeten en enkele ingewijde lezers en lezeres sen wordt verspreid. De eerste aflevering verscheen in januari 1983 in het blad ‘S J’, de zestigste en laatste aflevering tien jaar later. Een en ander zag het licht onder het pseudoniem Gyrinus Natator, de officiële Latijnse naam van het watertorretje oftewel Het Schrijverke dat volgens Gezelle de naam van God op het wateroppervlak schrijft (al noemde hij het diertje Gyrinus Natans).
9
Ben Tervoort trad in 1938 toe tot de Sociëteit van Jezus. Hij was zesentwintig jaar jezuïet totdat hij in 1964 de orde moest verlaten. Omdat hij dat leven niet langer kon volhouden, heeft hij in dat jaar, hierin bijgestaan door enkele medebroeders, het moeilijkste besluit van zijn leven genomen. Na officiële dimissie en ontheffing van de celibaatsplicht is hij in 1966 gehuwd met Dieuwertje de Carpentier Wolf. Van 1964 tot 1966 was Ben Tervoort als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het psychologisch instituut Heijmans van de Rijksuniversiteit Groningen. In 1966 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, met als specialisatie psy cho- en patholinguïstiek. In 1987 ging hij met emeritaat. G e noemde leerstoel was vóór die tijd bezet door Anton Reichling, tot 1948 eveneens lid van de jezuïetenorde. Op deze plaats willen wij de auteur van harte danken voor de prachtige start die hij met dit boek heeft willen geven aan de MemoReeks. Daarnaast willen wij namens hem dank betui gen aan zijn vele vrienden in en buiten de orde der jezuïeten die hem met raad en daad terzijde hebben gestaan bij het schrijven van dit verhaal, in het bijzonder Guus van Hemert s j die zich altijd geïnteresseerd heeft getoond in zijn ‘S J’-verhalen. Tot slot willen wij in deze dank de uitgeverij Valkhof Pers betrekken voor het persklaar maken van deze publicatie. Ook danken wij de volgende instanties voor hun financiële onder steuning waardoor de start van deze MemoReeks mede is mogelijk gemaakt: het Nuyensfonds, de Stichting Vobis en de Commissie ‘Projecten in Nederland’ van de Konferentie Nederlandse Religieuzen. Jan Roes en Lodewijk Winkeler, Nijmegen, januari 1998.
i o
i. Jeugd en roeping i. Vroegejeugd thuis
a t m i j n v a d e r j o h a n t e r v o o r t (1892-1958) zijn onderwijzersdiploma had gehaald op het zeer roomse internaat van de bisschoppelijke kweekschool van rector A.F. Diepen te ’s Hertogenbosch, scheelde wel bij zijn benoeming tot hoofd van de rooms-katholieke jongensschool te Groesbeek in 1924. Hij had daar toen al veertien jaar voor de klas gestaan, eerst als volontair, toen als onderwijzer aan de openbare en - na de onderwijswet van 1920 - rooms-katholieke school. Wat natuurlijk ook hielp bij die benoeming, was dat hij Groesbeekse ouders had. Grootvader Bernard Tervoort (1858-1926) was daar op 29 april 1889 getrouwd met Mina Nas (1856-1945). Die twee verlieten 17 mei daarop hun geboorte plaats om in Malden een bakkerij annex kruidenierswinkel en café te beginnen. Met hard werken bouwden ze een bloeiend bedrijf op. Bernard stond om vier uur ’s morgens al in de bak kerij, terwijl Mina dan koffie en melk heet had voor melkboe ren en vrachtrijders op Nijmegen. Z e kregen de buitenkans van hun leven toen in 1905 de halte Malden-dorp van de stoomtram Nijmegen-Gennep voor hun deur kwam, inclusief telefoonaansluiting in de gang voor de conducteurs. Die stoomtram met al het gedoe eromheen was een van de grote logeerattracties uit mijn jeugd, al mochten de aanleg van het Maas-Waalkanaal, opa’s hond Max en Antonius met het var ken in de parochiekerk aan de overkant er ook wezen. Antoni us kon me gestolen worden, maar naar dat dikke rose varken ben ik vaak gaan kijken. Tot opa stierf toen ik zes was en de zaak verkocht werd. Oma ging even verderop wonen bij haar
D
ii
dochter die met molenaar Thijssen getrouwd was. Zittend tegen de grasheuvel van de molen heeft oma mij het ene na het andere verhaal uit de bijbel verteld; dat was mijn vroegste godsdienstonderricht. Een van de zaken die mij het meest boeide was het ezelskakebeen waarmee Kaïn Abel doodsloeg, wat een oerkracht had dat woord! Maar o f er ook vissen in de ark meegegaan waren en o f toen ook alle eendjes verdronken waren, wist ze niet. Dat opa en oma hun enige zoon naar kost school gestuurd hadden, maakte dat mijn vader dat geen van zijn kinderen aan wilde doen. Wij fietsten naar Nijmegen, naar het Canisius College van de jezuïeten o f de kweekschool van de Filles de la Sagesse van Grignon de Montfort. M aar zover zijn we nog lang niet, eerst mijn moeder nog. Werd Johans rector bisschop van Den Bosch, ook Elisabeth Bouwman (1891-1973) had rooms onderwijs van hoog niveau genoten, want zij kreeg catechismusles van kapelaan Huibers, de latere bisschop van Haarlem. Grootvader Cornelis Bouw man (1860-1933) had een touwslagerij te Moordrecht maar die liep slecht door de wereldoorlog. Zijn klanten, meest Zuidhollandse vissers, durfden de Noordzee haast niet meer op van wege de Duitse mijnen. Vooral die uit Katwijk en Scheveningen waren streng gereformeerd en mochten zich niet verzeke ren o f lenen tegen rente. Zodoende konden ze touw en tuig pas betalen als er eerst gevist, dus geld verdiend was. Dat was een kwestie van vertrouwen. Maar er werd veel minder gevist, en als er een boot op een mijn liep en verging deelde vader Bouwman in de schade. Hij ging vervroegd rentenieren en in Den Haag wonen. Zijn jongste zoon Theo had bij de broeders van Oudenbosch op de kweekschool gezeten; toen die in 1915 aan dezelfde school werd benoemd waar ook Johan Tervoort stond, reisden de ouders hem na. Vader en dochter Bouwman kregen werk op het gemeentehuis bij de distributie. Mijn ouders vonden elkaar in de jaren erna en trouwden in 1919. Op 29 mei 1920 werd ik geboren als oudste van zeven kinderen.
I2
Na Moordrecht had Betsie Bouwman lang genoeg in Den Haag gewoond om moeite te hebben met haar overstap naar zo’n dorp. Vooral met de eerbied die gezag en gedrag der Bra bantse boerengeestelijkheid waardig hoorden te zijn. Verloof de Johan tufte dagelijks op zijn rode Indian van Malden door de bossen naar zijn school. ’s Zondags ging hij lekker toeren met Betsie achterop. Mocht niet van meneer pastoor: zoals zij hem vasthield! Te veel communicatie tussen de geslachten was des duivels; om de onkuisheid en de gevolgen daarvan draaide immers alles. Zelfs bij vergaderingen dienden vrou wen bij mannen weggehouden te worden. Dus zeker bij to neeluitvoeringen. Zondagsmiddags de vrouwen, ’s avonds het mansvolk. In de goede eerste jaren van haar huwelijk, vóór de salaris verlagingen van Wilhelmina en Colijn ten bate van de gouden standaard en vóór ze zeven kinderen kreeg, winkelde moeder graag in Nijmegen. Ooit kocht ze daar leuke kinderjurkjes, bij Van Hout Ververgaard in de Molenstraat. Met korte mouw tjes. M ijn zusjes kwamen huilend thuis van school: ze hadden de strafmouwtjes aan gemoeten van de zuster. Ik heb mijn hele lagere-schooltijd rondgelopen in een knopenlijfje waar aan elastiekbandjes om de lange kousen op te houden. Broek tot over de knieën. Dat moest van onze bisschop A.F. Diepen, die voor mijn vader onmiddellijk na God en de paus kwam. Het Alles Fijn Dicht mopje kon hij dus niet waarderen. Doe ze die jurkjes nou maar thuis aan, zei hij, ik moet om mijn positie als hoofd denken. De pastoor is voorzitter van het schoolbe stuur, begrijp dat nou! Wij moeten het voorbeeld geven! Bij het eerstvolgend huisbezoek kwam de kapelaan nog even terug op die jurkjes. Die waren ook nog veel te kort, daar krijgt zelfs meneer kapelaan last van, mevrouw. Dan moet meneer kapelaan zich nodig eens na laten kijken, was het antwoord. Maar hun engelbewaarders zijn wel erg verdrietig geweest, besloot de kapelaan de discussie.
i3
Die engelbewaarder van je was rechts van je in je oor aan het fluisteren, maar helaas viel die min o f meer weg tegen je eigen privé duivel, die links van je bezig was. Die heeft een goede engelbewaarder, zeiden ze bewonderend toen Pietje Smulders van boven uit de boom viel en niks had. Maar toen Sjefke uit onze klas verdronk in de Maas zeiden ze niks: had die niet zo’n goeje gehad? Dat mocht je niet vragen, leerde de pastoor, want G od wou dat zo, en wie weet waarvoor Hij Sjef ke allemaal gespaard heeft! ‘Gij lieve engel waakt - dat geen gevaar mij naakt’, stond onder een kleurplaatje van zo’n grote hemelpersoon in wit met schouderveren, rechts achter het bewaakte kind staand. Jaren voor ik naakt als zeldzame werk woordsvorm door had, betrok ik die versregel al op blotigheid. Voor je er iets van snapte, werd je vroege jeugd immers al door dat schuldgevoel vergald. Ziede d’ran gewest? vroeg de pas toor van achter de tralies in het halfduister. Afblieve war, drie weesgegroetjes, acte van berouw. Angst dus om de doodzon de, de eeuwige verdoemenis, angst om alles. Goddank wel met de troost der sacramentalia, de oerkracht van wijwater, palm tak en rozenkrans. Neem nou het onweer. Begon het in de verte te rommelen dan stapte grootmoeder Bouwman naar buiten om de lucht te bekijken. Niet dat ik bang ben, hoor, zei ze dan, maar ik loop toch maar even de w erf op, dat was haar Moordrechtse woord voor tuin. Kwam ze weer binnen, dan ging ze in een hoekje de rozenkrans bidden. Bliksemde het, dan sloeg ze een kruis en zei tegen ons: Daar komtie hoor, niet schrikken, niet schrik ken! En als de donder losbarstte: O gottegottegot! Het blijft weer tussen de heuvels hangen, zei vader en telde de seconden tussen bliksem en donder: ja, het komt dichterbij. De angst was het grootst midden in de nacht. We moesten dan beneden komen en om de tafel gaan zitten, niet te dicht bij de lamp, het stopcontact o f de ramen. Vader voltrok dan de rite van de nooddienst. Sprenkelde wijwater uit de fles op het palmtakje
i4
en zegende daarmee in kruisvorm vertrek na vertrek, met uit zondering van de w c . Deze bovennatuurlijke handeling werd oraal versterkt door het bidden van de rozenkrans met meer dan gewone eerbied en aandacht: Bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood. Wat danig aan die doodsangst bij droeg was de plotselinge totale duisternis, als het op het licht sloeg; dan was het godsoordeel voelbaar aanwezig. Bij het licht van de zaklantaarn moesten we jassen aan; de kleintjes in de kinderwagen met de kap op en het regenzeil erover, wij ernaast: Wees-gegroet-Maria-biddend klaar om bij de alles verwoestende klap van de wraakengel de deur uit te rijden, de regen in. Waarheen heb ik nooit begrepen, de naaste buur was ver weg. God heeft ons weer gespaard, zei vader als het tem peest eindelijk was gaan liggen, welterusten. Maar als ’s mor gens de boerderij van Peters bleek te zijn afgebrand, was die dus niet gespaard. Ook daar heeft God zijn bedoeling mee, zei meneer pastoor. Z o is dat, zei vader, en vulde de fles wijwater aan uit de kraan. Want de kracht bleef zolang die maar niet te leeg was. Toch straalde dat magisch geloof ook geborgenheid uit. Als je nou maar deed wat ze je leerden, door de band redelijk braaf bleef, thuis lief was en biechtte wat je had uitgespookt, was er hoop. Op de eeuwigheid dan altijd. En de geborgenheid? Nou, als je rein en fris de biechtstoel uit stapte, na een ferme belijde nis en de vergeving van alles. Maar ook een geborgenheid die je als kind soms echt voelde. Als de koster niet kon, viel opa Bouwman in op het orgel. Ik mocht mee, heel dicht naast hem zitten op de orgelbank, kijken hoe zijn schoenen al over de voetpedalen schoven en luisteren naar het brom brom brom, terwijl hij zijn stijve vingers warm zat te wrijven. Dan: wég drup van de neus met de rug van zijn hand en zo vaardig die vingers over de manualen. O die zaligheid van dicht tegen opa aan midden in zijn muziek te zitten. Net als bij hen thuis, met mijn oor opzij tegen de piano aan op het stoeltje uit Neuren-
15
berg dat zij voor mij gekocht hadden. Geborgenheid van het kind in warmte en muziek. Dat orgel, daar ging je een paar jaar later verstoppertje in spelen na de repetities van het jongens koor. Daarachter kon je stiekem op de gewelven komen. Geborgenheid voor kleine jongens in die grote kerk? Ach ja, met die geur van wierook bij mis en lof, het geheime hemelse gedoe van die versierde mannenruggen aan het altaar met je misdienaarsvriendjes ertussen. O f opnieuw een doopje, mooi kijkspel, als God er weer eentje bij de vroedvrouw thuis had bezorgd. Dat van de ooievaar, da’s maar een sprookje, zei moeder. Hoe dan? vroeg je. Dat hoor je later wel, als je groot bent. Waar ze je, naast dat vroege gebiecht, niet te klein voor von den was het doen van je eerste communie. Ik was zeven, in een nieuw Bleylepakje, met een stoet familie van heinde en ver om me heen. Religieuze geschenken dragende waarvan je niet eens wist dat je ze graag had, maar dat werd je wel aangepraat. Rond al het ceremonieel ontstond daar toch een kern, een peilloze diepte. Je eerste primitieve praatje met Jezus privé, achter je handen voor je gezicht. De overstap - voor het eerst van magie naar mysterie, van verpakking naar kern: Jezus, ben jij dat? Het geheim van pril ontluiken en eerste groei van de mystieke band en geborgenheid in Jezus Christus. Dat van meet a f aan zo subtiel begon en groeide dat het zich amper leent tot bewustmaking in taal achteraf. Ik althans krijg dat beste deel van mezelf, in de eucharistische eenwording, niet goed verwoord, het is veel te ontastbaar. Maar het was er wel, van toen af. En het bleef, ergens heel diep en veilig, deel van jezelf, door al je jeugdjaren heen. Noem het maar genade, noem het maar geloof: daar zijn geen woorden voor.
i6
2. Tweedejeugd: Canisius College Er zou over die lagere-schooljaren en het opgroeien in mijn dorp nog wel meer te memoreren zijn maar dat hoeft niet alle maal hier. Tussen 1990 en 1994 heb ik daarover zeer uitvoerig verteld in honderdvijftig bijdragen voor het Groesbeeks Week blad, getiteld ‘Oude Ansichten’; daar staat alles uitgebreid bij elkaar. Hier kan volstaan worden met enige ontwikkelingslij nen. Ten eerste bleef er het fundament van het gezin. Het hoogst bereikbare ideaal: een priesterzoon, liefst de oudste, en - in mindere mate - een dochter als religieuze, ging voor mijn ouders allebei in vervulling: ik trad in bij de jezuïeten en mijn oudste zus werd montfortanes. Dat brengt ons meteen bij de alles bepalende invloed van de scholen in Nijmegen waar wij heen gestuurd werden. Dat vader mij niet naar een internaat wilde sturen, kwam omdat hij dat zelf wèl had meegemaakt; zijn schaarse mededelingen over het regiem van rector Diepen zijn heden ten dage echt niet te geloven. De zakelijk bijkomen de reden was vervolgens dat het in de beginnende crisisjaren niet te betalen was. Ik had twee ooms bij de dominicanen, Andreas en Callixtus Preller, die het goedleerse knaapje graag gepalmeerd hadden, te beginnen op het internaat van het Dominicus College te Neerbosch. Aan het forse bedrag kost geld van 350 gulden per jaar was wel iets te doen, zei pater rec tor tijdens het gesprek ter plekke dat op zijn uitnodiging met mijn ouders gevoerd werd. (Ik mocht even een hand geven en op de gang wachten.) Maar daar ging het hun niet om: kon hij niet als extern? Nee, dat kon niet, en dat gaf de doorslag, mede gezien het alternatief op nog iets betere fietsafstand: het Canisius College aan de Berg en Dalseweg in Nijmegen. Dat was tien kilometer heen en dito terug, zes schooldagen per week, met enkele heuvels van de tweede categorie. Zodoende heb ik nooit het zwartwitte habijt der predikhe-
17
ren mogen dragen, het enige dat mij als elfjarige trok. Het werd fietsen, want daar wordt ie flink van. Z o maakte vanaf de eerste weken van september 1932 de toch al matige invloed van de dorpsparochie plaats voor de allesomvattende effecten van een jezuïetenopleiding. Binnen de muren van dat indrukwekkende gebouw van de RoomsLimburgse architect Cuijpers, net als het centraal station en het Rijksmuseum in Amsterdam. Diep onder de indruk bij die eerste binnenkomst door de wijde hal en de verdiepingenhoge zuilengalerij, werd ik als toelatingsexamenkandidaat met mijn vader minzaam begroet door de praefectus disciplinae Petrus van Gestel. Toen mijn vader zich voorstelde als hoofd van de school in Groesbeek, boog Van Gestel zijn sche ve kop minzaam in mijn richting: dan zul jij vandaag wel sla gen, hè boy? Dat bleek inderdaad geen probleem want im- en export van Brits Indië, de vaderlandse geschiedenis van de Batavieren tot het Internationale H of van Justitie in Den Haag, de samengestelde zinsontleding met het vreemdewoordendictee hadden, net als kapitaalsommen, voor mij wei nig onbekende kanten, evenmin als de passé antérieur van het Frans. Dankzij jaren van bijwonen van de bijlessen a raison van een kwartje per uur was ik al vroeg een vatje vol geleerderigheid. Tot in de hoogste klassen ben ik door mijn vader gese condeerd waar het maar even kon. In elk geval was het Canisius College indertijd een hoog aangeschreven en hoog gekwalificeerd katholiek opvoedings instituut en zo een klassiek voorbeeld van een binnen de orde primair belangrijk geachte vorm van apostolaat. Door de eeu wen heen hadden de jezuïeten in Europa en daarbuiten een groot aandeel gehad in de vorming van katholieke elite. Helaas is daar weinig o f niets meer van over, zeker in Nederland. Een van de markante lokale karakteristieken van het Canisius C ol lege was de combinatie internaat-externaat. In mijn tijd lagen die numeriek in balans met elk 350 leerlingen. Maar ook in
i8
gemengde klassen beperkte de communicatie met de internen zich tot wat oppervlakkig gepraat, bij gym o f leswisselingen bijvoorbeeld. Zelfs in de klas zat je in aparte rijen, zelden o f nooit in één bank met een intern. Die zaten ook nog op lang werpige kussentjes die ze om hun boeken en schriften vouw den. Natuurlijk lachten wij om die zitverzachters. Wij hadden boekentassen en fietsharde billen bovendien. Was strenge separatie officieel beleid om wederzijds bederf te voorkomen, jarenlang heb ik een levendige sluikhandel in contrabande meegemaakt. In hoofdzaak bedreven tijdens les sen van minder alerte lekenleraren op lichtelijk onoverzichte lijke locaties. Een van de belangrijkste handelaren richtinginternen in de tweede helft van de jaren dertig was een dorps genoot die me tijdens het fietsen van en naar school met trots over de bloei ervan in vertrouwen nam. Hij deed de naam van Groesbeek als smokkeldorp alle eer aan. Zijn grootste winst kwam binnen uit de handel in snoep. Z o vervoerde hij hele dozen kwattarepen - roze: puur, blauw: melk, beide met spaarsoldaatjes - die hij inkocht voor v ijf cent en van de hand deed voor zes. Kauwgom, drop, pepermunt, het kon allemaal. Dat de lusten der internen zich niet tot zoetigheid beperkten, wordt duidelijk uit de andere branche die uit gedrukt materiaal bestond. Daaronder Het Leven, De Lach en zedige pin-up ansichten waarmee de internen zich behielpen. Mijn dorpsge noot is in zijn eindexamenjaar verraden door zondige kopers, die betrapt werden met hun corpora delicti en tijdens een hard verhoor door de prefect hadden bekend. Een van de meest populaire foto’s was de beeldschone jonge vrouw van koning Faroek van Egypte. Hoewel ook de jeugdige zus van Yehudi Menuhin - Hephizba, die hem altijd begeleidde - zich in een grote populariteit mocht verheugen. Haar konterfeitsel ging onder de codenaam Hè-vies-ba over de toonbank voor het forse bedrag van een kwartje. Slimme internen knipten zo’n liefelijk toetje in een rontel die paste onder de achterbuiten-
i9
klep van hun zakhorloge. Die werden in die tijd nog volop gedragen, toen polshorloges nog een nieuwigheid waren en minder secuur de tijd aangaven. Binnen deze context dient ook het zogeheten flikkeren van Jan Verdomme aan de vergetelheid ontrukt. Jans achternaam weet ik niet meer; hij was de sympathiek stotterende amanu ensis voor natuurkunde. Zoals bij zovele lotgenoten paarde hij zijn spraakgebrek aan compenserende slimheid. Z o bleef hij tijdens de oorlog zijn motorfiets berijden op zorgvuldig in grote voorraden opgeslagen alcohol van het natuurkundelab. Een van zijn bijkomende taken bestond in het draaien van films in de aula bij feestelijke gelegenheden als carnaval o f rec torsfeest. Daarbij zaten de internen aan de ene en wij externen aan de andere kant van het middenpad. Van tevoren werd niet meegedeeld welke hoofdfilm vertoond zou worden. Immers, bij tegenvallende keus trokken de externen en masse de stad in naar betere films, zonder dat de ouders er lucht van kregen: zoonlief zat veilig bij de paters. De poorten sluiten tijdens de eindeloze pauze, waarin paters en internen feestelijk gingen tafelen, had bij een rotfilm over de missie al eens tot een fikse rel op de externencour geleid. Dat soort toestanden diende verder liefst vermeden te worden, vandaar dat het team eer waarde keurmeesters het consigne kreeg een wat soepeler censuur uit te oefenen terzake incidentele lichte blotigheid o f slechts tamelijk verwerpelijk kusgedrag. Als de rolprent er voor de rest moreel mee door kon en waardering oogstte bij de jeugd dan moest het maar, want knippen en plakken was taboe bij de verhuurders. Z o ontstond de instructie aan Jan om bij zo’n enkel ongewenst moment zijn vingers voor de lens van de projector heen en weer te bewegen; in de wandeling heette dat flikkeren. Er is eens extern boe-geroep bij zo’n flikkering geweest, maar Van Gestel liet toen de lichten tussentijds aan doen en verzekerde dat de voorstelling gestaakt zou worden als dat nog eens zou gebeuren. Nu was het reeds lang gebleken
20
dat Jan sluikhandel niet aanbracht en best bereid was tegen een kleine vergoeding de titel van de film tevoren mee te delen. Ondernemende internen namen toen het initiatief Jan tegen een wat ruimer honorarium ertoe te bewegen iets te laat te flikkeren, zodat het moment suprême behouden bleef. Een tweede aula-incident dat ik mee mocht maken vond plaats tijdens het luisterrijke bezoek van de populaire band ‘De KRO-boys’, toen zij het nummer ‘Kannst du singen, Johanna?’ inzetten. Op die vraag antwoordde de zangeres dan ‘Gewiss kann ich das!’ waarop ze het refrein Tralalalala zong, uiteraard samen met de zaal. Het tweede couplet begon met ‘Kannst du pfeifen, Johanna?’ etcetera, de hele zaal floot mee. Het leuke was dat alzo Johanna’s fluitmondje in de juiste stand geraakte voor het antwoord op couplet nummer drie: ‘Kannst du küssen, Johanna?’, uiteraard wederom beantwoord met: ‘Gewiss kann ich das!’ met het bewijs van het refrein in de vorm van kusgeluiden. Het overdonderend gesmak en geloei van beide aulahelften getuigden van het gefrustreerde verlan gen en meer nog het laaiend enthousiasme dat er eindelijk weer eens iets aan de alles omvattende regie was ontsnapt. Natuurlijk haal ik dergelijke anekdotes niet puur voor de leukheid op, maar vooral om een indruk te geven van een opvoedkunde die nu onvoorstelbaar lijkt maar toen als volko men juist werd beschouwd. Een groot deel van de gezonde ontwikkeling van affect en emotie werd gefrustreerd, soms zelfs ongewild in verkeerde richting geleid. Naar verluidt gebeurde het in diezelfde tijd dat jongens van de hogere klas sen jongetjes van de kleine cour ergens onder een trap afwachtten, snoep gaven, knuffelden en afzoenden. Z e moes ten het toch ergens kwijt? Bij gebrek aan beter dan maar zo. Dat men decenniën lang geen raad geweten heeft met een ander intiem aspect van ontluikende seksualiteit werd onder meer pijnlijk duidelijk bij de dagelijkse communiemis, waarbij de drang om naar voren te gaan en te communiceren groot
2I
was, en het blijven zitten dus een bewijs van de staat van dood zonde, die eigenlijk maar door één ding veroorzaakt kon zijn. Daarbij werd de plicht om dus nog maar gauw even te biech ten extra benadrukt doordat de drie biechtstoelen links en rechts vanaf het begin van de dienst bemand werden. Van wie daar naar toe stapten kon gevoeglijk aangenomen worden dat ze het ’s nachts gedaan hadden. Waar was meer moed voor nodig: blijven zitten, openlijk gaan biechten, o f je ten onrechte scharen onder de engelachtige jongelingen die nergens last van leken te hebben? Nec nominetur inter vos... praten hier over was ondenkbaar. Dat voert ons richting religieuze opvoeding op het externaat. Van het internaat weet ik, behoudens de enkele zojuist genoemde incidenten, niets. De meest opvallende negatieve kant was het totale verbod op welke contacten dan ook met meisjes van je eigen leeftijd. Z o hadden wij dinsdags- en donderdagsmiddags vrij en op woensdag- en zaterdagmiddag school tot kwart voor v ijf omdat Mater Dei hogerop de Berg en Dalseweg, net als de andere katholieke middelbare meisjes scholen, op die normale middagen vrij hadden. E r was strenge controle op de naleving van dat verbod zowel door rondfiet sende paters als klikkende leerlingen, al heette dat laatste je dure plicht om zondigheid te helpen voorkomen. Paters speurden ook in het Kronenburgerpark en op het Valkhof, en zelfs op de kermis. Kuisheidsideaal bij uitstek was de maagd Maria, moeder Gods en als zodanig onbevlekt ontvangen en middelares van alle genade; bovendien eeuwenlang een cen trale figuur van verering bij hiërarchie en volk. Door de jezuïe tenorde is zij sinds jaar en dag als ideale hemelvrouwe geïnsti tutionaliseerd in de Mariacongregaties, etherisch hoog verhe ven boven alle erotiek, en bovennatuurlijke compensatie voor de weggefrustreerde seksuele componenten van een normale groei naar volwassenheid. Meisjes? Een van onze geestelijke
22
leidslieden formuleerde het klip en klaar: op jullie leeftijd zijn alle meisjes naaste gelegenheid tot zonde. En die moest ver meden worden! Dus werd elke omgang met meisjes buitenge woon streng aangepakt. Van de Mariacongregatie van ons externaat aanstonds niets dan goeds. Maar die diende in de eerste plaats een erecorps te zijn, met leden wier levenswandel ook op dat cruciale punt voorbeeldig was. Met andere woor den: één keer betrapt met wie dan ook anders dan eigen moe der o f zus betekende verhoor en waarschuwing. Op meerdere keren stond royering als lid: inleveren je blauwe lint met medaillon. Niet bepaald geruisloos: tijdens een bestuursver gadering werd de zaak aanhangig gemaakt door de eerwaarde heer directeur. Na unaniem opgedrongen besluit sprak deze in de eerstvolgende bijeenkomst in de huiskapel dan de gedenkwaardige woorden: Het lid van deze congregatie naam voluit - heeft ondanks herhaalde waarschuwing om gang gehad met een persoon van het andere geslacht en is daarom als lid geschrapt. Betrapt en vertrapt, betrapt op het wandelen, fietsen, flaneren, winkelen met een meisje. Hoog stens een prille verliefdheid dus die gezond is voor de groei naar elkaar; verder ging het in die hoogstzedelijke tijd natuur lijk niet. Overigens hoefde ik zelf niet te proberen zoiets in mijn hoofd te halen. Niet alleen woonden wij ver van de stad met zijn verleidingen, maar wij bewaarden ook afstand van het dorp en zijn bewoners, in hecht gezinsverband en ontspan ning. M ijn vader domineerde, had van veel zaken verstand. Hij hield kippen, konijnen, ganzen en zangvogels, kende de wet goed, was zijn eigen timmerman, smid, elektricien en loodgie ter en tuinierde net zo goed als hij fotografeerde; vanaf mijn tiende hielp ik hem in de donkere kamer. Al in 1924 bouwde hij zijn eerste radio op schema’s uit het Franse tijdschrift Le t s f en was daarmee zelfs Nijmegen voor. Ik heb opa Bouwman hoofdschuddend zien huilen van ontroering toen hij gewoon
23
bij ons in de huiskamer op radio Lemberg Paderewski diens eigen pianomuziek hoorde spelen. Thuis was op vele wijzen boeiend, maar er werd wel streng op toegezien dat we alleen maar naar de k r o luisterden, waarvan pa consulent was. Op dagorde en omgang buitenshuis was de controle scherp; tot mijn achttiende moest ik van een zeldzaam verjaarspartijtje bij een vriend om tien uur thuis zijn en geen minuut later. Op vrijersvoeten gaan o f zelfs de eerste schuchtere en prille pogingen in die richting ondernemen pasten niet in mijn toe komstbeeld, o f in dat van mijn ouders voor mij: dat liep door elkaar. Hij geeft gelukkig nog niks om meisjes, zei mijn moe der met een geloofszekerheid die voldoende ontmoediging van haar brave zoon inhield. Dat verdriet wou je hun niet aan doen. Reeds jong religieuze hoop van mijn ouders, snel groei ende vis in het leefnet der jezuïeten, plus de groeiende overtui ging toch wel geroepen te zijn, stonden tezamen garant voor mijn onschuld annex onwetendheid terzake het verschijnsel vrouw. Verder dan schroom en schaamte ben ik voor mijn intrede eigenlijk niet gekomen. Waren dan die zes jaar Canisius één lange les in zelfontken ning o f zelfs een soort kruisweg? In het geheel niet. Ik heb nooit zwarigheid ondervonden; positieve ervaringen voerden doorlopend de boventoon, zowel wat het onderwijs als wat de religieuze vorming betrof. Die twee uiteraard in de onderlinge wisselwerking die de integrale aanpak van de opvoeding beoogde. Als je de wetenschappelijke vorming van een gym nasium uit die tijd - van dat specifieke jezuïetengymnasium, beter gezegd - weegt tegen wat het tegenwoordig nog voor stelt, dan valt het niveauverschil in alle opzichten voor het heden negatief uit. Geen wonder, alleen al de meer dan dertig contacturen van de lessen en de vijftien huiswerkuren gemid deld per week, zonder de hedendaagse luxe en afleiding, ston den garant voor een snelle intellectuele groei van formaat op
24
de meest gevoelige leeftijd daarvoor. We werden bovendien binnengeleid in de culturele rijkdom die de klassieke litera tuur van al die talen inhield, o f het nu Victor Hugo, Goethe o f Shakespeare betrof. Een ander markant kenmerk van de intellectuele jezuïetenopvoeding was het stimuleren van wedijver, onderlinge com petitie. Het uitgangspunt daarbij was dat talenten nu eenmaal ongelijk verdeeld zijn en als je echt elite wilt vormen haal er dan de besten uit en creëer daartoe de voorwaarden. Selec teer, stimuleer, prikkel tot prestatie onder sportieve voor waarden in wedstrijdverband, o f het nu de Latijnse stamtijden uit de eerste, o f de nieuwe vertaling Vergilius uit de vijfde klas is. Zodoende kenden we naast het gewone proefwerk de trimesterproefwerken, composities geheten, waarvan de resul taten in de klas bekend gemaakt werden in volgorde van suc ces, behoudens de beste. Díe werden bij de proclamaties in de aula voor de kerst- en paasvakantie voorgelezen. Als nummer één kreeg je daar een certificaat voor, in de wandeling brood kaart genaamd. Op het einde van het schooljaar kwam bij een zelfde plechtigheid tenslotte de grote triomf. Wie voor elk vak de nummers één, twee o f drie geworden waren kregen daar een boek voor. Bovendien was er voor elke klas een prijs voor vlijt. Onder applaus van de zaal stapte je dan naar voren om je stapeltje buit in ontvangst te nemen, loon naar hard werken. Mijn eerste jaarloon mocht ik in juli 1933 in ontvangst nemen bij de stokoude Bernard Speekman, in zijn tijd bekend G er maans filoloog. Die zei: Proficiat kerel, beloof je me dat je iets bijzonders van je leven zult maken? Dat maakte wel indruk, al bekeek je toen vooral de kwaliteit van de buit. De godsdienstleraren hadden in mijn tijd op het Canisius C ol lege niet vanzelfsprekend een centrale functie, hun invloed was gering. De een gaf gortdroge apologetiek, de ander een liberaal gekleurde inleiding op het universitaire leven te Lei
25
den voor de betere heffe. Nee, van hen ging weinig inspiratie uit. Des te meer ging er uit van pater Jan Bak die als directeur van de Mariacongregatie en als gezocht geestelijk leidsman een beslissende invloed op mijn toekomst en die van vele anderen heeft gehad. D e man was zijn tijd ver vooruit met zijn aanvaarding en inlijving van niet enkel traditionele zaken bin nen zijn congregatie, zoals intensivering van eucharistisch beleven, aandacht voor de missie o f voor sociaal werk onder minder bedeelden, maar ook ongebruikelijke ondernemingen als de wandelsport, zwemmen en zelfs jazzmuziek. De bènd van pater Bak, jongetjes in zwembroek, Sint Christoffel op de Vierdaagse: allemaal ongehoord vernieuwend en ongetwijfeld voer voor menige roddel in de recreatie. Wat heeft die gedege nereerde muziek in ’s hemelsnaam met Mariaverering te maken, père? En dan dat halfbloot z w em m en . Wat wèl alles te maken had met de religieuze opvoeding in jezuïetenstijl was de eucharistische sectie externen van die zelfde congregatie. De eucharistische beleving door een gees telijke elite. Wie daarvan lid werd, verplichtte zich tot dagelijks communiceren, ook tijdens de vakanties. Z o leerde je al jong uitslapen af, dat gaf maar aanleiding tot broeierigheid, en ver baasde je logeerooms en lieve tantes - je enige vorm van vakantie - met je onophoudelijke kerkegang, ook in den vreemde en weer o f geen weer. Het was buiten k ijf de meest ingrijpende discipline in je dagelijks bestaan. En tevens een ereverbond waar je je zonder enige vorm van controle onvoor waardelijk aan hield. Deze intense beleving van de eucharistie heeft een door slaggevende invloed op mijn levenskeuze gehad. Achteraf gezien niet de tot in het absurde opgevoerde frequentie ervan. Het had best wat minder gekund, niet dat onheilige moeten telkens weer. Wat Jan Bak bezielde bij het opstellen van de regels voor het lidmaatschap, o f wat zijn voorganger er mee voorhad, heb ik hem nooit uit de doeken horen doen. In nega-
26
tieve zin natuurlijk je vroeg uit je bed trommelen, je al vroeg ascese en wilskracht bij brengen. Positief echter, je intens de kern van je geloof leren beleven, in een ontmoeten met de Heer. Dat laatste gebeurde aan je, de eucharistie werd zó deel van je bestaan dat je zo af en toe een hoogtepunt van stilte met je God ging beleven. Dat is opnieuw niet goed in taal te vatten omdat het zonder woorden, voorbij de taal was: ‘Jezus, ben jij dat?’ in verwondering gevraagd, leidend motief van je leven wordend. Niet meer van het jonge kind maar van volwassen wordende jongeman. Kern van roeping? Ik denk het wel, maar nauwelijks te analyseren. Daarvoor blijft het te veel mysterie. Dus toch, alles bij elkaar, geconditioneerd door tijd en omge ving? Ongetwijfeld, maar wie was en is dat niet, op zijn o f haar zestiende, zeventiende? Z o beïnvloedbaar, zo onnozel en on ervaren. Maar ook met een gevoel van zekerheid, van gebor genheid, die je zwart-wit geen twijfel liet over goed en kwaad, over je levenskeus, over de beslissende stap die je ging zetten, hoe piepjong ook. Als dat zowel de kern als het tekort van zo’n vroege roeping van toen blootlegt, het zij zo. Maar het was er niet minder authentiek om. Jezus blijvend ontmoeten? Ja, van harte. Eén twee drie in Godsnaam, we zullen wel zien.
27
2. Noviciaat en junioraat
i. Inleiding e t n o v i c i a a t v a n d e j e z u ï e t e n duurt twee jaar en wordt besloten met de eeuwige geloften van armoe de, zuiverheid en gehoorzaamheid. Dit in tegenstelling tot andere ordes en congregaties die een eenjarig noviciaat ken nen met tijdelijke geloften aan het eind. Bovendien hebben die een postulaat van een half jaar dat aan het noviciaat voor afgaat. De jezuïetenorde kent zo’n postulaat enkel voor de broeders die allerlei diensten in materiële zin verzorgen, bij voorbeeld in de bakkerij, kleermakerij, hout- en metaalbewer king, ziekenverzorging, tuinarbeid, portierswerkzaamheden, linnenkamer, administratie: allemaal activiteiten die in het klooster Mariëndaal, in Velp bij Grave, onderwezen en uitge oefend werden. Na hun postulaat krijgen ook deze broeders een tweejarig noviciaat, afgesloten met eeuwige geloften. De principiële overwegingen die hebben geleid tot het afwijken van de gebruikelijke termijn, in de vorm van een dubbellange periode met meteen een definitief besluit aan het eind, staan ongetwijfeld ergens uitvoerig geformuleerd. Enkele hier te noemen en voor de hand liggende aspecten daarvan zijn prin cipieel de zekerheid over de levenskeuze die na twee jaar bereikt dient te zijn, naast het praktische voordeel van in een tweede jaar door experimenten buitenshuis de geschiktheid van de kandidaat te kunnen toetsen. Dat kan niet in het eerste, zogenaamd canonische jaar omdat dat op één en dezelfde lokatie doorgebracht dient te worden. Het noviciaat, elk noviciaat, is uit de aard der zaak een periode van wederzijdse kennismaking. Van de kant van de
H
28
orde met de vraag: is dit een geschikte kandidaat, te toetsen op diverse punten; van de kant van de novice: wat houdt dit leven in detail in, wil ik dat en kan ik zoiets aan. Die twee kanten functioneren in een wisselwerking, met als centrale figuur de novicenmeester, oftewel pater magister, in onze tijd Joost Drost s j . Diens taak bestond niet alleen in het je uitgebreid kennis doen nemen van geschiedenis, constituties en functio neren van de orde, maar meer nog in het je binnenleiden in het geestelijk leven van een kloosterling-jezuïet en het leren beoe fenen van de daartoe strekkende ascese; het eerste in de vorm van lessen in groepsverband, het tweede in een relatie van per soon tot persoon waarbinnen geen enkel intiem aspect van je geweten geheim diende te blijven. Je ziel en zaligheid werden later nooit meer zo totaal gesondeerd als toen. De novicenmeester was leidsman en biechtvader tegelijk: aan zo iemand dienden hoge eisen van tact en onderscheidingsvermogen gesteld te worden. Juist waar het in bijna alle gevallen spiritu eel nog zeer onervaren en hogelijk beïnvloedbare jongemensen van net achttien betrof, was het risico van geestelijk uit balans raken niet denkbeeldig. Drost verdient alle lo f dat hem dat zelden o f nooit gepasseerd is. Hij hield emotioneel afstand, teveel soms, terwijl hij zeer nadrukkelijk zijn stempel op je geestelijke ontwikkeling drukte. Kennismaking met de orde betrof ten eerste het ontstaan en de vroege geschiedenis ervan, vooral aan de hand van het leven van de stichter Ignatius van Loyola (1491-1556), die je leerde kennen als een grondige vernieuwer van het religieuze leven in een tijd die keerpunt in de wereldgeschiedenis zou blijken te zijn geweest: de ontdekking van Amerika in 1492, de uitvinding van de boekdrukkunst in 1460, het optreden van Luther vanaf 1517, de daaruit voortvloeiende reformatie en contrareformatie, de herleving - renaissance - van de klassie ke kunst en cultuur, het begin der exacte wetenschappen.
29
Van strijdbaar Spaans edelman werd Ignatius eerst tot diep bewogen religieus mens in de totale ommekeer van zijn bestaan te Montserrat en Manresa - waar zijn beroemd geworden Geestelijke Oefeningen zijn ontstaan - daarna stu dent aan de Parijse Sorbonne, waar hij zijn eerste volgelingen rond zich verzamelde - onder wie Franciscus Xaverius - en ten slotte stichter van de orde der jezuïeten in Rome, waarvan hij de eerste generale overste werd. De Geestelijke Oefenin gen waren toen allang de spirituele kern. De constituties van de orde moesten nog geschreven worden. Daarin zou de structuur vastgelegd worden die op veel punten afweek van die van reeds lang bestaande kloostergemeenschappen. Voor beelden zijn onder meer: geen koorgebed, geen eigen habijt, zo wereldwijd mogelijke apostolische werken. Daarbij ook de twee jaren noviciaat met meteen daarna de eeuwige geloften. Z o werd de nieuwe orde een duidelijk voorbeeld van een zich in allerlei opzichten vernieuwende tijd. Dit alles is uiteraard maar een uiterst summiere samenvat ting van wat je in het noviciaat als leerstof uitgebreid aangebo den kreeg. Toch was die inhoudelijke kennismaking niet het voornaamste onderdeel van die tijd. Nee, dat was de ingrij pende overgang naar het leven als religieus, aanvankelijk inge zet met een maximum aan ijver en naïviteit en een minimum aan kritische afstand. Eerst de buitenkant, de dag van zes uur ’s morgens tot tien uur ’s avonds. Die kende zes uur gebed en geestelijke lezing, vier uur instructie, anderhalf uur handwerk en één uur vrije tijd, allemaal in stilzwijgen, voor de noodzake lijke communicatie slechts te verbreken in het Latijn, ook tij dens de maaltijden. Voeg daar twee recreaties - dus praten in je moers taal - van drie kwartier aan toe, dan had je een gewo ne dag, de zogeheten boerenorde. Zon- en feestdagen, vakan ties en de wekelijkse vrije dag op loopafstand naar het buiten huis Russendaal, zagen er wat minder strak uit. Roken mocht tijdens de recreaties en compenseerde wel een en ander (toe-
30
gestaan zolang er maar regels voor bestaan, had pater gene raal in Rome verordend), maar sigaretten waren taboe. Siga ren waren een traktatie, op gewone dagen behielpen we ons met korte Goudse kleipijpjes; de lange gouwenaars kwamen pas in het junioraat, en bleven daar als anachronismen. Wat die regels betreft: daar krioelde het van, allemaal in het Latijn en over van alles en nog wat. Enkele markante gedragswijzi gingen waren dat je een ander nooit mocht aanraken tenzij bij begroeting. Dat was voor gewone omstandigheden de hand druk, en voor zeldzame, bijzondere gelegenheden de amplex. Die bestond erin dat je de ander - één arm boven, één onderlangs en vice versa - even omvatte, bijvoorbeeld voor een lang afscheid van iemand die naar de missie ging o f na lange afwe zigheid in de communauteit terugkeerde. Verdere gedrags voorschriften waren onder meer dat je elkaar niet oog in oog mocht aankijken maar onder de ogen, dat je niet vrijelijk mocht rondkijken maar je blik omlaag moest richten, dat je niet haastig maar waardig moest lopen, niet buiten de maaltij den mocht drinken, enzovoort. En wij maar oefenen. Pas echt wennen was het aan een aantal ronduit primitieve zaken als te krappe slaaphokken, vieze karweien en vooral een groot gebrek aan hygiëne. Bestonden de eerste maanden dus in hoofdzaak uit wennen aan een hoop raars, doorzetten bij heimwee naar vroeger o f thuis, je schikken in wat er kennelijk onvermijdelijk bij hoor de, van half oktober tot half november werd door Drost het definitieve fundament gemetseld waarop de rest van je leven gegrondvest zou staan, in het grote spirituele jezuïetenavontuur van de dertigdaagse retraite. Daarin beleefde je in volle dige stilte de geestelijke oefeningen in de vierhonderd jaar oude oervorm van Ignatius, tot op heden beoefend, gekoes terd en zuiver gehouden als de essentie van de orde. Dekte de term kennismaking de lading aan intellectuele informatie in les en leervorm en reguleerden allerlei regels je gedrag aan de
31
oppervlakte, het totale geestelijke dompelbad van die kernmaand was veel ingrijpender dan dat: namelijk een fundamen tele heroriëntering van je bestaan, waaraan je je maar over te geven had omdat niet te ontkomen was aan de dwingende logica ervan. O f liever nog: je aanvaardde die met onherroepe lijke gretigheid als het uiteindelijke antwoord op je zoeken naar de ontmoeting van je leven met alle consequenties van dien: O mijn God, Jezus, dat ben jij dus, hier ben ik.
2. Het begin ‘In de waalbrugse stad kwamen allen bijeen met blikken van ijzer en harten van steen het was nu voorgoed uit met wereldse pret en er werd nu een punt achter alles gezet’ Z o vatte medebroeder Maarten Hijman op die gedenkwaar dige zevende september 1938 het begin van ons kloosterlijk bestaan samen in een eerste couplet, waarvan mij de tweede regel inzake de ijzeren blikken en stenen harten deels dichter lijke vrijheid, deels rijmdwang leken. Dat fraaie lied had ook nog een refrein dat ging van ‘Is men nog maar pas kandidaat in Mariëndaal - dan vraagt men zich af hoe het staat als men straks toog o f steek krijgen zal’. Je vroeg je in die eerste weken - kandidatuur geheten - uiteraard van alles af, vooral o f je nou alweer moest bidden, dus ophouden met gezellig kletsen ter kennismaking, en wie er nog sigaretten had, want dat was een aflopende zaak. Zeker niet hoe je er straks met zo’n ding op je kop uit zou zien. Ik had van meet af aan mijn hoop op zo’n sjieke zwarte gleufhoed gevestigd en vurig gewenst dat de sleetse afdank-steekjes aan mij voorbij zouden gaan. Maar dat soort gedachten bleek in die bovennatuurlijke sfeer levensgevaar lijk. De rotsteek die mijn lot werd was zeker een van de oudste, zo versleten dat hij vaalbruin geworden was en zo vettig dat je
32
er bij het lichten botervingers bij overhield. Je vroeg je wel andere zaken af, bijvoorbeeld waar al die zes keurige nieuwe pyjama’s, de helft van je meegebrachte onder goed, die twaalf linnen zakdoeken, die mooie sokken en noem maar op, gebleven waren. Jij moest verder in je onderbroek sla pen en met al dat goeje goed hadden je vader en je broers best heel lang toegekund. Ik kwam uit een groot R .K . Staatspartijgezin met bescheiden budget. Dan zijn al die pyjama’s, zak doeken en verschoningen enerzijds een erezaak om de zoon netjes te laten gaan, maar anderzijds een poot uit je ouders’ arme lijf. We hebben maar weinig te geven, had mijn moeder tegen pater magister gezegd, waarna diens antwoord: ‘Maar U geeft toch Uw zoon’ snel de hele familie doorging. Merk waardig dat je als geschenk van je eigen ouders werd beschouwd. We vroegen ons nog meer af. Zijn dat geseltjes, informeerde een van ons, doelend op de scheerriemen die in de algemene lessenaars lagen te wachten op wie zich nog met een kapperszwaard schoor en dat aan moest zetten. En wij maar lachen om die naïviteit. Geseltjes, ’t idee, alsof we in de middeleeu wen waren beland. Maar de vrager had op ons vóór dat hij de klok had horen luiden, en de stijve lach van enkele ouderejaars had ons moeten waarschuwen. De voor ons bestemde gesels lagen onder de naam disciplines allang geduldig te wachten in de onderste la van pater magister, kundig geknoopt en met Arabische gom gehard door de twee ijverige, zogeheten beu len, die ook de boetekettingen vervaardigden. Ik kan het weten, want ik heb dat vak later zelf opgedragen gekregen; dat werd van ouderejaars naar volgende generatie doorgegeven. Met z’n tweeën instrumenta penitentiae in mekaar knutselen, en niet lachen maar je mond houden. Ik heb me toen wel eens hoofdschuddend afgevraagd welke perverse lolbroek met technische knobbel dat persje voor de schakels der boeteket-
33
tingen had bedacht. Van dik ijzerdraad, die schakels, en vroe ger ook nog niet eens platgevijld. Zal wel te veel bloedvlekken in het ondergoed hebben gegeven, dat je enkele weken achter elkaar aan moest houden (ook ’s nachts). Nu, zoveel jaren later, vraag ik me enkel nog af o f het handwerk van dat aloude ambacht geheel teloor is gegaan. Ja, wat vroeg je je nog meer af, in die twee weken kandida tuur? Wat er toch allemaal voor raars plaats vond in de refter, niet zozeer de voorlezerij-in-monotonie, maar wel wat voor griezelige boetedoeningen ook daar gebruikelijk waren. Langs de rijen etenden knielen en de neuzen van de schoenen kussen (die je dus uit broederlijke liefde altijd goed moest poetsen). Knielend bidden met de armen wijd omhoog; knie lend voor de rectorsplaats een schuldbelijdenis afleggen in de daarvoor bestemde Latijnse formule (culpa), knielend je maal verorberen op een soort strafbankje en - het merkwaardigst van alles - je maaltje bij elkaar bedelen. Je zat dan alleen aan een tafeltje geknield en ging met je bord uit schooien, knielen voor een medebroeder, die je dan te eten moest geven uit de schalen op tafel. Al die verschrikkingen werden geintjes waar van die laatste de leukste was: de lol was om zo’n boeteling dan een enorme voorraad op te scheppen. Maar de novicenmeester met zijn flitsende blikken moest je daar niet op betrappen! Ook vroeg je je in gemoede a f hoe je je in hemelsnaam moest roeren in het enige minihokje dat je privé-terrein bleef, name lijk de chambrette met de waskom die je in drie teugen leeg kon drinken, bij wijze van spreken dan, want die werd gevuld met regenwater uit de goot, waar ook dode vogeltjes in dreven. Groot probleem was ten slotte wat wel en niet stichtelijk genoeg was om in je eens-per-maand brief naar huis te schrij ven, want pater magister las alles en als het hem niet aanstond, kon je opnieuw beginnen. Toch had die dichter van toen wel gelijk met dat refrein, vooral waar het die toog betrof. Op de morgen dat je op je
34
slaaphok zonder blikken o f blozen je korte zwarte broek en daaroverheen je eerste toog aantrok, werd je plotseling van kandidaat - dus leek - tot religieuze mythe. Naar beneden gepraat door de novicenmeester als riteloos, die verkleedpar tij, maar van een inslag als die van de bliksem op de Sinaï. R ite loos o f niet: op die chambrettes nam de mythe een aanvang. Daar hing die voor je klaar, dat tweedehandse merkteken van je nieuwe essentie. Je echte eigen toog, de nieuwe, melior gehe ten, inclusief singel, werd je pas later aangemeten. Maar ook met zo’n aflegger, meestal van een o f andere in geur van heilig dom, zweet en tabak overleden medebroeder, was je instante lijk eer waard. Dat ook je broek oud was en stonk daar hebben we het maar niet over. Eerwaarde was en bleef je, vooral als je de kloostermuren en -tuinen ontvlood, op een wandeling met minimaal z’n drieën, o f - een jaar later - op assistentie gezon den, dus wachtend op de bus aan de halte bij Peulings.
3. Esoterie der ascese Na de kandidatuur begon het noviciaat in volle ernst, de tijd van pure ascese in het nog net vooroorlogse Mariëndaal, we schrijven immers september 1938. Onversneden ascese, maar met aan het begin eerst nog gauw even het gouden jubileum van de oude père Jansen. Dat cumuleerde in de refter tot een zit van toch gauw een uur o f twee. Feestprogramma met linoportret door pater Kerssemakers, speeches, gezang, Latijns jubelgedicht, sketches (de ‘pan’) door de junioren, e n . een tafel, een tafel! Als ik vooroorlogs zeg, bedoel ik vooral wat dat betreft vooroorlogs, ik had nog nooit zoiets meegemaakt. Na de hors d’oeuvres en de soep maar liefst twee hoofdgerechten, een van vis en een van vlees, bovendien onderbroken door een tussendoortje - een volleventje, zei men - met daarna nog ettelijke nazwatelingen waarvan me de koffie met dure bon
35
bons nog levendig voor de geest staat. Dat alles met enkele malen witte wijn en rode wijn waar die thuis hoorden, met voor eenieder twee glazen aan zijn bord (bij de paters ook nog een cognacglas voor bij de koffie). Wie van ons kende zoiets van huis uit? Ik zeker niet. Z o vond ik, onnozele, twee glazen vuil maken waar één kon volstaan zonde van al die afwas en liet me dus rode wijn rustig bij het restje witte in hetzelfde glas inschenken; het smaakte toch wel. Hetgeen me daags daarna de scherpe vraag van magister Drost ad personam bezorgde: waar ik zo had leren cocktailen, en o f ik niet wist hoe prikke lend zoiets kon zijn. Ik had er geen flauwe notie van waar de goede man het over had en waarom hij op zulke dingen lette; hij had me net zo goed kunnen vragen o f ik papaverbollen boven cocabladeren prefereerde. Maar je schrok je wezenloos, als je hoorde dat je zinnenprikkelend bezig was geweest, want om het vermijden daarvan draaide destijds een stevig stuk van je geestelijk bezig zijn, en je dacht dan: oppassen, man, voor je ’t weet stuurt hij je naar huis. Maar goed, nu eindelijk dan die ongezouten ascese. Die zette goed door, al vóór de dertigdaagse retraite, en had veel varië teiten en eindjes die zich niet licht tot één stevige cingel-metkwast bijeen laten knopen. Daar had je de werken van Rodri guez. Een half uur lezen per dag nog wel, eerst in het Neder lands, daarna in het Frans o f Latijn voor gevorderden. Ik leer de al snel loeren op de zeldzame oude, beduimelde Vlaamse versies, niet om de inhoud ervan want daar wist niemand weg mee, maar om die heerlijk mollige taal. Rodriguez die eeuwen geleden tegen een totaal andere samenleving had gewapend en gehard en onder meer vervreemding en afwenden predikte van je eigen thuis, nota bene de enige veilige ankerplaats die je tot nu toe had gehad. Vanuit de harde traditie van het totale isolement uit de tijd van postkoets en trekschuit, ingemetselde nonnen in Spaanse kloosters en bleke, zwarte wezens die nog
36
één keer in de wereld buiten opdoken, bij de begrafenis van de eigen vader en moeder namelijk. De zondige sfeer van je thuiswereld? Ga toch weg, er was geen betere, die van het rozen hoedje ’s avonds samen en de zondagsmis en het roomskatholieke onderwijs en het huisbezoek en de missie en noem maar op. Als je voortaan zonder moest, goed dan moest dat maar, maar niet onder dat mom. Je moest leren het wezenlijke en tijdloze uit Rodriguez te halen, zei magister Drost sereen, dus deed je je best daartoe, waarbij je wel het uiterste moest eisen van je vermogen tot metaforiek en metonymiek. Dat zou je later de nodige keren te pas komen. Achteraf gezien lijkt het me meer een van de wonderen van de Geest dat het, ondanks dergelijke lectuur en het kromme denken dat er noodzakelijk bij hoorde, nog zo goed met de meesten van ons is afgelopen. Maar een echte penitentie was dergelijke lectuur wel. Over ascese gesproken: nostra maxima penitentia was toch wel de hygiëne, o f liever het gebrek eraan. Dat begon, als gezegd, met de geurige aflegger die als daagse toog bij de inkleding je deel werd. Dat bleef je dagelijks lot met één ver schoning in twee weken waarin je bij ontstentenis casu quo diefstal van je pyama ook ’s nachts te verblijven had. Sport mocht op vrije dagen zeker wel, maar altijd in toog; ik heb jarenlang geen medebroeder in minder gezien. Alleen Jan Nota, die ons Latijn en Grieks doceerde, durfde bij het tennis sen op de campagne zijn boord a f te doen, maar die was dan ook jaren verder, keel zowel als man. Het ergst waren de toe standen na een zomers partijtje handbal o f hockey. Je zweette je drijf, maar zat dan wel een half uur later dicht op elkaar te mediteren, vraag niet waarover. Wassen na zoiets mocht niet, alleen je voeten, het enige wat blijkbaar vuil kon worden. Van daar de naam ‘potebadje’. Jan van Mulken, schoon van zin en leden, vond snel het ei van Columbus dat Drost helaas schie lijk weer stuk tikte. Jan nam namelijk twee potebadjes mee
37
naar zijn chambret, ging zelf in het lege staan en goot het half lege over zijn hoofd en de rest, het simpelste model van een douche. Werd onmiddellijk populair, daarna doorgeklikt en verboden. Strookte niet met de echte ascese, die moest ruik baar blijven. Dat ook de novicenmeester op de geur herken baar was, kon niet schelen. Misschien was roken ook daarom zo populair. Eens per maand mochten we in bad om het aan gekoekte ketelsteen te verwijderen. Twee emmertjes heet water halen in de keuken tegen drie koud uit de dakgootreservoirs. Maar zingen tijdens de zuivering was tegen het bewaren van het stilzwijgen. Wat was er nog meer ascese? De klikspanerij, lelijk woord voor iets dat door moest gaan voor totale eerlijkheid zonder aanzien des persoons. Wat is de naam van iets toch belangrijk. Het beginsel was nog te verdedigen: waar een ander groot geestelijk risico loopt en de overste het dient te weten, kan onderling vertrouwen plaats moeten maken voor spreken. Maar de keutelarijen waarin dat ontaardde, schopten tegen elk gezond verstand. Een voorbeeld? Och, wat we elkaar ver plicht en in het Latijn soms aan een zogenaamde geestelijke aalmoes moesten geven, daar zat nog wel humor in: M ihi videtur quod tu non tam frequenter in naso tuo peuterare debes, in rond Hollands: je moet niet zo vaak in je neus peuteren. Maar de publieke oproep om op het knielbankje naast de magister te komen, je gezicht naar de volle klas, luidde een griezelig, gênant gedoe in. Iedereen had de plicht om in vulgair Latijn een negatieve opmerking te maken. Niet voor niets heette zoiets in de volksmond lapidatio, steniging. Je mócht zeggen dat je niets opgemerkt had (nihil observavi), maar toen dat over een slachtoffer te vaak werd gezegd, merkte de magister vriendelijk op: Frater, U schijnt een grote nul te zijn. Ik heb nooit aan dat geëxalteerde sfeertje van zogenaamde pure bovennatuur kunnen wennen. Dan was er nog een zeer esoterisch middel ter bevordering
38
van goed gewetensonderzoek en geestelijk leven, dat door gaans grijpklaar hing op ieders borst. Die contraptie bestond uit een tiental rozenkranskralen aan een ijzerdraadje in de vorm van een mini-sinterklaasstafje met de krul omlaag. Het geheel droeg de weidse naam van bijzonder gewetensonder zoek: examen particulare; wij zullen het hier eenvoudigweg het flippertje noemen. In de nulfase zat de kraalopslag hoog op het staafstukje; vandaaruit konden de kralen één voor één doorgeflipt worden, omlaag naar de krul. Technisch moest dat moeiteloos kunnen gebeuren, ter hoogte van het borstbeen, zoals gezegd. Functioneel diende dat echter uitsluitend plaats te vinden als er ten goede o f ten kwade gescoord kon worden op het desbetreffende gebied der ascese. Dat kon van alles zijn; ongevaarlijk vermeldenswaardige voorbeelden van min scores waren het onnodig verbreken van het stilzwijgen o f het niet beheersen van de nieuwsgierige oogopslag. Als niet-zinnenprikkelende voorbeelden van pluspunten golden het gun nen van pretjes bij spel o f van de beurt in de conversatie aan een ander, o f hem aan tafel de lekkerste hapjes - potiores par tes - toespelen. Het klassieke voorbeeld was het niet tot je nemen van iets lekkers, het bekende bestrijden van de gulzig heid, de gula, uit de geestelijke oefeningen van Ignatius. Dat laatste, iets lekkers laten staan, gebeurde nogal eens collectief, ook zonder bijkomend geflip. Je kon immers maar op één ding tegelijk particulier alert zijn en flippen. Bij mijn weten heeft nooit iemand met meer dan één flippertje rond gelopen, al wist je het met sommigen maar nooit. In elk geval moest je natuurlijk wel de hele rest van je geestelijke welvaart in de gaten blijven houden. Iets lekkers versterven zit zo in de meer primitieve, aanvankelijke ascese ingebakken dat destijds zelfs het woord taboe was: je mocht nooit zeggen dat je iets lekker vond, het eufemisme ervoor was gezond. E r was duide lijk causaal verband tussen iets collectief geestelijk droevigs: het eind van de vakantie bijvoorbeeld o f een straffe huisin-
39
structie met uitbranders, en het op grote schaal niet consume ren van toetjes. Zulks tot grote frustratie van kok Van Vonderen en assistenten die dan een halve dag flensjes bakken o f puddinkjes vormen bestraft zagen met een onverwachte afwijzing op grote schaal. Z e hebben zeker weer over het lij den van Christus gehoord, mopperde hij dan, waarom laten ze de soep o f het spek dan niet eens staan? Je zag het flippertje soms even hangen, als iemand een knoopje extra los had o f zich voorover boog, en bij het hand ballen o f het uitvoeren van sommige karweien - de opera manualia - kon er van alles gebeuren, dan zag je soms nog wel meer. Zoals de hele, reeds gedeeltelijk vol gescoorde flipper. Nou nou, dacht je dan, die is ook aardig bezig geweest! Soms zag je zelfs de flipper in actueel gebruik, vooral bij wat onhan dige beginnelingen, en toegeeflijk dacht je dan: Hé, kijk, die flipt er zich daar eentje! Natuurlijk zou je het daarbij hebben moeten laten, want verder ging het je niks aan. Maar vóór je het wist begon je jezelf dan soms a f te vragen waarop zo iemand zat, particulier. Dat gebeurde haast als vanzelf, als het zichtbaar voor de hand lag. Wie nee schudde tegen een sappi ge peer, en zich onmiddellijk daarop een kraaltje flipte, viel natuurlijk door de mand. Voor je het wist ging je er dan op let ten o f hij soms ook geen suiker in het gelegenheidskopje koffie nam o f de koekjes - de obsonia - liet passeren. Gebeurde dat, met besmuikt geflip, dan had je zekerheid. Uiteraard kende zelfs het geflipper zijn excessen. Wat te denken van de bijna heilige novice die zich rustig liet steken door een mug, en als zo’n kreng dan klaar was en zwaar van heilig bloed opvloog, zichzelf een kraal omlaag flipte? Ik heb dat tijdens een praatgroep buiten eens van opzij aan zitten kij ken: toen hij door twee muggen tegelijk was gepakt, voerde hij zelfs een dubbelflip uit, zowaar als ik leef. Hij heeft het tweede jaar dan ook niet gehaald; op een morgen was hij verdwenen, met flipper en al.
40
Ten slotte moet ik nog bekennen dat ik persoonlijk niet zoveel geluk had met mijn geflipte examen particulare. Ten eerste moest uitgerekend ik natuurlijk weer een slap tweede hands geval treffen dat, net als je aardig op gang kwam, ineens door al zijn kralen zakte, zodat je de hele tijd voor noppes geflipt had. Vervolgens heb ik op terreinen geflipt waarop de score van tien niet berekend was. Halverwege de morgen was ik dan al twee keer rond geweest en de tel kwijt. Last but not least zat ik té vaak met twijfelgevallen: moet ik hiervoor nou al flippen o f niet? Met andere woorden: het ontwikkelen en toe passen van objectieve criteria was en bleef wat mij betrof het inherent zwakke punt van het hele systeem. Het heeft me dan ook weinig moeite gekost om bij het beëindigen van het novi ciaat mijn ouwe flipper samen met allerlei andere beginnelin gendingen discreet af te danken.
4. Medebroeders onder elkaar Dat het beoefenen der broederlijke liefde voorrang had boven het beheersen der oogopslag bleek in de refter, waar je je buurman in de gaten moest houden om te zorgen dat die aan z’n trekken kwam. Waar je zelfs geheel vrijuit moest rond kij ken, als je tafel diende. Ik mocht zo’n lopend overzicht wel, met om te beginnen de acht ouderlingen op het dwarse end: rector Beukers rechts en magister Drost links, met verder Van Kempen, Wynands en Kerssemakers, de reeds vermelde ouwe Jansen, procurator Mulders, en tenslotte het jeugdige genie Anton Reichling die goed gejast en gedast bij Beukers zijn eenmanstertiaat deed en eenmaal per week naar de universiteit van Amsterdam reisde om daar als pasbenoemd privaatdo cent Het Woord te gaan verkonden. En dan, van voorleeskuip tot spijsgat naar de keuken, de oude geloftenbroeders, die rij broze vaten van de Heer. Anderzijds zat er de lange rij junio
41
ren, heel wat minder indrukwekkend maar wel de grote broers uit de hogere klas, de geloften achter de rug en dus het merkte ken daarvan, de baret, op hun kop. De tafel waar je straks ook aan hoopte te zitten. Ten slotte je eigen club, velen in tal en last, over wie aanstonds meer. Samen eten verbroedert, daarom was die refter zo’n markante ontmoetingsplaats, maar derge lijke plaatsbepalingen, constitutiones loci, waren er wel meer. Neem nou het buitenhuis Russendaal, de campagne. Z o gehe ten naar de ‘russen’, oftewel de dikke bruine proppen riet die er in overvloed groeiden. Stief end lopen, riviertje de Styx met bootje, piano, fluit, cello, viool, kleine vreugdes, grote vakan tie. Meest onuitwisbare vreselijke herinnering van daar: die schalen smetteloos witte bloemkolen uit eigen tuin, dampend voor onze neuzen opgediend, die na het opscheppen op je bord binnenin vol bleken te zitten met dikke, witte maden, meegekookt en al. Dan moet je bovendien ook net toevallig schuin tegenover Drost zitten die zegt: U hoeft het niet te nemen maar soms biedt de kans tot heldhaftigheid zich ook in kleine dingen aan, waarna hij hapt en loert. Wie tast in zo’n geval niet toe, met de moed der wanhoop het noodlot vloe kend. O f neem het eindeloos herhaalde wandelen, panacee dan wel placebo voor alle tegenslag, met de nimmer aflatende gesprekken, van kerkjes naar kapellen, Velp, Langeboom en Reek. O f Escharen, vanaf 1939 geïnundeerd, als eilandje met torenspits drijvend in een groot meer. O f de pittige tippel door de Peel-Raam-linie tot voorbij de Tongelaar, o f de pelgrims tocht naar Katwijk met het lelijke Liefvrouwke en de mooie buitenkruisweg, en de dagtocht naar de Kruisheren van Uden, met het griezelig gegroeide boomwortelkruis, corpus en al, in de sacristie. O f de mars op Nijmegen (én terug!) langs Alverna van de franciscanen, in zwart cordon. Lopen met drie o f vier was tot daaraantoe, marcheren in een peloton van zo’n veertig man vond ik verschrikkelijk.
42
Veel vaker was je alleen natuurlijk, al o f niet met de Heer. Z o bij de opera manualia, de één al beziger met klussen dan de ander. Mij werd het lot van het schoonhouden der toiletten beschoren, ik werd dus ‘locabaas’. In die hoedanigheid leerde ik van frater Van der Made hoe de koekrand uit een locum te schuren en zelfs hardnekkig daarin ronddraaiende eekhoorn tjes te verschalken. Daarna werd ik tot ‘beul’ bevorderd en prutste blijmoedig gesels en kettingen in elkaar, abstractie makend van de dijen waarvoor ze waren bestemd. Alleen was je ook in de bibliotheek, in je chambret, in de rond-en-rond-loop-gangen, de afwaskeuken, de tuin met rustbanken, o f - voor feesten - de Poss, afkorting voor Possessiones, het grootse bosbezit. Waar vond je stiller vreugde dan bij zo’n rustige wandeling door dat bezit, ochtendzon van een Eerste Paasdag schuin door de bomen heen, je gedachten bij de verrijzenis des Heren. Dat was pas transcendente pax Christi. Maar ook op het horizontale vlak was het daar een verrukking. Het enige bos waar ik een das heb zien scharrelen en een paartje goudvinken heb ontdekt. Voor de groep lag daar ook het hockeyveld en de grote schaatsvijver waar Jelle Jorna uit Dronrijp les gaf in het rijden op Friese doorlopers. Z o komen we weer terug bij de groep, want die was onvermij delijk. Mariëndaal was bovenal de mensen om je heen, waar je tot een club voor het leven bijeengroeide. Je eigen jaar als kern met wat vlak vóór en na je zat daar dicht omheen. Voor con tact van persoon tot persoon kreeg je weinig kans, daar was de angst voor affect en emotie te groot voor. Samen was je bin nen enkele weken solidair. Aan de buitenkant al tijdens de kan didatuur, van binnen vooral als je samen het grote avontuur van de dertigdaagse retraite had volbracht. Bezegeld door de feestmiddag - de pan - die de tweedejaars je gaven op het feest van Sint Stanislas, de jongste jeugdheilige, als uitroepteken achter het welkom, dat pater magister van harte meevierde.
43
Niet dat Joost Drost een lolbroek was, integendeel. Het was een asceet ten voeten uit, méér dan een pedagoog. Hij had toen duidelijk iets gedrevens, tikkeltje zelotisch. Als rector in Maastricht, veertien jaar later, was hij milder, wijzer. We heb ben allemaal die praatstoel op zijn kamer wat beter op gespreksafstand trachten te trekken - laat U die stoel maar staan, frater - en we hebben allemaal, samen met hem, naar die oude beuk in de tuin zitten kijken, maar echt ontmoeten deed je elkaar niet: vriendschap o f emotie zij verre van U. Z o werd je binnen de hoogste muren en de kortste keren onderling zo solidair dat de grote verdwijntruc toch telkens weer insloeg als een bom. Die werd achteloos gedropt voor het begin van de dagelijkse instructie: Frater X heeft het novi ciaat verlaten. Punt, amen uit, orde van de dag. Geen afscheid, geen laatste groet o f ooit nog een brief, geen waarschuwing vooraf o f uitleg erna, altijd ineens boem het feit en basta. Onherroepelijk als het sneuvelen van een makker. We waren er keer op keer met het hele stel telkens opnieuw van onderste boven. Misschien door het isolement waarin we verkeerden, de hechte band van de groei naar elkaar toe, dag in dag uit. Vooral ook door het strikte taboe dat er op lag en dat uitpra ten, afreageren verbood. Opnieuw: nec nominetur. Wat wel anders ging maar zeker zoveel indruk maakte en je ook diep roerde, maar dan positief, was de uitverkiezing voor Nederlands Oost-Indië en de wegzending van enkelen uit je midden. Z o ’n indrukwekkend, moeilijk, maar troostend afscheid maakten we nog net één keer vóór het begin van de oorlog mee. Herman Bouwens en Jan Groenewoud van ons jaar en Herman Jacobs van het tweede gingen met hun boot magister Niekerk scheep naar Java. Als we ooit vlak onder onze neuzen een keuze Gods mee mochten maken dan gebeurde die aan Herman Bouwens. Het maakte diepe indruk omdat die zo zichtbaar verliep. Die vrolijke Frans uit de gym nasiumtijd in Maastricht. Hij besloot op het laatst om het toch
44
maar eens bij de jezuïeten te proberen. Veroverde iedereen met zijn schaterlach, zijn gevoel voor humor en zijn prachtige tenor. Verstilde toen zo diep, dat je voelde: Hier gebeurt God. Ik ben blij dat ik er bij heb mogen zijn, meer woorden heb ik er niet voor. Nog geen tien jaar later werd hij op Java om zijn geloof vermoord. Een thema apart vormde het tegendeel van de onderlinge saamhorigheid, namelijk de zogenaamde separatie, in goed Nederlands de scheiding die er diende te zijn tussen de ver schillende communauteiten en ten doel leek te hebben de soli dariteit onder dat ene ruime dak weer uit elkaar te halen. Waarom precies, dat mocht Joost (Drost) weten, zoals Reichling eens schaterlachend opmerkte toen hij van die zelfde magister Drost eens bij ons in de recreatie mocht komen. Ja, die Reichling kon links en rechts wel een potje breken met zijn vrolijkheid en genialiteit. En zijn intelligente vorm van vroom heid, niet te vergeten. M aar erg inspireren doet het thema van de separatie achter a f niet. Het verschijnsel kwam er in de dagelijkse handel en wandel op neer dat je geen conversationeel contact mocht hebben met andere groepen dan die van jezelf, dus niet met de leden van de communauteiten der priesters, junioren, novicenbroeders en geloftenbroeders. Eigenlijk is het alleen inte ressant om de gevallen waarin de separatie werd opgeheven. Naast het veel te korte, zeldzame verbroederingsfeest van Jan en alleman op Eerste Kerstdag waren dat in hoofdzaak de ont moetingen in het kader van de dienstverlening, meestal met de broeders dus.
5. Op naar de experimenten Over de experimenten, ook wel probaties oftewel beproevin gen geheten, en zo kenmerkend voor het tweede jaar, dient wel
45
een en ander gedocumenteerd te worden, voordat iedereen alles vergeten is. In de eerste plaats dient duidelijk te zijn dat het ging over beproevingen die dat helemaal niet waren. Inte gendeel, je mocht er immers voor het huis uit, elders slapen en al. Met ruimer recht tot praten, niet de hele dag je kaken op elkaar om aan God te denken, en niet dat depersonaliserende Latijn als nood wet brak, carissime dit en carissime dat. Nee, je kon je medemens gewoon aanspreken, wat een luxe! Na het canonisch jaar met totale honkvastheid ging menigeen met de kop tegen het plafond en moest er nodig eens uit. Dat kon; er deden zich daartoe drie kansen voor: de pelgrimstocht, de stage op een retraitehuis en het werken op de arme-mannenafdeling van Huize Sint Anna aan de Groesbeekseweg te Nijme gen. Dat je, aldus buitenshuis in de beproeving verkerend, de religieuze regel echter, zij het slechts te dele, aan je laars kon lappen, is een totale misvatting. Het ging er nou juist voor een belangrijk deel om dat je ook in het buitenleven je doortrainde regelvastheid wist waar te maken. Ik moge daar een schrij nend voorbeeld van aan de vergetelheid ontrukken, handelend over het instandhouden van de plicht tot separatie, ook onder gewijzigde omstandigheden buiten de kloostermuur. Daartoe lopen we even op de gebeurtenissen vooruit. We bevinden ons dan op Huize Sint Anna voornoemd, waar ik in september 1939 dienstbaar was. Die mooie nazomer was voor mijn ouders aanleiding om op een vrije dag met het hele gezin naar Burgers Dierenpark in Arnhem te fietsen, zo’n vijftig kilome ter, met de kleintjes achterop. Toevallig was ik buiten aan het mattenkloppen en zag ze voorbij komen. Het hart stokte me in de keel. Ik had in maanden geen bezoek gehad. Het liefst was ik de straat op gerend om al die lievelingen even te spreken en te omhelzen. Maar de angst voor het doorbreken van de sepa ratie, van het wegwezen-van-je-gezin taboe, zat zo diep in je botten, dat ik de kans voorbij liet gaan. Ik heb het natuurlijk
46
aan de novicenmeester moeten vertellen, waarop Drost koel tjes zei: Dat hebt U juist opgelost, frater. Toen was je gefor ceerd blij met zo’n pluim; nu zeg je: het mag een godswonder heten dat je menselijk hunkeren naar liefde te sterk bleef om toch tegen de keer in door dit soort hersenspoeling verpest te worden. Het princiep der pelgrimage lag heel eenvoudig. Aan een duo uitverkorenen werd een stel gesloten enveloppen ter hand gesteld waarvan je buiten op de oprijlaan nummer een moest openen. Daar stond dan bijvoorbeeld in: Ga de brug bij Grave over naar de franciscanen van Alverna en vraag daar in Gods naam om voedsel en onderdak en open de volgende morgen na mis en ontbijt de volgende envelop. Die stuurde je dan verder, naar Wychen o f Niftrik, Overasselt o f Heumen, o f noem maar op, en zo trok je vrolijk voort. Soort sterrit o f puzzeltocht voor twee eerwaarden te voet dus, en als je nou maar niet de verkeerde kompaan trof was er best iets moois van te maken. Vooral ook op het natuurlijke vlak, met wat lieve nonnen in het pakket. Dat je geen cent op zak had maakte niets uit, je kwam toch wel aan je trekken. Een enkele keer kon zo’n zending ech ter ook wel eens anders uitpakken. Over magister Minderop ging het verhaal dat hij twee te gretige bazen de regen in stuur de met een dik pak brieven waarvan de eerste luidde: G a naar de kapel van de zusters in Reek, mediteer daar een uur en maak dan de tweede envelop open. Juichend om het tijdelijk afgeschudde juk moeten ze de laan uitgesneld zijn om voor donker alweer doornat terug te zijn, want de tweede opdracht zei: kom op tijd voor tafel de rest van de enveloppen bij pater magister weer inleveren. Spijtig genoeg maakten wij enkel nog de staart en het cou peren ervan mee. Enkele tweedejaars hebben we nog zo zien gaan, maar helaas hebben wij aan den lijve dit experiment niet meer mogen ervaren. Als meest voor de hand liggende reden
47
voor het beëindigen van deze beproeving werd de oorlogs dreiging genoemd, die vanaf de nazomer van 1939 inderdaad heel reëel geworden was. Novicen door inundatiegebieden en de Peel-Raam-linie laten zwerven leek de novicenmeester blijkbaar niet zo’n goed idee. Dat gold uiteraard niet voor de retraitehuis-assistenties. Meestentijds naar Vught o f Venlo, zelden Spaubeek. G e woonlijk voor een week, waarin dan twee retraites van elk drie dagen gegeven werden. Wie terug kwam stond bol van verha len over biljartende boeren, sjoelbakkende knapen, biechten de soldaten, benevens bulderende hellepreken en donderende liederen, zoals: ‘Want weet het wel, straks in de hel zal U geen boete meer baahaaten’. Ik meende dat ik rijkelijk laat aan de bak kwam toen de crème de la crème keus zo maar ineens mijn kant uit kwam: de Goede Week 1940 in Vught, van 16 tot 23 maart, want het was dat jaar zeer vroeg Pasen. Omdat U rede lijk goed voorleest, zei Drost, en dat was zo ongeveer het hoogste compliment dat hij gaf. Om vele redenen een onver getelijke ervaring, eerst en vooral om het meest elitaire Room se deel des vaderlands dat je daar van heel dichtbij aanschou wen mocht: ik heb nooit meer zo’n vintage Van Puyenbroeks, Vroomen, Mutsaertsen, Lipsen, Brenninkmeijers, Kreymborgen, Van Spaendoncken, Terwindts, en noem maar op, bij elkaar gezien. Dat zat daar heel Rooms-nederig bij elkaar boete te doen. Toch nog enkele banddiktes overtroffen door de hoogleraren, adel en kopstukken van de R.K.Staatspartij die de tweede helft van de week, van woensdagmiddag tot paaszaterdagmorgen bijeen knielden. Had ik toen maar een lijstje namen aangelegd, horende bij de gezichten die ik met een schok zo uit de Katholieke Illustratie van vroeger thuis her kende. Nu herinner ik er mij slechts enkelen van: Aalberse, Goseling, de jonge Romme, Steenberghe. Onnodig te zeggen dat er tussen preek en biecht door informeel heel wat politiek bedreven werd. Onnodig ook te zeggen dat de paters van de
48
communauteit, een indrukwekkend stel dat de hoge gasten kennelijk best aankon, na zo’n week weer van een en ander buiten de biecht goed op de hoogte waren en veilig konden bouwen aan uiterst betrouwbare en zeer vertrouwelijke jezuï tische communes opiniones.
6
. Huize Sint Anna
Dat pelgrimeren was dan wel heel mooi geweest zolang het duurde en zo’n weekje retraitehuis was best wel iets bijzon ders, maar het grootste experiment van al was en bleef natuur lijk de zorg voor al die oude kereltjes in Huize Sint Anna. Die oude bouw aan het eind van de Groesbeekseweg in Nijmegen staat er nu niet meer. Toen bood hij in het voorhuis vol palmen en bloemen een zeer verzorgd onderkomen voor welgestelde, goed betalende bejaarde dames en heren. En in het achterste deel, dat meer naar chloor stonk, een sober onderdak voor arme oudjes. Rechtsaf, zuidelijk, voor de wijfjes, en dat was taboe voor ons; links en noordelijk voor de mannen, waar ons werkterrein zich bevond. Het meeste stof-, schrob- en vaat werk was voor de dienstmeisjes, de zwaardere karweien, zoals het in de was zetten en daarna uitboenen - blokken - der zalen, plus alle vormen van lichamelijke barmhartigheid, veel handgemeen incluis, kwam voor onze rekening. ’t Is gauw samengevat, maar je beleefde er wel van alles, samen met je partner. Dat was eerst de man die jou in twee, drie weken in moest werken, daarna werd die vervangen door de nieuwe die jij dan op jouw beurt alles te leren had. Z o heb ik er eerst in september en opnieuw in december 1939 gezeten. Buiten Nederland was de oorlog in Europa toen al aan de gang, voor lopig met de Duitsers achter de Siegfriedlinie en de Fransen achter de Maginot-dito. Bij ons op Sint Anna was het nog rus tig, maar alle dingen zijn betrekkelijk.
49
Want je werkte onder zuster Willemien die ook na meer dan een halve eeuw met geen pen te beschrijven valt. Van al de Dochters van Maria en Joseph, met het moederhuis aan de Choorstraat naast de Sint Jan van Den Bosch, kende je op Sint Anna de moederoverste - de latere algemene overste - een beetje: die kwam je a f en toe verwennen met een schaaltje koekjes o f wat limonade voor de avondrecreatie. Zeer goed daarentegen kende je Wilhelmina - Willemien, voor ons - dat grote manwijf met zoveel hart voor de zaak, die eigenwijze drol van een vrouw, met haar absolute gezag over al wat man was, en toch ook die oernon met haar zwart-witoordelen en regelreligiositeit. Mannen waren voor haar etende, rokende, mopperende, poepende viezeriken waar je in Godsnaam goed voor had te zorgen, tot ze op het ziekenzaaltje machteloos aan hun eind lagen te komen en eindelijk uit je hand begonnen te eten. En jezuïetenfraters bleven voor haar onnozele halzen die het goed bedoelden maar nergens niks van wisten als ze kwamen en steevast weer verdwenen als ze het een beetje begonnen te leren. Mannen zowel als fraters stelden overvloe dig daden die dat beeld versterkten. Z o vergaten Karel Douven en ik eens het mannenavondeten, op een tijd dat zuster Willemien al in gebed met de Heer verkeerde. De revolte was evenwel zo luid dat die tot de geheime nonnenspelonken door drong en aldus resulteerde in een woedend fladderende Willemien - tijdelijk geheel solidair met de revolutie - die ons pik kend en klauwend naar de keuken en onze plicht joeg. Wie waren daar nog meer? De eerste die je ’s morgens voor dag en dauw bij de vroegmis voor zusters en personeel tegen kwam was de bioloog professor Peters s j , die van het Berchmanianum kwam fietsen en na de mis best af en toe een vrien delijk woord had. Ook biologisch: hij deed mij in die mooie nazomer van 1939 een probate manier aan de hand om met een zwavelkoolstofbehandeling van een paar lastige wespen-
50
nesten af te komen. Ik heb dat later als Mark Vendelier in mijn eerste jongensboek, Alarm op Hertensprong, nog naverteld. M aar pater Peters was vroeg weer weg, en voor de rest tweede mis en dagelijkse cura - had je de plaatsvervangende rector. D oor de mannen steevast Meneer de Drektor geheten - puur rotacisme, geen hoon - en bij ons bekend als het pas toortje. Hoe hij echt heette heb ik nooit geweten. Klein piechempie van een man, emeritus van iets, die bij zijn mis op speciale wijze terzijde gestaan diende te worden. Hij schoot namelijk af en toe al prevelend in de vrijloop en kwam dan niet verder, draaide met slippende koppeling op één punt door, altijd op dezelfde plekken in de tekst, en moest dan even ge sleept o f geduwd worden. Z o ging het dan even van ‘Te igitur, te igitur, te igitur’, o f ‘Et iterum et iterum et iterum’, ‘Quotquot autem quotquot autem quotquot autem’, ‘nobis quoque nobis quoque nobis quoque nobis quoque’, enzovoort. Je moest dan helpen schakelen, soms lukte dat al met de bekende keelschraap Chrummmm!!!, onder meer gebruikelijk om meditatieve mijmeraars uit te lange memento’s te helpen. Bij het pastoortje was het echter soms nodig om luid de vervolgtekst te souffleren. Als je dan met grote nadruk ‘Clementissi me pater!’ o f ‘Peccatoribus!’ riep, knikte hij blijmoedig en ging ijverig verder. Een enkele keer moest je zelfs wel eens naar boven het altaar op voor nader overleg waar we precies gebleven waren. Je werd daar in hulpeloze vriendelijkheid ont vangen, en samen kwam je er dan wel weer uit. Kwam je op Maria Geboorte o f Sint Michael met de zilveren wijnampul waar veel meer in kon - dan zei hij vergenoegd ‘Mmm, feest vandaag!’, bediende zich hemels en ging devoot weer verder. Na het evangelie draaide hij zich wel eens vragend naar ons om: ‘Credo?’ en volgde onze knik van ja o f geschud van nee. Jammer dat hij tenslotte grotere fouten ging maken en bij voorbeeld van de ‘Per omnia’ van voor de prefatie ineens door schoot naar de ‘Pater noster’. Je moest dan goed opletten en
51
haastig ingrijpen om te zorgen dat niet de hele transsubstan tiatie de mist in ging. Hoe het met het pastoortje verder is gegaan, weet ik niet, maar hij was als een kind met Christus, klaar voor de hemel.
7. Oorlog en evacuatie Toen op de vroege morgen van die tiende mei de Graafse brug met een enorme klap de lucht in ging wist je het zeker, daar in je donkere chambret. Hitlers waanzin had nu ook Nederland besprongen. De hele nanacht had je met groeiende onrust naar al die vliegtuigen liggen luisteren en jezelf liggen wijsma ken dat het Duitsers richting Engeland o f geallieerden met bestemming Duitsland moesten zijn, met stijgende twijfel in je hart waar die ene klap een eind aan maakte. Nog vroeg je je in magno silentio af: wat nu? toen zacht gefluister aan de slaapzaaldeur gevolgd werd door klopklop op elk chambret en klassiek Latijn van slaapzaalmundies Raymon Pieters: Caris sime, bello erupto - de oorlog uitgebroken zijnde - etcetera. Allemaal snel naar de kapel, luidde die boodschap, waar Van Kempen bevestigde dat de oorlog uitgebroken was en dat wij dus maar het beste vervroegd en verlengd aan het mediteren konden gaan. Enkele minuten later knielde je dus bot op hout, rillerig van emotie, vroeg opstaan en al die open ramen. Vlak naast een doodstille natuur waarin alle vogels zwegen bij het opklinken van ver en dof geweld. Al mediterend kwam je uiteraard niet veel verder dan: God, wat nu? Dat dit verschrik kelijk was, de toekomst onzeker, je eigen lot zorgelijk en dat van je familie vlakbij de Duitse grens bedreigd, leed geen twij fel. Je vroeg je a f wat dit met je leven ging doen. Met het bange voorgevoel dat radicaal een eind gekomen was aan een stuk vrede en vreugde en dat je jongensjeugd nu voorgoed voorbij was. Al wist je toen nog niet, hoe lang het zou duren en hoe erg het zou worden.
52
De dreiging was er al lang. Wie Lou de Jong er nu op na leest krijgt het totale beeld achteraf: voorspel, inval, oorlogsweek, alles. Ons minder weten van toen werd gecompenseerd door het zelf beleven. Z o vallen de flarden herinnering in het geschiedkundig totaal nu levendiger op hun plaats. Die bange novemberdagen 1939 toen het al kantje boord was geweest. Toen mensen op verantwoordelijke posities, die nog volop in de kracht van het gebed geloofden, de magister en zijn novicen aan het bidden hadden gezet. Per saldo hadden bijvoorbeeld de commandant veldleger en de chef generale staf zonen in Mariëndaal. A tempore belli, libera nos Domine: van de tijd van oorlog, bevrijd ons, Heer. Vooral buiten de dikke kloos termuren was de dreiging al maanden op je af gekomen. De militaire wachten op de ondermijnde bruggen, de tankwallen van staal-in-beton, de vele kazematten, loopgraven, inunda ties rondom, de linies prikkeldraad, de lanen bomen met trottielbanden eromheen. Vooral: die lange wandeling op 8 mei 1940 naar de Tongelaar, dwars door de Peel-Raam-linie heen, met alles wat we toen zagen, en dat gesprek met een van de officieren naast dat stuk geschut. Het zal niet lang meer duren, eerwaarden; als het zover is dan mag U wel eens aan ons den ken. Het had allemaal iets van een pikzwarte horizon, voorbo de van ongekend noodweer. We blijven hier, was de korte instructie na het ontbijt, eerst Rodriguez lezen en dan verlengde opera, handwerkzaamheden. Gewoon doen dus, zolang mogelijk de illusie volhouden. Niks radio, niks informatie over details. Misschien was dat het meest bovennatuurlijke, al zou onder die omstandigheden een vervroegd praatverlof wijzer en reëler zijn geweest. Nou liep iedereen een hart vol somberheid op te zouten. Misschien ook voelde socius Van Kempen zich tot die strakke interpreta tie verplicht nu magister Drost er zelf niet was. Die was in Hengelo op kandidatenspeurtocht. Z o draaiden we nog een
53
paar uur op z’n vooroorlogs door, tot dat luchtgevecht boven Mariëndaal een abrupt einde aan de serene hemel maakte. Luchtgevecht noem ik het maar, al wist niemand na die paar seconden precies wat er gebeurd was. Een Duits en Neder lands toestel in gevecht, zei de een. De toren is beschoten om dat ze dachten dat daar een uitkijkpost op zat, wist de ander. Feit is dat er plotseling vliegtuiggeronk laag boven ons klonk en dat de kogels fluitend in het rond vlogen. Iedereen werd schielijk naar binnen geroepen, opnieuw met de kapel als ver zamelpunt. Daar werd ons meegedeeld dat burgemeester Ficq van Grave de evacuatie van de stad al die morgen gelast had en dat ook wij helaas moesten vertrekken omdat het front snel naderbij kwam. Ieder mocht slechts meenemen wat in een waszak kon. Wat die dag het diepste indruk op ons maakte gebeurde toen, daar in die kapel. De Socius en pater Wynands deden stool en superplie aan en reikten ons communie uit tot de cibories leeg waren, tot drie- viermaal achtereen. Absoluut ongehoord in een tijd waarin de realis presentia nog zo heel anders werd beleefd dan tegenwoordig. Vóórdat je het doods gevaar in moest: het viaticum. Wat Van Kempen toen bezield heeft, bij de heenzending van die moderne tweeënzeventig, zal wel altijd een mysterie van de mans privé-paniek blijven. Het sierde ons dat we gehoorzaam bleven tot in het absurde. Ik bedoel dat meesjou wen van de keukenvoorraad en vooral dat gedoe met die lad ders natuurlijk. Alle verpakte voedselvoorraden moesten mee. Meest kartonnen dozen m e t . ja, met wat eigenlijk? Havermout, rijst, gort en maïzena? Ingeblikte sperziebonen, ingeweckte haan? Kon Van Kempen niet scheiden van wat hij als minister had ingekocht, o f dacht hij werkelijk dat we in enkele dagen van de honger om zouden komen? Opgeladen stootkarren, vier man per kar, en volgestouwde kruiwagens, dat was nog daaraantoe, maar die ladders! Die zware, lange houten leren van het schilderen en de dakwerken, voor en ach
54
ter op de schouders van de stevigste kerels, met schrijlings tus sen de spaken de kartonnen dozen. Ik zie ze nog in de pas val len, die potelingen van broeders, en met de wiegend doorzak kende ladders de oprijlaan uit marcheren. Z e hebben geen van allen De Reek gehaald, voor we daar linksaf gingen, richting dorp Zeeland lag alles al in berm en sloot, de pakken eerst, daarna de ladders. Het was te dwaas, en gehoorzaamheid kent grenzen. Wie wèl doorzetten, dat waren de stootkar-troepers en de kruiwagenvoerders. Ik kan de lange dagmars slechts beschrijven vanuit de invalshoek der laatstgenoemden, want samen met Jan Hirs droeg ik de verantwoordelijkheid voor een houten kruiwagen met zware inhoud. Kreunend kruiden wij voort, kilometer na kilometer, en werden allengs de hekkesluiters, om te beginnen op de Bosschebaan. Die was het drukst, in onze richting het passeren van de staart van het eva cuerende Grave, mensen op fietsen en in bussen, bejaarden in auto’s, een paard-en-wagen vol met de redemptoristinnen uit Velp, de ‘tralienonnen’ voor het eerst zichtbaar ten voeten uit. Als enig verkeer de andere kant op: de soldaten op legervrachtwagens, vol bepakt, helmen op, tegenover elkaar zit tend, geweer met bajonet voor zich. Op weg naar het Peel front, de stakkers. Daar is vlak daarna heel hard gevochten tegen een grote Duitse overmacht. Daar zijn er veel van gesneuveld. Een rotgezicht was dat, net als op die foto’s van vroeger, de oorlog van ’i4-’i8. Nu was het hier. Van Zeeland naar Uden, binnendoor langs de zandverstui vingen van Bedaf naar Heeswijk. Tussen alles door Van Kem pen op zijn plof, het enige rijwiel met hulpmotor dat Mariëndaal rijk w as, die het heen en weer had met de weg wijzen, aan moedigingen, toestemmingen: ‘gooi het dan maar weg’. Tegen ons: Fraters, U bent de allerlaatsten van de hele evacuatie, wilt U dat tegen de soldaten zeggen die op wacht staan? Dat deden we dus, met name bij de patrouilles genie die bij bruggen en bruggetjes over al dat water stonden te wachten tot de laatste
55
burgers door waren en ze de zaak op konden blazen. Dat was telkens een zoef luchtdruk in je rug en eng knalvuurwerk ach ter je. Verder was er doorlopend lawijt in de lucht, maar de vluchtende bevolking aanvallen deden ze toen nog niet. Van Engelse o f Franse vliegtuigen, laat staan Nederlandse, was niets te zien, hoe we ook tuurden. Toch bleven we er vast op rekenen dat Belgische en Franse legereenheden plus invasietroepen uit Engeland elk moment konden komen opdagen, en toch zeker al voorbij Breda moesten zijn. Als de waterlinie, de Peel-Raam-linie en de verdedigingswerken langs de Maas het nou maar een weekje uit konden houden. We wisten echt niet beter. Doel van de eindeloze voettocht van tientallen kilometers: de abdij van Berne bij Heeswijk, waar we in het pikkedonker aankwamen. Mars met kruiwagen van meer dan dertig kilo meter: we zaten dus goed kapot. De kleinseminaristjes van het juvenaat daar waren net naar huis gestuurd; wij mochten meteen met honger in de buik hun slaapzaal op, maar er mocht geen kaarsje aan, want de monniken hadden nog niks verduisterd. Wèl was er naar de radio geluisterd, en die waar schuwde alsmaar toch vooral geen licht naar buiten te laten schijnen. In algehele duisternis vonden we strompelend en stommelend de jongensbedjes. Geheel gekleed, schoenen aan de stukgelopen voeten heb ik toch geslapen als een blok. De vreselijke desillusie, die volgende morgen: colonnes Duitse vrachtwagens op de weg die er in vierentwintig uur door waren, vol oorlogstuig onder grote witte doeken met het Rode Kruis erop: liegen kost niks en is wel zo makkelijk. Z o begon de merkwaardigste pinksterweek van mijn leven. Buiten was er oorlog, met het vlammend protest van koningin Wilhelmina, het vertrek van kroonprinses Juliana met gezin, de doorbraak aan de Maas, de slag om de Grebbeberg, de luchtlandingen en het bombardement van Rotterdam, de
56
capitulatie van Winkelman en het vertrek van de regering naar Engeland. Dat hoorde je allemaal later en mondjesmaat omdat je novice was, dus niks weten mocht: blijf maar leven met God. En dan dat leger: troepen Duitsers westwaarts op de weg; die kon je tenminste zelf zien. Tegenover binnen: de hele dag die onwezenlijke, middeleeuwse vrede van onver stoorbaar koorgebed, zo sereen en contemplatief, waar geen missa cum cantu o f lo f met drie heren tegenaan kon. De héle, onverkorte Pinksterliturgie nota bene, voor het eerst van je leven - voor het laatst ook - zelfs met een geheel eigen tonus waar de echte liefhebbers onder ons compleet lyrisch van gin gen doen; de Norbertijnen waren immers al eeuwen en eeu wen vóór Ignatius bezig! Wel even wat anders dan Rodriguez en de levens van de heiligen van de Societas Jesu. Zolang het duurde inderdaad tijdloos en troostrijk, zelfs de klemmende onzekerheid over thuis werd er dragelijker door. Dat leven met de kerk in oorlogstijd duurde zo een week. Intussen was Mariëndaal Durchgangslager für die Wehrmacht geworden, terug konden we dus niet. Een tweede voettocht, zonder krui wagens ditmaal, bracht ons langs de Zuid Willemsvaart en door Sint Michielsgestel naar ons retraitehuis Manresa te Vught, waar de versbenoemde nieuwe superior Van Wayenburg ons welkom heette. We kregen de ongekende luxe van een eigen kamertje met stromend water, maar een glaasje water tussendoor drinken mocht niet, want dat was tegen de regel dat je tussen de maaltijden niet mocht eten o f drinken. Magister Drost kwam heelhuids terug uit Hengelo en wist er binnen de kortste keren weer een regulier noviciaat van te maken, waar ik mij overigens niets meer van herinner dan dat we les in het zingen kregen van pater Mengelberg, een broer van de beroemde dirigent. Intussen kon Van Kempen al zijn kunnen wijden aan het weer vrij krijgen van Mariëndaal. Dat lukte vrij snel, misschien mede omdat de strijd aan het weste lijk front zo razend snel en voorspoedig verliep dat de Duit-
57
sers er even een zweem van euforische grootmoedigheid aan over hielden. Immers België had al gecapituleerd toen we nog in de contemplatieve liturgische hemelen verkeerden en Frankrijk was gevolgd op de zeventiende juni. Toen zaten wij al weer lang en breed in Mariëndaal. Dat werd, meen ik, op 3 juni vrij gegeven; op die maandag trok de schoonmaakploeg er in. Het moet een zwijnenstal geweest zijn, maar dat zegt niks. Het waren nu eenmaal doortrekkende soldaten, en de Ameri kanen konden er vier jaar later ook wat van. Echt kapot was er niets. Het was toen nog ‘die Arm ee’, met een waas van fat soen, in tegenstelling tot de s s . Het stel broeders dat eerst op 10 mei achter gebleven was ter bewaking van het huis, maar bij de komst van de Duitsers ook maar weg gegaan was, trok er begin juni weer als eerste in. Die konden geen echte vernielin gen met opzet melden, integendeel zelfs. Z o had de bevelvoe rende officier, die op de kamer van Drost huisde, de sigarenvoorraad daar onaangeroerd gelaten. Hij had overigens wel zijn hoofd geschud over al die lege wijnflessen bij de goot steen. Een identieke preventieve uitgieterij der spiritualiën had ook in Vught plaatsgevonden ter voorkoming van soldatenorgieën. Totaal overbodig, vond die officier. In zijn ogen had het Duitse leger niets anders gedaan dan pünktlich het voortreffelijke aanvalsplan van Alfred von Schlieffen uitvoe ren, waar de keizer in i9i4 ten onrechte niet aan had gewild. We zagen ze terugkomen, als we opnieuw eindeloos mochten gaan wandelen, langs de Bosschebaan en stilstaand langs de weg bij Peulings: colonne na colonne zegevierende ‘Uebermenschen’, grauwe legerwagens vol, met Belgische en Franse helmen op de motorkap, kogelgaten er soms nog in. Toch was je enige gedachte, toen meteen al: hoelang nog? De hak op je hand als je weg wilt kruipen, dat went immers nooit. M is schien is een van de onverwachte gevolgen van die tijd wel je ontembare w il om de rest van je leven geestelijk vrij van dwang te zijn. Zou dat ook in de Kerk doorgewerkt hebben?
58
Overigens dreigden die drie zomermaanden van 1940 een wat inpandige, saaie routine te worden. Toch groeide je ongemerkt verder de orde in. En ook verder weg van je thuis. We bleven via brieven en een enkel bezoek op de hoogte van het verre wel en wee. Bij het uitbreken van de oorlog had mijn vader er geen gras over laten groeien en met een collega was hij al op 12 mei naar Mariëndaal gefietst. Over de Graafse brug; die lag wel opgeblazen, maar al klauterend, fiets op de nek, kon je er toch overheen komen. Bij het klooster aangekomen hoorde hij van de Feldwebel aan de poort dat alle Hochwürden evakoewiert aber sonst gesund waren. Waar ze zaten, wist de man niet, maar vader moest het er enige weken lang mee doen. Het nut van deze kleine herinneringen aan een saaie afslui ting van twee jaar noviciaat kan zijn, dat die lange tijd, vergele ken bij het ene jaar van andere ordes en congregaties, toen ook wel het nadeel van oververzadiging had; je wist het nou zo zoetjesaan wel. Maar ja, bij de jezuïeten keken ze niet op een jaar meer o f minder. Je begon te wensen dat je opleiding zo langzamerhand van puur ascetisch weer wat meer weten schappelijk zou worden. Diezelfde kleine herinneringen de monstreren bovendien hoe verschrikkelijk onnozel en oner varen de totale beslotenheid je gehouden had. Van echte socia le problematiek o f zielenood van mensen had je - ook na de karikatuur ervan op Huize Sint Anna - geen enkele notie. Van diep doorleefde en rijpe religiositeit waarin je wetenschap en apostolaat moest integreren kon op die leeftijd nog geen spra ke zijn. Nou ja, voor de meesten kwam er nog een periode van tien, vijftien jaar training achteraan. Dat je na gedetailleerde kennismaking met de orde en stevig aan den lijve geoefende ascese klaar was voor je definitieve levenskeuze, wist je even wel zo zeker als maar kon. Van ganser harte eerlijk bond je je aan het avontuur der eeuwige geloften, in de vurige hoop, zelfs met de vaste overtuiging dat je dat een leven lang vol ging hou den. Hoe onthutsend jong en onwetend je ook tegenover echte volwassenheid stond. 59
8. Junioraat Het junioraat als instituut, daar is toentertijd nogal eens kri tiek op geleverd. Die kwam in hoofdzaak op twee punten neer: het was zonde van de tijd, zo’n extra jaar van overgang van noviciaat naar filosofie. Vooral voor wie eindexamen gym dus genoeg Latijn en Grieks - had voor later. En: het was een ivoren-toren-isolement terwijl het een sociale open werk plaats had kunnen zijn. Zoals gezegd, valt niet te ontkennen dat de vorming binnen de orde van de jezuïeten royaal met levensjaren omsprong, en evenmin dat wij binnensmuurs wei nig weet hadden van armoe, sociaal en geestelijk tekort daar buiten. Toch heb ik, evenmin als de medebroeders rond mij, denk ik, ooit de behoefte tot dat soort natrappen gehad. Dat had dan zeker te maken met het als uit Gods hand aanvaarden van wat over je kwam en met de toestand van spirituele en materiële geborgenheid die daar de vrucht van was. Je wist niet beter o f het hoorde zo. Met andere woorden: die kritiek op het junioraat klonk toen amper onder ons junioren. Die hoorde je pas veel later van anderen. Ook tegenover deze criti ci heb ik steeds met verve betoogd dat wij het junioraat als een grandioze tijd hebben beleefd en dat we als hechte club geen enkele moeite hadden er de zinvolheid van te onderkennen. Niet alleen voor de zwakkeren in klassieke leesvaardigheid die van de Haagse Schola Carolina, de Latijnse school te Gemert o f de kleinseminaries - maar zeker ook voor ons, bevoorrechte producten van eigen eminente classici. Je was met je twintig levensjaren namelijk totaal nog niet opgetuigd om de zee van de zielzorg op te zeilen. Dat was nog verre hori zon. Maar je was wel optimaal toegerust om na twee jaar geen o f weinig cultuur verder te gaan met kennis verzamelen, meer te gaan weten, systematisch te leren studeren. Toegegeven: in feite maakte je daarmee de tweedeling min der en meer geleerden-in-spe ten gunste van laatstgenoem-
6o
den. Die zwommen in kennisvermeerdering als zeevis in zout water maar voelden zich minder vaak prematuur pastoraal bewogen. Terwijl de minder tot studie en theorie geneigden best moeite hadden met allerlei postgymnasiale voortzettin gen, maar wel vaak in al o f niet gewijde welsprekendheid hun heul zochten en troffen. Tenslotte was er dan de eerderge noemde tijgerlijm der broederlijke liefde die voor eenheid in dispariteit zorgde. De inleiding op dat merkwaardige jaar krijgt wat levendiger vulling, als de trojka die het trok aan stonds ter sprake komt. Eerst volgt hier nog de nadere plaats bepaling: onze eigen vleugel beneden tegenover de kapel, van de Bosschebaan gerekend links, naar buiten heerlijk uitziend op de onvergetelijke Poss, en naar binnen toe met het goed voorziene bibliotheekje, onweerstaanbaar leesvoer voor bibliofielen. Met de cubikels waarin voor ieder grote en brede lessenaars met hoge opstand voor de boeken en de privacy. Met de gezellige recreatie waar we als ouwe regenten lange gouwenaars rookten, koorrepetities hielden, muziekuitvoe ringen en declamatoria gaven, de fusies met alle communauteiten hadden en zo Sinterklaas, kerstmis en pasen vierden, en... les kregen. Dat brengt ons tot de ware kern van ons eerste scholastieke jaar: de trias van onze ‘geesteskneders’: Wynands, Kerssemakers en Bergé. Tot aan dat junioraat kende je Wynands alleen als de rozewangige asceet en confessarius extraordinarius van zwakke gezondheid (dus vaak belet op de deur), die zich uit sluitend schrijdend langs muren voortbewoog, misprijzend ‘Repetat!’s aan de voorlezer in de refter gaf - soms met ‘Pudeat! ’- en dan éven flitsend-fel door z’n lorgnet opkeek. Maar die ook een enkele keer ineens intens Zuidlimburgs vrolijk uit z’n vorm kon schieten, bij een refterfeest bijvoorbeeld o f bij een van zijn zeldzame bezoeken aan campagne Russendael. Maar het was een heel andere Wynands die je nu als docent
6i
Grieks leerde kennen, levendig, spits, geestig, en met een ken nis van die taal die voor een autodidact ongelofelijk mocht heten. In hoofdzaak opgedaan toen hij in zijn filosofietijd lang in sanatorium Dekkerswald gelegen had. Kemper had zich met ons in v ijf en zes alpha in hoofdzaak op de wat makkelijke re dialogen van Plato geworpen, zoals de Gorgias. Met daar naast nog net voldoende aandacht voor Homerus en Herodo tus. Op de andere jezuïetenscholen zullen wel dezelfde voor bereidingen zijn getroffen. Vandaar dat de meerderheid van oud-gymnasiasten met Wynands op de katheder vrij moeite loos door de Phaedo heen kon komen, om de kern van dat dia lectisch denken in de grondtekst te leren kennen. Z o werd dat jaar ook voorbereiding op de filosofie. Wat Wynands je onder meer inscherpte was respect voor de authentieke tekst en besef voor wat er nou precies stond; iets dat ik later bij Anton Reichling ook zo terug vond. M aar het bleef niet bij Plato alleen. Waar de cultuurmens Wynands eigenlijk nog meer van hield, deelde hij ook met ons, namelijk de Griekse lyrici en dramadichters. Onder zijn inspi rerende leiding Pindarus en Euripides ontdekken was puur goud delven. Je had voor je eindexamen, met al die vakken, niet de tijd gehad om die bron van onze beschaving aan te boren. Nu kon je er met volle teugen van genieten. Alleen al dat samen met Wynands allemaal te kunnen ontdekken, maakte het junioraat voor de elite de moeite waard. Maar het bleef oppassen met hem, voor de minder begaafden had hij soms weinig geduld. Hij kon echt boos worden als iemand van Apollodoros een appeledorus maakte. Vervolgens hadden we ook Kerssemakers van de boeken over de gewijde - Priesters preken - en de niet-gewijde - Leken spreken - welsprekendheid. Van de lessen literatuur en kunst geschiedenis, e n . de flauwe mopjes, de kersjes. Deel van de ouwe jezuïetenfolklore, dus vermeldenswaard. Je moest er even om lachen om daarna toch Gats, jakkes te zeggen. Voor
62
beelden te over: een lekke sigaar lekker maken? Prik er nog een gaatje in! Pootjes sub oculis: de bekende engelenkopjes die hij natekende, met pootjes eronder. De gort van Meijer: Theo Meijer kreeg pap aan het ontbijt om aan te sterken en de Mei van Gorter was Kerssemakers’ troetelkind; en verder: altijd koleboer zeggen in plaats van boerekool, enzovoorts. Kerssemakers hield van repetitio. Maar in de klas had je maar te luis teren, we hebben dus emmers kersjes moeten slikken. Zijn lessen kunstgeschiedenis openden voor ons de tot dan toe onbekende wereld van beeldhouw- en schilderkunst. Wie herinnert zich niet de compositionele driehoek, de hoge o f lage horizonlijn, de gulden snede, o f het Spiel- und Stand bein? Hij leerde je zelfs op vrijmoedige wijze naar het naakt in de kunst kijken. Nou, dat was wat voor de pronte blozers die we waren. Maar van zijn lessen in de welsprekendheid is, althans bij mij, niet zoveel blijven hangen. Hij zal heus zijn best wel hebben gedaan, maar ik vond een en ander wat al te erg gestructureerd en vervuld van allerlei techniekjes en kunstgrepen. Van de literatuurlessen heb ik des te meer mee genomen. Voor mijn vader hield de Nederlandse letterkunde zo ongeveer op bij de Tachtigers, het absolute hoogtepunt waarna vrijwel niets meer kwam dat de moeite waard was. Voor Kerssemakers kwam daar nog wel wat bij: Boutens, Leo pold, N ijhoff bijvoorbeeld, maar toch ook niet veel meer. Ook voor hem vormden Kloos, Van Eeden, Perk e tutti quanti de eigenlijke knollentuin, met de M ei van Gorter als zijn privé pronk-raap. Hij had daar een eigen analyse van gemaakt die pantheïstische trekken in dat dichtwerk meende vast te kun nen stellen en daarover in Studiën gepubliceerd. Kerssemakers gaf les uit Padbergs handboek De Mooie Taal, zijn vriend en vijand tevens, die hij dan weer vrijelijk beschimpte maar ande re keren weer de hemel in prees. Zijn beste spot bestond in het honend voorlezen der negentiende-eeuwers, helemaal in de stijl van de Tachtigers. Maar toen Jan Hirs eens zei dat je zo
63
Perk o f Van Eeden ook de nek om kon draaien, en daartoe uit gedaagd meteen maar demonstreerde hoe dat klonk, had Kerssemakers geen weerwoord. Hij zat gauw met de mond vol tanden, was in wezen erg gevoelig voor kritiek, en kon een enkele maal zelfs onder een klasje brave junioren geen orde houden. Zijn gevoeligheid uitte zich soms heel artistiek in wat hij aan simpel proza, poëzie en muziek maakte. Meer dan zijn gedichten - onder pseudoniem van zijn twee eerste voorlet ters Jules Walter - heb ik zijn eenaktertjes ‘Vrouwen uit het Evangelie’ in De Heraut gewaardeerd. Hij begeleidde je weke lijkse opstel met veel zorg. Zelfs een scriptie maakten we onder zijn leiding. Ik bewaar de beste herinnering aan mijn doorwrocht produkt over Vondel als hekeldichter, waardoor ik heel veel van onze grootste dichter als polemist geleerd heb. Diezelfde Vondel brengt mij op een zeer bijzondere gebeurte nis in de tweede helft van dat jaar. We hebben het gepresteerd, de echte allereerste opvoering van een van Vondels laatste dra ma’s te verzorgen. Daarbij waren, naast vele prominente jezuïeten, zelfs hoogleraren van de universiteit van Nijmegen aanwezig, zoals Brom, Molkenboer, de grote Vondelkenner en één van drie toen beroemde kunstenaars, met de druktemakende Jacques van Ginneken als midvoor. Jacobus de Meerdere, zou Brom bij diens uitvaart zeggen; Brom die natuurlijk de leerstoel Nederlandse Letterkunde had moeten krijgen, maar Van Ginniken zat er op drie tegelijk en wou niets delen. Het zou te ver voeren en veel te saai worden om hier iets meer van dat drama, Zunghin geheten, uit de doeken te doen. Het was niet voor niets nooit opgevoerd, tenzij misschien in Vondels eigen tijd. Dat we dit nogal onspeelbare en voor zover ik weet ook later nooit meer geproduceerde product brachten, mag gerust een spektakel- en huzarenstuk heten. Het ging over het verdwijnen van de Ming-dynastie en de rol van de jezuïeten daaromtrent. Precies weet ik het niet meer; het had in elk geval een kronkel van een plot. Alleen al dat voor de
64
opvoering ervan de hele bovenste gang omgebouwd moest worden tot zaal plus verhoogd toneel verdient vermelding. Plus al die verlichting, die coulissen met changementen, die rekwisieten, en kleding. Jan Ros op Canisius o f Hans Veugelers op Ignatius zouden er hun handen misschien ook vol aan gehad hebben. Maar in het Mariëndaal van toen was het sim pelweg ongelofelijk. Meest precair van al: de rolverdeling, ons na veel overleg opgelegd, met nota bene zelfs twee vrouwen rollen. Die der keizerin - van Hijman - en van de prinses, gespeeld door Douven. Goed dat Kerssemakers en Wynands zelfs dat aandurfden! Dat je een oude boom niet meer moet verpoten is een waar heid die in de sociëteit de nodige keren gelogenstraft is. Dat pater Augustinus Bergé in de zomer van 1940 met succes van het Aloysius College naar Mariëndaal werd verpot, getuigt niet alleen van zijn geestelijke vitaliteit maar ook van het inzicht van de daarvoor verantwoordelijke hovenier. Want Bergé mocht dan met pensioen gegaan zijn en niet meer bij machte onwillige Haagse meutes in de geheimenissen van het Latijn binnen te leiden, er zat nog genoeg pit en sap in zijn tak ken om ons in classicis een behoorlijk stuk rijker te maken. Heel verschillend in aanpak van Wynands maar niet minder effectief. Bergé deed het namelijk niet anders dan dat hij het tientallen jaren gewend was geweest, dus degelijk en schools. Ouwe vertaling overhoren, met beurt geven controleren o f je de volgende tekst geprepareerd had en a f en toe een proefwerk nieuwe vertaling geven. Leraar zowel als leerlingen bevonden zich daarmee volledig op bekend terrein, met als voornaamste verschil met vroeger uiteraard de religieuze verhouding. Dat hield alle hulp aan de zwakkere broeders in en ook dat de père hier geen ordeproblemen meer had. Voorts gold voor Bergé’s Latijn wat al voor Wynands’ Grieks beschreven is: je leerde Vergilius, Ovidius, Horatius beter kennen en waarderen. Wat
65
minder logisch dan Plato, wat minder lyrisch dan Pindarus, maar zeer grondig. Wat niet zeggen wil saai, integendeel: Bergé had een onverwoestbaar vermogen tot humor dat hij met de stof wist te vermengen als geen ander. Zelfs uit foutvertalingen haalde hij wat erin zat. Bovendien was hij behept met de oudemannenkwaal van zalig een eind weg te kletsen. Waartoe hij zich grif liet verleiden, om dan ineens luid te roe pen: ‘Vooruit! Opschieten!’ Dan schitterden en bliksemden de oogjes achter de deftige lorgnetglazen en je wist dat je met een guit te doen had. Na twee jaar noviciaat met ascese als hoofdgerecht en met de wetenschap sudderend op een laag pitje, werd het junioraat zo de aanloop van jaren en jaren van studie, inclusief het erbij horende zitvlees en minder fysiek. Wel met a f en toe een gein tje, zoals toen we, bij het in de refter luisterrijk gevierde vijfen zeventig jaar bestaan van het huis, het feest lieten beginnen met het van de trap laten donderen van een kist met glasscher ven, waarna de bode in Vondels Zughinkledij binnensnelt en roept: Eilaas, eilaas mijn heer: de keizerin is gevallen! Hetgeen zowel de dikte van de aangeklede vorstin als onze gemengde gevoelens ten aanzien van het de vorige dag opgevoerde drama vertolkte. O f toen ik met een medejunior een onder grondse krant vol begon te tekenen en te schrijven, De Malle molen, die uitlaat van frustraties werd en van pupiter naar pupiter doorgegeven werd. Het was een soort milde canardenchainé, waar iedereen pret aan beleefde. Werd natuurlijk weer doorgeklikt naar Wynands, onze prefectus studiorum; dus werden wij getweeën op zijn matje geroepen. Wynands met strak gezicht, ernstige ogen achter het trillende lorgnet, de laatste aflevering van De Mallemolen in zijn hand: Fratres, is dit Uw werk? Wij schuldbewust bekennen. Waarop de onverwachte wending: U moet daar maar mee doorgaan!, met het uitbreken van de Wynandsgrijns.
66
Verder was er natuurlijk de wekelijkse campagnedag, elke woensdag, met piano, fluit, bootje en Styx. Met op het eind van het jaar de echte zomerverrassing: veertien dagen zomer vakantie mét ook overnachting daar, dus zonder die vervelen de en stoffige lange wandeling elke dag heen en terug. Rector Beukers had de nooit meer gebruikte kegelbaan, overdekt maar van opzij open, om laten bouwen tot een slaapzaal die meteen de keet heette. Hetgeen hofpoëet Hijman weer eens naar de lier deed grijpen met een lied waarvan nog enkele flar den in mijn geheugen aanwezig blijken te zijn, het eerste cou plet namelijk en het refrein: Voorheen was er naast al de vreugd toch ook het leed te lopen lang door nat o f heet dat doen wij niet, want wij wij slapen in de keet dat mag in ons quindeen. Alleen de vreugde van het groot quindeen kan ons bekoren, ons junioren en daarom is de leus van iedereen leve de lol van het quindeen, de lol alleen. De rest bespaar ik U. In elk geval: zo leefden en zongen wij dat jaar uit, naar de filosofie op het Berchmanianum toe, nog steeds verkerend in wereldvreemde euforie, vrijwel onaange tast door de rampen die zich aan Europa en Nederland vol trokken. We kwamen op 16 augustus 1940 daar in Nijmegen aan, in dat zonnige, hypermoderne studiepaleis met die prachtig geometrische hofvijver en die ongerepte bossen erachter, thans volgebouwd met wijsheid. Ontvangen door al die vroegere ouderejaars uit Mariëndaal die daar nu trots aan hun tweede en derde jaar wijsbegeerte gingen beginnen. Met onder andere ook die hoofdtafel in de grote refter vol indruk wekkende hooggeleerde heren. Met de niet minder imposante lichting tertiarissen aan de tafels in de lengte. Die konden niet naar het buitenland, dus deden ze het laatste jaar van de oplei ding daar. Sjonge sjonge, wat een communauteit. Bovenal:
67
met een eigen kamer, de eerste van je leven. Wat een ambiance, wat een naaste toekomst! Nou moest alleen die rottige oorlog nog aflopen, maar misschien lukte dat ook wel een beetje vlot. Het pakte allemaal wel wat anders uit, het ergste moest nog komen. De oorlog trok zich na een tijdje niet veel meer van kloostermuren aan. En dat hebben we geweten.
68
3. Filosofìe
i. Eerste kennismaking e m e e s t i n h e t o o g s p r i n g e n d e kenmerken van de studie filosofie der jezuïeten van toen - van augustus 1941 tot augustus 1944 - zijn te verdelen in toevalli ge, tengevolge van de oorlog, en structurele, die haar onder scheiden van de andere kerkelijke studies filosofie ter voorbe reiding op het priesterschap. Over beide enkele opmerkingen, bij wijze van inleiding. Na een normaal en rustig begin onder welhaast vooroor logse omstandigheden sloegen in het najaar honger en kou onverwacht keihard toe. Details komen verder uitvoerig ter sprake; hier kan worden volstaan met de constatering dat een lege maag en ijzige winterkou nu niet bepaald bevorderlijk zijn voor concentratie als basisvoorwaarde voor gedegen studie, zelfs niet voor religieuze contemplatie. De voorwaarden voor een en ander waren in de eerste twee maanden nog uitvoerig aanwezig. Je had voor het eerst een eigen kamer met achter je een aantal studieboeken en vóór je een bureau met laden voor je beginnend geestelijk bezit. Het studiepakket was niet te zwaar, we werden goed gevoed en verzorgd - de sigaar was nog vooroorlogs - en de Hoenderberg bleek elke week een fantastische campagne en voor mij bovendien op geboorte grond. Des te harder sloeg vanaf november het noodlot toe, mede door het wat merkwaardige beleid van de rector. Boven dien leefden we vanaf dat najaar onder de voortdurende drei ging door de bezetters het huis uit gezet te worden. Al vóór dat eind mei van dat eerste jaar gebeurde, hing de zekerheid dat het vroeg o f laat moest komen zorgelijk over je bestaan. Met
D
69
vragen als: hoe en waar moet het dan verder met onze studie, en vooral: is er dan nog wel sprake van studie, wordt het onderduiken, o f wat? De eerste drie maanden, vanaf begin juni, viel alles heel erg mee, dankzij het zonnige tussentijdse verblijf op de Hoenderberg, met uitermate milde proffen en een eindeloze vakantie na de examens. Maar als huisvesting voor de winter, laat staan de eventueel komende jaren erna was die plek niet geschikt. Rector Keijsers vond na lang zoeken tenslotte het leegstaand pensionaat der ursulinen in Breust, bij Eijsden als min o f meer geschikte locatie in ballingschap. Wat we daar allemaal beleef den wordt verderop eveneens uitgebreid uit de doeken gedaan. Het was duidelijk totaal anders dan een saai maar sereen drie jarig verblijf op het Berchmanianum geweest zou zijn. Tot zover de toevallige omstandigheden van onze verovering der wijsbegeerte. Ook structureel week de filosofie af, in dit geval van dat wat elders die naam droeg. Ten eerste duurde die van ons een jaar langer; uit de aard der zaak kon het studiepakket dus uitgebreider en wetenschappelijker zijn. Naast een meer traditionele neoscholastieke benadering, met Thomas van Aquino als ge canoniseerd uitgangspunt, was er vooral in het laatste jaar bij Robbers competente aandacht voor nieuwere stromingen: Kant, Hegel, Descartes, Husserl, Bergson, Blondel, en een beginnende integratie van het Franse existentialisme dankzij Van Leeuwen. Die drie jaren tegenover twee werden daaren boven gemarkeerd door het feit dat wij drie jaar noviciaat plus junioraat achter de rug hadden, dus jaren later, rijper en beter voorbereid aan de vervolgstudie begonnen. Een tweede wezenlijk kenmerk van de filosofie - en theologie - bij de jezuïeten bestond in de tweedeling in een cursus major en een cursus minor, de eerste uiteraard veel zwaarder dan de laatste. Hoe die twee indertijd inhoudelijk van elkaar verschilden, en o f dat onderscheid heden ten dage nog steeds zo strak gehand
70
haafd wordt, valt buiten het bestek van deze historische beschouwingen. Het feit van die tweedeling in de opleidingen dient echter wel vermeld te worden omdat er a f en toe zonder verdere uitleg naar wordt verwezen. De major had universitair niveau, de minor dat van de seminaries. In elk geval, vanaf de examens na het eerste jaar filosofie werd bepaald op welke cursus je het jaar daarop verder ging. Wie dan o f elk volgend jaar zakte voor de cursus major volgde voortaan tot en met het laatste jaar theologie de cursus minor. Alleen zij die tot het eind toe voor de hogere opleiding geslaagd waren, werden na het tertiaat tot de plechtige professie van vier geloften toegela ten (professi quatuor votorum). Wie dat niet haalde, deed op het eind drie eenvoudige geloften en bleef geestelijke mede werker, coadjutor spiritualis. Deze tweedeling tussen een intellectuele bovenlaag, het elitecorps van de sociëteit, en de groep in eenvoudig apostolaat werkzame medebroeders hier verder uit de doeken doen, hoeft gelukkig niet. Feit is dat op het eind van elk studiejaar al o f niet stille triomfen, goed o f moeizaam verwerkte teleurstellingen en nederige berustingen in den Heer voorkwamen. Kritiek werd het pas echt als iemand ook het niveau van de cursus minor na herhaalde toetsing niet haalde, en ‘door alles heen zakte’. Dat hield namelijk in dat hij de opleiding defini tief niet aankon en uit moest treden. We hebben dat in eigen kring nooit meegemaakt, al is het wel eens kantje boord geweest. De overgang van Mariëndaal naar het Berchmanianum in het begin van de jaren veertig was er een van verleden naar toe komst, van een ongemakkelijk klooster naar een straklijnig wetenschapsbedrijf. Concreet: van koude, tochtige slaapzaal en gezamenlijk studiehok met kolenkachel naar CV op je eigen kamer. In Mariëndaal had je wel van veel meer dichtbij de oorlog beleefd, van het wandelen langs de verdedigingsli-
71
nies tot en met de evacuatie. Terwijl je leven aan de Houtlaan stil kwam te liggen aan de rechthoekige vijver in de punt van Jurgens’ bos. Je probeerde er naar het advies van Hüffer, de prof kosmologie en aanverwante positieve wetenschappen, als goed filosoof abstractie te maken van wat er buiten gebeur de. Atqui, ergo: wat onwezenlijk ingepakt draaide je quasi onbekommerd voort, los van het wereldgebeuren en niet bewust van al wat er komen ging. Met vaten van geleerdheid in het voorhuis langs de straat en het jong volk daar haaks op, pseudo-spirituaal en minister Gitsels in hun midden. Iedereen immers zat plichtmatig v ijf minuten bij de oude Flippeau, de officieel aangestelde geeste lijke leidsman, maar uren bij Gitsels, voor de echte roerselen. Terwijl de vaten in het voorhuis intussen verschillend klon ken, zij het lang niet altijd hol. Daar had je Robbers, meester op de evenwichtsbalk Rome - waarheid, die intussen wel een goeje Hegel en Sartre, met de nodigen daartussen, wist neer te zetten. Hij leek ijdel, die Robbers, was dat ook wel een beetje, maar binnen het vergeeflijke. Toon Kropmans’ citaat: Wat Robbers denkt over God is niet zo belangrijk, belangrijk is enkel wat God denkt over Robbers, viel best goed; Robbers lachte dan o f hij gekieteld werd. Wat hem toen wel schokte, en dat is typisch voor hem, was dat Toon zijn universitaire toga had weten te gappen, en bij gelegenheid van dat refterfeest droeg. Ook de theodicee bracht Robbers goed, beter dan Hüffer de kosmologie. Hüffer, mathemaat van origine en een van de veelzijdigste geleerden daar, de allesweter - vulkachel heette dat soms onsympathiek - die ook prof op de k u n had moeten worden, maar Duits blijmoedig door het leven stapte. Hij kon luider stemme stralen als je op zijn kamer privé verde re uitleg kwam vragen: k o m t - u - b i n n e n , g a a t - u - z i t t e n !!! maar herhaalde dan enkel de uitleg van de klas met wat meer decibels. Hüffer die wel moeiteloos de vakken van M ul der (fysica) en Peeters (biologie) erbij nam, en zo zijn kwaliteit
72
opnieuw bewees, toen die twee na de verhuizing naar de Hoenderberg afvielen. Tja die Mulder; hem heb ik nooit helemaal kunnen peilen, misschien omdat we enkel nog zijn nadagen meemaakten. Humor had hij nog genoeg, dat wel. Als de scholastiekslaaf de lessenaar had vergeten neer te zetten voor de les, plaatste Mul der zijn papieren rustig in de lucht en keek stomverbaasd als de boel dan op de grond viel. Minder waardering hadden de meesten voor zijn grappen tijdens de mis. De in den treure herhaalde Alleeleelleejoeliejaas (Allelluia’s), de vingers onder het naar zijn idee te hoog gehouden vingerwasschaaltje. O f zijn opvoering van de dramatis personae, zoals - met zware stem - Dic nobis, Maria, quid vidisti in via (Zeg ons Maria, wat hebt gij onderweg gezien?) gevolgd door het haastige falsetje: Sepulchrum vidi viventis et gloriam vidi resurgentis (Het graf heb ik gezien van de Levende en de glorie van de Verrezene). Hij had iets v re e m d s . Nee, dan was Peeters heel wat beter te plaatsen, die kende je trouwens nog van Huize Sint Anna. Als leeropdracht had Peeters het onbewijsbare te bewijzen, namelijk dat het evolutionisme fout zat; hij deed dat heel bekwaam. Je accepteerde zijn knappe veldbiologie en geloofde de rest wel, o f juist niet. Dan had Mulder het heel wat gemakkelijker met zijn atoomfysica. Ook dat hoorde bij de filosofie van toen. Eigenlijk hebben we in dat eerste jaar heel gym bèta erbij gekregen, zelfs differenti aal en integraal rekenen moesten we bij Hüffer leren. Wie had je verder nog? Van Woesik, de fijnzinnige geleerde, germanist van professie en psycholoog van rompstand. Zijn uitgebalanceerde lessen over Freud hoorden bij het beste van wat we toen kregen. De oude Steins Bisschop, zo goed en wijs, door rector Van Waesberghe ooit ‘die koning van de rede’ genoemd. Heintjes, de hijgerige antimodernist, die je volijve rig op het spoor der rechtzinnigheid hield, zoals hij die zag, waar Van Leeuwen (ethica) je met de precisie van de ingenieur
73
zo weer naast zette dat je net niet ontspoorde. Heintjes die je als een sergeant-majoor drilde in de logica minor. Ik kan nou nog steeds geen Barbara tegenkomen o f ik moet er ‘celarent darii ferio’ achter denken, een van de betekenisloze geheugen steuntjes die we van buiten moesten leren, om diverse syllo gismen uit elkaar te houden. Ten slotte de jeugdige Jacobs, junior en beginner als filosofieprof, die met zijn collegeblauwtjes net altijd één les ontologie vóór bleef. Maar het intussen wel modern durfde te brengen. Rest ons de club waar het in feite om draaide: de studenten. Meest typisch voor het onwezenlijk isolement was de onder grondse tegenfilosofie, restant van vroegtijdig in de kiem gesmoorde vernieuwing uit het midden van de jaren dertig, maar zorgvuldig in leven gehouden, gekoesterd en doorgege ven door de ingewijden. Het was dan ook al te dwaas dat een stel ouderwetse proffen de vernieuwingen in het wijsgerig denken met een verbod tegen probeerde te houden. Nog wel met een beroep op de orthodoxie. De geheime literatuur werd beheerd door Belg Geijsels: De Petter, Dondeijne, Maréchals Point de départ: lectuur die je niet mocht en dus móest lezen. Tenminste als de behoeders der mysteriën je er waardig toe achtten. Dan nam Ben Boelen je apart o f Piet Pinxter ging eens met je wandelen. Solum verum intelligi potest (alleen wat waar is kan begrepen worden), atqui die oude rommel is niet te snappen, e r g o . Dat syllogisme schijnt bij Jan van Kilsdonk begonnen te zijn, dat zeiden ze toen tenminste.
2. De honger en de kou Dat er al vrij vroeg in het najaar van 1941 op het Berchmanianum echt honger werd geleden lag aan het geweten van de rec tor. Zolang Hendrik Keijsers s j geen onomstotelijk bewijs had dat het Duitse bezettende gezag onrechtmatig maatrege
74
len uitvaardigde, mocht er niks clandestien het huis in, punt. Dat iedereen dus verrekte van de honger was beroerd, maar de moraal ging voor. Nu beweerden boze tongen wel dat ook onzuivere argumenten de rector parten speelden, met name het feit dat er tegenover Houtlaan 4 een N S B ’er woonde die ons scherp in de gaten hield, en dat Keijsers bang was als eer ste opgepakt te worden wanneer iemand van de communauteit op smokkel betrapt werd. Maar wie Keijsers een beetje gekend heeft, weet dat dat onzin was. Bang was hij niet; het was zijn geweten. Die honger had allerlei nare maar ook malle gevolgen, zoals de lege sigarenkistjes in de refterkast. Wie van de twee dunne sneetjes zwart brood voor het ontbijt er een halve o f zelfs een hele wilde bewaren voor het vieruurtje, dat overigens enkel bestond uit namaakthee, deed dat schamele hompie in zijn privé kistje. Ik zal nooit de luide vloek van Piet Pinxter verge ten, die natuurlijk weer een ongebruikelijke variant bedacht had, en zeven dagen hompies spaarde om zich ’s zondagsmid dags te kunnen bezatten, toen hij enkel nog muizenkeutels in zijn kistje aantrof. Maar het mallotigste van al was wel de roggebroodkorstenrace na de vroegmis. Er waren er zelfs die daar een uur eerder - v ijf uur dus - voor opstonden. Broeder Cousel fokte konijnen voor het Berchmansfeest in opdracht van minister Gitsels en kok Lamain fourneerde Cousel daar toe onder meer met winterpeenstompen en de keiharde uit einden van de roggebroden. Die lagen te wachten in een bak in de tussenkeuken naast de voorraad reguliere sneetjes waar ieder er, zoals gezegd, twee van mocht nemen. Gedurende korte tijd konden de meeste vroege vogels die hompjes er straffeloos bijpikken en zo de konijnen en Cousel vóór zijn. Hoe er één zoiets ontdekt en hoe zo’n mare dan woordeloos de ronde doet, is een van de mysteries van het menselijk samenleven, zoals die ook in kloosters voorkomen. Je moest er wel vlug bij zijn en bovendien het moeilijke evenwicht bewa
75
ren tussen de broederlijke liefde en je luid schreeuwende maag. Dat mondde meestal uit in bescheiden porties voor alle deelnemers met toch licht voordeel voor de eerstkomenden, de winnaars van de race. Het idiootste was die race zelf. Eerst was iedereen diep in dankzegging verzonken, achter in de kapel, dus dicht bij de deur. Maar alle deelnemers zaten op strategische hoekplaatsen elkaar scherp door de handen voor de ogen heen in de gaten te houden. En als er één klaar was met Jezus en daarvan de eerste tekenen vertoonde was meteen de hele meute zover, en de jacht gelijk in hoog tempo begon nen. Snel kapel uit, met z’n allen vier treden tegelijk de trap af, scherpe hoek refter haastig om, bijkeuken in, broodbak: pik pik pik pik, en d a n . kalm naar je plaats, buit in hand, om het keiharde voer te herkauwen. Lach niet: zo’n honger hadden we! Dat je gewoon aan niks anders kon denken. Gitsels vond daarvoor echter al snel een oplossing; via enige Macht und Geheimnisse maar dat hoeft niemand te ver bazen. De man was op Java getraind in het improviseren, én in ruim denken. Het ging als volgt: ik kende Groesbeek natuur lijk nog steeds als mijn broekzak, ik had er achttien jaar gewoond en was er amper vier weg. Bovendien was mijn vader daar toen al zo’n 25 jaar hoofd van de school. In ons dorp van prima smokkelaars zaten genoeg boeren die stikten van de erpels en de verkens - keuen geheten - als het zwart kon en goed betaald werd. Als het dan bovendien op het bovenna tuurlijke vlak lag, kon er nog wel wat meer, een mens moet immers bij alles aan de hemel blijven denken, nietwaar? Toen Gitsels aldus door mij op de hoogte was gebracht van deze fei ten waren casuïstiek en operationalisatie nog slechts een zaak van weinig tijd. Ik vraag je vader wel om een lijstje namen, zei hij, blijf jij maar braaf studeren. Op de Houtlaan mocht niks onrechtmatigs naar binnen van de rector, maar over de cam pagne had Keijsers nooit iets gezegd. Aangezien het hoogste gezag daar toch nooit kwam, was dat dus opgelost: wat niet
76
weet wat niet deert. Bovendien lag de Hoenderberg gewoon in Groesbeek. Alleen moest je hoe dan ook met elke vracht op pad en vanwege de drukke handel op Nijmegen, Mook, M al den, Heumen, Kleef en omstreken krioelde het in ons dorp van de controleurs. Dus dat was de zwakke stee. Nu geviel het zo dat een van de kleermakers-broekenher stellers van het Berchmanianum een broer had die rangeermachinist op het Nijmeegse emplacement was. Z o ’n locomotief rijdt nogal vrij en vaag heen en weer, moet Gitsels gedacht hebben en bij navraag bleek dat nog te kloppen ook. Als de broekenhersteller met gezin en de rangeermachinist plus een enkele N S ’er er niet beroerder van zouden worden, kon er veel. Uiteindelijk was het jatten van de moffen voor Gods dienaren. Zelden zul len er belangrijker geheime besprekingen op de Houtlaan zijn gevoerd, weinig keren kwam de justitia distributiva grondiger aan haar trekken. Z o kon het gebeuren dat we met een zestal potelingen plot seling ingewijd werden in de plannen en op een grauwe decemberzaterdagmiddag naar de campagne gestuurd wer den. Daar zagen we de hakkepuf langs het Maldens vlak met inderdaad de kleermakers-broer aan het stuur eerst richting Groesbeek stomen en na een uur o f zo terugkomen en zuch tend tot stilstand geraken. Langs de rails hebben we toen in het valduister een enorme hoeveelheid zakken piepers en een reuze voorraad spek met toebehoren uit de tender getild en in triom f de berg op, de campagne binnen gesjouwd. Daarna hebben tertiarissen en scholastieken eens per week de rimpels uit hun buik kunnen eten, dankzij de Groesbeekse smokke laars. En dank zij ook de broekenhersteller en diens broer, natuurlijk. De zes potelingen werden overigens door Gitsels tot eeuwig stilzwijgen bezworen, maar dat lap ik nou eindelijk maar eens aan mijn laars. Het ging er maar om dat de communauteit bleef denken dat het manna gewoon uit de hemel was komen vallen, en dat geen onnozele hals zich tegenover pater rector zou verspreken. 77
Wat wij aan de Houtlaan van die apocalyptische winter van 1941-42 merkten was naast de honger ook de kou. De honger was er al in november, de kou zette pas goed door na Kerstmis. Kapel, refter en recreatie bleven een beetje warm met zuinig stoken, maar niet de kamers. Daar waren de radiatoren leeg en werd het per dag kouder. In de kerstvakantie gingen we nog schaatsen op de grote vijver van Heijendaal waar verder nie mand komen mocht. Eind januari kon zelfs Jellis Jorna op zelfgeslepen Friese doorlopers niet meer vooruit, omdat het ijs onder de schaats niet meer smolt. Aan de goot boven mijn kamer op de derde verdieping hingen weken achtereen zulke lange ijspegels dat ze ook nog voor het raam van de beneden buurman verder gingen. Ook later heb ik het nooit meer zo koud gehad, zelfs niet in de hongerwinter. Je ging vegeteren, eindeloos dutten, niet meer uit de kleren, niet meer goed w as sen. Bidden werd in hoofdzaak: van deze ellende, verlos ons Heer. Met honger en kou in kop en buik is een mens niet op z’n best, een minimum aan welbehagen is nodig; heeft Thomas dat ook niet ooit ergens gezegd? Je vroeg je a f hoe generaties vóór je eeuwen geleden door strenge winters met ontberingen heensukkelden. Spitsbergen, Nova Zembla? O f gewoon A m sterdam: ‘Hier leit Vondel sonder rouw, hy’s gestorven van de kou’. Nu je zoveel mogelijk binnen bleef, leek het buitengebeuren nog verder weg. Radio mocht niet, kranten waren voor ons taboe, geruchten derhalve legio. ’s Zondags was er nieuws, dat wil zeggen dat de ene krantenlezer-ex-officio dan een weekverslag binnen- en buitenland presenteerde. In onze tijd deed dat Tom Linneweever, wél met de nauwkeurigheid van de goede onderwijzer, maar tevens met de blijmoedigheid van het eeuwigheidsperspectief: zo van ach het kwaad verliest het immers op den duur toch en de symptomen zijn er al, als je maar goed kijkt. M aar wisten wij veel. We werden selectief op de hoogte gehouden, jaar na jaar, vanuit grote verten, in
78
bovennatuurlijk perspectief, dat wil zeggen alles potdicht. Je kunt beter zeggen: het ging allemaal buiten ons om, we had den honger, we hadden het verrekte koud en we puzzelden verder over het ens en de materia prima, al o f niet quantitate signata. Sub specie aeternitatis, maar ons hier en nu was van een abstractie om van te bevriezen. Alhoewel, collectief, diep weg, knaagde er toch wel iets. Het zich snel ontwikkelende wereldgebeuren was te gigantisch. Een stuk van de apocalyps kwam toch naar binnen en niet enkel door de honger en de kou. Langzamerhand brokkelde het beschermende kapsel van theorie en muren rondom weg en kwam de dreiging de deur door. Heel concreet, het Berchmanianum was immers een gebouw dat oogde. Al was er al het nodige bezet in Nijmegen, voor de bezetters was het nooit genoeg. Het fijne hoorden we nooit, maar het hardnekkige gerucht ging dat zowel de Wehrmacht als de s s het hebben wou, dat mooie, pretentieuze complex. De Wehrmacht niet écht, de s s wel. Telkens als de s s op het punt stond om het te vorderen - zei men - legde ook de Wehrmacht die eis op tafel. Hoe dan ook, feit is dat er af en toe Duitse officieren in huis gesignaleerd werden in de late winter en het vroege voorjaar van 1942. Op 29 mei kwam eindelijk de klap, tamelijk laat dus nog, en daarmee onze eerste rechtstreekse confrontatie met een stel letje schoften. We hadden die avond recreatie, zo’n tien kaartgroepen en een enkele praatkring. De recreatiedeur draaide ineens wijd open, drie s s -officieren stapten rondkijkend bin nen, met daarachter rector Keijsers. Onze reactie, volkomen onvoorspelbaar, was toch eensgezind als afgesproken: we kaartten en kletsten rustig door alsof de arrogante indringers lucht waren. Terwijl je kippevel kreeg en je hart een klop over sloeg, negeerde je de lefpetten en ss-doodskopkragen. Ken nelijk wisten de indringers zich slecht een houding te geven temidden van een stel jonge zwartrokken die niet zaten te bid-
79
den o f te prevelen maar nota bene te bridgen. Je hoorde het ongemak in hun klatsend gestiefel. Ditmaal hoefde we niet lang op feiten te wachten; de volgende morgen al waren we bezet, dat wil zeggen gewoon zonder meer eruit gesmeten.
3. Bezetting en Hoenderberg Zaterdag de dertigste werden we gevorderd, dinsdag 2 juni moesten we helemaal weg wezen, want vanaf woensdag zou iedereen de toegang worden geweigerd. Kapel en sacristie zouden worden verzegeld; ik heb nooit gehoord o f ze zich aan die toezegging gehouden hebben. Voor de bibliotheek kwam er een speciale regeling, dat was Kultur. Meubels, keukenap paraten en alle verdere inventaris moesten blijven, dat werd in beslaggenomen, lees gegapt. Alleen echt privé eigendom mocht mee. Een schamel beetje dat elke rechtgeaarde scholas tiek simpel en snel moest kunnen vervoeren. Derhalve was al wat wielen had gelijk in gebruik: fietsen, kruiwagens, een stootkar, de trekwagen van Cousel. Bij gebrek aan beter vond Maurice Simons het meest originele vervoersmiddel van al: een gegalvaniseerd afwasteiltje. Hoe hij het klaar kreeg begrijp ik nou nog niet, maar hij heeft dat teiltje vol een keer o f drie voor zijn buik van Houtlaan 4 naar de Hoenderberg ge dragen! Later, veel later, bij een bezoek aan de kerk van de Brakkestijnse sacramentalisten, maakte ik een praatje met hun broeder-koster. Die had bij geruchte vernomen dat we nog steeds daar ergens diep in het bos zaten en informeerde belangstellend hoe het toch met ons ging, en o f we daar tot het eind van de oorlog zouden blijven zitten. Hij deed mij in geu ren en kleuren dat teiltjesverhaal. Hoe in hun allernederigste kloostertje over de horretjes der cellen heen de uittocht van het trotse Berchmanianum beloerd was, en hoe die pater met dat teiltje het meeste opzien had gebaard: daar komt ie weer!
80
Was het individuele studentenbezit mobiel, gering en zeer roerend, iets zwaarder lag dat met de proffen uit het voorhuis. We moesten daar dan ook de helpende hand reiken. Z o trof Steins Bisschop Frits Jansen - je kunt het ook omkeren - die samen beslissing op beslissing moesten nemen onder meer terzake de versies van al de blauwtjes Psychologia Rationalis die Steins in de loop van tientallen jaren het licht had doen zien, oftewel via welke hij had getracht generaties voor ons enig licht te doen zien. Volgens Frits waren het zo ongeveer dertig jaargangen, elk ervan toch een stukje levenswerk, en alles bij elkaar ongetwijfeld dierbaar aan de goede oude man. Netto resultaat van de samenwerking tussen de doortastende scholastiek en de totale asceet was echter wel dat al de college dictaten uit het verleden op de enorme centrale puinhoop terecht kwamen en dat die twee vlot klaar waren. Weg ermee, pater, was Frits z’n devies. M ijn groepje moest Van Leeuwens kamer ontruimen. Vanwege diens afwezigheid voorwaar geen geringe verantwoordelijkheid. Weliswaar met opdracht tot last en ruggespraak met pater minister, maar die was overal en nergens, en het was letterlijk a la guerre comme a la guerre. De dictaten van die kamer hebben we met de nodige consideratie behandeld en opgeslagen, de inhoud ervan was toen nogal populair, vandaar. Nadat we alle boeken van die kamer naar de bibliotheek hadden gebracht, konden we nog een wasmand o f zo met de rest vullen. Wat we ook in het particuliere bezit van onze ethica-prof aantroffen was een voorraadje puike voor oorlogse sigaren, dat ons tot vrij onethisch gedrag verleidde. Het moge dan wel geen casus complexus a la lettre zijn geweest, een complex geval was het zeker. Maar hoe dan ook, hier volgt de belijdenis der schande: we hebben de buit eerlijk binnen de groep verdeeld, elkaar het zwijgen bezworen, het aldus verworvene in onze diepe toogzakken veilig gesteld voor de ogen van de s s ’ers en later de man zo’n keer o f vijftien een ongeregeld geurig brandoffer gebracht. We hebben perfi
8i
de consequent de foeterende Van Leeuwen in de waan gelaten dat het de smerige rotmoffen waren geweest die hem zijn lek kers a f hadden genomen. Ik heb altijd gedacht dat ons hande len een goed voorbeeld was van de Situationsethik die hij ons onderwezen had, maar het hem nooit durven vragen. Ik vind nog steeds dat we echt wel wat voor ons werk verdiend had den. In juni, juli en augustus zaten we op de Hoenderberg waar minister Gitsels de scepter zwaaide, terwijl rector Keijsers intussen stad en land afreisde om een definitief onderduik adres voor zijn kudde te zoeken, liefst een waar het filosofaat door kon draaien. Dat vond hij uiteindelijk bij de zusters ursulinen in Eijsden, want die hadden hun pensionaires uit heel Europa tijdig naar huis gestuurd en stonden dus leeg. Maar het wel en wee daar komt verderop uitvoerig ter sprake. Feit is dat er - vóór we de achtste september konden vieren aan de Breusterstraat - drie onwezenlijk maanden zomer, zon, bos en hei in het holst van de wereldoorlog aan vooraf gingen. Het genie van architect en bouwheer van het Berchmanianum is vaak geprezen; niet minder lo f komt het brein toe dat de cam pagne heeft gerealiseerd, de plek zo goed als de bouw. Zicht over de Maasvallei, hei en brem op het Maldens vlak voor de deur, bomen en struiken van het Kraaiendal rondom, hagedis sen, vlinders en vogels: evenzovele coulissen voor onze schijn wereld van vrede en rust in die zomer. Eerst waren er nog de examens, maar Hüffer - die er het leeuwendeel van had - kon digde tijdig aan dat gezien de omstandigheden van het weten schappelijke vooral het schappelijke en minder het weten zou tellen. Het viel inderdaad allemaal mee. Wie klein o f groot dogma zou gaan doen, kwam geheel volgens verwachting uit en niemand zakte door alles heen. De langste vakantie van ons leven kon beginnen. Volgden derhalve groot quindeen, acht daagse retraite, klein quindeen, voorleeskuil, openluchtspel -
82
De Herdersknaap van ondergetekende met mezelf in de hoof drol - handbal, tennis, hockey, lezen, lezen, lezen, en natuur lijk eindeloos wandelen, ver van alles: Plasmolen, Mookerhei, Wolfsberg, Hatertse Vennen, Sint Jansberg, noem maar op. Ver, heel ver van alles, als rupsen in hun cocon. Terwijl het tij voor Hitlers legers in hartje Rusland langzaam aan het keren was en vlak achter de heuvels, onze heuvels, het Ruhrgebied aan diggelen werd gegooid. We lagen recht in de aanvlieg route, op de eerste heuvelranden en aan de bocht van de grote rivieren, visuele markeringen voor piloten overdag, die overi gens liefst in het donker vlogen. Dat was het enige wat ze niet van ons vandaan konden houden en wat we dus dagelijks merkten, die volledig op gang gekomen geallieerde bombarde menten. Beginnend op de mooie zomeravonden laat, als het schemerde en je aan slapen toe was. Heel, heel ver weg kwam het dan aanzetten, het Tommy-geronk, de met elkaar inter fererende motoren: jeng jeng jeng jeng. Heel snel kwam het dan dichter- en dichterbij. Met al het lugubere vuurwerk van dien: de lijnen lichtkogels, tracers die ze uitwierpen om de weg te vinden, de bundels hoog reikende, zwaaiende zoeklichten van de Duitsers en het harde tonk tonk tonk tonk van hun afweergeschut. Met af en toe een treffer die je als een vurige staartster verder zag schuiven en ondergaan in een bal van vuur, arme mieters. Tenslotte, onverbiddelijk in het holst van de nacht, het hele lage vibreren van de bominslagen, zo’n 75 kilometer hemelsbreed ver, dat je meer voelde dan hoorde. Z o werd onze serene vallei van overdag een satanssabbath in het duister. Frits Jansen had in de zomerhuisjes onderaan de Hoge Hoenderberg, vlak bij het grote boskruisbeeld, een gezellige praatmeneer ontdekt bij wie hij wel eens binnen wipte voor een kopje koffie. Ik ben een keer met hem mee geweest. Die man wees ons een plek op het hoogste punt van de heuvel waar je oostwaarts een stuk Rijnvallei kon zien en zicht had op de bombardementen. We zijn er een keer samen midden in de
83
nacht voor uit bed gekropen en gaan kijken. Daar kwamen we wel helemaal stil van terug. Toch wilde je dat ze wonnen en was je blij als ze weer aan vlogen. Bij een van de talloze, eindeloze gesprekken ontdekten we van elkaar dat velen van ons telkens opnieuw dezelfde wensdroom hadden: dat de oorlog afgelopen was en dat we de bevrijding vierden. Het zat diep in je botten, dat verlangen. Op een andere hete dag, laat in de namiddag terugkerend van alweer een andere wandeling, laaide er opeens een stuk opwinding omhoog in een groepje, bij het woord scheepsge schut. Wat was namelijk het geval? Op regelmatige tijden, met tussenpozen van ongeveer een minuut, waren er heel in de verte zware ontploffingen te horen. Niet van bombarderende vliegtuigen, zeiden de experts, het moest iets anders wezen. En toen iemand dat magische woord uitsprak, werd dat meteen in groeiende opwinding als de meest waarschijnlijke verklaring geaccepteerd: scheepsgeschut! Natuurlijk, dat was het: scheepsgeschut. De geallieerde vloot voor de havens van Rotterdam o f Antwerpen, het begin van de invasie. Want ver gis je niet, op D-dag is letterlijk jaren van dag tot dag gewacht, ook door ons. De kaart werd erbij gehaald om te kijken hoever we hemelsbreed van de kust en de havens af zaten, en er wer den berekeningen gemaakt o f je het inderdaad van zover af kon horen. Totdat het ‘scheepsgeschut’ zich na uren ontlaadde als een ongewoon zware onweersbui die eindeloos lang in Oost-Brabant voor de Maas was blijven hangen, alvorens zich eindelijk in ongekende hevigheid boven de heuvels van het Neder-Rijnse woud te ontladen. Daar ging je zoveelste hoop op de invasie. Een merkwaardig bijverschijnsel van ons isolement in die gouden zomertuin, met het gedonderjaag ver weg achter de hoge bergen, was de spontane groei van de nodige vriend schappen a deux, de zogenaamde amicitiae particulares. Die zouden zich in Eijsden voortzetten en bestendigen, niettegen
84
staande het feit dat daar in de heilige regel uitdrukkelijk tegen gewaarschuwd werd. Niets om diep ongerust over te worden, althans niet in onze ogen, zelfs niet in die van Gitsels die ze als geestelijke leidsman van zowat iedereen begeleidde en in goede banen hield. Het zou hem een jaar later wel een over plaatsing kosten, want onder de heren professoren werden wel degelijk wenkbrauwen gefronst. Er was zeker sprake van een vleug erotiek, telkens twee mensen nauwer bij elkaar bren gend dan je jaren eerder voor mogelijk had gehouden. Zich uitend in vele wandelingen met z’n tweeën, brieven aan elkaar, spontaan opborrelende dichtaders, en dergelijke. Zonder een zweem van aanraking, die regel werd wel nauwgezet geobser veerd; zelfs hand in hand lopen was ondenkbaar. Niet ieder een had last van die a p ’ s en ik durf zo lang nadien echt niet meer te zeggen o f het vooral de nuchterlingen o f de uitsluitend bovennatuurlijken waren die zoiets niet hoefden. Wel herin ner ik mij de koppels nog zeer levendig en kan derhalve getui gen dat die niet de minsten onder ons waren, integendeel. Mochten ze soms? Het waren juist degenen die gevoelens en emoties nog niet geheel en al kapot verstorven hadden, wegge frustreerd, in puur bovennatuur gesublimeerd. Dit verlate proces van volwassenwording verliep bovendien in de context van opsluiting tijdens een rondom zich voltrekkende wereld ramp.
4. Eijsden Z o ’n vierentwintig jaar na Kaiser Wilhelm arriveerden ook wij tengevolge van oorlogsgeweld op woensdag 9 september 1942 op station Eijsden, na met lichte weemoed afscheid van de Hoenderberg genomen te hebben. En ik bovendien van mijn geboortegrond en ook een beetje van mijn ouderlijk thuis. Niet dat ik daar op bezoek had gemogen; mijn contact
85
bestond uit een enkele keer toevallig langs wandelen en hopen dat iemand mijn gezel en mij op zou merken. Z o heeft mijn moeder Jan van Mulken en mij een enkele maal buiten het hek wat bijgevoed. Echt thuis ben ik pas na dik zes jaar even bin nen het hek en zelfs binnenshuis geweest. Dat taboe tegenover het ouderlijke huis zat er vanaf eeuwen in en werd nog steeds nageleefd. Wat onze aankomst in Eijsden betreft: anders dan Seine Majestät gingen wij wel het dorp in dat aan die kant geen Eijsden maar Breust bleek te heten, op zoek naar de oprijlaan van het ursulinenklooster. Eerste verrassing: om de hoek plot seling een miniatuur Canisius College-gevel. Ook wat dat betreft hadden de zusters de jezuïeten nageaapt: jullie Cuypers, wij ook, alleen een beetje kleiner. Achter die gevel zal toen wel geloerd zijn door mères, soeurs, dienstmeisjes en marechaussees naar de colonne zwartrokken die dat rijke assortiment bewoners met een nieuw genus kwamen uitbrei den. Pensionaires uit heel Europa, maar vooral uit de driehoek Zuid Limburg, noordoost België en de streek rond Aken, waren jarenlang de bestaansgrond geweest van dit FransDuits georiënteerde, exclusieve bedrijfje, maar die zaten allang veilig en wel verzorgd weer thuis. Wat achter die gevel zat is van toen af wel langzamerhand uit de voegen gaan barsten. Zoals gezegd, had rector Keijsers stad en land afgereisd om een stal van voldoende formaat voor zijn kudde te vinden. Wat hij uiteindelijk vond had ontegen zeggelijk kwaliteiten maar ook tekorten waarvan het ruimte gebrek het meest in het oog sprong. Maar naar gezeur daar over stond het oor des tijds niet, het was nog steeds volop oor log. Z o herleefden de studiekamers, de cubikels van Mariëndaal in het kwadraat, want er moesten tweemaal zoveel makke schapen in hetzelfde formaat hokken. De enige royale ruimte was de nieuw gebouwde aula, een grote zaal die - met gordij nen in tweeën gedeeld - plaats bood aan de refter ener- en de scholastiekenrecreatie anderzijds. Met aan onze kant een
86
zalig groot toneel waar gretig gebruik van werd gemaakt. Niet krap maar wel koud, nat en tochtig was onze slaapzaal. Een enorm zolderhok met vier rijen van tien, twaalf chambrettes op de bovenste verdieping van het voorhuis. Bij een van de dreunende Vi-inslagen ’s nachts is er nog eens een raam, kozijn met ruiten en al, naar binnen gedrukt en op een paar chambrettes gedonderd. De slechte staat van dat deel van de bouw was toen duidelijk te zien. Die eronder lagen kwamen gelukkig wel met de schrik vrij. Die slechte staat werd ook ervaren door de slapers in de hokjes aan de raamkant; daar had je de stuifsneeuw ’s morgens soms op je deken liggen. Deze toestand heeft mij die eerste tijd verkoudheid, toen mid denoorontsteking aan twee kanten en tenslotte pleuritis bezorgd. Ik heb wekenlang bij broeder Van Berkel op de zie kenboeg gebivakkeerd en ben daarna een keer o f acht door wind en weer en zwaar de kop omzwachteld naar oorarts Speleers in Maastricht gefietst. In de recreatie kon ik vanwege mijn geperforeerde trommelvliezen korte tijd tabaksrook uit mijn oren persen. Het meest tijdeigen vertrek was wel de grote schuilkelder onder het hele hoofdgebouw waar iedereen bij luchtalarm bij eengedreven werd, zij het in eigen hoeken. Nonnen, jezuïeten, marechaussees, dienstmeisjes op een hoop: zoiets fantaseer je niet, dat maak je mee. Meestal ’s nachts, en minder vanwege de overvliegende geallieerden dan om de vele Vi- en V2-raketten richting Antwerpen en verder. Ik heb eens - toog over pyama - een paar uur samen met Frans Broos en een mare chaussee in ruste aan de ingang van die schuilkelder staan pra ten, onder anderen over wat er ’s nachts allemaal clandestien aan mens, vee en goederen de Belgische grens overging. Ter wijl we gedrieën de lucht in de gaten bleven houden - er was immers luchtalarm gegeven - tot een stokkende V i ons ijlings naar binnen dreef om daar de dreun van de inslag in de buurt a f te wachten.
87
Doorgangen en kapel deelden we met de nonnen. Ik heb nooit kunnen wennen aan de overdreven eerbied waarmee sommi ge zusters te onzer begroeting zwijgend meer dan half in elkaar zwijmden - in een vorm van de Duitse kniks - o f aan de wijze waarop ze plat tegen de muur gingen om je door te laten alsof je een Japanse worstelaar was. Smaken verschillen, ook onder ons, maar ik vond de meeste nonnen schatten, zoals mère Leonard, de tante van Jan van Mulken, die hem en mij en vele medebroeders vaak iets bijzonder eetbaars toestopte. Honger hadden we, nog steeds. O f de spreekkamerheerseres, mère Mechtild, die zich voor je zeldzame bezoek uitsloofde en Duits geaccentueerde zinnen-als-dogma’s uitsprak met een daarop als een uitroepteken dichtsnappende mond. Echte favorieten waren ook de soeurs die zich zo zichtbaar de hemel in sloofden. Vooral het kleine oude zusterke dat voor de boer derij zorgde en altijd holde. We beleefden haar overlijden. Haar laatste woorden waren: Ich habe immer gut gearbeitet, nicht? Haar naam is minder belangrijk dan deze samenvatting van haar leven. Ik weet nog haar schaterende lach toen ze Jan Hirs en mij ’s morgens in alle vroegte in de boomgaard betrap te. Jazeker, appels gappend als stoute jongens. Hoe dat moest, daar gaf je niet te veel ruchtbaarheid aan, maar de tijd was na het ochtendgebed en vóór de meditatie. Je moest dan een klei ne omweg maken via de bongerd waar de Eijsdener klumpkes volop in het natte gras lagen. Wat daar lag vraten de loslopen de varkens later op de dag toch op. Ook het beetje afleiding rond Eijsden 1942 had dat ingeklem de tussen oprijlaan en boerderij. De ijzige Stalingradwinter, het zuinigjes stoken, het niet kunnen schaatsen, de koude, natte voeten, het deed allemaal evenmin goed als de licht kna gende honger. De grote recreatie was echt een toevluchtsoord voor de hele meute, naast ook de kapel van kerkformaat. Liturgisch kwamen we niks tekort, jezelf daar identificeren
88
met je Heer was en bleef toch wel je fundament. In die tijd beleefden we, meen ik, de mis volgens de Oosterse ritus van Puni. Een gebeurtenis van jewelste in die saaiste aller tijden, met al die wierook, al die schotten en dat geheimzinnige gedoe daarachter, al die moeilijke gezangen. Vooral: het in die tijd ongehoorde communiceren onder twee gedaanten. Z o onge woon dat het een morspartij werd waar sommigen diep onge rust over deden en stampij over maakten. Heilig Bloed in de doekjes onder de kinnen en flintertjes geconsacreerd Brood die teloor gingen. Wie was het ook al weer die toen kwam met dat verhelderende verhaal over echt maaltijden, waar kruimels bij van tafel horen te vallen en a f en toe gemorst mag worden? Zoiets naar een verbeterde symboliek van eucharistie vieren vertalen was in die tijd verrassend nieuw voor de meesten maar temerair voor sommigen. Ons beviel het in elk geval beter dan het pathologische pateengepoets en gewrijf waar geen verguldsel tegen bestand was. Ik heb in die kapel ook af en toe voor het allernederigste aller karweien mogen zorgen, namelijk het orgeltrappen en dat motorisch als therapeutisch ervaren. Al wiegend gehijg veroorzaken dat voor het verloop van de plechtigheid wezenlijk effect sorteert. En zo meditatief hoog en laag gaand het al beschouwen vanuit een bovenmen selijke positie. Wie dit niet kan volgen, neme het maar voor lief als een proeve van onze zweverigheid van die dagen. Bij wat ons toen nog ontspande horen uiteraard lezen en roken. Er waren maar weinig boeken mee zuidwaarts gereisd. De meeste stonden immers verzegeld en wel in het Berchmanianum. En wat de eerwaarde zusters ter beschikking hadden leek wel mee gesepareerd. Geen nood, er was een onuitputte lijke bron binnen redelijke fietsafstand, namelijk in die kanjer van een bibliotheek van de Tongersestraat 53. Ook daar was het gebouw wel gevorderd, maar de bibliotheek niet. Boven dien was die niet verzegeld, dus nog functioneel. Leesfanaten kwamen aan hun trek door de wekelijkse boodschappendienst
89
naar de kleine deur aan het hoekje van het grote gebouw. Dat was mijn taak, ik had immers Groesbeekse fietsbenen en hevi ge belangstelling voor boeken. Z o heb ik die dienst met genoe gen waargenomen, daarin gesteund door de vriendelijke medebroeder-bibliothecaris De Wildt, die geen censuur uit oefende op wat je vroeg, als het maar terug kwam. Z o heb ik met rode oortjes, van kou o f opwinding, die winter de hele Tolstoi en de hele Dostojewski, plus nog wat meer Russen doorgelezen, in een perfecte Duitse vertaling, zonder dat er een prof naar kraaide. Onnodig te zeggen dat dat meer aan mijn vorming heeft bijgedragen dan de hele cosmologia, theo dicee en wat dies meer zij. Waarmee we aan het roken toe zijn. Toen nog de in Rome regelmatig opnieuw fel verdedigde amper-dagelijkse zonde van de Nederlandse Provincie. Maar al mocht het, dat wil nog niet zeggen dat je ook iets te roken had. Wat verstrekt werd, stelde niks meer voor. Vandaar dat er een bloeiende onder grondse cultuur van zelf plukken, drogen en ‘fermenteren’ be stond: rabarber, kers, weegbree, wat niet al. Bij hoge uitzon dering af en toe wat inlandse tabak o f een doosje snuif. Het was allemaal beter dan die verrekte cacoadoppen die smerig smaakten en je pijp kapot brandden. Ik heb me het best bevon den bij goed doorgerijpt en langzaam gedroogd morellenblad met ’n beetje snuiftabakpoeder. Het malst is het verhaal van die oude, brave, in de deugd beproefde eerwaarde die als zovelen langs velden en dreven zijn eigen blad had gezocht en gevonden en er na de oorlog niet van af wou. Ik rook zo goed koop, moet hij nederig geroepen hebben. Totdat een Javaanse scholastiek die van wanten wist aan één snif-snif genoeg had om vast te stellen: Pater, U rookt poppielief! De brave borst was al jaren aan het papaverblad. Achteraf moet hij gezegd hebben dat hij nou snapte waarom hij er zo rustig van werd. De rest van het verhaal wil dat hij er enkel dankzij zijn ijzeren discipline weer vanaf is geraakt. Ik weet het niet, misschien
90
hebben Balmoral, Willem bijgedragen.
ii
o f Hajenius er nog wel meer toe
5. Machtswisseling Belangrijkste uitkomst van provinciaal Kerremans’ visitatie midden 1943 was de midzomerwisseling Keijsers - Van Waesberghe. Rector Keijsers was zelfs voor jongeren van een halve eeuw geleden een bevroren sfinx die zelden ontdooide en dat dan nog zo deed dat het mysterie er alleen nog maar groter door werd. Dus wat moet je er voor jonge lezers van nu nog van maken? Hoe dan ook: er kwam een nieuwe rector met wie het gezag in Den Haag toch iedereen wist te verrassen, namelijk de jeug dige en sportieve leraar biologie van het Canisius College, Henri van Waesberghe, die wij ouderejaars nog maar een goed jaar geleden op het Berchmanianum als huisgenoot-tertiaris hadden meegemaakt. En, wat ging die er meteen in hoog tempo tegenaan! Na de schrijdende Keijsers een trimmende jo g g e r . Getuige een paar regels uit het welkomstlied: Wat holt daar zo weg tussen heggen en steg? Wel heb ik me daar, ’t is een rector voorwaar! ‘Age quod agis’ - doe goed wat je doet - zou in zijn bisschopswapen gestaan kunnen hebben. En aan gezien de vakantie op beginnen stond, kwam dat ons prima uit. De nieuwe rector hield niet van half, en had energie genoeg om van half heel te maken. Als je vakantie houdt dan moet je het goed doen: tegen die eerste toepassing kon nie mand bezwaar hebben. Op de vakanties komen we graag terug. Want intussen deed de nieuwe baas nog veel meer op het gebied der ontspanning, de ruimtelijke uitbreiding en de voedselvoorziening. Achter de eeuwig stinkende zinkwitfabriek werd een hockeyveld versierd, de tennisbaan werd ope rationeel gemaakt, volleyen hoorde er voortaan bij, en de
91
oude, beproefde jezuïetentherapie - nee, niet het roken deze keer, maar het wandelen - werd tot ongekende hoogte ontwik keld. Daarnaast kreeg ook het gebrek aan ruimte alle aandacht van onze nieuwe rector. Enkele jongeren onder de proffen werden het huis uit gebonjourd, ergens op kamers in het dorp. De oorspronkelijk met grenswacht-marechaussees gevulde vleugel werd gedeeltelijk gekraakt voor de inrichting van roya lere studiehokken met afschotting. Ook de rest binnenshuis werd intensief herkaveld zodat je enige tijd lang niets en nie mand meer kon vinden. ’t Levendigst heb ik, naast mijn eigen wat royalere studiehokje, de kamer van Ellerbeck boven de postmeester in herinnering. Niet enkel vanwege de psycholo gie (het uitvlooien van Het Woord van Reichling bijvoorbeeld), maar ook vanwege mijn inlijving bij het team dat ondergronds werk verrichtte. De postmeester had de leiding van die cel, Ellerbeck werkte volop mee, en ik mocht helpen. Dat wou dus wel met dat nieuwe bewind, al die ruimte, al die sport, en die vakantie. Tot de boerenorde weer begon en ‘Age quod agis’ ook op de studie van toepassing bleek. Met de nodi ge bijsturingen. Na de barre winter en de verwenvakantie had den bijvoorbeeld de meeste middagdutjes pathologische leng tes gekregen. Nogal wat onder ons leken op de heilige oude pater van de bekende definitie: Staat elke dag om v ijf uur op, tweemaal! Biologisch klopte dat lange dutten niet met onze leeftijd, zei de beroepsbioloog zelf, en aangezien hij het voor het zeggen had, moest dat uit zijn. Wie goed holt en eet hoeft niet ’s middags naar bed. Ik zal geen lijst verstrekken van de recidivisten, maar het werd na de middagrecreatie ook na die verordening nog steeds wat stil. Wat de studie zelf betreft: met die modernistenfobie moest het maar eens uit zijn. Ten slotte hield alle wijsheid der eeuwen niet bij Thomas op, inte gendeel. Dus mocht de ondergrondse literatuur geheel boven water komen en verloor prompt veel van haar pikanterie; niets
92
wordt immers zo gretig gelezen als wat verboden is. Toch ging de ethicavlag van Van Leeuwen hoog in top en werd vooral die van Heintjes gestreken. Dat ook voor geleerderigheid een oor log per accidens zijn goede kanten kan hebben, bleek uit de geboden en gaarne benutte kans er lichtelijk los van Rome een paar goede eigen-teelt promoties door te jassen: Couturier, Geurtsen en Terpstra. Drie welpen die zienderogen tot leeu wen werden. De rector greep soms rustig maar vastberaden in het wetenschapsbedrijf in, als hij dat Ad maiorem Dei gloria nuttig achtte. Z o kwam hij, als een van de bijvakdocenten, persoonlijk het eindexamen van Jellis Jorna bijwonen, in de hoop dat zijn inbreng langs de lijn (Goed zo, Jellis !) het fierl jeppen ( met de hakken-over-de-sloot) zou doen slagen. Hein tjes, Robbers, Hüffer en Van Leeuwen konden toen moeilijk anders. Zonder gekheid was het meer dan wat ook de verdien ste van repetitor Mich Marlet dat Jellis droog aan de overkant kwam, door mocht naar het klein dogma van de theologie, en zo voor de sociëteit behouden bleef. Tenslotte nog de zaak der tere zielen, alias de particuliere vriendschappen. Soms zijn nomina odiosa; laten we volstaan met de constatering dat de nieuwe rector zich ook die proble matiek volmondig toe-eigende. Als hij voor elk uur praten toen een jaar hemel krijgt, heeft hij toen al zijn gezegende eeu wigheid ruimschoots binnengehaald. Ik hoor hem nog keer op keer zeggen: Ik heb alle tijd! Of: O juist, ja! En: Nou, hartelijk dank, zeg! Ik zie hem nog eerlijk en trouwhartig kijken en stie kem achter zijn hand hartgrondig geeuwen. Geen wonder, de man heeft uren, dagen, weken, maanden naar gekeutel moeten luisteren. Maar wie in die tijd een echte vriend verwierf, heeft hem voor het leven gehouden, wat regel o f overste er ook van vonden. Want totaal alleen zijn kan heel makkelijk, ook bin nen een kloosterlijke gemeenschap, neem dat van me aan! En dat houdt geen normaal mens vol.
93
6. Uit in Maastricht en Rolduc Vooral tijdens het Keijsersrijk was zelfs een fietstocht naar tandarts, oorarts, en zeker de bibliotheek in Maastricht al een uitje. Een fietssleuteltje ontsloot de poort naar de verten. Lang voor de theologietijd zijn toen al velen van ons van die stad gaan houden die al het schoons etaleert en aan haar lijf hangt: rozenparken, Jeker met treurwilgen, oude straatjes met geraniums, idyllische hoekjes, groene muren met hagedisjes, en niet te vergeten het onvergelijkelijke Vrijthof, zonder auto’s nog zo prachtig middeleeuws. Maastricht is natuurlijk iets minder mooi dan Paul Dresen, Leon Janssen o f Paul Linssen je trachtten wijs te maken, maar je kunt er heel wat af doen en toch nog genoeg overhouden, ook nu nog, en zelfs toen, in de oorlogsjaren. Met name die twee Paulen heb ik de nodige keren tot kompaan door de stad gehad. Dresen vooral voor het ondergrondse werk, zoals de gangen onder de stad waar hij de weg wist als geen ander. En bij uitbreiding ook de Pietersberg en vooral onze eigen Canneberg. Die andere Paul, die oersterke eenzaat die zo moeilijk los kwam en zich zo solitair en monomaan voorbereidde op het missiewerk in Alaska. Als jongen zich al hardend in het slapen met open ramen bij de ergste vrieskou. Pas los komend als je hem over dat verre, vreemde land liet vertellen. Ingetreden onder de uitdrukkelijke voorwaarde: bestemd voor Alaska. Paul de verlegen bonk, geen raad wetend met zijn gevoel, zijn vooroorlogse liefde voor Duitsland, de anti-nazistische jeugd beweging in Aken, en met zijn dikhuidige onhandigheid. Maar ook een mens met zachte kanten; ik bewaar nog een devotieplaatje, van hem gekregen: ‘Auch das kleinste im All tagsleben hat Ewigkeitswert wenn Freund’ es sich geben’, in zijn fraaie calligrafeerhand. Alleen al omdat de Duitse taal hem beter in de mond lag dan Hollands had hij het al moeilijk. Ik heb meer dan eens met hem door de stad van zijn hart
94
gezworven. Tochten die altijd een pelgrimage werden naar een vriend die een zaak in religieuze kunst had. Paul Linssen die in het Alaska van zijn missionarisdromen jarenlang heeft mogen werken, totdat een geriskeerde kanoreis op een ijsrivier hem en zijn eskimogids noodlottig werd. Wat nog meer? Mee als tassendrager met Jan Dröge naar het grandioze orgel van de Lievevrouwekerk om zittend naast hem op de orgelbank, de bladzijden om te slaan o f te helpen met de registers, jankend van de mooiigheid van Bach o f Hän del. Voor romantici als César Franck gingen we naar de Theresiakerk; dat juweel was gebouwd door Cavaillé-Coll en die muziek klonk daar nog mooier op. Jan Dröge, de Brabantse tandartszoon die zijn moeder jong verloren had, die het Bos sche grootseminarie met het priesterschap binnen handbe reik had ingeruild voor het noviciaat bij de jezuïeten. Jan die van de rector lessen bij Flor Peeters in Luik mocht nemen en die nog beter orgel speelde dan Ben Huijbers. Jan die ik die eerste Eijsden-zomer uit die stomme zwemkom van Neubourg heb gevist, toen ik aan zijn plotse gespartel merkte dat hij niet kon zwemmen maar zich enkel groot hield. Die enkele jaren later verdronk in de Wijde Aa. Grootse, musische, eigen wijze Jan. Bij het incidentele uitgaanscentrum Maastricht hoorde ook de campagne op de Canneberg, al was dat een vreselijk eind lopen, want zoveel fietsen waren er niet. Met name als je heel die stad door, via de brug naar Wyk weer naar Eijsden terug moest. Vooral als je bemat hoe kort het hemelsbreed eigenlijk was. Een brug stroomopwaarts achter de e n c i zou mooi geweest zijn. Toch trok je telkens opnieuw op die droomplek af, even mooi als de Hoenderberg, met die vallei, die mergel, dat kasteel. Jan Engelman wist het al eerder: Tussen Eben en Canne steeg een kuise maan. Maar zelfs de student in het Eijsden van de oorlog leefde niet
95
van Maastricht alleen, en jezuïtische hoogtepunten overal ter wereld zijn nu eenmaal de tweewekelijkse grote vacanties, in het jargon hardnekkig groot quindeen genoemd, want het waren inderdaad eigenlijk vijftien dagen. Tot enkele weken vóór de vakantie was het onzeker wat het worden zou. Het werd dus Rolduc, en ook dat bleek een geniale greep. De de tails van die twee keer achter elkaar, Rolduc 1943 en Rolduc 1944, lopen in mijn geheugen volledig door elkaar, maar wat kan dat schelen. Als historisch complex, als traditierijke school - even hoog genoteerd als de gerenommeerde jezuïetencolleges - als park tuin, en noem het maar, was (en is) Rolduc een van de schitte rendste campussen die ons land rijk is, gelegen in het driestromenland van culturen dat Zuid Limburg heet. In elk geval hebben wij, Eijsdener oorlogsklumpkes, daar - tussen crypte en tennisbaan, van gewelf tot up to date toneelparadijs - puur vreugde beleefd, in dat stokoude complex dat toen nog roem ruchtige school en tevens zo bij de tijd was. Wat we daar zoal deden? Ach, niet om op te noemen: hoc keyen, lezen, kaarten, tennissen, toneel, en natuurlijk altijd weer eindeloos wandelen, peripatetisch stapkletstapkletsstappen. De ondernemer voor de wandeltochten was Jan Hirs, reisbureau ‘Quo Vadam’: ‘kinderen van Adam met een ziel en met een lijf reizen met Quo Vadam alle spieren stijf’. Deze mooie resultatief - spieren stijf wandelen - was van Peter Eijkenboom. De vakantie daar was voor ons ook de kennisma king met het meest blijmoedige boek uit die dagen, te weten Hollands Glorie van Jan de Hartog. Door mij voorgesteld en door de rector schaterlachend integraal als voorleesboek ge fiatteerd, alle pikante stoutigheden incluis: Ha ha ha, net iets voor jullie!! Dat was bij Keijsers niet gelukt, die had het laten verbranden. Als voorlezer had ik zelf soms nog rode oortjes. Z o werd Rolduc i i het uitroepteken achter onze filosofie in Eijsden. Acht augustus begonnen we daar nog onze achtdaag
96
se retraite om de ziel te ontstoffen en op zaterdag de negen tiende reisden we noordwaarts. Naar we dachten mooi op tijd om de bevrijding in een wat levendiger context te gaan vieren. Jawel, Eijsden was heel wat eerder aan de beurt!
97
4. De Collegejaren
i. Scholastiek op het Ignatius College i n l a s s e n v a n e e n p e r i o d e van enkele jaren tussen filosofie en theologie was in de eerste helft van deze eeuw gebruikelijk beleid van de Nederlandse provincie van de jezuïeten. Hoe dat elders lag, o f hoe dat later anders werd, is geen van tweeën relevant voor dit verhaal. Wat volgt beperkt zich opnieuw tot de eigen beleving van die tijd. Inbed ding daarvan in een groter geheel zou de taak van echte geschiedschrijving dienen te zijn. Enkele gedachten over de motivering van zo’n tussenperiode lijken hier wèl op hun plaats. Voortzetting van het isolement, met de theologie direct na de filosofie in weer zo’n besloten studiehuis, zou het volwassenworden wellicht nog verder kunnen vertragen. Na zes jaar van religieuze inkeer binnenshuis diende een wat langere periode van blootstelling aan een niet wereldvreemde context minder een risico dan een voordeel te bergen, dat namelijk van een versnelde rijping, wenselijk voor de priesteropleiding daarna. Als er dan al risico’s aan zaten konden die beter proef op de som heten o f toets naar specifieke geschiktheid. Daarnaast waren die tussenjaren bij uitstek geschikt voor profane studies door wie daar aanleg voor had. Na de theolo gie nog eens beginnen aan doctoraal biologie, neerlandistiek, wis- en natuurkunde, klassieken, enz. - met soms ook nog liefst een promotie - zou een investering van jaren betekenen voor wie door wijding - en verder gevorderde leeftijd - hele maal aan wetenschappelijk o f pedagogisch apostolaat toe was. Als voor dat, voor de orde zo karakteristiek, apostolaat jaren et
H
98
van voorbereiding noodzakelijk waren, kon dat ’t beste in die tussenperiode. Evenals de tweedeling groot en klein dogma leverde een en ander twee soorten tussenperiodes op, name lijk van wie niet en wie wel zo’n studie opgedragen kreeg. Dat waren overigens niet dezelfde groepen; een gepromoveerd psycholoog is op klein dogma theologie terecht gekomen en een toekomstige filosofieprof is gewoon surveillant geweest. Voeg bij dit alles nog dat beide groepen bijna uitsluitend op de colleges gestationeerd werden - dus niet op retraitehuis, parochie o f zoiets - dan levert dat concreet twee soorten collegescholastieken op: de full time surveillanten en de studenten aan de universiteit o f voor een middelbare akte, het tegen woordige h b o . De studenten kregen daarnaast ook hun deel van de surveillance. Beide groepen hadden daarenboven de zorg voor een flink deel van het collegebedrijf dat een jezuïe tenschool toen zo gevarieerd boeiend maakte. Het directe contact van de scholastieken met de leerlingen beperkte zich immers niet tot het assisteren van de prefect, de praefectus disciplinae, bij het op vele wijzen handhaven van orde en gezag, maar strekte zich uit tot allerlei plezierige activiteiten als toneel, muziek, kamperen en sport in een groot aantal clubs. Meer dan eens is de manier waarop die jonge jezuïeten met hun uitstraling zo onmiddellijk in aanraking kwamen met de leerlingen een van de succesformules van een jezuïeten school genoemd. Het enige waar ze vanaf moesten blijven was de geestelijke leiding; die was uit de aard der zaak voorbehou den aan de priesterleraren. Maar buiten dat was het contact van eerstgenoemden heel vaak intenser en frequenter dan dat van de laatsten. In beginsel was er bij al die contacten tussen de leerlingen en wel o f niet studerende scholastieken geen onderscheid. Maar waar niet-studenten meer tijd hadden, liepen de studenten jaren langer mee; die gaven bovendien ook nog les, als ze ver der in hun vak gevorderd waren. Dat brengt ons tot een van de
99
belangrijkste verschillen tussen de twee soorten: wie enkel surveillant was ging na twee a drie jaar door naar de theologie; wie mocht - soms: moest - studeren had daar minstens v ijf en meestal meer jaren voor nodig. Paul Dresen was na v ijf jaar meester doctor in het Nederlands recht, maar Piet Pinxter deed tien jaar over doctoraal wis- en natuurkunde. Kwam zo iemand op de theologie dan zat hij als eerstejaars tussen meest jongeren die na hem ingetreden waren. Dat acht, tien jaar teveel van sommiger veerkracht eiste, bleek als je op de theolo gie nog een keer weer helemaal opnieuw moest beginnen, met nog eens v ijf jaar voor de boeg. Maar zoals gezegd: de orde keek niet op een jaartje meer o f minder. Zaterdag 19 augustus 1944, daags na het voltooien van ons octiduum, vertrokken wij met de vroegste trein naar M aas tricht en verder noordelijk. We reisden a f met het idee dat we net op tijd uit die appendix van Nederland weg kwamen om op een opwindender plek van de bevrijding te gaan genieten. Dat die aanstaande was leed geen twijfel meer: 6 juni, D-day, was in Normandië de invasie begonnen, en na het neerslaan van de eerste harde weerstand was het Germaanse front lekker inge zakt, Parijs bevrijd, en stonden de Amerikanen, Engelsen, Canadezen, Polen en zelfs een handjevol Nederlanders aan de Belgische grens. Allemaal nog informatie van de discreet en sekreet de b b c beluisterende Heintjes die ons net voor ons vertrek nog hijgerig het laatste citaat van Stalin had toegefluis terd: Het Duitse leger is een gewond dier; we staan met z’n drieën klaar het in zijn hok te drijven en af te maken. Ook de Russen kwamen er dus aan van de andere kant. En, commu nisten o f niet, ze vochten goed mee. Wat we er verder mee moesten, zouden we wel zien. In Roermond scheidden zich onze wegen voorlopig. De meesten gingen via Eindhoven en Utrecht richting randstad (Aloysius o f Ignatius) maar Jorna, Marlet, Van Mulken en
10 0
Oort stapten over voor de richting Venlo, met als eindbestem ming Nijmegen en Canisius-in-dispersie. Ik ging met hen mee tot Cuijk waar mijn vader en oudste broer met een extra fiets klaar stonden om mij het enorme plezier te bezorgen voor het eerst sinds zes jaar weer een halve dag thuis te zijn. Het grappi ge NS-toeval wilde dat onze trein naar het noorden die naar het zuiden juist in Cuijk kruiste, met in de laatste heel het junioraat 1943^44 dat in alle vrolijkheid en onnozelheid aldus op weg was naar Eijsden om daar onze lege stoelen en bedden te bezetten. In zo’n houten trein met van die ouderwetse coupés, banken overdwars en aan allebei de kanten een buitendeur. Ik herinner mij nog levendig de stralende grijns van oud-klasgenoot Hans van de Loo en het korte praatje over het neergela ten portierraam met ook al oud-Canisiaan Toon Dekkers. Goed, dus eerst pret en emoties thuis, onder meer ter voor bereiding van de zilveren bruiloft van mijn ouders op 1 sep tember. Die mocht ik vanuit Amsterdam ook bijwonen (vol gens het principe: eerste trein heen, laatste trein terug). Wei nig kon ik op die feestdag vermoeden dat het de laatste keer zou zijn vóór de enorme luchtlandingen rondom mijn ouder lijk huis op 17 september, met eerst de vreugde van de bevrij ding maar na 3 oktober de evacuatie van het hele dorp Groesbeek en de totale verwoesting daarna. Ook van ons huis is in die winter de hele oostkant afgeschoten. Maar daar wisten we op 19 augustus allemaal nog niets van. Bus naar Nijmegen op de late namiddag en enkele reis Amsterdam. Dat reed toen allemaal nog, stoomtractie natuurlijk, ondanks de vrij regel matige beschietingen vanuit de lucht. Ik zag toen voor het eerst de ontzettende vernielingen die het vastenavond-bombardement rond het station in Nijmegen had aangericht. Eindbestemming het Ignatius College, want dat was ons voor land geworden. Peter Eijkenboom klassieken, Koos Lorié en ik Nederlands. Psychologie bij Rutten in Nijmegen o f algeme
101
ne taalwetenschap bij Reichling in Amsterdam had ik bij het laatste gesprek met provinciaal Kerremans geopperd, waarop hij enthousiast knikte: allebei uitstekend! Ik zal eens kijken hoe dat past in het geheel. Paul Ellerbeck in Eijsden had me graag psychologie zien doen, me daar op voorbereid. Dat was zodoende mijn eerste keus, die een jaar later Jan Kijm toeviel. Maar ook hadden Paul, Mich Marlet en ik Reichlings Het Woord grondig bestudeerd, dus a t w Amsterdam was ook prima. Kopstudie, dus eerst kandidaats in een o f andere taal, en dan was Nederlands ook mijn eigen eerste keus. Z o kwam ik dan op die zwoele zomeravond aan in die grote stad die ik nog slechts van een lagere-schoolreisje van 1928 kende. Ik zou daar meer dan tien jaar wonen en dertig jaar werken. Lang genoeg om er ondanks alles onverwoestbaar van te gaan houden: ‘Amsterdam, o stad van De Keyzer - voor wie aan uw grachten ontlook - schoner, vriendelijker en grijzer - dan welke stad ter wereld ook’. Stad van bouwers, schilders en dichters. Stad van Vondel, de Stille Omgang, de Dam, het IJ, Rijksmuseum, universiteit... en het Ignatius C ol lege. Uitstappen Amstelstation, daar lijn 25 pakken, uitstap pen op de Albert Cuyp, twee blokken lopen, Boerenweteringbrug, groot gebouw rechts met torentje. Eerste indruk, toen ik net zat en de tram op de Berlagebrug even stil stond: allemaal jongelui die aan het zwemmen waren en van de brug af doken. Vergeet niet dat alle stranden Sperrgebiet waren. Met een schok zag ik toen voor het eerst van mijn leven, geloof het o f niet, grote meisjes in zwempak die op de brugrand zaten en over de straat flaneerden. Ik vond ze eerlijk gezegd mooi, heel erg mooi zelfs. M aar dat was puur toegift. Na enig gezoek doemde inderdaad het legendarische torentje op waaronder het acht jaar goed leven zou zijn. Vervolgens de niet minder legendarische kop van broeder Kanters, gelijst in het eiken luikje achter de imposante voordeur. Het Ignatius College (of het Ig, zoals men toen in Amsterdam zei) was anders dan het
10 2
Canisius College, met zijn dominante internaat, provinciestad-locatie en honderden externen van buiten de stad. Zowel schoolbedrijf als communauteit van het Ignatius had een eigen, sterk van Canisius verschillende karakteristiek, zoals je zou ontdekken. M aar de eerste twee weken soesde alles nog in zomerslaap. Veel paters weg op vakantie, gasten van elders op hun kamers - enkele buitenlanders ook - , kamp van de roei vereniging r i c in Vinkeveen, rooster nog in wording, nieuwe rector nog niet benoemd. Wat er wel was, heel gastvrij: de opvang door de scholastieken, zoals René Fokke, Frits Jans sen, Ben Boelen (surveillanten), Paul Krekelberg (Duits), Theo Meijer (Nederlands), Piet Pinxter (wis- en natuurkun de), Ad Remmerswaal (klassieken), Frans Wassenaar en Dré van der Wiel (geschiedenis). Met ons drieën erbij twaalf man, dat was nog de rijke tijd van de provincie. We hadden het op onze manier druk met de verdeling en inrichting van de kamers, de te verwachten taken en neventaken, het wennen aan de communauteitsgewoontes. Kortom niets om je er nu nog druk om te maken. Wèl om de drie punten die de overtocht zuid-noord toch wel tot een uitzonderlijke transfer maakten. Daar was dan allereerst je eigen kamer, ten tweede het volwaardige lidmaat schap van de paterscommunauteit, en - last but not least - de status van universiteitsstudent. Onderschat om te beginnen die eigen kamer niet. Dat lijkt tegenwoordig iets vanzelfspre kends, dat was het toen beslist niet. Thuis nooit gehad - met drie broers op één slaapkamer, huiswerk in de huiskamer - en in de sociëteit één jaar Berchmanianum. Alle lief en leed, elke zucht, snuit o f scheet, had je per slaapzaal o f gezamenlijk studiehok broederlijk gedeeld. Klinkt het gek als ik zeg dat je nu, met een eigen kamer, hoe krap ook, pas aan het vinden van de eigen identiteit toe kwam? Niet enkel o f zelfs in de eerste plaats dat je je persoonlijkheid in de inrichting ervan uit kon
103
drukken, in alle soberheid, maar t o c h . Nee, vooral door de totale privacy, op alle manieren. Mij viel de kamer van Jan Mooijman toe, plus zijn zogeheten Engels pak - zwarte broek en colbert - dat me gegoten zat en me voor het eerst tot gentle man maakte. Ik heb me in een toog eerlijk gezegd nooit hele maal lekker gevoeld, een lopend anachronisme. Jan was net afgestudeerd, in Engels, en naar Maastricht afgereisd waar zo’n pak taboe was en niet geïmporteerd mocht worden. Eigenlijk was zelfs in Amsterdam en op het i c een normaal zwart colbert ook verboden en de pandjesjas voorgeschreven. Die werd je dan ook prompt aangemeten, maar omdat de kleermaker zijn vak slecht verstond en die oorlogsstof vaal werd en uitzakte, en aangezien ik in de hongerwinter 25 kilo afviel, hing dat geval me binnen de kortste keren als een kolen zak om ’t lijf. Gelukkig heb ik niet lang in die hanglegbroek en schoorsteenvegersjas hoeven rond te lopen, want die sleten goddank als de pieten. Al ver voor Clemens o f Gregory Bren ninkmeyer iets te vertellen hadden, mochten we spoedig daar op naar c & a Damrak, alwaar ze je in een besloten afdelinkje in een keurig pak staken. Zonder lange slippen van achter, waar ze je op de universiteit om nakeken. Wat naast kamer en pak zeker mede aan een verdere groei naar volwassenheid bijdroeg, dankzij een sterk verhoogd gevoel van eigenwaarde, was de promotie tot pater als aan spreektitel en het onversneden lidmaatschap van de ene grote paterscommunauteit. Pater zei iedereen tegen je, dat gaf stevig status. In elk geval tegenover de leerlingen, sommige mede broeders wisten wel beter; winst was in elk geval de vrijheid om elkaar bij de voornaam te noemen. Dat was clandestien in een zekere affectiviteit al eens in Eijsden gebeurd, maar offi cieel was dat tegen de regel. Hier niet meer. Tenslotte was daar de universiteit. Toegegeven: Berchmania num wás een echte filosofische faculteit, en had je echte gra-
10 4
den verleend. Maar het was ook een besloten kloosterge meenschap, o f je nou in dispersie en ballingschap verkeerde o f niet. De universiteit van Amsterdam was een grote en grootse tempel van wetenschap met een rijke historie van bekende en beroemde geleerden. Helaas liep je eerste kennismaking waar je je veel van had voorgesteld - volledig kapot op de oor log. Ten eerste kwam daar de vraag van het al o f niet tekenen van de loyaliteitsverklaring aan de bezetter. Geen haar op je hoofd dat daaraan dacht, maar door de weigering werd je wel min o f meer vogelvrij; ze konden je zo oppakken. Vanaf 17 november kwam daar de grimmige ommekeer van de strijd bij, na de mislukking van de luchtlandingen bij Arnhem door Montgomery’s fout. En eindelijk het na eind september totaal niet meer functioneren van de universiteit, met als gevolg de vlucht in de zelfstudie o f het privé onderwijs bij docenten thuis. Het relaas van de echte eerste universitaire ervaringen van zo maar een groene scholastiek-jezuïet moet dus wachten tot zomer en herfst 1945. Toen beleefden we de wederopstan ding van het hoger onderwijs, inclusief alle perikelen van de zuiveringen en het gezoek naar de balans tussen terugkeer van het oude en de invoering van iets nieuws. Ik had meteen al het enorme voordeel Reichling permanent als willige vraagbaak en vakkundige raadgever in huis te hebben. Heb dan ook uur na uur bij hem gezeten, als hij zich omstandig aan het scheren was, thee zette, o f zo maar alle tijd tot praten ter beschikking had. Ik was de enige die interesse in het vak had; binnen de kortste keren werden we praatvrienden en kwam ik aardig op de hoogte van de State o f the Art, zoals dat tegenwoordig heet. Verder gingen Koos Lorié en ik voorlopig voor m o Nederlands naar ene dr. de Jong in de Lohmanstraat bij wie Theo Meijer voor datzelfde doel al een jaar bezig was. Die had stukken vertaling strofische gedichten van Jacob van Maerlant en Gotische woordjes te leen, dus dat hielp. Die arme De Jong werd met de week magerder, de stakker is eens tijdens de les in
105
slaap gesukkeld. En wat was hij blij, toen we hem in het bijvoedingsproject betrokken waarmee we al schooiend langs boe ren de communauteit mede in leven hielden. Maar aan de eer ste en tweede Germaanse klankverschuiving had ik weinig boodschap; na Reichlings lucide voorlichting kon me dat soort taal-fossilisme niet veel schelen. Met andere woorden, wetenschappelijk gesproken sukkelden we zo’n beetje het najaar door, de winter in. M aar goed, die hele eerste maand Ignatius was warm, veilig en feestelijk vol van loze beloften. Bovendien was de tafel van broeder kok Tangelder heel wat beter dan die van Eijsden. Bij die zou ik nog wel eens in de leer willen, dat is de beste van de provincie, had broeder-kok mij in Mariëndaal al ooit toever trouwd. E r was elke avond recreatie tot heel laat en meestal een borrel voor tafel. Ook wat dat mannenlekkers betreft werd je nu voor vol aangezien. Zoals gezegd, mocht ik zondag 3 september naar huis in Groesbeek voor de zilveren bruiloft, dat droeg grotelijks bij aan de zonnige begintijd IC. Op dolle dinsdag zijn we met een stel scholastieken richting Haarlem gefietst, de geallieerden tegemoet. Die waren al voorbij Den Haag, zei men op straat. Wij wisten echt niet dat ze daar dach ten dat ze voor Rotterdam zaten en dat de Rotterdammers dachten dat ze in de buurt van de Moerdijk moesten wezen, enzovoorts. Radio, krant, telefoon, snelverkeer, dat was er allemaal niet o f haast niet; voorzover het wel bestond was het propaganda, dus: d n b - Dit Niet Betrouwbaar. Wat we wèl als feit wisten, was dat er vanuit Eijsden één telefoontje naar het provincialaat in Den Haag was geweest om te melden dat ze bevrijd waren. Dat was net voordat de telefoonverbindin gen met het zuiden verbroken werden. We troffen de geallieer den nog niet op onze fietstocht maar de feeststemming zat er voor Marketgarden nog helemaal in.
10 6
2. De hongerwinter Vanwege het gevaar voor ontdekking en de hoge boete had het i c al in het voorjaar van 1944 geen radio meer, althans niet officieel. Wat er op deze o f gene kamer zat, hoefde niemand te weten. Het enorme geval uit de recreatie, ultra korte golf incluis, was in een dichtgesoldeerde ijzeren kist diep in de paterstuin begraven, maar is daar zo bodemloos diep de majum in gezonken dat ie na de oorlog nooit meer terugge vonden is, hoe diep CV-stoker en klusjesman Gerard ook doortastte. Die wacht dus nog steeds op toekomstige archeo logen o f het laatste oordeel. Het nieuws van de Engelse radio bereikte ons uit de stad via excurrente zegslieden als Reichling, Smits van Waesberghe, Smulders en Ter Steege. Na de luchtlandingen in oost-Brabant en rond Nijmegen regen de namen der veroverde steden en dorpen zich in snel tempo tot vertrouwde ketens aaneen: Sittard, Roermond, Weert, Eind hoven, Boxtel, ’s Hertogenbosch, Tilburg, Boxmeer, Oss, Cuijk, Venlo, Gennep. Op 20 september: straatgevechten in Nijmegen met tanks en artillerie. Daags daarna: ze hebben de Waalbrug, intact, en zijn op weg naar Arnhem! Toen viel helaas het doek over het zoveelste triomfantelijke bedrijf en keerde het tij zo plotseling dat we na luttele weken en voor we het goed en wel beseften diep in de ellende zaten. Herfstmist slierde over de grachten, een bladstil front lag aan de grote rivierbochten stil. Nijmegen werd frontstad, Groesbeek half Amerikaans, half Duits. De bezetters in de randstad waren uit op puur terreur. Z e bliezen de kades en kranen van de havens op en roofden de volle vemen waar genoeg voor de hele winter lag. Trein na lange trein met grote doeken: Holland dankt dem Führer reden vol oostwaarts en kwamen schielijk terug voor meer, tot alles gegapt was wat het eigen volk had moeten voe den. Z o hard ging dat, dat eind oktober al overal honger werd geleden. Razzia’s op joden, onderduikers, spoorwegmensen,
107
verzetsstrijders en jonge mannen waren aan de orde van de dag. De stad zelf werd voorportaal van de concentratiekam pen. A l heel snel werd duidelijk dat er op totaal afwijkende wijze voor voldoende dagelijks voedsel gezorgd moest worden, nu de voorraden in de vemen verdwenen waren en er alleen op het platteland nog voldoende zat. De school moest zo goed mogelijk doorgaan, dus waren paters-leraren, prefect en surveillanten daar zoet mee. Verder hadden de broeders het al druk genoeg en waren de ouderlingen geëxcuseerd. Dus draaiden wij, de toch al amper studerenden, voor de ongewo ne taak van het foerageren op, daartoe intens gestimuleerd door minister Neervens en ruim van oorlogsgeld voorzien door pater econoom Cooijmans. Foerageertochten die spoe dig ontaardden in hongertochten. Fietsen met massief loop vlak in plaats van luchtbanden waren er nog wel, maar maak daar maar eens dagtochten van zeventig kilometer op, met een lege maag. Oudere, welgestelde paters die nog vooroor logse banden op hun rijwielen hadden, aarzelden ten zeerste om hun kostbaar bezit voor het goede doel ter beschikking te stellen. Die werden het eerst beschlagnahmt want elke Duit ser diende een fiets ter beschikking te hebben om vlot weg te kunnen als het tij zou keren. Waarom een puik herenrijwiel riskeren als de veilige vrede in zicht is? Een nieuwe krijgen zat er immers voor jaren en jaren niet in. Elke scholastieke foerageerder zon derhalve op list en laag om maar niet op hard rub ber o f hout te hoeven hobbelen. Ik heb aardig wat binnen gebracht, maar ik had me dan ook een prima karretje vero verd, dat ik me nooit heb laten afpikken, met modder zeer afzichtelijk had gemaakt en met flitsende priesterboord, pa rate kwebbelbek en blikkerende tanden heb verdedigd. Van pater De Leeuw, maar allerminst spontaan afgestaan. Hij had zijn Simplex Cycloïde veilig op slot in zijn biologielab staan en leende hem nóóit aan wie dan ook uit.
108
Dat hij er dan nu toch toe kwam, zat als volgt. Minister Neervens vernam reeds vroeg in de herfst van de pastoor van Breukelen dat een schoenenzaak daar over een zeer grote voorraad beschikte, waaronder vele Swift en Robinson in gangbare herenmaten. Die verkocht de eigenaar niet allemaal zwart omdat hij na zijn dood ook nog in de hemel wilde komen. Neervens polste mij o f ik daar eens op af wilde gaan. Dat wou ik wel, maar dan op een goeje fiets, en ik wist er wel een te staan! Dus ik naar De Leeuw die zijn mond al neerwaarts op eeuwig ‘N ee!’ had staan. O f hij geen nieuwe schoenen wou, Swift boxcalf o f zo. Nou, dat wou hij wel, waarop ik hem de voorwaarde noemde: op uw fiets, pater. Het lukte me nog ook, eerst per modum actus - nou, een keertje dan - en daarna - tja, als het moet - via de minister habitualiter. Ten dele ook door middel van een klandestiene miniprebende in de vorm van een hap uit de dagopbrengst foerageren. Noem het gesjacher, ik zeg: a la guerre comme a la guerre. Z o heb ik - naast mijn reguliere foeragetochten twee- a driemaal per week met mijn vaste maat Koos Lorié - ook nog eens alleen elke woensdag, door regen en sneeuw, met altijd tegenwind heen en tegenwind terug, hongerig, nat en koud de tocht Amsterdam - Breukelen vice versa gefietst. Drieëntwin tig weken lang, want die schoenenbaas gunde me maar twee paar per keer. Met meer gesnapt worden stond gelijk aan gepakt worden voor zwarte handel. Mij kon dat niet zoveel schelen, ik kletste me er wel uit, maar hem des te meer. Twee paar dus, maar wel met een goede middagboterham achter de winkel. U moet niet denken dat ik het uitsluitend uit bovenna tuurlijke gehoorzaamheid o f broederlijke liefde deed. Uiter aard was het eerste paar voor De Leeuw, inderdaad Swift box calf, de duurste. Voor de rest werden mij wel doorlopend lelijk scheurend leder zowel als gapende gaten in zolen getoond, maar ik hield mij strikt aan de afspraak met pater minister. Hij
109
alleen bepaalde de prioriteiten en gaf mij de gewenste maten op. Amsterdam - Breukelen was dertig kilometer heen en der tig terug. Op het eind van zo’n dag was ik soms zo moe dat ik gewoon in het koude gras van de berm ging liggen. Een keer ben ik in de Diemervaart gewaaid, fiets en schoenen en al. Gelukkig was die niet diep aan de kant maar wel zéér nat. De allerlaatste tocht - we lopen nu even heel erg op alles vooruit was op woensdag 9 mei 1945, tijdens dat rare, uiterst riskante gezagsvacuüm, vlak na de bevrijding. Ik was net Breukelen weer uit, met natuurlijk weer noordwestenwind tegen en af en toe een ijsheilige bui, toen een gigantische legervrachtwagen met de geruststellende ster opzij mij vo o rb ijreed , en stopte. Een reus van een neger in uniform klom eruit en vroeg me: Father, do you know the Coca Cola Works in Amsterdam? Nou had ik daar nog nooit van gehoord, maar die kans liet ik me niet ontgaan. Dus ik zeg: Sure! Can I ride with you? Dat bleek no problem at all. In de bak waar enkele honderden krat ten lege colaflesjes stonden konden er nog wel tien fietsen met zijtassen bij. Z o scheurden we binnen de kortste keren door Abcoude en Diemen, met verhalen over Tallahassee, Tenessee waar ik geen weet meer van heb. Op het reuzenplateau voor me lagen, naast een stengun, reuzenvoorraden candybars en reuzensloffen Lucky Strike, waar mijn chauffeur hoogfre quent gebruik van maakte. Met een herhaald: Help yerself, father, there is a lot more where that came from. O, die godde lijke eerste sigaret, o dat hemelse stuk c h o c o la . En de twee de, de derde. Van die colafabriek naar het i c ben ik gevlógen; twee pakjes Lucky Strike en een handvol repen in mijn zak. M aar we lopen inderdaad wel heel erg vooruit, want hoe bitter, bitter moesten eerst al die hongertochten door heel Noord- en Zuid-Holland nog worden, met z’n allen de grote steden uit, de boer op. Auto’s zag je niet, overdag tenminste, maar niet minder vol waren de wegen met lopende, strompe lende, struikelende mensen, mager en gebogen. Mensen met
110
kinderen, zo haveloos en grauw, oude mensen die langs de kant naar hun blote benen zaten te kijken die niet meer wilden, te moe om nog verder te kunnen, hele gezinnen op bakfietsen o f een stootkar, kindertjes erop, stilletjes, met te grote ogen, halfdode opoes, te suffig om nog op te kijken. Ik vergeet ze nooit meer en als ik nu honger op de T V zie, ergens ver weg, komen die Hollandse hongermensen weer bij me terug. Dan kruipt de schaamte en de hulpeloosheid weer in me op om de hardheid die soms in je voer waardoor je niet alles weer weg gaf wat je met moeite buit had gemaakt, maar het egoïstisch mee naar huis nam voor het eigen volk. Als ik het mijn kinderen vertel, over die ene keer die ik niet vergeten kan, zeggen ze: Ach papa, dat verhaal kennen we toch al lang. Praat ik er over met vrienden dan knikken ze en zeg gen: Ja, erg hè? Maandagmorgen in de week voor Kerstmis had ik bij een boer in Ilpendam al vroeg een verrekijker van pater Dopheide verruild voor een half brood, een worst en een stuk kaas. Een redelijk begin van een lange dag, maar wil je de feestdagen voor de communauteit een beetje helpen versieren dan is er meer nodig. Na een hap brood en een stuk worst lukte dat redelijk, al motregende het. Op naar Purmerend. Ik had nog wat oud linnengoed gevonden, wel goed van kwaliteit, een ingebonden Katholieke Illustratie, een paar goede leesboeken. Wie weet vinden we een boer die lezen kan o f een boerin die naait. Wie weet lukt het om aan ietsje vlees te komen. Vanmor gen was het rustig, daarna de gebruikelijke drukke uittocht. Grauwe mensen, Kate Kollwitz, niet in houtskool maar in het echt. Ik fiets hen voorbij, met mijn jonge benen op mijn prima rij wiel. Ook die stootkar, man die hem voortduwt, vrouw die erop zit, klein kindje op schoot. En dat meisje onder het dek zeil, hoofd op een jute zak. Allemaal met de rug naar mij toe, behalve dat meisje. Klein wit hoofdje met lange haren boven het zeil uit, twee grote ogen. Die kijken me aan, even. Z o moe,
III
zo moe. In een flits zie ik hun ruilhandel: stofzuiger, schop, hark, spiegel, nachtkastje. Nachtkastje? Ik kijk er voor om. Inderdaad, nachtkastje. Het speelt even door je hoofd: ik heb al brood, nog worst, kaas zelfs, zij nog niks. Maar ik ben door gefietst. Langs veel, veel andere mensen. De buit van die dag: kluit boter, wat aardappels, vier grote bieten en weer tulpenbollen. Die vuile rotbollen die moeten bloeien, niet voeden. Waar je kotsmisselijk van kunt worden. En een zwerfkip, langs een erf, die ik gevangen heb en de nek omgedraaid. Van niemand, dus van ons, kloosterkip. Niet eens mager, dus toch nog vlees. Voor ik Noord binnen fiets haal ik ze weer in. Hun kar staat nu langs de weg, de vrouw met de baby zit ernaast in het gras. Z e huilt. Onder aan de dijk is de man bezig met de schop. En het meisje? Waar is het meisje? E r ligt een jutezak, vol. Ik voel me ineens zo ellendig, stap af, ga er heen. De man kijkt even op. Ja, zegt hij, ze is dood, ze kon niet meer. Nou mag ze sla pen, ze dee haast niet anders meer. We laten haar maar hier, wat moeten we anders? Mee terug de pont over? Ach meneer, dat geeft alleen maar gesodemieter, in de stad. E r is niet eens meer een kistje. Hier trekt geen mens er zich meer wat van aan. Iedereen gaat verder, kijk maar. Ik heb ook een stukje gegraven, wou toch wat doen. In de zwarte, natte klei, vrij diep nog, tot aan het grondwater. Samen hebben we haar laten zakken, ze woog niks. De jutezak als een deken over haar heen geplooid. Ik heb de vrouw de kip aangeboden, maar die wou ze niet. Die is van jou, zei ze, hou maar, wij hebben nou geen honger meer. Die avond, op mijn kamer, was er geen warmte, geen licht en geen water. Die drie dingen die zo bij het leven horen dat je ze pas merkt als je ze niet meer hebt. De minister was blij met wat ik had, maar mijn zeer was bij dat meisje. Z e had honger toen ze naar mij keek, toen ze nog leefde, maar ik ben doorgefietst. En toen kwam ik te laat.
II 2
Op die hongertochten trof je drie soorten boeren. De eerste zei doorgaans alleen maar Nee! tegen alle honger, ellende en oorlogsgeld en hooguit Ja! tegen trouwringen, sieraden o f zwaar tafellinnen. Van die soort waren er veel, te veel. De tweede soort was zeer zeldzaam, die gaf ’t hemd van ’t lijf tot ze zelf haast te kort kwamen, maar ook die heb ik een enkele maal ontmoet. Van de derde soort waren er ’t meest. Die deel den wel iets van wat ze hadden, maar liefst als daar wat tegen over stond en altijd nadat ze eerst goed voor zichzelf gezorgd hadden. Uiteraard kun je deze derde soort dan nog onderver delen over een continuüm waarvan de twee uiteinden dicht bij respectievelijk de eerste en de tweede lagen, maar dat laat ik aan ieders fantasie over. Andere indelingen waren ook moge lijk, zoals die tussen veeboeren - dus kaas en boter - en graanboeren van wie de eerste groep meestal guller gaf dan de twee de. Waarom weet ik eigenlijk niet. Misschien maakt het leven met vee je wel menselijker dan werken met landbouwmachi nes. O f omdat de graanbedrijven meestal groter dus de eige naars rijkere ondernemers waren. In elk geval heb ik, mét de anderen, veel meer boter en kaas binnengehaald dan tarwe. Na een dag Haarlemmermeer kwam je soms met niet meer dan twee zijtassen tulpenbollen uit Lisse verderop thuis. Die bollen leverden gekookt voedsel van twijfelachtig allooi, maar rauw waren ze ronduit gevaarlijk. Ik heb eens razend van de honger een stuk o f tien van die rotdingen al fietsend op zitten knauwen en ben er doodziek van geweest: braken, diarree, koorts. En dat moest je er niet nog bij hebben. Nee, met die graanboeren wou het niet zo erg, zoals toen ik langs een kas teel van een polderhoeve lopend tot aan de achterdeur kwam, voorbij het keukenraam waardoorheen je de boer met een stel kompanen kon zien zitten borrelen, de kruiken op tafel. Wat mot je? zei die, en na het verhaal van de hongerende paters: dat zal best wel meevallen, maar trek die jas maar oit, dan ken je een sakkie graan krijgen. Ik heb maar voor de jas gekozen.
ii3
Je kon ook indelen naar boeren en boerinnen. De mannen vormden meestal het front, de vrouwen de achterhoede, maar vandaaruit oefende moeder de vrouw duidelijk invloed uit. Als je eenmaal over de drempel was en wat te eten kreeg, nam zij zonder uitzondering de leiding. Hoe uitbundiger je het voorgezette prees, des te guller werd ze. Eet maar, er is genoeg. Verder maakte katholiek o f niet katholiek ook ver schil, vooral als je begon op de pastorie en daar om adressen vroeg, dat was strategie nummer een. Trof je een gulle pastoor die vond dat het bij bepaalde parochianen best wat lijden kon, zeker waar het ging om naar meer dan enkel naar spiritualiteit hongerende religieuzen, en kreeg je van hem adressen, dan zat je soms voor dagen goed. Dat overkwam Koos Lorié en mij onder meer in Roelofarendsveen, zoals bekend zéér katholiek. Volendam was dat ook, maar dat werd vanuit Amsterdam compleet overlopen. Die hadden trouwens in hoofdzaak paling te vergeven, dat was meer delicatesse dan volksvoedsel nummer een. Tenslotte zat daar op de pastorie Jacques van Ginneken s j , die wou niet graag dat je daar kwam en hem her kende. Niemand mocht weten waar hij zat vanwege het risico dat hij als topintellectueel meende te lopen om gegijzeld te worden. Viel het op een pastorie tegen bij een minder toe schietelijke pastoor die alles liever in eigen hand hield dan kon je alsnog in zijn gemeente op termijn gaan maar had je geen ruggesteun van Boven. Je kreeg dan vaak: wij geven alleen door de kerk, hoor. Maar zelf hongerig weggestuurd door een pastoor zijn we nooit. Ook bij niet-katholieken kon je het soms bijzonder treffen. We klopten eens min o f meer op goed geluk aan bij een kostelijke veehoeve ergens onder Abcoude en wer den prompt aan tafel genood; het liep inderdaad tegen het middaguur. Harmonium met psalterium in de hoek voor de psalmen, groot portret van Wilhelmina daarboven, bijbel open nodend op een zijtafel en een huis-aartsvader met baard die daaruit vóór tafel voorlas over wat ge de minsten der mij-
ii4
nen hebt gedaan en de hongerigen spijzen en zo meer, en toen vroeg : priesters, wilt U onze dis zegenen? We hebben toen maar het Onze Vader gebeden, protestants langzaam, echter niet de gereformeerde versie. Nou ja, zij zeiden verzoeking, wij bekoring, zij boze wij kwade, maar voor de rest kwamen we zowat gelijk uit. Wat er ook voor nadelen aan zaten, er was boven het IJ te veel te halen om niet om de noord te gaan, vooral als je tot boven Alkmaar ging o f zelfs doordrong tot de weidsheid van de Wieringermeerpolder, maar dat was me een end! Helaas bleef de enige weg terug altijd de pont, een heel vervelende fuik. Makkelijk te controleren en af te sluiten; daar stonden ze dan ook vaak. Meestal werd je wel gewaarschuwd door wie terug vluchtten: razzia aan de pont! Maar alternatieve routes waren er niet. Al die mensen konden hooguit wachten tot het donker was, maar dat wist de vijand ook en uiteindelijk moest je toch naar huis. Ik kwam eens zwaar met graan beladen, doodmoe maar apetrots, terug uit de Wieringermeer. Met een geweldige oogst van twaalf uur sjouwen in mijn tassen aan tarwe, een dun laagje aardappels ter camouflage eroverheen. Fietste net voor de pont pardoes een voedselcontrole van de Wehrmacht binnen. O jee, dacht ik nog, me graan, o jee De Leeuw zijn f i e t s . toen was ik al aan de beurt. Nah, zegt de Gefreiter, was haben wir hier? Kartoffeln, zei ik luchtig, de bovenkant tonend en in de hoop doorgewuifd te worden. Maar hij woelt diep met zijn vingers door: Kartoffeln? Das wissen Sie doch wohl besser, nicht? Toen kwam de Geest over mij die door mijn mond sprak: Ja, aber das ist für den katho lischen Gottesdienst, waarbij ik mijn ronde boord nog maar even meer zichtbaar schudde en toonde. Het wonder ge schiedde: hij aarzelde. Ach so, zei hij, für Altarbrot, nicht? Ik knikte toen alleen maar sprakeloos, want mijn Duits was niet toereikend om uit te leggen dat het door mij enkel gesugge reerde maar door hem uitgesproken verband met de eredienst
ii5
slechts zeer indirect aanwezig was. Warten Sie, beval hij, da! En na een tijdje, toen zijn Feldwebel hevig aan het beschlag nahmen was, stuurde hij mij door: Schnell, schnell, bitte schnell! Mijn hart klopte inderdaad schneller, van pont tot groene poortje. Maar de buit was binnen. Voor indirect altaarbrood, zullen we maar zeggen. Wat nog meer te vertellen over de laatste periode van die lange laatste oorlogswinter dat hier niet al fragmentarisch ter spra ke is gekomen o f door geschiedschrijving elders systematisch is gedocumenteerd? Ik sprokkel nog enkele herinneringen bij elkaar, de wereldgeschiedenis van toen latend voor wat ze was, enkel even vaststellend dat we daar goed van op de hoogte ble ven. Dat was dankzij het nieuws van de b b c en vooral radio Oranje, op kleine papiertjes binnen gesmokkeld door missionarii excurrentes. Warschau gevallen, de Russen elke dag dichter bij Berlijn, offensief vanuit Nijmegen via Kleef, Goch, Gaudenz richting Roergebied, bruggenhoofd bij de Drachen fels, brug Remagen genomen, Patton raast door Duitsland, en in april: Arnhem bevrijd, Almelo, Deventer, Apeldoorn, Assen, Harderwijk! Daar had je geen kaart van Europa meer bij nodig! M aar in en rond het Ignatius College zelf? Daar was die ene razzia op jongens uit de hoogste klassen die zo onverwacht kwam dat alleen de sluwheid van pater Kemper, rector van het gym, ze voor transport naar de Duitse oorlogsindustrie heeft behoed. Met de portier Hobbemakade en de conciërge schoolingang Nicolaas Maes was een belsignaal afgesproken dat razzia! betekende. Toen dat die keer klonk, voerde Kemper razend snel en doortastend alle knapen van 17 en ouder, ook die van de h b s , via de schoolgang op de derde verdieping af. De vluchtweg liep door het patershuis, over de smalle nieuwbouwtrap naar de uitgang paterstuin en vandaar de zij-ingang in van de zogenaamde fabriek, die na de oorlog tot lagere klas-
116
sen h b s is omgebouwd. Bovendien belde Kemper een ouder die macht had bij het gemeentelijk vervoerbedrijf, met het gevolg dat op de tramhalte van lijn 16 - die toen nog precies tegenover de uitgang van die fabriek lag - binnen zeven minu ten een geblindeerde poetstram stopte waar de hele meute razendsnel in verdween. Het geboefte, dat vanaf de beneden verdieping de school doorzocht, had op die hele ontsnappingsoperatie geen zicht, zoals iedereen die de plaatselijke situatie van toen kent kan bevestigen. Gelukkig betrof het niet de hele schoolpopulatie van de hogere klassen, kennelijk niet meer dan een tramvol, want de meesten bleven toch al thuis in die laatste weken. Via de Ferdinand Bol, Vijzelstraat, Rokin en Damrak reed die tram tot achter het Centraal Station; daar werd het signaal ‘Alles veilig!’ gegeven. Wie ouder was dan 16 moest toen verder thuis blijven. Het meest trieste gebeuren binnenshuis was het overlijden van Van Woesik op 6 april 1945. Hoe deze grandioze mens elders herdacht is weet ik niet. Ik heb er ooit wel naar gezocht maar niets kunnen vinden. Ik heb sterk de indruk dat hij in zijn tijd door velen die het in de Nederlandse provincie van de orde voor het zeggen hadden, ondergewaardeerd en zelfs gewan trouwd is, weggestopt dus. Niet enkel en op de eerste plaats als de grote geleerde die hij ongetwijfeld was, maar vooral om zijn al te ruimhartig en bevrijdend denken waarmee hij zijn tijd ver vooruit was; voor zoiets moet je lef hebben. M aar ja, dit soort overwegingen hoort thuis in een grondige analyse van geestelijke ontwikkelingen in de Nederlandse jezuïetenprovincie binnen de context van de Kerk in de twin tigste eeuw. Wat er ook van zij: ik vermeldde al eerder hoeveel indruk Van Woesiks colleges over Freud in 1941 op mij hadden gemaakt. Van een man die als scherpzinnig psycholoog zeker op het niveau van Langeveld, Buytendijk, Rutten en Reichling stond, en bovendien als eminent filoloog en Germanist zeker hoogleraar in Nijmegen had kunnen, zelfs moeten worden.
117
Een zegen als geestelijke leidsman voor ons in dat apocalypti sche eerste jaar in Amsterdam. Een man, zó wijs en irenisch, zó dynamisch en geestig, maar vooral zó zonder rancunes en geestelijk verstild dat je als vanzelf met hem aan de praat kwam over alles van jezelf. En dat en dat alléén is volledige geestelijke overgave waard. Hij begreep je niet puur afstande lijk intellectueel maar vooral met zijn hart. Niet altijd beamend, o zeker niet! Zeloot als je was vond je het leven van menig collegepater zwaar verburgerlijkt en je sprak dat onver bloemd tegen hem uit. De manier waarop je dan weerwoord kreeg was onweerstaanbaar en werkte mee aan je volwassen wording. Ik hoor nog steeds Van Woesiks korte, aanstekelijke scha terlach, ik zie nog steeds de guitige glans in zijn ogen en zijn vriendelijke mond, ook toen hij steeds krommer ging lopen van de pijn en steeds meer moeite had met ademhalen: als een visje op het droge, beste Bernard. En ik vergeet m’n leven niet zijn antwoord bij mijn laatste bezoek toen hij lag te sterven. Op mijn vraag die ik nooit aan iemand anders zou hebben dur ven stellen: wat verwacht U nu, na de dood? zei hij toen: jon gen, ik ben zo razend nieuwsgierig. We hebben hem begraven op 11 april. Maar hij is onsterfe lijk in mijn hart.
3. Hersteld contact Na de bevrijding heeft het even geduurd voor de p t t weer goed op gang kwam. Het transport van brieven hing uiteraard a f van het openbaar vervoer en het wegtransport en die moes ten voorlopig volledig voorrang geven aan militair verkeer. Bovendien was er een gigantisch aanbod, want iedereen moest schrijven naar iedereen. Het herstel van de telefoonlij nen vergde eveneens de nodige tijd. Van vrij op reis gaan was
ii8
tenslotte voorlopig geen sprake, je moest een permit hebben om buiten de regio te gaan. De beste en snelste manier van goed en safe informatie overdragen was in de eerste tijd na 5 mei het meegeven van brieven aan bevoorrechten die een der gelijk permit hadden. Bij gebrek aan zo iemand bereikte een lange brief die ik 6 mei aan mijn familie in Groesbeek schreef pas op 13 mei haar doel, persoonlijk thuis gebracht door de postmeester zelf. Het antwoord daarop van mijn vader op die zelfde dertiende werd op de Hobbemakade regulier besteld op de twintigste. Maar een brief van mijn oudste zus, die als religieus-verpleegster die winter in het Canisiusziekenhuis had gewerkt, zowel als een lang epistel van ordegenoot Jan van Mulken, beide gedateerd op 5 mei kreeg ik per legeraalmoeze nier al op 7 mei in handen. Dat was voor de hele communauteit het eerste schriftelijke nieuws uit het zuiden. Jan vertelde onder anderen uitvoerig over de evacuatie van mijn familie. Hij meldde dat ze het er levend van hadden afge bracht, maar dat mijn ouderlijk huis gedeeltelijk in elkaar geschoten was en leeg geroofd. Dat laatste was wel erg, maar viel in het niet bij het goede nieuws dat al mijn dierbaren nog in leven en gezond waren. Tot mijn verbazing en genoegen mocht ik na half mei enke le weken naar Groesbeek om daar de handen uit de mouw te steken. Van de situatie in mijn geboortedorp en thuis ben ik echt geschrokken: er stond werkelijk niets meer onbeschadigd intact overeind. Het is terecht het zwaarst verwoeste dorp van Nederland genoemd. Koningin Wilhelmina heeft er staan hui len. In een brede, kilometerslange strook langs de Duitse grens was het zo erg en stond er zo niks meer overeind dat zelfs met behulp van de topografische dienst de afgrenzing van ieders bezit niet meer vast te stellen was: teveel van de ver eiste oriëntatiepunten waren verdwenen. Het puin van huis, kerk, boerderij, school op de Horst en de Bredeweg was ten dele gebruikt om wegen te verharden. Bovendien stikte het
ii9
overal van de landmijnen. De opruimingsdienst deed zijn uiterste best maar kon niet verhinderen dat de boeren ook zelf dat gevaarlijke werk ter hand namen. Letterlijk: er waren er die ze er met de riek uitrooiden. Z e wilden er vóór de winter nog een oogst uithalen. Eén van mijn klasgenoten is met een kar vol mijnen - man, paard en al - de lucht in gevlogen, een gapende krater midden op de weg achterlatend. A l was mijn ouderlijk huis er nog relatief goed van a f geko men omdat het aan de westrand lag - de splitsing Mook-Heumen aan de ingang van het bos - toch was het ook daar goed raak geweest. De noordoostkant was eraf geschoten, deuren en ramen zaten er niet meer in, en het hele huis was radicaal leeg geroofd, behalve dan het beetje wat ze vóór de evacuatie onder de vloer verstopt hadden. Het front had dwars door het dorp heen en weer gelegen, maar tot ons huis waren de Duit sers niet meer gekomen. Het waren Amerikanen geweest die alles wat los en vast zat in volle jeeps aan de overkant van de Maas hadden geruild voor vlees, spek, kippen, goud, zilver, o f een meisje. Wisten die veel waar vriend o f vijand woonde, en afgezien daarvan hadden ze de meeste tijd maar te vechten en de dood onder ogen te zien. Maar wat vooral mijn vader niet kon verwerken was dat ze z’n hele bibliotheek gewoon in de tuin gesmeten hadden. En hij had heel wat, een kamerwand vol. Hij bleef hoofdschuddend scharrelen in die hoge berg, in de hoop nog iets te vinden, maar na een hele winter was alles pulp. Jarenlang heeft hij één deel van zijn in leer gebonden Herder’s Lexicon bewaard om te laten zien: tweemaal zo dik opgezwollen en alle bladzijden aan elkaar geplakt. Gangsters, was zijn term voor wie dat gedaan hadden. Het waren vooral de oudere kinderen die de moed erin hielden. We zijn bevrijd, we mankeren niks, dus aanpakken maar! Ik had nog nooit zo’n gekke tijd meegemaakt. Z e hadden een tafel gemaakt van munitieblikken, we zaten op munitieblikken, ze kookten in munitieblikken en maakten de kachel aan met munitie. Want
I20
ze wisten precies wat gevaarlijk was en wat niet, wat het dus lijden kon. De tuin, de bermen, het bos lag vol munitie en lege hulzen, maar ook kabels, voedselvoorraden in blik, olie in blik, legerkleding, enzovoort. Het halve dorp was aan het foerageren. A l het hout en ijzer van de zweefvliegtuigen werd gede monteerd en gebruikt voor een eerste wederopbouw. De vrouwen liepen in parachutezij, de mannen in legergroen. Al mocht het niet, deze en gene ging vissen in de Maas: één hand granaat en je kon een royale vangst uit het water scheppen. Ik ben toen ook naar het Berchmanianum gefietst, waar de studenten nog niet terug waren gekeerd, heb daar hoofd schuddend het hele verhaal gehoord: dat het een Ehremutter heim had moeten worden voor moffenmeiden die daar hun door s s ’ers verwekte babies zouden komen krijgen. De kamers waren er al voor ingericht. Z e hebben alles zolang voorbereid dat het nooit operationeel geworden is, gelukkig. Ik trof daar Robbers, de prof derde jaar filosofie. Die beheerde onder andere de enorme voorraad meubels waar de zolders mee volgestouwd stonden. Hij had, naar zijn zeggen, geen documentatie van de herkomst: gestolen van joden? in beslag genomen van n s b ’ers? Neem asjeblieft wat mee wat je thuis kunt gebruiken, zei hij, nadat hij hoorde hoe wij er in Groesbeek bij zaten, dit is toch allemaal niet uit te zoeken en terecht te brengen. Dan heeft het tenminste nut. Met mijn broers sa men heb ik toen dankbaar een en ander opgehaald, ook voor een enkele buur en vriend. Want die hadden ook niks. Een enkele maal trof een Groesbeker bij toeval nog wel eens iets aan. Z o vond mijn vader de zilveren doopbeker van een van de kinderen terug bij een boer in oost-Brabant, en twee kamer stoelen in een wachtkamer van sanatorium Dekkerswald. Alles kwijt raken op een leeftijd dat je denkt er eindelijk een beetje netjes bij te zitten was voor mijn ouders heel moeilijk. We hebben ze er doorheen gesleept: dan kunnen kinderen een grote troost zijn.
I2 I
Het was overigens een onvoorstelbaar wezenlijke verschui ving in het beleid van veel jezuïetenoversten dat ze hun onder danen zomaar naar huis lieten gaan waar die hulp nodig was. Tot dusverre was de gewoonte dat je tijdens de eerste zes jaar van de opleiding drie keer per jaar bezoek mocht hebben en gedurende de collegejaren driemaal per jaar één dag naar huis mocht: van zonsopgang, dus de eerste trein, tot een uur o f tien ’s avonds. M aar thuis slapen, laat staan weken verblijven? Dat was ongehoord, en menig oudere pater schudde daar onbe grijpend zijn hoofd over. Ik dacht dat we dat toch allemaal definitief achter ons gelaten hadden. Ik heb het ervaren als een deel van de bevrijding. Die had natuurlijk allereerst plaats gevonden van onder het juk en de laars van de bezetter van daan, maar die werkte duidelijk door in een nieuwe mentaliteit die zo kenmerkend was voor die eerste tijd na de oorlog. In de landelijke politiek: verfrissend, tot de zuilen er weer stonden. En in de kerk: Vaticanum i i kwam eraan, en er waren al voor tekenen genoeg. Het hoeft echt geen verbazing te wekken dat dat heerlijke gevoel van vrijheid-aan-alle-kanten ook in je geestelijk leven doorwerkte. Je had weer vertroosting, kon je God weer makkelijker vinden. En je ouders, broers en zussen weer eens normaal meemaken, was misschien wel de grootste troost van al; troost die je ook volop geven kon.
4. De communauteit: terug naar doodnormaal Na enkele weken thuis in Groesbeek geholpen te hebben, keerde ik terug naar Amsterdam, nam de draad weer op van voor het begin van de nachtmerrie. De school moest weer gaan draaien als vanouds, de studie opgenomen, alles terug op normaal binnen de communauteit. Het fenomeen collegescholastiek is vaak een van de Macht und Geheimnisse van de jezuïetenorde genoemd. Wij beaam
I22
den dat grif, hadden immers de illusie dat we dat waar maak ten ook, als groep onder elkaar en zo naar buiten toe. Een instituut dat in die vorm niet meer bestaat, maar dat toen bruiste van de vitaliteit. Als er genoeg patente kerels jaren en jaren bij elkaar zitten, kunnen die een geweldig team vormen. Vanuit religieuze inspiratie als dieptestructuur draaide je mee in de bonte wereld van een groot jezuïetencollege in de hoofd stad des lands, hielp je mee er een voortreffelijk eigen gezicht aan te geven. Onze tussenjaren lagen op de colleges, daar lag je geborgenheid als groep, je eerste solidariteit, je interesse. Je studie was een extra worsteling, een stuk plicht erbij. Zoals als eerder opgemerkt, bestond er geen standsverschil tussen sur veillanten en studenten, integendeel. Immers de eersten mochten zich onverdeeld wijden aan taken van gedegen ver antwoordelijkheid. Terwijl de studenten ook nog eens uren en jaren op hun kamer zaten te leren en dagelijks ‘naar school’, de universiteit dus, moesten. Maar geëngageerd bij het organisa torische o f sociale gebeuren daar waren we hoegenaamd niet. Je was en bleef schuw tegenover meisjesstudenten, al vond ik ze soms bijzonder pienter, hartelijk en ook aantrekkelijk en mooi. Maar ik wist niet eens wie r k o f lid van Thomas was. Zeker in rood Amsterdam bleef je alleen al een buitenbeentje door je apepakkie, zwart en met halsband. Niet dat ik niet allengs meer en meer van mijn vak ging houden, vooral toen het obligate stuk tot aan het kandidaats achter de rug was en het eigen specialisme langzamerhand goed uit de grondverf kwam, vooral dankzij enkele geniale docenten. Persoonlijk moest ik zowel thuis op het college als op de universiteit de catastrofe van Reichlings heengaan in 1948 meemaken, die mijn studie in tweeën brak. De taalgeleerde-psycholinguïst Anton Reichling trad in januari 1948 om persoonlijke redenen uit de orde, zonder dat met Rome te regelen, want dat was toen nog onmogelijk. Het was toen ook een soort desertie, al heeft hij in zijn eerste college daarna de volgende zin gezegd:
123
‘Mijn optreden in een ander kostuum kan aanleiding geven tot velerlei interpretaties waarvan ik er één uitdrukkelijk wil uit sluiten: Ik ben en blijf katholiek’. Ik was Antons assistent - die onder andere al de bijvakexamens al voor hem nakeek - en enig hoofdvakstudent. M aar van de ene op de andere dag werd hij van persoonlijk mentor en wetenschappelijk ideaal tot ‘vitandus’: paria, uitgestotene. Vitandus is de kerkrechtelijke term voor iemand die verplicht te mijden is. Ik heb hem dan ook acht lange jaren niet meer mogen zien, spreken, bellen o f schrijven, zelfs niet achter in de zaal bij zijn colleges zitten. Het was van hogerhand verboden, uit tussen ons, kapot. Mijn eerste grondige haat tegen de starheid van het kerkelijk recht is daar toen geboren; van toen af wist ik dat het onmenselijk kon zijn, dus het tegendeel van christelijk. Hoe solidair ook als club, er bleef natuurlijk verschil tussen surveillanten en studenten. Niet enkel door de locatie: zij be neden, wij driehoog achter, maar ook naar het aantal dienst jaren. Wij boven volgden langer, intensiever en met redelijke kennis van elkaars studie, voortgang en prestaties. Tenta mens, scripties, examens: we leefden mee met succes o f tegen slag , zochten troost en ontspanning bij elkaar, en hielpen waar het maar kon. Peter Eijkenboom typte foutloos mijn lange lite ratuurlijst, Felix van Voorst tot Voorst vertaalde de Franse samenvatting van mijn proefschrift, Roes hielp mij met Engelse literatuur en ga zo maar door. We hadden weten schappelijke lol onder elkaar. Toen Piet Pinxter in de formele logica zat en ik eens zo’n ongelofelijk ingewikkelde equatie zag ( A l s . - volgt een gecompliceerde formule - d a n . volgt weer zo’n ingewikkelde formule), heb ik er ook eens een paar voor hem gemaakt en aan hem voorgelegd. Hé, zei hij, hoe kom je hieraan? Ik zei: kijk maar eens. Na een halve dag bracht hij ze terug: dit is nonsens! Oh, antwoorde ik, jammer, ik heb ze zelf gemaakt en vond ze er nogal goed uitzien. Piet lachte
124
dan als een boer die kiespijn heeft. Wij vormden wel hechte banden voor het leven, je kunt ze vriendschappen noemen, maar dan met die merkwaardige balans tussen saamhorigheid in ernst, religieuze beleving en humor enerzijds en afstandelij ke schroom waar het echt affect en emotie betreft aan de ande re kant. De afstand bleef er, te groot voor mijn gevoelsleven. O f dat ook zo door de anderen werd ervaren, weet ik niet. Nec nominetur, inderdaad: het was taboe, daar sprak je niet over. Maar het collegeleven speelde zich beneden af, daarvoor moest je de trappen af, de school in. Bijvoorbeeld om je elke morgen vroeg te melden bij de prefect - eerst Sondaal, toen Oostermeijer, daarna De Beijer - om de gaten op te vullen die zieke, afwezige o f laatkomende leraren lieten vallen. Zoiets kon je voor een halve o f zelfs hele morgen uit je concentratie halen, maar de zaak moest draaien. Van onbewaakte kruis punten en trappenhuizen o f uitvallende lesuren kon absoluut geen sprake zijn. Z o ging dat toen; kom daar nou nog eens om. Als club hadden we specifieke taken die je maar te accepteren had. Plotseling ergens moeten invallen kon heel vervelend zijn als je geen orde kon houden; ga maar eens ineens voor zo’n klas principiële puberbeesten staan! Als Neerlandicus in spe had ik het iets gemakkelijker, want ik stond al gauw bekend als de voorlezer van spannende verhalen waarmee ik ze in twee minuten plat kreeg: ik begon gewoon. Maar toen ik regulier les moest gaan geven heeft ook mij het zweet wel eens in de handen gestaan. Vooral die eerste jaren, toen ik structureel lastige middenklassen over moest nemen van Lou H uf om hem, die meer dienstjaren had, aan zijn weekmaximum te hel pen. Ik heb toen nog eens de inspecteur in de klas gehad, samen met de rector van het gym. Die laatste zei: Pater H uf is tijdelijk ongesteld, deze pater vervangt hem even. De klas was instantelijk solidair toen ik even een paar succesnummers van gecompliceerde samengestelde zinsontleding opvoerde,
125
waarin ze door en door getraind waren. U zult een uitstekend docent worden, zei de inspecteur. Maar met een andere klas had ik even wat moeite. De Dikke Daan - van Duits - was onze studiementor, die heeft mij toen probaat geholpen. Ga maar eens mee naar dat lokaal, zei hij, waar hij mij een hoek liet aanwijzen waar niemand zat. We haalden een oude stoel van zolder en toen moest ik voor de lege klas een stuk toneelkwaadheid opvoeren. Héél erg boos worden! zei De Daan, flink hijgen en snuiven, die stoel pakken en ermee boven je hoofd gaan staan zwaaien en hem tenslotte in die hoek kapot gooien. Maar wél donders goed uitkijken dat je niemand raakt. Ik heb het daags daarna perfect en met groot leedvermaak uit gevoerd en zie nóg al die schrikogen: als-t-ie mij maar niet raakt! Op de cour werd ik daarna ineens met ontzag bekeken: met hem moet je uitkijken, die kan razend worden en dan is hij echt gevaarlijk. Ons meest vitale aandeel en ons grootste genoegen lag in het begeleiden van allerlei ontspanning: toneel, koor, orkest, fietstochten, kamperen en vooral de sport. Het Ignatius Colle ge had alom, van velden, waterwegen en zwembad tot hobby club en schaken toe, een duidelijke identiteit naar binnen en in de hele stad. v i c (voetbal), h i c (hockey), r i c (roeien), c r i c (cricket), t i c (tennis), t a t i c (tafeltennis), z w i c (zwem men), s c h i c (schaken): daarin had ieder zijn eigen bedoeninkje. Wederzijdse interesse groeide soms uit tot competitie en naijver. Vooral v i c en h i c kenden kracht door sterkte, op de velden zowel als in de kas, dankzij tientallen aspiranten- en juniorenelftallen. Er moest doorlopend geronseld worden en een knaap kon nu eenmaal niet tegelijk op voetbal én op hoc key zitten. Dus zaten Frits Jansen, Henk Gieles, Manus Reijnen c.s. achter toekomstige Viccertjes aan en deden Steef Roes, Joop Wernink en ik hetzelfde voor h i c . Onnodig te zeggen dat onze keuzes maar al te vaak op dezelfde aantrekke lijke, sportieve leerlingen uitkwamen, en dat je mekaar met de
126
regelmaat van de seizoenen vliegen afving. Kneusjes met sociale indicatie kon Frits van Doorn van de Mariacongregatie van de lagere HBS-klassen genoeg leveren: ‘het zou zo goed zijn als hij wat aan sport ging doen’. M aar met harken en schoffelaars alleen win je competitie noch toernooi, en dat bleef toch het zout in de pap. Z o lag dat hele sportgebeuren in onze bekwame scholastiekenhanden. En er waren weekends genoeg waarin wat op de velden gebeurde, belangrijker leek dan heel de rest van het bestaan. Mens, wat waren we fel met onze eigen club! Genoeg over al die sporten. Wat toen absolute hoogtepunten leken, als toernooien met bekers o f promotie naar een hogere afdeling interesseert nu niemand meer iets en dat is maar goed ook. Maar het gaat nog steeds om het omstandig typeren van een collegescholastiek van toen, voordat iedereen hem verge ten is. E r was veel meer dan sport alleen. Toneel en muziek bij voorbeeld, wat is er meer karakteristiek voor een jezuïetencol lege? We hebben met enorme inzet die eeuwenoude traditie voortgezet met keien als Hans Veugelers en Harry Schelbergen in de regisseursstoel en de hele club als helpers daarom heen. Van lichtvoetig plezier met ‘De Spooktrein’, ‘Cottage to let’, ‘De drie musketiers’ tot hoogstandjes als ‘Midsummernightsdream’, ‘King Lear’ o f ‘Peer Gynt’ met koor en orkest. Kom daar nou nog eens om! In die jaren heb ik in jeugdig enthousiasme nog eens een toneelbewerking gemaakt van de Graalsage, met Parcival in de hoofdrol. Hans Veugelers en ik hadden plezier tot het voltooide manuscript door de ene cen sor gekraakt en de andere de hemel in geprezen werd, en dus de prullemand in moest. Meer nog dan bij het toneel was ik persoonlijk betrokken bij het koor. Zowel als tenor, samen met Piet Pinxter en een stel hogere klassers, als ook als koorhond: de man die orde moest houden onder de sopranen en alten en onder al de parti-
127
turen. Het meeste plezier aan muziek heb ik beleefd met Ben Huijbers, op zijn kamer aan de vleugel, waar hij nieuwe com posities voorspeelde, ook van wat ik verwoord had: het kamp lied, het lijflied van de zeeverkenners. Vooral zijn eerste gees telijke produkten voor de kerkmuziek. Die mooie mis met die grandioze credo waarvan ik nog stukken van buiten ken. Zijn eerste liederen, samen met Huub Oosterhuis, die nu in elke kerkebundel staan. Die psalmen ook. Zijn oudste vind ik nog steeds de mooiste in hun eenvoud. Z e zijn zo simpel en zuiver van bewoording en melodie: ‘Als wij dan eten van dit brood’, ‘Gij die weet wat in mensen omgaat’ en ‘Steeds weer kijken mijn ogen naar U ’. Wat hebben we een vreugde beleefd aan het perfect uitvoeren van Palestrina, het gedurfde programma van de openbare kerstuitvoeringen - bekend in heel de stad maar ook: wat een pret bij het verzorgen van de huiselijke fees ten als er weer eens een jubileum te vieren viel. Gezamenlijk hebben we met succes de traditie in wat beter vaarwater geloodst met beter lopende liedjes, met rakere teksten en fraaie muziek. Heel streng op elkaar wat kwaliteit en pittige pointe betrof. Vooral heel alert op het punt van niet kwetsen. Dat was vroeger wel eens anders geweest, getuige de schich tigheid van sommige ouderen als er weer feest was: ze zullen mij wel weer moeten hebben! Maar een feest is toch geen ver bale wraakoefening? zeiden we dan. ‘The best years o f our life’ heette ons optreden voor de communauteit bij het vertrek van Peter Eijkenboom naar de theologie, met een medley van de beste nummers van de afgelopen zes jaar. The best years o f our life? Tot dan toe wel: van ons hele jezuïetenbestaan van tw aalf jaar was de tijd op het Ignatius College dat inderdaad. Vergelijking met wat daarna kwam zou teveel op de gebeurte nissen vooruit lopen zijn. Waarom die beste jaren? Was het de teamspirit in den Heer beleefd? O f ook dat toch nog steeds subliem opgesloten zitten in een bewaakt en besloten bestaan buiten alle problemen en belevingen van het echte volwassen leven daarbuiten? 128
5. Leraren en leerlingen De term lekenleraren heb ik altijd wat raar gevonden, want leken in hun vak waren het allerminst. Op Canisius was ‘pa’ van Buchem minstens zo’n goede classicus als zijn religieuze broer ‘ma’. Klerks won het met bootlengtes van zijn eerwaar de collega’s Frans. Z o waren op Ignatius Linders voor klassie ken, Slijpen voor Nederlands, Bresser voor Duits minstens van de kwaliteit van hun vakgenoten Westermann, H uf o f Daniëls. Heren leraren klopte ook niet, al was dat niet discri minerend in een tijd waarin dames als docenten op een jezuïe tenschool nog ondenkbaar waren. Maar wij waren toch ook heren? Toch behielp men zich toen met de term ‘heren leraren’ tegenover de paters voor de klas, om een groep medewerkers aan het schoolgebeuren te benoemen van wie de inbreng onmisbaar en onschatbaar was en in de toekomst groter en groter zou worden. In een snel stijgende curve zou de invloed van de leken toenemen naarmate die van de paters zou dalen. Eind jaren veertig, begin jaren vijftig zaten er nog uitsluitend jezuïeten op sleutelposten zoals die van rector met conrectors o f directeur met adjuncts. Maar spoedig zou niet alleen die dominantie maar helaas zelfs de symbiose van leken- en patersdocenten tot het verleden behoren. Reden genoeg om hier iets over de aard van die symbiose te boek te stellen. Vanuit scholastiekenoptiek, met vóór alles verantwoordelijk heid voor extra-curriculaire ontspanningsactiviteiten plus disciplinaire bevoogding op cour, in gang en kapel, bleef veel van de kern van het onderwijs wat vaag. Wat al die vakken nou precies inhielden, hoe ze gegeven werden en waarom eigen lijk, ontging ons grotendeels. Alleen van je eigen vak kreeg je dat in de loop van de jaren door, met groeiende waardering voor het vakmanschap van ervaren collega’s. Z o heb ik veel steun gehad van de puike leraar-Nederlands Slijpen die mijn
129
eerste schreden in het geven van zinsontleding en Nederland se letteren met raad en daad begeleid heeft. Slijpen die collegi aal onmiddellijk bij het verschijnen van de eerste druk van mijn lesboek Carillon dat op alle boekenlijsten plaatste en dat tot de vijftiende en laatste druk heeft volgehouden. Kern van de inbreng van de lekenleraren was het hoge niveau van het onderwijs waarvoor ze borg stonden. Het Amsterdam van toen kende een aantal topscholen, zoals het Barlaeus, Vossius, Spinoza, waarmee het Ignatius in één adem genoemd kon worden. Essentie van de symbiose was natuurlijk de beproef de religieuze inspiratie uit eeuwen jezuïetentraditie die als een soort dieptestructuur motivatie en inzet van de heren bepaal de. Zij beschouwden het als een eer en bevestiging van zowel vakkennis als levensovertuiging met de paters samen te wer ken. Zoals elk jezuïetencollege had het Ignatius zo veel meer te bieden dan enkel maar lessen van negen tot vier plus de gele genheid tot fietsen stallen en overblijven. Dat enkel en alleen aan de extra inzet van de paters toeschrijven zou een grove vertekening van de feiten zijn. Natuurlijk, de gewone dagelijk se mis en de hele hoge hoogmis zo nu en dan, de loffen met zes heren, congregaties, toneel, koor, orkest, sportclubs en wat niet al, waren in onze handen. M aar de heren leraren, de leken, bliezen wel degelijk hun partij mee. Naast hun kerntaak van goed onderwijs geven, was er hun stevige solidariteit met de katholiciteit van het onderwijs van toen. In de klas, overal waar dat te pas kwam, in hun opdraven als er weer eens een plechtigheid zus o f zo was. Plus hun hele probate levenswandel als belijdend katholiek, soms als eer zaam huisvader en rooms gezinshoofd daar nog bovenop. In een pre-Vaticanum i i , vóór Pastoraal-Concilie-tijdperk, waarin dat alles nog niet zo gecompliceerd lag met dat sentire cum Ecclesia - dat solidair-zijn met de Kerk - was de synthese van dat alles nog best integraal intact. Bovendien bestond het partijtje meeblazen ook nog eens uit de inzet van een deel van
130
dat team aan de extra-curriculaire activiteiten voornoemd. Dan bedoel ik niet de huiswerkpakketten van correctiewerk ’s avonds o f in het weekend, o f het thuis voorbereiden van de lessen, want dat hoorde bij de primaire leraarstaak. Nee, er waren er die uitblonken in vrijetijdsbesteding ten behoeve van de school. Sommigen onttrokken er zich inderdaad om goede redenen aan. Werken aan je proefschrift, sociale activiteiten in parochieverband o f aandacht voor je gezin, bijvoorbeeld. Maar er waren er ook die je altijd opnieuw voor een klus kon porren. Wat de helaas te jong gestorven gymnastiekleraar Ed Seebregts - die zelf toch ook een groot gezin had - bijvoor beeld allemaal voor het i c gedaan heeft, dient hier zeker gememoreerd; neem alleen al die betrouwbaarheidsritten per fiets o f die collegekampen maar. Juist bij die twee evenemen ten gaven ook tientallen andere lekenleraren acte de présence. Maar ze deden ook mee met muziek en toneel, met culturele prestaties van de school naar buiten, incidenteel zelfs met de sport. Z o was en bleef er een geweldige solidariteit, een hech te samenwerking, een wederzijdse inspiratie waardoor de school veel meer dan school kon zijn. Waar het op onze colleges van toen allemaal om begonnen was, dat waren natuurlijk de leerlingen. Zijdelings zijn die af en toe al vermeld maar we kunnen het segment scholastiekentussentijd van een halve eeuw geleden niet afsluiten zonder een aparte bijdrage aan de baasjes, zoals Toon Minderop ze steevast noemde. Dat wordt dan wel een onvolledig soort grabbelton, want het noemen van een paar namen is puur mijn keus en houdt helaas het zwijgend voorbijgaan in aan het honderdvoud ervan. Wie toen al opviel en daarna zeer bekend werd, was niet per se beter dan wie opging in de massa. Neem nou maar Kees Fens die op mij toentertijd enkel indruk maak te omdat zijn naam zo handig rijmde op de Pens, in een kampvuurnummer, maar die we heden ten dage met respect lezen.
131
Had het Nijmeegse Canisius College Ruud Lubbers en Hans van Mierlo, het Ignatius heeft Romme en Steenkamp voortge bracht. Van die laatste weet ik nog dat hij toen al onschuldig met zijn ogen kon knipperen ook als hij schuldig was. En voor al dat hij een goede babbel had. De meest succesvolle afstam meling van de grote Romme was zijn zoon Marius, die ’s mor gens al om zeven uur met vriendjes op de cour aan het voetbal len was, want dan hadden ze de ruimte. Noemenswaard zijn in dit verband ook de FAMOS-wedstrijden (Federatie van Amsterdamse Onderling Scholen, o f zoiets), gehouden tijdens de kerstvakanties van die jaren. Daar deden alle Amsterdamse middelbare scholen aan mee. Het waren echte prestatieslagen tussen Barlaeus, Vossius, Maimonides, Spinoza, Amsterdams Lyceum en tientallen andere. Onderdelen waren onder meer schaken, declamatie, muziek, opstel, eenacter-toneel, improvisatie en allerlei indoor spor ten. Die wedstrijden vormden een uitstekende tijdsbesteding voor die vakantie, in een tijd dat er nog geen t v en weet ik wat al niet meer was om de lieve jeugd bezig te houden. Het i c viel regelmatig in de prijzen. Markant was de keer dat Jaap de Rooij uit zes alpha met de vrije titel ‘Waarom ik katholiek ben’ de pretentieuze opstelwedstrijd won. Hij is directeur van het P.J. Meertens Instituut geworden. Onnodig te zeggen dat in de tijd van Krekelberg de schaaktrofee jaar in jaar uit naar ons ging. Met de andere palmtakken lag het wat wisselend. De prijs voor declamatie ging meestal naar een meisje, en die had den wij helaas niet, omdat die veel meer gevoelige vibratie in hun stem konden leggen dan de zojuist gebroken o f schor geschreeuwde stemmen van hun mannelijke mededingers.
132
6. Prefect - ‘Pens’ - Sondaal Frans Oostermeijer, Piet Beijersbergen, Herman Bruseker niet te na gesproken, was de ‘Pens’ die voor mij het meest intens de functie van prefect vervulde natuurlijk Bernard Son daal. Dat was nou iemand die op ouderwetse manier tot legen de werd. Wat hij ervoor, in Nederlands Oost Indië, o f erna, als pastoor van de Zaaier allemaal heeft klaar gemaakt, valt bui ten mijn gezichtsveld. Maar wat hij in zijn pensjaren buiten zijn prefectenwerk in strikte zin bij elkaar gestunt heeft, daar zou je een heel hoofdstuk aan kunnen wijden. Laat ik volstaan met één paragraaf. Het begon met het bij elkaar organiseren van aanvullend voedsel voor de leerlingen tijdens de honger winter met medewerking van onder anderen ene heer Dussel dorp, baas van de Centrale Keuken Amsterdam en in alle opzichten een poteling. Peter Eijkenboom en ik hebben van die besprekingen in de grote spreekkamer verslag moeten maken. Het ging er soms hard aan toe, dat gevecht om voedsel, want Dusseldorp kon wat hij had maar één keer uitdelen en had zo zijn eigen prioriteiten. Maar Sondaal kreeg voor een stuk zijn zin. Vóór onze lichting op het i c arriveerde had hij al het jaarlijkse bivak van r i c georganiseerd bij Moeder Bon in Vinkeveen. Daar werd een flink aantal roeiende leerlingen enkele weken van de zomervakantie aangenaam bezig gehou den en intussen bijgevoed; dat hoorde er in die tijd bij. Ook met ons scholastieken wist Sondaal Moeder Bon te vinden. Na een fraaie fietstocht roeiden we naar een onbewoond eiland alwaar het geschrans een aanvang kon nemen, meestal na een frisse duik. Ik heb daar wel eens met vijftien graden gezwom men en gebibberd. Het was vooral Sondaal die de droom van v i c en h i c , de nieuwe velden, realiseerde, samen met de door hem bijeenge brachte sportstichting, eerder vermeld. Het nieuwe botenhuis
i 33
voor r i c , de damesafdeling van h i c , r i c en t i c , en noem maar op. Ik laat dat verder allemaal maar schieten anders raak ik nooit uitgepraat, om wel even wat uitvoeriger stil te blijven staan bij wat ik als Sondaals grootste creatie van de i c -samen leving van vlak na de oorlog beschouw, namelijk de collegekampen. Uitgedacht, opgezet en verwerkelijkt door een heel team, ongetwijfeld, maar zonder de eindeloze besprekingen op de kamer van de prefect en onder zijn leiding waren ze er nooit gekomen, die massakampen die zo’n doorslaand succes werden. Nu weet ik ook wel dat veel scholen zomerkampen kennen en dat aan dat soort evenementen niets bijzonders meer is, maar toen was een dergelijke onderneming, zeker op die schaal, een novum. Dat eerste kamp, al in de eerste zomer, van 1945, was puur stuntwerk en een gigantische gok ook. Neem alleen al het feit dat de Nunspeter huisarts, in de derde en laat ste week van dat kamp bij een flink zieke jongen geroepen, tegen Sondaal zei: Ik denk dat het tyfus is, en als ik dat morgen zeker weet moet U met dit hele kamp een maand in quarantai ne, pater. Zonder eten, zonder iets, want de voorraden waren toen uiterst schaars nog, en net genoeg berekend. Diezelfde avond nog werd in Nunspeet tegen goed geld een auto - op houtgas! - gehuurd, zodat gymleraar Blijboom die zich vrij willig aanbood, met de patiënt terug naar Amsterdam kon. Daar bleek het inderdaad tyfus, maar toen waren wij gered, en het joch is beter geworden. Een gok bleef het, om allerlei rede nen. We waren net bevrijd, er reden amper nog treinen, je moest eigenlijk een permit hebben als je verder wilde dan Utrecht, Den Haag o f Rotterdam, alles was nog op de bon, aan bussen o f vrachtwagens was niet aan te komen, tenzij je zwart betaalde o f zelf de benzine o f dieselolie leverde, dus man, man waar waag je je aan? Maar op de cour liepen wel een paar honderd beenmagere bleekscheten rond die er nodig eens uit moesten en hard bijvoeding nodig hadden. En Son-
i34
daal kende dus die Dusseldorp die wat eten betrof overal bij kon. De prefect had ook nog toegang tot een busondernemer en een ouder met een vrachtwagen, en als je kletsen en pleiten kunt, kom je een heel eind. Hij wist een stel geldschieters-weldoeners zo gek te krijgen, maakte leraren en ouders enthou siast, en had in ons binnen de kritisch communauteit - pater, pater wat haalt U zich op de nek - onvoorwaardelijke mede standers. En daar gingen we: met driehonderd man staf en kampeerders drie weken naar Mosterdveen, heel diep achter Nunspeet weg. In de ongerepte stilte van de hoge Veluwe mochten zo een paar honderd Amsterdammertjes pret maken, met telkens opnieuw zalig verzadigde buik, zonder dreiging van moffen, zonder bonnen, bloembollen o f centrale keuken. In een eufo rie die binnen de kortste keren uiteen spatte in een energie van lawaai maken, hollen, sporten, speurtochten, openluchtspel, zwemwedstrijden - in het mosterdven waar je bruin weer uit kwam - en vooral nachtspel. Heerlijk zingen: we leerden de volksliederen van alle geallieerden en de prachtige chanson van de Franse Maquis. We ontdekten allerlei onverwacht ta lent aan het kampvuur, onder anderen een gitaarvirtuoos en de allereerste play-back demonstratie. Maar het hoogtepunt waren de maaltijden! Het is onvoorstelbaar wat een jaarlang uitgehongerde, broodmagere kinderen tussen 12 en 20 aan kunnen als er echt genoeg is aan brood en pap, aardappels, groente en vet, melk en kaas. Dat geglunder aan die lange tafels, na die doodse stilte aan de aula-tafels, als de centrale keuken weer eens te laat kwam. Die fysieke basisverzadiging, daar begint echt het leven mee. Eterij, eterij... Kwam je ook nog geestelijk aan je trekken? Ja waarom niet, de mens is toch lijf en geest, en als het beter gaat met het eerste komt de tweede daar ook van bij. Disci pline was helemaal geen punt, behalve dat vermaledijde grote stilzwijgen, ’s avonds. Te rationaliseren omdat je ze er anders
i 35
’s morgens niet uit kreeg en dat moest, want mis moest. Dus lekker uitslapen en langzaam wakker worden en bijkletsen o f stoeien in pyama, dat was er niet bij. Dat stil worden werd door ons veel te spiritueel geïnterpreteerd, de grote stilte van het klooster, zeg maar. Naast de strakke discipline van het verkennerskamp, natuurlijk. Religie was van alle kanten aanwe zig, niet enkel bij de kerkegang in de ochtenddauw o f de wan delende oorbiechten. Na enkele jaren werd er een diploma kampvaardigheid in het leven geroepen, uit te reiken aan wie dat verdiende. Mij viel de eer te beurt de ‘Tien Geboden van een Kamperende Ignatiaan’ op te stellen. Ik bloos nu lichtelijk van weelde als ik die nog eens lees, op zo’n diploma. Een: Hij maakt Jezus en Maria deelgenoten van zijn kamp. (Hoe dat moest, stond er niet bij). Vijf: Hij ziet het kamp als een gemeenschap en brengt daar graag een offer voor. Negen: Hij is diegenen dankbaar die het kamp voor hem mogelijk maak ten. En op de voorkant van dat ingevulde, maar kennelijk nooit uitgereikte exemplaar: Hiermee verklaren wij dat n n zich in ons collegekamp van 13 tot 25 augustus 1951, gehouden te Molenzicht, Bergen op Zoom , een waardig lid van onze kampgemeenschap heeft betoond. Daarom hebben wij hem dit diploma uitgereikt op 25 augustus 1951. De algemene lei der: Bresser, de geestelijke leider: J. Smulders, de groepslei ders: B. Tervoort, H. Reijnen. Aanpraterij onzerzijds? Nee hoor, zo was het geestelijke klimaat onder ons en wie daar aan participeerde. Ik moge ten bewijze hiervan de tekst citeren van wat enkele grote knullen uit de hoogste groep gezamenlijk te boek stelden in het log boek van kamp Zegenwerp 1948, als aangehaald in de wer vingsfolder voor kamp Zegenwerp 1949: ‘Wij begonnen elke dag van onze schone vakantie met een H. M is in de open lucht en namen onze grote Vriend Jezus Christus door de hele dag mee in ons hart. We hebben gewandeld, gezwommen, ge speeld, gespeurd. We hielden kampvuur, bonte avond, decla-
136
matiewedstrijd, en luisterden naar de prachtige muziek van de pick up. Op Maria Hemelvaart hielden we een plechtige H. Mis, sportwedstrijden en een openluchtspel. Veel meer nog zouden wij nu willen noemen, niet uit grootspraak, maar als echte uiting van grote tevredenheid over onze vakantie. Z o dragen wij deze bladzijde op aan allen, die na ons komen en aan allen, die meehielpen deze dagen te maken tot wat zij wa ren.’ Ondertekend: Boekaniers, Geuzen, Dragonders en M us ketiers. Was dat nu het ‘ideale ik’ ten top, ver wapperend bo ven de realiteit? O f een strooptekst om de paters naar de mond te praten? Allerminst, dat was de taal van die tijd, nog voor treffelijk verwoord ook door wie goed Nederlands had gehad.
7. Het proefschrift Op 25 maart 1950 haalde ik mijn doctoraal Nederlands, in viereneenhalf jaar, als je de hongerwinter niet meetelt. Niet zo gek dus, al had het eigenlijk algemene taalwetenschap moeten zijn. Maar dat kon jammer genoeg niet sinds Anton Reichling geëxcommuniceerd en dus voor mij onbereikbaar was. Aan Wytze Hellinga, de hoogleraar Nederlandse taalkunde, heb ik te danken dat mijn doctoraal inhoudelijk in feite toch zoveel mogelijk richting Reichling werd bijgesteld. Hellinga had mij opgevangen toen Reichling mij begin 1948 verweesd achter liet en al die tijd als tussenpersoon tussen mij en Reichling gefunctioneerd: Anton zegt dit en Anton zegt dat. Meteen na mijn kandidaats werd zo mijn studie gedirigeerd: je moet in ieder geval een niet-Indo-Germaanse taal gaan doen. Het is het beste dat je gaat promoveren op een fonologische analyse. Anton heeft iets voor je gevonden: ga Santali lopen bij Kuyper in Leiden, dat is een prima keus. Van toen a f ging ik braaf en moeizaam voor een wekelijkse beurt niet-Indo-Germaans op privatissimum bij de enige man in Nederland die iets van die
i 37
Tibetaanse taal wist. Santali, ik ben er alles van vergeten, behalve dat kat pusi was, een leenwoord uit het Hollands waarschijnlijk. Wat moest ik ermee, in Christus’ naam? Veld onderzoek ter plekke? Niet om bij die mensen iets met jouw o f hun geloof te doen, maar om hun functionele klanksysteem vast te stellen? Het liefst was ik natuurlijk in september naar de theologie gegaan, net als de andere verse doctorandi s j ; zes jaar Amsterdam was wel genoeg. Maar zoiets maakte pater provinciaal wel uit, de stem van de overste is de stem van God. En voorlopig wou die - o f Die - niet de godgeleerdheid plus priesterwijding, maar die fonologie. Totdat er iets gebeurde. Het kan gek lopen: ook een jezuïetenleven kan ineens een radicale draai maken. In zijn colleges algemene taalwetenschap van 1946^47 stelde Reichling dat in alle talen ter wereld woorden zich tot zinnen vormen en dat een universeel kenmerk van elke zin het intonatiepatroon is: zonder zin geen taal, zonder intonatie geen zin. Ik heb die stel ling jarenlang als absolute waarheid met me mee gedragen. Begin 1950 was de jezuïet-psycholoog Paul Ellerbeck te gast in de recreatie van het Ignatius College. Het gesprek kwam op dove mensen en o f die kunnen leren spreken. Jazeker, zei Paul, maar zonder enige zinsintonatie. Hoe kunnen ze dan taal heb ben?, vroeg ik, Reichlings stelling indachtig. Hoe weet ik niet, antwoordde Paul, maar het feit ligt er. Je gelooft me niet? Waarom ga je zelf niet eens kijken? Het dilemma: geen zinsintonatie toch taal, bleef me intrigeren. Reichling zelf ermee confronteren kon niet; Hellinga weer eens op hem afsturen wou ik niet; eerst moest ik weten o f Ellerbeck gelijk had. Dus besloot ik diens advies toch maar eens op te volgen. Het bezoek van enkele dagen dat ik na Pasen aan het katholiek instituut voor doven te St. Michielsgestel bracht, heeft niet alleen de inhoud van mijn proefschrift, maar heel de verdere koers van mijn leven bepaald.
138
Ik had nog geen morgen in de klas van zuster Serva met haar negen dove meisjes van elf jaar doorgebracht, o f ik was heel het probleem van die zinsintonatie vergeten. O f liever: had het als marginaal terzijde geschoven. Deze kinderen spra ken inderdaad monotoon, met horten en stoten soms, en ongetwijfeld zonder normale intonatie. Z e konden die niet waarnemen en vanzelfsprekend dus ook niet reproduceren. Toch hadden ze evident taal, zij het gebrekkig. Maar er was iets heel anders aan de hand dat me mateloos begon te interes seren en dat tot de ontdekking van die dag, o f liever van mijn leven zou leiden. Het eerste wat me opviel, was hun gebrekki ge spraak waardoor ze voor een leek aanvankelijk moeilijk te verstaan waren. Toen dat een beetje begon te wennen, ging ik mij in stijgende mate zitten verbazen over de moeite en inspanning die het hun kostte om correcte, foutloze Neder landse zinnen te produceren. Vanaf het begin van de les zat ik er allerminst voor spek en bonen bij, integendeel. Ik werd het thema van de conversatie, want ik was een bezoeker, een nieuwtje dus in de saaie dagelijkse sleur van het internaat. Van zuster naar kinderen, van zuster naar mij en tenslotte ook van mij naar de kinderen ging de conversatie van vraag en ant woord, bevestiging o f ontkenning, verbazing en begrip. De nieuwsgierigheid en leergierigheid van deze meisjes was een duidelijk bewijs van het feit dat ze bij lange na niet achterlijk o f onnozel waren. En toch met dat fenomenale onvermogen om het Nederlands spontaan goed te gebruiken. Vragen als: ‘van morgen wij gast, hij, allemaal welkom tegen hem’. Of: ‘hij geen priester, wel kleren priester, hoe kan?’ En de zuster maar wer ken aan uitspraak en zinsbouw. Waar is je werkwoord? Is dat nou de goede volgorde? Wat is ze weer vergeten? Ik zat erbij en keek ernaar, maar snapte er steeds minder van. Wat bleef hier over van een andere grondwet van Reich ling? Die luidde zo ongeveer: binnen elke gemeenschap groot o f klein, geïsoleerd o f niet - van samenlevende, normale
i 39
mensen bestaat o f ontstaat altijd een adequaat communicatie systeem op het niveau van taal, waarin ze al hun gedachten, wensen en emoties plus wederzijdse informatie moeiteloos kunnen uitdrukken. H ij, Reichling, demonstreerde dat vervol gens met het ontstaan van een zogenaamde pidgintaal, het onderlinge communicatiemiddel van negerslaven met ver schillende, onderling niet te begrijpen, eigen talen: binnen één generatie groeide er uit zo’n pidgin, zo’n tussentaal, een cre ooltaal, dat wil zeggen een nieuwe taal die aan alle kenmerken van een echte taal voldoet. Een volgend jaar werkte Reichling dat uit voor de eerste taalverwerving van kinderen: na enkele jaren hebben ook kleuters binnen een gezin moeiteloos zo’n communicatiesysteem verworven, hun eigen moedertaal. Met dat in mijn achterhoofd zat ik te kijken en te luisteren in deze klas. Moeiteloos? Nee, volkomen het tegendeel; totaal verschillend van veel jongere, horende kinderen. Wat was hier aan de hand? Tot zuster Serva mij even tussendoor iets wilde vertellen wat niet voor haar klas bestemd was en zich daartoe van de kinderen afdraaide, zodat ze niet van haar mond konden afzien. Dat bleek voor de klas het sein dat ze even vrij hadden. Op datzelfde moment veranderde hun gedrag als bij toverslag. Z e begonnen in hoog tempo met elkaar te converseren, maar vooral met gebaren, in een tempo en met een gemak waarvan ik grote ogen opzette. Ik hoorde amper nog wat de zuster tegen mij zei. In een flits ging het door me heen: mijn hemel, dat is hun taal! O f minstens dat vanzelfsprekende spontane communicatiemiddel binnen een groep waar Reichling het over had. Ik onderbrak de zuster, wees naar haar kinderen, en vroeg: waar hebben ze het nou ineens over? Maar als ik gedacht had dat zij haar eigen leerlingen kon volgen, kwam ik bedrogen uit. Zuster Serva wuifde mijn vraag achteloos weg. Och pater, dat is kindergeklets, niet belangrijk. Waar ze het over hebben? Ik zou het niet weten. Dat gaat me trouwens veel
140
te vlug, met al die vreselijke gebaren. Vreselijke gebaren? Ach ja, die hebben ze nodig onder elkaar, maar die zitten vreselijk in de weg bij het goed leren praten en mooie zinnen leren maken. Maar, zei ik, dat is toch wel opvallend en interessant, zo vlot als ze dat kunnen. Zuster Serva schudde haar wijze hoofd. Pater, u lijkt professor Van Ginniken wel. Die heeft hier ook al eens gezeten, en die had het ook al over interessant, interessant. Maar wij zitten er maar mee, elke dag. Ik ben er toen met zuster Serva maar niet verder op ingegaan, al bleef ik het op zijn minst merkwaardig vinden dat zij - net als trou wens de andere broeders en zusters - niet wist waar de eigen leerlingen het met elkaar over hadden. Dat was hun zaak, maar het verschil tussen het gehannes met de Nederlandse taal en de rapheid van de eigen communicatie bleef me wel dwarszitten. Daar bestond natuurlijk meer informatie over. Maar links en rechts praten en een wat uitvoeriger duik in de prima bibliotheek van het instituut daar leverden weinig o f niets op. Negatieve beweringen over gebaren te over, steek houdend wetenschappelijk onderzoek niet te vinden. Het zou heel goed zijn als er eindelijk taalkundig eens definitief aange toond zou worden wat de invloed van gebaren nu precies is, werd me verzekerd. De funeste invloed, werd duidelijk bedoeld. Met die boodschap reisde ik terug naar Amsterdam, vol twijfels wat ik ermee moest. Die ene flits in de klas, dat ene moment van ontdekking van misschien iets heel belangrijks, bleef me bezig houden. Zat daar een uitdaging die blijkbaar nog niemand had aangedurfd? Ik stapte er toch maar weer mee naar Hellinga, stortte mijn wetenschappelijke hart uit: Wytze, er is iets aan de hand, met die dove kinderen. En luiste ren deed hij, zelfs meer dan dat: het zou een echte vondst kun nen zijn, maar ik w il dat eerst zelf wel eens zien. Z o trokken wij samen zuidwaarts en werden bijzonder gastvrij ontvan gen door mgr. Jan van Overbeek, de directeur van het insti
141
tuut. We hospiteerden urenlang in de klas van zuster Serva en in vele andere klassen, hoog en laag. Aan tafel werden we wetenschappelijk bijgepraat door Antoon van Uden, een van de godsdienstleraren. Die legde ons omstandig uit hoe bijna onuitroeibaar dat gebaren maken wel was en wat voor een funeste invloed het had op de verwerving van de echte, goede taal. Een dissertatie die dat zonneklaar zou aantonen was der halve bijzonder welkom. A l in de trein terug was Wytze Hellinga zeker van zijn zaak: hier zit een proefschrift, vriend. En trek je niets aan van dat soort negatieve a priori’s. Analyseer die interactie zoals je dat geleerd hebt, accuraat en zonder vooroordeel. Ik neem Anton [Reichling] wel weer voor mijn rekening, want die hebben we er hard bij nodig. De volgende dag al belde Wytze me op: Anton zegt: misschien heeft Ben zijn niet-Indo-europese taal wel hier in Nederland gevonden. Laat hem dat Santali maar even opzij zetten. Anton weet exact wat we bedoelen, voegde Hellinga er nog aan toe, hij heeft daar in St. Michielsgestel vlak na de oorlog nog wat spraakonderzoek gedaan. Kom maar gauw met een plan, man! Dat was allemaal goed en wel, maar ik had nog te rekenen met pater-provinciaal, een nieuwe nog wel, want sinds 4 juli 1950 had Constantinus Kolfschoten het roer van Kees Kerremans overgenomen. Zo, zei de nieuwe baas, St. Michiels gestel, hè? Doofstommentaal in plaats van dat taaltje uit Tibet. Nou, je hoort nog wel van me, en op korte termijn. Van Paul Ellerbeck hoorde ik veel later, op het Berchmanianum, hoe het toen verder was gegaan. Kolfschoten belt Ellerbeck, Ellerbeck zegt, tja, weet ik veel.. .vraag Calon maar. Kolfscho ten belt Calon, net benoemd tot hoogleraar ontwikkelings psychologie aan de universiteit van Nijmegen. Calon spreekt de onvergetelijke woorden: over doven kan zelfs de grootste stommerik nog wel een proefschrift schrijven, pater-provinciaal. Dus waarom Ben Tervoort niet, moet Kolfschoten
142
gedacht hebben, en leverde mij toen prompt het onmisbare kerkelijke fiat. Inclusief de toestemming tot een zekere intensi vering van het indirecte contact met de nog altijd geëxcommu niceerde Reichling. Die daarna via Hellinga elk hoofdstuk van mijn dissertatie van commentaar heeft voorzien. Maar hem rechtstreeks in mijn voorwoord bedanken mocht ik niet. De liefde tot het ware geloof kwam op de eerste plaats. Pater provinciaal had nog een consigne: hou het kort, dan kan ik je volgend jaar naar de theologie sturen. Promoveren in één jaar? Het was al eerder gebeurd, kort tevoren nog. Paul Dresen presteerde het om in v ijf jaar meester èn doctor te worden. Maar die had een studeerkameronderwerp - De Vrije M e ningsuiting - en hoefde er bovendien verder niets bij te doen. Bij mij ging het over veldonderzoek waarvan je van te voren nooit weet o f het uit de hand loopt en ten tweede moest ik er Nederlands bij blijven geven. Al ging dat van 18 naar 12 uur, ik hield een aardig chaotische week over. Zaterdags- en zondags middags op de hockeyvelden, op maandag zes uur voor de klas, trein naar het zuiden en ’s avonds nog twee uur les geven aan de broeders en zusters, één uur Nederlandse grammatica, één uur kindertaalontwikkeling. Dinsdag, woensdag en don derdag werken aan het proefschrift, donderdagavond met de trein naar Amsterdam, vrijdag zes uur voor de klas. Eén jaar? Toen ik twee jaar later, eind augustus 1952 van de baas naar de theologie mocht, was ik bij lange na nog niet klaar, al was ik het point o f no return aantoonbaar gepasseerd. De promotie was pas op 24 november 1953, drie loodzware semesters ver der. Toen had ik dan ook de klus geklaard, het antwoord op de klemmende vraag gevonden en wist ik het zeker. A l worden deze dove kinderen in hun gebarencommunicatie zoveel gefrusteerd als mogelijk, al hebben ze geen volwassen model om zich aan op te trekken, al barst het in hun onderlinge commu
i 43
nicatie van de interferenties met de taal die ze in de klas leren, dan blijven er toch genoeg karakteristieke elementen over die alleen maar verklaard kunnen worden vanuit een visuele taal met geheel andere eigenschappen dan die van talen gebaseerd op spraak. Twee dikke delen, met honderden pagina’s analyse en veel afbeeldingen op kunstdrukpapier. Het mooiste proef schrift dat ik ooit gezien heb, zei pater provinciaal, waarop hij liet volgen: dat komt door die plaatjes, van de rest snap ik niks. Dat hoefde ook niet, inhoud en verdediging werden in de aula - waar ik in priestertoog promoveerde - met lo f overladen. Daarna ging, zoals zo vaak gebeurt, mijn eerste grote publi catie een eigen leven leiden. De laatste zin van de tekst luidde: ‘Het eerste advies van de linguïst aan de opvoeder moet lui den: leer de taal van Uw kinderen als gij hun met succes Uw eigen taal wilt onderwijzen’. In Sint Michielsgestel zou dat meer dan veertig jaar lang in toenemende mate geïnterpre teerd worden als: nou kun je tot in details precies zien wat een verschrikkelijke invloed dat gebaren maken heeft. Daarbui ten, in de wetenschappelijke context van dit deel der toegepas te psycholinguïstiek, werd deze eerste analyse van de grondbe ginselen van een visueel taalsysteem steeds meer erkend als de eerste steen van het bouwwerk over gebarentalen. Maar dat wist ik die vierentwintigste november 1953 allemaal nog niet. Wat toen telde was dat ik niet alleen op wel zeer onverwachte wijze mijn niet-Indo-europese taal in Nederland gevonden had, maar vooral dat ik me de rest van mijn leven verbonden wist met het lot van de dove medemens. Daar Christus vinden was heel wat gemakkelijker en troostrijker dan in het fonologi sche systeem van het Santali. Dat gevoel is gebleven en gegroeid tot de ideale combinatie van roeping en wetenschap. Jezus, ben jij dat, wordt dan Hem herkennen in je werk voor de medemens. Maar waar ik telkens op terugkom: het diepst van het mysterie van de ontmoeting met je God moet je niet pro beren te formuleren. Dat is woordeloos, ligt voorbij taal.
i 44
8 . De jongensboeken.
Mijn eerste jongensboek verscheen in 1953 toen ik al op de theologie zat, maar de inspiratie ervoor dateerde om voor de hand liggende redenen uit de collegejaren en al die contacten met jongens. Misschien was het schrijven ervan wel mijn manier om de frustraties van het nieuwe isolement en het heimwee naar het vrije Amsterdam af te reageren. Het hier memoreren van de zeven stuks, geschreven tussen 1953 en 1963 vormt zo een schets van de overgang van de vrije scholas tiek naar de opnieuw opgesloten kloosterstudent. Het idee om verhalen op boeklengte te gaan schrijven, hield me al enige tijd bezig. Met een eerste proeve van bekwaam heid zocht ik begin 1950 contact met Nico Perquin, de mede broeder die zijn sporen als ervaren pedagoog al op vele wijzen verdiend had. Nadat hij mijn manuscript gelezen en mijn ideeën aanhoord had, werd hij een enthousiaste en stimule rende mentor van de serie. Maar niet dan nadat hij mijn eerste product behoorlijk de grond in had geboord: veel te braaf, veel te rooms: man, daar worden ze toch al de hele dag mee dood gegooid. Ben je nou Winnetou en Arendsoog vergeten? Je kunt veel beter, en schrijf asjeblieft niet enkel voor de roomse jeugd. Hij had gelijk, al hadden genoemde indianenverhalen mij als jongen op het Canisius College minder geboeid dan de prachtige jongensboeken van de Amerikaanse jezuïet Francis Fynn. Die droegen de namen van de jongens uit die club: Tom Playfair, Harry Dee, Percy Wynn. Net als Nonnie en Mannie, de jeugdige helden van de IJslandse jezuïet Jon Svensson. Z o wilde ik het ook doen, had de grondslag ervoor in mijn eerste schrijfsel al gelegd: Kees van Waes, Paul van der Muiden, B aaf Jellinga, enzovoorts. Nee, zei Perquin, een club jongens is prima, dat houdt de serie bij elkaar, maar je moet pakkende titels hebben, verzin maar wat. Dus verzon ik Alarm op Hertensprong, mijn eersteling over een geromantiseerde houtves-
i 45
ter in de Groesbeekse bossen met zoon Kees die in Amster dam op de middelbare school zit en bij een oom en tante inwoont. Een combinatie van de eigen lieve jeugd plus het Ignatius College. Het hele verhaal kwam moeiteloos tot stand; het grootste probleem was merkwaardig genoeg het vinden van een goed pseudoniem. Pater provinciaal vond dat gewoon zo maar jon gensboeken schrijven desnoods wel kon - nou ja, als die Am e rikaan Fynn dat ook gedaan heeft - maar een schuilnaam leek hem toch wel gewenst. Ik had, net als Fynn en Svensson, gewoon mijn eigen naam gewild, m a a r . de wil van de over ste. Dus een schuilnaam, maar welke? Hoe ik mijn kop ook gek peinsde, het lukte niet. Toch wellicht onbewust verzet? Tot ik er een communauteitsprobleem van maakte, in de vorm van een prijsvraag met voor de winnaar tien prima sigaren, de onderlinge pasmunt. Alles voor een verzetje en een rokertje. Uit de meer dan honderd voorstellen kwam Mark Vendelier als de beste naar voren. Die zwiert prima, zei Perquin, nou nog een uitgever. Probeer Malmberg maar. Daar wilden ze me met zijn aanbeveling wel hebben, naast de Arendsogen van Jan Nowee, de Pim Pandoeren van Carel Beke en de meisjesboe ken van Esther Hagers. Vooral Arendsoog was in die tijd een doorslaand succes; er werden er elk jaar meer dan honderd duizend verkocht. Nowee zorgt wel voor de winst, zei de oude baas Teulings van het concern, U bent mijn prestige-auteur, pater. Tot vader Jan Nowee helaas overleed en zoon Piet de half voltooide twintigste Arendsoog niet af kon krijgen. Malmbergs jeugdlectuur-redacteur Piet Hagers en ik hebben er toen een eind aan gebreid en Nowee-zoon op weg geholpen naar het volgende tiental. De inhoud van de Vendelieren volgde de wisselende situ aties van mijn bestaan. Nummer 2: De Verkeerde Film speelde nog in Amsterdam, maar nummer 3, Sneeuw op Kruispunt 73 had de mergelberg van de Maastrichtse theologie als locatie.
146
In het vierde deel Het beest in het Kanaal zaten elementen van mijn bootreis naar Amerika van 1956. De volgende boeken Big Boy Bas in Arizona en Démasqué met Big Boy Bas bevatten herinneringen aan Tucson en New Orleans, terwijl nummer 7 B aaf Hellinga maakt Geschiedenis weer op Amsterdamse bodem terugkeerde. Deel acht was klaar toen mijn levenscri sis tot mijn uittreden uit de orde leidde. Van uitstel kwam afstel, zodat het nooit is verschenen. Intussen was de serie ook in het Duits vertaald en haalde ik, met foto en al, zelfs de voor pagina van een populair weekblad, als ‘Der Krimipater’. De Duitse versie vormde op haar beurt de grondslag voor vert alingen in het Italiaans. Alarm op Hertensprong bijvoorbeeld werd zo eerst Alarm im Grenzwald en toen Alarme Alla Fron tiera. Gevolgd door Der verwechselte Film ofwel La Pellicola Sostituita, enzovoort. Ik kon plotseling vrij aardig Italiaans lezen omdat de tekst me bekend voorkwam; tot dusver was me dat enkel met bekende stukken uit het evangelie gelukt. Was al dat Vendelieren achteraf gezien de moeite waard? In het licht van mijn verhoopte eeuwige zaligheid telt het mis schien niet zo zwaar, maar ik zou het plezier ermee voor geen goud hebben willen missen. Of, zoals Perquin het zei: als je boeken met leuke jongens kunt maken, dan moet je het doen, want dat levert leuke jongens op. En over goud gesproken: alles bij elkaar leverde de serie toch ook nog wel aardig wat op, tot grote tevredenheid van pater econoom in Den Haag. Al was mijn schoolboek Carillon, over poëzie en declamatie, bij Tjeenk Willink veel meer een financieel succesnummer met vijftien dikke herdrukken. M aar daar weet niemand meer wat van, terwijl de Vendelieren nu collectors items zijn geworden, en er zelfs nu een fanclub van bestaat. Perquin had gelijk dus. Er bestaat ook leuk apostolaat.
i 47
5. Theologie
i. Overgang j a a r c o l l e g e w e r k p l u s universitaire stu dies maakten je uiteraard een stuk volwassener. Dat is het eenvoudigst aantoonbaar in de afronding van je studie met een promotie cum laude, het paspoort tot een wetenschap pelijke carrière. Volwassen integratie van wetenschap binnen het religieuze leven is menig jezuïet niet vreemd. Integendeel: het is kenmerkend voor de orde. Dat zal wel eenvoudiger liggen met kerkgeschiedenis, wijsbegeerte o f bijbelexegese, maar blijkt ook best te doen waar het astronomie o f psycholin guïstiek betreft. Toch krijgt zo’n uitgroei van het wetenschap pelijk bestaan van een jezuïet pas echt zijn kans na voltooiing van de totale opleiding, als de weg geheel vrij komt voor het wetenschapsbedrijf. Zoals eerder betoogd, stond toen in Amsterdam mijn groei naar een wetenschappelijke status voor later minder centraal dan die veel concretere integratie van het dagelijks functioneren binnen het communauteitsteam. Daar lag meer dan waar ook je groei naar volwassen heid. De universiteit deed je erbij, maar enkel de kern van het kennis verwerven. Wel met ruime aandacht voor de vakken, maar van een groei daar naar volwassenheid als mens, als stu dent met medestudenten, was geen sprake. Je rijpte totaal anders dan je medestudenten, die open en bloot in de wereldse context van stad en universitair leven stonden en dat langza merhand beter aankonden dan jij. Je had weinig echt contact, enkel wat de studie zelf betrof. En zeker niet met meisjesstu denten, tegenover wie je je eigenlijk geen houding wist te geven. Wees voorzichtig, sluit je voor hun aantrekkelijkheid,
A
c h t
148
was de waarschuwing. In het begin viel het mij op dat ze korter waren en hogere stemmen hadden, zo wereldvreemd was ik. In dat isolement was je volwaardig lid van een besloten club met een karakteristiek-eigen identiteit, waarbinnen je stond voor je eigen verantwoordelijkheden. Ook het leven van die acht vrijere tussenjaren bleef derhalve beschermd door de religieuze signatuur van dat team. In de wereld niet van de wereld, zegt men dan. Voor mijn persoonlijke groei naar een eigensoortige volwassenheid hoort daar nog bij dat ik, omwil le van de combinatie dissertatieonderzoek met het leraar schap, twee jaar lang wekelijks op en neer gereisd heb tussen het instituut voor doven te Sint Michielsgestel en het Ignatius College te Amsterdam. De overgang van Amsterdam naar Maastricht was die van vol wassen wetenschapper en beproefd leraar naar hernieuwde onnozelheid van eerstejaars in totale beslotenheid. Bovendien binnen een, zeker aanvankelijk, disparate groep waarbinnen onvolwassen wereldvreemdheid meer doel dan middel tot concentratie en bezinning bleek. Niet langer geïntegreerd bin nen een zinvol samenhangend team met werkdoel, maar als beginneling met hoogste doel het zich infantiel schikken bin nen een op zichzelf geconcentreerd kloostergebeuren. Met aan de verre horizon om de donker samengepakte wolken de vage zonnerand van de priesterwijding. Hou vol, wees nede rig, studeer je te pletter, dan is er nog hoop. Zoiets was het wel, dat begin, alwéér opnieuw. Het was voor iedereen wennen, want als de deur van het prestigieuze gebouw aan de Tongersestraat 53 eenmaal achter je dicht sloeg, zat de deksel weer voor jaren stevig op de pot. De zwaarte van die wezenlijke overstap was duidelijk recht evenredig aan het aantal tussenja ren. Wie twee jaar surveillant kleine cour Canisius College was geweest had nu eenmaal minder aan de beker van het volle leven genipt dan wie er acht jaar gevarieerde dienst op had zit
i 49
ten zoals ik, o f tien, zoals Piet Pinxter die in dat jaar 1952 met mij naar die doofpot in het diepe zuiden afzakte. Wij hadden die beker al een aardig eind leeg, teveel om weer tot de status van gereïncarneerde onnozele kinderen teruggebracht te wor den. Z o helemaal opnieuw beginnen als het beleid het toen noodzakelijk achtte, was niet gezond meer. Kolfschoten had er als rector strak de hand aan gehouden: alle deuren naar bui ten op slot en alle uitvalswegen gestremd. Onder rector Drost, die wij dat eerste jaar nog meemaakten, was die beslotenheid iets afgezwakt. Maar wat er onder Houben geschiedde, wordt een verhaal apart. Kortom, je moest weer leren klassikaal stu deren, kamertje houden en je binnen je eigen club vermaken. Was het op het college paters, inclusief scholastieken, tegen over leerlingen, op de theologie werd het weer studenten tegenover proffen. Dat werd het duidelijkst gemarkeerd door de scheiding tussen onze recreatie en de hunne, die voor ons absoluut taboe was. Onvermijdelijk gevolg van zo’n hernieuwde studentenclubvorming was de terugkeer van het massale recreëren van jon geren met elkaar. Hoewel, met elkaar? Je zag een stel van rond de dertig terug uit de noviciaats- en filosofiejaren, maar dat waren er tw aalf op de tweeënzeventig, en van die twaalf waren er tien nu ouderejaars. De zestig anderen waren alle maal jonger, soms zes, zeven jaar. Je zat met veel jongere men sen die de hele club naast besloten ook minder volwassen maakten. Helemaal wennen was het aan jonge professoren, een econoom, een minister, die van je eigen tijd en leeftijd waren. Zonder participatie aan werken en functioneren van ouderen binnen hetzelfde team waar je acht jaar aan gewend geweest was, zat je bovendien in een strak aangetrokken tuig: collectief dit en collectief dat, op tijd naar bed, geen eigen fiets meer waarmee je naar eigen goed dunken weg kon, geen bor rel voor tafel o f doorzakrecreatie ’s avonds, loopjes door school, contact met leraren en jongens, enzovoort. Bovenna
150
tuurlijk versterven van het een gaf de nodige ontwenningsver schijnselen bij het ander. Het cumuleerde allemaal tot een sfeer van onvolwassen gehouden worden, opgesloten zitten, waardoor deze o f gene met de kop tegen het plafond ging. Ter wijl anderen zich blijkbaar weer helemaal gelukkig gingen voelen in een dergelijke veilige geborgenheid. Pendant van de claustrofobie was de uitvlieghunkering, het er even uit mogen. Wie daar plotseling - meestal aan het ont bijt - het uitwendig merkteken van droeg in de vorm van het ‘Engels pak’, werd met onverholen jaloezie bekeken. Want het verschijnen in colbert en broek betekende de stad uit, op reis naar het noorden. Dat is mij vaak overkomen, ik kon de loop naar het station in Wyck tenslotte half slapend afleggen. Hij gaat er weer op uit, de geluksvogel! Maar waarom, dat interes seerde hun minder. De voorbereiding op mijn promotie hield in dat ik nog zo’n anderhalf jaar richting Amsterdam moest. Bovendien was ik toen al twee jaar lid van een team waarin wetenschapsmensen van Philips, de t h Delft en het instituut van Sint Michielsgestel werkten aan verbeterde meetappara tuur en geluidsversterking voor doven en zwaar slechthoren den. Dat hield huiswerk en regelmatig vergaderen in; de pro vinciaal vond dat ik dat maar aan moest houden en deed voor mij dus wat fris water bij de bittere wijn. In het karakteristieke door elkaar halen van uitdrukkingen van de Kolf: Besteed er niet al je tijd aan, hou je geleerde hoofd boven je water. De hooggeleerde - ‘Baadje’ - Malmberg, dogmaprof en prefectus studiorum, hield mij dat eerste jaar dan ook nauw lettend in de gaten en koos mij uit voor een flinke verzwaring van de studie, de publieke verdediging namelijk van zijn tractaat over de geloofsact (Actus Fidei). Hij wou blijkbaar wel eens zien o f ik ook nog wel theologie deed. Nou dat deed ik, en als Mark Vendelier ging ik ook lekker door met het schrijven van jongensboeken, al mocht dat officieel alleen maar in de vakantie. Toen die verdedigingsceremonie boven verwachting
151
goed afgelopen was, dacht ik: ziezo, van dat gedonder ben ik tenminste voor de rest van mijn leven bevrijd, geen benade ring meer van je geloof in God via de hersengymnastiek van atqui’s en ergo’s. Maar ik verkeerde toen nog in de zalige onwetendheid dat rector Houben daar twee jaar later anders over zou denken, met alle gevolgen van dien. Bij alle weeën kenmerkend voor de overgang hoort ook de positieve kanttekening dat wij, eerstejaars lichting 1952, op geen beter tijdstip de doos weer in hadden kunnen gaan dan juist toen. Ons verblijf begon namelijk met een luisterrijk feest - het honderdjarig bestaan nog wel - van het jezuïetentheologaat in Maastricht. De kerkgeschiedenisprof en publicist J. Tesser heeft aan dat eeuwfeest een boeiend boek, De Jezuïe ten in Maastricht 1852-1952, gewijd. De hele stad werd bij dat feest betrokken, niet enkel de zogeheten betere stand maar ook de gewone buurtbewoners, van de Abtstraat onder ande re. Voor de laatsten was er een feestavond waar talenten als Jan Aarnink en de Belg Van Stappen voor veel lol zorgden. Voor eerstgenoemden was er een academische sessie met hoge pieten, waarvoor ik tot mijn onverholen verbazing de officiële rede moest houden: ‘De hedendaagse jeugd’. Oorza ken van die uitverkiezing zullen wel gezocht moeten worden in de acht jaar college en de Vendelierserie waarvan de hogere oversten het toekomstig bestaan al kenden. Die rede was een demonstratie van de dualiteit tussen de muren van het theologaat. Al groot gegroeid, moest je toch klein gehouden worden. Dat vonden ze toen, en binnen de tijdgeest hadden ze mis schien nog gelijk ook.
2. Proffen en tractaten Bij het begin van de theologiestudie in 1952 kreeg je een ‘déja vu’ ervaring omdat je opnieuw geconfronteerd werd met de
152
markante tegenstelling tussen de officiële klaslokaalverkondiging, vastgelegd in Latijnse dictaten - die naar Rome gingen aan de ene kant, en wat er aan vernieuwing broeide, o f liever bloeide, op de kamers en bij wandelingen aan de andere. Op de filosofie van het Berchmanianum van 1941 was dat de traditio nele, antimodernistische neoscholastiek op papier geweest tegenover het opkomende existentialisme. In Maastricht waren het vooral de uitermate subtiel en vernuftig geconstru eerde en in zichzelf besloten ivoren torens der officiële dogmatractaten tegenover de vernieuwing van de Kerk die eraan kwam. Het aggiornamento - het bij-de-tijd-brengen van de geloofsbeleving - kreeg pas officiële status door paus Johan nes x x i i i en zijn voortzetting van Vaticanum i i , maar het hing allang in de lucht voor wie de tekenen wilde verstaan, alias de weg leerde in de vaktijdschriften en zich door oudere jaars liet voorlichten. Z o had ik het geluk dat eerste jaar op de bovenste gang naast Piet Neefs terecht te komen die me uren lang meer aan wijsheid over God en zijn mensen heeft bijge bracht, toegesneden op mijn vragen en behoeften, dan de hele Malmberg en Notebaert. Op het Berchmanianum misten we net De Bruijn, op de theologie was vlak tevoren Schoonenberg verwijderd en mocht Trooster alleen maar op klein dogma doceren. Het begin van alle wijsheid bij studenten is tegen de keer in zijn en niet alles zo maar voor zoete koek aan nemen; ik heb dat met veel genoegen gepropageerd, want als je samen tot een stuk waarheid komt, vormt dat blijvend hou vast. Begin jaren vijftig was de tijd van het mandement en van de officiële visitatie door Sebastianus Tromp van de Nijmeeg se universiteit, maar ook de tijd van Buytendijk, Fortmann, Trimbos, Ruygers en Terruwe, van bladen als Dux, Te Elfder Ure, De Bazuin, G -3, de eerste publicaties van Schillebeeckx en Schoonenberg en nog zowat. Ook bij veel van de ‘gewone’ gelovigen was er iets aan de hand. En bij ons, bevoorrechten wat kennisname van de geloofs-
i 53
fundamenten betrof? Malmberg en Notebaert waren heus grote godgeleerden, maar vooral in hun eigentijdse categorie. Hun tot het uiterste doorgevoerde abstracties en beschouwin gen waren zo ver verwijderd van je eigen levend geloof en wat je daarvan straks wilde doorgeven, dat velen er geen raad mee wisten, maar het wel braaf allemaal als leerstof accepteerden. Wat had je in feite aan die hele Actus Fidei zoals die opgediend werd? Weer zo’n koorddans tussen eigen scherp inzicht en wat mocht van Rome. O f aan een De Verbo Incarnato, over het Mensgeworden Woord, waar de naam Jezus Christus niet één keer in voor kwam? Om over het tractaat De Trinitate Over de Drieëenheid - maar te zwijgen: de meest ivoren van alle torens, met geen mogelijkheid om te bouwen tot open werkplaats voor kerk aan de basis. Dat alles overigens die twee personen, de twee groten van het groot dogma, niet te na gesproken. Beiden waren bijzonder sympathieke medebroe ders en probate religieuzen. Maar Malmberg was veel te intel ligent - te slim, zeg maar gewoon - om in de dodelijk gevaarlij ke materie der zuivere leer a la het Heilig Officie van Ottaviani het achterste van zijn tong te vertonen, klassikaal o f op papier. Hij kwam pas los als hij je begon te vertrouwen en je na een paar jaar mee kon praten. Als je hem zover kreeg dat hij op zijn kamer theologisch met je ‘doorzakte’: maar beste kerel, dat kan ik toch niet allemaal publiekelijk gaan zitten verkondigen, dan ben ik ook zó weg hier! Bij Notebaert lag dat anders, die was er zeker van dat hij het allemaal uitgedokterd had, zo hoog in de trapeze dat hij buiten alle gevarenzones zweefde, zonder vangnet zelfs. Deed net als Hüffer vroeger, als je op zijn kamer kwam voor nadere uitleg. De vriendelijkheid zelve en meer decibels voor de grotere dui delijkheid. Wel ’n smeulend vuur, die pater Notebaert, hij kon Belgisch in ’nen kolere schieten. De mare ging dat de felle Fla mingant Notebaert in zijn provincie niet te handhaven was en dat hij daarom naar die van ons kwam. Om daar, in Maas-
i 54
tricht, jaar op jaar uit te leggen hoe de Heilige Drievuldigheid nou eigenlijk in mekaar stak. In zijn colleges praatte hij in het begin zo zachtjes dat hij amper te verstaan was. Het was ech ter riskant om dan met je hand achter je oor te gaan zitten, want dan schakelde hij onmiddellijk in een hogere versnelling. Dat was op die theologische snelweg nog te harden, maar naarmate het moeilijker werd om te begrijpen wat de Vader nou precies deed met de Zoon en hoe de Heilige Geest daar nog tussen zat, maakte de hooggeleerde docent steeds wijder zwaaiende gebaren met beide armen en schakelde ondanks zichzelf toch weer naar de overdrive die bij sommigen van ons de pijngrens benaderde. ‘Als de Noot het hoogst is’, ‘Als de Noot komt aan de man’ enzovoorts, waren dankbare thema’s bij elk feest, maar een oude boom snoei je niet meer. Zijn tractaten hadden een grote mate van wat Amerikanen elegance noemen. Het zat allemaal uitermate vernuftig in mekaar, bril jant voor de fijnproevers van dat soort bouwsels, zoals de nieuwe rector Houben. Voor de meesten van ons waren ze echter veel te esoterisch om als christelijk denkpatroon over te nemen. Wat Steef Trooster over dezelfde onderwerpen op klein dogma gaf, sprak ons veel meer aan, was in feite Schoonenberg. Dat circuleerde dan ook van kamer tot kamer, tot ergernis van Houben: ‘Het is allemaal zo oppervlakkig en populair, beste man’. Z o zijn we aangeland bij de nieuwe rector na Joost Drost die oud en mild geworden was, niet meer de zeloot van ons novici aat. Drost die toen, twee jaar na ons, tijdens een grote retraite tot zijn schrik meemaakte dat een novice midden in de nacht godsdienstwaanzin kreeg en de hele slaapzaal tijdens het grootste stilzwijgen (nacht en retraite) op stelten zette, in iedereen de Satan zag, en in een dwangbuis afgevoerd moest worden. Drost was die klap amper te boven toen hij dat verve lende motorongeluk kreeg, met zware hersenschudding, op
i 55
weg naar campagne Russendaal. Wel was hij daarna nog goed genoeg voor het rectoraat, waar hij zijn rust aan ons doorgaf. Maar Houben had kennelijk de opdracht meegekregen de puntjes weer op de i’s te zetten, disciplinair zowel als dogma tisch. Zijn eerste troonrede, begin september van ons tweede jaar, ging berucht de geschiedenis in vanwege de timmervuist op de katheder, samen met het dít niet, dít niet, dít niet en dat niet. Zijn mond werd toen een streepje, om Ovidius vrij te citeren. Ik heb me over die gang van zaken bij provinciaal Kolf schoten beklaagd, maar die haalde zijn schouders op: ik weet niks van dogma, ik heb alleen maar godsdienst gegeven. Maar jullie professoren zeggen dat pater Drost teveel in de mist gevaren heeft dus dat vaarwater moet maar eens opgeklaard worden. Meteen na de bevrijding hadden we Houben voor het eerst ontmoet, toen hij, samen met Kees Kok, in het prachtige uniform van chaplain o f the Royal British Navy, bij ons in de recreatie kwam. Een uitermate aimabele man met een onuit puttelijke voorraad Engelse sigaretten. En een eminent geleer de bovendien, islamoloog die het na zijn rectoraat tot hoogle raar aan de Nijmeegse universiteit zou brengen. Dus toen die rector over ons werd dachten wij: Bingo! een wetenschapper! Dat viel dus wel even tegen. Knappe geleerden kunnen beroer de bestuurders zijn. De nieuwe rector probeerde soms zeer diep in je leven in te grijpen. Z o suggereerde hij mij om niet de Vendelierserie voort te zetten: het blijft allemaal zo vrijblijvend, zo weinig apostolisch, beste man. Nee, wat ik zou moeten doen: mijn talent aanwenden om een up to date heiligenleven van Aloysi us te schrijven. Na er enkele serieuze hagiografen op nagesla gen te hebben kwam ik tot de slotsom dat ik, om deze merk waardige edelknaap uit een totaal andere cultuur met wereld vreemde waardepatronen voor lezers van Arendsogen en Vendelieren enigszins inleefbaar in het vlees te zetten, een
156
dermate groot aantal historisch onverantwoorde anachronis men op mijn geweten zou moeten nemen, dat er van Aloysius zelf niet veel over zou blijven. Ik kon er met de beste wil van de wereld geen soep van koken. Jongelui van deze eeuw confron teren met zo’n jonker van toen, zodat ze ietsje anders zouden gaan leven? Ik zag er echt geen gat in. Nee, dan voelde ik veel meer voor wat Bless van het Kathechetisch Centrum - toen nog in Maastricht - wilde: een boek meditaties voor jonge mensen, met een o f andere pakkende titel. Ik stelde voor: ‘Jezus, ben jij dat?’ en Bless knikte waarde rend. Maar voegde eraan toe: dat krijg je nooit door de cen suur. Ik ben er aan begonnen en heb er vier, v ijf jaar met enorm veel plezier aan geschreven. Van binnenuit: de jongen die Jezus recht voor zijn raap aanspreekt. Tot na mijn tertiaat, toen het tot groot verdriet van Bless en mij door de censoren vakkundig begraven werd, met de boodschap: veel te gewaagd en te modern. Praat er dus maar niet meer over. Ik heb toen nog wel geprobeerd de Engelse vertaling te redden, voor een Amerikaanse uitgave. Die was ontstaan tijdens mijn vastenassistentie gedurende mijn tertiaat met name door het GoedeWeektriduüm dat ik aan de seniors en juniors van St. M ary’s Academy mocht geven. Al die weken had ik bij Sister Margret ta Ph.D. haar lessen Style in English gevolgd en met haar hulp de overwegingen voor dat triduüm vertaald. Z o kwamen we vanzelf over het vertalen van mijn meditaties voor jonge men sen te praten, die intussen uitgegroeid waren tot een deel voor jongens en een voor meisjes. Ik heb bijna twee jaar al corres ponderende met haar aan de Engelse versies gewerkt. In de hoop dat de censores van de New York Province milder zou den zijn, ben ik er mee doorgegaan. Maar toen provinciaal Westermann daar lucht van kreeg, werd ik hard terecht gewe zen: eens veroordeeld is altijd veroordeeld, en wat verbeeldde ik mij wel. Dat ik het beter zag dan de anonieme censoren, was
i 57
mijn antwoord, en waarom mocht ik niet met hen in discus sie? Uitgesloten, was het antwoord. Ik heb toen jankend alles, alles verscheurd, de rapporten van de censors eerst. Het zit me nog steeds dwars, vandaar dat ik dit boek deze titel meegege ven heb. Maar de vitaliteit waarmee ik toentertijd Jezus aan durfde spreken breng ik jammer genoeg niet meer op. Rector Houben zat me ook achter de veren om professioneel de ware leer te gaan verkonden. Toen onder zijn rectoraat het dogma a la Notebaert meer en meer onder keteldruk kwam te liggen, kreeg ik van de rector zelf de opdracht tot een openba re verdediging van het tractaat De Verbo Incarnato (Over het Mensgeworden Woord), want je kunt het en dan is het dus ook je plicht. Ik ben al geweest, bij Malmberg, hielp dus niet. E r werd zelfs een zogeheten actus publicus van gemaakt, dat wil zeggen een sessie met ook geleerden van buiten, dus met een handvol franciscanen en predikheren. Toen ook dat in ge hoorzaamheid en naar tevredenheid van betrokkenen was afgewerkt, kreeg Houben er pas echt lol in en bracht hij de zaak helemaal in de stroomversnelling. Hij deelde mij min zaam mee dat hij alles in het werk zou stellen om mij in Rome aan de Gregoriana dogmatische theologie te laten studeren. Je schrikt je dan wel heel even wezenloos, als je acht jaar algeme ne taalwetenschap achter de rug hebt, via je dissertatieonderzoek mee wilt gaan werken aan de uitbouw van de nieuwe vak ken psycholinguïstiek en patholinguïstiek, al worstelend door de theologie langzaam boven komt, dus net nog niet verzuipt in het alsmaar opgeleid worden. En dan naar Rome!! En dan dogma in Rome!! Onder andere bij Sebastianus Tromp!! De stoom ging goddank van de ketel toen provinciaal Kolfscho ten weer eens over de vloer was en me troostte: Och, dat pro beert de rector wel meer, knappe jongens naar Rome sturen. Hij wordt me wel wat erg bang voor vernieuwingen. Laat het maar aan mij over, ik heb wel bij hetere vuren olie op de golven
158
gegooid. Rome? Nee, dat zou zonde zijn van dat dure proef schrift van jou. Kijk, zo redt de Heer soms ook de zijnen. Natuurlijk kende de Maastrichtse theologie halfweg deze eeuw de klassieke indeling van dogma, exegese, kerkgeschie denis, moraal en kerkelijk recht, naast extra’s als liturgie, protestantica en missiologie, plus taallessen in het Hebreeuws en Bijbelgrieks. Een en ander met sterke en zwakke onderdelen, gegeven door oude rotten in het vak o f vastgegroeide ouder lingen aan de ene kant en geïnspireerde vernieuwers dan wel stuntelende nieuwelingen aan de andere. Uiteraard uitge smeerd over een breed continuüm tussen die uitersten. Uit schieters bij de extra’s waren Witte met zijn protestantica en Sleijffers met missiologie. (Overigens is mij geen goed gesor teerde academische opleiding bekend waar een dergelijke spreiding tussen goed en minder goed zich niet manifesteert.) De universitaire revolutie na het midden van de jaren zestig heeft in Nederland en elders verfrissend gewerkt. Vergelijkba re vernieuwingsdrang was, zoals gezegd, op onze theologie ook al merkbaar maar dan vooral in het achterhuis bij de stu denten waar vrijer gedacht kon worden, dus vele binnenkerke lijke revoluties werden uitgebroed. Ook wel met enkele ver trouwde lijnen naar de proffenkamers in het voorhuis, waar het gebroed intern tot zekere wasdom kon komen o f zich in loos gekakel verliezen. In tegenstelling tot de vernieuwingen op de universiteiten later, bleef er voor de katholieke theologie altijd de geautoriseerde tegenstroom van de fixatie op de Ware Leer waarvan Rome qualitate qua de goddelijke wijsheid in pacht had. Helaas omhangen door Italiaans gekuip en geknoei. Bij die Romeinse invloeden moeten vervolgens ook nog de lokale Maastrichtse eigenaardigheden opgeteld worden, zoals de hermetische scheiding tussen de lagere en hogere opleiding en het ontbreken van een synthese tussen de vakken. Voor het
i 59
niet geïnfecteerd raken van de wetenschappelijke cursus door de opleiding op seminarieniveau waakte rector Houben met een ijver een betere zaak waardig. Gelukkig met geringe greep op wat vertrouwelijk van kamer naar kamer uitgewisseld werd. Wat apostolisch aansprak vond zijn weg heus wel, al kwam het slechts van Trooster van klein dogma. Maar ook binnen die twee opleidingen was er van inhoudelijke samen werking, laat staan van een synthese weinig sprake. Bij dogma - groot dogma, in het jargon - bestond er een wereld van ver schil tussen het blijmoedig simplisme van Straters tractaat Mariologie, Malmbergs vernuftige geloofsact en de betonstructuren van de Nootbouw. Het beste en meest menselijk aansprekende was nog de sacramentsleer van de bescheiden Piet Smulders. M aar Tessers kerkgeschiedenis was verlopen tij, terwijl zijn opvolger Jan Rupert nog bezig was zijn draai te vinden. Dankzij zijn opgewekte persoonlijkheid wist Jan Rietmeijer ons lichtvoetig door het saaiste vak, het kerkelijk recht, heen te slepen, alle felle controversen ten spijt. Dat was wel wat anders dan de eindeloze moraallessen, dag in dag uit van Fons van Kol. Diens vulkachelsysteem zat zó vol van zwarezondenanthraciet dat ie maar niet tot gloeien kwam. En de exegese? Er bestond een astronomische afstand tussen de gortdroge drie wijzen van vissen in het meer van Genesareth van Rood en jonge Ashmanns filologie van de Paulusbrieven. Hoogtepunten waren wat Ashmann en Renckens je meega ven. Die laatste bestond het om je in twee jaar tijds zoveel Hebreeuws bij te brengen dat je de grondtekst met hem mee kon lezen en er een bijbels inzicht aan won en die van Ashmann over Paulus waren de tractaten die je het diepst tot denken over G od en Zijn heilsboodschap inspireerden. Waarbij je de moraal dan maar voor lief moest nemen. Die veelweterij die onmisbaar geacht werd voor het biechthoren, alias het vellen van de juiste oordelen. Dat drong heel diep door in de privésfeer van het samenleven van mensen maar
160
werd letterlijk levenloos in kaart gebracht: ik denk nog aan de uitrolprent van de mannelijke naast de vrouwelijke geslachts organen. In contrastkleuren nog wel, voor de duidelijkheid. En aan de manier waarop ik onbedoeld mijn buurman cho queerde toen ik zei: wist jij dat de baarmoeder blauw is? Teneur van de opleiding was dat je er niet emotioneel bij betrokken werd. Met een beroep op de artsenopleiding, waar dat ook gold. Toch weet ik niet o f je die twee terecht zo met elkaar kunt vergelijken. Die muggenzifterij, uitvlooierij, casuïstiek geheten, vraag en antwoord, vraag en antwoord tot in het oneindige, tot de casus helemaal bloot lag en de regeltjes van mogen en niet mogen, sub gravi o f net nog sub levi - dood zonde o f op het randje - tot de laatste distinctie waren uitge werkt. G eef mij dan maar een blindedarmoperatie o f een bypass, die geven toch wat meer vastigheid. Als voorbereiding op het zogenaamde groot-moraalexamen werd de gecompli ceerdheid van de casussen in biechtoefeningen a deux tot in het extreme opgevoerd. In een gesprek dat in beurtgeven en beurtnemen naar de letter van het toegestane diende te verlo pen, met zorgvuldig vermijden van wat je niet vragen o f ver tellen mocht. Wee o wee, als je nieuwsgierig werd - uiteraard vooral bij het thema onkuisheid - en buiten het boekje ging informeren naar details die er strafrechtelijk niet toe deden, o f de fictieve zondaar o f zondares niet tijdig onderbrak als die te pikant werd. Maar zakfouten waren ook als je vergat te vragen o f het wel bij die ene keer gebleven was, o f de buit soms nog ergens in een kluis zat, hoe arm die bestolen weduwe was, o f hij van het eerste huwelijk wel goed gedoopt was, en noem maar op. Eén zo’n misser en je ging geheid voor de bijl, als je eenmaal voor de professorale vierschaar zat waar de één al leper en viezer bij je te biechten ging dan de ander. Niks vragen over theorie, nee: Eerwaarde vader, ik heb g ez o n d ig d , en dan kwam de uitgekookte casus in geraffineerde penitententaal. Daar was Van Kol niet zo dreigend meer, want die had je
161
zo overtraind in zijn kronkels dat je die nou wel kende. Maar met De Bruin moest je goed uitkijken, want die kwam vaak met financiële complicaties waar je niet op gerekend had: ver domd, moet hier nou wel o f niet de eis tot restitutie gesteld worden? Bij Jan Rietmeijer zat je veilig, als je bij die gelegen heid maar gewoon volgens het boekje antwoordde en je barm hartige hart niet liet spreken: nee, dan kunt U niet scheiden, helaas. M aar als Tesser begon dan wist je dat je moest oppas sen, anders werd het blozen geblazen, want die probeerde je steevast tot pikante details te verleiden waar je niet naar vra gen mocht. Merkwaardige behoefte van zo’n man. Bekend is het zakverhaal van de man die de op dat moment niet erg eer waarde zondares maar door liet praten, tot Tesser ineens uit zijn rol schoot: Zou je nou eindelijk niet eens wat vragen? Waarop de biechtvader-in-spe antwoordde: ik laat de mensen liever eerst uitpraten, pater. Ja, dan ben je weg, natuurlijk. Wat is er nog over van dat hele spel van oppervlakkige leerderij van weetjes voor later, van al die haarkloverij? Meer nog: wat is er nog over van die veelvuldige biecht uit die tijd? Van biecht tot therapie, schreef Ton van Schaik in Hervormd Nederland van september 1996, en dat was binnen een halve eeuw bekeken. Weg b ie c h t, Toch heb ik die eerste jaren daarna aan al dat oefenen in morele en kerkrechtelijke zaken ook wel eens wat gehad, al was het meer dan eens in negatieve zin, als je bij vastgelopen leed omwille van de wet tegen jezelf zei: ze kunnen me wat, ik beslis het zo! Het boekje is hier zo onmenselijk dat het tussen deze mens en zijn o f haar God komt. Als je met je klomp voelt dat je onmenselijk, dus onchristelijk zou moeten zijn, houdt het toch op? Maar ook in positieve zin heb ik er wel eens wat aan gehad, zo met die Ier die zijn belijdenis begon met: I ate meat on Friday, en doorging met: I killed a man last night. Let wel even op de volgorde. Vlees eten was bij generaties doodar
162
me Ierse emigranten iets bijzonders, een uitzonderlijke trakta tie. Deed je dat uitgerekend op vrijdag dan was dat de Heer verzoeken. Dat zat er tijdens mijn Amerikaanse jaren nog in, bij veel van hen. Die man voelde zich haast zondiger daardoor, dan om de ruzie in de kroeg die verkeerd uitgepakt had. Voor die moord zat het rijtje vragen dat nodig was zo goed in je onderbewustzijn dat het er moeiteloos uit naar boven kwam. Een varensgezel die ’s morgens pas in de krant leest dat die messteek dodelijk was, etcetera. En de rare gevallen bleven niet beperkt tot dat extreme geval. Alles kwam wel eens een keer voor, daar hadden die biechtende proffen toch gelijk aan. Wat achteraf het meest belangrijke bleek: ze kletsten je geen krom geweten aan, maar leerden je alles bij elkaar volwassen ethisch denken. Vergeet tenslotte niet de belangrijkste context waarbinnen dit alles zich afspeelde. Dat was het hoge en blijde licht der naderende wijding. Daarom nam je, tot het zover was, zoveel voor lief. Daarom was de sfeer na enkele jaren toch weer die van een hechte groep. Je werd priester om mensen naar Christus te brengen, en veel biechten hoorde er toen inte graal bij. Dat biechthoren vakwerk was, mag best eens vastge steld worden, na al de kritiek die het sacrament van vergeving heeft ondergaan. Want een sacrament blijft het, al is de vorm tijdgebonden gebleken.
3. De studenten Disparaat in het begin, werd je eigen eerste jaar toch langza merhand wel een eenheid, zij het een op zichzelf en de studie betrokken eenheid. Allengs geïntegreerd binnen het grotere geheel van de vier jaargangen. En als je collectief opschoof naar het tweede jaar, enzovoorts, werden allerlei banden van zelf hechter. De verscheidenheid laat zich het eenvoudigst toe lichten naar de verschillende nationaliteiten onder de theolo
163
ganten. A l die buitenlanders maakten samen bijna de helft van de communauteit uit en zorgden voor een kosmopoliete recre atie, een verruiming van het met elkaar optrekken. Die bestond in de eerste plaats uit de kennismaking met andere culturen en nuances in de invulling van het jezuïetenideaal. Vooral onder de brede noemer van zending en missionering die door de indringende colleges van Sleijffers op verrassende wijze werden verdiept. Zeg maar het oude ideaal van de missie in China van Ricci: de verlossing van Christus wereldwijd en binnen elke cultuur en idioom aan alle volkeren als blijde boodschap verkondigen. Jammer dat die knappe kamergeleerde een haast onoverko melijke schrijfdrempel had, een psychische onmacht om wat hij aan waardevols te zeggen had goed op papier te krijgen. Samen met hem heb ik lange tijd gezocht naar een adequate therapie. In mijn jeugdig en tomeloos enthousiasme meende ik vanuit het vak taalpathologie aan een oplossing bij te kun nen dragen. Toen ik eenmaal zijn vertrouwen had, mocht ik zijn colleges op band opnemen. Die typte ik voor hem uit, zodat hij een basistekst op schrift had. Maar ook daarin bleef hij schrappen, veranderen en verbeteren, totdat hij hoofd schuddend zei: nee, ik krijg het toch niet helemaal naar mijn zin, laat maar. Ja m m e r , Vooral de grote deelcommunauteit Javanen was mans ge noeg om de eigen identiteit te bewaren en die in evenwicht te houden met een zekere integratie binnen ons Nederlanders als meerderheid. Z e bleven toch bij voorkeur onder elkaar verke ren en hadden daar recht op. Bovendien met incidenteel afwij kend gedrag: wat spoken ze nou precies uit met die fles water als ze naar het toilet gaan? Maar het botste ook wel eens, zoals bij de vreselijke watersnoodramp van 1953 in Zeeland. We kregen bij uitzondering van rector Drost een radio in de recre atie en luisterden gezamenlijk naar het nieuws dat continu werd uitgezonden. Het spreekt vanzelf dat we, zij het in
164
onmacht er iets aan te kunnen doen, toch zeer intens en geschokt meeleefden. Tot er, bij een uitzending ter ere van het bezoek van de koningin aan de getroffen gebieden, het Wilhel mus werd gespeeld. Velen van ons waren zo ontroerd dat ze gingen staan en meezongen. Maar de Javanen liepen toen demonstratief en collectief de recreatie uit. Dat was zo’n rare inbreuk op de wijze waarop we met elkaar omgingen, en zo onverwacht politiek gekleurd, dat we er zeer pijnlijk door ge troffen werden. Er was daarna heel wat heen en weer discus siëren nodig om deze cultuurbotsing weg te praten. Zoiets verwijdert behoorlijk! Kennelijk leefde bij ons te weinig het besef van wat de zogeheten politionele acties nog maar enkele jaren tevoren hadden aangericht, en hoe negatief de afhande ling door de Nederlandse regering van het onafhankelijk wor den van Indonesië op de bevolking van Java was overgekomen. Dat werd ons wat duidelijker, maar het moment was slecht gekozen: meeleven met wat er zich in Zeeland aan rampen vol trok, stond voorop. Naast de diversiteit naar nationaliteit was er die naar talent. De niet genoemden niet te na gesproken, zat er een behoorlij ke hoeveelheid kant en klare, recent verworven wetenschap en ervaringskennis in de scholastiekenkwartieren bij elkaar. Twaalf gepromoveerden o f doctorandi, vakmensen op het ge bied van klassieke talen, biologie, wis- en natuurkunde, socio logie, moderne talen. De tijd waarin je elkaars proefschriften las o f assisteerde bij de laatste loodjes van een promotie. Een van de uitblinkers die op mij grote indruk maakte was Harry van Deinse, arts en meester in de rechten voor hij intrad. Een man die er recht op had om af en toe grondig van mening te verschillen met deze o f gene docent, dankzij zijn geschoold medisch en juridisch inzicht, bijvoorbeeld waar het moraalvragen betrof. Je kon met hem vertrouwelijker praten over zaken van huwelijksomgang, zwangerschap en geboorte
165
omdat hij praktijkervaring had die de prof miste. Z o moest hij lachen om schijnproblemen als: wat te doen bij een mislopen de partus: een nooddoop? Zorg dan dat je niet de vliezen doopt, maar het hoofdje. Doop vooral niet met vruchtwater, want dat telt niet. Ach klets toch niet, zei Harry dan, bij een vastzittende stuitligging moet je dan zeker de billetjes dopen. Hij had duidelijke foto’s van geboortes in diverse posities waar je heel wat meer informatie door kreeg dan de groen, blauw en rood gekleurde schematische lesplaten. Naast de wetenschap was er een breed gevarieerd cultuur bezit. Neem maar de muziek. Koor en instrumenten bespe lende medebroeders hebben er altijd bij gehoord. Wij van het Ignatius College hadden Ben Huijbers en André Rieu gehad; wie van de andere colleges kwamen, hadden hun eigen talen ten. In Maastricht kwam dat allemaal weer bij elkaar. Ook de andere kunsten waren vertegenwoordigd, bijvoorbeeld Piet Wiemers en later Guus van Hemert met hun fresco’s en ande re producten. O f al die bescheiden maar werkelijk getalenteer de beeldhouwers en houtskooltekenaars van onze eigen mer gelberg. Hoogtepunten waren de toneeluitvoeringen bij fees ten met kerels als Kropman, Hermans, Veugelers, Schelbergen. Die durfden hoog te grijpen: Death o f a Travelling Sales man, Sleep o f Prisoners, Hamlet. Ja, er zat heel wat bij elkaar, in die communauteit van toen. Net dat ietsje meer dat het leefbaar hield. Als je maar niet te veel problemen had met dat isolement, ver van alles daarbui ten, de echte wereld van de echte mensen.
4. De Canneberg Een beschrijving van het theologaat in Maastricht zoals dat reilde en zeilde in het midden van de jaren vijftig zou zeker onvolledig blijven als we niets zouden zeggen over de berg. De
166
moeilijkheid is alleen dat die met geen pen te beschrijven valt. Dat wonderlijke en milde stuk moederschoot der aarde, die veilige mergelkoepel van miljoenen jaren oud over ons sterve lingen, die prehistorische spelonk met kilometerslange, hoge en diepe kronkelgangen, waar we wekelijks in kropen en huis den om zo de wezenlijke verandering - de mutatio substantialis - te ondergaan van het communautaire keurslijf naar het esoterische verbond. Die eigen club mannenbroeders onder elkaar, keurselectie uit het hele korps, die telkens opnieuw, week in week uit, de zware rugzak van de daagse dag voor het heksepoortje afgooide en zich toe durfde vertrouwen aan dat onderaardse bestaan. Om daar gedurende enige uren tijdloos maar niet zinloos een totaal in zich besloten en tot rust bren gend bestaan te leiden. Verplicht was dat wroeten in die grot ten natuurlijk niet. Er waren er elk jaar opnieuw die daar niets voor voelden, bang o f claustrofobisch werden bij de gedachte alleen al, liever wandelen door zon, bloesems en heuvels ver kozen, o f op de campagne gingen zitten lezen. M aar de uitver koren rest raakte verslaafd aan het zo heel andere: de rust, de stilte, het weg zijn van les en tractaat, de kans je uit te leven op de mergel, artistiek o f om te zweten. A l in de oorlogsjaren, in de tijd van onze ballingschap in Eijsden, gingen wij met een paar kerels op de campagnedag zo nu en dan in de berg werken. Ook toen al onder leiding van Paul Dresen. Maar dat waren enkel de meest noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden om de boel in stand te houden, zolang het gebouw aan de Tongersestraat bezet bleef en de vaste ploeg bergwerkers van toen te ver weg in ballingschap zat. Naast enkeling diende je toen ook poteling te zijn, want uitgezonderd twee kwartiermakers per fiets moest je lopen van Eijsden naar Wyck, door Maastricht heen, de weg naar Neercanne af. Ondanks binnenwegen via Maarland en Heugem toch gauw zo’n dertig kilometer. Plus het harde klussen in de berg zelf. Echt bergwerker werd ik pas vanaf september
167
I952 en ik ben dat met hart en ziel vier jaar gebleven. Inclusief het gidsen op zondagmiddag waar je een behoorlijk streng examen voor moest doen: vanaf een willekeurig punt zonder lamp in het stikdonker je weg terug vinden. Met je hand langs de muren: oriënteren door voelen alleen. Wat trok je nou zo in de berg? Een reeks van factoren, in de aanhef al poëtisch, maar weinig concreet bezongen. M is schien was het van alles tegelijk, de convergentie, cumulatie, en totaliteit van alles. Die volledig andere ambiance bijvoor beeld van de algehele afzondering, het veilige gevoel dat nie mand, geen enkele niet ingewijde sterveling je daar kon vin den. De solidariteit van de selecte ploeg durvers die geen angst voor dat diepe der aarde had, zoals menig ander in de communauteit. O f de blanke schoonheid van de mergel zoals die geel opglansde in het licht der carbidlampen. Je verbondenheid met een echt stuk eeuwigheid, te tellen in miljoenen jaren, oer tijd van inktvissen en schelpdieren. Dat intense gevoel van nietigheid tegenover het tijdloze mysterie rondom. De totale rust en de diepe stilte als je er eens een keer helemaal alleen was en gangen ver de eeuwige drip van het water kon horen dat ergens doorsijpelde. De griezelgrazzel van het gevaar vlak naast het geborgen, jaarlijks door mijningenieurs gecontro leerde deel. De instortingen namelijk, achter de stokken waar je enkel even mocht wezen om te plassen. Maar waar iedere rechtgeaarde berger zich ook wel eens een stuk verder waag de, met kloppend hart maar samen met God. Even over een, twee instortingen heen klimmen. Jan Hirs en Klaas van Hees zijn eens, samen met brandweermensen, in de put op de cam pagne afgedaald om over veel instortingen heen de doorgang naar ons bergdeel te zoeken; ze kwamen toen langs allerlei heel oude menselijke kentekenen. Klauteren langs enorme los hangende brokken mergel, gang na ingestorte gang, heb ik nooit gedurfd, ook niet gemogen. Wat nog meer? Het genot van je te kunnen uitleven natuur
i 68
lijk, hetzij in schoonheid van vormgeving: houtskooltekenin gen, plastieken, reliëfs, beelden, zuilen. Als die er eenmaal waren bleven ze ook als nieuw, al was het voor een eeuw o f lan ger. Hetzij in het uitkuren in rauwdauserij, met al het geweld dat in je zat tekeer te gaan tegen de elementen - inclusief je eigen frustraties, uiteraard - met steenzaag en stootbeitel. Tot je droop van het zweet, geen armen en schouders meer over had, trilde van de moeheid, maar triomfeerde als het stuk dat los kwam groter was dan je verwachtte. En niet te vergeten: het ouwe-jongens-krentenbrood syndroom van het oubollig bij elkaar zijn, geen voorhuis-prof er ooit bij, onder leiding van de bergbaas: de Beijer, Jan Hirs, Wim Bleijs, Ton van Loosdrecht, om er maar een paar te noemen. Plus de onbetaalbare foerageurs-koks die van alles en nog wat aan eetbaars bij elkaar wisten te snaaien voor illustere maaltijden. Hoogte punten in mijn tijd waren de rijsttafels die onder leiding van Carri en Li door de Indonesiërs werden verzorgd. Dat tetterde en kwetterde daar dan in dat keukentje boven de walmende petroliestellen en de dampende ketels, en kwam met schalen vol oosterse verrassingen ter tafel. Z e lf heb ik al die jaren aan het roemruchte ‘gat van Krekel berg’ gewerkt, een nieuwe verbindingsgang die twee ver van elkaar liggende kwartieren via een kort weggetje moest ver binden. Naarmate die tussengang vorderde, werden de zijkan ten links en rechts door kunstenaars zoals Solymar van grote sprookjesreliëfs voorzien. Eerst met Krekelberg zelf en, toen die vertrokken was, met Ben Huijbers heb ik daar gebeuld, gezaagd en weggebroken, gestoten en gestut. Tot we elkaar na een paar jaar aan weerszijden van de laatste brokstukken door een boorgat de hand konden drukken, en kort daarna de fees telijke opening konden vieren: ‘Laat ons vandaag het gat van de Krekel roemen - en versieren met bloemen - want als het gat van de Krekel er niet was geweest - dan hadden wij ook niet vandaag dit heug’lijk feest’. Er waren andere bijzondere
169
prestaties van generaties vóór ons: het Alhambra, de Maashagedis, het mausoleum, het museum, de kapel. Dat alles maakte onze berg stukken mooier dan de Valkenburgse gemeentegrotten o f catacomben, o f de Pietersberg. Neem het maar aan van iemand die ook dat allemaal gezien heeft. O f liever nog: ga maar eens kijken, het kan nog steeds. D oor middel van al dat fraais was er nog het verrassend tegenkomen en de identifica tie van generaties voor je. Niet zozeer van de laat middeleeuw se blokkenzagers van wie enkel de roetplekjes op de plafonds van de kaarsjes en een enkele hiëroglief nog getuigden, maar veel meer van oude medebroeders die hier ook ooit jong geweest waren: Creighton, de eigenwijze Liniebaas als ont werper van het Alhambra; Scheerboom dat recalcitrante ta lent van een geschiedenisleraar, die mooie houtskooltekenin gen had achtergelaten. Aan dit alles dient nog één kanttekening toegevoegd. Op zo’n wekelijkse vrije dag hoefde je ’s avonds niet thuis te eten, dat mocht ook in de berg. Z o ’n dag eindigde toch al wat onoverzichtelijk. Geen controle bood zo de mogelijkheid tot een uitstapje. Vierdejaars Frits Jansen nam mij een paar keer mee naar het gezin Rieu. Nadat Frits vertrokken was ben ik daar wekelijks gaan buurten en meetafelen, zonder dat minis ter Hein de Haan er naar kraaide. Ik had André gekend op het i c , waar hij na Smits van Waesberghe en vóór Ben Huijbers dirigent was. Zijn vrouw was familie van de jezuïet-historicus Kleintjes en van Boelen. We hebben me wat afgeboomd, daar aan Begijnenstraat nummer een. Over zijn beginjaren in Amsterdam en bij het Radio Filharmonisch orkest, zijn ambi ties als beginnende dirigent van het Limburgs Symfonie Orkest, de solist-gasten die ze te logeren kregen en hun hebbe lijkheden, de lokale politiek en het meedoen daarin van de cle rus inclusief de jezuïeten. Ook over de opvoeding van hun zes jonge, muzikale kinderen en hun schoolprestaties. Onder anderen van hun oudste zoon, André junior, toen lagere
170
schoolleerling, nu beroemder dan zijn vader. En elke keer opnieuw kreeg ik les in het luisteren naar eenzelfde muziek stuk uitgevoerd door verschillende dirigenten en orkesten: nou moet je eens luisteren hoe Eduard (van Beinum) met het Gebouw dit z w a a it , hoor je het verschil? Wat een eilandje van normaal bestaan, eventjes, die paar uurtjes per week. Er waren er meer die zo’n heilig huisje hadden, maar daar werd niet over gepraat, dat hield ieder zorgvuldig voor zich. Nec nominetur... ook dat was taboe.
5. Priesterwijding Dat binnen het ingevroren dagelijks bestaan in het theologie fort Maastricht de visies op de Kerk en haar leer de nodige problemen en meningsverschillen opleverden, nam niet weg dat het perspectief op de naaste toekomst er gunstig bij lag. Niet in de eerste plaats omdat aan alles een eind komt, zelfs in een jezuïetenleven, maar vooral omdat het hoopvol rommelde in en met name buiten Rome. De actualiteit daarvan werd op de voet gevolgd door het collectief van geïnteresseerden, aan de hand van selecties uit vaktijdschriften en andere publi caties, alsmede van merkbaar progressieve tendenzen in de colleges, van hun voorzichtige omhulsels ontdaan in privégesprekken. Gesprekken over gefundeerde kanttekeningen bij de grenzen van onfeilbaarheid in collegialiteit, ongeacht wat deze o f gene paus daarvan dacht, analyse van ondoorzichtig geworden leerstellingen als erfzonde en onbevlekte ontvange nis, uitdiepen van wat de kern is van sommige sacramenten: dat soort, ver van apostolaat verwijderde, maar op zich best belangrijke vraagstukken; genoeg om ons zinvol bezig èn bin nen te houden. Veel kwam neer op het ontrafelen van het kin derlijke, tijdelijke en bijkomstige van het geloof en het essen tiële, authentieke ervan, uiteraard met afstand nemen van het
171
eerste en behoud van het laatste. Waarbij niet elk tractaat ongeschonden overend bleef. M aar boven alles uit en op korte termijn torende de alsmaar dichterbij komende priesterwijding aan de horizon. Dat was toch het onbetwiste hoogtepunt waar je al die jaren naar toe had geleefd en waar Maastricht in essentie om draaide. Het uitoefenen van volmachten in Christus’ naam die je door de handoplegging kreeg, dat werd de nieuwe oriëntatie, existen tie zelfs, van je leven, dieper ingrijpend dan welke religieuze gelofte o f behaalde academische graad dan ook. Als sacra ment en kerkelijke investituur immers van unieke bovenna tuurlijke dimensie. Ook - o f misschien juist - zo diep door leefd omdat je er niet een paar jaar maar zestien jaar op had moeten wachten. En dan niet in de eerste plaats door van alles en nog wat al die tijd voor lief te nemen, maar vooral door er in groeiende verdieping en rijping verlangend naar toe te leven. De luisterrijke plechtigheid zelf vond plaats in een van Neder lands oudste en mooiste kerken. Niet de Sint Servaas dit keer, maar de Romaans-middeleeuwse Lieve-Vrouwekerk met opzij die inloopkapel van het beeld van de Sterre der Zee, cen traal punt der lokale devotie. Gewijd werden wij met z’n acht tienen - dertien Nederlanders en v ijf missionarissen uit den vreemde - door bisschop Lemmens die als eerste zijn handen met grote nadruk op je hoofd legde. Dat ging je door je hele wezen heen, dat symbool van de zending door de Heer: van nu a f ben je Zijn leerling en stuurt Hij je op pad met Zijn op dracht! Niet het hoogtepunt, dat moment, maar eerder het beginpunt. Hoogtepunt - alsmaar weer herhaald hoogtepunt - althans in mijn beleving, was de centrale functie die je kreeg als bedie naar van de eucharistie. Het diepste mysterie van mijn leven op zoek naar Hem, samengevat in die vraag, telkens opnieuw: Jezus, ben jij dat? werd nu in woord en handeling telkens opnieuw beantwoord: Mens, dit is M ijn Lichaam, mens, dit is
172
Mijn bloed, mens dit ben Ik! Het mysterie bleef, ook in dit ant woord, maar kreeg ook nieuw, wijder gestalte. Was de kern van de eucharistie tot dan toe in hoofdzaak het persoonlijk onuitsprekelijk ontmoeten met Hem in de stilte van je eigen hart - niet op waarde te verwoorden, zoals zo vaak gesteld nu werd het tot een wij, een ons allen, rond de viering verza meld, met jou als voorganger. De vraag: Ben jij dat, Jezus? bleef aan de basis naar je diepste eigen ik vragen, maar werd vandaaruit: Wie zijt Gij, Heer? Tot wie anders zullen wij gaan? Vanuit de bovennatuurlijke authenticiteit der apostolische successie stond je voortaan verantwoordelijk voor het geven van menselijke antwoorden op de vragen: Priester, Jezus wie is dat? Wie zeg je ons dat de Heer is? Breng ons naar Hem, leer ons Hem beter kennen, vertaal Hem naar ons bestaan toe, stel Hem present in ons midden. Binnen de eucharistieviering als kern, maar daarmee houdt het sacrament niet op, integendeel. Het heeft consequenties in liefde voor elkaar, in het zoeken naar de minsten met wie Hij zich identificeert, in het brengen van vrede. Ik betrap mij opnieuw op pogingen mystiek voorbij taal te verwoorden. Hoe moet ik in gewone taal van nu uiten wat ik bijna een halve eeuw geleden bij mijn wijding voelde? Serene vreugde van verlost te zijn die je mocht gaan delen met anderen in het breken van het brood, zoiets was het. Niet het soort esthetische sereniteit rond Latijn o f Gregoriaans, o f zon door gebrandschilderde ramen, naaldkunstkazuifels over smetteloze rochetten o f geurige wijn in gouden kelken; wie dat zoekt verhangt zich in modieus bijgeloof. Zelfs niet de con templatieve rust van de abdij: je was jezuïet, geen monnik, gezondene de wereld in. De handoplegging in Christus naam stuurde je naar mensen die leden en zochten, niet rijk waren en toch gaven, baden om troost, meer wilden dan brood en spelen o f enkel sociale hulp van professionele leken. Mensen die in Gods naam naar Hem zochten zonder het te weten mis schien.
i73
Hoe kon een binnenzitter van jaren en jaren ineens zo trans cendent sociaal buiten zichzelf treden? Is dit een superegoconstructie achteraf? Deed dat plotseling die wijding? Nee, dat ging ook niet ineens, die wijding was alleen nog maar het begin. Maar het ging wel razend snel, het bewustzijn dat je nu aan de slag moest met die zending. En dat was helemaal niet zo vreemd als je het goed beschouwt, want het was een reactie op dat veel te lang opgekropte bestaan als bureaustudent, enkel maar sportpater en leraar o f aankomend geleerde. Pas door je wijding kreeg alles de voltooiing, kon je al het andere in je bestaan integreren met je priesterzijn als kern. Vergelijk het maar met een dijk die doorbreekt, een stuwdam die het ineens niet meer houdt, een vuur waar ineens een zoef zuurstof bij komt. O f vergelijk het maar niet, het zijn allemaal maar woor den. Maar dit relaas over toen zou onvolledig blijven als ik niet zou proberen er enigszins gestalte aan te geven. Al kost het daarnaast ook moeite, zelfs na al die jaren, om niet bitter te worden bij de herinnering. Omdat je dit midden in je leven prijs hebt moeten geven omwille van de kerkorde. Waar recht tot onrecht werd. Schrale troost hierbij: dat je - canonisch gereduceerd tot leek - meer dan vroeger mag participeren aan de viering der gemeente rond de tafel des Heren. Maar dat is taal van nu en niet de werkelijkheid van toen. Tóen was er ook de feestelijkheid rond je wijding. Niet los van de geestelijke kern ervan maar als concreet uitvloeisel, meteen al. De eerste zegen die je geven mocht aan je dierba ren, aan wie hiërarchisch je meerderen waren, aan de mede broeders met wie je na de laatste studiejaren toch weer een band had opgebouwd. Die allemaal knielden, niet voor jou maar voor de nieuwe priester. De eerste eucharistieviering stille heilige mis geheten - met je familie rond het altaar van een kapelletje. En dan: de enorme feestelijkheden in je ge boortedorp. Groesbeek, waar ze weg weten met carnaval, ker
i 74
mis, bevrijdingsfeest, derde dag van de Vierdaagse. Waar de binnenkerkelijke parafernalia op zolders, in schuren en hoog in de gewelven van de kerk klaar liggen: versieringen, vaan dels, vlaggen en wimpels, erebogen, slingers en stellages. Groots programma, grootse ontvangst: pastoor, burgemees ter, notabelen, bestuurderen, vertegenwoordigers van elk deel der gemeenschap, pers, fanfare, koor, en -last but not least - je hele familie van heinde en verre. Ik doe er verder maar het zwijgen toe. Het feest was zo algemeen en openbaar dat vijf tien jaar later het prijsgeven in ontluistering niet ongemerkt voorbij kon gaan. Waar ergernis bij sommigen tijd nodig had om tot begrip te komen. Ik dank God dat het nieuwe bestaan ver boven de ontluistering is uitgestegen. Maar heel diep weg is die priester er nog, hunkerend naar erkenning, ooit.
6. Eerste bedieningen Dat ze je er op los lieten als je schepen achter je definitief in de fik stonden werd van de ene op de andere dag duidelijk, maar het ging dan wel om het kleine karwei. Als hulpje werd je inge zet voor minizaken zoals het doen van een nonnenlof, het horen van eindeloze reeksen meest overbodige kinderbiechten, het wegbrengen van een ziekencommunie. Ook wel voor een enkele bediening van wat groter formaat, zoals een weeklang de communauteitsmis van halfzeven bij de ursulinen o f de zusters Onder de Bogen, een zaterdagmiddag biechthoren annex bineren op zondag in de fraaie Theresiakerk, de Goede Week in Vroenhoven. M aar wel telkens ’s avonds weer terug op het nest en in je eigen bed, uit logeren was er nog niet bij. Teruggekeerd binnen wal en muur droeg je vanaf zo’n moment suprême mede gesprekstof terzake het buitenleven aan. Dat ging dan over keuteligheden zoals welk ontbijt waar weelderiger was dan elders, waar je bij die non o f deze koster
i 75
voor uit moest kijken, en wat de pastoor over zijn kapelaan geroddeld had, o f omgekeerd. Zelden o f nooit over wat je voel de nu het eindelijk zover was. Schroom weerhield je daarover te beginnen, ook tegenover de enkeling die je langer kende, meer vertrouwde. Dat gold ook voor het verzet dat je steeds meer begon te voelen tegen sommige zaken als de totale over bodigheid van al dat hoogfrequent gebiecht, die onuitstaanba re fixatie op alles wat met seksualiteit te maken had: dat getob van pubers en van getrouwden, die inbreuk op hun privacy in naam van de kerk. Plus de bazigheid en de theologische kletskoekerij die op sommige pastorieën hoogtij vierden. O f de afkeer om het getheoretiseer in de klas over wat de diepste waarheid was, naast de regels die je in de moraal van buiten had moeten leren maar waar je pastoraal niet mee uit de voe ten kwam. Nec nominetur: geen aanvaardbare gespreksstof. Gelukkig waren er meer taken uit te delen dan alleen maar assistenties. Z o viel mij het geven van godsdienstlessen ten deel aan de kweekschool voor kleuterleidsters, drie klassen en de hoofdakteopleiding. Ik heb dat twee jaar mogen doen en het was het hoogtepunt van zonneschijn in het schoolse bestaan. Twee jaar, want met onder meer Piet Pinxter en enke le anderen werd ik al na twee jaar theologie gewijd omdat wij recht bleken te hebben op het zogenaamde oorlogsprivilege: wie tengevolge van de oorlog een jaar o f meer studievertra ging had opgelopen in de periode tussen filosofie en theolo gie, mocht een jaar eerder gewijd worden. Atqui de honger winter, e r g o . Het syllogisme werkte weer eens in Rome. O f het feit dat ik derhalve de volle twee jaar als priester beschik baar was en dus voor enige continuïteit kon zorgen het besluit van Houben beïnvloed heeft, weet ik niet. Maar ik ben de rec tor altijd dankbaar gebleven dat hij mij die taak toevertrouw de. Nederlands geven aan gymnasiasten en zo een intelligente horde zover weten te krijgen dat ze, naast enige smaak voor proza en poëzie, ook enige verbazing op gingen brengen voor
176
de structuur van het sublieme communicatiemedium taal, was mij in enkele jaren aardig gelukt. Maar dat haalde het niet bij het inspireren voor het authentieke van het evangelie en voor de Persoon Christus van een stel bijzonder voor hun vak gemotiveerde jonge vrouwen. Z e waren ouder, minder scherp kritisch dan 5 gym-alpha, maar van een oprechtheid waar je wat mee kon. En dan die charme, die vrouwelijke, wat zeg ik: die Limburgse charme, dat was wel even wennen! Al bij mijn eerste opus klikte het zodanig dat er binnen drie maanden al een spreekuur na de les aan vast zat. Wat was het een weldaad, met echte mensen te communiceren over wat in hen als het beste naar boven wilde komen. Binnen het jaar kon ik Bless verzekeren dat ik twee delen Jezus, benjij dat? Gesprekken met Christus voorjonge mensen ging schrijven, één voor jongens en één voor meisjes. Met rampzalige gevolgen, zoals vermeld, maar het was mooi zolang het duurde. Zoals zoveel van het leven.
i77
6. Tertiaat en daarna
i. Een nieuwe wereld j a r e n t h e o l o g i e kent de jezuïetenor de het tertiaat, het ‘derde jaar’, zogeheten omdat het ’t derde jaar noviciaat is, een laatste afsluitend jaar van inkeer voor het begin van het volle leven. Blijkbaar was je na achttien jaar studie en in hoofdzaak binnen gehouden worden nog niet genoeg ingekeerd. Ik heb al eerder vastgesteld dat men in de sociëteit van Jezus in het licht van de eeuwigheid niet op een jaartje kijkt. Overigens is over nut en functies van het tertiaat heel zinvol geschreven onder meer om die extra tijdsbesteding inhoudelijk te verdedigen. Ik hoef daar verder niet op in te gaan; in het volgende hoofdstuk doe ik mijn eigen gemengde gevoelens en ervaringen voldoende uit de doeken om aan de doelstelling van dit verhaal te beantwoorden, het geven van een tijdsbeeld namelijk aan de hand van mijn eigen beleving ervan. In deze, de theologie afsluitende paragraaf wil ik mij beperken tot de achtergronden van de keuze der locatie, de plaats waar ik voor dat jaar naar toe gestuurd ben. Daartoe dienen evenwel nog enkele kenmerken van het tertiaat nader verklaard te worden. Ten eerste werd het alleen maar meestal na de theologie gedaan, er waren uitzonderingen, waarbij het van uitstel wel eens afstel werd. Maar ten tweede werden de gewone helpers pas tot de eenvoudige en de elite tot de plechti ge professie toegelaten na het tertiaat; er was dus een stok ach ter de deur: je kon het maar beter afwerken, wilde je elite corpslid worden. En tenslotte - en voor mij belangrijk - deden de Nederlandse jezuïeten hun tertiaat in het buitenland omdat de eigen provincie geen tertiaatshuis bezat, en als bijkomende
N
a de v ie r
178
reden ook wel omdat zo’n jaar buitenland verruimend kon werken: je zag en hoorde nog eens wat anders en niet alleen de vreemde taal. Z o werd van de nood een deugd gemaakt. Ook op dat buitenland werd bij toeval wel eens een uitzondering gemaakt, collectief toen er in het oorlogsjaar i94i-’42 weinig beschikbaar buitenland was; ik heb al vermeld dat het tertiaat toen in het Berchmanianum zat. O f persoonlijk, toen Anton Reichling zijn privétertiaat in Mariëndaal deed om tevens een privaatdocentschap aan de universiteit van Amsterdam te kunnen vervullen. Zoals indertijd gebruikelijk, begon het allemaal met de vraag van provinciaal Kolfschoten: wat moeten we met jouw tertiaat? Veronderstellende derhalve dat zulks meteen aan diende te sluiten en dat je daar wel een idee over had. Nou, dat had ik, en wel in duplo. Vóór het de Tongersestraat 53 werd, had ik naar de theologie van Lyon-Fourvière gesolliciteerd omdat de spiritualiteit daar me trok. Dat gold opnieuw voor een tertiaat die kant uit. Vooral de theologische publicaties van De Lubac vond ik boeiend. Maar intussen was ik al zes jaar de linguïst-fonoloog van een onderzoeksgroep Philips t u -Delft-Sint Michielsgestel die, in het kader van de commu nicatie mèt en het onderwijs aan auditief gehandicapten, aan de verbetering van spraakversterkingsapparatuur werkte. Binnen die groep bestond een toenemende behoefte aan informatie uit de eerste hand over wat er in de Verenigde Sta ten aan ontwikkelingen gaande was. Aangezien ik als enige geen vaste baan had, niet getrouwd was en ook anderszins niet gebonden was, leek ik de aangewezen man. Als ik nou eerst mijn tertiaat in Amerika doe, zei ik tegen de provinciaal, dan kan ik intussen aan de optimalisering van mijn Engels werken en ter plekke een rondreis voor een tweede jaar, daaropvol gend, voorbereiden. z w o heeft al toegezegd reis en verblijf voor tien maanden te zullen subsidiëren. Bij het eerste alterna tief, Frankrijk, rekende ik op het leraarschap waar ik veel zin in
i79
had. Dan zou ik de wetenschap op een laag pitje moeten zet ten. Bij de tweede keus lag dat andersom: niet voor de klas. In dergelijke gevallen was Kolfschoten goed in het doorhakken van knopen. Nederlandse leraren heb ik genoeg in voorraad, zei hij, doe jij maar wetenschap, dat moet ook gebeuren. Haal jij je spiritualiteit dan maar in Amerika, maar stel je er niet al teveel van voor. Hij had namelijk net een reis als visitator door de Amerikaanse jezuïetenprovincies gemaakt, wist dus waar hij het over had. Dat zouden profetische woorden blijken. M ijn tertiaat zou meer cultuurshock worden dan wat anders. Z o kwam het dat ik mezelf plus twee zware koffers, meest geleerdigheid, op 21 juli 1956 inscheepte op de Maasdam van de Holland-Amerika-Lijn, want vliegen was te duur. Met als eerste reisdoel tot 15 augustus Fordham University in de Bronx, verzamelplaats tertiarissen, en met daarna de bede vaartplaats Auriesville in het noorden van New York State als eindbestemming. Het zou bovenal de kennismaking worden met een kerk uit de ouwe doos, gegarneerd met veel Ierse kla ver en Italiaanse knoflook; ik heb een hartgrondige hekel gekregen aan beide. Als Ieren een priesterboord zien, moeten ze biechten. Italiaanse vrouwen krijgen dan de onbedwingba re behoefte om je de zonden van hun schoonzoon te vertellen. Dat begon meteen al op de boot. Ieren en Italianen die je als godsgeschenk op weg naar de hemel beschouwen, tegenover de rest die je met rust laat. Vaste parochianen bij de dagelijkse mis-uit-het-koffertje waren drie Ierse zussen op leeftijd, Rose-Mary, Iris en Bonny. Hadden zojuist Europa gedaan, in hoofdzaak Fatima, Lourdes en Rome, en vraten me zowat op. Such a privilege to have you, father. In verband met rampen, een plotselinge dood, vermoed ik. Omdat het acht dagen rot weer was, het bibliotheekje al voor Le Havre leeg geleend, en de ene film aan boord - De Hofnar met Danny Kay - vóór Cobh al drie keer vertoond, ben ik de godganse dag maar hun
180
vierde man geworden en heb zo de reis gedeeltelijk verbridged, en kon nog wat van ze leren ook. Z e bewezen mij eens te meer de taalsociologische stelling dat eenvoudigen van geest tekortkomende tweede-taalbeheersing gelijk stellen aan onnozelheid. Je voelt je Turk in Hol land: Father, say again Saint John the Baptist. Ik legde aanvan kelijk namelijk de klemtoon op de laatste lettergreep, de Latijnse uitspraak van Baptista indachtig. En gelachen dat ze hebben. Warempel bleek Rose-M ary een van de secretaressen van father procurator van de jezuïetenprovincie in New York die op Fordham University resideerde. Z o klein is de wereld. In elk geval hoorden wij gevieren tot de uitzonderingen die niet zeeziek werden. Ik heb nooit tevoren o f erna zo ontzet tend veel gegeten vanuit mijn hongerwintertrauma: laat voed sel nooit verloren gaan, behoed het tegen weg gooien. Helaas ging het toch met tonnen overboord, van keuken recht naar achterdek, er was niet tegen op te eten. Naast enige walvissen en een ijsberg was ons enige avontuur de ondergang van de Andrea Doria, het Italiaanse vlaggeschip, angstig dicht in de buurt. Het zicht was zelfs midden op de dag zo slecht dat je van de onderste reling a f de zee nog niet kon zien. Dag en nacht klonk de misthoorn en we voeren puur op radar en kom pas. Wel nog steeds op volle snelheid omdat elke dag vertra ging de rederij veertig mille extra liggeld in Hoboken kostte. Dat wist mijn katholieke hofmeester annex misdienaar te ver tellen. De kapitein bood de Italiaan eerst hulp, maar werd door de kustwacht uit de buurt gehouden omdat er al een Zweed hulp verleende. Hij besloot eerst de ramp voor de pas sagiers verborgen te houden maar had buiten de batterijradiootjes gerekend; een nieuwigheid die sommige Amerikanen al hadden. Twee uur na de ramp kwam er derhalve alsnog een communiqué. Dat Vrijheidsbeeld links en die wolkenkrabbers van Wall
i8i
Street rechts, die doen je toch wel wat. We liepen niet alleen met volle ochtendzon binnen maar zeilden ook zo een hitte golf in, 35 graden in de schaduw en 90 procent luchtvochtig heid. Debarkeren, kudde vormen in de enorme douaneloods. Ergernis over de voorkeursbehandeling van de eigen Am eri kaanse burgers. Ik heb daar ook later, op de vliegvelden, nooit aan kunnen wennen. In i956 was dat al helemaal bar, in de oude traditie uit de tijd der volksverhuizingen. Bij de keuring op het consulaat te Rotterdam werd je medisch gekeurd, je vingerafdrukken genomen, je gebit grondig nagekeken, en moest je je longfoto’s bij je hebben, alles voor je het beloofde land waardig was. In New York mocht je niet van boord voor de medical officers je gecontroleerd hadden. In de douane loods meteen een vinnig meningsverschil over de paar sinas appelen die ik van de overdaad aan het ontbijt had meegeno men, maar die niet mochten worden ingevoerd omdat ze wel eens geïnfecteerd zouden kunnen zijn. Z e werden in beslag genomen om te worden vernietigd. Protesteren hielp niet: U moet nog veel leren, father, hier leven we bij the law! Had ik ze nog maar gehad op die eindeloze busreis, die lange rit met de subway, die vier blokken van de stop Fordham Road naar de campus, en dat gezoek naar de vierde dormitory. Toen ik met mijn zware koffers eindelijk het oventje van veer tig graden Celsius had gevonden - studentroom 44i - was mijn stevige clergyman van c & a , geschikt voor zomer en winter in Holland, doornat. Een tweede pak was ik niet rijk, evenmin als een zomertoog Amerikaans model. Die uit Nederland was in Maastricht gebleven. In Nederland loop je dan naar pater minister, die lost dat voor je op. Ik dus op zoek naar de Amerikaanse ambtgenoot. Briefje op kamerdeur meldt ‘Office’. Dat blijkt een enorm kantoor met secretares ses, waar je zo maar niet langs komt. ‘Did you have an appoinment, father?’ Lang antichambreren, beetje opdrogen in de airconditioning, beetje veel naar zweet blijven stinken. Tot je
182
bij hem binnen mag: sjieke zeereerwaarde heer in tropisch maatkostuum. Monstert mij, de allochtoon, reikt me op afstand zijn kaartje toe en zegt: Take this to Bonds across the street, father, they’ll give you a good discount. Dat wordt de eerste boodschap in het beloofde land. Voor je het weet loop je te zoeken in de zon. Even later sta je je dood te schamen als de kleermaker van Bonds je vochtige wezen opmeet voor een pak en zoek je Engelse woorden bij elkaar om uit te leggen dat je uit een koel land komt en op dit pokkeweer niet gerekend had. De gebruikelijke wachttijd is acht dagen; drie kan ook, maar kost 25 dollar extra. Dat wordt dus 125 dollar, meteen betalen. Pater procurator Van Lieshout uit Den Haag heeft me er 150 meege geven, voor die paar weken. Die zijn dus meteen al bijna op. Terug op de campus tref je je eerste medetertiaris, Just Wieman, engel in het vlees. Komt uit New York, kent Fordham als zijn toogzak. Je had niet naar de minister moeten gaan, zegt hij, ik heb nog wel een pak voor je. En togen hangen er bij bos jes in de sacristie, zoek d’r maar gerust een uit, dat doet ieder een. Just vertelt me ook dat het tertiaat niet 15 augustus begint maar i september. Ik schrik me wezenloos: ik heb nog maar achttien dollar op zak. D on’t you worry, zegt de engel in de nood. I have plenty. Heb zojuist een retraite gegeven. Mag je dat geld dan houden? Ja natuurlijk, jullie niet? Financieel ordebeleid ligt hier kennelijk anders, fors royaler. Dankzij Just Wieman begint de tussenperiode op aangena me wijze, want hij geeft niet alleen gelijk Sint Maarten de helft van zijn mantel in de vorm van een goed passend tweedehands zomerpak, maar heeft zich bovendien voorgenomen de paar honderd dollar die hij heeft verdiend er zo gauw mogelijk door te jagen, in elk geval vóór het begin van het tertiaat, maar liefst al voor hij nieuwe assistenties aanneemt. Daar moet je je pocketmoney mee verdienen, zegt hij. Een paar honderd dollar meer dan vijfhonderd gulden - heet hier dus nog zakgeld. Sure, en daar val je father procurator niet mee lastig. Wil je
183
zelf ook wat? G a maar naar father Murphy van de assistenties, die heeft altijd klusjes die hij aan de straatstenen niet kwijt kan, hij zal je met open armen ontvangen. Dat klopte allemaal precies, ook van dat pocketmoney. Er waren dus ook aangena me cultuurschokken. Father Murphy ontvangt me ’s anderdaags inderdaad gretig en slijt enkele minder gewilde assistenties. De ene meteen maar voor het komend weekend in arme uptown parochie op subway-afstand en een midweek plus weekend waar tot dus verre niemand zin in had: in een jongenskamp ergens in de rimboe van de Kaatskill Mountains, en o f ik een sleutelje wilde reserveren? In Maastricht betekende dat een fiets, hier een auto. Maar ik heb geen rijbewijs, ik vind het ook zo wel. Die eerste weekendassistentie zou het prototype worden van honderden, die acht Amerikaanse jaren erna, met vast patroon: zaterdag aankomen, lunch, biechthoren tot zes uur, supper, biechthoren tot negen, soms night calls van zieken huis. ’s Zondags mis lezen om zeven en acht uur, vaak preken in die van zeven, acht, negen, tien, elf en tw aalf maar wel op zijn hoogst v ijf minuten, want de parkeerplaats moet op tijd leeg voor de volgende dienst; lunch, dopen, spreekkamer, diner en naar huis. Sommige Ierse pastoors hebben er lol in om je ’s avonds o f voor het diner ’s zondags dronken te voeren, onder grote hilariteit van de kapelaans als het lukt. Ik trapte er die eerste keer inderdaad in, daarna nooit meer. Nou ja, je komt ’s zondags tegen vijven moe, warm en dorstig aan de borrel voor tafel en bent blij dat de klus er op zit. De pastoor schenkt koele, hele droge sherry met een schijf citroen, en voor je het beseft heeft hij je te grazen! Ik wist nog door het eten heen te komen, maar weet niet welke barmhartige sama ritaan me thuis gebracht heeft. In elk geval had ik mooi vijftig dollar op zak. Daarna dus dat jongenskamp. Het was nog een hele reis:
184
trein, overstap, boemel, bus, telefooncel zoeken, wachten op de man die je afhaalt. Bijna twee uur onderweg; geen wonder dat ze hier geen zin in hadden. Kamp met meer dan duizend jongens, soort collegekamp - dus best leuk, al was de sfeer agressiever met bokswedstrijden, American football, rugby dus - maar veel meer luxe in behuizing, verzorging, voedsel. En tonnen ice cream, cola, kauwgum. Voor het eerst kampaalmoezenier, dus alsmaar biechten en nog eens biechten. Z o gleden de dagen voorbij. Totdat de hele meute tertiaris sen, veertig in aantal, massaal de New York Central nam naar Amsterdam - spreek uit: Emsterdem - voorbij Albany. In de clubcar, het rijtuig met bar, worden de laatste losse dollars ver teerd onder druk gezwets om elkaar moed in te spreken. Tot dat we in de limousines stappen, voorgereden door de eer waarde broeders aan het kleine rotstationnetje. Wat een schande dat dit gat zich Amsterdam durft noemen. Bocht om de laatste heuvel: Auriesville, M artyrs’ Shrine, bedevaart plaats naar Isaac Jogues en gezellen, gemarteld door de Mohawk indianen. Annex priesterretraitehuis en tertiaat.
2. Cultuurshock Auriesville Auriesville is ook een paar onvriendelijke boerderijen met loslopende waakhonden. Minipostkantoortje aan de voet van de heuvel dat dagelijks de Stars and Stripes hijst en strijkt. Ver laten stationnetje ernaast, overgroeide rails er naar toe, waar vroeger de pelgrims uitstapten: end o f the line. Die komen nu met eigen auto o f worden met busladingen aangevoerd. Dus is Auriesville méér het bedevaartsoord op de heuvel met druk religieus verkeer. Dat maken we nog enkele maanden mee, voor alles potdicht gaat en we tot Pasen vereenzaamd inge sneeuwd komen te liggen. Men bidt luidkeels de rozenkrans, doet collectief de buitenkruisweg, knielt tussen de pinetrees,
i85
steekt kaarsen en devotielichtjes aan, loopt en koopt bij kra men vol kerkboeken, kruisbeelden, rozenkransen, scapulie ren, medailles en andere amuletten, biecht bij het leven, en viert uiteindelijk hoogtij in de enorme ronde kerk, het hart van het M artyrs’ Shrine. Isaac Jogues, de jezuïet-martelaar, moet in een droom ooit een tempel met tweeënzeventig poorten gezien hebben. Men heeft dat visioen hier helaas letterlijk genomen en dit monstrum neergezet. Het amfitheater loopt naar beneden toe af. Centraal staat daar het altaar van Our Lady o f the Martyrs. Het mariabeeld, centraal en levensgroot op het altaar, is erger dan de suikerpop van Piet van der Scheer op het Ignatius College. De wordingsgeschiedenis ervan wordt van generatie op generatie doorverteld. Father rector loopt al jaren te zoeken naar de ideale uitbeelding van de ma donna. Wordt hartje New York door een hemelse flits getrof fen, als hij langs een dure modezaak op Fifth Avenue loopt. Daar staat een exquis aangeklede etalagepop zozeer de schoonheid van de all American girl uit te stralen dat hij ineens wéét: dit is ze! Ook etalagepoppen zijn te koop, als je maar betaalt. Het hoofd wordt door een artiest zodanig verfraaid dat het lijkt te leven. Z o staat ze hier verstild te pronk, in satijn met juwelen rondom. Samen met André Gomane uit Lyon wij de twee enige Europese rebellen - ben ik op een saaie novemberavond op avontuur gegaan. We vonden een van de tweeënzeventig poorten open en hebben met een zaklantaarn geconstateerd dat deze pronkpop dure blauwe pumps, nylons en luxe ladies’ wear aan had, hoogste aards realisme in de Amerikaanse religieuze kunst vermoedelijk. We zijn niet be trapt, dus ook niet heen gezonden. Ik heb André toen verteld wat Van Woesik zei: zoek Maria in het evangelie. Maar één ding blijve bij deze cultuurschok onverlet: het geloof wordt hier intens en authentiek beleefd. Misschien is de kermis er omheen niet veel anders dan in Kevelaer o f Lourdes en dient die wel om de breekbare kern van de heilsboodschap te behoe den. Voor wie dat nodig heeft. i 86
En nu dan de hooggeroemde spiritualiteit. Father instructor is een wat hoekig bewegende, rijzige Ier, die in zijn lange religi euze leven vele zekerheden heeft opgebouwd, de ene al proba ter dan de ander. Vandaaruit heeft hij op alles standaardantwoorden die je dooddoeners zou moeten noemen, als ze niet zo oprecht gemeend waren. Dat heeft hij minder vanuit Rome dan het lijkt, het is ook typisch Amerikaans. Got a problem? We can fix it! O f het nou een lek in de waterleiding is, de Twee de Wereldoorlog o f de ascese, maakt niet uit. Een gesprek met deze geestelijke leidsman duurt voor iedereen dan ook hoog uit een kwartier, dan kun je er weer een flinke tijd tegen. Hij wordt the kernel genoemd, hetgeen ik aanvankelijk begreep als de kern(achtige), maar bij navraag bleek het the colonel te wezen. Beide worden immers op dezelfde manier uitgespro ken. Hij heeft inderdaad iets martiaals, zowel in zijn starre voorkomen als in de autoriteit van zijn uitspraken. Aan echte problemen lijkt hij zelden toe te komen, maar die hebben de medebroeders ook niet. We moeten dit jaar door zien te komen, ’s morgens om v ijf uur op maar wel heet douchen, meditatie, mis, goed heet ontbijt en vervolgens braaf leren. ’s Middags dutten, sporten en nog een keer lekker lang heet dou chen, dat is het. Tijdens een van de morgeninstructies worden we collectief gemaand niet al onze tijd aan de studie van de regels en het schrijven van die ene retraite o f preek te besteden, maar ook nog een ander geestelijk project voor dit jaar te ondernemen. Ik werk met toewijding aan mijn gesprekken voor jonge men sen met Christus, en schrijf a f en toe voor De Linie - beide akkoord bevonden, niemand kent hier trouwens Nederlands en clandestien aan de volgende Vendelier, maar kan wat schrij ven betreft nog wel wat meer aan. Bij het vertrek uit M aas tricht was ik met een armvol boeken naar rector Houben gestapt, allemaal cadeaus bij mijn priesterwijding. Dat moest, en de baas diende uit te maken wat je mee mocht nemen. In de
i87
hoop dat ik het Graduale van Pustet met al die Gregoriaanse zangteksten en de Schriften zur Theologie van Rahner mee zou mogen nemen, bood ik de rest spontaan als verlies voor het leven aan. Het mocht niet baten, alleen Rahner kon mee, maar de Pustet moest blijven. Toen ik aandrong, begon Houben met zijn linkerbeen te drummen, teken van komend ongeduld, en trok zijn mond tot een streep. Kansloos, dus. Zangboeken zijn overal op het koor te vinden, zei hij. Dat bleek in Auriesville allerminst het geval. Gregoriaans? Brrr, onjezuïetisch. Ik had daar Rahner dus wel staan, zodat ik het ambitieuze plan opvatte, die in het Engels te vertalen. Desnoods met hulp, af en toe, van medetertiarissen Henri - Heinrich - Erhardt en Joe - Joseph - Haller die van huis uit goed Duits kenden. Maar de kernel vond het niks. Ten eerste moet U zich nou niet opnieuw met theologie gaan bezig houden en ten tweede hou den wij ons in in dit land liever aan de solid doctrin, zoals U die vindt in Garrigou-Lagrange die hier op de bibliotheek staat. Die kunt U gerust a f en toe raadplegen, maar dat is niet een project zoals ik dat bedoelde. Ik heb nog wat geprutteld tegen het idee van Karl Rahner als minder solide, maar het ‘nee’ was te duidelijk. Houd U die boeken maar voor U zelf als Uw Hol landse overste dat goed vond, maar wij hoeven ze niet. Toch stond hij ook wel open voor iets nieuws, als het maar niet tegen zijn heilig geloof inging. Uitgeverij Malmberg stuurde me dat najaar de vierde Vendelier, nèt van de pers, en ad captandam benevolentiam - dus om er bij de medebroeders wat meer in te komen - ging ik bij father instructor een ver lengde avondrecreatie met traktatie bepleiten. Volgens het Hollandse jezuïeten-principe: een rug is een rug: een publica tie van enige omvang, een boek met een rug dus, dient gevierd! Kernel Keenan kende dat gebruik niet, maar nam het prompt over, na het boek aan de buitenkant goedkeurend bekeken te hebben. Good idea! A novel for boys, like father Francis Fynn, eh? Hij maakte zo ook kennis met de Situationsethik. Vanwe
i 88
ge mijn nog wat zwakke conversatie-Engels en andersliggende interesses werd ik nogal eens als spontaan te vragen wandel partner vermeden o f uit puur bovennatuurlijke naastenliefde op sleeptouw genomen. Maar op die campagnedag - ook daar in ere gehouden - begin oktober neemt de bidell me spontaan mee: Ready for a nice walk? Dat blijkt al gauw opdracht van hogerhand. What about situationsethics? Ik heb de term laten vallen in de recreatie. Daar werd toen menig schouder opge haald en wenkbrauw gefronst. Please, don’t bring thát up! Daags na de wandeling moet ik bij instructor Keenan komen: U geeft over twee weken de huiscasus, onderwerp: situations ethics. Aha! Grondig voorbereiden, aan de zeer gedegen kant van de moraal blijven, me aan de goed doordachte ethiek van Bruijn houden. De dag breekt aan, father instructor zit voor, één en al oor, en de rest dus ook. Hij knikt tevreden na afloop. Good distinctions, zegt hij, rather subtile though for my taste. Z o was ie dus ook, eerlijk als oud goud. M aar de grote retraite onder zijn leiding werd een dikke teleurstelling. Stel je er niet al te veel van voor, had provinciaal Kolfschoten al gewaarschuwd. Hij had groot gelijk. Alle spiri tuele gemeenplaatsen uit het boekje, volledig en vaardig ver gaard en met rustige zekerheid te berde gebracht. Je kon haast voorspellen wat er zou komen. Uit mijn aantekeningen van de grote retraite van 1939 - zeventien jaar eerder - kwam magis ter Drost als meer bij de tijd naar voren. Verder heb ik het maar gesteld met retraitenotities uit de scholastiekenjaren van onze eigen coryfeeën: Hans Minderop, Nic Perquin, Smits van Waesberghe, Peters. Wat waren die dan goed! Wat in Auriesville het geestelijk hoogtepunt had moeten wezen, zo’n maand inkeer alleen met je Heer, liep daarom uit op ergernis, troosteloosheid, geestelijke woestenij. Nog geaccentueerd door het trieste najaarsweer en de eenzaamheid van de plek. Plus de totale informatiestop op al het nieuws van buiten. A lsof je je niks van de wereld daarbuiten hoefde aan te trek
189
ken, inclusief de tragedie die zich voltrok in Hongarije, de opstand eerst en het neerslaan ervan door de Sovjetlegers daarna. Meer dan een maand na dato moest ik daarover uit zij delingse opmerkingen in brieven van thuis een beeld recon strueren. Tenslotte, wat father instructor Keenan betreft. Voor ik me bezwaard ga voelen omdat ik, als dwerg, een reus in zijn tijd en op die plek in een paar alinea’s op zijn plaats zet: dit was uiteraard geen beknopte levensschets van een man met ongetwijfeld veel verdiensten, verre van dat. Wat hij duidelijk wel was voor mij: kernachtig deel van een algehele cultuur schok. Leitmotiv van dit verhaal.
3. De Amerikaanse medebroeders. De communauteit telt zestig man. Het aantal wisselt omdat jezuïeten in de andere kruisvleugel van dit gigantische gebouw priesterretraites komen geven o f zelf octiduum doen. Van de achtenveertig tertiarissen komen er twee uit Europa, v ijf uit de Filippijnen, een uit Californië en maar liefst veertig uit de jezuïetenprovincies van New York en Maryland. Voor dat col lectief geldt wat telt voor heel de u s a : One nation under God, plus United we stand. Verder verschillen ze intens in karakter en naar spiritualiteit. Enkele asceten, nogal wat genieters, de rest meelopers. Vertrouwd met buitenlanders zijn ze zeker niet. In dit beloofde land blijf je niet anders, je wordt Am eri kaan en je dient je aldus bevoorrecht te voelen. G eef je je daar niet aan over, dan hoepel je maar weer op, take it or leave it. M ijn Engels wordt op eigen verzoek doorlopend gecorri geerd. Dat is moeilijk te verteren als je telkens wordt onder broken, maar het is de enige manier om snel bij te leren. Soms leidt mijn uitspraak tot besmuikt gegniffel, het best te demon streren aan het Dagboek van Anne Frank. Z e zijn best geïnte resseerd in je oorlogservaringen, hebben immers zelf niks
190
meegemaakt. Vooral dat hun leger onder Ike - generaal Eisen hower - ons bevrijd heeft, natuurlijk: hoe ging dat? Waarbij ook de hongerwinter ter sprake komt: you really ate tulip bulbs and dogs? Ook mijn omgaan met voedsel sindsdien Ah, now we understand it better - plus de jodenvervolging en zo ook het dagboek. Nu wil het toeval, o f liever mijn tongval, dat ik diary - dagboek - uitspreek in de richting van diarrhea. Het verschil in uitspraak is minimaal, zodat ik onbedoeld de buikloop van het arme kind ter sprake breng. Ik krijg het door, als nummer drie, vier, daarna een groepje, mij over de honger winter en vooral dat dagboek komen uithoren. Je merkt zoiets aan de glinster in de ogen, de geamuseerde trek om de mond, de steelse blik naar elkaar. Ba, je zakt dan een beetje door de vloer, en gaat je beklag doen bij je toeverlaat Just Wieman. Die moet er ook eerst om lachen, denkt even na en oefent me dan de uitspraak in van niet twee maar drie woorden: diary, diar rhea e n . dairy (zuivel). Met het advies voortaan het laatste te gebruiken als het weer over Anne Frank gaat. Ik spreek dus in het vervolg over haar zuivel, waarmee de kous a f en de lol uit waren: Berney Trievoet heeft ons door. De eerste weken is het wennen aan de Dutchman die een stuk ouder is en ondanks zijn Engels toch een Ph.D. heeft, dus ergens iets meer van af schijnt te weten. Maar ook stukken over Amerika in een Dutch weekly schrijft, wat verbeeldt hij zich wel? Waar gaat dat allemaal over? Denkt hij soms dat hij iets van ons land afweet? Heeft hij soms kritiek op ons? Nadat verontruste lie den hun beklag hebben gedaan moet ik van father instructor een paar Linie-artikelen vertalen. Dat leidt tot rust: Berney means no harm. En de recreatie-plus-traktatie om de nieuwe Vendelier leidt zelfs tot bewondering: nice book, vooral de buitenkant. Langzaam groei je naar ze toe, word je zelfs lid van geheime circuits. Die van de pocketbooks bijvoorbeeld. Heten hier
i 9i
paperbacks, een pocketbook blijkt een damestasje o f zoiets, nooit een pocketboek. ’t Is maar een weet, net als dat dagboek. Wandelen o f sporten doe je in dit land natuurlijk niet in toog zoals in Holland - zelfs niet in clergyman. Dat gebeurt in kleurrijke shirts, jakken en broeken, dat wil zeggen in mufti, de term uit het leger voor civiel tenue. Een rijke voorraad daar van ligt voor het uitzoeken in kisten in de kelder. Snuffelend naar iets aantrekkelijks voor kouder wordend weer, vind ik onder in een van die kisten een heleboel recente paperbacks en ontdek zo de clandestiene bibliotheek. Instructor, rector en minister snuffelen hier blijkbaar niet o f doen alsof hun neus bloedt. Na alle Perry Masons uit Bruijns troostkast op de theologie voel ik diens zegen op het toegeven aan deze com pensatie. Tot Pat O’Brien me snapt bij het wisselen: gelezen retour, nieuw mee. Ah, you found out! Good for you! Maar dan ook mee inbrengen: you want in, you bring in. Dat is een klein kunstje bij een assistentie, elk busstation verkoopt ze. Een ander circuit vormen de clandestiene schoenendoosradio’s. TV, kranten, weekbladen zijn immers permanent taboe. Wat heel de wereld beroert, zoals wat er in Hongarije gebeurt, interesseert eigenlijk niemand. Z o ’n isolement schermt veel te veel af, werkt infantilisme in de hand. Entree tot dit circuit krijg ik niet. Ik kom er slechts bij toeval achter als een heel stel samen de recreatie verlaat en een achterblijver opkijkt en vraagt: spelen de Dodgers dan vandaag? en zich bij het ant woord (Sure!) eveneens weg haast. Aha, we hebben dus radio aan boord. Jammer dat de informatie uit de schoenendoos enkel uit wedstrijdverslagen bestaat: Michigan State versus Notre Dame (Nooterdeem) o f de Yankees tegen de Dodgers. De verleiding der T V is mij nog volslagen onbekend, maar dat werd bij de assistenties wel anders. M aar hier kunnen ze haast niet zonder. Medio december gaat het gerucht: misschien met de kerstdagen. Dus wordt bidell Bill M cGroarty opnieuw opgestookt. Komt wederom hoofdschuddend terug: nothing
192
doing, no way! E r staat er wel een in de patersrecreatie natuur lijk. Als ik daar een keer stof moet afnemen, kan ik niet van de laatste nummers van de New York Times afblijven. Even kijken wat er voor nieuws is. E r liggen ook een paar nummers van Life. Heel even doorbladeren, mag wel niet, maar alla. Bij de pagina’s met girls in badpak en de advertenties met lingerie kan ik mijn Europese ogen niet geloven: van elke dame is het kruis afgeplakt met strookjes, zoals die langs postzegels zit ten. Bij één is dat strookje gedeeltelijk weer open getrokken. Mijn hemel, wat een opgekropte frustratie. Er werd ook gefluisterd dat er een drankcircuit bestond en dat er met het geestelijk dienstwerk heupflacons mee naar binnen zouden komen. Dat laatste heb ik overigens nooit gemerkt. Meer nog dan in Maastricht is, naast wandelen, sporten het geneesmiddel tegen alle kwalen. Tot de eerste sneeuw, en nadat die eind maart eindelijk is weggesmolten, wordt de doordeweekse middag na de siësta doorgebracht met volleyen o f basketballen. Van dat laatste had ik totaal geen sjoege, gevolleyed heb ik tweemaal, toen was de grens van de boven natuurlijke broederliefde bereikt. Z e waren véél te goed voor mij en ik veel te weinig geïnteresseerd. Lawaai bij de buiten sporten plus het eindeloos gedouch erna lagen me niet. Het zelfde gold voor biljarten, pingpongen o f kaarten. Vaker en vaker trok ik het oerbos achter het terrein in, stil en onbetre den. Zit je een tijdje rustig dan loopt het roodwild voorbij, wipt de groundhog - grote bosmarmot - uit zijn hol en komt kijken. Het leukste is de vriendschap die een chipmunk met je sluit, het geelzwarte eekhoorntje uit Disney films. Z e vinden allemaal een zak koude toast wel lekker, net als ik. Een beetje heimwee naar Groesbeek heb ik daar wel, vooral omdat mijn gezonde vader een beroerte heeft gehad en nu afatisch en halfzijdig verlamd is. Hij zou dat jaar nog twee keer een beroerte krijgen en overlijden voor ik terug was, 65 jaar oud. Ik mocht er niet voor terug.
i 93
Sporten kunnen ze als de besten, maar zingen doen ze als kraai en raven. Echt gezongen mis hebben we nooit, hooguit missa cum cantu, en ook dat zelden. Wel staan we elke morgen van halfzes tot zeven in vier ploegen aan vijftien altaren te pre velen en wisselen we van celebrant tot misdienaar en omge keerd. Als je praat over een groot gezamenlijk eucharistisch feest rond één voorganger, kijken ze je aan alsof je voorstelt met z’n allen protestant te worden. L o f hebben we om de haverklap, waarbij de broeder zijn repertoire van zes liederen plus twee tantum ergo’s eindeloos herhaalt, één vinger van toets naar toets op het elektrisch harmonium dat dan auto matisch akkoorden produceert. Na een maand kan ik geen ‘Most Sacred Heart o f Jesus’ meer horen. Gregoriaans wordt geschuwd, maar wie op assistentie gaat zal wel moeten. Het onverwacht talent van Burnard Trevoet wordt ontdekt: Dutchie zingt Gregoriaans a vue en oefent desgevraagd gratis pre faties en wat dies meer zij, succes verzekerd. Vreemde talen kennen ze ook niet. De twee Duitsers van origine houden er niet van in die taal aangesproken te worden. Die Rahner-vertaling zou daar best eens op stuk hebben kun nen lopen. André en ik spreken aanvankelijk Frans in publiek, maar dat wordt gewantrouwd, gemeld en verboden. Ook de Filippinos moeten eigenlijk in het Engels recreëren, maar die rebelleren, spreken hun eigen taal als hun dat zint. Dat ligt politiek heel gevoelig, dus dat laat de baas maar zo. Het princi pe is evenwel: Be Roman with the Romans. Zelfs de kennis van het Latijn blijkt bij een meerderheid minimaal. Na mijn commentaar op een lezing uit het brevier van de dag luidt de vraag: what are you talking about? Z e weten dus niet wat ze gelezen hebben. Don Monan heeft in Leuven zijn doctoraat in de filosofie gehaald, blijkt ook wat dit betreft verfrissende uit zondering. Maar als ik - onze Maastrichtse werkgroep rond Renckens indachtig - voorstel om een nieuwe vertaling van de psalmen te maken, schudt hij zijn hoofd. Het interesseert ze
i 94
niet, zegt hij, daar krijg je nog geen drie man voor bij elkaar. Laat maar, ze doen het brevier braaf als mondgebed. Ik vind dat eigenlijk beneden de maat; je wilt toch weten wat er staat! Z o sukkelen we verder, de collectieve geestelijke woestenij door, met irritaties tegenover het wennen aan elkaar, met ondergrondse circuits ter compensatie, met hunkerend luiste ren naar wie reeds vroeg op de fel begeerde lange assistenties mocht, het hart vol verlangen om ook zo pastoraal actief en vooral de deur uit te mogen zijn. Voor de Amerikanen wordt de opsluiting tenminste nog onderbroken door weekendassistenties, maar ik mag de deur niet uit voor ik de gebruikelijke gebeden uit het hoofd in het Engels opgezegd heb - naast het Onze Vader en het Wees Gegroet ook de akte van berouw, de geloofsbelijdenis, die van na de mis en zo wat meer - en ik bovendien in het Engels kan preken. Carl Brunett wordt benoemd tot overhoorder en coproducent van de eerste preek waarmee ik de boer op kan, de enige van mijn leven die ik stom van buiten heb geleerd. Louis Kuylaars, mijn voorganger in dit tertiaat, heeft niet alleen van deze instructor gedaan gekregen dat hij zijn rijbewijs mocht halen, maar mij tevens verzekerd dat zulks mij niet meer zou lukken. Hij had gelijk, toen ik het te berde bracht kreeg ik een resoluut: Nee. Dat was wat Keenan betreft blijkbaar eens maar nooit meer. Intussen sneeuwen we medio december in, echt een exis tentiële ervaring. We treffen het - o f hebben de pech - dat het dit jaar meer dan bar is. Als het weerbericht de komst van bliz zards uit het noordwesten aankondigt, krijgen we op staande voet de dag vrijaf, trekken in mufti met bijl, zaag, kapmes, snoeischaar en kar het bos in en halen een indrukwekkende voorraad bij elkaar aan kerstbomen, hulst-met-bessen, mistletoe-uit-de-berken, reuze-denneappels, sparretakken en wat dies meer zij. Alles ter decoratie van refter, kapel, recreatie, zelfs de gangen. Die avond begint de jagende sneeuwstorm die dagenlang aanhoudt, zakt de temperatuur tot onder de min 15
i 95
graden Celsius, gaan de thermostaten voor dag en nacht op 80 Fahrenheit, en wordt een absoluut verbod op het openen van ramen afgekondigd. Overdag droog je dus uit, ’ s nachts lig je wakker in je eigen zweet. Na drie dagen heeft de sneeuw de vensterbanken gelijkvloers bereikt, na een week de eerste ver dieping. We graven loopgangen langs het huis, naar de garages en tot aan de openbare weg aan de voet van de heuvel. Dag en nacht hoor je op de snelweg New York-Buffalo die vlak langs de heuvel loopt de diesels van de sneeuwschuivers en het geklikklak van de sneeuwkettingen. Strooien doen ze niet, daar vriest het te hard voor. Daarachter ligt de Mohawk rivier die nog een maand lang door ijsbrekers bevaarbaar gehouden wordt, dan ligt ie dicht. Maar de Grand Central treinen daar weer achter blijven rijden, dag en nacht en de hele winter door, want de locs zijn diesels en van kwetsbare bovenleidingen hebben ze dus geen last. Ik hoor nóg die lage-toon signalen van die treinen in de verte, nostalgische tekens van vrijheid voor wie alsmaar binnen zit. Wat heb ik tot aan die kerst een moeite gehad om in vrede de Heer te blijven vinden. Blijkbaar ben ik geen monnik in een cel, dat werd in deze verstikkende maanden wel duidelijk. Maar net voordat ik zo claustrofobisch word dat ik met mijn kop tegen het plafond ga, komt twee dagen voor Kerstmis mijn allereerste assistentie af, want alle hulptroepen zijn nu nodig, dus iedereen moet er uit, ook Dutchie. Biechthoren in een buurtdorp, hoogmis op Eerste Kerstdag. Dus past mijn van buiten geleerde preek-voor-alle-seizoenen niet meer en moet ik toch improviseren. Dat lukt aardig, alleen moet de goegemeente even lachen als ik Baby Jesus voor de variatie ‘the holy little kid’ noem. Geitje mag blijkbaar alleen voor gewone kindertjes. Om vier uur moeten we allemaal thuis zijn voor de grote kerstviering van alle huisgenoten samen onder
196
de groots opgetuigde boom in de tertiarissenrecreatie. Tot mijn verbazing liggen er voor iedereen fraai verpakte cadeaus op een enorme stapel bij de boom. Dat wordt dus sinterklazerij op z’n Amerikaans. Maar deze cadeaus zijn heel wat prijzi ger dan wat je van de goede sint op het Ignatius College mocht vragen: een knaak hoogstens, dus net genoeg voor een viltstift o f klein verjaardagskalendertje. Ik blijk allerminst vergeten: een paar met bont gevoerde handschoenen die in dit klimaat uitermate welkom zijn en een warm en sportief zwart leren jak, dat me jarenlang op mijn Michielsgestelse brommer uit stekend van pas zou komen, tot provinciaal Westermann het op een kwade dag bij toeval zag en verbood. Last but not least was er voor mij ook nog een langspeelplaat van The King and I, natuurlijk dankzij Just Wieman die ik ter plekke spontaan een amplex gegeven heb. Nou nog een platenspeler! Maar die stond alleen maar in de patersrecreatie, was dus onbereikbaar. De andere cultuur binnen het klooster kan dus ook positief schokken. Wat een uitbundige weelde hielden ze er zelfs bin nen de muren van het strenge tertiaat op na. Heel Amerika heeft nu eenmaal het feest van de geboorte in de stal verheven tot het extravagante hoogtepunt van het jaar. En de jezuïeten hier zijn van geboorte a f in de eerste plaats Amerikanen, dat was wel duidelijk.
4. Op assistentie Het stadje Upstate New York waar father instructor me zater dag voor quinquagesima heen stuurt, heeft de gebruikelijke Mainstreet - met links en rechts een lange rij goed voorziene winkels - , een lokaal ziekenhuis dat ook de hele regio voor ziet, eigen industrieën (hout, steengroeven) en twee grote godshuizen, een katholiek en een episcopalian. Verder minikerkjes van Baptists, Presbyterians, Unitarians, een kleine
i 97
Mormonentempel en een synagoge. Amerika is gelovig en hevig kerks op zondag. De assistentie is voor zes weken en loopt tot Paaszondag twee uur. Vóór de grote eterij moet iedereen dan thuis zijn. De broeder heeft zes tertiarissen in de grote stationwagen naar het Greyhoundstation van Amster dam gebracht, waar onze wegen scheiden. Twee uur met de bus, even zoeken, daar is de kapitale pastorie. De pastoor zelf heet me welkom, paarse bef, zilveren ketting met kruis, gou den ring, monsignor in maatkostuum. De versierselen zijn terug te voeren op het feit dat hij bisschoppelijk vicarius van alle vrouwelijke religieuzen is. Hij neemt alle tijd voor me; blijkt auteur van een leven van Saint Teresa o f Avila. Begroet mij daarom warm als collega-schrijver, signeert een exem plaar en geeft me meteen maar het manuscript van het leven van Saint Catherine mee, o f ik dat kritisch wil lezen, en o f ik ooit in Avila o f Siëna geweest ben? Nee? Hij wel. Hij zit op zijn praatstoel en ik luister. Op de drempel trekt hij zijn portefeuil le open en stopt me vijftig dollar in de hand: for your first needs. Bij de lunch, vóór het biechthoren ontmoet ik de kapelaans, Pat, Joe en Jack, van respectievelijk Ierse, Poolse en Duitse komaf. Van die landsaard blijkt nog wel iets over, verder zijn ze net zo Amerikaans als de tertiarissen. Maar Pat is een be krompen Ier, die graag over PB’s (Piebies) spreekt, met wie hij niet zoals gebruikelijk de Protestant Brethren maar de Protes tant Bastards bedoelt. Joe heeft heimwee naar Polen - al is hij daar nooit geweest - omdat zijn ouders er vandaan komen en zijn familie daar gebukt gaat onder het communisme. Jack is gewoon een dikke Beier die graag bier drinkt. Verder zijn ze alle drie zeer zelfverzekerd inzake hun werk in de parochie en redelijk bemiddeld, want deze kerk is rijk. Joe rijdt een Buick, Jack een Mercedes sport, maar Pat moet het tijdelijk met een Chevvy Impala stellen. Hij heeft zijn Olds namelijk total loss gereden toen hij achter het stuur in slaap gevallen was. De
198
monsignor rijdt in een Cadillac, en zit nu de maaltijd voor aan het hoofd van de tafel, zijn eigen wapen in de stoel gebeiteld. Genealogisch laten uitzoeken in Engeland, de zetel zelf besteld in Oberammergau tijdens de passiespelen. Luisterrijk maal, bereid door de keukenprinses - superadulte moeder en opgediend door kittige dochter in het zwart, met wit schor tje. Monsignor hanteert het voorsnijmes en dirigeert de con versatie, alles zéér in stijl. Die eerste maandagmorgen roept de monsignor me bij zich en draagt me op voor de Goede Week een triduüm te geven aan de junior en senior class van de Catholic High School. Ik steek de straat over en ga daar meteen maar eens kennis maken. Lagere en middelbare scholen, zestienhonderd leer lingen totaal, de trots van de monsignor, de parochie, de hele stad. Boeiend om te horen hoe dit land knokt voor het bijzon der onderwijs, er kapitalen voor over heeft en het dus hogelijk waardeert. Deze school is geheel in handen van nonnen, ze geven alle vakken, op phys ed (physical education: gym en sport) na. Geen ordeproblemen: it’s too much o f a privilege to go to this school, father. Voor ik het weet zit ik tussen jongens en meisjes van de hoogste klas, zeventien, achttien jaar - en volg de lessen Style in Language van sister Margretta, Ph.D. in English litterature. Dat groeit in zes weken tijds uit tot een stoomcursus Engels schrijven, basis voor het foutloos publi ceren in de wereldtaal der wetenschappen. Al in de tweede week van mijn voorbereiding voor het triduüm neem ik sister Margretta in vertrouwen over mijn boek, en beginnen we aan de Engelse vertaling. Jesus, is that you? Triduüm en boektekst vloeien ineen. Ik voel me na een week volledig thuis op die gastvrije school en tussen de jongelui, net als op het Ignatius College. Vertel zelfs een en ander over Nederland, zijn taal, zijn letterkunde. En op mijn kamer heb ik nu een doel om hard voor te werken.
i 99
En de parochie dan? Een verrukking van oppervlakkige trouw aan de kerk van allemaal burgers die het goed hebben en niet beter weten dan dat dit het door God uitverkoren en gezegen de land is. Dus zijn ze gul voor de rest van de wereld. De mon signor ziet de zondagscollectes graag ‘nice and green’, de kleur van alle papiergeld, geen munten, please. Waar je aan wennen moet, is de gepantserde truck tegen de deur van de sacristie aan en de twee tellers van de bank die garant staan voor de veiligheid, in uniform, pistool op de heup. Hello father, such a blessing to have you with us. A l deze mensen jong en oud zijn ontroerend in de biechtstoel, de praatjes op het kerkplein, in de spreekkamer, aan het ziekenhuisbed. Huisbezoek bestaat niet, nergens in dit land. Je gaat hooguit op bezoek bij een feest o f een zieke, een vergadering bij iemand thuis. Gelukkig is de devotie hier in het noorden iets robuuster, wat minder Iers, helemaal niet Italiaans, oprechter, en de mannen doen ook mee. Het hoogtepunt van deze wondere weken was de Goede Week, ook de plechtigheden in de stampvolle kerk. Wat een godsgeschenk als je goed kunt zingen, en wat was dat oeroude Gregoriaans toch troostrijk. Z o dankbaar al die mensen op het zonnige kerkplein, en zo grappig die Easter parade, dat wil zeggen al die nieuwe hoedjes van moeders en dochters, kleur en fleur na de barre winter. Maar een echt hoogtepunt beleef de ik met mijn jongens en meisjes tijdens dat triduüm, kerels en vrouwen liever gezegd. Het Ignatius all over again, maar toch anders. Z e waren rijper, niet knapper maar wijzer, in deze cultuur van samen opgroeien in dit schoolverband met de ruime en toch strakke conventies van hoe met elkaar om te gaan. Verder zou hier nog te vermelden zijn dat ik tot drie jaar achter elkaar opnieuw de Goede Week zo meegevierd heb. Waar ik ook zat, ik hoefde de monsignor maar op te bellen en ik was welkom, graag zelfs; hij betaalde de retourvlucht. Tot
200
hij er in 1961 niet meer was. Hartaanval, dood, het was te ver wachten, zei Pat, die hem was opgevolgd, over de telefoon. Mij hadden ze niet meer nodig. Intussen had ik de parochie van de aartsbisschop van Atlanta ontdekt, monsignor Hallihan, de meest vooruitstrevende prelaat van Amerika, en een dierbare vriend van bisschop Bekkers met wie hij in dezelfde conciliecommissie zat, van de vernieuwing der liturgie. Meedoen in zijn basiliek van Palmpasen tot Tweede Paasdag was een thuiskomst, telkens opnieuw, een feest van rust en vrede in het toen zo jachtig wordende bestaan waar ik tenslotte op stuk gelopen ben. Maar dat is een heel ander verhaal. Z e willen allemaal graag een lange ziekenhuisassistentie, de tertiarissen, maar niet iedereen krijgt een beurt. Favoriet is een assistentschap in het academisch ziekenhuis van George town University, vooral om de ambiance aldaar. Die universi teit is de meest succesvolle onderneming van de Amerikaanse jezuïeten, het mekka van wetenschap en cultuur in de hoofd stad van de wereld zelf. En een droomcommunauteit van gast vrijheid zoals ik later zou ontdekken. Er zijn ook bijkomende motieven om daarheen uitgezonden te worden, zoals de trots om de eigen provincie bij de Marylanders. M aar ook onver wachte, immers daar kun je het treffen dat je bij een bevalling met enig risico aanwezig mag zijn. Vandaar de fluisteronderonsjes met de terugkomers: Did you see one? Na het tertiaat heb ik Georgetown ten volle leren waarderen, dat grandioze complex op de heuvel, midden in de duurste wijk van Was hington. Het Federal Department o f Health, Education and Welfare mocht dan zeven jaar lang mijn broodheer zijn, Gallaudet University voor dove studenten - ook in Washington mijn officiële werkplek en uitvalsbasis voor wetenschapsbe oefening all over the States, de Nederlandse ambassade de lifeline met Nederland: Georgetown University was en bleef mijn band met de medebroeders. Waar ik trouw, na de vroeg
201
mis ’s zondags voor de nonnen van zeven uur tot voorbij de avondrecreatie, op af buste. Voorzover ik tenminste niet aan het rondreizen was langs al die instituten, klinieken en univer siteiten, want het nieuwe vak psycho- en patholinguïstiek mee helpen opbouwen en zo uitbouwen dat het in hoog tempo populair werd, had nu eenmaal voorrang. Op Harvard en Yale na is Georgetown - van 1789 - de oudste universiteit van Amerika, met haar eerste stijlvolle hoofdgebouwen van een Vlaamse medebroeder. Het is overigens zeer moeilijk student te worden op deze universiteit. Z e herbergt nu nog steeds een van de beste Schools o f Linguistics ter wereld, evenals de unie ke en befaamde School o f Foreign Service, de diplomatenopleiding waar alle senatoren- en diplomatenkinderen op probe ren te komen. Lukt je dat dan zijn cursussen foreign languages aan de School o f Linguistics verplicht, zo snijdt het mes van twee kanten. Na het tertiaat heb ik een summer course machine transla tion gevolgd, voorloper van het computervertalen. Dat was behoorlijk pittig! Wat me toen het meest interesseerde - van wege de taalleerprocessen - waren de stoomcursussen van zes weken simultaan vertalen; wat daar psycholinguïstisch alle maal in die koppies gebeurt beslaat een halve boekenkast lite ratuur. Een hele klas blinde Russisch-Engels-en-vice-versastudenten had al topbanen bij multinationals en government agencies nog vóór die zes weken om waren. Andere facultei ten zoals medicijnen, rechten en economie waren (en zijn!) van hetzelfde hoge niveau. Verder zetelde daar toen de redac tie van het invloedrijke jezuïetentijdschrift America, en had en heeft Georgetown reeksen bekende oudleerlingen - zoals Bill Clinton - en zorgden de medebroeders met hun belangrijke relaties alom voor een communauteit van hoog wetenschap pelijk niveau en een formidabel geïnformeerde communis opinio. Geen wonder dat de tertiarissen uit die provincie daar graag heengingen, want het was er goed toeven!
202
M aar dit werd het niet voor mij, in het tertiaat. Wel twee maanden lang het oudste ziekenhuis van New York, City Hos pital, op Welfare Island in de East River onder de Triborough Bridge. Een gigantische vergaarbak voor zieke armen waar je uit weg blijft als je geld hebt. Het ziekenhuis werd toen allang niet meer bevolkt door Ierse o f Poolse immigranten, zelfs niet meer in hoofdzaak door negers uit Harlem, maar vooral door Portoricanen; de West Side Story dus, maar dan zonder muziek o f romantiek. Jammer dat je daar weinig meer had aan je pas verworven perfectie in Engels, en niets aan Frans o f Duits. Terwijl je geen woord Spaans kende, uitgerekend de gangbare voertaal onder de meeste patiënten. Dus blokken op die taal, want je moet wel, met hand vast houden o f koppie strelen alleen kom je er niet. Je baas, de vaste padre, medebroe der, is voor de variatie een schat van een ruimdenkende Ier, zeer geliefd bij patiënten en staf. Waren alle Ieren maar zo. Helaas is deze goede padre al na twee biertjes total loss, en moet dan zo ontroostbaar tegen je aan huilen om zijn existen tiële eenzaamheid. Ach stakker toch, met je onoplosbaar leed en je teveel aan opgekropte liefde. We wonen samen in het oudste stuk, het stafgebouw voor honderden verpleegsters en tientallen artsen, co-assistenten in opleiding met hun zestigurige werkweek. Daar zitten we met z’n allen, in deze mensenoplapfabriek, totaal geïsoleerd midden in de belangrijkste metropool van de wereld, ter opvang van het gebroken, opzij geveegde deel ervan. Hoe grauw is het leven van armen in dit rijke land, vooral als ze ziek worden. M aar ook hier blijkt je vrije dag heilig, en móet je er uit. En dat is ook heel hard nodig. Je leert de stad kennen in van alles en nog wat: kerken, musea, curiosa zoals het Empire State Building, Rockefeller Centre, Wall Street, de United Nations. Met daarnaast nog de levende herinneringen aan Nieuw Amsterdam zoals Spuyten Duyvel, de Bowery, the Village. Honderden bioscopen waarvan Radio City Hall de bekendste
203
is. Deel van Rockefeller Centre, grootste zaal en grootste bio scooporgel ter wereld, prachtige ambiance, lijkt op Tuschinski, maar dan tien keer zo uitgebreid. Je kunt er altijd veilig naar toe, want ze draaien enkel films voor alle leeftijden, familieprogramma. Nonnen mogen er voor niks in, priesters voor half geld en beiden hoeven niet te wachten in de rij die soms helemaal rond het blok staat. Bonus van Radio City Hall is de life show, telkens na elke filmvoorstelling Acrobaten, clowns, vaudeville, groot orkest, met als vast hoogtepunt op het eind de Rockettes, zo’n veertig balletdan seressen die hun lijndansen uitvoeren in een synchrone per fectie zoals je die alleen in Amerika vindt. Vergelijk de musical en film Chorus Line, o f de oudere films met Fred Astaire. Er zijn bezoekers die twee keer door het hele programma blijven zitten om die danseressen nog een keer te zien. Ik ontspan me daar een keer, als een jonge moeder naast mij haar drie zoon tjes zo professioneel uit zit te leggen hoe die danserij in elkaar zit en wat er volgen gaat, dat ik onwillekeurig mee begin te luisteren. En zij me ineens in haar uitleg betrekt, we na de voorstelling zelfs gezellig een ijsje gaan eten. Z e blijkt de jong ste Rocket aller tijden geweest te zijn, met zeventien zo van de balletschool erbij, na tien jaar de leading lady van de chorus line, daarna getrouwd met een Ierse slagerszoon en nu voor zitster van de alumni association, de oud-danseressenvereniging. Plus moeder van drie leuke boys van negen, zeven en vijf. Iets voor De Linie? Reken maar! Ik luister gretig naar haar ver halen en zij naar de mijne, echt een moeder die een dagje uit is naar haar glanzende verleden en een vermoeide ziekenhuispastor uit het verre Holland. Als ik over de Dutch Weekly ver tel, zegt ze ineens: Would you like to come backstage with me, do some interviews and take some pictures? Next week, for example? Je gelooft je oren niet. De Rockettes zijn niet alleen geliefd in New York en beroemd in heel Amerika, maar tevens de best bewaakte danseressen die op twee benen rondhuppe
204
len, ook tegen de pers. En het patertje uit Holland loopt zo, zonder moeite bij ze binnen! Foto’s van de repetitie, inter views met de dames en hun grote baas. Tijdens de rondleiding door mijn charmante gastvrouw en een technicus tuiten je oren. De Linie plaatste inderdaad met graagte mijn verhaal plus foto’s over een volle pagina, onder de kop: ‘De lievelingen van New York’. Maar de grootste triom f was eigenlijk de stomme verbazing en het ongeloof van mijn Amerikaanse medetertiarissen, toen ik een week o f zes later weer op de thuisbasis was teruggekeerd: Dutchie die klaar speelt wat geen New Yorker, laat staan een pater voor mekaar krijgt? Bij de Rockettes? Zelfs Just Wieman schudde zijn hoofd in onge loof. Maar ja, ik had toen al mijn foto’s en de krant om het te bewijzen. Het wordt hoog tijd dat ik rapporteer over City Hospital, want daarvoor zat ik tenslotte in New York. Maar a f en toe moet je er even uit, want de klus zelf is zwaar. Zorg dat je er niet teveel emotioneel bij betrokken wordt, waarschuwt me de vrouwelij ke neurologe. Z e heeft makkelijk praten, maar natuurlijk ook groot gelijk. Alleen, hoe doe je dat. Ik bereid met veel Spaans kunst-en-vliegwerk en opzoekboekjes, maar ook met o zo veel plezier en lachpartijtjes twee leukemie-patiëntjes voor op hun eerste communie; ik was niet bij ze weg te slaan. Wat hadden die een pech in hun leven, en wat kon je ze met niks een beetje gelukkig maken. Een halve vrije dag heb ik gesjouwd voor twee witte sluiertjes, die de verkoopster me gewoon cadeau deed toen ze hoorde waarvoor ze waren. Take them father, ik ben zo blij dat ik ze geven mag. We hebben toen een klein feestje gemaakt op de kinderzaal met kleine cadeautjes, mama en oma erbij, een papa was er niet. Als je van het ene meisje zes dagen later de ogen ziet breken moet je alsmaar slikken en vloek je tegen je God, Jezus, waar zit je nou? Engeltje in de hemel, zeg je tegen de huilende mama, mooi, lief lijkje, maar
205
wat dan nog? Is God dood, althans de barmhartige God?, vraag je je af. Dat niet, maar wel verdomd moeilijk te volgen, soms: spaar je nou de armsten hier minder, Heer? Wie geen operatie o f zelfs transfusie kan betalen krepeert hier, hartje New York. Dichter bij kruis en lijden, dus dichter bij God? Jonger dood dus eerder volmaakt gelukkig? Ik weet het niet. Als God liefde is, waarom ben ik dan doof? is een vraag die ik inmiddels een levenlang heb moeten trachten te beantwoor den. Z e geloven je gepraat niet, je ziet het aan hun ogen. M aar iets om permanent wanhopig van te blijven, was de gesloten afdeling, waar de City o f New York de recidieve, meest minderjarige heroineverslaafden bewaarde en bewaak te. Ik ben er een paar keer geweest. Jonge negers, geen enkele blanke, kort leven zonder uitzicht, aan wie je geen woord troost kwijt kon. Z e lachten je collectief uit, zouden je het liefst beroven en in mekaar slaan. Puur cynisme? Z o gegroeid wel, maar wat is er allemaal aan vooraf gegaan. De vreselijke tegenhangers van mijn bevoorrechte juniors en seniors van St. M ary’s Academy van een maand geleden. Toen dacht ik: moet ik niet de rest van mijn leven aan deze jeugd wijden? Nu denk ik: arme verslaafden, moet ik niet proberen jullie te bereiken? Zijn jullie niet Gods kostgangers, niet tot heil geboren? Ach, die intimiteit met je Heer, waar zoek je die, waar is Hij te vinden? Je staat er elke morgen, in de multifunctionele ruimte die op die tijd als kapel dienst doet. Achter je een paar katholieke verpleegsters, een inwonende arts even weggelo pen uit zijn dienst, een paar reconvalescerende patiënten, drie rolstoelers, drie o f vier bedden. Jezus, waar ben Je, hier is ie weer, Je kleine kudde, trouw. Hier sta ik namens hen en zeg: Dit is M ijn Lichaam dat voor jullie geleden heeft, voor jullie die lijden aan een ziekte, aan het leven. Ben Je er voor ons? Vrouw, groot is je geloof, ga heen, je dochter is beter, heb Je tegen die Samaritaanse - Palestijnse - vrouw gezegd, die niet jodin die Je eerst op de proef hebt gesteld: het brood is er voor
206
de joden. Mogen wij dan de kruimels, vroeg ze Je en Je gaf meer. Ben Je er nog wel? B lijf bij ons, Heer, want het wordt al avond in ons leven. Z e herkenden Hem in het breken van het brood. Waar er drie in M ijn naam vergaderd zijn, ben Ik bij hen, in hun midden. Hier zijn we met meer, Jezus...
5. Terug op de basis Bij terugkomst op basis M artyrs’ Shrine blijken we elkaar meer te waarderen dan aan het begin. Na een maand o f tien wennen aan elkaar, zij aan mij en ik aan hen, is het bijna een thuiskomst bij vertrouwd eigen volk. M ijn Engels is minder lachwekkend, ik krijg er zelfs een compliment voor, naast cor recties natuurlijk, die blijven. En je hebt wat te vertellen aan de thuisblijvers die nu waarderend jouw ziekenhuiservaringen naast de hunne kunnen leggen. Jaloers je foto’s bekijken: Where did you learn that? Mag je die apparatuur bij je heb ben? Dat mag ik inderdaad, want het is deel van mijn weten schappelijke documentatie. Van pater instructor mag filmen niet, van fotograferen heeft hij niets gezegd, dat doen we dus gewoon. Als er maar geen paters op staan, dat ligt in dit oord gevoelig. Maar wat de kernel wél goed vindt, is de vertoning van een paar van mijn researchfilms: communicatie van dove kinderen onderling. De vraag aan de bidell o f dat de goege meente zou interesseren levert het onverwachte antwoord: al zou je (priester)boorden aan elkaar nieten en door de projec tor draaien: anything for a change. De verveling waart dus nog steeds rond en dus is succes verzekerd. Het verhaal over doven en hun gebaren valt goed: thanks a lot, Berney, very interes ting. Wat ook goed valt bij ons allemaal, zijn de lessen pastoraal van father instructor, de ouwe vos. Z o triviaal braaf als zijn spiritualiteit was, zo ad rem is zijn toegepaste praktijkerva
207
ring. Opnieuw echte Amerikaanse problem fixing, in this case doe dit, in dat geval pak het zo aan. Je voelt het met je Holland se klomp: dit zijn aantekeningen uit een lang leven, geen spits vondigheden o f bedachte casuïstiek uit het handboek. ‘How to solve pastoral problems in daily spiritual care’, zou je de cur sus kunnen noemen. Wel is het allemaal heel behoedzaam bin nenkerkelijk to the point, canoniek aan de veilige kant, en theologisch onkritisch. En karakteristiek vrouwonvriendelijk. Kijk met ze uit, mijd ze, schuw affectie en hoed je voor emo ties. W ijze papa, denk ik soms, droge pierlala een andere keer. Maar hij weet het te brengen, inclusief een snufje humor, goede anekdotes: there once was a pastor who dearly and daily loved his flock, especially his h o u sem aid . Daarnaast, nu de sneeuw weg is, de zon schijnt en alles weer groen wordt, de loop van de pelgrims: honderden elke dag, duizenden week in week uit. Je mag je er niet onder mengen; zij hebben hun gebied, wij het onze. Maar het leeft weer, het bedrijf in godsnaam, en ook hier thuis mag je af en toe de biechtstoel in en het altaar op. Rondom je het eenvoudige geloof van simpele mensen die naar hun eigen American mar tyrs pelgrimeren en voor het gemak vergeten dat het Franse missionarissen waren. De verpakking van het geloof is hier anders, maar dat is geen reden daar spottend o f hautain op neer te zien, want hun kern heeft pit, nou en of. Tenslotte komt het afscheid, en de grote sensatie: wat wordt de toekomst, naar welke taak word ik gezonden? Voor sommi gen is dat al een min o f meer uitgemaakte zaak. Enkele tiental len gaan gewoon naar jezuïetenparochies in de eigen provin cie, anderen vanzelfsprekend naar colleges. Zoals Joe Cozenza, die voor zijn theologie op Aloysius High zat en daar weer naartoe gaat. Hij komt in dezelfde stad als ik, Washington d c , waar hij een paar jaar later aan longkanker zal sterven, de arme kettingroker. Joe Haller gaat ook naar die stad. Hij heeft
208
dit jaar goed voor onze bibliotheek gezorgd en wordt nu assis tent bibliothecaris aan Georgetown University. Hij springt een gat in de lucht. De Filippino’s gaan collectief terug, duide lijk blij dat het er op zit. Heel bijzonder is de zending naar verre missiegebieden. Ik voel het grootste respect voor de geestelijk diepe en rijpe wijze waarop ze hun toekomst als komend uit de hand van God aanvaarden: zo spreekt de over ste, het zij zo. Ook naar San Salvador, Haïti, Rangoon. Vriend Just Wieman gaat niet naar zijn vertrouwde New York City maar wordt missionaris op de Filippijnen. Hij heeft er moeite mee, is het zijn gezondheid? I’d rather not discuss it, Berney. Ach ja, altijd oppervlakkig, die vriendschap, nooit dieper. Dan is er André Gomane die om India heeft gevraagd en het krijgt. We amplexen. Soyez héroïque, mon ami. Ik heb nog jaren met hem gecorrespondeerd. Soms blijven verrassingen ook in de verdere toekomst niet uit. Jaren later kom ik Don Monan tegen als prof aan Syracuse University. Bill Cogan staat nog in 1996 als lid van de Romeinse curie in de Nederlandse jezuïetencatalogus. Daar tref ik ook Sig Laschenski, als provinciaal van Thailand. Eind jaren zestig, als ik al hoogleraar ben in Amsterdam, kom ik bij toeval Joe Kerns op het spoor die een eigensoortige religieuze kern rond zich heeft verzameld in de Bijlmer, o f all places. De rest? Ik weet het niet en het kan me ook niet schelen. Daar was de club toch te disparaat en te efe meer voor. Geen hechting van enige duur, zo schijnt het te horen in de orde, volgens sommigen althans. En Berney Trievoet, alias ikzelf? Ook mijn bestemming is vol ledig uitgestippeld, althans voor dit eerste jaar. Dat er nog eens zes jaar Amerika op zouden volgen, zou ik toen hoogst onwaarschijnlijk gevonden hebben. Naast al het andere werk heb ik in het tertiaatsjaar al corresponderende een vol jaar van rondreizen door dit continent voorbereid, betaald door z w o en mede gesponsord en geholpen door Georgetown Universi-
209
ty, de eigen jezuïetenuniversiteit, en Gallaudet, de universiteit voor dove studenten. Langs zo’n dertig instituten, klinieken en scholen voor special education. Om voor de Nederlandse onderzoeksgroep een oriënterend rapport te maken over wat in Amerika allemaal gebeurt, niet enkel voor dove en slechtho rende maar ook anderszins taalgestoorde kinderen. Eindelijk het begin van het volle leven, na dit merkwaardige laatste stu diejaar, het rustig voortkabbelend eindpunt van de eindeloos dóórstromende rivier die de jezuïetenopleiding was, volle negentien jaar vanaf het eindexamen op het Canisius College. Wat wordt het: pastoraat plus wat wetenschap, wetenschap plus wat pastoraat? Synthese o f tegenstelling? In Gods naam vooruit, man, we zien wel.
6. Daarna: pastoraal In wat volgt beperk ik me niet tot dat eerste jaar Amerika; een en ander komt ook uit de jaren erna. Je hebt gauw in de gaten hoe moeilijk die combinatie is, handelsreiziger in wetenschap annex apostel van vroegmis en weekend. M is lezen voor dag en dauw, als school o f kliniek nog gesloten is, en een snel ont bijt bij de pastoor die wakker wordt. Bedankt voor de hulp, maar wat doe je eigenlijk op dat neutrale instituut? En slaap je daar ook? Dat is inderdaad het geval, want de organisatie van Gallaudet heeft hoofdschuddend vastgesteld dat de vijfhon derd dollar per maand van z w o amper reis en eten dekken. De guestroom o f minstens een hokje in de boys dormitory zou dus welkom zijn. Immers van pastorie o f klooster hadden ze geen lijsten. Bovenop je werk zitten blijkt ook wel zo efficiënt, gastvrije pastoors palmen je al gauw teveel in. Niet overal; in Atlanta heb ik wel viermaal integraal de Goede Week meege draaid, maar als ik daar summer courses van zes weken kwam geven aan Emory University lieten bisschop en curie mij met
210
rust en bleef ik toch een graag geziene gast. En jezuïetenhuizen? Accoord, maar die heb je zelden bij de hand. En soms kan pater minister knap lastig zijn en dan krijg je te horen: we zijn hier geen hotel. Ik zorg hier voor de assistenties, en U doet mee. V ijf uur binnen zijn, dat is hier de regel. In Boston heb ik een dikke week met de Aziatische griep gelegen zonder dat één medebroeder langs kwam. Maar Georgetown bleef een gastvrij tehuis. Natuurlijk is de synthese tussen apostolaat en wetenschap te vinden in je daagse dag, de manier waarop je leeft, over din gen praat en probeert een voorbeeld te geven. Toch bleef ik zoeken naar iets meer dan direct dienstwerk. Juist omdat je een voorbijganger was kreeg je nogal eens de onoplosbare casus o f het nare geval. Al die goede zieleherders niet te na gesproken, botste je soms ook tegen de harteloosheid van het systeem. Vooral als het ging om dat gepeuter in seksualiteit en huwelijksbeleving. Ik kreeg het op den duur niet langer voor elkaar daar niet op stuk te draaien. Voorzover je aldus zo a f en toe naast de wetenschap in de cura een beetje mee mocht doen, kwam je echter in hoofdzaak met brave blanke gelovi gen in aanraking, die het vrijwel altijd voor de wind ging. Die ook gul, vrijgevig en hartelijk waren, daar niet van. Maar de armoe zat vooral in de krottenwijken van de grote steden en onder de negers in het zuiden. En die laatsten hadden bijna allemaal dat andere geloof, heel diep bijbels, van troost in de ballingschap van dit leven om de hemel, later, met zingen en handgeklap. En intussen armoe en achtergesteld worden. Als je op hun schooltjes voor dove o f taalgestoorde kinderen kwam, bijvoorbeeld. ‘Equal but separate facilities’ was het parool in het pre-Kennedy tijdperk. Maar equal? Uit zuinig heid reisde ik dat eerste jaar vaak met de nacht-Greyhound, tussen dienstbodes, soldaten en zwervers, de rest had geld en een auto. Bij een overstap van twee uur wachten heb ik op het busstation een lang gesprek gehad met een zwarte kauwgom-
211
schoffelaar die mij om mijn ronde boord groette, en ’s zondags dominee bleek. Over zijn geloof en het mijne. Zijn wijsheid was beschamend. Dit leven is onze ballingschap, het rijk der hemelen zal de armen bedeeld zijn, the white people hebben meer moeite met sterven dan wij. Maar, zei ik, er moet toch ook hier en nu meer rechtvaardigheid komen in dit land. Why don’t you work on that, reverend, was het antwoord, U kunt de blanken de waarheid zeggen, ik niet. That would be dange rous. Dat was de minste van Gods volk, maar ook de allerhoogsten heb ik een paar keer ontmoet, kardinalen zelfs. Alle respect voor hun financieel en bouwbeleid, maar mijn ont moetingen lagen op een wat simpeler vlak. De ontmoeting met kardinaal Spellman van New York vond plaats op straat. Ik kwam hem tegen toen ik St. Patrick’s Cathedral uitkwam. Bent U een katholiek priester? vroeg hij, en op mijn bevesti gend antwoord: waarom hebt U dan geen hoed op? Moet dat dan? was mijn verbaasde weerwoord, waarop zijne eminentie alleen nog zei: meld U om vier uur op mijn kantoor. Daar licht te een boze monseigneur mijn doopceel en gaf mij naast een stevig standje ook een tweedehands hoed mee, die hoorde bij de decency van het aartsdiocees. Ik heb hem in de subway laten liggen, want ik had de pest aan hoeden. Met kardinaal McIntire van Los Angeles ging het aanvankelijk niet veel beter, maar liep het wat leuker af. Ik gaf summer course aan de u s c , de universiteit van Southern California, en logeerde bij een hartelijke pastoor downtown. Monsignor zus en zo heeft gebeld, zei die op een avond, je moet morgenvroeg om tien uur bij de kardinaal komen. Dan ben ik aan het les geven, zei ik, als hij weer belt maak dan maar een afspraak voor zaterdag. Nou je durft, man, die monsignor is niet gemakkelijk. Ik zaterdag dus naar de curie. Daar begon het met een pittige uitbrander van de monsignor: wat ik me wel verbeeldde om nee te zeggen tegen het hoogste kerkelijke gezag? Het gezag zelf kwam
212
ineens binnen stormen, roepend: waar is die rebel? Ik moest mee, werd in een stoel gepoot en toen kwam het. Hoe haal je het in je hoofd om zonder mijn toestemming te doceren aan een niet katholieke universiteit? Jezuïetenstreek? Mag dat niet? vroeg ik, mijn provinciaal vindt het goed en die van hier ook. Mag dat niet, mag dat niet? Jij bent zeker een van die kletskousen uit Europa die hier de hoofden op hol komt bren gen met jullie theologische nieuwlichterij! Nee, zeg ik, daar weet ik te weinig van. Wat doceer je dan wel? Taalpathologie, Uwe eminentie. Wat? zegt hij, what the hell is dat? Ik begin het uit te leggen, hij begint te knikken, er is blijkbaar geen gevaar voor de ene ware leer. Je weet alles over doofheid? Hij trekt een la open en kwakt een duur binauraal hoorapparaat op het bureau. Is this a good one? Ja, zeg ik, de beste die er is. Waar om werkt het dan niet voor mij? Omdat het geen bril is die je zo maar opzet, zeg ik. U moet daarmee trainen, les in krijgen, dat duurt maanden. Hij schuift het ding terug in de la: daar ben ik veel te ongeduldig voor. Ja, dat merk ik, waag ik. Hij kijkt me even verbaasd aan en begint dan te schaterlachen: hey, you are allright! Dan leunt hij achterover en neemt alle tijd voor het verhaal van de vreemde eenden die hij allemaal in de bijt van zijn gigantische diocees krijgt. Een namaak professor in de theologie uit Italië die de ene na de andere pastoor bestal. Een priesterstudent uit Panama die drie kisten met boeken uit de bibiotheek meepikte (ze hebben hier toch zat). Een zoge naamde pater die bedelpreken voor de armen uit Brazilië mocht komen geven, maar op het vliegveld zijn ronde boord afdeed en de buit van ruim een ton met zijn vriendin deelde. Na een dik uur zei ik dat ik nou wel snapte waarom hij me bij zich geroepen had, en was hij tevreden. Z o kwamen we weer bij de monsignor terecht. Tot diens stomme verbazing sloeg de kardinaal zijn arm om mijn schouder en zei: this guy is okay, hij weet alles van hoorapparaten en geen klap van theo logie. Dat was allebei niet waar, maar ik heb het maar zo gela
213
ten. Ik was een prachtverhaal rijker dat ik diezelfde dag nog aan mijn pastoor kwijt kon, en later telkens opnieuw aan aller lei anderen.
7. Tenslotte: wetenschap Het eindrapport voor z w o over mijn bevindingen in het jaar rondreizen heb ik meteen maar in het Engels geschreven van wege de Amerikaanse sponsors. Dat leverde onverwachts een uitnodiging op van het federale h e w -departement - Health, Education and Welfare - in Washington, het ministerie, zeg maar. O f ik wat voelde voor een longitudinaal onderzoek over een aantal jaren naar het beste taalonderwijs aan dove kinde ren in samenhang met de ontwikkeling van hun communica tief vermogen. En zo ja, o f ik op korte termijn een voorstel daartoe wilde uitwerken. We have the funds but not enough researchers. Dat ging toen echt zo, in 1958. Maar ook toen sprong je een gat in de lucht om zo’n kans. E r waren wel een paar hindernissen. Ten eerste moest ik van z w o terugkomen, die organisatie subsidieerde geen vertrek uit Nederland. Ver volgens was de vraag wat de provinciaal wilde, mij liever niet kwijt raken waarschijnlijk. Die unieke kans wikkend en wegend kwam ik na overleg links en rechts tot een compro misvoorstel dat inhoudelijk ook nog eens de beste oplossing bleek en dus door alle partijen werd aanvaard. Een vergelij king van communicatieve groei en taalontwikkeling in een periode van zes jaar binnen een ruime steekproef van dove kinderen tussen zeven en zeventien, zowel op een stel scholen in Amerika als in Nederland en België. Mogelijke verschillen tussen die twee zouden naar verwachting extra informatie opleveren. Een en ander te analyseren op dezelfde wijze als ik dat voor mijn dissertatie had gedaan, op basis namelijk van 16 mm. films van de communicatie tussen de kinderen
214
onderling. Cosponsors werden Gallaudet University en z w o , uitvalsbases Gallaudet en het instituut voor doven te St. Michielsgestel. In beginsel zat ik op beide locaties telkens een half jaar, maar in feite leidde ik wederom een reizend bestaan met verblijven van vier tot zes weken op grote, voor het onderzoek zorgvuldig uitgekozen, instituten in respectie velijk Indianapolis, Morganton n c , Groningen en Brussel. Details doen hier verder niet terzake, de open deur moge vol staan dat dit wetenschappelijk eenmansavontuur soms zoveel problemen opleverde dat ik meer dan eens op het punt heb gestaan om het bijltje er bij neer te leggen. Het negatieve alter natief van een totale mislukking hield me minder op de been dan de grote gastvrijheid, de warme belangstelling en de nim mer aflatende hulp. Als je dan, na een aantal deelpublicaties, in 1967 in een lijvig rapport met belangrijke resultaten komt en in 1975 in een wetenschappelijke serie een boek van 360 blad zijden mag publiceren, is alle ellende van onderweg vergeten. Als je zo langzamerhand bekend raakt als iemand die met een boeiend en voor insiders zelfs pikant onderzoek bezig is, word je overal bijgehaald en overal voor uitgenodigd. Naast meer dan vijftig congressen en honderd spreekbeurten, ben ik in die jaren ook nevenfuncties gaan bekleden in besturen, commissies, adviescolleges en dergelijke. Het spannends werd het mee helpen ontwikkelen van de nieuwe disciplines psy cholinguïstiek en patholinguïstiek, mede mogelijk dank zij de transformationeel-generatieve revolutie in de theoretische taalwetenschap en de nieuwe perspectieven die de taalpsycho logie daardoor kreeg. In mijn jaarlijkse summercourses aan Amerikaanse universiteiten en in cursussen in België en Nederland heb ik aan die ontwikkeling ook als docent mogen bijdragen. M aar kern was en bleef uiteraard het onderzoeksproject. Jammer genoeg kon ik de groeiende wetenschappelijke evi dentie terzake de wezenlijke functies van gebaren, ook bij de
215
eerste ontwikkeling van het communicatief vermogen van dove kinderen, dus van hun taalontwikkeling en dus ook van het taalonderwijs, minder en minder kwijt in St. Michielsge stel zelf, nota bene mijn thuisbasis. Wel bij de meeste broeders en zusters en bij de leerlingen, maar die hadden niks te vertel len. Naast algemeen bestuur en financiën was daar niet alleen het godsdienstonderwijs maar ook het volledige onderwijsbe leid sinds jaar en dag in handen van enkele priesters van het Bosse diocees. De broeders Onbevlekte Ontvangenis van de Tongersestraat in Maastricht en de zusters Dochters van Maria en Jozef van de Choorstraat in ’s Hertogenbosch, beide gerenommeerde onderwijscongregaties, hadden wel de dage lijkse verantwoordelijkheid voor school en internaat maar dienden verder de grote lijn van het onderwijsbeleid te volgen. Dat ging met name om het meer en meer en tenslotte totaal afwijzen van gebaren voor alle verder niet gehandicapte dove kinderen. De onbewezen overtuiging die aan die afwijzing ten grondslag lag, kwam in het kort hierop neer dat alleen wie goed kan praten volwaardig mens kan zijn; wie gebaren maakt is dus minder mens. Uit deze grondhouding zijn de meest radicale uitspraken voortgekomen die niet alleen o f in de eerste plaats voor mij maar voor het dovenonderwijs en de dovengemeenschap over de hele wereld tot diepe verontwaar diging hebben geleid. Het meningsverschil hierover, binnen de muren van wat niet enkel mijn onderzoeksbasis maar ook mijn thuis in Nederland was, groeide binnen enkele jaren uit tot het soort tegenwerking en verdachtmaking waar een mens op de duur niet tegen bestand is. Waar wetenschappelijke waarheid niet meer kan overtuigen en opzij gezet wordt, komt ruimte vrij voor niets ontziend dogmatisch fanatisme. In zo’n situatie heb je een communauteit van medebroeders nodig bij wie je je verdriet om onrecht kwijt kunt, maar die had ik helaas niet. Het leven was bovendien te jachtig geworden om er naar te gaan zoeken.
216
In de laatste aflevering van mijn bijdragen aan het jezuïe tentijdschrift schreef ik onder de titel ‘Tenslotte, na tien j a a r . ’ over de levenscrisis waar ik najaar 1964 in terecht was gekomen: ‘Maar misschien is dat alles en nog meer maar beter niet verteld. Dan zou immers ook het negatieve, het uiteinde lijke fiasco van een stuk leven te berde moeten komen. Het langzaamaan naast je eigen schoenen gaan lopen, het alsmaar jachtiger worden van het bestaan, het van hot naar haar sjou wen zonder thuishaven, het ’s nachts moeten bijlezen en bij schrijven, het wetenschappelijk alsmaar op je tenen staan. En zo het onverbiddelijk geestelijk leeglopen annex het vereenza men. En dat verhaal hoort hier niet.’ Dat was ter afsluiting van een serie lichtvoetige stukjes vol anekdotes voor onder elkaar. O f het hier wel hoort? Niemand schrijft graag over de misluk king van een half leven, zo totaal dat je maar wou dat het afge lopen was. Als je het totaal niet meer aankunt verlies je ook je gezonde Godsgeloof. Dat je dan toch elke morgen nog aan het altaar staat, helpt dan niet meer, want van het vieren van de eucharistie in troost aan elkaar verwordt het dan tot een zo goed mogelijk automatisme van verplichte dienstbaarheid. Op weg naar Groningen, Leuven, Amsterdam, heb ik toen af en toe stiekem gejankt van ellende en vaak plankgas gereden, met opzet. Als ik nou slip o f een boom raak is het niet echt zelfmoord, maar is het wel afgelopen en heb ik bij God mis schien nog een kans. Zover kan het met je komen. Jezus, ben jij dat? wordt dan de totale verlatenheid van Gethsemani o f puur het gemartel aan het kruis. Het waren tóch weer de medebroeders die mijn hand pakten. René Fokke uit Vught. Niek Perquin met wie ik zo’n plezier had gehad bij het schrijven van de Vendeliers en die me er nu van wist te overtuigen dat het van dit moment a f radicaal anders moest. De kerkjurist Piet Huizing, de vriend die mijn belangen in Rome zo behartigde dat ik binnen een jaar rust
217
kreeg. De wijze Kees Kerremans die mij geestelijk uit de woes tenij des duivels naar de vrede van Christus terug heeft geleid. Met naast hen ook enkele leken, zoals Willem van Bork, neuroloog-psychiater, die mij niet alleen opnam in zijn afdeling van het ziekenhuis voor een slaapkuur, maar mij daarna ook, samen met zijn vrouw Rietje, een maandlang gastvrijheid ver leende in de kring van hun gezin om na te kuren. Zoals Jan Snijders, hoogleraar-directeur van het psychologisch insti tuut van de universiteit van Groningen. Bij hem en zijn vrouw Nan - toen al vrienden voor het leven - heb ik mijn hart uitge stort en de enige zorg uitgesproken die me restte: hoe voltooi ik mijn eindrapport nu St. Michielsgestel weggevallen is? Kom dat maar op mijn instituut doen, als wetenschappelijk ambtenaar, was het antwoord. Een uitnodiging die even ver rassend was als anderhalf jaar later het beroep dat de universi teit van Amsterdam op me deed voor een gewoon-hoogleraarschap. En helemaal tenslotte: het ontmoeten van mijn vrouw, Dieuwertje de Carpentier Wolf, in hetzelfde Groningen, met wie ik in 1966 getrouwd ben. Zij was het mooiste Godsgeschenk van al. Maar dat houden we voor onszelf, dit verhaal hoeft geen roman te worden. Het zij voldoende dat we samen, elk op eigen wijze, het ontmoeten van Jezus Christus als kern van ons religieuze bestaan zijn blijven beleven. Eén van onze eerste gezamenlijke levenskeuzes was in Nederland blijven o f met z’n tweeën naar Amerika verhuizen om zo radicaal met het verleden te breken en daar helemaal opnieuw te beginnen. Ook Dieuwertje kende Amerika van twee jaar werken onder dove kleuters daar. De uitnodigingen van enkele universiteiten waren aantrekkelijk genoeg: Colum bia, New York, U SC (University o f Southern California), Los Angeles, Emory, Atlanta. Het zou de laatste geworden zijn, niet enkel om de menselijke ambiance van staf en studenten,
218
maar ook om de frisse wind door het diocees van aartsbis schop Hallihan. Ik bewaar en gebruik nog steeds de Franse dundruk-editie van de volledige Bible de Jérusalem - kerkboek van zakformaat - die ik van de parochiegemeenschap daar gekregen heb. Dierbaar niet alleen omdat vertaling en annota ties zo goed up to date blijven maar vooral om de geschreven opdracht voorin: ‘To Father Tervoort. The “Communication” Father’. De synthese in mijn verkondiging van wetenschap taal is communicatie tussen mensen - en apostolaat - wat is communio met Christus anders? - was dus toch een beetje gelukt. We zijn uiteindelijk niet gegaan, naar dat totaal andere con tinent. Ook wel omdat het riskant was, ‘tenure’ - vaste aan stelling - is er nooit meteen bij, bewijs je maar eerst (en dan nog). Maar vooral om de sociale tegenstellingen, heel arm tegenover veel te rijk, negers tegenover blanken, ouderwets Iers en Italiaans katholicisme tegen heel de rest, de mentaliteit van geweld. De keuze werd natuurlijk ineens heel erg gemak kelijk toen de uitnodiging van de universiteit van Amsterdam kwam. Na twee jaar ook wonen in die stad, werd Bussum de thuishaven voor v ijf en twintig jaar. En nu dus Naarden.
219
Nawoord
g e e n r o m a n , ook als verhaal zou het niet af zijn als het niet doorverteld werd tot het eind. Vanaf de wederopbouw in 1965 tot mijn tiende jaar emeritaat, nu in 1997. Je begint met het bij elkaar rapen van de stukken, je vastbijten in een nieuwe, zelf opgelegde, strakke dagorde: maak dat eindrapport af, man, en goed! Moederziel alleen zit ten op een huurkamertje en voor het eerst van je leven ècht armoei lijden. Ambtenaar, jawel, maar dan zonder bezwaar van ’s lands schatkist. Dat betekent een schrale 300 gulden per maand, restbedrag onderzoek voor nog één jaar. Ik heb nog cursusgelden te goed van St. Michielsgestel maar krijg geen antwoord op bedelbrieven. Naar de inspecteur buitengewoon onderwijs stappen? Die zou erg boos op ze worden, zegt Jan Snijders, maar maak er geen rel van, laat zitten, man. Dus broekriem aansnoeren, want de huur is 150 gulden, blijft over 5 gulden per dag, genoeg voor brood en gebakken aardappe len. Met één keer per week buik vol eten op de jezuïetenpastorie en één keer op het Groningse jezuïetencollege, en later ook één keer bij toekomstige schoonouders. Gek dat je ook armoe en eigen baas op een hok als bevrijdend kunt ervaren. Tot de sociëteit er toch achter komt hoe krap ik leef, dan komt er prompt een royale gift uit Den Haag, het provincialaat, op mijn giro. Maar ’s zondags zit je helemaal alleen achter in de Broerkerk te hunkeren naar het altaar, en dat snijdt diep in. Jezus, ben je er nog? Waar blijf je nou, ik mis je z o .
A
l is d i t d a n
De lente komt, de zon breekt door, overal. Ontmoeting en ver-
220
loving met Dieuwertje, rapport klaar, huwelijk, vakantie, benoeming tot hoogleraar, verhuizing naar Amsterdam: zo kun je het jaar samenvatten. De tekenen van vriendschap van alwie voortaan oud-medebroeder is, wat zijn die een troost. Je bent niet vitandus, te mijden, uitgekotst, integendeel. Socië teit en kerk zijn om je heen. Samen zijn we welkom, zonder restricties, in alle jezuïetenhuizen. Tegenover de honderden uitgestoken handen blijken er zegge en schrijven twee die ons met afgewend hoofd mijden. Maar rector Gerard Zaat vraagt me in het bestuur van het Ignatius College, voorwaar geen si necure. We moeten de moeilijke beslissing nemen en uitwer ken van het verhuizen van de hele roemruchte school naar Purmerend, uitgezonderd het gymnasium, en dat moet van schoolgebouw ruilen met het Montessorilyceum. Intussen vraagt Paul Dresen ons in een hooggestemde oecumenische discussieclub. Paul doopt ook ons eerste kind, in de huiskapel van het i c . Onze zondagsmis vieren we eerst met de stu dentenecclesia, ook daar, in de grote kapel. Als Ben Huijbers met koor verhuist naar de Dominicus aan de Spuistraat ver huizen wij mee. We mogen daar zelfs assisteren in het team, naast Ben onder anderen bestaande uit pastoor Wim Tepe o p , Jan Nieuwenhuis o p en deken Wim de Graaf. Laatstgenoem de en wij haken a f als Wim Tepe de gemeente bij zitten o f opstaan laat stemmen over de vraag o f Huub Oosterhuis, getrouwd en wel, daar mag voorgaan in een zondagse eucha ristieviering. Wij achten de wijze waarop dat ‘ja’ gegenereerd werd onjuist, evenals de manier waarop bisschop Zwartkruis voor het blok wordt gezet. Ik heb hem dat ook geschreven en kreeg een mild antwoord terug. Een bisschop die zo zijn best doet, moet je het niet moeilijker maken dan hij het al heeft. We zijn rijp voor de parochie in Bussum. Daar vraagt pastoor Klück me binnen de kortste keren om samen met zijn kape laan en een stel leken een werkgroep te beginnen voor een maandelijkse zondagsviering a la Vaticanum i i . Samen met
221
onder meer Joost Reuten en Karel Slootman, een oud-leerling van het Ignatius, heb ik dat een jaar o f tien met verve gedaan: teksten schrijven, lezingen uitzoeken en voorlezen en commu nie uitreiken. Voorgaan en preken niet, dat was nu eenmaal de afspraak. Dat miste je wel, maar die betrokkenheid was een grote troost; je mocht er nog bijhoren. Dat gold ook voor de bijdragen aan het jezuïetenblad: ze betoonden zo hun medele ven met jou, en omgekeerd. In Bussum begonnen wij een discussieclub over geloofsvragen, toen die van Paul Dresen uit een viel. Jezuïetenvrienden Gerard Zaat en Jan van Mulken kwamen graag meedoen. Wat een verschil, dit alles, met 1948, toen Anton Reichling van de ene dag op de andere in naam van het kerkrecht uitgeworpene werd. Bleef over de wetenschap. Als apostolaat? Niet meer ‘the Communication Father’ maar ‘the Communication Profes sor’? Op het Canisius College behandelde pater Korsten, onze leraar Nederlands, in het midden van de jaren dertig een gedicht waarin de regels voorkwamen: ‘Delven wij waar wij staan - want waar wij staan is Klondijke’. (Klondijke was het legendarische goudzoekersland). De betekenis daarvan was volgens Korsten: Zoek het goud in je leven niet elders, maar op de plek waar je staat, want daar kun je het vinden. Ofwel: maak er wat van, jongens, in het hier en nu: daar ligt je goud, zoek het. Merkwaardig hoe zoiets wortel kan schieten; ik heb ernaar geleefd. Als je niet langer als priester verder mag, maak er dan wat van op de andere plek waar je terecht komt: zie dat je daar goud delft. Samen met Simon Dik, de helaas te vroeg overleden geniale taaltheoreticus en eerste opvolger van Reichling, heb ik diens ivoren toren - seminarium met een paar studenten - uitgebouwd tot een open werkplaats voor honderden: het instituut voor algemene taalwetenschap waar theorie en toepassingen voortaan hand in hand gingen. Eerste-taalverwerving, taalontwikkelingsstoornissen, de taal van
222
allochtonen, van afasiepatiënten, van autisten, allemaal boei ende thema’s voor sociaal betrokken onderzoek. Voor mij, samen met enthousiaste studenten, kreeg daarbij de eigen taal van dove kinderen en volwassenen de meeste aandacht. De taal van de dove medemens een solide wetenschappelijke basis geven, was echt goud zoeken en vinden. Een van de grootste erkenningen die je als wetenschapper kunt ervaren, was de benoeming van twee gepromoveerden uit ‘de school van Tervoort’ in de top van de research- en diagnostiekafdeling van het instituut te Sint Michielsgestel, waar ik ooit smadelijk en smartelijk het veld heb moeten ruimen. Wat een eerherstel! Z o heeft de totaal veranderde levenssituatie toch nog goud opgeleverd.
223