PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The version of the following full text has not yet been defined or was untraceable and may differ from the publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/18905
Please be advised that this information was generated on 2015-12-14 and may be subject to change.
Maar wie ben ik? Metamorfose van een roeping
ta
Mfimo CD K
Verhalen uit het katholiek leven
1. Ben Tervoort Jezus, ben j i j dat? 2. Lena Geerdes Het leven van een dienares 3. Herm an Pijfers Naast de kerk 4. Henk Blaauw Het kostbare van ons bestaan 5. Paul Begheyn s j M aar wie ben ik?
Paul Begheyn s j
Maar wie ben ik? Metamorfose van een roeping
Uitgeverij jfoll V alkhof Pers
90 5625 066 3 1387-3482 © 1999 by Paul Begheyn s j Omslagillustratie: Llego con tres heridas, olieverfschilderij door Bill McNichols s j Omslagontwerp: Brigitte Slangen, Nijmegen Opmaak binnenwerk: Peter Tychon, Wijchen
isbn issn
Verspreiding in België: m
a k l u
Uitgevers, Antwerpen
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm o f op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part o f this book may be reproduced in anyform by print, photoprint or any other means without prior written permissionfrom the publisher.
Inhoudsopgave
voorwoord
1.
terug
9
naar
het
begin
(1944-1947) 13
i. Hongerwinter in Amsterdam 13 2. ‘ o
stad
der
bataven
’ (1947-1957)
i8
1. Thuis en uit 18 2. Op school 28 3. In de kerk 36 3.
een
in tern aat
als
fa m iliebed rijf
(l 957-I 9 6 3) 43 1. Katwijk de Breul 43 2. Het dagelijks leven 46 3. Roeping 53 4. Reis naar Rome 60 4.
w eg
van
de w ereld
^963^965)
65
1. Aankomst in het noviciaat 65 2. Dagorde 70 3. Vrienden in de Heer 82 4. Toetsing 89 5. Zicht op een nieuwe kerk en een nieuwe Sociëteit 93 6. Een feestelijke en plechtige afsluiting 95
5. ‘ b
a rba ra
’ (i 965- i 967) 99
c e l a r e n t
1. In het doolhof van de filosofie 99 2. Alternatieven 10 5 3. Religieus leven 6.
reto u r
ii2
a fz en d er
(i967-i97o) 117
1. Surveillant op De Breul 117 2. Nederlands katholicisme 126 7.
in
wankel
evenw ich t
(i97o-i973) 131
1.Theologie in de loopgraven 131 2. Gevaren die dreigen en taken die dringen 139 3. Petrus Canisius en Die Evangelische Peerle 142 8.
hand
op m i j n
hoofd
(i973-i978) 14 6
1. Pastor van het internaat 14 6 2. Priesterwijding 149 3. Sta op en ga open 156 9.
a m erik aa n s
gloria
1. Amerika van kust tot kust
(i978-i98o)
i 66
2. Tertiaat in B erkeley 172 3. Dertig dagen in het paradijs 175 4. De zelfkant van de samenleving
i 8i
5. De moord op Moscone en M ilk 189 6. Spiritualiteit en liturgie 19 2 7. Onvoltooid tegenwoordige tijd 19 5 10.
om v u u r
(i98o-i986)
19 9
1. Moderne devotie 19 9 2. Drie tijdschriften en een encyclopedie 20 6 3. Kerk en vrede 2 11 4. Angst, woede, verdriet, geborgenheid 215
i 66
11. ‘ o
stad
aan
de
w aal
’ (i986-i992) 222
1. Canisiushuis 222 2. De val van de muur 225 3. Herbronning 228 4. Kunst en cultuur 232 12.
am sterd am
h eeft
’ t (i 992- i 998) 235
1. Wonen overal, ergens thuis 235 2. Ignatiushuis 238 3. Oude en nieuwe boeken 245 4. Meten met de maat van de mildheid 24 8 5. Dood en leven, heden en toekomst 250 veran tw o o rd in g
255
Voorwoord
D
e a f g e l o p e n j a r e n h e b i k in het interne medede lingenblad van de Nederlandse jezuïeten met veel genoegen de
afleveringen gelezen, waarin ‘Gyrinus Natator’ met humor en oog voor detail schreef over zijn jaren als lid van de Sociëteit van Jezus. Niet al mijn medebroeders waren even gecharmeerd van deze auto biografische schetsen, maar ik vond het een kostbaar en uniek ego document. Toen ik benaderd werd door de auteur ervan, de mij nog onbekende Ben Tervoort, was ik dan ook erg ingenomen met zijn plan om de serie om te werken en aan te vullen met het oog op een publikatie in boekvorm. Met waardering heb ik de uitgave vervol gens besproken in het tijdschrift De Heraut, waarvan ik redacteur was. Ik eindigde mijn recensie met de wens, dat iemand anders het verhaal zou dienen voort te zetten waar Tervoort was opgehouden. Kort na het verschijnen van de bespreking kreeg ik telefoon van Hanneke W esthoff van uitgeverij Valkhof Pers: ‘U zult wel begrijpen waarom ik u opbel.’ Ik had geen idee. Maar enkele zinnen later legde zij mij de vraag voor o f ik zelf wilde ingaan op de gedane suggestie. Haar verzoek kwam op een ogenblik, waarop ik serieus nadacht over een mogelijke sabbatperiode in het buitenland. Daarin wilde ik uitgebreid de tijd nemen om te reflecteren op mijn eigen leven en om nieuwe energie en ideeën op te doen. We ontmoetten elkaar en spraken uitvoerig over de opzet en inhoud van het boek. Onze plan nen bleken wonderwel in elkaar te passen. Drie dagen na aankomst in Australië, in het vakantiehuis aan zee van mijn gastvrije medebroeders uit Sydney, begon ik te schrijven. Tot mijn verbijstering begaf mijn gloednieuwe laptop-computer het
9
de volgende dag, en weigerde elke dienst ondanks adviezen van des kundigen ter plaatse en telefonisch geraadpleegde servicenummers. Na een slapeloze nacht, waarin ik uren wakker liggend in gedachten aan het schrijven was, begon ik de volgende dag alsof het de gewoonste zaak van de wereld was met de hand te schrijven, met een balpen op ongelinieerde witte vellen A 4. Tweeëneenhalve week later gearriveerd in Melbourne, bracht ik het apparaat naar de computer dokter, die het euvel in korte tijd wist te verhelpen. Sindsdien heb ik bijna dagelijks enkele uren uitgetrokken voor mijn ‘memoires’, waarbij ik me vooral baseerde op wat er op het strand van mijn geheugen aanspoelde. A f en toe zond ik een e-mail naar iemand in Nederland aan wie ik vroeg om een jaartal o f een naam die me ont schoten was. Telkens na voltooiing van een hoofdstuk stuurde ik het toe aan twee o f meer lezers ter beoordeling. Ik heb zoveel mogelijk mijn voordeel gedaan met hun aanvullingen, suggesties en verbete ringen, maar de tekst zoals hij er ligt is mijn verhaal, en niet meer dan dat. Dit is geen geschiedenisboek, maar de visie van slechts één jezuïet uit de Nederlandse Provincie die zijn leven beschrijft, en daarbij vooral aandacht besteedt aan de religieuze dimensies ervan. Een andere auteur zal andere ervaringen en herinneringen hebben willen vastleggen, en gebeurtenissen en personen anders hebben willen kiezen en beoordelen. Omdat mijn boek wil aansluiten bij het relaas van Ben Tervoort Jezus, ben j ij dat? Het verhaal van een roeping heb ik uitdrukkelijk gekozen voor een titel die deze koppeling aanduidt: Maar wie ben ik? Metamorfose van een roeping. De hoofdtitel is ontleend aan het M ag nificat in de Nederlandse bewerking van Huub Oosterhuis: ‘ Maar wie ben ik dat Hij mij heeft gevraagd?’ Voor de omslag heb ik een schilderij gekozen van de hand van mijn Amerikaanse medebroeder Bill McNichols dat vanaf het ogenblik dat ik het twintig jaar geleden voor het eerst zag diepe indruk op mij heeft gemaakt. Graag wil ik de vele personen danken die mij op een o f andere manier van dienst zijn geweest bij het schrijven van dit boek, waar-
io
bij ik niet mijn Australische medebroeders wil vergeten die mij vooral in Melbourne en Sydney op zo hartelijke manier gastvrijheid hebben geboden. Heel bijzonder heb ik mij gesteund gevoeld door degenen die het manuscript in zijn geheel hebben willen lezen: Jaap Dondorp, Vincent Hunink en Hans van Leeuwen s j . Ook wil ik hen danken die een ofm eer hoofdstukken hebben willen lezen ofanderszins mij geholpen hebben, in het bijzonder: Gregory Brenninkmeijer s j , Eugène van Deutekom, Leo Leclaire s j , Mientje Nillesenvan Druten, Leo Raymakers
s j,
Paul Smits van Waesberghe
mijn ouders. I also like to thank my friend Bill McNichols
sj
sj
en
who
gave me permission to use one o f his remarkable paintings for the cover o f this book. Dit boek wil ik opdragen aan mijn medebroeders, in Nederland maar ook elders in de wereld, door wier vriendschap, geduld, ruim hartigheid en inspiratie ik mij al zoveel jaren bevoorrecht voel.
ii
I am content to live it all again And yet again... I am content to follow to its source Every event in action or in thought; Measure the lot; forgive myself the lot! William Butler Yeats What much autobiographical writing offers us is the opportunity o f engagement, that useful expression which can imply either dance or duel, and so often implies both. Peter Steele s j Silence, fasting, blind obedience, conformity, regular community pray er and personal invisibility - all cornerstones o f the pre-Vatican i i world o f religious service, personal sanctification and communal ascetism - must give way now to even more developmental and often more challenging virtues: Contemplation, risk, trust, conversion, justice, love, personal responsibility, fidelity to the law above the law, depth, feminism and globalism. Joan Chittister o s b Achter elke spiegel staat een dode ster en een nest vol stiltes die niet zijn uitgevloegen Frederico Garcia Lorca
i. Terug naar het begin (i944-i947)
i. Hongerwinter in Amsterdam
E
en
h a lf
pond
b o r s t p l a a t , met opgespaarde
suikerbonnen gekocht bij banketbakkerij Sm its in de
Leidsestraat o f daaromtrent, kreeg mijn moeder van mijn vader cadeau op de dag dat zij mij het leven schonk. Het w as het meest kostbare dat hij haar ooit bij een geboorte had gege ven, bekende hij ruim vierenvijftig jaar later, en duurder dan de vorstelijke geschenken w aarm ee hij haar bedankt had voor de geboorte van mijn vier broers en vier zussen. In de loop der jaren heeft m ijn m oeder mij op m ijn verjaardag meer dan eens verrast met een zakje room borstplaat in diverse smaken. D at ik in Am sterdam werd geboren en niet in Heerlen, w aar mijn ouders sinds hun huwelijk in september i942 w oonden en w aar mijn twee broers vlak boven en onder mij ter wereld kwam en, w as het gevolg van een beslissing van m ijn vader. Hij vond Zuid-Lim burg te gevaarlijk worden voor zijn gezin vanwege de ontwikkelingen aan het Ardennen-offensief. Z e l den heb ik mijn m oeder boos gezien, m aar op dit punt kon ze jaren later nog met verheffing van stem mijn vader de les lezen. Z ij vond het vertrek naar de hoofdstad onwijs en onge lukkig. Niettem in w as ze, hoogzwanger, op Koninginnedag, 3i augustus i944, met mijn ruim één jaar oude broertje Thur en het kinderm eisje R ita uit Heerlen vertrokken. Z e kon met de auto van een kennis m eerijden tot aan Nijm egen w aar ze, na bange ogenblikken in de schuilkelders op het stationsplein, overstapte op de trein naar Am sterdam . Op het Am stelstation
i3
stond de enige zus van m ijn vader haar op te wachten met een wandelwagentje, en samen liepen ze naar het huis van mijn grootm oeder in de Frans van M ierisstraat, nummer 3i. M ijn grootm oeder w as er na de suïcide van m ijn grootvader in december i939 beschaamd en verdrietig met haar vier kinde ren naartoe uitgeweken vanuit Nieuwenhagen in het uiterste zuiden. D e oorlogssituatie en het daaruit voortvloeiende voedselgebrek, m ijn oom Jacques als leider van het A m ster damse studentenverzet en diens vriendin Tiny W illenborg als koerierster, en een schuilende onderduiker, m aakten het toch al krappe benedenhuis een weinig geschikt onderkomen voor een beginnend gezin. M aar er w as geen andere keus, terug keer naar bevrijd gebied bleek uitgesloten. M en w as gedwon gen elkaar te dulden en te helpen. M ijn vader kw am op Dolle D insdag naar het noorden, eerst per fiets via Beek en Donk, w aar mijn andere grootm oeder woonde, naar W aardenburg, en vandaar per trein naar de hoofdstad. E en beeld van de hongerwinter heb ik me kunnen vorm en aan de hand van de aangrijpende foto’s van C as Oorthuys en de gedetailleerde tentoonstelling in het Am sterdam s H is torisch M useum van enkele jaren geleden. Schaarse herin neringen vorm en verder de voedselbonnen, w aarm ee wij als kinderen na de oorlog winkeltje speelden, en het uitgespro ken verbod om thuis mee te delen dat we honger hadden; ‘Je zult trek bedoelen’, zei mijn vader dan. D e ernst en gruwel van die periode kan ik nauwelijks bevatten, laat staan aan den lijve ervaren. D e enige keren dat ik in mijn leven fysieke hon ger heb ervaren, w aren zelfgekozen. D e verhalen die ik hoor de over de laatste oorlogswinter in Am sterdam lijken uit een andere wereld o f uit een avonturenboek te stammen. Over m ijn peetoom Paul die met enkele porseleinen nachtspiegels de boer opging om ze te ruilen tegen voedsel. Over een nicht van m ijn m oeder die dankzij haar dramatische smeekbeden
14
op een dag met pannenkoekjes voor ons gezin terugkeerde van een hongertocht. Over mijn vader die in een onverw arm de universiteitsbibliotheek werkte aan zijn proefschrift. Over kinderen die, geboren in de hongerwinter, later in hun leven problem en krijgen met hun stofwisseling en lichaam sge wicht. D at laatste las ik een tiental jaren geleden in de fascineren de studie Het geheime leven van het ongeboren kind, die ik bij D e Slegte had gevonden. Het bevat overtuigende voorbeel den van kinderen die in de m oederschoot opvingen wat er in de buitenwereld te horen en beleven is, en deze ervaringen diep inprentten in hun emotionele fundament. Op verrassen de manieren en onverwachte momenten konden deze baby’s op latere leeftijd die prenatale ervaringen uiten in muziek, klanken, em oties en herinneringen, w aarvan de ouders aan vankelijk de bron niet bevroedden. Ik ben ervan overtuigd dat het onwankelbare godsvertrouwen, w aarvan m ijn moeder zeker in de oorlogstijd vervuld w as, mede de basis vorm t voor de religiositeit en religieuze roeping van haar oudste twee kinderen, die beiden in de oorlog werden verwekt en geboren. Haar godsvertrouwen is de religieuze variant van de kordate onverschrokkenheid van haar moeder, die tijdens de oorlog een brutale D uitse m ilitair de deur uit blafte, toen deze onaangekondigd bij haar binnenviel terw ijl ze openlijk naar de Engelse radio zat te luisteren. E n eveneens zonder angst w ees m ijn kleine om a tegen het einde van de oorlog vanuit haar woonkam er Canadese m ilitairen op het Duitse m itrail leursnest aan de overkant van het kanaal, terwijl haar overige huisgenoten in paniek w aren verdwenen in de kelder. M et ontzag bewonderde ik als kind de granaatscherven in de voor gevel van haar schilderachtige huis. Op i december i994 om h alf twee ’s middags, op de minuut a f vijftig jaar na m ijn geboorte, stond ik voor het Onze Lieve
15
V rouwe Gasthuis in Am sterdam w aar ik ter wereld w as geko men. Z o d ra het drukke verkeer van auto’s en trams het toeliet maakte ik een foto van het gebouw, dat volgens geruchten afgebroken zou gaan worden. Ik had dit katholieke bolwerk nooit eerder bekeken, m aar nu nam ik het zorgvuldig in mij op. Andere gebouwen uit mijn jeugd w aren verdwenen voor dat ik de kans had gehad ze goed in mijn geheugen op te slaan: m ijn kleuterschool, mijn lagere school, m ijn parochiekerk. D ankzij een bevriend e relatie w aren m ijn ouders erin geslaagd een kraam kam er te reserveren in het Anna-Paviljoen. Toen de weeën zich aankondigden, hadden zij een bak fiets met stoel gehuurd, die als surrogaat-taxi dienst deed. E en zuster van Onder de Bogen met zo ’n obscure naam, dat m ijn vader hem in een specialistisch naslagw erk m oest opzoeken, hielp bij de voorspoedig verlopen bevalling. M ijn om a in Beek en Donk, met w ie geen contact meer mogelijk w as, leefde in de veronderstelling dat m oeder noch kind de hongerwinter hadden overleefd, en viel van de ene verbazing in de andere toen ze ruim een h alf jaar later een w olk van een baby onder ogen kreeg. M ijn geboorte w erd met een klein berichtje in de krant aangekondigd. Aparte kaartjes zoals bij de andere kinderen konden wegens de papierschaarste niet gedrukt worden. D e piepkleine annonce heb ik na veel zoe ken met enige ontroering aangetroffen in de knipselcollectie van de Nederlandse Genealogische Vereniging in Naarden, een goudmijn voor genealogen. Ik werd ten doop gehouden door om a en oom Paul Begheyn, en ontving de namen Paul Jan, afkomstig van respec tievelijk mijn peetoom en m ijn grootvader Jan van Schijndel, die tien m aanden na zijn trouwdag in i9 i8 aan de Spaanse griep overleed. M ijn peetoom Paul w ilde priester worden, m aar w erd geweigerd omdat hij met t b in een sanatorium had gelegen. Hij b leef ongehuwd, koos voor de studie p sy chologie en stierf, 42 jaar oud, aan multiple sclerose.
i
6
Het eerste h alf jaar van mijn leven bracht ik te Am sterdam door in het huis aan de Frans van M ierisstraat, w aar ik nu wekelijks m eerm alen langs kom, op weg naar mijn w erk in het Ignatiushuis, centrum voor geloofsverdieping, aan de Hobbemakade. M eer dan eens probeer ik me dan een voorstelling te maken van die laatste oorlogsm aanden, m aar ik moet het hebben van verhalen, die ik van mijn m oeder heb geleend, over m ijn anderhalf jaar oudere broertje dat ging spelen bij de tweeling van de oogarts aan de overkant, over de kool die m ijn ouders cadeau kregen en w aar ze twee weken van aten, en over de eerste bevrijdingsdag toen op een van de balkon netjes in de straat aarzelend een man verscheen, die op zijn accordeon het W ilhelm us begon te spelen. N a de bevrijding keerde ons gezin terug naar Heerlen, w aaraan ik geen enkele herinnering heb. Ook later heb ik het huis w aar ik woonde nooit gezien. Wel heb ik ooit in een doos met oude paperassen een lichtelijk vergeelde envelop gevon den met de opdruk ‘M r. A. Begheyn, cand. not., Tuindorp W abo, Zom erstraat i, Heerlen’. D aar w erd mijn broer Jan geboren in september i946. Vier m aanden later verhuisden we naar Nijmegen, de stad w aarm ee ik me zo heb geïdentifi ceerd, dat ik, ofschoon Am sterdam m er van geboorte, m ezelf meer dan eens Nijm egenaar van begeerte heb genoemd.
i7
2. ‘O stad der Bataven’ (i947-i 957)
i. Thuis en uit
N
aast
ons
in
de
Van Spaenstraat in N ijm egen
w oonden tante D ien en tante Truus. A an hun huis zijn
m ijn vroegste jeugdherinneringen gekoppeld. M et de buren aan de andere kant hadden we geen contact; dat huis had even goed onbewoond kunnen zijn. A ls ik aanbelde, opende tante D ien behoedzaam de deur, en dan kw am mij in de vestibule een aangenaam zacht-zoet arom a tegemoet, afkomstig van een kussensloop met gedroogde appelpartjes die aan de kap stok hing. Terwijl ik opkeek naar haar gerimpelde gezicht, vroeg ze vriendelijk: ‘K om je me helpen, Paultje?’ Ik knikte, en mocht doorlopen naar de smalle keuken, de tuin in, w aar ik de dode petunia’s uit de bloem bedden plukte. O f ze g a f me een stofdoek om de plinten schoon te vegen. Het meest gefas cineerd w as ik, wanneer ik bij haar in de donker gehouden kamer mocht komen, w aar ze me naast de potkachel liet zit ten. D an haalde ze een aardappel, schilde hem zo a f dat ze één lange cirkelende sliert van een schil overhield, sneed de witte aardappel doorm idden, pakte een breinaald, stak die in de bolle kant ervan, prikte aan het boveneinde de schil met het ene uiteinde vast, en zette het geheel boven op de kachel. N a een korte tijd begon de schil, droog geworden, als een carrou sel te draaien om de breinaald: als een eindeloze slang die zich probeerde los te worstelen. Genietend keken w e elkaar aan, de m agie w as weer tot stand gekomen. Ik w as vier. Tante D ien en tante Truus w aren protestant en onge-
i8
trouwd. M aar er bestond geen afstand o f scheiding tussen hen en ons om wille van de godsdienst. Z e maakten deel uit van de vanzelfsprekende veiligheid van ons gezin. Z e hoorden erbij, ook toen m ijn broer Hans, als eerste kind in Nijm egen gebo ren, werd gedoopt in onze parochiekerk op een lege februarimiddag in i948. Tante D ien met haar spitse neus en vilten flaphoed, en tante Truus in haar uniform van w ijkverpleeg ster, met zw arte korte sluier en al, stonden even aandachtig rond de doopvont als mijn twee broertjes en ik. N a die vroe ge kinderjaren in Nijm egen heb ik de twee tantes uit het oog verloren. Tante D ien w erd vele jaren later gecremeerd in de Achterhoek w aar ze vandaan kwam . Tante Truus heb ik kort vóór haar negentigste verjaardag samen met m ijn moeder opgezocht in een protestants verzorgingstehuis in het G ooi. Z e lag er stralend, m aar verloren bij in een groot proper bed. ‘Paultje!’, zei ze ontroerd, terw ijl ze mijn beide handen beet pakte. M aar meteen hernam ze zich omdat ik voor haar te oud en onherkenbaar w as geworden. D e context van destijds w as er niet meer. D e Van Spaenstraat w as teleurstellend gewoon en klein, toen ik hem in i986 voor het eerst sinds m ijn kleuterjaren terug zag. Destijds w as het een volledige wereld geweest, met voor kindervoeten alle herkenningspunten en bekende m ensen op loopafstand. Schuin tegenover ons woonde Jopie Leferink, daarnaast Tineke en M ieke Niesten, en verderop in een im m ense woning het kinderrijke gezin van de Van der Lindens, die een vrachtautootje met toneelrequisieten voor de deur hadden staan, omdat zij een reizend theater exploiteerden. E en van hun zonen, Peter, w erd jezuïet, m aar verliet de orde w eer na enkele jaren. Rechts van ons, voorbij tante D ien en tante Truus, stond het huis van Peter en W annie Gom m ans, en nog iets verder dat van de fam ilie Jeuken; dat vonden we een rare achternaam, w aar we a f en toe besm uikt grapjes om
i9
maakten. N og verder, de hoek om, in de Van Slichtenhorststraat, groeiden immense kastanjebomen, w aaronder w e kastiebal speelden. D aar woonde de fam ilie Bluyssen, die een jongetje hadden van w ie de hand niet meer w as dan een ronde stomp, eng en tegelijk fascinerend om te zien. Twee keer links om de hoek woonde onze schoenmaker W olf, van w ie een zoontje om kwam in het G offertstadion, toen een coureur met zijn m otor uit de bocht vloog en in het publiek belandde. M ijn vader had zijn werkkam er aan de voorkant van ons huis. Hij kreeg m ensen op bezoek die vragen hadden over belastingen, w aarvoor hij w ijze oplossingen w ist te beden ken. D at hij daarvoor betaald kreeg, is mij vele jaren een raad sel gebleven. Hij produceerde o f verkocht immers niets, zoals de kruidenier Van der M aas in zijn witte stofjas, die in de w in kel op de hoek stopflessen voor snoep, krenten en m acaroni had, en houten bakken met deksels voor meel, erw ten en bonen. A ls ik een beetje verlegen hem om iets vroeg, bijvoor beeld een salm iakstaaf om dropwater van te maken, dan deed hij die in een bruine puntzak, en ik g a f hem de centen. M aar m ijn vader zat aan een groot, bijna leeg bureau met een gebo gen schemerlamp, met achter zich een kast met boeken die we stiekem naar achteren duwden als we boos op hem waren. Op zijn kantoor w aren weinig dingen w aar je mee kon spelen. Je kon hoogstens slingers vlechten van paperclips, tekeningen maken op het briefpapier, o f verhaaltjes typen op de Adler van juffrouw Janssen, die door m ijn vader ‘B ab s’ w erd ge noemd. Toen zij het op het kantoor nog niet zo druk had als secretaresse, breide zij in de lege uren kleertjes voor de kin deren, die met intervallen van één o f twee jaren werden ge boren. Op dit kantoor heb ik als negenjarige jongen mijn melancholische gedicht Herfst getypt, dat afgedrukt op de kinderpagina van D e Tijd mijn eerste poëtische publikatie werd, en zo begint:
20
‘De herfst is gekom en’, zeggen de bomen. D e denneboom zegt: ‘Het weer is niet slecht’. M aar de zaden in de grond hebben liever dat de lente komt. Achter de schuifdeuren van het kantoor van mijn vader be vond zich de eet- en zitkamer met naast de zw artm arm eren schoorsteenmantel een bakelieten knop voor de radiodistributie. Boven de eettafel hing een wit drukknopbelletje, w aar mee Greetje o f Tonnie uit de keuken w erd ontboden om het eten te brengen o f a f te ruimen. D oo r de week hadden we als ‘w arm eten’ nooit meer dan twee gangen: ò f soep ò f iets na, zoals drillerige tapiocapudding, o f zelfgemaakte vanillepud ding met een taai vel, altijd in de vorm van een vis, totdat de puddingvorm een keer aan tafel in tweeën brak. Het menu voor maandag w as zonder uitzondering verm icellisoep, ge volgd door ‘filo so o f’ (een soort jachtschotel met puree, uien en vleesresten van de voorbije dagen) en appelmoes. A an het eind van de maaltijd las mijn vader een stuk voor uit de bijbel, eens in de maand het ‘Loflied op de liefde’ uit de eerste Korintiërsbrief, in de poëtische vertolking van de Petrus Canisiusuitgave, die door latere bijbelvertalingen nooit meer is over troffen. Katholieke gasten die wel eens meeaten vonden die bijbellezing, geloof ik, m aar protestants. Wij als kinderen vonden het heel gewoon. Som s las mijn vader voor uit De Linie: het vervolgverhaal van Pieter Tinnegieter, o f een van de versjes van pater Jan van Well s j , een Annie M .G . Schmidt avant la lettre: In de hangende tuinen van Babylon daar hangen te drogen in de zon, te drogen aan een lijntje, de luiers van ons kleintje. 2I
Op de eerste etage w aren de slaapkamer van m ijn ouders, de kinderkamer en de badkamer. In die kamers zonder kachel w as het ’s winters altijd koud. In de overige vertrekken werd het pas draaglijk en zelfs aangenaam, wanneer de asla leeggeram m eld w as en de kolen uit de kolenkit langzaam met een doffe p lo f in de kachels w aren gegleden. M aar op de slaapka mers bleven de ijsbloem en op de ram en verschijnen, en moest je je zo klein mogelijk oprollen onder de dekens om het klap pertanden te smoren. Wat er bij ons aan de muren hing kan ik me nauwelijks her inneren, met uitzondering van drie glanzende reprodukties: een langw erpige bruiloftsstoet van een vroege Italiaanse meester, de man met de anjer van Van Eyck, en een polyptiek van Jan Toorop w aarop strenge, vrom e en vechtlustige katho lieken w aren afgebeeld. In de kelder stonden onder de houten trap rijen w eckflessen met groente en fruit opgesteld, naast de vliegenkast en het wijnrek. D aar w erd de w as gedaan in een grote tobbe, w aar uit een w eeë walm van groene zeep en w arm , vuilw it w ater opsteeg. Je kon proberen het weerbarstige beddegoed met houten stokken onder w ater te duwen, telkens als de lakens w eer opbolden, m aar het w as vergeefse moeite. A ls je te lang een handdoek langs het w asbord bleef w rijven, kreeg je pijn in je rug, een nat overhemd en zachte, ribbelige handen. Een kleine serre met glas-in-loodram en g a f uitzicht op een piepkleine donkere tuin met een kersenboom en een zand bak. M eer dan afrikaantjes en leeuwebekken w ilden er niet groeien. A f en toe vloog er een verdwaalde vlinder. Thuis speelden we in de kinderkamer o f in de zandbak, we deden schooltje o f misje, knutselden en lazen veel, onder meer de boeken die onze ouders op hun respectievelijke kost scholen Rolduc en ‘Jerusalem ’ in Venray hadden gelezen: Hoe Trotschkopje genas en haast alle boeken van Francis Finn s j ,
22
Percy Wynn, Tom Playfair en Edele vriendschap. A f en toe speelden w e toneel met behulp van oude kleren uit de hut koffer. M et D is, mijn beste vriendje van de lagere school, richtte ik een exclusief toneelgezelschap op, d v s (De V ro lijke Spelers), dat wegens het uiterst beperkte aantal leden nauwelijks voorstellingen op zijn naam bracht. A f en toe betrokken w e onze moeder in het spel, en lieten haar delen in onze fantasieën en avonturen. W ij nodigden haar uit om plechtig en officieel de stad ‘R oerdam ’ te openen, die wij op zolder hadden gebouwd van tot huizen omgeknut selde schoenendozen en Schuco; wij gaven een krant uit, hiel den vergaderingen van de gemeenteraad, ontwierpen een eigen vlag, kondigden voorstellingen aan in het theater Charestra (waarvan de naam w as samengesteld uit de beginletters van Chaplin, Rem brandt en Strauss), en voerden tussen de mangel en de waslijnen zelfgeschreven toneelstukken op met dubbelrollen en iets te ingewikkelde plots. O nze vader had het erg druk, zozeer dat hij a f en toe van wege het te vele werk extra op vakantie moest. Om te voor komen dat hij ons te w einig zou zien, stelde hij ‘de beurt’ in, die aan elk kind een avond in de week zijn exclusieve aandacht garandeerde. We mochten ze lf kiezen w at w e w ilden doen. Favoriete beurten w aren de wandeling naar het emplacement van de dampende stoom locom otieven aan de G raafsew eg, en het samen maken van ‘de tikkende klok’, een ingenieuze con structie van een lucifersdoosje, schijfjes kurk, knopspelden, een draadje garen en een knoop. A ls je het doosje heen en w eer bewoog en goed luisterde, kon je het staartklokje horen tikken, doordat de spelden elkaar raakten. Som s haalde mijn vader een kunstboek tevoorschijn en leerde mij kijken naar beelden en schilderijen. ‘Z ie je hoe m ooi die lijn van de rug van dat dier is?’, zei hij op een avond, w ijzend op een reproduktie van de Leeuw enpoort in M ycene in de Atlas van de wes terse beschaving. E en enkele keer, als hij voor zaken in A m ster
23
dam m oest zijn, liet hij ons de schilderijen in het R ijksm use um zien. M oe van het slenteren door de zalen met zoveel kunst, werden we na afloop getrakteerd op een broodje van Kootje. Z o raakten w e als kinderen al jong vertrouw d met musea, en geregeld vroegen we om een dubbeltje om w isse lende tentoonstellingen in het N ijm eegse W aaggebouw te kunnen zien. D aar kochten we van ons zakgeld, genereus van hogerhand aangevuld, als cadeau voor de koperen bruiloft van onze ouders in i955 een etsje met vliegdennen van de kunstenaar A .C . N inaber van Eijben. Op het moment van de overgang van de lagere school naar de middelbare school w as het ogenblik voor ‘de laatste beurt’ aangebroken, een bijzondere dag uit. M et beide ouders trok de gelukkige dan naar de plek van zijn o f haar voorkeur. Ik koos voor de tentoonstelling, die in het Rijksm useum plaats vond bij gelegenheid van de 350e geboortedag van R em brandt in i956. Het w as een overweldigende belevenis, met zalen vol schilderijen, etsen en tekeningen, elk uitvoerig be schreven in de geïllustreerde driedelige catalogus. R ond die tijd is mijn ‘Rem brandt-hobby’ begonnen. Ik leerde zijn kunst herkennen en waarderen, m em oriseerde wanneer de schilde rijen w aren ontstaan en w aar ze zich bevonden, en begon een collectie ansichtkaarten aan te leggen, die ik tot op de dag van vandaag b lijf aanvullen, en w aarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt in mijn cursus ‘D e bijbel volgens Rem brandt’ in het Ignatiushuis. A ls kind heb ik onbevangener naar kunst gekeken dan tegenwoordig, realiseer ik me. N u loop ik te snel langs de beelden, schilderijen o f vitrines, op zoek naar wat ik ervan gebruiken kan voor m ijn werk: als illustratie bij een artikel, als dia bij een beeldmeditatie, als onderdeel van documentatie-materiaal. Z o ontaardt de genieter in een gebruiker. Ik vraag me a f o f die utilitaire instelling niet de grootste han dicap vorm t bij het vinden van rust, bij het uitbouwen van
24
vriendschap en bij de communicatie met G od . Het is het onvermogen om werkelijk breeduit, zonder enige bijgedach ten en zonder schuldgevoel van iets o f iemand te genieten. Som s speelden we bij andere kinderen, zoals bij D irk en Pau line Vroom , die voorbij de laatste tramhalte aan de Sint Annastraat w oonden in een huis met een grote tuin, vijver en dennenbos. Hun ouders w aren studievrienden van m ijn ouders in Am sterdam geweest, en er w as regelmatig over en w eer uitwisseling, bezoek en logeerpartijen. Tijdens de vakanties gingen w e uit logeren, bij fam ilie in Vinkeveen o f Venlo, o f bij om a in Beek en D onk, die in dat dorp bekend stond als ‘M evrouw Z u s ’. Z ij behoorde tot de fam ilie van ‘het fabriek’, de draadnagelindustrie Piet van Thiel en Zonen, die samen met andere fabrieken van dezelfde fam ilie aan een groot deel van de inwoners werk verschafte. Iedereen kende er iedereen, en het w as een genot om bood schappen te doen en in de winkels het gemoedelijke Brabant se dialect te horen. Toen D rika Verbruggen in de Kapelstraat mij als klein jongetje voor het eerst zag en vroeg: ‘E n van w ie bende gij d’r inne?’, en ik vervolgens m ijn naam zei, reageer de ze zonder haperen terstond met: ‘Oh, gij bent d’r inne van M ia’s van Zusse van W illem e!’, daarm ee feilloos vier genera ties van de stam boom weergevend. In het huis van mijn oma stonden veel boeken, het merendeel afkomstig van de char mante Engelsm an H enry W ilderm uth, die er tot het uitbre ken van de oorlog op kamers had gewoond. D e Donkenaren noem den hem ‘het hirke van m evrouw Z u s ’, in fam iliekring stond hij bekend als ‘H errie’. Hij sprak perfect Nederlands, en had sinds zijn komst naar ons land in de jaren dertig nauwe banden aangeknoopt met letterkundigen als Felix Tim m er mans, P.C. Boutens, A art van der Leeuw en Lodew ijk van Deyssel, w ier werk hij ongevraagd in het Engels vertaalde. D e meeste van zijn literaire inspanningen zijn nooit in druk ver
25
schenen, daarvoor w as hij te perfectionistisch en te weinig ondernemend. Bij zijn overhaaste vertrek uit Nederland in de meidagen van 1940 had hij zijn volledige bibliotheek bij mijn om a achtergelaten. In een wasm and op zolder vond ik zijn literaire nalatenschap plus een stel brieven geschreven door een vurige aanbidster, die hem clandestien in een A m ster dams hotel placht te ontmoeten. W ilderm uth’s correspon dentie met Van Deyssel vorm t een belangrijk element in de biografie, die H arry Prick aan deze Tachtiger wijdt. Tijdens een van de vakanties bij m ijn om a mocht ik mee naar haar oudste broer Piet, die aan de Loosdrechtse plassen woonde. Ter plaatse ontmoetten we oom Paul en tante M acky van Thiel en hun twee zoontjes Patrick en Roderick, met wie ik in Beek en D onk bevriend w as geraakt, en van w ie men aannam dat een eventueel derde zoon wel de naam Z w ezerik zou krijgen. Tijdens het verstoppertje spelen met hen sloop ik langzaam achteruit langs de struiken, en voordat ik het wist, w as ik van een aanlegsteiger afgevallen, in het donkere water. Ik kon niet zwem m en, en merkte verbaasd hoe ik in de diepte verdween. Ik zag de kleuren blauw, rood en w it, en voelde me wonderlijk veilig, terw ijl ik boven kw am drijven en weer onderging. Pas toen ik voor de derde keer boven w ater ver scheen, zag m ijn oom dat ik aan het verdrinken was. Hij aar zelde geen moment, dook mij in zijn pas gestoomde kostuum achterna en viste me op van de bodem van de plas. M ijn oma w as zo geschrokken, dat ze buitengewoon boos werd, en zoe kend op w ie ze haar woede kon richten, zag ze een stuk ver derop G od fried Bom ans zitten vissen, die geen vinger had uitgestoken. Z e g a f hem de w ind van voren, en zwoer dat ze nooit meer iets van hem zou lezen, terwijl ze mij met een grote witte handdoek droog wreef. Onlangs heb ik in grote dankbaarheid de uitvaart gedaan van de man die ik, telkens als ik hem ontmoette, begroette als ‘m ijn redder’.
26
N aast het werk op zijn eigen kantoor raakte m ijn vader steeds meer betrokken in andere zaken. Z o werd hij benaderd om lid te worden van de internationale katholieke vredesbeweging Pax Christi, w aarvan hij de eerste voorzitter werd. D aardoor kw am ons gezin in contact met binnen- en buitenlandse gas ten, zowel van katholieken als protestantsen huize. We kre gen een Nederlandse dominee en een Franse priester te loge ren, en adopteerden voor enige m aanden een Duitse jongen, M anfred R ose, in het kader van de verzoening met de vroe gere vijand. M ijn zusje M argrietje observeerde als altijd die vreem delingen nauwgezet vanuit haar kinderstoel, en vroeg enigszins verontwaardigd aan de dominee die tijdens het tafelgebed geen kruisteken maakte: ‘Hé, bid jij niet!’ Toen de internationale voorzitter van Pax Christi, de Parijse kardinaal M aurice Feltin, naar Nederland kw am voor een congres, stond een uitgelezen schare onder leiding van de Nijm eegse burgem eester Charles Hustinx hem bij het station op te wachten, en mocht mijn oudste zusje M arieke, enigszins ver legen, hem een ruiker aanbieden. Omdat het voor de interna tionale verhoudingen beter w as, dat niet een leek m aar een bisschop landelijk voorzitter van Pax Christi zou zijn, stelde mijn vader voor dat hij opgevolgd zou w orden door de Utrechtse hulpbisschop Bernard Alfrink. D eze stuurde ons a f en toe een kaart als hij in het buitenland vergaderingen bij woonde met M arcel Sm its van W aesberghe, een jezuïet ver bonden aan de N ijm eegse universiteit, en de grote m otor van Pax Christi in Nederland. Niet lang na zijn aankomst in Nijm egen werd mijn vader benaderd om toe te treden tot de k v p , en lid te worden van de N ijm eegse gemeenteraad. Hij kreeg onder meer kunst en cultuur in zijn portefeuille, en moest hemel en aarde bewegen om de onwillige raad ervan te overtuigen hoe belangrijk het w as beelden en kunstvoorw erpen aan te schaffen ter ver fraaiing van de stad. Tijdens een van de vele malen, dat ik als
27
kind v an af de publieke tribune getuige ben geweest van het optreden van m ijn vader als fractievoorzitter van de k v p , werd hij nogal vierkant aangevallen door een vertegenw oor diger van de p v d a , die nieuwe t l -straatlantaarns belangrijker vond. N a vele jaren is hij, teleurgesteld in de politiek, teruggetreden. M ijn moeder, die in Am sterdam medicijnen had gestu deerd, heeft in Nijm egen haar studie psychologie voltooid, m aar w as nauwelijks in de gelegenheid haar vak uit te oefenen ten gevolge van de drukte van het gezin. D ie kans kreeg ze pas veel later, toen alle kinderen de deur uit waren. Nadat ze zich aan de universiteit had bijgeschoold in haar vak, werkte ze een geruim aantal jaren als speltherapeute in de ‘W ylerberg’ te Beek, een instelling voor dubbel-gehandicapte gehoor gestoorde kinderen, die dol op haar waren. Z e deed alle m ogelijk dingen om tot hen door te dringen, bakte samen met ze pannenkoeken op een kinderfornuisje, en stormde als vrouw van tegen de zestig samen met ze op een slee de besneeuwde heuvels a f om onder de blauwe plekken thuis te komen. V an af de beginjaren is zij in Nijm egen actief lid ge weest van het Katholiek Vrouwengilde en het Katholiek Vrouwendispuut. A an de colleges kunstgeschiedenis die ze volgde bij Frits van der M eer bewaart ze gemengde herinne ringen, omdat hij welbewust vrouwelijke studenten over het hoofd zag in de collegezaal.
2. Op school A l vroeg ging ik naar de kleuterschool in de Archipelstraat. Het w as een M ontessorischool, ondergebracht in een naoor logs, rechttoe rechtaan gebouw met veel glas en weinig fanta sie. Elke kleuter had er een blank gelakt houten stoeltje en tafeltje, en daarop een plant in een bloempot. Op mijn grof-
28
linnen tafelkleedje had mijn moeder een simpele kindervoor stelling geborduurd: een huisje, een rode poes met vervaarlij ke snorharen, een mannetje met hoed, en mijn voornaam. De plant was een begonia, pretentieloos met lichtrode bloemp jes, gemakkelijk te verzorgen, en passend bij mijn achter naam. Onze groep was toevertrouwd aan soeur Clara, een vriendelijke persoon, wier leeftijd niet viel te schatten omdat zij als Fille de la Sagesse geheel anoniem bleef achter haar kloosterkleren: een enorme vierkante witte kap met gebogen flappen, en een muisgrijs gewaad dat haar lichaam de vorm van een hooimijt gaf. Zij leerde ons hoe je veters moest rijgen op een hoge nepschoen, en hoe je kon leren tellen met behulp van glanzende kraaltjes die met een soort ijzerdraad aan elkaar geregen waren. Er waren rijtjes van één tot en met tien, en blokken van wel honderd kralen. In de hoek was een aan recht op kleuterhoogte, waar de planten water kregen. Op mijn kleuterschool waren niet alleen jongetjes, maar ook meisjes. Een van hen was Victorientje Wagenaar, die op mij een heel domme indruk maakte, omdat zij niet wist waar de kinderen vandaan kwamen. Zij had het over ooievaars en zo, maar ik wist wel beter, en legde haar omstandig uit hoe het allemaal in zijn werk ging. Toen ik haar de climax vertel de: ‘En dan gaan bij de moeder in haar buik de schuifdeurtjes open, en dan komt het babietje eruit’, keek ze mij verbijsterd en vol afschuw aan. Z e verklikte mijn ‘geheim’ aan haar ouders, die op hoge poten aan soeur Clara kwamen vertellen ‘wat Paultje Begheyn toch voor vies jongetje w as’. Voor straf mocht ik een week niet aan het aanrecht om de planten water te geven. Ik werd er zo driftig over, dat ik de stoel onder de zuster vandaan trok toen ze wilde gaan zitten. Haar kap vloog af, en voor het eerst zag ik de vorm van haar hoofd, dat hele maal in wit linnen was ingepakt. Soeur Clara heeft de zaak kennelijk wijs opgelost, want van een verdere straf o f be risping staat me niets bij. Toen ik in 1996 in de kerk van de
29
Friezen te Rome de zondagsviering bijwoonde, waarin mijn medebroeder Marcel Chappin voorging, vertelde deze met een uitdagende glimlach aan de kerkgangers hoe wij samen bij soeur Clara op de kleuterschool hadden gezeten: ‘Vanuit de hemel ziet ze nu vol trots op ons neer.’ Ik voelde me aan genaam gevleid. In onze groep zat ook Victorientjes broertje Rolf, die tegenwoordig pastoor is van de Slevrouwe-basiliek in Maastricht. Op de lagere school was ik jaloers op hem, om dat hij grotere en duurdere spullen had om misje mee te spelen, onder andere een wierookvat dat het ‘echt deed’, maar die afgunst is nu volledig over. Mijn simpele, koperen heilige vaatwerk ter grootte van lucifersdoosjes, geschenk van mijn heeroom Denis uit Engeland, heb ik enkele jaren geleden cadeau gedaan aan het Museum Catharijneconvent te Utrecht. Omdat ik ‘ongelukkig jarig’ was, en mijn ouders niet w il den dat ik bijna een jaar zou verspelen, kreeg ik bijlessen waardoor ik rechtstreeks van de kleuterschool naar de twee de klas van de lagere school zou kunnen springen. Z e werden gegeven door meester Reichgelt, een van de onderwijzers op de Sint Joseph-school aan de Bijleveldsingel. Het logge bak stenen gebouw lag tegenover de meisjesschool Saint Louis en de aula van de Katholieke Universiteit met ervoor het bron zen beeld van de pad-dikke Thomas van Aquino. Aan onze school grensde een betegelde speelplaats met dikke bomen, waar we tikkertje met verlos o f ‘Schipper, mag ik overvaren?’ speelden. Soms mochten we naar de Wedren, een grote stof fige zandvlakte tegenover de school, ideaal voor voetbal, knikkeren o f ‘schufelen’, waarbij je telkens een steen tussen twee andere stenen door moest zien te schoppen. Het hoofd der school was meester Van Dijk met zijn glan zende schedel en vriendelijke, bebrilde gezicht; hij had de zesde klas onder zijn hoede. Zijn zoon Marcel was regisseur van een toneelstuk, dat zich geheel onder water tussen riet en
30
wier afspeelde, en in het patronaatsgebouw naast de kerk werd opgevoerd. Daarin beleefde ik, met behulp van ijzer draad en oranje crêpepapier omgetoverd tot goudvis, mijn publieke debuut als acteur, die de onsterfelijke woorden sprak: ‘Blubberdeblub, blubberdeblub, hebt gij soms ook de mooie waterkoningin gezien?’ Naar school gaan was aantrekkelijk, niet alleen omdat er telkens nieuwe dingen te leren vielen, maar ook omdat de meesters hart voor de kinderen hadden. Per klas wisselde je van onderwijzer. In de tweede had ik meester Vastbinder, die mij een keer heeft teruggevonden toen ik van huis was weg gelopen - waarom eigenlijk? -, en mij eerst een boterham met suiker gaf, en daarna pas bezorgd en zorgzaam thuis bezorg de. Daarna kwam meester Van Beek, die later, toen hij bekend geworden was als de Brabantse letterkundige Geert van Beek, me in een brief liet weten, dat hij zich mij nog goed kon herinneren als het jongetje dat het Griekse alfabet van buiten kende. Bij meester Lucas, een grote ongetrouwde man met opvallend embonpoint in grijs streepjescostuum, leerden we muziek. Hij had een simpele trapharmonica in het klaslokaal, waarop hij noten voorspeelde die we moesten nazingen, ter wijl we sierlijk bewegend met onze rechterhand konden aan geven o f het om een driekwarts- dan wel vierkwartsmaat ging. Z e lf eindigde hij zijn gedirigeer altijd door met beide handen van boven naar beneden langs de zijkanten van een denkbeeldige buikige vaas te strelen. Dat de wulpse vormen ook iets anders zouden kunnen aanduiden, kwam noch in zijn, noch in ons hoofd ooit op. Een van mijn broertjes, Jan, zat in de klas bij ‘Bulletje’, meester Roelofs, die eveneens muzikaal was en ergens een kerkkoor dirigeerde. Eens heb ik, temidden van een grote groep rasechte Nijmeegse schoolkin deren, tijdens een mis in de Jozefkerk aan het Keizer Karelplein onder zijn leiding vlak vóór de communie een refrein meegezongen, dat drie keer werd herhaald, en telkens een
31
noot hoger ging, in onvervalst plat: ‘Here, ik bannie weurdig, da Ch’onder mien kump, meur sprik slachs één weurt, emme siele sâ gesohont sien.’ Opmerkelijk trouwens dat we toen geen Latijn zongen! Op de muziekschool in de Van Welderenstraat kreeg ik zangles van mevrouw Rinkel-de Vos. Op een van de eerste lesdagen liet ze ons een wedstrijd doen wie het vaakst in één ademtocht ‘O zewiezewo zewiezewalla kristalla kristo zewiezewo zewieze wies wies wies wies’ kon zin gen. Met Rosa Collasuol, de dochter van ijswinkel Torino, hoorde ik bij degenen die de langste adem bleken te hebben. Rosa kon trouwens ook heel mooi haar eigen naam zingen; geen kunst met zoveel lettergrepen, vond ik verongelijkt. Op de Sint Josephschool was er vanzelfsprekend aandacht voor godsdienst. Het eerste hoogtepunt waar we naar toe leefden was de Eerste Heilige Communie. Daar bereidden de nonnen ons op voor, enerzijds door op simpele wijze de inhoud van het mysterie te verkondigen (‘Jezus zèlf komt in je hartje!’), anderzijds door ons ‘praktisch’ te prepareren, hoe we onze handen moesten vouwen, hoe we in rijen naar voren moesten lopen, en hoe we vooral niet met onze vingers aan de hostie mochten komen als die onverhoopt aan ons verhemel te bleef kleven. Thuis liep een parallel programma. Mijn vader liet een bevriende kunstenaar, Jan Dijker, een prentje ontwerpen, en bedacht daarvoor zelf een passende tekst: ‘Ik heb geschept uit volle bron en gedronken tot verzadigens toe. Nu ligt de weg naar het vaderland open.’ M ijn moeder vertel de, op spirituelere wijze dan ik ooit van de zusters hoorde, over het laatste avondmaal en over Jezus als vriend van men senkinderen. Alle vragen die ik verder mocht hebben beant woordde ze in alle openheid. Samen kochten we voor het eerst een heus pak voor mij, een chocoladebruine korte broek en een idem jasje met ronde witte kraag. Voor de revers was er een corsage. De grote happening zelf in de kerk, op 3 mei 1951, is in een
32
grote waas aan me voorbijgegaan. Maar van alles wat erna gebeurde zijn flarden blijven hangen. De meeste cadeaus had den een religieuze waarde, die een kind van zeseneenhalf in het geheel niet kan bevroeden, laat staan op hun merites waarderen. Wat moet een klein jongetje met een antiek ge borduurd processievaantje met Maria en kind, het Groot Gebedenboek, De Heer van Romano Guardini, en het Romeins Missaal? Geschenken van volwassenen met vooruitziende blik: ‘Daar zul je later blij mee zijn, Paultje!’ Maar ik was meer geïnteresseerd in het pop-upboek met bijbelse tafere len, en vooral in de vierkleuren-balpen. Toen mijn twee jaar jongere broer Jan zijn Eerste Commu nie deed, begon de traditie van het communie-toneel in ons gezin. M ijn vader schreef de tekst van Het grote wonder, op rijm. Daarmee had hij zijn dichtader rijkelijk overvraagd, want alle volgende keren was het drama in proza. Juffrouw Janssen op kantoor typte de tekst uit, en zorgde met behulp van carbon voor voldoende, steeds lastiger leesbare exempla ren. De plot van het eerste stuk was eenvoudig: vier kinderen uit de vier hoeken van de wereld - een neger, een indiaan, een Arabier en een Hollands meisje - gaan op zoek naar ‘het won der’, ontmoeten elkaar onderweg, en reizen gezamenlijk naar de eerste communicant, die zij feliciteren. Halverwege het stuk had mijn vader een tafereel ingebouwd, waar de drie acteurs en de ene, ruim drie jaar oude actrice limonade en koek konden consumeren. Deze pedagogische truc voor kwam dat wij tijdens de repetities verveeld en ruziënd zouden afhaken. Het stuk was een groot succes, en beleefde op de zelfde dag ogenblikkelijk een heropvoering, toen de pastoor langs kwam om te feliciteren. Tot op de dag van vandaag cite ren we in gezinsverband te pas en te onpas zinnen uit Het grote wonder: ‘Uit verre landen ben ik hier gekomen, / nog kaal waren bij mijn vertrek de bomen’; ‘Ali-Ben, gij rode broe der, / zijt gij ook ver van uw moeder?’, en vooral de onder
33
rijmdwang ontstane one-liner: ‘Ik pak een koek als ik niet steel’. Mijn oudste broer Thur deed zijn Eerste Communie in het sanatorium Dekkerswald in Groesbeek, waar hij lange tijd verbleef vanwege zijn tuberculose. We gingen hem geregeld per fiets bezoeken, maar hij bleef toch enigszins een vreemde in het gezin, en het kostte hem grote moeite om na terugkeer thuis zijn plaats als oudste kind in het gezin te heroveren, die ik inmiddels automatisch had ingenomen. De mei- en juni-maand waren respectievelijk toegewijd aan Onze Lieve Vrouw en het Heilig Hart. Ik heb nooit enige Maria-devotie weten te ontwikkelen, misschien omdat ik al vroeg had gehoord hoezeer die een drempel vormde voor de oecumene met de protestanten. Allerlei pogingen om er als volwassene toch iets van te maken strandden op verschijnse len van naar mijn smaak al te kinderlijke vroomheid en een bedenkelijke theologie, die Maria vergoddelijkte ten koste van God en Jezus. Dergelijke devotie leek me compensatie voor hen, die vanuit gemis o f bepaalde angst God niet recht in de ogen durfden zien, o f die op jeugdige leeftijd hun moeder ver loren hadden, zoals de hartstochtelijke Maria-vereerders Ignatius van Loyola en Karol Wojtyla. Toch heb ik me als kind overgegeven aan de bedwelmende muziek van de meimaand, drakerige teksten op meeslepende melodieën, zoals Gekomen is uw lieve mei, Maria, en Nu voorwaarts ten strijde. Zulke lie deren wisten een sfeer van intimiteit te scheppen, ook in de grootste kerkruimten. Z e riepen een verbondenheid op, ze trokken het kleine mensenkind binnen in het mysterie. Valse vroomheid? Volksvroomheid. In juni, als het schooljaar ten einde begon te lopen, brach ten we in de gymzaal een hulde aan het Heilig Hart. Van de lage houten zitbanken bouwden de meesters een indrukwek kende stellage, waar helemaal bovenop het Heilig Hart-beeld kwam te staan. Alle kinderen werd gevraagd om van thuis een
34
vaas o f een jampot met bloemen mee te brengen. Die werden op de banken neergezet, zodat de gymzaal, die anders altijd naar verschaald zweet rook, op den duur heerlijk begon te geuren. Het was een feestelijk gezicht, en alle kinderen en meesters zongen onder leiding van meester Lucas toepasse lijke liederen. Veel spectaculairder was de Kindsheid-optocht. Op de speelplaats van de BLO-school in de Sumatrastraat, die aan zienlijk groter was dan de onze, werd de wereld nagespeeld. Er was de katholieke wereld met als centrum het Vaticaan, en de rest van de wereld met heidenkinderen die bekeerd moes ten worden. Kinderen van diverse scholen beeldden al die mensen uit: de heidense eskimo’s, indianen, negertjes en chi nezen, de paters, broeders en zusters missionarissen die ver lossing aan hen kwamen brengen, en de hele piramide van de Roomse kerk, in mini-formaat, ieder in zijn o f haar eigen kle derdracht, pij, soutane, kloostergewaad, bisschopspaars o f kardinaalsrood. Leken kwamen niet voor, aan hen viel niets te verkleden. Om mij niet meer bekende reden - misschien had ik een goede beurt gemaakt in de katechismusles, misschien had ik het juiste lot getrokken - werd ik aangewezen om paus te zijn. Doodernstig bereidde ik me voor op mijn uitverkiezing. In de Katholieke Encyclopedie keek ik na hoeveel pausen Paulus hadden geheten, want ik wilde niet van naam veranderen. Ergens vandaan kwam een wit toogje, dat iets te kort was, en een heuse tiara, die te klein bleek, maar gelukkig met een elas tiek onder de kin rechtgehouden kon worden. Helaas gleed deze bij het zegenen meer dan eens schuin naar achteren. Z elf moest ik zorgen voor witte tennisschoenen - die met behulp van witte w aterverf als nieuw werden -, witte sokken, en witte handschoenen, die mijn moeder mij leverde uit haar garderobe. Op de grote dag maakte ik al zegenend een grote rondgang over de speelplaats, en als door een wonder volg
35
den in mijn kielzog alle heidenen, die tot het geloof waren gekomen, inclusief mijn zusje de eskimo en mijn broertje de indiaan. Gezeten op mijn pauselijke troontje ontving ik de hulde van de hele wereld, en liet aan me gebeuren dat deken Van Dijck voor me neerknielde om mijn pauselijke ring te kussen. ‘En hoe luidt uw naam, Uwe Heiligheid?’, vroeg de deken eerbiedig. ‘Paulus v i , meneer de deken’, antwoordde ik zonder aarzelen.
3. In de kerk Onze parochiekerk lag aan de Groesbeekseweg, en was toe gewijd aan Antonius van Padua. Zij had een immens pries terkoor met een groot altaar, waar je achter langs kon lopen als je vanuit de sacristie links naar het zijaltaar rechts moest om mis te dienen bij professor Bellon, die aan de universiteit verbonden was. In de zijbeuken van de kerk hingen meer dan levensgrote kruiswegstaties in herfsttinten. Het was de deke nale kerk van Nijmegen, waarvan mgr. C. van Dijck de deken was, een vriendelijk glimlachende, gesoigneerde Brabander, en een van de notabelen van de stad. Hij werd geassisteerd door de kapelaans Vromans en Brans. Bij laatstgenoemde ging ik voor het eerst biechten. Met behulp van de katechis mus had ik me degelijk geprepareerd, en toen ik voor het eerst de biechtstoel inging, zei ik zonder haperen de volledige tekst die in het katechismus-antwoord stond aangeduid, inclusief de ‘rubrieken’: ‘Eerwaarde vader, geef mij uw zegen, daarna zeggen wij mijn laatste biecht is geweest’. Daarna zweeg ik, in afwachting van wat er gebeuren zou. Het was niet in mijn hoofd opgekomen, dat ik van meet a f aan al voor een eigen inbreng moest zorgen. Het vormsel werd toegediend door de Bossche bisschop W. Mutsaerts, die in een kort, opgewonden preekje op hoge
36
toon en met veel consumptie sprak over de Heilige Geest, en meer dan eens wees op het tabernakel waar Jezus in woonde. We gingen in gehoorzame rijen naar voren, kregen een laf tikje op de wang, en hoorden dat onze vormpatroon Anto nius heette. Alles bij elkaar was het een weinig memorabel gebeuren, maar het hoorde er nu eenmaal bij. Meer indruk maakte op mij aan het einde van de vastentijd de gang van ons gezin naar de pastorie, waar we ons vastenoffer gingen brengen. Tijdens de voorafgaande weken hadden we net als iedereen het aangeboden snoepgoed in een menge ling van flinkheid en weemoed opgeborgen in ons vastentrommeltje. Maar bij ons thuis was er nog iets extra’s moge lijk. Wie een boterham ‘met niks’ at, mocht een schepje suiker doen in een glazen pot met schroefdeksel die midden op de eettafel stond. Z o zag je vóór je ogen hoe de offers zich op hoogden, en soms at je een extra boterham ‘met niks’ opdat de pot sneller vol zou raken. Wat er in de pastorie met de sui ker gebeurde, hebben we ons nooit afgevraagd, het zal wel voor de stille armen bestemd geweest zijn. De concreetheid van deze vastenactie viel te vergelijken met het inzamelen van zilverpapier en melkcapsules voor de arme heidenkindertjes in China. Dit alles vormde op een o f andere manier een bij drage tot een proces van bewustwording: de wereld is groter dan ikzelf, dan ons gezin en dan onze parochiekerk; ik kon, ook als kind, een verschil maken. Eén keer ben ik met mijn moeder meegeweest naar wat in het Groot Gebedenboek ‘de kerkgang van de moeder’ heette. Ik heb er tot op de dag van vandaag nooit iemand over horen spreken. Het was een plechtigheidje, enigszins verscholen, links op het priesterkoor bij de sacristie, waarvan ik niets begreep, met een van de kapelaans in soutane, superplie en paarse stola, die korte teksten tot mijn moeder sprak. Het gebeurde kort na de geboorte van mijn jongste broer Joop in 1951. Pas veel later realiseerde ik me dat het te maken had met
37
de vrijspraak van rituele onreinheid, waarvan de vrouw auto matisch het slachtoffer wordt bij het baren van een kind. Naar huidige maatstaven een uiterst seksistisch element in onze religie. Begin jaren vijftig verhuisden we van de Van Spaenstraat naar de Kronenburgersingel, gelegen vlak bij het station, tegenover het Kronenburgerpark, vereeuwigd in een lied door de Nijmeegse popzanger Frank Boeijen. Het was een huis van drie verdiepingen, met een zolderetage en een sou terrain, dat behalve aan ons gezin ook onderdak moest bie den aan het kantoor van mijn vader; beiden breidden zich gestaag uit. Links naast ons was een post van het Rode Kruis gevestigd, waar buitengewone bedrijvigheid heerste tijdens de Watersnoodramp van 1953 en de Russische inval in Hon garije drie jaar later. Rechts woonde ons blokhoofd van de Bescherming Burger Bevolking, meneer Moonen, die de muren van zijn kamer had volgehangen met geweren, sabels en zwaarden in alle maten en soorten. Enkele deuren verder woonde professor Rogier met zijn torenhoge echtgenote. Links om de hoek, in de Vredestraat, woonde professor Van Welie met zijn twee ongetrouwde geknotte zusters. Als we ’s zondagsochtends vanuit het keukenraam naar het recht ertegenover gelegen, schuin opgaande toegangspad tot het park de beide proffen met hun gevolg in ganzenpas naar boven zagen lopen, wisten we dat het hoog tijd was om naar de kerk te gaan. Vanaf 1952 liepen we vier broertjes sterk elke ochtend in alle vroegte door het park, waar de pauwen hun lelijke gekrijs uitstootten en de herten hun penetrante pislucht verspreid den, naar onze parochiekerk aan de Doddendaal, die in twee opzichten nieuw was. We hadden de wereldheren van de dekenale kerk ingeruild voor de karmelieten, die intrigerende namen droegen zoals Monulphus, Cyrillus, Florentius en Willehad. De jonge koster, broeder Thomas, noemden we
38
amicaal broeder Tommie. De karmelieten deden de mis anders, ze begonnen met het offertorium, en we moesten andere Latijnse voetgebeden uit het hoofd leren: ‘conservet et confirmet in omni opere bono’. De kerk was een gloednieuw gebouw in neo-basiliek-stijl, dat al tijdens de bouw te groot bleek ten gevolge van de leegloop van de benedenstad, die binnen het territorium van de parochie viel. Dat was een uit geleefd en deels kaalgeslagen deel van de stad, waar de minst draagkrachtigen woonden, die uitsluitend in Nijmeegs dialect spraken. Die taal was bij ons thuis taboe, maar met mijn twee jongste zussen begin ik vandaag de dag de telefoonconversatie nogal eens in plat Nijmeegs. Een onbewuste poging om onze jeugd vast te houden, o f om het ouderlijk verbod van destijds te ondermijnen? Staande op hoge stellages begon kunstenaar Lambert Simon meteen na de ochtendmis aan het schilderen van brave schaapjes, die een grote Christus Pantocrator boven het hoofdaltaar omzoomden. Het was maar zelden dat we in de kerk zelf de mis dienden. Meestal verdwenen we in de crypte, waar een halve cirkel van altaren was gebouwd. Daar poog den we ‘onze’ priesters tot enige spoed aan te zetten door telkens net iets te vroeg te bellen o f voortijdig met de am pullen aan te komen. Op die manier hielden we een wedstrijd wie weer het eerste thuis was voor het Brinta-ontbijt in de keuken. A f en toe moesten we dienen in de koorkapel op de eerste verdieping van het naast de kerk gelegen karmelieten klooster, o f in het Oud-Burgeren-Gasthuis aan de Molen straat, waar we, na afloop van de mis, in een badkamer een grijze boterham met plokworst als dank kregen van een zus ter, die vond dat ons eucharistische vasten lang genoeg geduurd had. Een van mijn best bewaarde herinneringen aan de karmelieten-parochie is de bedelpreek die de befaamde kapelaan Rubbens uit de naburige jezuïetenkerk in de Molenstraat er
39
eens kwam houden. De kerk was voller dan ooit om deze kruising tussen Don Camillo en een standwerker mee te maken. Het was een one-man-show die veel geld in de col lecteschalen bracht, en de toehoorders het gevoel gaf dat er veel humor te beleven viel als je je geloof opvatte zoals pater Rubbens het voorleefde, Bourgondisch, innig en ongecom pliceerd. Een vreemde eend in de bijt der jezuïeten, maar tot op vandaag de bekendste priester uit de geschiedenis van Nijmegen, en befaamder nog dan Sint Petrus Canisius. Om deze markante man te eren heb ik bij zijn honderdste geboor tedag in 1987 een biografie over hem geschreven op basis van ruim honderd mondelinge en telefonische interviews. Het boek met een oplage van 1200 exemplaren was binnen twee weken uitverkocht, en werd terstond herdrukt. Achter onze parochiekerk lag het honk van de welpen, die behoorden tot de ‘Onze Lieve Vrouw van de Berg Carmelgroep’, in de wandeling ‘Karremèlgroep’ geheten. Ik klom er op tot gids van het rode nest, en zag hoe onze akela Jansen elke zaterdagmiddag onder grote aanmoediging van haar welpen de gammele boom stronk midden in het honk besprong. De vader van de akela was consul van België en woonde aan de Parkweg in een imposant gebouw, waar voor het eerst de ‘levende kerstgroep’ werd gehouden. De spelers in dat aandoenlijke drama werden gerecruteerd uit de verken ners, welpen en bijtjes o f M arigo’s, een welpengroep voor meisjes onder patronage van Maria Goretti. Ook hun fami lieleden werden ingeschakeld, en ons gezin heeft in de loop der jaren met gepaste trots diverse Jezussen, herders en drie koningen mogen leveren. Het hoogtepunt van onze kerstcarrière vormden de opnamen, die tijdens het avondjournaal van acht uur werden uitgezonden, toen de Nederlandse tele visie nog amper was begonnen. Gespannen stonden, lagen o f zaten we klaar. Op het moment dat de hete lampen aangin gen, verschoten de schapen van schrik, en lieten blatend een
40
kralensnoer van keuteltjes neer op mijn broer Jan en de ande re wakende herdertjes. Niemand durfde te lachen, het moest gewoon over. Later verhuisde de levende kerstgroep naar de vishal van Overmeer in het Waaggebouw aan de Grote Markt. Ons gezamenlijk optreden van destijds heeft in de loop der jaren legendarische dimensies aangenomen, en in uitgelaten hilariteit vertellen we elkaar hoe de nogal lijvige Bagheera, die op haar eentje het hemelkoor van engelen moest vertolken, tijdens het bestijgen van de grot van Bethle hem, geconstrueerd met behulp van fruitkistjes van groente man Hendriks en rotspapier, al zingend door de rotspartij zakte: ‘Gloria in excelsis, k r a a a k !’ Nog weet ik niet o f het om waarheid o f verzinsel gaat. In elk geval had de levende kerstgroep op ons als kinderen zoveel invloed, dat we het in onze kinderkamer nog eens dun netjes overdeden, opnieuw in grote ernst, maar met minder succes. Z o wilden we mijn oudste zusje als engel uit de hemel laten neerdalen door haar met behulp van touwen onder de oksels op te hijsen over de verwarmingsbuizen die vlak onder het plafond liepen. Maar na één hijsje begon ze zo erbarme lijk te krijsen, dat we ervan moesten afzien. De ezel maakten we door een winterjas met donkerbruine voering binnen stebuiten te keren en die aan te trekken bij een kruipend broertje, waarop dan de moeder Gods gezeten was. Van dat hele optreden is één kiekje bewaard gebleven, en één niet in het oorspronkelijke script voorkomende zin overgeleverd uit de dialoog van Maria en Jozef op weg naar de volkstelling: ‘Hè, Jozef, mijn rok zakt af.’ De laatste keer dat ik mijn oude parochiekerk van binnen zag was toen ik er in 1974 als neomist werd binnengehaald om mijn eerste mis te doen. Tot mijn schrik bleken de parochia nen de kerk versierd te hebben met knalgele hangende klom pen, waaruit rode geraniums puilden. Daar viel niets meer aan te veranderen, noch aan de Latijnse mis van Mozart die
41
op het programma stond. Maar op mijn uitdrukkelijk verzoek zong het koor, zij het met grote tegenzin, ook Nederlandse liederen. Het was hetzelfde koor dat ooit onder leiding van meneer Ceulemans zo dramatisch wist op te treden, dat mijn zusje Margrietje in alle ernst aan mijn ouders vroeg: ‘Is dit nou het vagevuur?’ De kerk is inmiddels afgebroken, alleen de toren staat er nog. Het glas-in-loodraam met de profeet Elia, door mijn ouders en oma Begheyn aan de kerk geschonken, staat nu in depot in het gloednieuwe Nijmeegs Museum Het Valkhof. Terugkijkend op die vroege kinderjaren ervaar ik veel har monie, plezier, avonturen, exploratie, en een in humor en positieve vanzelfsprekendheid gedrenkt geloofsleven. Hoe kinderlijk en eenvoudig dat ook geweest moge zijn, het stond niet haaks op het leven. Het maakte er integraal deel van uit, zonder infantiel te zijn. De zin uit de oude Latijnse voetgebeden van de mis kloppen wat mij betreft volledig: ‘Ad Deum qui laetificat juventutem meam’, God heeft mijn jeugd ver blijd. E r is niet de minste zweem van trauma, benepenheid o f boosheid in mijn Roomse jeugd te bespeuren. Toen ik vele jaren later als jezuïet kennis maakte met de Geestelijke Oefe ningen van Ignatius van Loyola, begreep ik intuïtief iets van wat hij het ‘fundament’ noemde. E r is in die jonge jaren een basis van ervaren zekerheid gelegd: God draagt mij, God heeft mij gewild.
42
3. Een internaat als familiebedrijf (i 957 -i 9 63)
i. Katwijk de Breul w a s o p e e n w i n t e r s e dag, eind januari 1957, dat ik, net dertien geworden, aankwam op het internaat ‘Katwijk de Breul’ in Zeist, waar ik bijna zeven jaar - ik dou bleerde de tweede klas - zou verblijven, en mijn eindexamen van gymnasium alpha behaalde. Het internaat ontleent het eerste deel van zijn naam aan de plaats waar het in 1831 geves tigd was, Katwijk aan den Rijn. M ijn ouders brachten me per auto naar Zeist, samen met alle spullen die nodig waren om op het internaat geïnstalleerd te kunnen zijn: matras, kleren (alle gemerkt met eigen naam), wasmandje, fiets, boeken, schaatsen, hockeystick en een foto van ons gezin. De kennis making met het kostschoolleven was overweldigend, na mijn kortstondig verblijf van één trimester als extern op het Canisiuscollege in Nijmegen, een van de andere in totaal zes jezuïetencolleges in Nederland. Het contrast had niet groter kunnen zijn. Het immense Nijm eegse ‘hok’ verschilde hemelsbreed van de landelijke 29 hectaren van De Breul. Waren in Nijmegen alle activiteiten samengepakt in één enkel massief gebouw, in Zeist moest je voor elke activiteit de deur uit naar een ander onderkomen. Slapen en recreëren deden we als leerlingen van de laagste vier klassen in het ‘grote huis’, het eigenlijke landhuis ‘De Breul’, gekocht van een erfgenaam van Paul May, een joodse bankier die zichzelf aan het begin van de oorlog had omgebracht. De leerlingen van de twee hoogste klassen sliepen op de ‘Eikenhof’, een villa pal aan de et
H
43
Driebergseweg, maar moesten om te douchen ’s ochtends in kamerjas per fiets naar het grote huis. Zij hadden hun recre atie in de ‘Boshut’, een houten paviljoen langs de vijver. We gingen dagelijks naar de mis in het patershuis, het oor spronkelijke koetshuis, waar op zondag ook nog het lo f plaatshad. Studeren deden we in de ‘Nachtegaal’, een voorlo pige loods die na diverse omzwervingen van het internaat tij dens de oorlogsjaren was meegenomen uit Noordwijkerhout. We aten in de ‘refter’, de vroegere varkensstallen. We gingen naar school in een tijdens de bestedingsbeperking neergezet bakstenen gebouw met smalle gangen, dat aan de voorzijde een miniem sculptuur van de patroon Sint Willibrord toonde en aan de achterzijde een weinig fantasievolle banier met Mutua Fides, het ‘onderlinge vertrouwen’ dat ons zou dienen te markeren. We hadden koorrepetitie, pianoles en hobbyclub in het ‘conservatorium’, een fors uitgevallen loods naast het Phoenixveld, waar gecricket werd. We stalden onze fietsen in een door de Duitsers tijdens de oorlog neergezette bunker aan de rand van het ‘factieveld’. We tennisten en rookten stie kem dunne sigaretten in het tennishuisje bij de tegelbaan, waar veel later het nieuwe patershuis gebouwd zou worden. In de boerderij heb ik voor het eerst van dichtbij meegemaakt hoe een varken onder oorverdovend gekrijs zich liet slachten om in de weken erna in de meest uiteenlopende vormen op mijn bord te verschijnen, als balkenbrij, bloedworst, karbona de o f kluif in de erwtensoep. Het internaat was eigenlijk een autarkische onderneming, haast meer een familiebedrijf dan een opvoedingsinstituut o f een onderwijsinstelling. Verschillende factoren droegen daartoe bij. Over het algemeen waren de internen afkomstig uit een bepaalde laag van de katholieken in Nederland, die onderling vaak verstrengeld bleken via familierelaties, kostschoolverleden o f werkverbanden. Al bij oppervlakkig door vragen ontdekte ik binnen een week dat ik in de verte verwant
44
was aan diverse andere internen, o f dat mijn ouders ergens in hun levensloop met andere ouders de wegen hadden gekruist. Dat gaf een gevoel van vertrouwdheid, zelfs van gezelligheid. Ons kende ons. Bovendien bestond er een ‘entente cordiale’ tussen school en internaat - het aantal bewoners inclusief de jezuïeten bedroeg in 1963 samen slechts 225 -, waardoor in onderling overleg veel mogelijk bleek, ongehinderd als de school toen nog was door de steeds verder om zich heen grij pende bemoeizucht en betutteling van het Ministerie van Onderwijs. Alles gebeurde op het internaat zelf. Als intern kon je volop leven zonder ooit de grenzen van het kostschoolterrein te hoeven overschrijden. Dat gold zowel voor de materiële als voor de inhoudelijke kanten van het leven. De was werd weke lijks per wasmandje door Van Gend & Loos o f De Snelle Vis ser naar de ouders vervoerd. De kapper kwam aan huis in het ‘kappershok’, een betegelde kamer achter de portiersloge in het grote huis. Maandelijks werd er een film vertoond in de refter, die daarvoor in een onbeschrijflijk korte tijd tot film zaal werd omgetoverd. In het grote huis werd meermalen per week een winkeltje gehouden, waar behalve, spritsen, flesjes Joy, pennywafels en Marsen, ook tandpasta, veters, ansicht kaarten en schrijfbehoeften werden verkocht. Daardoor hoefden we niet het terrein te verlaten om naar de kruidenier te gaan, op een steenworp afstand aan de overzijde van de Driebergseweg gelegen naast de stinkende, vleesverwerkende Gevato-fabriek. En als je ziek was, kwam broeder Charles Hermse met zijn niet te foppen deskundigheid langs met thermometer en thee.
45
2 . Het dagelijks leven
De internen van de laagste groepen waren onderverdeeld in vier ‘facties’, een uitvinding van pater Antoon Wessels, die op die manier een gezonde wedijver wilde vormgeven. Elke fac tie telde ongeveer vijfentwintig jongens en droeg een Latijnse naam van de vier kleuren Viridis (groen), Rubra (rood), Flava (geel) en Caerulea (blauw). In welke factie je terechtkwam, werd bepaald tijdens de ‘slavenmarkt’, die plaatsvond aan het einde van de ontgroeningsperiode, waarin eersteklassers ‘vu’ heetten en de overige nieuwelingen ‘vee’. De leiders van de facties, ‘censores’ geheten, dobbelden om de nieuwelingen en kozen om beurten aanvullingen voor hun factie. De censor vormde samen met de ‘decuriones’ min o f meer het bestuur van een factie; elk van hen was kamerhoofd en medeverant woordelijk voor de goede gang van zaken. Per kamer sliepen er vier tot tw aalf jongens, in stapelbedden. De ontgroeningsperiode bestond uit de bekende pesterijen en machtsspelletjes, waarbij nieuwelingen voor oudgedien den klusjes moesten opknappen, gewapend met hockeystick de wacht hielden en salueerden bij de deur van het grote huis, niet via de brug mochten lopen, maar door het water van de vijver moesten gaan. Bij de oudste internen van de Boshut was de groenperiode creatiever opgezet. Z o moesten de vee’s op een originele manier de avondmaaltijd serveren, waarbij soms complete taferelen werden ontworpen waarin gegeten werd zoals de Romeinen o f de bosnegers deden, buitenge woon onhandig, maar geestig. Als ’s ochtends om zeven uur het belletje ging, sprong je zo snel mogelijk het bed uit - dat was althans de bedoeling - om vervolgens gekleed in sporttenue naar beneden te rennen en onder leiding van de oudere jongens eerst een rondje hard te lopen door het bos en daarna op het pleintje vóór het grote huis lichamelijke oefeningen te doen (‘uh-voor, uh-zij, uh-
46
hoog twee’), alles tezamen een minuut o f tien. Hoe opgelucht was ik wanneer bij slecht weer het verlossende ‘gééén exerci tie!’ over de gangen schalde. Na een korte wasbeurt - dou chen elke dag was er nog niet bij - trokken we naar de kapel voor de dagelijkse mis, tenzij je in een kapelletje privé de mis diende van een van de paters. Aanvullend was er nog een korte ochtendstudie in de Nachtegaal. Pas dan konden we gaan ontbijten - pap en boterhammen - in de refter, aan lange tafels van tien personen voor de factieleden, aan ronde tafels voor de Boshutters. Soms werd er iemand weggeroepen om alsnog zijn bed op te maken. Tijdens het appèl op zondagochtend traden de internen in grijze broek en blauwe blazer met blauw-witte Mutua Fidesbadge, per factie met vlaggen aan op het pleintje voor het grote huis. Prefect (de ‘Pens’) en surveillanten inspecteerden het geheel en deelden wekelijks cijfers uit voor gedrag, studie en orde. Goede resultaten betekenden dat de kas van de fac tie werd gespekt, zodat het jaarlijkse uitje rianter kon worden. De bijeenkomst werd telkens besloten met het zingen van het Mutua-Fides-lied, dat oud-leerlingen bij menige gelegenheid met graagte en ontroering ten gehore brengen: A l voert ons straks de levensbaan ook mijlenver uiteen, toch blijven wij steeds met elkaar door Mutua Fides één, in onderlinge vriendenbond en onderlinge trouw. Luid klink’ ons lied: ‘Z ij sterve niet Katwijkse broedertrouw’. De lessen vingen aan om tien voor negen, en hadden alle dagen van de week plaats, maar waren op woensdag en zater
47
dag rond lunchtijd afgelopen. Tijdens het vrij kwartier trok iedereen terug naar het grote huis, waar de aangekomen post lag uitgespreid op de vleugel in de hal. Op het annuntiandabord was dan het ochtendblad opgeprikt, een halve pagina met nieuwtjes, getypt door de prefect o f een van de surveil lanten. Ook stond, evenals ’s middags na school, in het keu kentje de ‘potus’ klaar, glazen melk en boterhammen met stroop. Tijdens de middagpauze werd geluncht in de refter, en na afloop van de lessen was er na een korte recreatie, waar in veel gesport werd, opnieuw tijd voor een lange studie periode, onderbroken door het avondeten. ’s Avonds was er recreatie en na een avondgebed was het bedtijd geblazen. De surveillanten hadden vaak nogal overredingskracht nodig om de internen tot stilte te manen en moesten soms hun toe vlucht nemen tot maatregelen, die erin bestonden dat iemand op de gang werd gezet o f met matras, dekens en al naar het kappershok werd verwezen. Hoe huiselijk de sfeer op het internaat ook was dankzij de oprechte aandacht en zorg van hen die leiding gaven, het neemt niet weg dat achter de aantrekkelijke buitenkant van huisvesting en programma menige intern er niet in geslaagd is het gemis van de huiselijke gezinssfeer te compenseren. En wie, zoals ik, niet aan het begin van een schooljaar arriveerde, zag zich geconfronteerd met het feit dat vriendschappen al hun beslag hadden gekregen. De jongens die ‘overgeschoten’ waren, bleken niet altijd de meest boeiende. De enige kansen voor het aangaan van een band lagen bij andere laatkomers. Ik heb me tijdens mijn Breul-tijd nooit gerealiseerd hoe in grijpend de gevolgen zijn geweest van de breuk met mijn Nijmeegse vriendjes en met ons gezin, waar in 1961 mijn jongste zusje Anne werd geboren en tevens een even oud meisje, Maria van der Sterren, werd geadopteerd. Het heeft voor grote eenzaamheid gezorgd, die ik camoufleerde onder veel extroverte activiteiten en introverte creativiteit.
48
Op kostschool moest ik als jonge jongen noodgedwongen leren me vroegtijdig flink te houden, het zonder moederlijke warmte te stellen, me een weg te banen binnen de exclusief mannelijke context, en gevoelens van eenzaamheid te ver bloemen. Daardoor raakte het gewone verloop van mijn puberteit ernstig vertraagd. Als jongen die in zijn tienerjaren niet de kans heeft gekregen zijn zelfstandigheid en identiteit te verwerven in het aangaan van de ‘machtsstrijd’ met de vaderfiguur, moest ik die achterstallige ontwikkelingen jaren later nog inhalen. Het zijn problemen die geconstateerd kun nen worden onder leerlingen van iedere kostschool. Gedurende mijn jaren op De Breul (1957-1963) liep het aantal internen terug van 148 naar 126 en liep het aantal externe leerlingen op van 10 naar 65. Het internaat, verdeeld in Cour en Boshut, werd gerund door vier jezuïeten; voor de Cour een prefect en twee surveillanten; voor de Boshut een moderator. M aar eigenlijk waren alle leden van de jezuïetencommunauteit op een o f andere manier betrokken bij het internaatsleven, al was het maar om zich beschikbaar te stellen als biechtvader o f priester voor de misvieringen. De rond de twintig priesters, broeders en scholastieken vormden samen met de internen eigenlijk een geheel. Het trio broeders was verantwoordelijk voor de technische gang van zaken en werd geassisteerd door lekenpersoneel, dat de zorg had voor de receptie, de keuken, de tuin, de schoonmaak, de was en het onderhoud van de gebouwen. Opvallend was de groep ‘nim fen’, de meisjes die het eten opdienden en de kamers schoon hielden. E r waren de onvermijdelijke sportwedstrijden; hockeyen bij Be Fair, cricketen bij Phoenix, tennissen op de tegelbaan en later op heuse gravelbanen achter de school. Aan die sportwedstrijden zaten de factiecompetities (hockey, cricket, softball) en binnencompetities vast en eenmaal per jaar het
49
Pens-toernooi en w i m a c s -toernooi, waarvan de initialen verwijzen naar de zes deelnemende jezuïetencolleges: Willibrordus in Zeist, Ignatius in Amsterdam, Maarten in G ro ningen, Aloysius in Den Haag, Canisius in Nijmegen, en Stanislas in Delft. Vast programmaonderdeel in de vrije tijd vormde de ‘muziekstudie’, die inhield dat er in de hal, de ‘bruine zaal’ en de ‘Eikenzaal’ (exclusief voor de vierde klassers) in stilte gerecreëerd kon worden. We schaakten o f dam den, schreven brieven, lazen een boek o f bladerden door de zware ingebonden Katholieke Illustratie, en kregen dan hal verwege de avond een flesje Joy en een pennywafel. Tijdens het weekend werd de ontspanning volledig in eigen beheer verzorgd door de surveillanten. Als hun fantasie het liet afweten, vermeldde het ochtendblad ‘gezellig samenzijn in de drie zalen’. Maar wanneer de creativiteit wel haar kan sen kreeg was er een nachtelijk bosspel, een muziekuitvoe ring, een bonte avond o f een film, gehuurd bij Gofilex in Driebergen. Drie ervan zijn me tot de dag van vandaag bijge bleven: Een ter dood veroordeelde ontsnapt, Boys Town, en De voddenrapers van Emmaus. Ook waren er de ‘Van der Grintenavonden’, waarin een optreden te bewonderen viel van fami lieleden van pater Stef van der Grinten, die biologie studeer de aan de Utrechtse universiteit en in zijn vrije tijd dirigent was van de Singing Nightingales, het Breuls Mannenkoor en de Schola Cantorum die de Gregoriaanse zang tijdens de zon dagse hoogmis verzorgde. Het genieten van zang, als toe hoorder en als koorlid, heeft een vormende invloed op mij gehad. Ook andere paters hadden een actieve rol in het re creatieve deel van het leven. Surveillant André Konig decla meerde Godfried Bomans’ Huistiran en surveillant Hans van Leeuwen schreef The secret life o f president Bottedy (voor het rectorsfeest van pater Ben Bot) en in samenwerking met pianoleraar Frans Spaan de operette Paddelaria. Enkele malen per jaar waren er grotere happenings te be
50
leven, vooral in de vorm van een toneelstuk, waarin de vrou wenrollen ontbraken o f tot mannenrollen waren herschre ven: Muiterij op de Bounty, Schipper naast God en De kleine prins. Pas in het begin van de jaren zestig kwamen druppels gewijs ook actrices op de planken, als een van de eersten de dochter van de geschiedenisleraar, die in februari 1962 als enige vrouw tussen tw aalf mannen optrad in De doden blijven bij ons; zelf speelde ik in dat stuk de rol van gevangenisaalmoezenier, compleet met priesterboord. Beide feiten gaven me een ongemakkelijk gevoel, vooral wanneer ik voor het oog van mede-acteurs en clandestiene toeschouwers moest oefe nen hoe ik Hanna in haar benarde situatie troosten moest. Wekelijks was er een bijeenkomst van de Academie Johan nes Chrysostomus, waarin beurtelings iemand optrad als spre ker, improvisator en criticus. Het leren spreken in het open baar vond ik spannend in de positieve betekenis van het woord. Soms werden sprekers van buiten uitgenodigd zoals Gerard Wijdeveld, die de gedichten van Nobelprijswinnares Gabriela Mistral bij ons introduceerde. Grote betekenis voor mij had het blad Mutua Fides, waar aan een redactie van internen verbonden was onder supervisie van een der paters. Het was een aantrekkelijk project, waar veel jongens bij betrokken waren, als schrijver, typist, illustra tor, fotograaf, stencillaar, husselaar en nieter. Vrij spoedig na mijn aankomst op het internaat werd ik gevraagd typist te worden, een taak die ik ruim zes jaar met graagte volhield. Als eens in de zes weken het blad aan het einde van het diner in de refter werd uitgedeeld, viel er een grote stilte aan tafel. Het blad betekende een springplank voor toekomstige publi cisten en was een project waarin jong en oud eendrachtig samenwerkten, zetelend in een ‘hok’ in het souterrain van het grote huis. E r verschenen verhalen, verslagen, gedichten, tekeningen, cartoons, een kroniek, puzzels en essays. Opmer kelijk is een uitgave geweest in samenwerking met het jezuïe
51
tencollege van Ain Ebel in Libanon, waar surveillant Paul Brouwers na zijn jaren op De Breul als missionaris was heen gegaan. Vol trots produceerden we deze uitgave in eigen be heer, in het Nederlands, Arabisch, Frans en Engels en met een kaft in veelkleurendruk. Vanaf het begin heb ik als intern krielkippen gehouden, en een blauwe maandag ook nog een tamme kauw. De dagelijk se omgang met de dieren vormde een welkome afwisseling met de studie. Bovendien leverden de krieleieren, gekookt o f ongekookt, mij bij verkoop extra zakgeld op. Karel de haan was een geduchte vechtersbaas, en als hij niet in de ren was opgesloten met zijn harem, kon hij de Kaapse eenden o f arge loze wandelaars de stuipen op het lijf jagen. Een keer heeft hij als levend ‘model’ gediend tijdens de biologieles van pater Paul Schmedding, toen deze proefondervindelijk wilde bewijzen hoe hoog de temperatuur van vogels is. Dezelfde pater was een specialist in het opvangen van jongetjes met heimwee. Hij leerde ze plezier krijgen in de natuur, bezorgde hun een kunstmatig mierennest van gips waarin een mieren kolonie werd ondergebracht, hielp hen grassen te determine ren, o f nam ze mee op jacht in het bos, waar hij Vlaamse gaai en en verwilderde katten afschoot, waarvan de longen in de biologieles werden gebruikt en de vacht diende als voering voor zijn eigen brommerpak. Godsdienstige activiteiten waren op het internaat aanvan kelijk even vanzelfsprekend als sporten en studeren. Elke ochtend was er een (verplichte) mis. Elke zondagmiddag was er lo f met uitstelling van het Allerheiligste. Elke vastentijd waren er op vier achtereenvolgende zondagen lijdensmedita ties, gegeven door buitenstaanders zoals de radiopriester D o lf Coppes. Elke eindexamenklas ging enkele dagen op retraite. In de maanden mei en oktober was er het rozenhoedje, gebe den tijdens een wandeling rond de vijver, met aan het slot het gezongen Salve Regina bij het Mariabeeldje aan de kom van
52
de vijver. Elke week was er gelegenheid tot biechten bij een van de paters op zijn kamer. Elke dag werd geopend en beslo ten met gebed. Elk jaar konden de eindexaminandi deelne men aan de bedevaart naar Onze Lieve Vrouw ter Linde in Cuyk, o f aan de Stille Omgang in Amsterdam. In mijn eerste jaar op het internaat heb ik nog een sacramentsprocessie over het terrein meegemaakt, met een rustaltaar en kleurige zandtapijten. Daarnaast waren er mogelijkheden om de religieuze bele ving meer persoonlijk gestalte te geven in de Maria-Congregatie, waarvan de leden geregeld bijeen kwamen voor gebed en overweging. Met de komst van pater Harry Schelbergen werd deze vrome vereniging meer bij de tijd gebracht. Z o ont stond de Emmausgroep, die bezinningsweekenden hield in het ‘Zonnehuis’ van de Vrouwen van Bethanië te Bilthoven, en sociaal werk organiseerde, onder meer in het Henri Dunanthuis bij Zeist, waar zieken een week vakantie kwamen hou den. Pater Schelbergen plande voor geïnteresseerden Goede Weken in het buitenland, eerst in een stadje tegen de Oostduitse grens aan, later in de verarmde Franse Ardennen, waar we hulp boden aan een bejaarde pastoor, die op zijn eentje een groot aantal verpauperde parochies had te verzorgen. In 1974 werd voor het laatst een bezoek gebracht aan deze ‘doyen’ Emile Donay van Buzancy bij gelegenheid van diens gouden priesterfeest tijdens een geweldige happening onder de naam ‘Pink 74’, waaraan talloze oud-leden van het équipe pascale, enkelen met partner en kinderen, deelnamen.
3. Roeping Op het internaat, zoals het reilde en zeilde, begon mijn ‘roe ping’ langzaam gestalte te krijgen, een woord overigens dat ik nauwelijks over mijn lippen kon krijgen, en in feite ook nooit
53
gebruikte als ik met anderen sprak over mijn verlangen om priester te worden. Het was een besmet woord, waarvoor ik me schaamde, waarschijnlijk omdat het te intiem was. En over intieme zaken bestond geen communicatie, noch met mijn ouders, noch met mijn klasgenoten, noch met de jezuïe ten, met uitzondering van de biechtvaders en de surveillan ten, maar zelfs dan werden er tijdens de gesprekken aan beide kanten omtrekkende bewegingen gemaakt. Roeping lag op dezelfde laag als seksualiteit; beide vormden een realiteit, maar je sprak er eenvoudigweg niet over. Roeping was een geheim dat ik met me meedroeg vanaf mijn dertiende o f veer tiende jaar, en waarvan ik in een onbewaakt ogenblik mijn ouders per brief op de hoogte bracht. M ijn vader antwoord de me per kerende post, dat hij er blij mee was. Maar hij acht te het beter om mijn verlangen naar het priesterschap in stil te te laten rijpen en er maar niet teveel over te praten, omdat ik immers nog van gedachten zou kunnen veranderen. Op het internaat stemde ik mijn antennes af op signalen, die andere jongens op dit gebied zouden kunnen uitzenden. Zouden degenen, die net als ik geregeld o f zelfs dagelijks naar de mis kwamen, van hetzelfde verlangen vervuld zijn? O f kwamen ze omdat ze voor een moeilijk proefwerk o f eind examen zaten, o f hadden ze überhaupt geen religieuze plan nen? Een van mijn klasgenoten liet doorschemeren dat hij voornemens was om augustijn te worden, maar we praatten eigenlijk nooit over wat elk van ons bewoog. Het opmerkelijk grote aantal ouderejaars dat vóór mij bij de jezuïeten intrad heeft daarvan nooit iets laten merken, integendeel. Een van hen wist iedereen om de tuin te leiden door de goorste mop pen ten beste te geven. Dergelijke omtrekkende bewegingen ben ik later vaker tegengekomen. De motieven voor priesterschap en religieus leven zijn altijd een mengeling geweest van zuivere en onzuivere motie ven, enerzijds een oprechte, diep verankerde keuze, ander
54
zijds de vlucht voor verantwoordelijkheid, seksualiteit, relatie en militaire dienst, gekoppeld aan het verlangen naar gebor genheid, affirmatie en het opgenomen worden in een groter geheel. Bij mij is het niet anders geweest, al was ik me dat toen niet bewust. Wat ik in elk geval niet beoogde was het priesterschap van de wereldheren, dat mij te eenzaam leek, en te eenzijdig sacramenteel, met bovendien een grote gebondenheid aan het geografisch beperkte gebied van een bisdom. M ijn Engelse heeroom Denis Collin, een neef van mijn vader, heeft nog pogingen ondernomen, zo hoorde ik pas jaren na mijn intre de, om me in het seminarie van zijn diocees Plymouth een opleiding te laten geven, maar daar hebben mijn ouders meteen een stokje voor gestoken. De redemptoristen wees ik vierkant af, sinds ik vlugschriften onder ogen had gekregen van H.J. Hegger, die een ‘afgevallen’ priester was uit die con gregatie. Hij probeerde katholieken warm te maken voor zijn inzichten via zijn blaadje In de rechte straat, dat ik met een mengeling van weerzin en opwinding las. De karmelieten, die mijn parochie thuis bedienden, hebben mij evenmin kunnen bekoren, ondanks het feit dat zij Titus Brandsma in hun gele deren hadden; een leven met koorgebed sprak me in het geheel niet aan. In de loop van de jaren werd steeds helderder dat de jezuïe tenorde eigenlijk de enige reële keuze voor me was. Dat had te maken met de manier waarop de paters en broeders leef den en werkten op het internaat. Er was sprake van een gemeenschap waarin mensen samen voor een ideaal stonden, maar tegelijkertijd zeer uitgesproken zichzelf konden zijn, hetgeen beide aansloot bij mijn karakter en behoeften. Ook het feit dat jezuïeten deel uitmaakten van een wereldwijd geheel fascineerde me. Een belangrijke inspiratiebron vorm de een klein kerkboekje, op missaalpapier gedrukt, getiteld Feesteigen van de Sociëteit van Jezus, dat ik tijdens de mis o f het
55
lo f nogal willekeurig opensloeg. Daarin waren de lezingen en gebeden voor de feestdagen van zalige en heilige jezuïeten opgenomen, telkens voorafgegaan door korte schetsen van hun leven, waarin vaak spectaculaire en gedurfde daden in clusief de marteldood spannende lectuur vormden. Dankzij de ervaringen met mijn biechtvaders werd mijn verlangen om priester te worden niet alleen versterkt, maar ook toegespitst. Ik hoopte net als zij voor anderen een bevrij dende en bevestigende rol te kunnen spelen. M ijn eerste biechtvader was pater Paul Schmedding, die ik als leraar van biologie, godsdienst en soms ook Frans en wiskunde in de klas meemaakte. Toen ik bij aankomst op het internaat links en rechts navraag deed naar wie ik het beste als biechtvader kon kiezen, werd hij alom aanbevolen. We biechtten op zijn kamer, meer dan gevuld met grote stapels boeken, opgezette vogels, opgerolde landkaarten, een jachtgeweer, en veel spul len die hij bewaarde, omdat ze wellicht ooit ergens voor kon den dienen. Zijn bidstoel stond in de hoek van de kamer, en als ik erop neerknielde, kwam hij naast me staan nadat hij een gekreukelde paarse stola om zijn schouders had gelegd. Ter wijl ik mijn pekelzonden beleed, maakte hij hoge, tedere bromgeluiden, waarmee hij mijn woorden begeleidde en als het ware inspon in een sfeer van barmhartigheid. Hij vroeg nooit vervelend door, maar haast met een sopraanstem fluis terde hij me de altijd zeer milde penitentie toe. Het was de zelfde milde stem waarmee hij mis las o f in het klaslokaal ingewikkelde zaken uitlegde aan leerlingen, die langzaam van begrip waren. Pater Schmedding was vooral geschikt voor de jongste leerlingen, was de algemene overtuiging van zijn medebroeders. Als de puberteit aanbrak werd je geacht door te schuiven naar een ander, met wie je van gedachten kon wis selen, en kon discussiëren over je geloof en over andere zaken waarover je van mening verschilde met je ouders en andere volwassenen.
56
Ik schakelde over naar pater Steef Roes, die Engels gaf en veel aan sport deed. Het was een rustige, lange dertiger met zwart haar, die heel vriendschappelijk met ons omging en een Brits gevoel voor humor had. Regelmatig ging ik bij hem buurten op zijn kamer, en we praatten over allerlei zaken. M ijn interesse in de jezuïeten trachtte hij aan te wakkeren door me ter lezing het populaire boek van de Engelse histori cus James Brodrick s j over Ignatius van Loyola en de begin jaren van de Sociëteit van Jezus, The origin o f the Jesuits, mee te geven. Maar ik heb er nauwelijks in gelezen, omdat het Engels me toen nog niet lag, en vermoedelijk ook omdat ik voldoende had aan levende voorbeelden. Op 8 januari 1962 kwam hij om bij de gruwelijke treinramp in Harmelen. Toen we aan het einde van die lange en onzekere dag ’s avonds laat ingelicht werden, dat hij tot de slachtoffers behoorde en geï dentificeerd had moeten worden aan de hand van zijn trui, was ik diep geschokt en onthand. Ik kwam mijn bed uit, kniel de neer, en boog sprakeloos over de stoel waar mijn kleren op lagen. E r wilden geen woorden o f tranen komen. Jaren later vertrouwde zijn biechtvader pater Schmedding mij het bre vier toe, waarin pater Roes in de trein had zitten bidden op het moment dat een ijzeren stang hem en het brevier door boorde. Toen mijn oudste broer Thur, die rechten studeerde in Nijmegen, van mij hoorde over het ongeluk vroeg hij zich in stilte af: ‘Wie moet nu de opengevallen plaats innemen?’ Maanden later, tijdens een busrit, hoorde hij een stem die hem zei: ‘Dat ben jij zelf!’ Met gemengde gevoelens hoorde ik van zijn volstrekt verrassende voornemen, want aldus liep hij mij letterlijk voor de voeten, en zo close waren we nu ook weer niet. Degene die mij als middelbare scholier het meest heeft gevormd is pater Harry Schelbergen, die bij zijn komst niet alleen godsdienstleraar op school werd, maar ook directeur
57
van de Maria-Congregatie en regisseur van toneelstukken. Hij introduceerde bij ons zijn gloednieuwe bundel Alleluia met Nederlandse liturgische liederen van eigentijdse dichters en componisten. In het godsdienstonderwijs bracht hij een nieuwe dimensie binnen door niet langer een soort theologie o f catechese van bovenaf voor te houden, maar uit te gaan van de geleefde ervaring van mensen, zoals die te vinden is in hedendaagse literatuur, filosofie, muziek, film en toneel. We luisterden naar ‘Non, je ne regrette rien’ van Edith Piaf en de liederen van Aimé Duval, lazen fragmenten uit romans van Albert Camus, Jean-Paul Sartre en Heinrich Böll, en discus sieerden in kleine groepjes aan de hand van existentiële vra gen. Hij verbreedde de ervaring van de kerk door ons letter lijk over de grenzen te laten kijken via de ‘paastochten’, en door mij te laten deel nemen aan een congres over de ‘Kerk in Nood’ (namelijk in Oost-Duitsland) in het Duitse König stein. Harry Schelbergen nodigde w p w -tjes (paters-jargon voor jongens met roeping: W il Priester Worden) uit om met hem op kampeervakantie in Frankrijk te gaan. Opmerkelijk was dat er bij de bagage ook een ‘kapeltent’ was, compleet met kasuifel en houten altaar, waarin een vierkante opening was uitgespaard voor de marmeren altaarsteen. Dagelijks werd er in het weiland door hem mis gelezen, waarbij wij fungeerden als misdienaars. We vonden het vanzelfsprekend en tegelij kertijd bijzonder, dat dit gebeurde. Zowel via het verstand als via het hart kon de religieuze ervaring gevormd en gevoed worden, zoals in de emotionele viering van de Witte Donderdag tijdens de eerste Goede Week in de Franse Ardennen, waarin het element van vriend schap en eucharistie verstrengeld raakten in mijn beleving. Grote indruk maakte op mij een gesprek met een vriend ’s avonds laat op het terrein van het ‘Zonnehuis’ in Bilthoven. Ik was toen zeventien. We zaten stil naast elkaar onder de
58
dennebomen, lieten voortdurend de naalden tussen onze vin gers doorglijden terwijl we naar de wijde hemel met de verre sterren keken. ‘Wat is God groot en wat zijn wij nietige men sen, en toch kiest hij ons, toch houdt hij van ons’, zeiden we tegen elkaar, en we zwegen vol ontzag, niet wetend dat de schrijver van psalm 8 een soortgelijke ervaring onder woor den heeft willen brengen: ‘Heer, onze Heer, hoe machtig is uw naam. Maar wat is de mens dat Gij aan hem denkt.’ Markant in mijn herinnering staat de realistische en rusti ge manier waarop mijn geestelijk leidsman mij te hulp kwam, toen ik volledig in paniek raakte vanwege mijn eerste seksuele ervaring, omdat ik dacht dat ik daardoor mijn roeping defini tief had verspeeld. Seksualiteit en religiositeit stonden in de officiële kerkelijke leer op gespannen voet met elkaar en leken elkaar zelfs uit te sluiten. Misschien werd toen de basis gelegd voor wat ik later ben gaan zien als een onderscheid tussen schuldgevoel en schuldbesef, het eerste aangepraat van bui tenaf, maar niet gebaseerd op werkelijke feiten, het tweede een innerlijk weten dat vanuit het geweten wordt aangereikt. In mijn pastorale begeleiding als priester heb ik meer dan eens anderen weten te bevrijden en te verlichten door hen op dit onderscheid te wijzen. Op die manier hielp ik hen door te groeien in gelovige volwassenheid, zoals ik dat zelf ook ge daan had. Onder de leerlingen van de twee hoogste klassen waren er drie functies, waarvoor verkiezingen werden gehouden: pre fect van de Boshut, prefect van de Maria-Congregatie en voorzitter van de Academie. De uitslag van de verkiezingen betekende een profilering van een leerling op een van die drie terreinen. Mijn keuze tot prefect van de Congregatie heb ik als een erkenning beschouwd van bepaalde religieuze kwali teiten, die ook naar buiten toe langzaam gestalte begonnen te krijgen. Toen ik samen met anderen mijn ‘opdracht’ in de
59
Congregatie deed, een plechtigheid waarin leden officieel toetraden, typte ik op de achterkant van de mooie gedachtenisprentjes met moderne kunst uit Vlaanderen een tekst uit Jesaja die me zeer aansprak: ‘Jij bent de mijne. Vrees niet. Ik heb je bij je naam geroepen.’ De tekst is in mijn verdere leven meer werkelijkheid geworden dan ik toen besefte. Als prefect nam ik deel aan een nationale bijeenkomst van de MariaCongregatie in Vught, waar bisschop Bekkers aanwezig was, een joviale man zonder enige gemaaktheid o f reserve. Uit zijn toespraak is me de ‘stelling’ bijgebleven, dat God en mens moeten samenwerken: ‘De boer kan God wel om regen en wasdom bidden, maar hij moet zelf zaaien en ploegen.’
4. Reis naar Rome Voor het behalen van mijn eindexamen kreeg ik van mijn oma-peettante een reis naar Rome cadeau. Na een lange warme treinreis bereikte ik mijn bestemming de dag nadat paus Joannes x x i i i was begraven. De Sint Pieter was nog geheel in rouw gedompeld, en de straatventers verkochten grote foto’s in zwart-wit en kleur van het gebalsemde lichaam van de paus op de lijkbaar. Ik logeerde in een pelgrimshuis op de Monte Mario, gerund door Nederlandse dominicanessen, die monseigneur Jo Willebrands als hun rector hadden, een zachte, introverte man, verbonden aan het Secretariaat voor de Eenheid van het Vaticaan. Als achttienjarige begon ik de stad te verkennen, ook ’s middags tijdens de zinderende siës ta’s. Meer dan eens slenterde ik rond op de Piazza Navona, waar kunstenaars en vuurspuwers te zien waren. Gezinnen met kinderen waren er tot laat luidruchtig aanwezig, en man nen liepen arm in arm, druk gesticulerend, van het plein af, een van de vele zijstraten in. De grote barokkerken, inclusief die van de jezuïeten, de Gesù en de San Ignazio, konden
60
me niet bijzonder bekoren. Ik vond ze te schreeuwerig en pronkerig, en had meer behoefte aan de intimiteit van kleine Romaanse kerken, zoals ik die in Frankrijk had leren kennen. Als geheel was Rome me trouwens te extrovert, en ik vond de Italianen mensen met teveel kapsones en uiterlijkheden. Vrij kort na aankomst belde ik aan bij het generalaat van de jezuïeten vlakbij de Sint Pieter. Ik werd er hartelijk ontvangen door pater Piet van Gestel, de Nederlandse ‘assistent’ van de zieke en halfblinde Generale Overste John Janssens, een Vlaming, die me een medaille van Ignatius en de zegen gaf, voordat hij in de lift verdween. Pater Van Gestel bood aan om speciaal voor mij een mis te lezen in de catacomben van Sint Priscilla. Als jezuïet heb ik in de loop der jaren nogal harde oordelen over zijn strenge en afstandelijke optreden verno men van medebroeders uit Nederland en Duitsland, hetgeen mij zeer verbaasde. Mogelijk was die hardheid een gevolg van zijn langdurige verblijf in het concentratiekamp Dachau, waar hij met een andere Nederlandse jezuïet, Robert Regout, was geïnterneerd. Laatstgenoemde is er omgekomen, en meer dan eens heb ik gehoord dat hij evenals, o f zelfs nog eerder dan Titus Brandsma zalig verklaard zou zijn geweest, als de Nederlandse jezuïeten zich daarvoor zouden ingezet hebben. Een andere Nederlander die ik in Rome ontmoette was Louis Paulussen, de visionaire topman van de Maria-Congregaties die hij later zou omvormen tot ‘Groepen van Chris telijk Leven’. Hij nodigde me uit op een diner in een van de trattoria’s aan de Via della Conciliazione, en was een van de weinige jezuïeten die heel onbevangen over zijn innerlijk leven met me sprak. Pas achteraf realiseerde ik me hoe bevrij dend en verrijkend dat gesprek geweest is. Toen ik hem op het eind van zijn leven opnieuw in Rome bezocht, waar hij vanaf zijn ziekbed nog geestelijke leiding aan tallozen gaf, raakten we intens in gesprek over Jean-Pierre de Caussade, een Fran
6i
se medebroeder voor wie we beiden een zwak bleken te heb ben, en die in zijn Overgave aan de goddelijke voorzienigheid prachtig weet te schrijven over de nabijheid van God en ‘het sacrament van elk ogenblik’. Na afloop van mijn ontmoeting met pater Paulussen zag ik vlak bij het Sint Pietersplein de augustijn monseigneur Petrus Canisius van Lierde, sacrista (koster) van de paus, en toen de bekendste Nederlander in het Vaticaan. Spontaan sprak ik hem aan, en vroeg hem om zijn handtekening te zetten op een ansichtkaart die ik juist had gekocht. Hij informeerde vrien delijk naar de reden van mijn bezoek aan Rome, en we raak ten enige tijd aan de praat. Op dat moment wist ik niet dat er in zijn Vaticaanse appartement het originele portret van Pe trus Canisius hing dat Jan Toorop in 1925 bij gelegenheid van diens heiligverklaring had getekend. Dat ontdekte ik pas in 1996, bij de voorbereiding voor de Canisius-tentoonstelling in het Nijmeegs Museum ‘Commanderie van Sint-Jan’, ge houden bij gelegenheid van de viering van de vierhonderdste sterfdag van Canisius een jaar later. Van Lierde’s erfgenamen, de augustijnen in het Vaticaan, die nauwelijks beseften wat ze in huis hadden, bleken bereid om het kunstwerk voor een mil joen lire aan de Nederlandse jezuïeten te verkopen. Toen duidelijk werd dat de keuze van een nieuwe paus bui ten de termijn zou vallen, waarin ik in Rome zou zijn, besloot mijn oma genereus dat ik mocht blijven tot na de uitslag van het conclaaf. Ik wist een toegangsbiljet te bemachtigen voor de M is van de Heilige Geest in de Sint Pieter, maar ontdekte tot mijn teleurstelling dat de mij toegewezen plaats helemaal achterin de gigantische basiliek zou zijn. Met een vrijpostig heid, waar ik me zelf nog over verbaas, liep ik in mijn zon dagse pak steeds verder naar voren, en vertelde, iedere keer als ik door een Zwitserse garde o f suppoost werd tegen gehouden, in het Nederlands dat ik verderop moest zijn, wijzend in de richting van het hoogaltaar. Het resultaat was,
62
dat ik belandde in de bank achter de kardinalen, die ik nu van dichtbij kon bestuderen. Z e kwamen in lange stoeten binnen, gesecondeerd en soms ondersteund door priesters in toog en kanten superplie. Ik herkende Wyszynski en Suenens, Agagianian en Ruwamba, onze eigen Alfrink en Ottaviani, Siri en Landazzuri Ricketts - als franciscaan niet in het rood, maar in het grijs -, Lercaro en Montini, en zovele anderen. Op de overzichtsfoto van dit ‘voorprogramma’ voor het con claaf, die de volgende op de voorpagina van de Osservatore Romano stond, ontdekte ik mijzelf, monter kijkend achter de lange rij kardinalen. Twee maal per dag ging ik met mijn simpele fototoestel zo vroeg mogelijk naar het Sint Pietersplein om zover mogelijk vooraan te kunnen komen op een plek, vanwaar ik de witte rook goed zou kunnen zien. Het was telkens een gedrang van jewelste, en de hitte was a f en toe nauwelijks te dragen, voor al omdat ik er nooit aan dacht om water mee te brengen. De tweede dag zag de zwarte rook er zo wit uit, dat er grote opwinding ontstond en ik enkele foto’s maakte die overbodig bleken. Toen de echte witte rook eindelijk kwam, zag hij er nogal donkergrijs uit, zodat velen opnieuw in verwarring raakten. Maar een nieuwe paus bleek gekozen. De vierkante kardinaal Ottaviani verscheen op het balkon, en met een enigszins beverige, maar kordate stem kondigde hij aan: ‘Annuntio vobis gaudium magnum.’ Groot gejuich en gewuif met zakdoeken. ‘Habemus papam.’ Opnieuw gejuich en gewuif. Toen hij vervolgens in het Latijn de naam van de gekozene begon uit te spreken ‘Joannem Baptistam Montini’, was bij de vierde lettergreep voor de ingewijden al duidelijk wie er was gekozen, en vervolgens hield het roepen, juichen, schreeu wen, huilen en zwaaien enige tijd uitbundig aan. Ottaviani trad terug en even later verscheen kardinaal Montini als Paulus v i op het balkon, een klein figuurtje in de verte, ach ter een grote marmeren reling. Hij maakte enigszins houte-
63
rige zegenende gebaren, terwijl ik opgewonden foto’s maak te, en daarbij meer dan eens vergat door te draaien. Ik was me ervan bewust dat ik een belangrijk moment in de geschiede nis meemaakte. Toen ik twee jaar geleden achter de glazen deuren stond die toegang geven tot het bordes waarop de paus zich had gepresenteerd, realiseerde ik me dat een mens vanaf die hoogte zich evenzeer verloren moet voelen als al die mensen op het plein, die opgaan in een anonieme massa. Hoe kan een mens, die paus wordt, nog werkelijk in contact komen met al die miljarden katholieken? Kan hij horen wat zij voelen en zeggen, o f is hij zo hoog gestegen en daardoor zo geïsoleerd geraakt en gemaakt, dat hij de gevangene wordt van degenen die de communicatie regelen en bepalen? Paulus v i is door een van zijn biografen een ‘tragische paus’ genoemd, maar zou die term niet toegepast moeten worden op alle pausen, bezit als ze worden van de hele wereld? Meteen nadat de nieuwe paus bekend geworden was, waren er op straat al ansichtkaarten van hem verkrijgbaar: het forse lijf van paus Joannes met daarop de kop van Montini gemon teerd, op wiens achterhoofd een wit kalotje was geschilderd. Ook waren er direct speciale edities van alle Italiaanse kran ten te koop met de correcte uitslag van het conclaaf. Kenne lijk hadden er auto’s klaargestaan met verschillende edities. Het pontificaat van Paulus v i markeerde het eerste deel van mijn jezuïetenleven, van noviciaat tot tertiaat. Het was geen gemakkelijke paus om mee te leven, zeker niet na de verade mende presentie van paus Joannes, maar de magistrale bio grafie die de Engelse ex-jezuïet Peter Hebblethwaite aan hem wijdde, heeft mijn waardering voor Montini aanzienlijk doen toenemen. Enkele dagen na afloop van het conclaaf reisde ik per trein terug naar Nederland.
64
4. Weg van de wereld (1963-1965)
1. Aankomst in het noviciaat , h e t n o v i c i a a t van de jezuïeten bij Grave, had ik enkele maanden vóór mijn intrede, in het voorjaar van 1963, bezocht. De eerste indruk vond ik nogal verwarrend en vervreemdend. Het was alsof ik in een compleet andere wereld stapte. Het immense gebouw was zeer kloosterlijk, en maakte dat elke bezoeker automatisch begon te fluisteren. De novicen met wie ik op die dag kennis maakte - onder meer oude bekenden van het internaat o f vrienden van mijn broer Thur, die er op 7 september 1962 was ingetreden - hadden haast zonder uitzondering het gie chelige en blije, gemengd met het star-serieuze, dat ik later bij aanhangers van religieuze sektes ben tegengekomen. De irri tatie die dit bij me opriep werd versterkt door de samen zweerderige manier waarop zij voor mij onbekende termen hanteerden en spraken over het wel en wee in het noviciaat. Van de kapel herinner ik me vaag het neogotische interieur, dat bij mijn intrede volledig verdwenen bleek. De vloer was bedekt met rood linoleum en de ruimte gevuld met gitzwarte, tamelijk ongemakkelijke kerkbanken. Het simpele altaar was geplaatst op een rond, eveneens rood linoleum plateau, zoals dat vroeger wel in showrooms van autosalons te zien was. De wanden waren bespannen met gevlochten rietmatten in ecru, qua structuur en kleur vergelijkbaar met ouderwetse strand stoelen. Er was niets artistiek o f emotioneel aantrekkelijks in de ruimte, met uitzondering van de prachtige kruisweg van a r ië n d a a l
M
65
de Limburgse kunstenaar Gène Eggen: linosneden op Japans papier, tien staties met inbegrip van een verrijzenis-tafereel. Zonder uitstel hadden de jezuïeten in vooral praktische zin de nieuwe liturgische voorschriften van het Concilie opgevolgd, die onder meer dicteerden dat de priester voortaan met zijn gezicht naar ‘het volk’ gekeerd achter het altaar zou staan. Die dag had ook het ‘roepingsexamen’ plaats, gesprekken met onbekende, meest bejaarde paters, die het religieuze gehalte van de kandidaat dienden te toetsen. De ontmoetin gen hadden weinig diepgang, en ik ervoer ze eerder als een formaliteit dan als een echte poging tot nadere kennismaking. De oude ‘pères’ hadden kennelijk al te vaak deze taak moeten vervullen, en, afstandelijk als ze waren gevormd, vulden ze de tijd - duurde het ooit meer dan een kwartier? - met vriende lijkheden. Z e lf was ik te bleu om vanuit mezelf vragen aan hèn te stellen. Op 7 september 1963, nadat er thuis op taartjes was getrak teerd en oma Begheyn afscheid was komen nemen, brachten mijn ouders mij per auto naar Grave, ruimschoots vóór het officiële tijdstip. De novicen in spe werden verondersteld zich te verzamelen in ‘De Nachtegaal’, een café annex speeltuin, gelegen schuin tegenover Mariëndaal aan de overzijde van de Bosschebaan, om er hun laatste geld te besteden aan bier en sigaretten. Toen ik er binnenliep zag ik niemand in wie ik een medenovice zou kunnen herkennen. Maar die avond traden er acht man in, de meesten rechtstreeks van de middelbare school, waarbij de jezuïetencolleges van Delft, Nijmegen en Zeist er elk een hadden geleverd. De volgende dag arriveerde nummer negen, thans een succesvol antiquair in orientalia in Den Bosch, wiens afscheid van ‘de wereld’ nogal uitgelopen was. In de loop van het jaar zouden er nog twee volgen, een militair en een rechtenstudent, die het totaal aantal novicen uit mijn jaar op elf brachten. Van hen hebben er negen de orde nog vóór de priesterwijding verlaten; de tiende ging over tot
66
de Mexicaanse Provincie. Dit alles klinkt als een kloosterlijke variant op De tien kleine negertjes van Agatha Christie. De eerste avond in Mariëndaal had iets onhandigs en onwen nigs, als van personen die zich te lange tijd samen in een lift bevinden en om het ongemak te ontzenuwen geforceerd een conversatie beginnen. Na de avondmaaltijd werd er recreatie gehouden in het museum, een groot en steriel klaslokaal op de eerste etage met lange tafels, harde stoelen en t l -buizen, onder toezicht van een tweedejaars novice. Deze deelde ons na een half uur mee dat het tijd was voor de ‘puntjes’, vrome gedachten die ons ochtendgebed van de volgende dag struc tuur en inhoud zouden kunnen geven. De gedachten die hij ontplooide over het Onze Vader waren nogal cerebraal, en hadden nauwelijks enige band met de manier waarop ik tot dan toe zelf gebeden had. Maar kennelijk was dit de gebedsmethode van de jezuïeten, en ik was tot veel bereid. Een uit spraak van de magister o f novicenmeester, gedaan tijdens een van zijn ‘instructies’ maanden later, gaf in zekere zin een ver klaring hiervoor: ‘God bouwt met puin’. Wat tot nu toe ons leven vormgegeven had, inclusief onze emotionele en religi euze fundamenten, moest afgebroken worden en plaats maken voor iets nieuws. De brokstukken van onze oude wereld konden bouwmateriaal worden van een nieuw leven. Wellicht had deze weinig gelukkige uitspraak nog een meer spirituele dimensie, in de zin dat God in staat is zelfs van het geringste iets groots te maken, maar toen vond ik het nogal shockerend. Wellicht voelde ik deze eerste kennismaking met het gebed binnen de orde intuïtief aan als een indicatie, dat religieus leven haaks stond op het ‘werkelijke’ leven zoals ik dat gekend had. Was dat inherent aan deze levensstaat, o f was de Sociëteit in bepaald opzicht vervreemd geraakt van de realiteit? Maar hoe dan ook, in mijn onvolwassen kinderlijk heid was ik bereid geweest, zo formuleerde ik het enige tijd
67
geleden eens tegenover een bekende, om desnoods twee jaar op handen en voeten te lopen, indien dat hoorde bij het jezuïet worden. Anderzijds, wat zou er gebeurd zijn als er op een andere, minder infantiliserende en meer uitdagende manier was om gegaan met de uitgesproken edelmoedigheid van zoveel jonge mannen - ik neem aan dat het in de andere mannelijke en vrouwelijke ordes en congregaties niet anders was - in die jaren? Maar wie wist eigenlijk hoe het anders moest? De kerk en de Sociëteit hadden zich verschanst in het bolwerk van de traditie, waar ze hun gezicht en gezag aan ontleenden. Na de Tweede Wereldoorlog begon achter de schermen de eenheid a f te brokkelen, en hoe dringender kardinaal De Jong bij de viering van ‘Honderd Jaar Krom staf’ in 1953 om het handha ven van die eenheid riep, des te duidelijker werd dat daarvan in afnemende mate sprake was. De eenheid was ontaard in uniformiteit, die in de loop der geschiedenis de dood in de pot is gebleken voor elke gezonde groei. Maar er waren er weinig die de moed hadden die realiteit aan het licht te brengen. De historicus L.J. Rogier had in 1958 ten aanhoren van de Sint Adelbertvereniging op briesende wijze gesproken over de culturele inertie en laakbare volgzaamheid van de katholiek, en de Amsterdamse studentenpastor Jan van Kilsdonk s j had vier jaar later in aanwezigheid van hetzelfde gezelschap open lijk de Vaticaanse ‘terreur van de angst’ jegens kerkleden aan de kaak gesteld, die zich ten gevolge daarvan nauwelijks dorstten te profileren. Maar binnen de muren van Mariëndaal vonden dergelijke geluiden in elk geval geen weerklank. Aanzienlijk vroeger dan ik van thuis uit gewend was ging ik die eerste avond en de twee erop volgende jaren naar bed, nadat we nog een korte visite aan de kapel hadden gebracht. In doodse stilte liepen we achter elkaar de trappen op naar de slaapzaal op de bovenste verdieping, die wijselijk niet was
68
opgenomen geweest in de rondleiding door het gebouw enke le maanden tevoren. Elke novice had er een chambrette van twee bij twee meter, waarin naast een bed met doorgezakte paardeharen matras een nachttafeltje stond met daarop een plastic waskom, die we dagelijks met (koud) water vulden in een centrale wasruimte. Kleren hingen we op aan haken in de houten wanden. Het kamertje kon zogenaamd afgesloten worden met behulp van een wit katoenen gordijn. Dat zou voor twee jaar de enige plek zijn, die ons een schijn van pri vacy bood; elke zucht, alle gesnurk en ieder ander menselijk geluid was in de hele slaapzaal te horen. De chambretten waren overdag verboden terrein. Van nog even lezen in bed bij een nachtlampje kon geen sprake zijn, en aankleding van de chambrette naar eigen smaak met foto’s, kunstvoorwer pen o f een vloerkleedje was ons uit het hoofd gepraat. De novice uit het jaar na mij die er ooit een tapijtje binnensmok kelde en bovendien een blikje sardines, waarvan de lucht tot in de verste hoeken te ruiken was, had zichzelf daarmee gega randeerd een ticket voor zijn uittreden bezorgd. Aan het einde van onze kandidatuur hielden de vers inge treden jongemannen een pan - jezuïetenjargon voor satirisch cabaret, dat bij feestelijke gelegenheden wordt opgevoerd -, waarin zij de ouderejaars en het hele noviciaat op de korrel namen. Het eerste couplet van het openingslied, gebaseerd op een recent lied van Wim Sonneveld, zit nog in mijn hoofd: In Mariëndaal is het allemaal zo heerlijk rustig. Het is als destijds in het paradijs zo heerlijk rustig. Je voeltje alsofje Adam bent, alleen is Eva niet present. Maar ze hoeft er niet te zijn,
69
zonder haar i s ’tjuistfijn en heerlijk rustig. En je loopt er rond en kijkt naar de grond, o f je rijdt op je fiets enje doet er niets. In Mariëndaal is het allemaal zo heerlijk rustig, ja, ja. Na afloop van de pan en het avondgebed van die dag vonden we op onze chambretten de toog, een afdankertje van een overleden pater o f broeder. In de kraag van de mijne was nummer ‘p n 615’ ingenaaid, dat vroeger had toebehoord aan Herman Ruding, die in 1958 als missionaris in de bergen van Indonesië verongelukt was. Broeder-kleermaker zou later een toog op maat maken die bij bijzondere gelegenheden gedra gen moest worden, de melior. Deze had een brede ceintuur met diverse haken, die alnaargelang de omvang van het mid del, en speciaal bij copieuze diners, verzet konden worden. Die eerste toog met zijn eindeloze verticale rij van knoopjes markeerde meer dan de intrede het begin van een nieuw leven. Voordat ik in bed stapte, probeerde ik hem vast aan, inclusief het plastic boordje dat met behulp van tandpasta schoon gehouden kon worden. De spiegel ter grootte van een half velletje briefpapier kon me nauwelijks een indruk geven van hoe ik eruit zag, maar het was mijn eerste ‘spannende’ ervaring als jong jezuïet.
2. Dagorde Vanaf het opstaan in de vroege ochtend tot het naar bed gaan in de vroege avond was de dag volledig van hogerhand voor
70
ons ingedeeld. Tweemaal daags was er privé gebed, ’s och tends een heel uur, en aan het eind van de middag een half uur. Dat deden we geknield op ongemakkelijke kleine bankjes aan pulpiters (bureautjes) op onze kubikels, studeerkamers waar een viertal novicen huisde. De inhoud van de meditatie bereidden we de avond tevoren voor tijdens de ‘puntjes’, zodat we een nachtje over de stof zouden kunnen slapen, een psychologisch inzicht van Ignatius zelf, die ervaren had dat Gods woord ook in het onderbewuste zijn werk doet. De maaltijden namen we in een grote refter, waar lange tafels in hoefijzer-opstelling plaats boden aan paters, broeders en novicen. Aan het begin van de maaltijd kon je als novice aan pater minister met een Latijnse code opgeven welke peni tentie je ter plekke voor jezelf wenste: expansis brachiis (ge knield bidden met uitgestrekte armen), osculari pedes (de voeten kussen van de aan tafel gezeten medebroeders), parva mensa (geknield eten aan een klein tafeltje), en mendicari (met een bord de medebroeders langsgaan, en bedelen om je voed sel). Dit soort kloosterlijke gebruiken waren voor de vrome beginneling een teken dat zijn religieuze leven hem ernst was, maar de meer doorgewinterde novice kon er ook wel eens een potje van maken, door tijdens de voetkus de veters van de schoenen los te maken, o f het bord van de bedelaar overvol te scheppen. Bediend werd er op toerbeurt door de novicen, met uitzondering van de Witte Donderdag, wanneer ook de magister zichzelf de witte schort voorbond en in alle eenvoud mee de tafels langsging. Het eten gebeurde in stilte, terwijl een van de novicen, ge zeten op een hoge kansel, voorlas uit een vroom o f interes sant, niet al te werelds boek, zoals Kon-Tiki van Thor Heyer dahl. Periodiek hoorden we de brieven voorlezen, die de Nederlandse jezuïet Pieter Smulders vanuit Rome schreef, waar hij als peritus op het Concilie aanwezig was. Als de voorlezer zijn taak niet verrichtte naar de wens van degene
7i
die toezicht hield op de tafellezing, kreeg hij van de hoofdta fel Repetat te horen, waarna de pater in kwestie de juiste klemtoon o f uitspraak van het woord liet horen. Soms lever de dat een verbeten gepingpong van woorden op tussen een eigenwijze voorlezer en zijn corrector, waar de niet zo ont hechten onder ons groot genoegen aan beleefden. Een erg nerveuze novice, die het Latijn in het geheel niet beheerste, zorgde bij zijn eerste optreden als voorlezer voor een opeen stapeling van complicaties, Charlie Chaplin en Mr. Bean waardig. Hij beklom de kansel, ‘kuip’ in ons jargon, en begon staande te lezen. De pater greep in: Lector sedeat (ga zitten), waarop Harry de kuip afdaalde en aan tafel plaatsnam. Lector redeat (terug). Harry keek hulpeloos om zich heen, maar dankzij ijverig souffleerwerk onzerzijds ging hij met een rood hoofd weer naar boven. Opnieuw klonk Lector sedeat, omdat hij bleef staan tijdens het lezen. ‘Zitten, H arry’, sisten wij, en als reactie op zijn opgehaalde wenkbrauwen: ‘Ja, op je kruk je’. Opgelucht hervatte Harry zijn taak, maar werd na een halve zin onderbroken door Accendat lumen (licht aan). Wij vertaalden hulpvaardig de opdracht, en daarop drukte Harry het knopje van de leeslamp in, zonder zichtbare gevolgen. ‘De stekker, H arry!’ Hij verdween achter de rand van de kuip, op zoek naar het stopcontact, en slaagde erin op hetzelfde moment zijn kruk om te gooien, die vervolgens donderend het trapje kwam afgedenderd. De pater verloste Harry uit zijn lijden door een andere voorlezer te ontbieden. Tussen de bedrijven van bidden en eten door waren er de opera, manuele arbeid van zeer uiteenlopende aard, meestal in de ochtenduren verricht. Wie de ‘waterstaat’ kreeg opge dragen, bond zich een blauwgrijze schort voor, en stak daar in een witte en een blauwe handdoek, respectievelijk voor het schone en vuile werk. In de linkerhand droeg hij een emmer met schoon water, in de rechterhand een lege emmer. Aldus uitgerust deed hij een rondgang langs de kamers van de paters
72
en de broeders, leegde de po’s en de waskommen, vulde water bij in de lampetkannen, en maakte droog wat nat was gewor den. In een huis waar stromend water een zeldzaamheid was, was dit een noodzakelijke, maar tamelijk smerige aangelegen heid. Anders vies was de rondgang met de kolenkit en de asemmer langs de potkachels in het hele huis. Een dagelijkse taak bestond ook uit het vegen van de eindeloze gangen en trappen, die nauwelijks vuil werden, maar opgenomen werd in het traject van de nederigheid dat elke novice dagelijks diende te doorlopen. Boven aan de trappen en aan het einde van elke gang werd eerst poeder gestrooid, een mengsel van rode o f groene boenwas en een soort zaagsel, dat met behulp van brede vegers over alle traptreden en gangtegels werd geveegd, maar onderweg deels achterbleef in de richels en de hoeken. Een ware Sisyphus-arbeid. Hulp was verder gewenst in de keuken en in het ziekenkwartier, waar de bejaarden geholpen moesten worden bij het opstaan, wassen en aankleden. Een van hen was de stok oude pater Evert Beukers, oud-provinciaal en oud-visitator van de Amerikaanse jezuïeten, een zwijgzame man met een onnavolgbaar engelengeduld, en lange handen en oren. Hij had al vele jaren in Grave met zich laten sollen door achter eenvolgende generaties van novicen, maar bleef zijn vriende lijkheid en vroomheid uitstralen. De enige keer dat ik hem heb horen protesteren was, toen hij op advies van de huisarts in de frisse lucht werd gezet op het vlondertje van de uitkijk toren, en, vergeten, met verheffing van stem smeekte om uit de straffe bries weggehaald te worden. ’s Ochtends hield de magister een instructie in het museum over onderwerpen, die te maken hadden met het leven in de Sociëteit van Jezus: Constituties, regels, gebed, inrichting van de orde, en alles wat er verder bij hoorde. De magister die mij het eerste jaar inwijdde was pater Paul Smits van Waesberghe, de jongste van vier broers in de Nederlandse Provin
73
cie. Hij was in zijn twaalfde jaar als novicenmeester, en had een grote ervaring opgebouwd in mensenkennis en geestelij ke begeleiding. Een hartelijke, haast moederlijke figuur die zowel gevangene als handhaver was van een systeem dat, ondanks alle voorzorgsmaatregelen, merkbaar begon a f te brokkelen. Het systeem was tot in de kleinste details ge baseerd op lange jaren van geschiedenis en ervaring, en ver schilde in weinig van wat in vroeger tijd en elders in de wereld werd gepraktiseerd. In Heaven where the bachelors sit uit 1996, de memoires van de Australische schrijver Gerard Windsor, die evenals ik in 1944 werd geboren en in 1963 jezuïet werd, maar na zeven jaar de orde weer verliet, ontdekte ik zeer veel herkenningspunten, al was zijn noviciaat vergeleken met het onze toch aanzienlijker klassieker, om niet te zeggen ouder wetser. Z o was in Nederland het Latijn als omgangstaal voor de novicen kort vóór mijn intrede afgeschaft, evenals de ge woonte om elkaar metfrater aan te spreken. Met de jezuïeten in de tien Amerikaanse Provincies vertoonden wij eveneens grote overeenkomsten, zoals blijkt uit The Re-Formed Jesuits, de zeer gedetailleerde en verhelderende studie die Joseph Becker maakte over de veranderingen in de vorming van jezuïeten gedurende de periode 1965-1975. In het tweede jaar kreeg ik pater Piet van Breemen als magister, een kernfysicus, die als leraar op het Canisiuscollege in Nijmegen op de nomi natie had gestaan om er directeur te worden. Net zomin als Paul in zijn laatste jaar iets wilde veranderen, wilde Piet dat in zijn eerste jaar in Grave. Hij zou zich ontwikkelen tot een bekend auteur van degelijke boeken op het gebied van de spi ritualiteit, die in diverse talen talloze drukken beleefden. Behalve van de magister kregen we onderricht van andere jezuïeten. Catecheet pater Manus Hollander, rector van de filosofie-opleiding in Nijmegen, kwam regelmatig in zijn Volkswagen aangereden om op heldere en aantrekkelijke
74
wijze inzicht te geven in de structuur van de mis. Clemens Brenninkmeijer, de na een hernia-operatie in een gipsen cor set gestoken socius, de assistent van de novicenmeester, leer de ons voordracht, preekhouding en tafelmanieren, en over hoorde Latijnse hymnes. Pater Leo Rood, met een loensend oog à la Lodewijk van Deyssel, liet ons eigenhandig gestencil de Griekse preken van kerkvaders vertalen, die bij ons weinig enthousiasme en herkenning opriepen. De statige pater Hubert Jacobs gaf ons een overzicht van de geschiedenis van de orde, met speciale aandacht voor Algemeen Overste Clau dio Aquaviva (1543-1615), die tijdens zijn ongekend lange bestuursperiode van 34 jaar grote invloed heeft gehad op de toekomstige ontwikkeling van de Sociëteit, en het nodige in wetgeving heeft vastgelegd waarvan we ons pas na het Twee de Vaticaans Concilie konden bevrijden. Het was pater Jacobs die me de indrukwekkende biblio theek binnensmokkelde, toen ik hem liet merken dat ik belangstelling had voor de beginjaren van de orde. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat Ignatius zoiets statisch op het oog had gehad als ik in Mariëndaal meemaakte. Zou het mogelijk zijn om bijvoorbeeld aan de hand van het leven van de eerste Nederlandse jezuïet te achterhalen hoe het er in de zestiende eeuw aan toe was gegaan? Wie was trouwens die eerste Nederlandse jezuïet? ‘Petrus Canisius uit Nijmegen’, ant woordde hij mij geduldig, ‘een interessante man, over wie al veel gepubliceerd is.’ Dat trok me niet zo aan, ik wilde de zaak vanaf de bodem zelf uitzoeken. En wie was de tweede? Na enig zoeken bleek dat Nicolaes Florisz uit Gouda te zijn, in de geschiedenis bekend geworden onder zijn gelatiniseerde naam Goudanus. Na studies aan de Leuvense universiteit was hij pastoor in Bergen op Zoom geworden, en vandaaruit ingetreden in de Sociëteit, tot groot ongenoegen van markie zin Jacqueline de Croy, die een pittige, maar vruchteloze cor respondentie daarover initieerde met Ignatius in Rome.
75
Goudanus liet zich niet vermurwen, vergezelde Canisius naar Beieren, assisteerde hem bij het schrijven van zijn catechis mus, leed eronder dat hij de gave der tranen miste, vertrok in het geheim als pauselijk gezant naar M ary Stuart in Schot land, en had een buitengewoon afwisselende pastorale loop baan, zoals dat bij veel jezuïeten van de vroegste generatie het geval was. Hij bood een prachtig voorbeeld van de beschik baarheid, die in recente documenten van de Sociëteit genoemd wordt als een van de watermerken van de ware vol geling van Ignatius. Pater Jacobs haalde de Monumenta Histo rica Societatis Iesu tevoorschijn, een meer dan honderd delen tellende kritische editie van de geschriften van Ignatius en andere ordeleden uit de zestiende en zeventiende eeuw. Met mijn gymnasium-Latijn ging ik snuffelend langs de bladzij den van die dikke turven. In de bibliotheek trachtte ik thuis te raken in de eindeloze kasten vol boeken, oude drukken en in gebonden jaargangen van tijdschriften, een schitterende Blaeu-atlas - waaruit een preutse pater ooit met een scheer mes de blote engeltjes had gesneden die de cartouches van de landkaarten ophielden -, en de ontoegankelijke ‘hel’, waarin de verboden boeken werden bewaard. Op den duur kon ik blindelings mijn weg vinden in de stille, bedompte ruimte, en haalde boek na boek tevoorschijn om erin te kijken als de rug titel me intrigeerde. Een hele cultuurgeschiedenis in druk van de zestiende tot en met de twintigste eeuw werd er bewaard, maar er bestond nauwelijks belangstelling voor. Dat we deze en andere kostbare bibliotheken later hebben moeten over dragen o f verkopen bij het opgeven van het een na het andere vormingshuis ten gevolge van het snel teruglopend aantal ordeleden is een teken aan de wand. Het is een pijnlijke variant op een van de lessen die ik in het noviciaat leerde ten aanzien van de boeken die we op ons pulpiter mochten hou den: Reddere superflua, breng terug wat overtollig is.
76
Tweemaal daags was er recreatie, die binnen o f buiten werd doorgebracht, alnaargelang de weersomstandigheden. Buiten kon er gevolleyd, gehandbald o f gewandeld worden, zij het alleen niet in de possessiones, het gebied buiten de onmiddel lijke tuin rond het noviciaatsgebouw zelf. Binnenshuis zaten we met zijn allen in een en dezelfde ruimte, die we vulden met gesprekken. Kranten, radio o f televisie kenden we niet, voor een letterlijk nieuwsgierige jongeman zoals ik een aanvanke lijk moeilijk te brengen ‘offer’. Z o moesten we op 23 novem ber 1963 tijdens een ‘instructie’ horen, dat de dag tevoren pre sident Kennedy was doodgeschoten, een gruwelijk feit waar op we niet emotioneel konden reageren, omdat de les meteen verderging. Ook het gedwongen vertrek uit de orde van de jezuïeten Joos Arts en Nico van Hees in augustus 1964, die weigerden onder Romeinse druk hun baan als journalisten bij De Nieuwe Linie op te geven, drong amper tot ons door. Kranten van een week oud konden we eens per week lezen als we op de campagne ‘Russendaal’ verbleven, een onder komen huis, op ruim een uur lopen van het noviciaat vandaan. We wandelden erheen in gestoken turmen van twee man, zo dat er niet de kans bestond dat je te vaak met dezelfde persoon zou optrekken. De angst voor ‘persoonlijke vriendschappen’ was sterker dan het verlangen om tussen novicen onderling oprechte en gezonde kameraadschap te zien groeien. Overi gens werd het thema van seksualiteit in het geheel niet ter sprake gebracht in de instructies van de magister, daarmee de Constituties van de Sociëteit volgend die aan hetzelfde onderwerp zegge en schrijve één zin besteden, waarin de zui verheid van de engelen ter navolging wordt voorgehouden. Daarin heeft de laatste Algemene Vergadering uit 1995 ver andering gebracht door een uitvoerig decreet te wijden aan ‘Kuisheid in de Sociëteit van Jezus’, waarbij het thema van homoseksualiteit onder druk van afgevaardigden uit Spanje en Oost-Europa volledig uit de eindtekst werd verwijderd. De
77
enige opmerking die op het vlak van de seksualiteit in Mariëndaal op een ochtend uit de lucht kwam vallen was dat je beter kon vertrekken als je ‘het’ niet kon laten. Gelukkig zijn er hedendaagse novicenmeesters die thema’s rond seksu aliteit wel openhartig en deskundig ter sprake brengen. Ver der bestond in ons noviciaat het gegeven van het trisagion ontleend aan de Griekse term voor ‘driemaal heilig’ - drie van hogerhand samengevoegde novicen, die in een soort verbond van gebed aan elkaar gekoppeld werden: ‘Jullie kunnen dan voor elkaar blijven bidden, ook in de jaren na het noviciaat’, legde de magister uit. Van mijn trisagion was ik binnen een jaar de enige die nog over was. Een tweede poging, door mij zelf ondernomen, en waarvoor ik ook een tijdelijk in Mariëndaal verblijvende priester uitnodigde, had eenzelfde afloop: de beide anderen verlieten de Sociëteit. Op die campagne konden we bijlezen, bijpraten en spor ten. Het eten brachten we zelf mee in een bakfiets, die vol geladen werd met grote pannen soep, aardappelen, vlees en jus, groente en pudding, waar onderweg wel eens ongelukjes mee konden gebeuren door toedoen van een te onstuimige vervoerder. We vierden er oudejaarsavond, waarbij de magis ter ons in de stemming trachtte te brengen door glazen most rond te delen. Omdat hij de klok enkele uren vooruit had ge draaid, konden we op de gewone tijd weer in bed liggen. M id den in de nacht, toen het nieuwe jaar werkelijk begon, werden we wakker van het vuurwerk in de ‘Nachtegaal’ tegenover. Op de dagorde stond meer dan eens t.l., een afkorting voor tempus liberum, vrije tijd, naar eigen inzicht in te vullen. Dan kon je een brief naar huis schrijven die, in aansluiting bij de regel, ongesloten de magister moest passeren opdat deze er inzage in kon hebben. Een dergelijke controle stond haaks op het vertrouwen, dat je zou verwachten onder mensen die elk afzonderlijk en gezamenlijk van eenzelfde ideaal bezield
78
waren. Binnenkomende post werd eveneens door hem ge opend, zij het symbolisch, want halverwege het openen trok hij zijn mes uit de envelop, waarmee hij zijn respect voor onze privacy toonde. Ik heb nooit gemerkt dat er brieven wer den achtergehouden, o f dat er aan de correspondentie infor matie werd ontleend die ‘gebruikt’ werd. Een geparfumeerde lichtrode brief in de vorm van een vrouwenhand met felge lakte nagels, die een Française mij stuurde als herinnering aan onze ontmoeting in de zomer van 1963 in het zuiden van Frankrijk, kwam ongehinderd en onbecommentarieerd bij mij terecht. Tijdens deze t.l. bereidden we ons ook voor op onze taken, zoals de leesbeurt in de refter, de muziek voor de koorrepetitie, de catechese voor de woonwagenkinderen in Oss, de lectuur voor het ‘gesproken boek’ in het blindeninsti tuut van Grave (mijn eerste boek was Mijn vriend de sneeuw storm), en meditatiepuntjes voor de broeders-novicen. Als ik die moest geven voelde ik me nogal opgelaten, omdat ik moeite had met de onuitgesproken vooronderstelling, dat een frater-novice beter o f verder zou zijn in het gebed dan een broeder-novice. In de vroege ochtend was er een stille mis, en voorafgaand aan de avondmaaltijd het gezamenlijk bidden van de litanie van alle heiligen en zaligen van de Sociëteit, in het Latijn. Er waren novicen die wisten wie van de paters hier het snel heidsrecord op zijn naam had staan, in weerwil van het on vermijdelijk gestruikel als achtereenvolgens de heiligen met de voornaam Franciscus aan de beurt waren: ‘Sancte Francisce, ora pro nobis; Sancte Francisce, ora pro nobis; Sancte Joanne Francisce, ora pro nobis’. Het was een vorm van gebed waarvan de rijkdom mij ontging, en om in de cadans van voorbede en nabede een reeks van mantra’s te zien, zoals iemand eens voorstelde, leek me nogal vergezocht. Op zon en feestdagen was het allemaal een stuk feestelijker, uitgebreider en gelardeerd met zang en muziek. Niet alleen
79
waren we gezegend met de aanwezigheid van een getalen teerd en geestig organist in de persoon van Joost Langeveld, we konden tevens ons voordeel doen met de nieuwe kerk muziek die ijverig gestencild werd door de Werkgroep voor Volkstaalliturgie te Amsterdam. In die broedplaats van kwa liteit, buiten de Nederlandse grenzen nauwelijks geëvenaard, hadden Huub Oosterhuis en Bernard Huijbers elkaar gevon den, en onontkoombare alternatieven geschreven en ge componeerd voor de doodgezongen tophits uit de parochie bundel. Teksten op bijbelse grondslag, melodieën met ver rassende, maar goed zingbare wendingen deden de ronde. Omstreeks dezelfde tijd was er in protestantse kringen een werkgroep gevormd, die een nieuwe berijming van de psal men ondernam, waaraan vooraanstaande dichters deel namen als Guillaume van der Graft, Jan-Willem Schulte Nordholt, Muus Jacobse, Jan Wit en Martinus Nijhoff. Vanaf het moment dat de novicenmeester mij vroeg om de leiding van het koor op me te nemen, omdat er verder niemand van mijn jaargenoten iets aan muziek gedaan had in het verleden - ik had enkele jaren pianoles gehad -, heb ik me gretig gezet aan de samenstelling van een nieuwe zangbundel voor Mariëndaal, onder de titel Zingenderwijze, ontleend aan een van de nieuwe liederen van Huub Oosterhuis. Daarin verza melde ik vooral het materiaal van de Werkgroep, nieuwe psalmberijmingen, en liederen uit Harry Schelbergen’s Alle luia. Omdat er een chronisch gebrek bleef aan toepasselijke liederen voor bepaalde gelegenheden, heb ik me ook zelf gezet aan het schrijven van teksten en soms van melodieën. De meeste ervan hebben maar enkele jaren gefunctioneerd, slechts een enkeling is langer houdbaar gebleken, zoals de melodie die ik schreef voor Het lied van Rebekka van Tom Naastepad, een katholiek priester die strenger de ‘tale Kanaäns’ hanteerde dan menig dominee. De tekst ervan sloot goed aan bij de gevoelens van mensen, die gekozen hadden voor het religieuze leven: 8o
Heer, hoe hebt gij mij gezocht voor uw zoon te winnen, dat ik hem van harte mocht levenslang beminnen. Ik moet eenzaam uit het land waar ik ben geboren, heengaan in een nieuw verbond, hem alleen behoren. De nieuwe liturgische voorschriften van het Concilie hebben eveneens grote invloed gehad op de wijze waarop wij van de mis overgingen naar de eucharistie, en van het lo f naar de gebedsdienst. Bij vertegenwoordigers van de oudere genera ties ging dat niet altijd van harte, zeker waar het Nederlands als liturgische taal werd voorgesteld, met name in de canon. De spanning rond de liturgische regels bereikte een hoogte punt vlak vóór het afleggen van de eerste geloften aan het eind van ons tweede jaar. We deden aan de magister de sug gestie dat er communie onder twee gedaanten zou plaatsvin den, hetgeen bij bijzondere gelegenheden als deze officieel toegestaan was. Eerder al hadden we voorgesteld dat onze ouders bij de plechtigheid aanwezig zouden zijn, hetgeen nog nooit eerder in de geschiedenis was voorgekomen. Het lag voor de hand, zo argumenteerden wij, dat ook zij brood en wijn bij de communie zouden ontvangen. De magister voelde zich uiterst beklemd, en sprak een veto uit over de wijn. Wel ging hij accoord met de komst van onze ouders. We hadden al eerder gedaan weten te krijgen, dat er een ouderdag werd georganiseerd, en ook toen hing er iets van die rebelse, en balorige stemming in de lucht, eigen aan mensen die zich opgesloten voelen in een systeem, dat zij van binnenuit niet kunnen doorbreken, hoogstens ridiculiseren. Z o verwisselde een van de koorleden - thans een gezien redacteur van de kerkpagina van het dagblad Trouw - tijdens het lo f met opzet
8 i
enkele regels uit het kersverse lied van Huub Oosterhuis over de parabel van de smoezen om niet in te gaan op de uitnodi ging voor het bruiloftsfeest, en zong met een stalen gezicht: ‘O heer, ik heb een vrouw gekocht / en moet haar gaan pro beren, / wil mij dus excuseren, / ik moet uw maaltijd laten staan’. Voorzover ik dit als dirigent van het koor nog met droge ogen kon aanhoren, de mededeling van de organist dat hij tijdens het Adoro Te iets bijzonders in de pedalen zou doen, bezorgde mij grote spanning, die zich hilarisch ont laadde toen ik in de baspijpen ‘Och was ik maar bij moeder thuisgebleven’ hoorde klinken.
3. Vrienden in de Heer Een van de uitdrukkingen waarmee de leden van de Sociëteit van Jezus gekarakteriseerd zouden kunnen o f moeten wor den is die van ‘vrienden in de Heer’, een term die in de oudste bronnen overigens slechts spaarzaam voorkomt: amigos en el Señor. In zijn beknoptheid weerspiegelt hij niet alleen de oorsprong van de orde, maar ook een van zijn belangrijkste kenmerken. De orde is immers ontstaan vanuit een groep studenten van verschillende nationaliteiten, die elkaar ont moetten aan de universiteit van Parijs, onderling vriendschap sloten, en zich aan elkaar en aan hun Heer bonden om zich in te zetten voor de hoogste noden van de Kerk. Het is me in de loop der jaren steeds helderder geworden dat zonder die twee elementen de Sociëteit tot onvruchtbaarheid gedoemd is. Zonder de onderlinge band tussen de medebroeders is de orde hoogstens een goed geoliede multinational van mannen op kamers, en zonder de innige band met de Heer is elke vorm van apostolaat een verkapte vorm van het maken van een individuele carrière. Zonder de koppeling van deze twee vleugels worden jezuïeten koele en afstandelijke workaholics.
82
Voortdurende herbronning reikt ervaringen aan uit het leven van de ‘eerste vaders’, die ons in onze tijd correctie, bemoe diging en uitdaging kunnen bieden. In het noviciaat dient de basis gelegd te worden voor deze vriendschap in de Heer. De werkelijkheid van Mariëndaal in de jaren zestig sloot, zacht gezegd, maar gedeeltelijk aan op de werkelijkheid van de vroege Sociëteit. Voor iemand die het groepsleven gewend was, viel er goed te leven in het noviciaat, waar bepaalde mechanismes weinig verschilden van die op een internaat. De meest negatieve uitingen daarvan waren kliekvorming, rivaliteit, spionnage, en vooral jaloezie, de belangrijkste oor zaak van spanning binnen een religieuze gemeenschap waar een gezond broederlijk o f zusterlijk samenleven ontbreekt. De braafste novicen, die met hun zelf opgebouwde heiligheid verwijten uitstraalden naar de ‘lossere types’, hielden het meestal niet lang vol. Toen ik in mijn tweede jaar tot prefect werd aangesteld, heb ik geweigerd om over mijn medenovicen te ‘klikken’, en ten overstaan van de magister voortdu rend onwetendheid voorgewend. Een van de meest pijnlijke ervaringen in mijn leven als jezuïet - en de eerste maal dat ik die opdeed was in Mariëndaal - is het uittreden van zovele medebroeders. Deze ervaring heeft in bepaald opzicht traumatische trekken gekregen - dat geldt behalve voor mij ook voor vele anderen -, omdat wij leerden automatisch de rijen te sluiten zodra er een gat viel. Wij waren er voor God en niet voor onze medebroeders. De eer ste jaargenoot die het noviciaat verliet, bracht mij, geheel in strijd met de regels, kort vóór zijn vertrek op de hoogte van zijn besluit, en gaf me zijn handzame prachtuitgave in goudop-snee van de Imitatio Christi kado, als herinnering aan de vriendschap die tussen ons groeiende was. Van hogerhand werd, net als bij de moord op president Kennedy, slechts in één zin meegedeeld dat hij vertrokken was, en dat het beter
83
was om over zijn uittrede niet verder te praten. Omdat er geen rouwverwerking kon o f mocht plaatsvinden, werd bij ons de grond rijp gemaakt voor cynisme en achterdocht, en in het ergste geval maakten wij, als personen die ons verlaten voelden, al dan niet bewust de keuze om geen affectieve bin dingen met medebroeders meer aan te gaan. Naarmate er meer novicen vertrokken, begonnen de achterblijvers onrus tig en onzeker te worden. ‘Als x en y ons verlaten, hoe moet het dan verder met ons die achterblijven?’, vroegen wij ons af. Desondanks voelde ik me op een wonderlijke wijze be schermd, een gevoel van beschutting dat ik verwoord gevon den heb in de nieuwe vertaling van het Magnificat door Huub Oosterhuis. In antwoord op haar uitverkiezing zingt Maria: ‘Maar wie ben ik, dat Hij mij heeft gevraagd?’ Zij bekende haar eenvoud en onwaardigheid, en desondanks durfde zij op het goddelijke aanzoek in te gaan. In het noviciaat was er in de onderlinge omgang een merk waardige mengeling van afstandelijkheid en nabijheid, het geen niet verwonderlijk is voor jonge mannen in de potente bloei van hun leven, die gekozen hebben voor een celibatair bestaan en daardoor eigenlijk geen ‘doelen’ hebben op wie ze hun affectieve interesse kunnen richten. Hooguit deelden we de intimiteit van ons gebedsleven in gesprekken tijdens een wandeling, in poëtische ontboezemingen, o f in een bepaald soort geschenken. Omdat we in concreto niets tastbaars te geven hadden, bestonden onze kado’s uit m c r ’ s - een afkor ting voor Mis, Communie en Rozenhoedje -, die de gever met speciale intentie zou opdragen voor de persoon in kwes tie. Bij heel bijzondere gelegenheden gaven we elkaar een amplex, een uit het monnikendom afkomstige en enigszins onwennige omhelzing, waarin de een meer dan de ander zijn genegenheid kwijt kon. De wankele schreden op het pad van het celibaat waren niet de gemakkelijkste voor wie de weg van het religieuze leven wilden gaan.
84
Misschien was het daarom dat in het gebed de affectiviteit zich zo sterk ontplooien kon. Gemiddeld drie uur per dag waren gewijd aan expliciet gebed in meditatie, mis, lo f en tweemaal daags gewetensonderzoek, nog afgezien van de geestelijke lezing. Ondanks de nogal cerebraal opgezette methodiek van de meditatie groeide er, mede dankzij de dage lijkse lezing uit de bijbel, een religieuze innigheid, waaraan Ignatius de mooie titel van ‘vertrouwelijkheid met G od ’ heeft gegeven. Deze ‘training’ werd exemplarisch doorgemaakt tijdens de ‘grote retraite’, die van half oktober tot half novem ber werd gehouden. Een maand lang werden we gedompeld in het warme bad van de ontmoeting met God, elke dag stond in het teken daarvan. Alle mogelijke vormen van afleiding werden voorkomen, en meer dan ooit leefden we volledig ingekeerd, als waren we contemplatieve monniken. De pauzedag die wekelijks in het programma was opgenomen ver stoorde eigenlijk de intensieve omgang met een God die zich steeds intenser liet kennen als een partner, die geen ander naast zich duldde. We verkenden de goddelijke vertrekken tot in hun verste uithoeken. We kwamen oog in oog te staan met onze eigen mogelijkheden en onmogelijkheden, en leerden onze dankbaarheid en onze behoefte aan genezing en verge ving onder woorden te brengen. We volgden Jezus op zijn weg, terwijl hij mensen troostte en genas, uitdaagde en terecht wees. We trachtten ons in te leven in zijn gevoelens van vertrouwelijkheid met God en verlaten-zijn door God. We maakten mee hoe hij werd bemind en verraden, gemar teld en vermoord, en uiteindelijk de grenzen van lijden en dood triomferend doorbrak. ‘Neem, Heer, en aanvaard alles wat ik heb en ben.’ Het leggen van een dergelijk fundament van gebed in het begin van het religieuze leven is nodig, omdat daarna studie en werk zo tijdrovend worden dat - om een parafrase te geven op het ignatiaanse ‘God vinden in alle dingen’ - God vaak
85
meer tussen de regels door gevonden wordt dan in een direc te ontmoeting. In de vele uren van gebed ontstond er geleide lijk aan een vertrouwelijkheid met God, vergelijkbaar met, zoals Ignatius in de Geestelijke Oefeningen schrijft, het ge sprek zoals Mozes dat had met de Nabije, en zoals een vriend dat heeft met een vriend. Het waren, gesublimeerd o f niet, overrompelende ervaringen, die me vaak sprakeloos maak ten, o f me hulden in een niet uit te leggen gevoel van vreugde en geborgenheid. Die intense momenten van geluk wogen op tegen de vele uren van dorheid en leegte, van volhouden en geduldig uitzitten van de voorgeschreven tijd. De grootste bedreiging van het gebed lag in de behoefte om er een nuttige tijd van te maken, waar ik wat aan zou hebben op intellectu eel gebied, o f in de drang om veel te leren door veel te lezen. Het noviciaat was een scholing in gebed, waarin ik God ging leren kennen, en waarin God de kans kreeg rechtstreeks tegen mij te spreken. In de twee jaren in het noviciaat konden we met vallen en opstaan ontdekken wat de wijze van bidden was die bij ons hoorde, al was de continu voorgehouden ignatiaanse metho diek vaak een last, doordat hij de neiging had eerder het hoofd dan het hart aan te spreken. Een heel eigen vorm van igna tiaanse spiritualiteit, die onder Nederlandse jezuïeten steeds sneller terrein won, werd ons voorgehouden tijdens de vas tenavond van 1965, toen alle novicen werden uitgenodigd voor een ‘gezellig samenzijn’ met onze medebroeders, filoso fiestudenten van het Berchmanianum in Nijmegen. Om ook op de laatste dag van carnaval het gebed een plek te geven, maar dan op een voor ons nieuwe manier, was Piet Penning de Vries uitgenodigd, die geestelijk leidsman was van de theo logiestudenten in Maastricht. Hij maakte naam, om niet te zeggen furore, door zijn eigenzinnige publikaties over Igna tius en diens spiritualiteit, in een staccato literaire stijl, en in een zelf bedachte spelling. Piet benaderde de Ignatiaanse
86
geschriften via de Spaanse grondtekst, en wilde een alterna tief bieden voor de eerder filosofische benadering van de ignatiaanse teksten in hun Latijnse versie, die tot dan toe gangbaar was geweest. Daarbij vergat hij de sociaal-culturele context van de geschriften van Ignatius in zijn onderzoek te betrekken. De oude ideologie maakte bij hem plaats voor een nieuwe ideologie, dielater hetetiket‘neo-spiritueel’ opgeplakt kreeg, en waarin het leek alsof de tekst van de Geestelijke Oefeningen belangrijker was dan de levenservaring van de personen die deze als leidraad gebruikten: de retraitant en degene die hem o f haar begeleidt. Met zijn meditatiepunten kon ik niets aanvangen. Van mijn novicenmeester leerde ik dat, naarmate ik meer echt kan zijn in het gebed, ik meer kan bidden zoals ik ben, en eerder zal ontdekken wie de ware God is. Het is vergelijkbaar met wat Oscar Wilde over authentiek leven schrijft in zijn De Profundis, een brief aan de vriend die hem verraden had, waarin hij een schitterend commentaar geeft op het evange lie: ‘Het is tragisch hoe weinig mensen ooit “hun ziel bezit ten” voordat zij sterven. “Niets is zeldzamer in een mens dan een daad van zichzelf” , zegt Emerson. Dat is helemaal waar. De meeste mensen zijn andere mensen. Hun gedachten zijn de opinies van iemand anders, hun leven is mimiek, hun hartstochten zijn een citaat. Kunst begint pas waar Imitatie ophoudt.’ Gebed begint pas waar imitatie ophoudt. Soms kon de religiositeit ontaarden in fanatisme, dat zich uitte in bepaalde vormen van verbetenheid o f in een al te grif hanteren van de ‘boetewerktuigen’, de cateen en de discipline. De eerste was een ketting van gevlochten ijzerdraad met ijzeren punten, die om het dijbeen gedragen werd; de tweede een geseltje van gedraaid en gehard touw. Z e werden gefabri ceerd door een van de novicen, - ik was de laatste ‘beul’ van Mariëndaal -, die daarbij gebruik maakte van een vernuftig machientje, en ze werden door de magister aan de novicen
87
aangereikt, zodra zij eenmaal thuis geraakt waren. Met deze bedenkelijke privé-devoties werd meer dan eens de draak ge stoken. De drager van de cateen verraadde zich onmiddellijk, doordat hij uiterst behoedzaam en met meestal beklemd ge zicht liep o f zat. Toen op een dag in de ochtendmis bijna een hele bank zich met ‘kettingdragers’ vulde, schoof een scherp ziende tweedejaars langs de hele rij, telkens met zijn ongeke tende been de penitenten tegen hun geketende dij stotend. Dat had niets met sadisme te maken, maar alles met kattekwaad, gepleegd door een geïnfantiliseerde volwassene. De eerste dag dat wij als eerstejaars novicen de discipline moch ten gebruiken - dit diende in gesloten chambrette op de slaapzaal te gebeuren, en volgens de bezorgde novicenmeester: ‘Alleen op je bovenbenen, hoor!’ -, hoorde ik in het hokje naast mij zo’n vinnig gezwiep en erbarmelijk gezucht, afge wisseld met verzen uit een van de boetepsalmen, dat het zweet mij uitbrak. Tijdens de middagrecreatie kwam mijn buurman met een grote glimlach op mij af en stelde me gerust, door mee te delen dat hij continu op zijn bed had gemept. Al te opgewonden religiositeit kon ontaarden in onnozel heid, zoals toen ik tijdens een wandeling in de tuin dacht dat ik een visioen kreeg van een bloedend kruisbeeld. Uit de rech terhand van Jezus aan het meer dan levensgrote kruisbeeld, dat aan het eind van een van de paden stond opgericht, bleek een vloeistof te lekken die eruit zag als bloed, maar bij nader inzien was het honing uit een raat, die bijen aan de achterkant van het kruishout hadden gebouwd. Onnozelheid gekoppeld aan fanatisme liet mij, na afloop van de dertigdaagse retraite, een brief schrijven aan mijn ouders, waarin ik hen ernstig opriep hun leven te beteren. Hoe wijs was Teresa van Avila, toen zij aan haar zusters schreef, dat wie in het hart van het kasteel van de ziel aangekomen is, midden op straat staat, in de dagelijkse realiteit van de wereld. Wereldvreemdheid is wel het laatste dat van een religieus verwacht mag worden.
88
4. Toetsing In zijn Algemeen Onderzoek, dat aan de Constituties van de Sociëteit van Jezus voorafgaat, vergt Ignatius van de novicen dat zij zes ervaringen doormaken, waarin zij getoetst worden op hun geschiktheid voor de orde, de helft van het aantal beproevingen dat de Griekse held Hercules te wachten stond. In het Nederlandse jezuïeten-jargon heetten zij probaties, tegenwoordig spreekt men liever van experimenten. Het eer ste woord refereert meer aan de passief ondergane beproe ving en toetsing, het tweede meer aan de actief opgedane ervaring, maar beide facetten kwamen aan bod. We werden getest, en we deden nieuwe ervaringen op. De kerkelijke en maatschappelijke context van de zestiende eeuw verschilde zodanig met die van de twintigste eeuw, dat niet alle probaties klakkeloos overgenomen konden worden. De eerste bestond en bestaat in het doen van de dertigdaagse retraite, de tweede in een stage van een maand in een ziekenhuis. De meesten vertrokken daartoe naar het bejaardentehuis ‘Huize Sint Anna’ in Nijmegen, waar zij ingeschakeld werden bij de ver pleging en verzorging van oude mannen. Wij verwelkomden de verandering van lokatie van harte, pakten onze schaarse bezittingen in een koffertje en vertrokken per bus, aange staard door onze medereizigers die zulke jonge mannen in toog kennelijk niet vaak hadden gezien. Met een andere novi ce, die al twee weken ervaring ter plaatse had opgedaan, trok ik gedurende die periode samen op, en we verrichtten alles wat de hoofdzuster ons opdroeg ten aanzien van de ‘manne tjes’, zoals zij hen neerbuigend betitelde. Als een na oudste van een groot gezin had ik nogal wat ervaring met het ver wisselen van luiers van babies, maar het was een andere zaak om volwassenen te verschonen en in bad en bed te doen. Ik voelde me enigszins beschaamd toen ik voor het eerst een oude heer, die bovendien een houten been had, moest helpen
89
bij het uitkleden, het baden, het afdrogen en het weer aankle den. Evenzeer had ik moeite met de geestelijke en lichamelij ke aftakeling van een flink aantal van hen. Het riep huiver bij me op, en ik was er bang voor. Misschien dacht ik onbewust aan de dag dat ik, zelf oud geworden, geholpen zou moeten worden door wildvreemde mensen, die me in al mijn onbe schutte naaktheid zouden zien. Op de kamer waar we sliepen lag een dagboek dat vroegere novicen hadden bijgehouden, aanvankelijk in het Latijn, maar dan van een niveau dat het ons niet al te veel problemen opleverde. Z e deden verslag van hun eigen wel en wee, en van wat de bewoners meemaakten. Sommige details waren in hun overbodigheid hilarisch van aard: ‘Dominus Van Kesteren effusit sanguinem e naribus’ (Meneer Van Kesteren had een bloedneus). Op een avond raakten we zozeer gebiologeerd door die oude dagboeken, dat we de hele nacht bleven doorlezen, elkaar geregeld citaten van inmiddels bekend geworden jezuïeten toewerpend. Het hield ons klaarwakker, en we besloten tegen zessen in de och tend te gaan ontbijten in de stationsrestauratie, die echter rond die tijd nog niet open bleek te zijn. We wandelden op onze lege maag de hele weg terug, gingen naar de mis bij de rector van Huize Sint Anna, vervulden onze ochtenddienst, en gingen na het middageten even op bed liggen. Vier uur later werden we wakker gestoten door de hoofdzuster, die zich zorgen had gemaakt over ons onaangekondigd wegblij ven. Als excuus mompelden we iets over lange en vermoeien de dagen, hetgeen ook waar was. Grote indruk maakte op mij de probatie, die ik doormaak te in ‘Zonhove’ in Son bij Eindhoven, een tehuis voor geeste lijk en lichamelijk gehandicapte kinderen. Het ongemak dat ik ten aanzien van de bejaarde mannen had gevoeld, was nog sterker ten aanzien van deze jonge jongens, die dodelijke ziektes onder de leden hadden, misvormd in hun rolstoelen hingen, en zich soms niet anders konden uiten dan in onver
90
staanbare klanken en gekreun. Ik voelde me geblokkeerd, en slaagde er aanvankelijk niet in om toegang tot hen te krijgen omdat ik medelijden had met hun beklagenswaardige situatie, totdat een van de groepsleidsters me op het hart bond hen als normale jongens te behandelen: ‘Als ze zich misdragen, moet je ze gewoon terecht wijzen, anders maken ze misbruik van hun handicaps, hoor. Z e zijn niet gek!’ Ik keek haar ongelovig aan, maar ze herhaalde kordaat wat ze gezegd had. Vanaf het moment dat ik hen serieus nam, verdween mijn innerlijke blokkade, en ontstond er een steeds hechtere band, die zich soms ontlaadde in uitbundig gezamenlijk gelach. Omdat ik als novice in de hiërarchie van de orde officieel met ‘frater’ aangesproken moest worden, werd die aanspreektitel door de jongens overgenomen, maar terstond voorzien van het ach tervoegsel ‘Venantius’, naar de figuur die Wim Sonneveld in zijn cabaretprogramma onsterfelijk had gemaakt. Deze er varing heeft me later de weg gewezen om niet langer bang te zijn voor mensen die ‘anders’ zijn in voorkomen en gedrag, en om me niet blind te staren op hun buitenkant. Het waren gelukkige en verrijkende weken, die me geholpen hebben grenzen te doorbreken. De derde probatie bestond oorspronkelijk uit een pelgri mage van een maand, waarin de novice van deur tot deur gaat om kost en onderdak bij elkaar te bedelen. In het Nederland van 1964 was zoiets onmogelijk, maar een uiterst klein frag ment van die test was overgebleven in de weinig realistische ‘gulden-dag’: we moesten een hele dag zien rond te komen van één gulden. Ik vertrok ’s ochtends uit Mariëndaal samen met de novice, met wie ik op Sint Anna had gezeten, en had het plan bedacht om naar Nijmegen te gaan en daar bij mijn oma in de achtertuin bessen te plukken. Voor die arbeid zou den we dan geld kunnen vragen waarmee we onze maaltijd konden bekostigen. Een plan als een doorgestoken kaart, want bij haar aangekomen, stuurde ze mijn tante ogenblik
91
kelijk naar banketbakker Pruijn om taartjes te halen. We wer den copieus onthaald, kregen een lunch voorgezet, en geld voor de film en de terugreis toegestoken, en hebben geen bes gezien. Als vierde en vijfde probatie golden de reeds vermelde huis houdelijke taken en de catechese aan ‘jongens en andere een voudige personen’, in ons geval aan kinderen in het woon wagenkamp van Oss. De zesde probatie was kennelijk alleen bedoeld voor hen die als priester waren ingetreden, want hij hield in dat de novice moest preken en biechthoren. Niette min kregen wij als niet-priesters les in het maken van preken, toni geheten, die we tijdens de maaltijd hielden. Een predi kant die zijn geestelijk voedsel moest zien aan te reiken aan medebroeders die zich meer dan tevreden achtten met mate rieel voedsel, kreeg zo een ervaring die hem opgewassen deed zijn tegen een toekomstig gehoor in de kerk, waarvan hij de aandacht moest zien te boeien. Een niet door Ignatius voorziene probatie maakte ik door in een retraitehuis. Daar kwam ik in contact met een ‘gewone’ communauteit van jezuïeten, die de ernstige toeleg van de noviciaatsperiode al lang achter zich hadden. De paters en broeders van het retraitehuis ‘Loyola’ in Vught ontfermden zich over de novice, die weer aan de ‘wereld’ moest wennen, en verwenden hem met aandacht, bier en sigaretten. Meer nog dan zij waren het de retraitanten die de novice confron teerden met de realiteit van het alledaagse leven. Met name de militairen en eindexaminandi die in die tijd en masse de retraitehuizen bevolkten, kweten zich uitstekend van die taak. Zij ontzenuwden de vrome taal van de novice van hun eigen leeftijd, totdat er weer gemeenschappelijke grond gevonden was waarop een oprecht en open gesprek mogelijk was. Heel direct plaatsten ze vraagtekens achter onze gelof ten en ons religieuze leven: ‘Hé, frater, jij hebt toch ook wel eens zin!’ Maar de Romeinse boord was voor de meesten
92
toch een waarschuwing om uit de buurt te blijven, en de ge sprekken te beperken tot het uitwisselen van zakelijke ge gevens. De situatie van het retraitehuis had ook het voordeel van de voorbijgaande aard van de ontmoeting, vergelijkbaar met die van de Emmausgangers en van de lifter. De retraitanten vertrouwden heel intieme en persoonlijke dingen toe aan mij als vreemdeling, die ze nadien nooit meer zouden zien.
5. Zicht op een nieuwe kerk en een nieuwe Sociëteit Op 5 oktober 1964 overleed Generaal John Baptist Janssens, nadat hij de Sociëteit achttien jaar geleid had. De orde zou een jaar later het hoogste aantal leden uit haar gehele geschie denis bereiken, 36.038, en stond op de drempel van een nieu we tijd, terwijl de Kerk als geheel midden in het proces van het Concilie verkeerde. Ruim tweehonderd, deels benoemde, deels democratisch gekozen afgevaardigden uit de hele wereld begonnen op 7 mei 1965 in Rome aan de Algemene Vergadering, die niet alleen een nieuwe Generaal moest kie zen, maar ook naar wegen moest zoeken om de orde te ver nieuwen en aan te passen aan de moderne tijd. De Franse jezuïet Maurice Giuliani, bekend om zijn vernieuwende publikaties over ignatiaanse spiritualiteit in het tijdschrift Christus, hield aan het begin van de vergadering zijn mede broeders voor, dat het voor de nieuwe Algemene Overste ‘niet voldoende zou zijn zich te bekommeren om het voortzetten en uitbreiden van de vormen van apostolaat, die voortkomen uit plaatselijke noden. Als zijn visie gericht is op het algeme ne welzijn zal hij ons, als gezellen van Jezus, helpen om de hele wereld te omhelzen in al zijn volheid en mee te werken aan de verlossing van onze tijd.’ Hij vertolkte een nieuwe visie in deels nog traditionele termen. Twee weken later werd de 58-jarige Bask Pedro Arrupe gekozen, sinds 1958 Provinciale
93
Overste van Japan. Hij had zijn vorming ontvangen in Span je en de Verenigde Staten, werd priester gewijd in Valken burg, en had medische hulp geboden aan de slachtoffers van de atoomboom op Hiroshima, waar hij novicenmeester was. Zijn verkiezing werd ons tijdens de maaltijd bekend gemaakt, en ogenblikkelijk sprak de magister het Deo gratias, de verlos sende code voor het staken van het stilzwijgen aan tafel. De afgevaardigden in Rome gingen verder met hun omvangrijke werkzaamheden, die sterk beïnvloed werden door het Conci lie en de persoon van paus Paulus v i . Het concilie-document Perfectae caritatis riep de religieuzen wereldwijd op zich te bezinnen op hun bronnen en de oorspronkelijke inspiratie van hun stichter o f stichteres, en vroeg hen dringend om ag giornamento, het bij de tijd brengen van hun instituut. Als speciale opdracht aan de jezuïeten vertrouwde de paus hun de bestrijding van het atheïsme toe. Arrupe verwachtte een moedige en gedurfde inzet van zijn mannen ten aanzien van de veelvuldige taken die hun te wachten stonden, ook al zou hun positie in de voorhoede voor problemen en spanning kunnen zorgen: ‘Ik wil niet de fouten verdedigen die jezuïeten gemaakt mochten hebben, maar het zou een nog grotere fout zijn als we zo bang zouden worden om misstappen te begaan, dat we eenvoudigweg niets meer doen.’ De documenten van de Algemene Vergadering, die op 17 november 1966 werd af gesloten, zou ik pas onder ogen krijgen, nadat ik lang en breed het noviciaat had verlaten. Het Concilie en onze Alge mene Vergadering maakten, dat het begon te zinderen in Mariëndaal. Er was iets op til, maar niemand wist precies wat, zoals wanneer een verlossend onweer zich aankondigt op een broeierige zomerdag, maar buiten enkele voorzichtige veranderingen in de liturgie was er nauwelijks iets zichtbaars gaande. Ik was al te zeer aangepast om de vreemdheid van dit alles werkelijk te registreren.
94
6. Een feestelijke en plechtige afsluiting Het alledaagse leven in het noviciaat werd buiten de probaties om nauwelijks verstoord, behalve door de schaarse corona’s, waarin bezoekende jezuïeten iets kwamen vertellen over hun leven en werk. Ook waren er de bezoekdagen, wanneer onze families langs kwamen, en van huis zoveel versnaperingen en andere dingen meebrachten, dat het leek alsof wij krijgsge vangenen waren die smachtten naar een Rode-Kruis-pakket. Meestal wandelden we op zo’n namiddag een eind over de ‘paaskaars’, het lange pad langs het keurig onderhouden kerk hof, waar de paters en de broeders gescheiden begraven lagen, en waar we als ondeugende pubers met lef ’s avonds laat stiekem sigaretten rookten. In de spreekkamer waren er, gezien de omvang van ons gezin, ‘sessies’, waarbij eerst mijn ouders apart kwamen om met mij te spreken, en daarna mijn broers en zusjes in ‘ploegendienst’. Op een van die dagen ont snapte mijn jongste, driejarige zusje Annetje aan de aandacht van de rest, en liep het ‘slot’ binnen dat verboden toegang was voor vrouwen. Een van de oudere paters vroeg zich in ernst af o f daarmee niet een van de kloosterregels was geschonden. M ijn oma Begheyn en tante Mimi hadden gedaan weten te krijgen dat hun een aparte behandeling te beurt viel en ver schenen op andere dagen dan ons gezin, eveneens buiten gewoon royaal voorzien van fourage. De gesprekken met familieleden bestonden meestal uit het bijpraten over en weer, naast de behoedzaam gestelde hamvraag: ‘Voel je je ge lukkig, jongen?’, waarop ik nooit een werkelijk antwoord wist te geven, buiten het obligate: ‘Ja hoor’. Overigens gingen mijn gesprekken met mijn connovice en broer Thur niet veel ver der, tenzij wij het nodig vonden bij elkaar a f te checken wat wij van een bepaalde gebeurtenis o f medebroeder vonden, o f wat we voor nieuws per post hadden ontvangen. En zoveel gelegenheid om elkaar te ontmoeten was er trouwens niet.
95
Een wel zeer ongewone inbreuk op het de more (jargon voor de gewone dagorde) vormde de viering van het hon derdjarig bestaan van Mariëndaal in 1965. André Konig, de nieuwe socius, die ik als surveillant op Katwijk de Breul had leren kennen, kwam met het plan om een revue aan te bieden aan de mensen uit omliggende plaatsen zoals Grave, Reek en Escharen. Ideeën werden verzameld, teksten werden geschre ven, en tussen de bedrijven door werd er gerepeteerd in de feestzaal van ‘De Nachtegaal’ aan de overkant, waar de uit voering ook zou plaatsvinden. Voor een volle zaal traden we twee achtereenvolgende avonden op, de meesten van ons met boord en al, tenzij het nummer uitdrukkelijk om aangepaste kleding vroeg. Na het openingslied, waarin we allen over het toneel paradeerden, volgde het een na het andere onderdeel, met een goochelaar die per ongeluk de voorste rijen geruime tijd in ondoorzichtige wolken dompelde, een nummer panto mime, een heropvoering van de operette Paddelaria die zijn première destijds op De Breul had beleefd, en nog veel meer. De toeschouwers genoten met volle teugen, met name bij de Togenshow. Het een na het andere ‘model’ verscheen in een variant op de gewone toog: de toog voor regenachtig weer, die via een ingenieuze constructie vanuit de broekzakken opge hesen kon worden zodat de onderkant niet nat zou worden bij het lopen door plassen; de feesttoog waaronder een petticoat schuilging; de Schotse toog reikend tot aan de knie, met ge blokte kousen eronder; de toog met een staart als een jacquet; en nog enkele andere modellen. Het geheel werd geshowd ter wijl een cabaretlied weerklonk van Toon Hermans met het refrein ‘Maar dan die ogen, dat blauw waar ik niet tegen kan’, dat herschreven was tot ‘Maar dan die togen, dat zwart waar ik niet tegen kan.’ De burgemeester van Grave bood een kado aan namens de bevolking. In eigen huis werd het feest herhaald met een spec taculair diner, dat broeder-kok op tafel bracht. Visueel hoog
96
tepunt vormden de enorme schalen met hors d’oeuvres, waar middenop het noviciaatsgebouw in rode gelatine met een dak plus uitkijktoren in groene gelatine prijkte, en waarop diverse salades de gazons en de paden vormden. De ijzeren giet vormen, waarin eindeloze hoeveelheden gelatine gegoten werden, waren na veel geëxperimenteer in elkaar gelast door broeder-smid. Minder uitbundig, maar wel feestelijk was de viering van onze eerste geloften op 8 september 1965; we waren toen nog met zijn vijven. Mijn ouders hadden voor die gelegenheid op mijn suggestie een prentje laten drukken, waarop een toepas selijke tekst van Ignatius was afgedrukt. Op de voorzijde stond een stoere Christuskop, die ik eens gezien had in de catalogus van een tentoonstelling van moderne religieuze kunst, en waar ik al tijdens mijn internaatstijd ‘met devotie’ naar keek. Tijdens de maaltijd na afloop van de plechtigheid zaten de diverse families over de verschillende spreekkamers verspreid. De magister kwam beurtelings bij allen langs om te feliciteren. M ijn moeder maakte van die gelegenheid gebruik om hem een vraag te stellen over de inhoud van zijn preek: ‘Als eerste lezing tijdens de viering hebt u de tekst van Paulus gekozen, die het leven van de christen vergelijkt met een wed loop, waarbij de winnaar wordt gekroond. Maar zo lijkt het religieuze leven naar mijn smaak teveel op een prestatie. Als ik Theresia van Lisieux goed begrijp, gaat het toch eerder om een proces, waarbij de christen dankzij Gods genade steeds meer toegroeit naar een ideaal.’ Ik geloof, dat buiten mijn moeder iedereen door die vraag min o f meer uit het lood raakte, de magister misschien wel het meest. Hoe en o f de conversatie een vervolg heeft gekend, weet ik niet meer, maar bijna vijfendertig jaar later erken ik de juistheid van haar observatie. Toen enkele jaren later een bevriende medebroeder zijn
97
eerste geloften aflegde, schreef ik voor hem een gedicht waar in ik reflecteerde op wat die geloften voor mij betekenden, en waarin ik nu vooral de worsteling met de gelofte van ‘maag delijkheid’ herken. Meer dan eens blijk ik in poëzie meer te mogen zeggen dan ik in feite durfde. voorgoed
De moed alléén de weg te wagen tussen te hoge ogen door (verre gezichten die uitdagen) geschoven op een wazig spoor bevangen door de moed van eeuwen de hunkering en pijn getemd gedempt het nachtlijk schorre schreeuwen want God gekozen, ziel bekend de onherroepelijke afgrond ontdekt in elke open hand van verre groeten, dapper lachend op tast zijn naar de overkant nooit meer een lier van lijf en leden beroeren met een teer gebaar nooit meer bezit te zijn, nooit heden mijzelf voorbij zijn jaar na jaar het bloed blijft koortsig in mij kloppen het vindt de rust niet noch de maat geheimen breken telkens open te vallen is nog geen verraad de drift tot leven zucht verborgen in elke zachte ademtocht o God, wees gij voor mij ook morgen de mens die ik al gisteren zocht
98
5. ‘Barbara celarent’ (1965-1967)
1. In het doolhof van defilosofie et zijn vijven v e r h u i s d e n wij, eenmaal novicen af en nu scholastieken, vanuit Grave naar Nijmegen. Daar zouden we de gebruikelijke filosofische scholing krijgen in het ‘Berchmanianum’, genoemd naar de jonge Vlaamse jezuïetenheilige Jan Berchmans (1599-1621), die ik, afgaande op zijn levensbeschrijvingen, niet graag als huisgenoot gehad zou hebben omdat hij braafheid en rigidi teit tot een volmaakt geheel wist te maken. Het fraaie bakste nen gebouw met klokkentoren van architect Hubert Cuypers lag in de Houtlaan aan de rand van de stad, tegen het dorp Brakkenstein aan, en bood sinds 1929 onderdak aan onze filosofie-opleiding. Het was een verademing om na de slaap zaal van Mariëndaal weer een eigen kamer te hebben met, in mijn geval, uitzicht op de tennisbaan en een deel van de forse tuin. Het Berchmanianum was gebouwd in hoefijzervorm met een aparte vleugel voor de scholastieken. In het voorhuis waren op de eerste en tweede etage de kapel, en de kamers voor de paters en broeders, in de andere vleugel was de biblio theek en het ziekenkwartier. Op de begane grond, onder de kapel, was de refter waar twee medebroeders in het verleden forse muurschilderingen hadden aangebracht. Piet Wiemers had in grote bevlogenheid de gehele achterwand gevuld met een tafereel, dat een favoriete evangelietekst van het feest van Ignatius verbeeldt: ‘Vuur ben ik op aarde komen brengen, en hoe wil ik dat het uitslaat’. Briesende paarden en gehaaste
M
99
mannen hollen aan weerszijden van een energieke Christus met gespierde dijen de wachtende wereld in. Op de venster loze zijwanden kon het oog tot rust komen bij de vriendelijke portretten van Jan Berchmans en Petrus Canisius, beiden ten voeten uit, o f bij de Calvarieberg achter de lessenaar. Zij waren het werk van Guus van Hemert, die op dat moment elders in de stad de laatste hand legde aan de tekst van de Nieuwe Katechismus, een meesterlijk boek qua concept, inhoud en taal. In de ‘huiselijke’ kapel had de Nijmeegse kun stenaar Gerard Bruning boven het hoofdaltaar het laatste oordeel geschilderd, waarop het leek alsof de lichamen van de gestorvenen tevoorschijn kropen uit immense lucifersdozen en de tronende Christus een hoed droeg in de vorm van een grote sinaasappel. In het trappenhuis hingen langzaam ver blekende zwart-wit portretten van de Canadese fotograaf Yusuf Karsh, die een beeld gaven van de groten der aarde. Vrij spoedig na aankomst werden we per fiets erop uit gestuurd om in een groothandel voor bezadigde herenkle ding alternatieven voor onze toog tegen gereduceerde prijs te gaan aanschaffen. Ik kwam terug met een Harris Tweed col bert in een zo opgewekt mogelijke kleur grijs, overhemden in grijs en zwart, en twee bijpassende broeken. Het zouden in feite de laatste stuiptrekkingen blijken van het voorschrift om klerikale kleding te blijven dragen. Op de eerstkomende vaderdag boden we de rector, die in voorkomen en taal gebruik plechtigheid boven alles prefereerde, als kado een stropdas aan, waarbij we een mini-pan opvoerden. Zoals koningin Victoria destijds was ook hij not amused. Hoe uit drukkelijker van hogerhand bijzaken als hoofdzaken werden gepresenteerd, des te duidelijker werd voor iedereen dat het einde daarvan in zicht was. Al waren er opmerkelijke verschillen met het noviciaat, toch was de getto-achtige vorm van leven in vele opzichten eender. Tenzij we permissie vroegen om het gebouw en ter-
io o
rein te verlaten, werden we verondersteld niet op eigen initia tief onze kleine wereld te verlaten. Zelfs voor studenten zoals ik, wier ouders in Nijmegen woonden, werd geen uitzonde ring gemaakt. Er was eigenlijk überhaupt geen contact met de stad. We verrichtten evenmin pastorale activiteiten die ons met ‘gewone’ mensen in contact brachten o f onze priester lijke aspiraties profileerden, met uitzondering van een schaarse katechismusles op een lagere school. Toen mijn oma in Nijmegen op 10 oktober 1966 plotseling op het tegelpad in haar voortuin overleed, voelde ik me gedwongen om de rec tor, die in een mengeling van badinerie en gewichtigheid niet adequaat wist te reageren op deze schokkende gebeurtenis, eenvoudigweg mee te delen dat mijn broer en ik zonder uit stel naar haar huis vertrokken. Deze opgeslotenheid heeft er in de loop van de vele jaren toe geleid, dat ook de gedoceerde filosofie weinig voeling hield met de omringende, ‘echte’ wereld. Met andersdenken de wijsgeren, inclusief die aan de Nijmeegse universiteit om de hoek, werd afgerekend als adversarii (tegenstanders). Er was een eigen Berchmanianum-filosofie gegroeid, die een doorgewinterd neothomistisch karakter had waaruit alle leven leek geweken. De docenten bekeken de wereld vanuit een uitsluitend patriarchaal en cerebraal concept; een meer ‘feministische’ en muzische benadering bleek uitgesloten. Toen Kees Struyker Boudier, als hoogleraar filosofie verbon den aan de Nijmeegse universiteit, bezig was met zijn meer delig standaardwerk over de beoefening van de filosofie in Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw, waarin aan de jezuïeten een volledig deel was gewijd, heb ik een avond lang met hem doorgepraat over allerlei details ten aanzien van de Nederlandse jezuïeten. Op een gegeven moment vroeg ik hem wie zijns inziens opmerkelijke filo sofen onder hen waren. Onder de weinige personen die hij
io i
noemde, was niet een van mijn professoren. Ik heb geduren de de twee jaren op het Berchmanianum helaas zo’n aversie tegen filosofie opgelopen, dat ik er tot op heden nauwelijks in geslaagd ben me daarvan te ontdoen, ofschoon ik meer dan eens zinnige mensen heb ontmoet die professionele wijs geren zijn. Wat ik op de Houtlaan leerde doet me denken aan de muziek van Olivier Messiaen, die het gezang van vogels heeft dood gecomponeerd: een imitatie van de werkelijkheid, een product van cerebrale inspanning, en door de liefhebbers overschat. Wat ik leren moest was de filosofische variant op een uitspraak van een deelnemer aan een vergadering van de Wereldraad van Kerken over de daar te berde gebrachte god geleerde opvattingen: ‘Slechte theologie wordt er niet beter van door haar te herhalen.’ Een deel van het probleem werd veroorzaakt door het feit, dat een aantal van de jongere professoren, die de situatie wezenlijk hadden kunnen veranderen, met hun gedachten elders waren. Binnen de Nederlandse kerkprovincie was men al geruime tijd bezig om een oplossing te vinden voor het pro bleem, dat elke orde, congregatie en bisdom nog steeds een eigen filosofische en theologische opleiding had, met een eigen volledige staf, die een snel teruglopend aantal studen ten diende op te leiden. Om die reden was een fusie dringend gewenst. Nadat er aanvankelijk gedacht werd aan een ‘con centratie’ van een van deze opleidingen in Rotterdam, waar van de jezuïeten deel zouden uitmaken, begonnen de ogen zich steeds meer te richten op Amsterdam. Die concentratie zou ook tot gevolg hebben, dat alleen de beste docenten daar voor in aanmerking kwamen. Dat alles leverde de nodige spanningen op, die de kwaliteit van het onderwijs niet ten goede kwamen. Een vorm van concentratie werd al zichtbaar in het feit dat er op het Berchmanianum ook priesterstuden ten van de sacramentijnen uit Brakkenstein, van de spiritijnen uit Gemert, en van de passionisten uit M ook college kwamen
I02
lopen, en deels zelfs medebewoners werden. Ook enkele Vlaamse jezuïeten werden voor hun filosofie-opleiding naar Nijmegen gestuurd. Deze redelijk omvangrijke groep van ‘anderen’ zorgde voor de nodige frisse lucht, maar had uitein delijk toch nauwelijks invloed op de inhoudelijke kwaliteit en aanpak van de leerstof. De enige twee docenten die zich onderscheidden van het grauwe geheel waren Harry Hoefnagels, die erin slaagde ons warm te maken voor de ‘sociale kwestie’, en Christ Verhaak, die dankzij zijn hartelijkheid en grote inzet maakte dat we zijn volstrekt onbegrijpelijke lessen over kenleer geduldig volgden, waarin hij ezelsbruggetjes leerde die konden helpen om filosofische modellen gemakkelijker te onthouden, zoals ‘Barbara celarent’. Tot op de dag van vandaag weet ik niet waar dat op slaat, maar het had tenminste een romantische, poëtische klank. De overige docenten zagen een toenemend aantal lege plaatsen in de klaslokalen, en merkten hoe er in de ene na de andere pan de draak met hen werd gestoken. Stu dieprefect Henk van Luijk, in de wandeling ‘God de Vader’ genoemd, was als iemand die met gespreide benen op twee verschillende ijsschotsen trachtte overeind te blijven. Samen met Felix Malmberg, de rector van onze theologie-opleiding in Maastricht, was hij de grote initiator van de Katholieke Theologische Hogeschool te Amsterdam, hetgeen hem bin nenshuis niet door allen in dank werd afgenomen. Het maak te hem in toenemende mate minder toegankelijk en meer cynisch. Met de leerstof van enkele docenten had ik geen enkele affiniteit, hetgeen mij a f en toe tot lichte radeloosheid bracht. M ijn broer Thur, die op de voorste bank in de klas de uiteenzettingen aanhoorde terwijl hij droedels tekende op zijn notitieblok, schudde meer dan eens tijdens dat soort lessen het hoofd, terwijl hij een sissend geluid met zijn tanden maakte. Die reactie stelde me gerust, ik was kennelijk niet de enige die er geen chocola van kon maken. Van Jan Nota,
10 3
bijgenaamd ‘Tut’, die Edith Stein nog persoonlijk had ont moet bleef, minder dan de inhoud van zijn lessen over de geschiedenis van de filosofie, zijn wijze van presentatie han gen. Die bereikte zijn hoogtepunt in wat wij plastisch ‘de geboorte van Venus’ noemden. Hij kwam in stofjas het klas lokaal binnen met een stapel boeken, reikend van navel tot kin, en citeerde tijdens het doceren korte passages uit de mee gebrachte boeken, totdat hij leeghandig in een haast onop gemerkte apotheose de stofjas van zijn schouders liet glijden Van de niet-jezuïeten die er les kwamen geven, denk ik met genoegen terug aan de wereldheer Ben Hemelsoet, die ons op een meeslepende en eigenzinnige manier inleidde in het evangelie volgens Markus, en aan de redemptorist Ben Kahmann, die verademende lessen over kerkmuziek gaf. Van de overigen zou ik de namen en enkele bizarre uitspraken kun nen reproduceren, maar ze hebben me niet weten te vormen. Toen ik na twee jaar mijn afsluitende examens in de filoso fie had afgelegd, heb ik al mijn cursussen, stencils en aanteke ningen ogenblikkelijk in de container gedumpt. Geen moment is sindsdien ooit de gedachte opgekomen dat ik er toch nog iets van had kunnen gebruiken. Het was overigens teleurstellend, dat ik in die jezuïeten-professoren met moeite gelijkgestemde medebroeders kon herkennen, zo anders waren zij vaak, en zo ver verwijderd van het leven dat ik eens als priester hoopte te leiden. De kloof tussen hun ‘voorhuis’ en ons ‘achterhuis’ was als die tussen Egidius en zijn ‘geselle miin’, het water was eenvoudigweg te diep. M ijn broer Thur, die met vlag en wimpel zijn examens had gehaald, vertrouwde me tegen het eind van die twee jaar toe, dat hij gevraagd had om als missionaris naar Japan te mogen gaan. Ik keek hem met verbaasde ogen aan, en ben ik er eigen lijk nooit in geslaagd zijn roeping voor dat verre, vreemde land echt te doorgronden, behalve dan dat hij eens in een bij
104
zin zei, hoezeer hij uit Nederland weg wilde, weg van de men sen en de situatie. Hij zou beginnen met de taal te leren in de school die de jezuïeten daartoe in Kamakura hadden opge richt, en dan zich specialiseren in de middeleeuwse Japanse cultuur aan onze Sophia-universiteit in Tokio. Op die manier wilde hij zijn bijdrage leveren aan de ‘inculturatie’, een term die tijdens de 32e Algemene Vergadering van de Sociëteit werd geijkt, en waarmee de introductie van de evangelische boodschap in een bepaalde cultuur bedoeld is. Met twee van zijn talenten had hij bij het ingroeien in die oosterse cultuur in zekere zin een voorsprong: zijn fraaie gecalligrafeerde handschrift, en zijn verfijnde hobospel. Onhandig kijkend, onze blikken ontwijkend, een rode blos over zijn slecht geschoren wangen, is hij vertrokken, terwijl hij zijn emoties wegslikte.
2. Alternatieven Als tegenwicht tegen de weinig bevredigende activiteiten op filosofisch gebied vond ik op de Houtlaan gelukkig de nodige alternatieven, of, om het in neothomistische termen te zeggen, ik had meer dan één aliunde (van elders) waar ik mijn energie vandaan haalde. Het belangrijkste ervan was de werkgroep, die zich zonder enige aandrang o f uitnodiging van hogerhand voorgenomen had de Constituties van de Sociëteit van Jezus in het Nederlands te vertalen, waarvan tot dan toe slechts uit treksels in onze taal beschikbaar waren in de door Hans-Urs von Balthasar samengestelde bloemlezing Vijf bronnen van christelijke geest. Gezien de oproep van het Vaticaans Conci lie aan religieuzen om zich te herbronnen op de fundamenten van hun spiritualiteit, was een dergelijk project zeer wense lijk. Trouw en gemotiveerd kwamen we vier maal per week met zijn vieren bij elkaar op de kamer van Christ Verhaak, die
105
tijdens zijn tertiaat (een soort derde jaar noviciaat) in Spanje de Spaanse taal had geleerd. Wij, drie filosofiestudenten, hadden op de middelbare school voldoende Latijn geleerd om teksten uit die taal te kunnen vertalen. Een van ons maakte telkens een proefvertaling, en tijdens onze bijeenkomsten trachtten we te komen tot een aanvaardbaar eindresultaat. Van meet a f aan werden we geconfronteerd met een aantal belangrijke vragen ten aanzien van onze vertaalprincipes. Moesten we de Spaanse o f Latijnse grondtekst als uitgangs punt nemen, en welke variant was dan de belangrijkste, de vroegste o f de laatste die de officiële pauselijke goedkeuring had ontvangen? Moesten we een bepaald woord uit de grond taal steeds in hetzelfde woord in het Nederlands vertalen om zo trouw mogelijk te blijven aan Ignatius’ bedoeling, o f waren we meer gebaat met een goedbekkende tekst? Was een noten apparaat wenselijk? In de loop van onze werkzaamheden pas ten we onze principes aan alnaargelang de verfijning van onze inzichten, maar uiteindelijk kwam de totale vertaling gereed in 1967. Daarmee was zij een van de vroegste vertalingen van de Constituties in een moderne taal; de Franse verscheen hal verwege onze werkzaamheden, de Duitse, Engelse en Itali aanse kwamen pas aanzienlijk later. De publikatie verscheen in afleveringen, door broeder Pieter Spooren gestencild op geperforeerde vellen die in een multo-ringband pasten, alles tezamen 274 bladzijden. Gedurende de twee jaren waarin we betrokken waren bij dit project, leerden we deze bron van onze spiritualiteit door en door kennen, en raakten we ver trouwd met de manier van denken en schrijven van Ignatius, onder meer met diens plooibaarheid. Voortdurend immers relativeerde hij zijn voorschriften, door aan het einde ervan mee te delen: ‘tenzij de overste een andere mening is toege daan in de Heer’.
io
6
Een tweede alternatief diende zich aan in mijn voortgezette onderzoek naar de beginjaren van de Sociëteit, waarbij de reconstructie van de biografie van Nicolaes Goudanus als leidraad diende. In zeven afleveringen publiceerde ik zijn levensgeschiedenis in het gestencilde huisorgaan Groei, waarin aan studenten van het Berchmanianum een bedding geboden werd voor hun bijdragen op het gebied van filosofie, theologie, spiritualiteit, kerkgeschiedenis en literatuur. Mijn interesse onderging een extra stimulans door de uitnodiging die ik van pater Hubert Jacobs ontving om in Rome enkele weken historisch onderzoek te komen doen. Tijdens mijn ver blijf in het noviciaat was hij vertrokken om medewerker van het Historisch Instituut van de orde aldaar te worden, en zich te wijden aan de uitgave van de Documenta Malucensia, docu menten van jezuïeten over hun activiteiten als missionarissen in Malakka en de Molukken in de periode 1542-1682. Pater Jacobs was voor die taak de aangewezen persoon, omdat hij de benodigde talen beheerste. Hij had zijn priesteropleiding gevolgd aan het Germanicum in Rome, was docent filosofie geweest in Indonesië, en beheerste aldus het Nederlands, Javaans, Italiaans, Frans, Duits en Engels. Om zich het Portu gees eigen te maken had hij zich laten scholen in het noviciaat van Coimbra. In het Historisch Instituut, grenzend aan het ‘hoofdbureau’ van de orde, woonden behalve de historici ook de jezuïeten die verbonden waren aan Radio Vaticana; zij betitelden elkaar liefdevol plagend als hysterici en radiotici. Toen ik er arriveerde werd ik door Canadees John Swain, de naaste medewerker van Pedro Arrupe, begroet met de uitroep: ‘Ecco, il bambino’. Door mijn pure aanwezigheid haalde ik de gemiddelde leeftijd van de aanwezigen ingrijpend omlaag, omdat de meesten er al vele jaren vertoefden, en er even ge rimpeld en beduimeld begonnen uit te zien als de documen ten die ze trachtten te ontcijferen. De bekendste onder hen
107
was de 84-jarige Duitser Georg Schurhammer, die zich vanaf zijn jonge jaren had beziggehouden met de bestudering van het leven van Sint Franciscus Xaverius, vriend van Ignatius en de meest befaamde missionaris uit de geschiedenis van onze orde. Hij had daartoe alle mogelijke talen geleerd, en was bij zijn onderzoek zo diep in details getreden dat hij kon meedelen o f Xaverius links o f rechts om een bepaald eiland was gevaren, hoe de naam van de betreffende boot luidde en wat voor weer het op die bepaalde dag was geweest en, voeg de iemand er ooit overdrijvend aan toe, hoe de schoonmoeder had geheten van de kapitein die aan het roer had gestaan. Op zijn sterfbed in 1971 had Schurhammer de tekst van het laat ste hoofdstuk van zijn boek gedicteerd aan zijn huisgenoot, de Zwitser Josef Wicki, die de Monumenta Indica uitgaf. Er waren drie Hongaren met de voornaam László: Lukács hield zich bezig met de geschiedenis van het onderwijs, Polgár ver zorgde de jaarlijkse bibliografie betreffende de geschiedenis van de orde, en Szilas had de jezuïeten in Oostenrijk-Hongarije als onderzoeksgebied. De kleine, depressieve Spanjaard Ignacio Iparraguirre was een specialist op het terrein van de praktijk van de Geestelijke Oefeningen, totdat hij onder nooit opgehelderde omstandigheden van het platte dak viel. Met de briesende Siciliaanse leeuw Mario Scaduto, die het genera laat van Diego Laínez (1558-1565) tot zijn levenswerk had gemaakt, kreeg ik in 1974 een nooit bijgelegde ruzie, toen ik hem, in een artikel over de ex-jezuïet Otto Karrer (1888-1976) in het Zwitserse jezuïeten-tijdschrift Orientierung, van plagi aat betichtte. In zijn biografie van Francisco de Borja, Laínez’ opvolger, had hij zonder bronvermelding hele passages geko pieerd uit Karrer’s boek over Borja, dat destijds binnen de orde voor zo grote onrust had gezorgd, dat hij erom had moe ten uittreden in 1923. Er waren nog verscheidene anderen die zich, meestal in de verborgenheid van hun kamer, dienstbaar maakten voor de geschiedschrijving van de orde door banden van de Monumenta Historica uit te geven. io
8
In het huis was een immense bibliotheek annex leeszaal ondergebracht, terwijl het archief zelf zich bevond op een bovenverdieping van de Curia, het hoofdbureau aan de Borgo Santo Spirito. Daar regeerde de behulpzame, kromgegroeide Waal Edmond Lamalle, die mij de gevraagde archiefstukken aanreikte met betrekking tot Goudanus en de Sociëteit in ons land. Z o had ik op een dag het testament in handen van Trees van den Bergh, een weduwe uit Nijmegen, die in 1554 haar woning aan de jezuïeten ter beschikking stelde om er een col lege in te vestigen. Op dat onooglijke stukje papier las ik met enige ontroering de mij vroegst bekende Nederlandse term voor de jezuïetenorde, de brudyschap Jesu, de broederschap van Jezus. Dagelijks zat ik in Rome documenten met de hand te kopiëren in de werkkamer van het archief, waardoor er van uitgebreide bezoeken aan de stad weinig meer kwam. Het resultaat van dit hamsteren presenteerde ik in een uitgebrei de publikatie ‘Nikolaas Goudanus en het Godsdienstgesprek van Worms in 1557’ in 1969, waarin een aantal nog onbeken de stukken waren opgenomen over deze laatste poging tot een vergelijk tussen katholieken onder leiding van Petrus Canisius enerzijds en protestanten onder leiding van Philipp Melanchthon anderzijds. Pater Jacobs hoopte dat ik dankzij deze ervaring in het Instituut mij als vrijwilliger zou aanmel den voor het werk aan de Monumenta Historica Societatis Iesu, maar die wens heeft hij nooit in vervulling zien gaan. Op de terugweg naar Nijmegen werd ik in de trein door een buitenlandse dame aangesproken die, toen zij hoorde dat ik uit Nederland kwam, venijnig vroeg o f het inderdaad waar was dat de katholieken daar overgebleven geconsacreerde hosties aan de kippen voerden. Ik was geschokt door de bizar re agressiviteit van de vraag, en realiseerde me toen nog niet hoezeer bepaalde buitenlandse publikaties onze kerkprovin cie verdacht trachtten te maken en uiteindelijk resulteerden in een massale aanval over de hele breedte.
109
Veel plezier en energie staken we op het Berchmanianum in de toneelstukken en de pannen die we opvoerden, een derde alternatief voor de studie. ‘Godverdomme, ik wil koffie’, was de weinig kloosterlijke openingszin, waarmee ik als acteur Incident in Vichy van Arthur Miller opende, vakkundig ge schminkt en voorzien van ringbaard en valse haakneus. Het stuk duidde op een andersoortige en meer eigentijdse cultu rele interesse die kennelijk op het Berchmanianum wortel begon te schieten, evenals het eerder opgevoerde Wachten op Godot. In de pannen huldigden en bestookten we diverse medebroeders, zoals de jubilarissen professor Herman Rob bers en broeder Maarten Salman. Robbers, een vriendelijke ijdeltuit, vertelde tijdens het feestdiner hoe hij als rector-magnificus van de Nijmeegse universiteit eens aan een noenmaal had aangezeten met koningin Juliana, en hoe zij een buiten gewoon interessante conversatie hadden gehad. Terwijl hij uitvoerig het bijzondere van die ontmoeting uit de doeken aan het doen was, onderbrak hem de bejaarde broeder Govert van Kaam, een oud-huzaar, met de woorden: ‘Pater Robbers, de volgende keer dat u de koningin ontmoet, kunt u zeggen dat u vandaag met broeder Van Kaam hebt gegeten.’ Toen kerkhistoricus Jan Bots zijn laatste geloften aflegde, zorgden de nieuwste films over James Bond voor de raamver telling van de pan, waarin ‘James Bots’ in plaats van met een pistool met zijn geloftenkruis tevoorschijn sprong. Het ver trek van broeder Evert Koopmanschap naar Rome om daar de gebouwen van de orde van een nieuwe verflaag te voor zien, leidde tot een andere pan, waarin enkele schilderachtige figuren optraden die vanaf het plafond van de Sixtijnse kapel commentaar leverden op de aanwezigen. Het leukste van pannen vormde de voorbereiding waarbij we schaterend van het lachen teksten schrapten die echt niet door de beugel kon den. Een juweel van een tekst, bij een van die gelegenheden geschreven door Jan Knapen op de melodie over de winter uit
iio
De vier jaargetijden van Antonio Vivaldi, introduceerde een nieuwe leer binnen de filosofie, de ‘ergologie’ o f ‘doensleer’, een schitterende parodie op de ontologie o f zijnsleer die op het Berchmanianum werd gedoceerd: ‘Al doende doet men om zijn woorden / metterdaad ook te verdaden / tot daden van werkdadige daadwerkelijkheid’. Dit soort happenings bood mij meer ontspanning dan de officiële vakanties, die we gezamenlijk hielden in de ‘Tobbe’, een vakantiehuisje van de Amsterdamse jezuïeten, waarvan de naam de retrograde versie is van pater B. Bot, de destijdse rector van het Ignatiuscollege. Opnieuw moesten we er ge durende langere tijd samenleven op weinig vierkante meters, waar voor degenen die geen natuurvrienden waren weinig anders te doen viel dan het uitgebreid uitspellen van de kran ten, waarin met enige ongerustheid over de toenemende populariteit van de Beatles werd geschreven, o f patience spe len met op de achtergrond de nieuwste tophit A whiter shade o f pale. Een inspirerende ervaring daarentegen bood de reis naar Taizé, waar ik samen met een medebroeder deelnam aan een communauté de travail, een werkkamp dat ’s morgens be stond uit bouwactiviteiten en ’s middags uit een uitwisseling met anderen over onze godsdienstige vragen en praktijken. Taizé vormde toen nog niet de wereldomspannende be weging, waarbinnen zoveel jonge mensen van binnen en bui ten alle mogelijke kerken een bedding vinden voor hun reli gieuze verlangens. Toen wij er waren ging het om rond de honderd jonge mannen uit de hele wereld - meisjes en vrou wen hadden het zomerkamp in het Bourgondische nog nauwelijks ontdekt; o f zouden ze toen nog niet welkom zijn geweest? - , die ondergebracht konden worden in de paar huizen die er in de buurt van de nieuwe kerk stonden. De muur bij de ingang van het dorp, waarvoor we grote brokken natuursteen aansleepten en aan elkaar metselden, schijnt nog te bestaan.
iii
Wat mij in elk geval bijgebleven is, is de herinnering aan een authentieke oecumenische ervaring, met een uitwisseling waarbij we eerder zochten naar gemeenschappelijkheid dan naar elkaar uitsluitende verschillen. Na de paastochten vanuit Katwijk de Breul was dit opnieuw een vormende ontmoeting met een wereldwijde kerk, die zich in al haar verscheidenheid liet zien, horen en voelen. De contemplatieve sfeer tijdens de liturgie in de kerk vormde een draagvlak dat voor de meeste aanwezigen zijns gelijke niet kende in de kerken thuis, waar het aantal jongeren te gering was om indruk te maken en bevestiging te bieden. De Regel van Taizé heeft me lange tijd een frisse vitaliteit voor mijn eigen religieuze leven geboden, met name ook door de eenvoud en schoonheid van de taal, die rijkelijk geput had uit de bijbel. Bovendien werkte het horen o f lezen van het evangelie in een andere dan de eigen taal ver frissend. Meer dan eens heb ik me afgevraagd o f de ‘stijl van Taizé’ niet teveel het troostende en te weinig het uitdagende element vertegenwoordigt, dat volgens godsdienstsociologen religie dient te kenmerken. Maar vermoedelijk hebben veel mensen zo’n enorme achterstand opgelopen op het gebied van de troost, dat zij eenvoudigweg nog te kwetsbaar zijn om met hun verworven religieuze talenten aan de slag te gaan. Ze zijn, zoals Petrus in zijn eerste B rief zegt, nog ‘als pasgeboren babies, die verlangen naar de pure melk van het woord’, ze zijn nog niet in staat hun tanden te zetten in harde kost.
3. Religieus leven Zonder de dagelijkse structuur van het noviciaat waar vaste gebedstijden golden, werd de kwaliteit van het eigen geeste lijk leven danig op de proef gesteld. Hadden de twee voor gaande jaren voldoende gezonde gewenning gebracht om het gebed trouw te blijven, o f was het toch teveel iets aan de bui
II2
tenkant gebleven? ‘De kunst van het braakliggen’ die volgens de Indiase jezuïet Anthony de Mello nodig is om het leven vrucht te laten dragen, had ik mij nog niet voldoende eigen gemaakt. Het hart was nog te ongedurig, de stiltes nog teveel gericht op het geluid dat er uit zou moeten voortkomen. De dagelijkse eucharistievieringen waren over het algemeen te veel van hetzelfde, en versterkten eerder de sleur dan dat zij impulsen gaven. Voor de avonddiensten konden we echter een nieuw model ontwerpen, waarin creatiever met bijbeltek sten en kerkliederen werd omgegaan dan voorheen. Z e trok ken de aandacht van Karel Douven, die als jezuïet in Nijme gen het centrum ‘Pro Mundi Vita’ had opgericht, dat een brug trachtte te slaan tussen christendom en andere vormen van religie, voordat hij zelf het spoor bijster raakte, en zich met de zieneres Zorah Bertrand terugtrok op het schiereiland van New Age. De spirituaal o f geestelijk leidsman die ons op de Houtlaan ter beschikking stond, was een vreemde lange man, met de nek en de tred van een giraf, die bekend stond onder de twee bijnamen ‘Gijs Gans’ en ‘Oom Zjakukus’. Hoe wereldvreemd hij ook leek, hij bleek wel degelijk een reservoir aan geestelijke rijkdom te bezitten, waaruit hij putte voor de korte preekjes in de kapel en voor de periodieke gesprekken die ik met hem had. Hij was niet dwingend, wel eerlijk con fronterend, met een wonderlijk soort humor waar je volwas sen van werd. In mijn tweede jaar op het Berchmanianum kwam de 31e Algemene Vergadering van de Sociëteit van Jezus, na 141 werkdagen op 17 november 1966 ten einde, en was daarmee de langst durende uit de geschiedenis van de orde. Reden voor de lange duur van deze bijeenkomst was onder meer het op vallende grote aantal van ruim 1900 postulaten (formele aan bevelingen aan de Algemene Vergadering) dat vanuit de hele wereld was binnengekomen. De 224 afgevaardigden, onder
II3
wie drie Nederlanders, hebben gepoogd aan te geven hoe de orde het best haar zending zou kunnen aanpassen aan ‘deze nieuwe tijd’, die volgens de tekst van het eerste decreet zowel moeilijkheden als mogelijkheden bood. Zonder bang te zijn voor de uitdaging karakteriseerde de pasgekozen Algemene Overste Pedro Arrupe deze scharnier-periode: ‘Sommigen noemen dit een periode van overgang; anderen, van crisis; anderen, van revolutie; anderen, van degeneratie; anderen, van dreigende chaos.’ Paus Paulus v i , wiens relatie met de orde in een onwelkom spanningsveld was geraakt omdat hij zich zorgen maakte over de zijns inziens te ver gaande moder nisering van de orde, nodigde de afgevaardigden uit voor een bijeenkomst in de Sixtijnse kapel op de voorlaatste dag van de Vergadering. Hij eindigde zijn toespraak, waarin hij opnieuw zijn vertrouwen in de Sociëteit uitsprak, met de woorden: ‘Christus kiest u, de Kerk zendt u, de Paus zegent u.’ De 31e Algemene Vergadering kwam hoofdzakelijk met wetgevende documenten, en miste de bevlogenheid van de volgende Ver gadering die acht jaar later zou plaatsvinden. Wellicht was dit een gevolg van het feit dat, voor het laatst in de geschiedenis, de afgevaardigden waren gekozen door de vijftig oudste ge profeste leden van elke Provincie. Niettemin was de koers voor de toekomst aangeduid, waarbij verandering, aanpas sing en experimentering als centrale begrippen met volle overtuiging werden gepresenteerd. Die koerswijziging was lang niet voor iedereen acceptabel, zoals het meest schrijnend bleek toen in Spanje 100 van de 3500 jezuïeten zich in 1970 wilden afscheiden en terugkeren naar de ‘oorspronkelijke regel’. In Nederland maakten verscheidene jezuïeten hun moeilijkheid met de ontwikkelingen kenbaar door over de grenzen te verdwijnen o f te kiezen voor een ‘innerlijke emi gratie’. Binnenshuis op de Houtlaan bleef het over het alge meen rustig ten aanzien van de ontwikkelingen in de grotere kerk en grotere Sociëteit; we waren er nog nauwelijks wakker.
ii4
Aan het einde van de twee jaar filosofie - meer viel er in Nij megen niet te halen - kregen wij door de Bossche bisschop Jan Bluyssen de vier lagere wijdingen van deurwachter, lector, acoliet en exorcist toegediend, die kort daarop als achterhaald werden afgeschaft; tevens ontvingen we de tonsuur - hij knip te enkele plukjes haar van ons hoofd - , die moest aanduiden dat we voortaan tot de geestelijke stand behoorden. Z e vorm den een troostprijs voor het tot een goed einde brengen van een moeizame opdracht. Bluyssen was de jonge opvolger van bisschop Willem Bekkers, die zich had opgeworpen als de bevrijder van het katholieke geweten en net zoals die andere grootse boerenzoon Angelo Roncalli mensen aan den lijve had laten ervaren, hoezeer de katholieke kerk een welkom huis kon zijn voor mensen voor alle rangen, standen, geloofs overtuigingen en soorten. Bekkers overleed aan een hersen tumor, hetgeen de haatdragende kronikeur van het Belgische vaktijdschrift Ephemerides Theologicae Lovanienses de wan smakelijke conclusie ingaf, dat die ziekte oorzaak was geweest van het zijns inziens verwerpelijke optreden van de Nederlandse bisschop. Aan de vooravond van de uitvaart in de Bossche kathedraal was ik temidden van duizenden jonge ren uit het hele land aanwezig bij de avondwake. Voor de eigenlijke uitvaartdienst op de volgende dag hadden Huub Oosterhuis en Bernard Huijbers de tekst en muziek geschre ven, waarvan het uittochtlied ‘Niemand leeft voor zichzelf’ tot het vaste repertoire van Nederlandse begrafenissen is gaan behoren. Na afloop van de dienst werd de kist in de lijk wagen gedragen, die naar Bekkers’ geboortedorp Sint Oedenrode reed. De k r o zorgde voor een aangrijpende reportage op de televisie, ondanks het feit dat tijdens de uit zending de film brak. Het Adagio van Albinoni vormde daar bij de ondertoon, en roept sindsdien telkens bij mij het beeld op van de eenzame zwarte auto in het Brabantse landschap op weg naar het kerkhof. Op het bidprentje van bisschop Bek
ii5
kers, dat ik in mijn bijbel bewaar staat een toepasselijke tekst van zijn hand die ik meer dan eens met instemming herlezen heb: ‘Heiligheid vraagt een karakterkop. Karakterkoppen worden gekapt, geëtst, gegraveerd, d.w.z. een hard proces van proberen, hoofdstoten, vallen en opstaan, gebrekkigheid erkennen, veel goede wil, veel moed en durf en eerlijkheid... om telkens weer het leven aan te pakken, zoals Christus dat wil. Ik ben blij met deze tijd om de enorme kansen die zij geeft om uit een confectie-christendom te komen tot een christendom met karakterkop, met persoonlijkheid.’ Achter a f bezien vormde de dood van bisschop Bekkers, samen met die van paus Joannes x x i i i en president Kennedy, de defini tieve afsluiting van een optimistische periode in de geschie denis van kerk en maatschappij. Sindsdien lijken de pastoraal bewogen mensen binnen de katholieke kerk nooit meer het laatste woord te hebben gekregen.
ii
6
6. Retour afzender (1967-1970)
1. Surveillant op De Breul v a n m i j n filosofiestudies in Nijme gen keerde ik terug naar Zeist om surveillant te worden op het internaat waar ik bijna zeven jaar als leerling had door gebracht. Wat ik toen had ondergaan, moest ik voortaan zelf mee organiseren en gaande houden. Ineens stond ik, en nog wel zonder toog o f boordje, aan de andere kant van de streep, en bevond ik me in de wonderlijke situatie, dat ik gezag kreeg over internen met wie ik vier jaar eerder nog in een en het zelfde schuitje had gezeten. Hoe moest ik me tegenover hen gedragen, en hoe moesten zij mij aanspreken? Ik had hetzelf de dilemma gezien toen ik als leerling van de vierde klas pater Frits van der Ven als surveillant kreeg, wiens jongste broer in de eerste klas zat. De kwestie werd acuut op het moment dat ik enkele maanden moest invallen als groepsleider voor de oudste jongens, van wie ik de meesten nog van vroeger kende. ‘Laten we het elkaar niet lastig maken’, stelde ik voor aan Olav, Poepie, Pim en de anderen, ‘we weten wat we aan elkaar kunnen hebben.’ Het werkte, maar vreemd was het wel. Het was een van de vele verrassingen waarmee ik werd ge confronteerd in mijn eerste baan als jezuïet, waarvoor ik geen enkele opleiding had gekregen. Niettemin had ik in bepaald opzicht een voorsprong, omdat ik het internaatsleven van binnenuit kende in al zijn nuances, inclusief de geheime berg plaatsen en trucjes, die horen bij het spel van kat en muis, zoals dat tussen surveillant en intern soms gespeeld werd.
N
a afslu itin g
ii7
Haast onvermijdelijk kreeg ik op den duur ook de trekjes van een detective die alles in de gaten moest krijgen en hebben, hetgeen me vandaag de dag nog van pas komt bij het signale ren van zakkenrollers op de Amsterdamse tram. Mijn vroe gere ervaringen als intern zorgden er vermoedelijk tevens voor dat ik nooit problemen heb gehad met het orde houden. De combinatie van een alziend oog met een feilloos geheugen voor de namen van alle jongens vanaf de allereerste dag, ge koppeld aan een gevoel voor relativerende en soms bijtende humor, voorkwamen tot mijn opluchting dat ik mijn gezag zou moeten bevechten. Met vier jezuïeten waren we verantwoordelijk voor de op voeding van ongeveer 110 internen, een aantal dat aanvanke lijk constant bleef ondanks de sluiting in 1970 van het enige andere jezuïeteninternaat in Nederland, het Nijmeegse Canisiuscollege. Samen met een jaarlijks wisselende oudere mede broeder had ik de zorg voor de internen van de jongste vier groepen in het ‘grote huis’, waar ook de prefect woonde. De oudste twee klassen hadden een priester als moderator. De ‘soort’ internen was sinds mijn eindexamen langzamerhand aan het veranderen. E r kwamen meer jongens naar Katwijk de Breul, met wie wat aan de hand was. Het aantal leerlingen uit gebroken gezinnen o f met psychische problemen nam toe. Een schrijnend voorbeeld was Kees, de jongen die bij zijn aankomst motorisch gestoord bleek, in bed plaste, en in de ogen van zijn leeftijdgenoten er ‘fout’ uitzag met zijn astra kan muts en zijn bril ‘geen-gezicht-69’. In die situatie had hij geen schijn van kans zich een plaats te verwerven temidden van de stoere praatjesmakers die op ongenadige wijze de zwakkelingen het leven zuur konden maken. Van de aan het internaat verbonden psychologe hoorden we een en ander over zijn achtergrond. Zijn moeder was kort na zijn geboorte overleden, en de vrouw met wie zijn vader was hertrouwd moest niets van het kind weten, en had het emotioneel ver
ii
8
waarloosd. Toen ik te horen kreeg dat Kees in mijn groep geplaatst zou worden, leende ik het idee van de angelus uit mijn noviciaat: een oudere die zich over een jongere ont fermt. Ik riep de ongekroonde leider van de groep bij me en legde hem uit wat de situatie was, zonder al te zeer in details te treden: ‘Ik maak jou tot engelbewaarder van deze jongen. Jij moet hem beschermen tegen eventuele aanvallen door anderen. Dit is een geheim dat ik aan jou toevertrouw, en waarvan verder niemand hoeft te weten. En als je vragen hebt, dan zal ik ze graag beantwoorden.’ Het plan begon op den duur zijn vruchten af te werpen, het bedplassen hield op, de motorische storingen verdwenen, en op een goede dag was Kees, ongedwongen spelend op zijn accordeon, het middelpunt van een bewonderend stel groeps genoten. Toen zijn stiefmoeder merkte hoezeer hij in zijn voordeel veranderde, haalde ze hem onverbiddelijk van het internaat af. Z e gunde hem dit nieuwe leven niet. Voor een groeiend aantal jongens bleek het internaat een hemel te zijn, omdat het thuis voor hen zo’n hel was. Soms echter was er teveel geschonden in het fundament van het kind o f de puber, en was er meer specialistische hulp en aandacht nodig dan wij in feite konden bieden. Om tien jaar gemis aan affectie en affirmatie goed te maken - als dat al lukt - is minstens één jaar intensieve therapie noodzakelijk, vertelde mij ooit een effectieve psychotherapeute. Surveillant zijn was in de praktijk aanzienlijk meer dan wat het woord letterlijk zegt. We waren niet alleen mensen die toezicht hielden, maar ook een combinatie van vader, moe der, grote broer, entertainer, schoonmaker, eerste hulp, poli tieagent, ziekenbroeder, leraar en biechtvader. Voor geen van die functies hadden we de juiste papieren, maar op een won derlijke wijze groeiden we in onze taak. Soms verzuchtten we tegenover elkaar: ‘Ben ik hier nu jezuïet voor geworden?’, als
II9
we avond aan avond de troep opruimden o f voor de zoveelste maal geconfronteerd werden met onuitstaanbaar puberaal gedrag o f met ouders die binnen een weekend afbraken wat wij in drie weken hadden opgebouwd. ‘Waar doen we het voor?’ Weinig van ons werk was expliciet religieus, o f het moest zijn het avondgebed dat we kamer na kamer hielden, en waar in we op een simpele manier het dagelijks leven trachtten te verbinden met een diepere religieuze laag. Soms voelde dat geforceerd aan, maar vaak was het een zinnige uitdaging. De zaaier zaait zijn zaad, en hoopt dat het in goede aarde valt. Vijftien jaar na mijn surveillanten-tijd sprak een oud-leerling mij aan, en bracht een van die avondgebeden in herinnering, die ik me zelf nog maar vaag kon herinneren. Hij vertelde hoe er een merkwaardige gewoonte was gegroeid om iemand die fout was geweest o f iets stoms gedaan had te bestoken met de uitdrukking ‘Ai mi, afgang!’ Het was een groepsgedrag dat mij nogal irriteerde, omdat het zo gemakkelijk iemand vast pinde. Op een avond heb ik toen het verhaal van de verloo chening van Petrus verteld, en hoe Jezus, toen hij hem na zijn verrijzenis ontmoette, niet zei: ‘Ai mi, Petrus, afgang!’, maar een uitweg bood via een drievoudig herhaald aanbod van lief de en vriendschap. Vanaf dat moment raakte tot mijn opluch ting en genoegen de uitdrukking buiten gebruik. Ook als dirigent van het koor, dat ik in mijn tweede jaar overnam van pater Harry Schelbergen die tot rector was benoemd, kon ik iets van mijn religieuze bewogenheid kwijt. Behalve dat het koor de zondagsvieringen opluisterde, diende het ook als vangnet voor enigszins verloren lopende jongens, die al dan niet een goede stem hadden. De jonge sopraantjes en de oudere tenoren en bassen vormden samen een wonder lijk geheel, dat zich kon uitleven in het zingen o f het bespelen van instrumenten, met name het slagwerk. Het liederenre pertoire stelde ik samen uit wat er bij jongerenkoren gang
I 20
baar was, meestal simpel van tekst, swingend van ritme, soms in het Engels, vrij snel versleten, en combineerde dat met een meer serieus genre, dat langer mee zou kunnen. Het was opvallend dat de klassieke koraalmuziek, in eenvoudige meer stemmige zettingen van de flegmatieke en inventieve pianole raar Frans Spaan, en de meer romantische melodieën vaak de voorkeur van de jongens genoten. Een van mijn trouwste koorleden koos jaren later als communielied voor zijn huwe lijk in Kloosterzande ‘Het lied van hoop’, dat ik in deze perio de voor het koor schreef op een Franse melodie, die ik tijdens een paastocht in Frankrijk had opgedoken: Diep in de akker van ieders wezen ligt een schat verborgen. Zoek enje vindt God zelf inwonend, tastbaar nabij. De bron van geluk ontspringt er in hem. Wie durft te ruimen in eigen ziel, zal de vonk eens vinden onder de as, weldoende warmte, sprankelend licht. Een vuurzee van hoop herovert het hart. Dan worden mensen wijd als de wereld, nemen in hun handen alles wat leeft.
I 2I
Niets kan hen stuiten, zelfs niet de dood, want God heeft in hen zijn toekomst geprent. Een religieuze visie, zoals die in dit lied tot uitdrukking komt, moest evenwel bevochten worden. Behoefden de ideeën over opvoeding in het algemeen aanpassing, iets dergelijks gold zeker ten aanzien van de religieuze opvoeding. Het samenstel van regels en opgelegde verplichtingen werd steeds minder vanzelfsprekend, zoals onder meer bleek tijdens een van de bijeenkomsten met vertegenwoordigers en vertegenwoordig sters van andere katholieke internaten in Nederland. Daar werden ervaringen uitgewisseld en wensen uitgesproken, maar een heldere lijn wist eigenlijk niemand te trekken. Wel bestond er het uitdrukkelijke verlangen om onszelf en onze internen te bevrijden van dwang op het vlak van godsdienst. Het gruwelijke jargon van die dagen bezigend gaf een broeder van Oudenbosch ons de wijze raad ‘om een stuk Christusfi guur uit te dragen, desnoods op het voetbalveld.’ ‘Wat een jonge geest in zich heeft opgenomen, wordt er moeilijk weer uit weggenomen, zoals ook nieuw vaatwerk lang de smaak en geur blijft behouden van wat er het eerst is ingegoten.’ Aldus luidt een wijze uitspraak van Petrus Cani sius, een meesterlijk opvoeder die aan het begin staat van een lange pedagogische traditie binnen de jezuïetenorde. Vaak was dat vaatwerk eerder een bodemloze put, en leek het alsof er niets van onze pedagogische investering beklijfde. De tieners van toen vormden allesbehalve ‘de tere jeugd’, die de zeventiende-eeuwse priester-dichter Jan-Baptist Stalpaert van der Wiele bezong in zijn lied op Ignatius, dat de Neder landse jezuïeten elk jaar op 31 juli, de feestdag van hun stich ter, met veel vuur zingen. Het te vaak geciteerde, maar daar om nog niet onware vers van Adriaan Roland Holst bood een
I 22
houvast temidden van al het gezwoeg: ‘Ik zal de halmen niet meer zien noch binden ooit de volle schoven, maar doe mij in den oogst gelooven waarvoor ik dien.’ Soms was het pas vele jaren later dat de inmiddels man geworden jongens hun erkentelijkheid betoonden voor wat zij op De Breul hadden ontvangen, en dat waren niet altijd degenen aan wie de mees te zorg besteed was. Misschien beschouwen veel kinderen de kwaliteit van hun opvoeding als iets vanzelfsprekends, totdat voor henzelf het moment aanbreekt om opvoeder te worden. Die ervaring deed ik in elk geval zelf op: door op te voeden werd ik zelf ook opgevoed, in de zin dat ik dingen leerde die ik me tot dan toe volstrekt niet bewust was geweest, zoals trouw en vertrouwen als dragende krachten. Het werk op het internaat was een bron van vitaliteit na de vier jaren van een besloten bestaan in Grave en Nijmegen. Het bood me weer perspectief, omdat het in het verlengde lag van het priester worden, dat bij mij persoonlijk vooral de kleur had van inzet voor concrete mensen. Bovendien woon de ik in een levendige en gevarieerde communauteit van 28 jezuïeten, van wie er liefst acht nog scholastiek waren en die, voorzover ze niet op het internaat werkten, biologie, rechten, wis- en natuurkunde, pedagogie o f dramatische vakken stu deerden in Utrecht, Wageningen o f Amersfoort. E lf van de vijftien priesters waren aan de school verbonden, en van een aantal van hen had ik nog les gehad. Liefst v ijf broeders droe gen bij aan de leefbaarheid van het geheel. Het vergde de nodige omschakeling om voortaan de gelijke te zijn van hen tegen wie ik in het verleden had opgekeken. E r was veel humor in huis en veel gezonde plaagzucht onderling, die met name volop kansen kreeg tijdens de jaar lijkse surprise-avond. In de loop van het jaar was broederkoster Piet van Vechel het favoriete mikpunt. Toen we op een gegeven moment onderling besloten hadden om hem niet
123
langer te plagen maar ‘gewoon’ te behandelen, flapte hij er na enkele dagen uit: ‘Wat hebben jullie toch ineens tegen mij? Iedereen doet zo raar tegenwoordig!’ De meest schilderach tige figuur in de communauteit was pater Piet ter Steege, bij wie ik nog Frans had geleerd. Hij kwam uit een muzikale Amsterdamse familie, en stond bekend om zijn buitenge wone barokke taalgebruik, zoals toen hij in de kapel de col lecte aankondigde: ‘Thans is het moment aangebroken om de obolen uwer milddadigheid in de daartoe bestemde korven te deponeren.’ Ook sprak hij eens een agent toe, die hem had aangehouden omdat hij met zijn fiets door een rood licht was gereden: ‘Jongeman, u kunt van mij toch niet verwachten dat ik zal afstappen voor elke willekeurig opgerichte illuminatie.’ In de manier waarop hij flaneerde en provoceerde leek hij op een kruising tussen Oscar Wilde en de alwetende hoogleraar Jacques van Ginneken s j . Met pater Schmedding staat pater Ter Steege bij de oud-leerlingen in de top-tien van docenten, over wie verhalen verteld worden, die naarmate de jaren ver strijken fantastischer worden. Zijn opmerkelijk gedrag bleek hij ook in de kring van zijn medebroeders te vertonen, zoals toen hij op een dag de televisiekamer kwam binnengezet en, met totale minachting voor degenen die er naar een voetbal wedstrijd zaten te kijken, op het toestel afstapte om een ander kanaal in te drukken. Tot zijn, dit maal niet gespeelde, ver bazing stond een van de aanwezigen ogenblikkelijk op en schakelde weer over naar het voetballen. Hem restte niet anders dan de kamer briesend te verlaten onder het uitspre ken van het doodvonnis: ‘Les Bataves s’amusent.’ Hoe uit eenlopend wij als paters, broeders en scholastieken ook waren, met zijn allen hadden we hart voor school en inter naat, en in dat ene ideaal konden we de verschillen overbrug gen en het nodige van elkaar voor lief nemen. We hadden elkaar niet gekozen, maar we hadden elkaar wel nodig.
I 24
Surveillant zijn was een baan van vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week, tenzij de jongens vakantie o f een vrij weekend hadden. Dat was mij op den duur toch iets teveel van het goede, en ik wist mijn rooster zo te plooien, dat ik één dag per week voor mezelf kon reserveren, een gewoonte die ik sindsdien heb volgehouden. Het was de oase waar ik naar toe kon leven, wanneer het werk al te zeer een beroep deed op mijn lichamelijke en geestelijke krachten. Ik gebruikte die vrije dag niet zozeer om bij te slapen, als wel om op mezelf te kunnen zijn o f om de wijdere wereld te verkennen. Meestal ging ik per bus o f trein naar de universiteitsbibliotheek in Utrecht, het rijksarchief in Arnhem o f het gemeentearchief in Nijmegen, waar ik materiaal hamsterde voor mijn historisch onderzoek, ging chinezen, o f naar de film, en kwam ’s avonds ‘als een ander mens’ weer terug, ofschoon het toch eenzame dagen bleven. Soms bezocht ik familie o f vrienden om op een andere manier bij te tanken. Tussen de bedrijven door schreef ik hetzij een artikel, het zij een boekbespreking op het gebied van kerkgeschiedenis o f spiritualiteit voor Bijdragen en Streven, twee vaktijdschrif ten die de Nederlandse jezuïeten in samenwerking met hun Vlaamse collega’s uitgaven. D oor continu met een aantal onderzoeksprojecten tegelijk bezig te zijn, lukte het me om regelmatig te blijven publiceren. In 1968 en 1969 verschenen artikelen over drie van de eerste Nederlandse jezuïeten, over Petrus Canisius, Nicolaes Goudanus en Thomas van Lenth. Ondanks het feit dat ik geen historische vakopleiding had genoten werden de publikaties in de wetenschappelijke wereld positief ontvangen. De classicus pater Jeroen Vis, eens mijn leraar Latijn en nu een van mijn huisgenoten, hielp mij met graagte bij het vertalen en uitgeven van de Latijnse docu menten. Onder het motto ‘ere wie ere toekomt’ vermeldde ik van meet a f aan consciëntieus in de voetnoten de auteurs die ik had geraadpleegd. Met dat uitvoerige notenapparaat werd
125
creatief de draak gestoken tijdens de pan bij gelegenheid van mijn priesterwijding in 1974. Een van de optredenden had een van mijn artikelen uitgebeend door de noten te scheiden van de eigenlijke tekst. De fragmenten met de noten werden aan elkaar geplakt en evenzo die met de eigenlijke tekst; de stroken met de noten bleken aanzienlijk langer te zijn en wap perden als banieren boven de hoofden van de toeschouwers, die smakelijk lachten.
2. Nederlands katholicisme ‘Het Nederlandse katholicisme tussen 1966 en 1970 liet een elan, enthousiasme, intensiteit en zelfvertrouwen zien dat deze jaren duidelijk onderscheidde van zowel wat eraan voor afging als van wat erop volgde’, schreef de Amerikaanse godsdienstsocioloog John Coleman s j in zijn proefschrift over de katholieke kerk in Nederland in de periode 1958-1974. Merkwaardig genoeg vroeg het concrete werk op het inter naat zoveel aandacht en energie, dat ik m ijzelf in deze perio de eerder beschouwde als een toeschouwer langs de zijlijn dan als een deelnemer aan de wedstrijd. Toch werd ik allengs en ongewild deelnemer, niemand kon zich immers afzijdig houden. Uiteraard was de ontwikkeling nauwgezet te volgen in kranten, tijdschriften en op de televisie, en kwam er in de onderlinge gesprekken ter sprake wat er zowel van hogerhand als aan de basis werd gezegd en geschreven. Met name gold dat voor wat er op het Pastoraal Concilie gebeurde, waar mijn tante Angèle Bertrams-van Thiel een van de afgevaardigden van het bisdom Rotterdam was. Huis genoten bekenden zich tot ‘partijen’ die zich begonnen te formeren om de ontwikkelingen veilig te stellen o f om de kerk te beschermen tegen bedreigingen van ‘links’. Zij lieten duidelijk weten wat zij vonden van de pauselijke encycliek
126
Populorum Progressio uit 1967 die een sociaal radicalisme bepleitte, van de in oktober van hetzelfde jaar geopende Katholieke Theologische Hogeschool in Amsterdam, o f van de brief die Pedro Arrupe twee maanden later aan de ruim 35.000 jezuïeten in de wereld verstuurde, waarin hij de ‘derde weg’, een levensstijl tussen huwelijk en celibaat in, als moge lijkheid voor jezuïeten uitsloot. E r waren er die zich al dan niet metterdaad aansloten bij de pressiegroep Septuagint, zich abonneerden op het behoudsgezinde Confrontatie, o f het initiatief van medebroeder Harry Hoefnagels toejuichten toen hij samen met anderen de Aktiegroep Wereldkerk oprichtte, die zijn spreekbuis vond in De Heraut. Maar veel ingrijpender dan de theoretische positiebepaling was het feit van een groeiend aantal uittredingen. Uit mijn communauteit in Zeist verlieten liefst zes scholastieken vroeg o f laat de orde, daarmee alle menselijke planning voor de toe komst haast onmogelijk makend. Het was een ontwikkeling die me onthutste en waar ik, soms in wanhopige uitbarstin gen, mijn gal over spuwde. Het jaar 1968 werd een breekpunt in de beleving van velen, zichtbaar in het wereldwijde studentenprotest, de moord op Martin Luther King en Robert Kennedy, de inval in Tsjechoslowakije door legers van het Warschaupact, en de steeds ver der om zich heen grijpende oorlog in Vietnam. Op kerkelijk gebied markeerde de encycliek Humanae Vitae op dramatische wijze het einde van een korte lenteperiode, waarin katholie ken, priesters en leken als gelijkwaardige volwassen partners in de discussie met de kerkelijke leiders werden beschouwd. Voor velen was de encycliek en de wijze waarop deze een ver dere dialoog onmogelijk maakte, de druppel die de emmer deed overlopen. Geschokt, gewond en woedend hielden zij het voor gezien. M ijn oma Van Thiel zei me op een late avond, met nauwelijks ingehouden emotie, naar aanleiding van Humanae Vitae: ‘Jongen, de troon van Petrus wankelt!’
127
In de analyses van deze periode in de kerkgeschiedenis heb ik tot nog toe nergens gelezen dat er, zeker waar het Nederland betreft, ook een pedagogische factor in de ontwikkelingen heeft meegespeeld. De kerkgeschiedenis toont aan dat de Nederlandse katholieken, zeker sinds het herstel van de bis schoppelijke hiërarchie in 1853, tot de gehoorzaamste scha pen van de roomse kudde behoorden; hun geloofsbeleving had een hoog ultramontaans gehalte. Tegen deze achtergrond is het vanzelfsprekend dat zij en masse met eenzelfde soort volgzaamheid de richtlijnen van het Tweede Vaticaanse Con cilie wilden volgen en ten uitvoer brengen. Toen hun dat niet in dank werd afgenomen, wegens door de sensatiepers en reactionaire groeperingen grotelijks opgeblazen ontsporin gen, ontstond er in brede kring aanvankelijk verbazing, gevolgd door verbijstering, onbegrip, woede en regelrechte opstandigheid. De houding van koppige ongehoorzaamheid was geboren, een vanzelfsprekend verschijnsel wanneer ge zagsdragers uit onwil o f onvermogen geen warmte o f beves tiging geven aan degenen die zich aan hen toevertrouwd heb ben. Personen aan de top wisten zich gesteund door mensen aan de basis, die zich verre wensten te houden van een geloofsbeleving, waarin een volwassen verantwoordelijkheid binnen de kerk een wezenlijke rol zou spelen. Dit verbond tussen angst en macht voorkwam dat er op een harmonieuze manier gezocht werd naar een gestalte van de kerk, die plaats zou bieden aan een brede waaier van ge lovige expressies. Het feit dat iemand conservatief o f progres sief is doet immers niet ter zake, van belang is o f iemand erin slaagt vertrouwen te hebben in het gelovige fundament van de ‘andersdenkende’. Dit is het uitgangspunt en de vooron derstelling waarmee Ignatius zijn Geestelijke Oefeningen opent: ‘Men dient van de veronderstelling uit te gaan dat ieder goed christen eerder bereid moet zijn de opvatting van zijn naaste te sauveren dan te veroordelen. Kan hij ze niet
128
sauveren, dan moet hij vragen hoe de ander ze verstaat. Ver staat die ze verkeerd, dan moet hij hem met liefde verbeteren. Helpt dat niet, dan moet hij alle gepaste middelen zoeken opdat die mening, goed verstaan, gesauveerd wordt.’ Het was eenvoudig teveel om te verwerken, en niemand was voorbereid op de zo ingrijpende veranderingen. Telkens als ik boven water wilde komen om naar lucht te happen, was er weer een nieuwe gebeurtenis die me onder duwde. Vluchten kon niet meer. Waar ik me ook wendde o f keerde was er actie. Voor hen die niet konden o f wilden kiezen voor een van de ‘partijen’ was er eigenlijk nauwelijks plaats. Dat alles veroor zaakte veel pijn, vaak ongewild, en zeker ongewenst. Zoals een drenkeling zijn redder van zich kan afslaan, zo werden soms degenen die oprecht hulp wilden bieden, met vijandig heid bejegend. Wie zich wilde terugtrekken om zijn wonden te likken en van de pijn te bekomen, werd uit zijn schuilplaats gejaagd door nieuwe feiten. Verbondenheid was soms niet meer dan een monsterverbond, omdat zich een gemeen schappelijke, onbenoemde ‘vijand’ had afgetekend. Het werk op het internaat bood ogenschijnlijk een luwte, maar de hitte van de dag en de koude van de nacht lieten zich ook daar voelen. De strijd maakte me eenzaam, doodmoe, bitter en agressief. In oktober 1968 trad de jezuïet Jos Vrijburg, studentenpas tor in Amsterdam, in het huwelijk. Hij verkeerde in de op rechte, maar gezien de kerkpolitieke omstandigheden naïeve veronderstelling, dat hij zou kunnen blijven functioneren als priester binnen de katholieke kerk, en vond voor zijn stand punt brede steun, niet alleen in de Amsterdamse studentenparochie, maar ook onder brede lagen van de Nederlandse kerkprovincie, inclusief de jezuïeten. Het conflict escaleerde, en Pedro Arrupe voelde zich genoodzaakt om de twee ande re studentenpastores, Huub Oosterhuis en Ton van der Stap,
129
eveneens uit de Orde te ontslaan. Dit leidde tot grote onrust, die men trachtte te bezweren door handtekeningenacties te organiseren, waarin solidariteit werd uitgesproken met de drie mannen die uit de Orde waren ontslagen. De onderlinge verhoudingen verhardden, en kort nadien kondigde Provinci aal Jan Hermans zijn vertrek uit de Sociëteit aan. Via een brief aan de Nederlandse Provincie trachtte Arrupe in februari 1969 een verdere escalatie te bezweren. Rond dezelfde tijd later besloot de Zwitser Mario Schoenenberger, de hartelijke Generaal-Assistent voor de Germaanse Assistentie waartoe ook Nederland behoorde, de Orde te verlaten. Malachi M ar tin, een Ier die in 1964 de orde verliet en tot zijn dood in 1999 in een volgehouden bittere paranoia niet ophield te verklaren dat ‘het pausdom en de religieuze orde van de jezuïeten in staat van oorlog verkeren’, interpreteerde de gebeurtenis in zijn tendentieuze boek The Jesuits. The Society o f Jesus and the Betrayal o f the Roman Catholic Church op een manier, die niets aan duidelijkheid te wensen overlaat: ‘Arrupe’s gerust stelling [van de Nederlandse jezuïeten] bleek effectief; spoe dig was de situatie teruggekeerd die normaal was geworden: de jezuïeten in Nederland gingen door met het goedkeuren van echtscheiding, een gehuwd priesterschap, masturbatie, homoseksuele huwelijken, abortus en geboortenbeperking.’ M aar de kou was niet uit de lucht.
130
7. In wankel evenwicht (1970-1973)
1. Theologie in de loopgraven o v e r g a n g v a n h e t internaat in Zeist naar de theologie-opleiding in Amsterdam werd volledig overschaduwd door de dodelijke ziekte van mijn broer Thur. Van uit Tokio, waar hij studeerde aan de door jezuïeten geleide Sophia University, maakte hij in het voorjaar van 1970 aan vankelijk luchtig melding van een hardnekkige griep, totdat de behandelende artsen ontdekten dat er meer aan de hand was. De diagnose was zo somber, dat hij het advies kreeg om naar Nederland terug te keren en daar verdere behandeling te ondergaan. Bleek en zwijgzaam, met onrustige ogen, arri veerde hij. Er werd geen open kaart gespeeld over de ernst van de zaak: vergevorderde kanker in de onderbuik. Tijdens de zomer ging hij op vakantie naar heeroom Denis in Enge land, en kwam zieker dan tevoren terug. De geestelijke leids man van mijn ouders, een spiritueel hoogstaande jezuïet, gaf hun de raad om bij Thur de spoedig te verwachten fatale afloop niet ter sprake te brengen. Ook hijzelf koos er voor om over zijn situatie niet openlijk te spreken. Het rampzalige gevolg was een steeds pijnlijker wordende dialoog van ont kenning en ontwijking, die wederzijds eenzaam maakte en wonden sloeg. M ijn broer vroeg om een kamer in de pas geopende communauteit aan de Berg en Dalseweg in Nijmegen, schuin tegenover het Canisiuscollege, waar een van de jezuïeten medicijnen studeerde en een ander ervaring had met ver
D
e
131
pleging. Beurtelings waakten we op het laatst bij hem, ver lamd door het gegeven dat hier een naaste op sterven lag, ter wijl er nauwelijks iets gedeeld werd van de pijn, de angst en het gevecht om overgave. Op een velletje papier hield hij de stand van de koorts bij, aanvankelijk in krachtig genoteerde cijfers, maar langzamerhand in steeds vager wordende, ver glijdende tekens. In de laatste week, kort voor middernacht vroeg hij mij o f ik zijn lippen vochtig wilde maken met een washandje, zozeer had hij het gevoel dat hij aan het uitdrogen was. Zwijgend deelden we elkaars machteloosheid, af en toe keek ik naar hem als hij kreunde van pijn en uitputting. Een paar dagen later, op de eerste zondagmiddag in september, overleed hij, zevenentwintig jaar oud. Mijn vader, die om zijn zinnen te verzetten naar een voetbalwedstrijd van n e c in het Goffertstadion was gegaan, werd via de luidspreker naar huis geroepen. In onhandige, ontredderde clusters gingen we naar de sterfkamer, zonder dat we erin slaagden elkaar te troosten o f bij elkaar steun te vinden. M ijn tante Clémy, die ruim een jaar later aan borstkanker zou overlijden, omhelsde me zwij gend, hoofdschuddend, terwijl de tranen over onze wangen stroomden. Een huisgenoot legde op elk van Thurs halfopen oogleden een gulden, zodat ze zich onder het gewicht zouden sluiten. We trachtten te wennen aan het uitgemergelde gezicht en de spichtige wassen handen. De uitvaart vond plaats in de geheel gevulde kapel van het Canisiuscollege. Met mijn ouders, broers en zussen liep ik door het middenpad naar voren, terwijl ik met grimmig ver krampte kaken mijn emoties trachtte binnen te houden. Van de uitvaartliturgie, de begrafenis op Jonkerbos en de receptie na afloop in De Vereeniging herinner ik me, dat mijn vriend Didel van de middelbare school er was met zijn vriendin Marijn, verder nauwelijks iets. Nog steeds bewaar ik een groot aantal condoléancebrieven waaruit blijkt hoevelen heb ben meegeleefd, die allen worstelden met de absurditeit van
132
dit voortijdige sterven. Alle vrome woorden en zingevende gemeenplaatsen waren al verwelkt nog voor ze waren aange boden. Jaren later zei mijn moeder op een namiddag zachtjes tegen me: ‘Het was alsof een deel van mijzelf toen werd begraven.’ M ijn vader trachtte zijn verdriet in stilte en op zichzelf te verwerken, en huilde me haast verwijtend toe: ‘Moet je nou niet iets in de stamboom aanvullen!’ Hij wilde niet dat we in zijn nabijheid over zijn oudste zoon zouden praten, haalde de Japanse prent van de muur in de zitkamer, en luisterde nooit meer naar hobomuziek. In 1995 hebben we bewust gepoogd om onderling de stilte rond Thur te doorbreken en herdachten we met ons gezin zijn vijfentwintigste sterfdag. In een boek reconstrueerde ik zijn leven op basis van de brieven die hij ons gestuurd had. D aar in nam ik ook de herinneringen op, die zijn Japanse vrienden en medebroeders van destijds, onder wie de toenmalige rec tor van Tokio Giuseppe Pittau s j op mijn verzoek hadden toegestuurd. We kwamen samen op het kerkhof, waar we op zijn graf - dat hij delen moet met twee andere jezuïeten - klei ne struikjes plantten, en baden er de psalm die we rond zijn overlijden in huiselijke kring geregeld aan tafel gelezen had den: ‘M ijn herder is de Heer, het ontbreekt mij aan niets. Al moet ik door donkere dalen, ik vrees geen kwaad, Gij zijt steeds bij mij. Onder uw hoede durf ik het aan.’ In Amsterdam kwam ik te wonen op Vondelstraat 23, een van de v ijf locaties waar de in totaal 47 jezuïeten huisden, die als studenten, professoren o f medewerkers verbonden waren aan de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam, af gekort tot k t h a . Het aantal scholastieken zou binnen drie jaar meer dan gehalveerd zijn, van 26 naar 12, en het aantal priesters eveneens, van 17 naar 8. De vier units o f kleine communauteiten lagen binnen loopafstand van het Ignatiuscol lege, waar de leiding was gehuisvest. In mijn communauteit,
133
een donker huis met vele kamers als pijpenlaas, woonden elf jezuïeten en een kandidaat voor de orde. Schuin ertegenover was het jaar ervoor nog een andere unit geweest, die in ver band met de snelle terugloop van het aantal studenten even wel opgegeven was. Op het Ignatiuscollege hadden we dage lijks onze eucharistieviering, warme maaltijd en ontmoeting in het ‘trefcentrum’, waar soms gemeenschappelijke vergade ringen plaatsvonden. Daar troffen we ook de vele buitenland se jezuïeten, die de kerk in Nederland kwamen bekijken als was het de Keukenhof. Onze graad van tolerantie jegens de gasten daalde naarmate zij talrijker en dwingender werden, en voor de zoveelste maal tussen de soep en aardappels door vroegen naar de situatie van de plaatselijke kerk, alsof zij w il den weten wat er in de rosse buurt te beleven was. Toen ik in Amsterdam arriveerde, werd me vrijwel ter stond van verschillende kanten gevraagd tot welke ‘partij’ ik behoorde. Aanvankelijk had ik geen idee wat ermee bedoeld werd, en herkende ik in dat soort vragen de opdeling van ge lovigen in facties - ‘Ik ben van Paulus’, en ‘Ik van Apollos’, en ‘Ik van Kefas’, en ‘Ik van Christus’ -, een gedrag waarmee de apostel Paulus de vloer aangeveegd had in zijn eerste brief aan de christenen van Korinte. M aar het bleek onmogelijk me afzijdig te houden. Ik herinner me hoe de rector op een dag op me toeliep toen ik in de refter wilde plaatsnemen aan een tafel, waaraan mensen zaten bij wie hij vraagtekens had: ‘Weet je wel met wat voor mensen je omgaat?’, vroeg hij met verbeten vriendelijkheid. Ik wist het, en ik koos voor hen, niet omdat zij tot een partij behoorden, maar omdat het een genoegen was met hen om te gaan. Ik vond bij hen gezellig heid, ontspanning en steun. Vrij kort na aankomst vroeg ik een gesprek aan bij de offi cieel aangestelde geestelijke leidsman o f ‘spirituaal’ en legde hem voor hoe moeilijk ik het vond om temidden van al die spanningen te studeren en te bidden. Hij antwoordde met
134
zijn glimlachende grote ogen achter het overmaatse brilmon tuur: ‘Zo, je vindt het dus moeilijk’, en deed er vervolgens het zwijgen toe. Ik keek hem aan, in afwachting van een verdere toelichting, maar hij staarde slechts afwachtend terug van achter zijn volledig lege bureau. ‘Het bidden vind ik ook niet meer zo gemakkelijk als vroeger’, probeerde ik opnieuw. ‘Je vindt het bidden dus niet meer zo gemakkelijk’, klonk het vanuit de echoput. ‘Inderdaad’, zei ik, ‘Misschien kunt u wat suggesties doen.’ ‘Als je niet weet hoe je moet bidden, moet je bidden’, klonk het flemend en triomfantelijk tegelijk. Na enige minuten van doodse stilte stond ik op, om nooit meer bij hem terug te keren. De jongste aanwezige generatie van de Sociëteit trachtte de patstellingen te doorbreken door middel van humor, lef, relativering, eindeloos doorzakken met bier en de goed koopst mogelijke jenever, en zingen in het koor van Ben Huijbers. Daar werd het ene na het andere lied geïntroduceerd, dat we onder zijn bevlogen leiding lieten weerklinken vanaf het oksaal in de kapel van het Ignatiuscollege. Met hoeveel positieve spanning leefden we toe naar de première in ‘De Brakke Grond’ van ‘Het lied van de winter’ op een tekst van Huub Oosterhuis: Winter, staan aan het strand in lekke schoenen. Geen zilveren sleeën, geen goud in de grond, enkel een hand op mijn hart, en een mond op mijn mond. Als altijd zorgden de pannen voor de olie in de vastgelopen machinerie van de Orde, en tijdens een van de feesten zongen
i 35
we op Devoted to you van de Everly Brothers: ‘Waar is onze identiteit?/ Die zijn we al jaren kwijt./ ’t Is een crisis zogezeid./ Hebt u hem gezien?’ Ook in eigen huis werden de loopgraven allengs zichtbaar. Een pasgewijde priester, die zich tot dan toe ontplooid had als kroegtijger, onderging plotseling een neo-spirituele ‘be kering’, en sprak met een vastgespijkerde glimlach een dage lijkse afkeuring uit over zijn huisgenoten. Een ander had toe nemende problemen met eucharistievieringen in de huis kamer, omdat er dan partikels van de hostie op het vloerkleed zouden kunnen belanden. Om te voorkomen dat de een na de ander uit de Sociëteit zou verdwijnen richtten we op een ver jaardagspartij de ‘Groep van Acht’ op, bestaande uit zeven jezuïeten en een kandidaat voor de orde, die verspreid over verschillende units woonden. We spraken af dat we elkaar eens in de drie à vier weken zouden treffen, beurtelings bij een van ons op de kamer, om samen te bidden en te medite ren, naar muziek te luisteren, inspirerende teksten voor te lezen, en bij elkaar de pols te voelen: ‘Hoe gaat het? Wat is er sinds de vorige maal te melden? Wat heb je aan positieve en negatieve dingen meegemaakt?’ Een van de leden karakteri seerde de sfeer van onze bijeenkomsten als: zorgvuldig, nabij en ontspannen. Het was een voorloper van wat later een ‘dwarsverband’ zou gaan heten, een ontmoeting voor gebed en uitwisseling van jezuïeten uit verschillende communauteiten in het land, een ‘ruilbeurs van dromen’. Maar de dam bleek te laat o f te laag opgeworpen; zes van de acht leden ver trokken. Een andere poging om tegenwicht te bieden aan alle treurnis was de retraite die we met een aantal scholastieken in de benedictijner abdij ‘Slangenburg’ in de Achterhoek orga niseerden, als alternatief voor de voorgebakken en van hoger hand aangeboden vormen van retraite. Op die manier wilden we ons zien te bevrijden van het keurslijf van cerebrale spiri tualiteit, en weer in contact komen met de oorspronkelijke
136
wortels van onze roeping. Wandelend in de zon en ons lavend aan de liturgie van de monniken hervonden we energie, maar voor een aantal kennelijk niet genoeg om het daarmee in de Sociëteit uit te houden. Hoe raak had de musical Jesus Christ Superstar ons levensgevoel weten te typeren in het lied dat Maria Magdalena zingt over haar geliefde Jezus: ‘I don’t know how to love him’. En het oratorium Mass van Leonard Bern stein uit hetzelfde jaar 1972 wist eveneens scherp te vertolken wat er gaande was, door religieuze emoties te verbinden met maatschappelijk protest. En ondertussen moest er gestudeerd worden. Als ‘in stromer’ hoorde ik bij de derdejaars studenten, van wie ik een van de oudsten was. Bij elk vak zat ik met telkens weer ande ren in een van de klaslokalen van ‘De Bruynvis’ op Keizers gracht 105, niet alleen met jezuïeten (uit Nederland, Indone sië, de Verenigde Staten en Uruguay), maar ook met studen ten van de bisdommen Haarlem en Rotterdam, ongeschoeide karmelieten, benedictijnen, Vrouwen van Bethanië, vrouwe lijke religieuzen van diverse signaturen, en een uiterst sin guliere Reguliere Kanunnik. Voor sommige colleges, zoals Hebreeuws en vergelijkende godsdienstwetenschappen, fiet sten we naar een van de gebouwen van de Universiteit van Amsterdam in de binnenstad. Alles tezamen was het een fascinerend geheel, maar het bleek niet eenvoudig om binnen deze heterogene groep van mensen met nogal uiteenlopende motivaties en achtergronden houvast te vinden bij gelijk gestemden. Voor het eerst realiseerde ik me, dat er kennelijk ook nogal wat studenten waren die voor de theologie had den gekozen zonder dat ze priester wilden worden. Hun enige verlangen bleek zichzelf worden, theologie was daarbij een hulpmiddel zoals bij anderen rechten o f psychologie. Onder de priesterstudenten was overigens een even groot verloop als binnen onze eigen gelederen. Voor het corps van de professoren hadden de jezuïeten het leeuwendeel geleverd,
137
met oudere coryfeeën als Han Renckens en Pieter Smulders, en rijzende sterren als Wim Beuken, Hans van Leeuwen en Henk van Luijk. Van de kant van de wereldheren waren er onder anderen Jan Groot, Ben Hemelsoet en Piet van Hooydonk. Ook niet-katholieken doceerden er, zoals de bril jante en chaotische rabbijn Yehudah Ashkenazy en de nauw gezette socioloog Ruud Scholten. Het meest werd ik geboeid door de colleges rond exegese, Judaïca en systematische theo logie. Met plezier werkte ik aan diverse scripties, In wankel even wicht over de godsdienstige beleving bij kerkgangers van de Dominicuskerk, De gedaanteverandering van de Heer bij Mar kus, Origenes en Bultmann, en De kerk als sacramentum mundi. Wissel op de toekomst. Veel energie heb ik gestoken in mijn wel zeer actuele afstudeerscriptie uit 1973 Daders van het woord. Een theologische evaluatie van binnen- en buitenlandse visies op de katholieke kerk in Nederland, 1963-1972. Een van de onderdelen daaruit, de berichtgeving in drie door jezuïeten uitgegeven tijdschriften - het Italiaanse Civiltà Cattolica, het Britse The Month en het Zwitserse Orientierung - publiceer de ik twee jaar later als afzonderlijk artikel. Vergeefs heb ik gepoogd met een van de rabiaat anti-Nederlandse auteurs in het Italiaanse tijdschrift, de Waalse jezuïet Jean Galot, een dialoog te starten, waarbij ik zelfs Pedro Arrupe als tussen persoon inschakelde om Galot tot andere gedachten te bren gen. Maar deze nam niet de moeite mijn brief te beantwoor den. Aan het einde van mijn theologiestudie ontving ik op 9 juni 1973 uit de handen van de Haarlemse bisschop Theo Zwartkruis in de Amsterdamse Verrijzeniskerk, die dankzij de betonnen zuilen en veel gewassen grind de allure had van een parkeergarage, de diakenwijding samen met twee ande ren, terwijl tijdens dezelfde plechtigheid Nico Kluiters en Jan Bronsveld tot priester gewijd werden. Nico werd in het voor-
138
jaar van 1985 op gruwelijke wijze vermoord in de Bekaa-vallei in Libanon, waar hij poogde om de strijdende partijen met elkaar te verzoenen. ‘De gerechtigheid die we hier nodig heb ben’, had hij eens aan ons geschreven, ‘moet ten dienste staan van de gewonde mensen. Het is bovenal een moreel element. Het is een kwestie van het genezen van de ziel van de mensen, van het herstellen van vertrouwen in verhoudingen die onmo gelijk schijnen.’ Hij was de achttiende jezuïet die sinds 1973 zijn inzet voor geloof en gerechtigheid met de marteldood moest bezegelen. Er zouden er nog velen volgen, van wie de zes priesters van de Centraal-Amerikaanse Universiteit van San Salvador, in 1989 vermoord samen met hun huishoudster en haar dochter, het bekendst zijn. Jan Bronsveld is thans Pro vinciale Overste van de 59 jezuïeten in het Midden-Oosten, waar nog steeds tien Nederlanders werkzaam zijn.
2. Gevaren die dreigen en taken die dringen In de Sociëteit van Jezus wereldwijd traden er in het begin van de jaren zeventig per week gemiddeld zes man in, overle den er zeven, en traden er twintig uit. Het totaal aantal jezuïe ten daalde tussen 1970 en 1975 van 32.898 naar 28.856, en in Nederland liep het aantal leden in diezelfde periode met bijna honderd terug van 535 naar 434. De catalogus van de Neder landse Provincie voor 1974 bood een trieste nieuwigheid. Voor het eerst werd er een Elenchus dimissorum in opgeno men, die nuchter meldde dat er sinds 1 november 1972 drie priesters en zes scholastieken waren uitgetreden; tevens werd aangekondigd dat liefst negen priesters en één scholastiek hun ontslag hadden aangevraagd. Dergelijke feiten riepen grote innerlijke onzekerheid op bij degenen die zoals ik wens ten te blijven. De penibele situatie werd nog verergerd toen de paus eind december 1970 Ad Simonis benoemde tot bisschop
139
van Rotterdam. Het was de eerste van een reeks benoemin gen, die wereldwijd tot op vandaag navolging zouden vinden als pogingen om de plaatselijke koers van een bisdom o f kerk provincie tegen te houden o f om te buigen, en waarbij kandi daten voor het bisschopsambt haast uitsluitend geselecteerd leken op hun vermogen een beperkt aantal Vaticaanse voor schriften probleemloos op te volgen zonder zich voldoende te bekommeren om de pastorale consequenties. De polarisa tie greep nu als een uitslaande brand om zich heen, en werd onder meer pijnlijk voelbaar binnen de Provincieraad. Deze was door de Nederlandse Provinciaal ingesteld om enerzijds de jezuïeten meer betrokken te laten zijn bij de beleidsvor ming, en anderzijds om een platform te bieden aan de uitwis seling van gedachten en opinies. Onder de vijftien gekozen leden waren er één broeder en drie scholastieken. Tijdens de eerste bijeenkomst werd ik gekozen tot secretaris, een taak die altijd, en zeker in deze omstandigheden, eerder een last dan een lust was. In de notulen van die vergaderingen, telkens vermenigvuldigd op het luidruchtige stencilapparaat, pro beerde ik zo objectief mogelijk alle standpunten weer te geven. Z e illustreerden de groeiende kloof tussen de flanken, en duidden op meningsverschillen die in de ogen van enkelen niet meer overbrugbaar waren. Pedro Arrupe zag de ernst van de zaak in, en kwam in het voorjaar van 1971 voor een week naar Nederland om per soonlijk met ons te zoeken naar gemeenschappelijke grond. Televisieploegen en journalisten dromden samen in het Amsterdamse Ignatiuscollege en trachtten een escalatie te forceren door middel van tendentieuze vragen en weinig ge nuanceerde reportages. Arrupe bewaarde zijn kalmte en begon met zijn waardering voor Nederland uit te spreken: ‘Misschien merkt men hier meer dan elders de gevaren die dreigen en de taken die dringen.’ Tegelijkertijd onderkende hij de ernst van de zaak: ‘Is het nog mogelijk om de religieuze,
140
communautaire en apostolische eenheid te bewaren die nodig is voor het handhaven van een religieuze orde?’ Hij bepleitte een combinatie van trouw aan de traditie met een durf tot vernieuwing: ‘We kunnen en moeten ons aanpassen, maar we kunnen niet verzaken aan wat we zijn.’ Zijn optre den goot enigszins olie op de golven, maar slaagde er niet in om de heftige emoties te bezweren. Toen een klein jaar later de ‘hardliner’ Jo Gijsen werd be noemd tot bisschop van Roermond, voelden katholieken ter linkerzijde zich verraden en die ter rechterzijde zich beves tigd. Kardinaal Bernard Alfrink verklaarde dat hij de benoe ming van Simonis verstaan had als een schot voor de boeg, maar die van Gijsen had hem midscheeps getroffen, bekende hij. Om uit de impasse te geraken werd Haye van der Meer in augustus 1972 gevraagd om trouble shooter in het Limburgse bisdom te worden. De zaak werd verscherpt toen hij op ver zoek van de paus vicaris werd. De jezuïeten die het beleid van Gijsen toejuichten verdwenen de een na de ander naar het Roermondse, om er posities in te nemen in het nieuw opge richte seminarie Rolduc. Het maakte de scheiding der geesten helderder dan ooit, vooral toen Gijsen een eind wenste te maken aan de pastorale arbeid van twee jezuïeten in M aas tricht, Frits van der Ven en Anton Helt, hetgeen de Neder landse provinciaal echter wist te voorkomen door hen terug te trekken als studentenpastor en ander werk te geven. De interne verhoudingen onder de Nederlandse jezuïeten waren grondig bedorven, en over talloze ontmoetingen, zoals Pro vinciale Vergaderingen, spiritualiteitsdagen en scholastiekenbijeenkomsten, hing nog vele jaren een donkere wolk van ach terdocht, waaruit periodiek een neerslag van bitterheid, teleurstelling en apathie daalde.
141
3. Petrus Canisius en Die Evangelische Peerle De drie bewogen jaren in Amsterdam waren ondanks de troebelen voor mij een rijke periode wat betreft de publikatie van artikelen. De vele uren doorgebracht in bibliotheken en archieven op verschillende plaatsen in binnen- en buitenland - een vlucht uit de harde werkelijkheid van alle dag? - begon nen hun vruchten af te werpen. Ik publiceerde onder meer enkele nog onbekende preken van de hand van Jan Brinckerinck, een van de voormannen van de Moderne Devotie, en de correspondentie van Franciscus Sonnius, inquisiteur en eerste bisschop van ’s-Hertogenbosch die ik ontdekt had in het Rijksarchief van Gelderland. Om de Nijmeegse stadshistoricus Jan Brinkhoff te huldigen bij zijn verjaardag beschreef ik het leven van Willem van Berchen, een Nijmeegs historicus uit de vijftiende eeuw, en auteur van diverse Gelderse kronie ken, en ik reconstrueerde een lijst van bewoners en eigenaars van De Breul in Zeist vanaf de vijftiende eeuw. Samen met Hubert Jacobs gaf ik een overzicht van de Noord-Nederlandse studenten die in de zestiende en zeventiende eeuw gestu deerd hadden aan het Germanicum, een door jezuïeten geleid college in Rome, waar priesterstudenten voor de ‘Germaan se’ landen werden opgeleid. Onderzoek naar de opkomst van de reformatie in Nijmegen kreeg zijn beslag in een bijdrage uit 1973, waarin talloze stukjes van een lastige puzzel uitein delijk in elkaar gepast konden worden. Het belangrijkste cluster van publikaties betrof onderwer pen die in nauwe o f wijde zin betrekking hadden op Petrus Canisius, wiens vierhonderdvijftigste geboortedag in 1971 gevierd werd met een tentoonstelling in de Mariënburgkapel in het hart van Nijmegen, waar zowel het stadsarchief als het gemeentemuseum toen nog waren ondergebracht. Wat ge toond werd deed helaas eerder denken aan een rariteitenkabi net o f uitdragerij, maar in elk geval was Canisius voor het oog
142
van notabelen en pers weer terug van weg geweest, vooral toen in de Broerstraat op de plek waar zijn geboortehuis had gestaan een gevelsteen werd onthuld. Aan die onthulling was een magistrale toespraak over Canisius’ actuele betekenis door professor L.J. Rogier in de Canisiuskerk voorafgegaan, die gepubliceerd werd in het lokale historische tijdschrift Numaga, dat al eerder een volledige en extra dikke aflevering aan Petrus Canisius had gewijd. Daarin had ik samen met de Nijmeegse genealoog Nico Hamers het leven van de familie Kanis vanaf het begin van de vijftiende eeuw beschreven. Tijdens het onderzoek naar de stamboom van de Nijmeeg se heilige was ik gestoten op een mysterieuze verwante. Deze had hem als jonge jongen voorspeld dat hij eens zou intreden in een nieuwe orde van priesters, die de Kerk van binnenuit zou hervormen. Blijkens een eigentijds getuigenis was zij mogelijk identiek met de schrijfster van Die Evangelische Peerle, een mystieke bestseller waarvan de eerste druk in 1535 in Utrecht was verschenen. Navraag bij mijn medebroeders Albert Ampe en Jos Andriessen van het Ruusbroecgenootschap in Antwerpen noch de publikaties uit de jaren twintig en dertig over genoemd boek door de Vlaamse jezuïet Léon ce Reypens en de Nederlandse benedictijn Jacques Huyben leverden een bevredigende oplossing voor dit raadsel. Ik be gon de kwestie van verschillende kanten te benaderen, en probeerde allereerst uit te vinden wat de verwantschap kon zijn tussen deze vrouw, die in sommige bronnen Reinera o f Reinalda wordt genoemd, en Petrus Canisius, geen sinecure gezien de schaarse mogelijkheden voor genealogisch onder zoek in zo’n vroege periode. Langzamerhand werd duidelijk dat deze vrouw gezocht moest worden in de familie van Peters stiefmoeder, Wendel van den Bergh. Ofschoon Reinal da nergens met name in de bronnen wordt genoemd, meende ik haar met zekerheid een plaats te kunnen geven in de stam boom van de vooraanstaande Arnhemse familie Van Eyme-
143
ren, en gaf haar vervolgens de ‘noodnaam’ Reinalda van Eymeren. Omdat de schrijfster genoemd werd in verband met het Arnhemse Sint-Agnietenklooster, oorspronkelijk een stichting van de Moderne Devoten, was de volgende uit daging om de geschiedenis van dit klooster te reconstrueren, en met name de geestelijke bronnen die de zusters er tot hun beschikking hadden gehad. Op een groot aantal plaatsen in Europa bleken zich handschriften te bevinden die oorspron kelijk aan de bibliotheek van het Arnhemse klooster hadden toebehoord; de inhoud ervan heb ik gedetailleerd kunnen beschrijven. Het derde spoor dat ik volgde was een inhoudelijke analy se van Die Evangelische Peerle en andere aan dezelfde auteur toegeschreven werken, waarvan de Tempel onser sielen het be langrijkste is. Daarbij kwam een opvallend groot aantal elementen aan de dag dat wees in de richting van Arnhem, zoals de opdracht van de Latijnse vertaling uit 1545 aan Burchard van den Bergh, de stiefoom van Canisius. Een vierde en laatste spoor was het lokaliseren van bewaard gebleven exem plaren van de Peerle in Europa en de Verenigde Staten en het registreren van de daarin voorkomende eigendomsmerken, om op die manier de invloed van het boekje te kunnen tra ceren. Het was een fascinerend onderzoek, waaraan tot op de dag van vandaag geen einde lijkt te komen. De figuur van Reinalda van Eymeren (1463-1540) is letterlijk zichtbaar geworden, toen zij in 1989 op mijn voorstel als een markant vertegenwoordigster van de Nederlandse spiritualiteit een plaats kreeg in de eregalerij van de Haarlemse Sint Bavokathedraal, tussen Thomas van Kempen en Petrus Canisius. Meer dan al het detectivewerk, hoe spannend ook, heeft de inhoud van Die Evangelische Peerle mij geboeid. Niet voor niets heeft dit boekje via achttien verschillende uitgaven in het Nederlands, Latijn, Duits en Frans in heel Europa een buitengewoon gevarieerd lezerspubliek weten te boeien, van
144
de Schotse koningin M ary Stuart tot de Poolse mysticus Angelus Silesius, van de Franse kardinaal Pierre de Bérulle tot de Duitse protestantse mysticus Gerhard Tersteegen, van de Zwitserse heilige François de Sales tot de Nederlandse katholieke emancipator Josef Alberdingk Thijm. Maar de mystieke inhoud van het boekje heeft van meet a f aan ook huiver opgeroepen, vooral bij de gevestigde orde. Apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer verbood de lezing ervan omdat de inhoud teveel zou afleiden van de strijd die katholieken te voeren hadden tegen een onderdrukkende overheid; daarbij was zijns inziens voor hoogvliegende mystiek geen plaats. Het is de eeuwige karikaturisering van waarachtige spiritu aliteit en mystiek, alsof deze de mens tot apathie o f wereld vlucht zou verleiden. Het is dezelfde huiver die Petrus Canisius ertoe deed besluiten om voor de buitenwereld zijn eerste publikatie te verzwijgen, een editie van de preken van de mys ticus Johann Tauler aan wie hij zoveel te danken had bij de opbouw van zijn geestelijk leven. Meer dan eens heb ik het werk van Reinalda van Eymeren bij anderen geïntroduceerd, onder meer in cursussen op het Ignatiushuis in Amsterdam, en telkens viel me op hoezeer velen zich herkend en geborgen wisten in haar teksten. Zij was een vrouw die de unieke rela tie van elke mens met God serieus nam, en ongegeneerd genoot van de intimiteit met haar Schepper die, zo schreef zij meer dan eens, ‘er een genoegen in had te verkeren temidden van de mensen. Wie dus God wil zoeken en vinden, moet Hem zoeken in zichzelf, in het binnenste van de ziel.’
i45
8. Hand op mijn hoofd (1973-1978)
1. Pastor van het internaat m i j n v e r b l i j f i n Amsterdam was ik in contact gebleven met het internaat in Zeist, en wekelijks pendelde ik heen en weer om er koorrepetities te houden en de zondagsliturgie voor te bereiden en te ondersteunen. Mijn vroegere communauteit vormde tevens een plek om op adem te komen. Na afloop van mijn theologiestudie keerde ik naar Katwijk de Breul terug, nu weer in een andere functie, die van pastor van het internaat. De bruisende communauteit was, inclusief de ‘buitenleden’, dertig man sterk, en telde liefst zes scholastieken. Zij was ondergebracht in een nieuw l -vormig huis - met voorbijzien aan de v ijf broeders die er ook woon den en werkten ten onrechte ‘patershuis’ genoemd - aan de achterzijde van het terrein, met een royale recreatieruimte, een moderne kapel als een ‘bidbunker’, en kleine, maar ge rieflijke kamers met elk een natte cel. De rector van de communauteit, tevens directeur van het internaat, Harry Schelbergen, had, creatief als hij was, een woongroep opgezet voor jongemannen die interesse toonden in het religieuze leven. Aanvankelijk had hij voor dat experi ment een flat gehuurd in Zeist, vlak bij het internaat, maar in 1974 verhuisde hij met de kandidaten naar een klein huis in de buurt van het treinstation van Woerden. De oogst van dat experiment was twee jezuïeten en een benedictijn. Het internaat, nu met bijna honderdvijftig kostgangers, had bij mijn terugkeer een aantal opvallende wijzigingen
T
ijdens
146
ondergaan, het meest zichtbaar in de bouw van vier units op het voormalige cricketveld, voor de twee jongste en twee oud ste groepen; voor het eerst hadden de oudste jongens nu elk een eigen kamer. Er kwam een adjunct-directeur in de per soon van Gregory Brenninkmeijer s j , zelf ook een oudintern, en een meester in het overbruggen van tegenstellin gen. Het aantal groepsleiders was aanzienlijk toegenomen, en per groep waren er nu twee o f drie, jezuïeten en leken, mannen en vrouwen. Daardoor ontstond een volledig andere wijze van samenwerking, met roosters en frequent overleg in stafvergaderingen. De niet-jezuïeten in de leiding waren over het algemeen zeer gemotiveerde mensen, en het wel en wee van de jongens ging hun evenzeer ter harte als het ons deed. Maar de gemeenschappelijke basis van een leven in de Socië teit ontbrak uiteraard, zodat we elkaar voortdurend moesten bijpraten en meer dan eens corrigeren op het gebied van ver wachtingen, grenzen en behoeften. Grote winst van die ver andering betekende de komst van vrouwen in de leiding van het internaat. Een nadelig gevolg van deze toename van het aantal groepsleiders was de stijging van de kostprijs, omdat hun salarissen zwaar drukten op de begroting. Minder draag krachtige ouders konden echter een beroep doen op het beur zenfonds, dat de Sociëteit met behulp van weldoeners en oudleerlingen had opgezet. Maar de jaarlijkse tekorten bleven stijgen, en waren bij de sluiting van het internaat op 7 juli 1982 opgelopen tot een miljoen per jaar, waarvoor de Nederlandse Provincie zich al die tijd grootmoedig garant gesteld had. Nog meer dan tevoren werd Katwijk de Breul een toevlucht voor jongens met problematische achtergronden, die speciale psy chologische aandacht nodig hadden. Bij de plaatsing van der gelijke jongens, soms op verzoek van de Raad voor Kinderbe scherming o f andere overheidsinstanties, werd weliswaar gekeken naar hun godsdienstige achtergrond, maar het nietkatholiek zijn bleek nooit een onoverkomelijke belemmering
147
voor toelating. Het betekende uiteraard wel dat katholieke vanzelfsprekendheden zoals de verplichte zondagse eucharis tieviering in een ander licht kwamen te staan. Als pastor kreeg ik een eigen kamer in het koetshuis, waar ook de andere stafleden gehuisvest waren, maar in feite was ik meestal elders, voor ‘het apostolaat van de barkruk’. Rond gaande langs de verschillende gebouwen probeerde ik met enige regelmaat de recreatieruimtes van de zes groepen bin nen te lopen, en gesprekken aan te knopen met jongens die toevallig daar waren. Ook zorgde ik ervoor aanwezig te zijn bij happenings, sportwedstrijden, ouderdagen o f bijzondere groepsavonden. Daarnaast werd ik een soort moderator van een kleine groep jongens van de hoogste klassen, die het in ternaat ontgroeid waren en nu een kleine leefgemeenschap vormden in een van de deels leegstaande gebouwen van het nabijgelegen voormalige seminarie Dijnselburg. Op een aan trekkelijke en realistische manier moest ik op al die plekken een verlossende boodschap zien te verkopen en mezelf erbij, zonder enige talenten als handelsreiziger te hebben. Deze aanpak betekende voor een introverte persoon zoals ik een voortdurende overwinning op mijn neiging af te wach ten en het initiatief eerder aan een ander over te laten. Maar wat hadden pubers te schaften met een dertigjarige wild vreemde pater, die plaatsnam op een barkruk en informeerde naar hun leven o f zijn boodschap bij hen trachtte te slijten? De pastor bleef toch een vreemde eend in de bijt van jongens, die van huis uit nogal eens vervreemd waren geraakt van het geloof en religie. Aan de functie van pastor kleefde nog een ander nadeel zolang ik niet de priesterwijding had ontvan gen. Ik kon weliswaar de zondagse eucharistieviering samen met enkele jongens voorbereiden en erin zorgen voor een aangepaste verkondiging, maar voor de ‘heilige handelingen’ moest ik een priester zien te vinden, die daardoor letterlijk een deus ex machina werd. Het was een onverkwikkelijke situ
148
atie die vergelijkbaar is met die van pastoraal werkenden, die op heel persoonlijke wijze anderen voorbereiden op het ont vangen van een der sacramenten, om zich vervolgens op het moment suprême door het kerkelijk wetboek uitgeschakeld te zien worden als persona non grata. Een van degenen uit de communauteit die op die manier wel eens werd ingeschakeld was een man, die probleemloos de Brabantse patriarchale pastoor van vroeger belichaamde, en in 1973 priester werd gewijd. In de pan op zijn priesterfeest bezongen we die voorbije tijd in een plechtig lied, getoonzet op het loflied ‘Aan U, o koning der eeuwen’, waarmee Her man Schaepman oorspronkelijk paus Pius i x op het oog had, maar waarvan nagenoeg iedereen voetstoots aannam dat het om Christus Koning ging: Ziet ginder naakt aan de einder een vrome nonnenstoet. Z ij vallen dezen priester eerbiediglijk te voet. Hoe schateren hun zangen, hij dankt met weids gebaar. Een traan rolt van de wangen van Hellenberg Hubar. De laatste twee regels werden uiteraard gebisseerd.
2. Priesterwijding In dezelfde Amsterdamse kerk van Christus’ Verrijzenis waar ik tot diaken werd gewijd legde bisschop Theo Z w art kruis van Haarlem mij de handen op en wijdde mij tot pries ter op 25 mei 1974. Tijdens dezelfde plechtigheid wijdde hij
149
een Amerikaanse en drie Nederlandse jezuïeten tot diaken. Languit op de grond liggend in het middenpad van de kerk golfden de woorden van de litanie van alle heiligen over ons heen, een eb en vloed van oproep en bijval. De namen van heilige mannen en vrouwen uit onze geloofsgeschiedenis vul den de ruimte, zonder wie we niet tot hier gekomen zouden zijn, en zij allen werden biddend tot getuige geroepen. ‘Ja, hier ben ik’, antwoordde ik op de oproep van de bisschop. M aar kon ik wel waar maken wat er van mij verwacht werd? Meer dan ooit was ik me in deze periode van mijn leven ter dege bewust van mijn zwakheid, mijn eenzaamheid, mijn angst, mijn cynisme en groeiende beklemming ten aanzien van de situatie waarin ik verkeerde binnen deze Kerk en deze Sociëteit. ‘Waarom hebt u mij gekozen?’, vroeg de priester in de prachtige parabel van A.F. Wyers. ‘Omdat ik evengoed iemand anders had kunnen vragen’, antwoordde God. Intri gerende woorden die me zijn bijgebleven sinds ik ze voor het eerst hoorde op de middelbare school, en die ik nu versta als een vertolking van waarachtige liefde, die zich niet blind staart op de tekorten van de partner, maar ze op de koop toe neemt. Een liefdesverklaring die niet alleen geldt voor wie priester worden, maar voor ieder die zich toevertrouwt aan onze op menselijkheid bedachte God. ‘Waarom je priester bent geworden?’, hield mijn vriend Alberto Arrocha Duarte uit Sevilla me onlangs voor in antwoord op een bedrukte brief van mijn kant. ‘Om werkelijk een engel (een gezondene) te zijn hier op aarde en een trampoline tussen je Heer en de mensen.’ Na de wijding door de bisschop ging ik de kerk rond, waar langs de wanden een kleine honderd medebroeders en ande re priesters stonden opgesteld om in stilte mij de handen op te leggen. Handen die veel uitdrukten aan warmte, stevigheid, aarzeling, afstand, betrokkenheid, blijdschap en vriendschap, zodat mijn hoofd aan het einde van de rondgang meer dan
150
alleen fysiek gloeide. De handoplegging vind ik een van de mooiste gebaren uit de liturgie, en met grote ontroering heb ik sindsdien bij velen de handen mogen opleggen, hun hoofd stevig en tegelijk teder met een glimlach omvattend, terwijl ik telkens in stilte bid: ‘God, wees lief voor hem’. De gloed van de handoplegging bleef me lang bij, zoals bij Mozes wiens ge zicht na zijn gesprek met de Nabije zo gloeide, dat hij het bedekken moest. Maar toen ik de volgende dag, gewijd en wel, door de stad liep, ging ik anoniem op in de menigte. Niemand kon aan mij zien welke verandering ik had onder gaan. Ik was veranderd, en tegelijk dezelfde gebleven. Voor de mensen, uit de mensen genomen. Niet bevoorrecht, maar begenadigd. Ik weet niet welk concept van priester-zijn me voor ogen stond rond mijn wijding, maar het is ingrijpend veranderd tussen het moment dat mijn roeping begon te dagen en nu. De aparte, verheven positie heeft plaats gemaakt voor een onopvallende nabijheid. Naast een eerbiedige aandacht voor het mysterie van de dagelijkse eucharistie is er de gestaag groeiende behoefte aan een stilzwijgen in Gods nabijheid gekomen, waarbij niet teveel en niet te grote woorden klin ken. Het dagelijks lezen van missen om aldus meer genade te ‘produceren’ heeft mij nooit aangesproken, en concelebratie vind ik een van de meest onverteerbare vruchten van het Tweede Vaticaans Concilie. In de loop van de jaren ben ik gaan ontdekken dat jezuïet-zijn uiteindelijk belangrijker voor me is dan priester-zijn. Niet dat ik niet blij zou zijn met mijn priesterschap. Integendeel. Ik ben blij met de mogelijkheden die ik daardoor heb gekregen om mensen te bevestigen in hun relatie, binnen te leiden in de geloofsgemeenschap, te bevrij den van lasten en opvattingen die hen kleineren, te laten af kicken van een sadistische en bedreigende god, luisterend te begeleiden, en om de stemlozen een stem te geven. Als het
151
priesterschap me past als gegoten, dan is het toebehoren tot deze religieuze orde me op het lijf geschreven Bij de ontwikkeling van mijn priesterbeeld heeft de discus sie rond het ambt ongetwijfeld een rol gespeeld, het ambt dat in toenemende verduisterd is door de macht die ermee ver bonden wordt, en door de haast magische betekenis die er door bepaalde personen en groepen aan wordt toegekend. A lso f een kerkrechtelijke functie garanties biedt voor een pas toraal bevrijdend optreden. De felle discussie over de vrouw in het ambt heeft het priesterschap van de celibataire man evenmin goed gedaan, en het verbod van hogerhand om deze kwestie nog ter discussie te stellen geeft onvermijdelijk aan dat niet de inhoud van het ambt in het geding is, maar dat er een machtsstrijd gaande is die beslecht wordt door de gevaar lijke en kleinerende uitspraak: ‘God heeft het nu eenmaal zo gewild’. Waarom zou een vrouw geen priester kunnen wor den, terwijl zij notabene al eeuwen twee van de zeven sacra menten, doop en huwelijk, kan toedienen? De fall-out van deze discussie bederft grondig de positie van hen die kerk rechtelijk wèl priester mogen zijn. Kan iemand nog wel naar eer en geweten priester zijn, wanneer tegelijkertijd anderen, die zich eveneens geroepen voelen, op grond van hun geslacht o f burgerlijke staat het recht wordt ontzegd om dat ambt te bekleden? Is het niet beter om uit solidariteit het ambt op te schorten? Een bevriende Amerikaanse jezuïet verliet de orde en trad toe toe de Episcopaalse kerk, waar het priester ambt wel open staat voor vrouwen; is dat dan de weg uit de impasse? Soortgelijke vragen beschouw ik als diepgravende per soonlijke gewetensvragen. Na lang wikken en wegen, na veel studie en gebed kies ik er met overtuiging voor om als pries ter in deze dierbare, weerbarstige en soms onmogelijke Kerk te blijven, om haar van binnenuit mee te kunnen veranderen; ik zie trouwens geen beter alternatief. Een variant op dat ant
152
woord geef ik ook als advies aan al degenen die afknappen op de ‘officiële’ Kerk vanwege haar aanvechtbare standpunten op het gebied van alles wat met seksualiteit te maken heeft, zoals: de positie van de vrouw, homoseksualiteit, voorhuwe lijks geslachtsverkeer, geboortebeperking en echtscheiding: ‘Als je wilt dat het verandert, zorg dan dat je erbij komt o f erin blijft.’ Op die manier zouden zij weerstand kunnen bieden aan wat de Australische theoloog Paul Collins terecht als ‘een soort schisma van onverschilligheid’ heeft getypeerd. In dit verband voel ik me zeer aangesproken en getroost door het decreet van de 34e Algemene Vergadering van de jezuïetenorde uit 1995 over ‘De juiste houding bij onze dienst in de Kerk’: ‘Deze dienst vergt moed en onkreukbaarheid; hij kan ook pijn veroorzaken. Ondanks - in feite om reden van ons oprechte verlangen om trouw te blijven aan het leergezag en de hiërarchie, kunnen er momenten komen dat wij ons ge rechtigd, o f zelfs verplicht voelen om een geluid te laten horen dat niet steeds een algemene goedkeuring wegdraagt, en voor de Sociëteit zelfs pijnlijke sancties kan betekenen die ons werk in de weg staan. Al is er een tijd om voor je mening uit te komen, er kan ook een tijd zijn om te zwijgen, waarvoor we na onderscheiding kiezen o f die ons door de gehoorzaamheid wordt opgelegd.’ Wat ik als priester betreurde was het snelle en onomkeer bare proces van bijna totale verdamping waarin de biecht is terechtgekomen, een sacrament waaraan ik positieve her inneringen beleefde. Uiteraard werd met de verdwijning er van voorkomen dat een wereld van angst en scrupulositeit in stand werd gehouden die kon bestaan doordat geestelijk klein gehouden en onuitgegroeide mensen zich soms oriënteerden op biechtvaders die op hun beurt onvrij en relationeel gehan dicapt waren. M aar een volwassen functioneren van de biecht zou vele mensen werkelijk kunnen bevrijden, en hun de ziel van hun spiritualiteit kunnen teruggeven, doordat zij
153
in een dialoog met de biechtvader - zou een biechtmoeder kunnen bijdragen tot de revitalizering van dit sacrament? zich beter kunnen afstemmen op de stem van God. Meer dan eens heb ik voor mijn ogen gezien hoe de bevrijding van de biecht realiteit werd in het leven van anderen, en ik ben dank baar voor de bevrijdende zegen die ik hun heb mogen geven. Waar het de ouderwetse vorm van biecht betreft, in een haast mechanische formule, heb ik slechts een beperkte er varing. Ik herinner me hoe ik eens een naar Nederland terug gekeerde missionaris als penitentie psalm 23 (‘Mijn herder is de Heer’) voorstelde, om uit de groeven van de ouderwetse grammofoonplaat van ‘Drie weesgegroetjes’ te komen. Hij wees me verontwaardigd terecht: ‘Ik ben die nieuwerwetse Nederlandse kerk niet gewend, waar priesters aan penitenten protestantse gebeden opgeven!’ Een andere keer reageerde ik op de litanie van pekelzonden met de eerlijke vraag: ‘En verder?’ De mevrouw keek me ongerust aan: ‘Nog meer?’ ‘Mevrouw, ik hoor alleen maar sombere dingen, maar als u voor het oog van God verschijnt zijn er toch ook goede din gen te melden; dat negatieve is toch maar de helft van uw leven, God zoekt heel de mens.’ Z e haalde opgelucht adem, en er ontstond een gesprek waarin het hele scala van haar geestelijk leven gezien mocht worden. Een van de wonderlijkste biechten heb ik ‘gehoord’ in een dorpskerk in Frankrijk. Gezeten in de biechtstoel deed ik het schuifje open, en achter de hor verscheen het gezicht van een achtjarig jongetje. ‘Bonjour’, zei ik, alsof ik de Kleine Prins was. ‘Bonjour’, klonk het terug. ‘Wat zou je willen zeggen?’ ‘Dat weet ik niet’. ‘Waarom ben je dan gekomen?’ ‘M ijn moe der zei dat ik zat te vervelen thuis. Toen zei ik dat ik niet wist wat ik moest doen. Toen zei mijn moeder, dat ik dan maar moest gaan biechten. En nou ben ik hier.’ Ik glimlachte terug naar het ernstige gezicht in het donker, en we spraken over van alles en nog wat, over school en thuis en kerk. Hij heeft
154
niet gebiecht, maar is wel als een gelukkig kind uit de biecht stoel gestapt. De volgende dag zwaaide hij me in zijn gele regenjack vanuit de verte lachend toe, toen ik in de auto voor bijkwam. Liefst drie bruisende feesten werden me bij gelegenheid van mijn priesterwijding aangeboden, in Amsterdam door mijn medebroeders, in Nijmegen door mijn ouders, en in Zeist door de collega’s van het internaat. De pastoor van de parochie van mijn ouders, een boerse Tukker die zichtbaar van de geneugten des levens hield, plofte tijdens de feestelijk heden op de stoel naast mijn oma neer, sloeg haar joviaal op de knie, en schuin naar haar toehangend zei hij tamelijk luid, nadat hij de sigaar uit zijn mond had genomen: ‘Leuk feest, hè, oma!’ M ijn oma, die wel voor hetere vuren had gestaan, knikte hem glimlachend toe, en zette vervolgens onverstoord de conversatie voort met de persoon aan haar andere zijde. De Amsterdamse edelsmid Harriët Mastboom, zus van mijn zwager Peter Paul, ontwierp in overleg met mij het wijdingskado: een zilveren beker (in de prachtige vorm van een omge keerde koeltoren van de Limburgse mijnen) en een ronde schaal. Een kazuifel met stola’s in de vier liturgische kleuren kwam uit het atelier van de firma Stadelmaier, die wereld faam kreeg sinds zij liturgische gewaden aan de paus mocht leveren voor zijn buitenlandse reizen. Met veel tedere aan dacht maakte mijn moeder voor mij een handgeschreven album met de geschiedenis van mijn leven van baby tot vol wassene, zoals zij ook deed bij mijn broers en zussen die gingen trouwen, vol foto’s, kindertekeningen, anecdotes en herinneringen; de omslag had zij geborduurd, een van de hobbies waarin zij haar creatieve talenten uitleefde. Op het gedachtenisprentje stond aan de voorkant een middeleeuwse miniatuur met de wonderbare broodvermenigvuldiging afgebeeld - Jezus die het brood breekt, uitdeelt aan zijn vrien
i 55
den aan weerszijden, die het op hun beurt verder reiken -, en aan de achterkant het laatste couplet van een lied dat ik op een melodie uit Adriaen Valerius’ Gedenck-Clanck schreef voor het koor van het internaat: Het koninkrijk van God: huis en haard voor de armen en kleinen, voor wie leven in hoop en geheimen, voor wie opstaan uit de dood. Waar de vrede gedijt, waar de liefde niet slijt, waar een mens weer wordt bevrijd, komt God zelf aan het licht, Hij, ons menslijk vergezicht.
3. Sta op en ga open Voor de nieuwe Willibrordvertaling van de bijbel die in 1975 verscheen maakte mijn moeder een eenvoudige linnen om slag waarop zij met ossebloedrood garen de vier Arameese woorden van Jezus uit het evangelie volgens Markus in Nederlandse vertaling borduurde: ‘Sta op’ (Talita koemi), ‘Ga open’ (Effata), ‘Pappa’ (Abba) en ‘M ijn God, mijn God, waar om hebt Gij mij verlaten’ (Eloi, Eloi, lama sabachtani). Over die vier woorden hield ik mijn eerste preek als priester op het internaat. Z e duiden, zei ik toen, op de manier waarop Jezus omgaat met mensen, jong en oud, met het dochtertje van Jaïrus en de doofstomme man, en hoe zijn relatie is met God. Enerzijds had hij met God een heel vertrouwelijke omgang, anderzijds kende hij ook het gevoel van volledige verlaten heid. De twee eerste woorden samen vormen de titel van mijn eerste boek dat in 1980 verscheen, en waarin ik een deel van het materiaal bundelde, dat ik geschreven en verzameld had
156
voor de zondagse vieringen met de leerlingen van het inter naat. M ijn Amerikaanse vriend en medebroeder Donald Fehrenbach maakte er de illustraties voor. Als ondertitel koos ik: Een leefboek om je ervaringen te toetsen. Wanneer ik nu de openingszinnen van het boek lees, onder de kop ‘Wat doe je met een ervaring?’ wordt me met terug werkende kracht duidelijk dat de gekozen thema’s niet alleen aansluiting hadden bij de leefwereld van de jongeren, maar ook onbewust antwoord trachtten te geven op de vragen waar ik zelf toen mee bezig was. Kennelijk kun je onbewust hulp aanreiken waar je bewust nog niet aan toe bent, ontdek te ik. ‘Het verhaal van je eigen leven vertellen, kan wonderen doen. Het schept een band met degene, aan wie je het vertelt. Er ontstaat een wederzijdse herkenning, waardoor je alle schuw heid verliest, en geen behoefte meer hebt aan het opdoffen van je levensverhaal. Je hebt niets te verliezen, omdat je je geven kunt zoals je bent. Je leven is opgebouwd uit verleden, heden en toekomst. Die drie elementen kunnen voortdurend door je hoofd en hart spelen. Waar komen wij vandaan? Wie zijn wij? Waar gaan wij naar toe? Het zijn de vragen van alle tijden. Soms maken dergelijke vragen je bang, ontredderd en hul peloos. Z e maken je onzeker van jezelf en ook van anderen. Er is zo weinig houvast. Je lijkt moederziel alleen te staan in een wel erg grote wereld.’ Het aanbod dat ik hier aan anderen deed biedt een somberder zelfportret dan ik me ooit realiseerde. De titel van het boek Sta op en ga open was de raad die ik mezelf gaf, zonder het te weten. Een van mijn medebroeders parodieerde de titel ooit tot ‘G a zitten en klap dicht’, en die parodie schildert haarfijn hoe ik eraan toe was in de tweede helft van de jaren zeventig.
i 57
De titels van de onderscheiden hoofdstukken waren niet al leen de thema’s van de internaatsleerlingen, ze vormen ook een opsomming van mijn eigen gedachten en gevoelens: ‘Mensen zijn niet nuttig’; ‘De toegang tot mijn geheim’; ‘Droogte’; ‘Ik zie het niet meer’; ‘Angst en geborgenheid’; ‘Ziekte, honger, ouderdom, dood... waarom?’; ‘Ik zoek God God is zoek’; ‘Buiten jezelf durven raken’; ‘De mens als Gods handlanger’; ‘Een nieuwe lente’. De ernst van mijn situatie kwam onontkoombaar tot uiting bij mijn eerste kerstviering als priester in de kleine, meer dan gevulde kapel van bejaarde nonnen in Driebergen. E r brandden veel kaarsen, en er was een beperkte hoeveel heid zuurstof. Vrij spoedig kreeg ik het benauwd, letterlijk en figuurlijk. Kon ik het wel aan, om in deze kerstnacht te preken ten aanhoren van al die mensen, die vol verwachting naar me keken? Ik begon aan mijn zorgvuldig op papier voorbereide preek. Na enkele zinnen stokte de adem in mijn keel, alles begon te draaien, de lezenaar, het altaar, de vriendelijke gezichten, de kerststal. Ik kwam bij in de sacristie, waarvan de vensters waren opengezet. ‘Gaat het weer een beetje, pater?’, vroeg een vriendelijk, bezorgde zuster. Bleek en geschrokken kwam ik langzaam overeind. Ik knikte: ‘Ik denk van wel.’ Aangeslagen vervolgde ik de viering. De woorden van mijn preek en de rest van de liturgie deden onwerkelijk aan. Het was alsof ik mezelf in de verte hoorde spreken. Bij thuiskomst in de communauteit werd het voorval min o f meer wegge wuifd: ‘Het kan daar inderdaad nogal benauwd zijn. En dan met al die kaarsen. Het is trouwens ook een druk trimester voor je geweest. Rust maar goed uit. Zalig kerstmis!’ Maar de angst om opnieuw te falen tijdens een viering was als een g if bij me naar binnen geslopen, en vergalde elke vol gende viering, zodat ik in een vicieuze cirkel terechtkwam. ‘Als het me nu maar niet weer overkomt!’ En natuurlijk ge
158
beurde het dan opnieuw. Het onwel worden begon zich nu ook voor te doen bij andere gelegenheden waar ik publiekelijk moest optreden. Het dirigeren van het koor, het houden van een toespraakje, het voorzingen van een lied, de ontmoeting met vreemden, het inzegenen van een huwelijk - alles kon leiden tot extreme spanningen, die zich ontlaadden in het toegeven aan de fysieke onmacht. Als ik me flink trachtte te houden, werd de spanning uiteraard alleen nog maar ver groot. Ik maakte een afspraak met de huisarts die me een soort valium voorschreef, en met een therapeut, die er niet in slaagde het pantser van de angst te doorbreken. Met een medebroeder, bedreven in psychotherapeutische behande ling, begon ik een lange reeks van gesprekken, waarin ik pro beerde om mijn vele angsten onder ogen te zien en te benoe men. Maar mijn houvast was vooral de tablet valium, die ik een half uur vóór elk optreden ongezien innam om heelhuids het einde te halen, waarna ik steevast lichamelijk afknapte. Het heeft bijna twintig jaar geduurd, voordat ik dankzij des kundige hulp en liefde, vriendschap en steun van velen bevrijd werd van deze slopende vloek, die de zeven plagen van Egypte in zich combineerde. Ik werd er kwetsbaar, agres sief en meer dan eens wanhopig door, vooral ook omdat ik er niet in slaagde om wat me overkwam werkelijk te delen met anderen. Een oase temidden van dit alles vormde de communauteit van de Lage Kanaaldijk in Maastricht, waar jezuïeten uit ver schillende delen van het land met enige regelmaat elkaar trof fen voor een lang weekend. Het was een smaakvol ingericht huis met buitengewoon gastvrije bewoners en een papegaai die zeemanstaal uitsloeg, waar we dagen vol humor en ont spanning beleefden, met heerlijke maaltijden, wandelingen in de bossen en meditatieve gebedsbijeenkomsten. Op mijn beperkte voorraad aan energie werd ook een be roep gedaan door enkele trieste gebeurtenissen in mijn naas
i 59
te omgeving. Begin 1975 overleed na een lang gevecht met kanker een jonge medebroeder en huisgenoot Hans van Gent, wiens collega ik op het internaat was geweest. Ander half jaar later kwam een bejaarde, hoogstaande jezuïet door suïcide om het leven. En tegen het einde van 1977 werd mijn zus Lies, fietsend in het Amsterdamse verkeer, geschept door een automobilist onder invloed. Ondanks het verlies van een deel van haar hersens en een twee weken durende coma is ze het ongeluk redelijk te boven gekomen, en zet ze zich nu op bewonderenswaardige manier in voor mensen die ook ver keersslachtoffer zijn. Ondertussen trachtte ik zo goed en zo kwaad als het ging te functioneren. Familieleden, vrienden, vriendinnen en oudleerlingen deden een beroep op me om hun huwelijk in te zegenen, hun kind te dopen, o f een uitvaart te doen. Met warmte denk ik terug aan mijn allereerste doop, bijna op de dag af een jaar na mijn priesterwijding. De dopeling was de blonde Florentine, het eerste kind van mijn beste vriend van de middelbare school. De ontspannen en feestelijke liturgie speelde zich af in de tuin van hun woonhuis in Gravelines in Noord-Frankrijk, terwijl in het weiland de schapen Wol en Katoen blatend van hun aanwezigheid blijk gaven. Op het internaat verzorgde ik al dan niet voor liefhebbers on der de internen zondagse eucharistievieringen, die ik samen met enkele jongens voorbereidde, en waarbij ik probeerde zoveel mogelijk hun interesses en thema’s aan bod te laten komen. ‘Kun je niet een keer iets doen met een sleepboot in je preek?’, vroeg een van hen op een dag. Natuurlijk kon dat, zoals een gedicht van Ramses Shaffy kon en een lied van Stevie Wonder kon. Bij een van die vieringen was een tele visieploeg aanwezig in verband met de v p r o -documentaire die Netty Rosenfeld maakte over het internaat. ‘Kunt u dat laatste stukje nog even overdoen?’, vroeg zij sans gêne midden
i 6o
onder het tafelgebed. Het eindproduct bleek, ondanks de ge spannenheid van enkele geïnterviewden, aanzienlijk welwil lender dan het paginagrote artikel dat omstreeks dezelfde tijd in NRC-Handelsblad verscheen, en waar de tendentieuze blik vanger een foto was van een uit de hoogte kijkende leerling met een hockeystick. Die krant heeft het nooit zo begrepen gehad op katholieken. Samen met een collega o f iemand van buiten organiseerde ik bezinningsweekends voor leerlingen in ‘De Hoorneboeg’, een complex van vakantiehuisjes van de Woodbrookers. Op een creatieve manier verkenden de jongens wie ze waren, wat ze verlangden, en hoe ze tegen de toekomst aankeken. We mediteerden, maakten maskers, deden ontspanningsoefenin gen, en ter afsluiting hielden we een viering waarin ieder kon inbrengen wat hem ter harte ging. Het waren kostbare week ends vanwege het respect en de waardering waarmee de jon gens er met elkaar omgingen, en het aandurfden om iets van de diepere, ook religieuze lagen van hun leven met elkaar te delen. In eigen beheer verschenen twee boekjes met teksten, die gebruikt konden worden als avondgebed, en die aan alle jongens werden uitgereikt: Uiteindelijk. Een boekje van vrede aan het einde van de dag en Licht in de nacht. Twee catechetische projecten werden geboren voor jongens die op school geen godsdienstles kregen, het ene rond het evangelie volgens Markus, en het andere waarin de jongens konden optreden als Griekse journalisten uit de tijd van Jezus, die via inter views trachtten te achterhalen wie die aparte man Jezus geweest was. Met een groep van oud-leerlingen probeerde ik de paastocht nieuw in leven in te blazen, nu bij een andere oude pastoor, door ons bijgenaamd ‘Het Raafje’, in de troos teloze en modderige Franse Ardennen. Met de oudste jongens vierde ik de Goede Week in Breskens, onder de vleugels van de originele en spirituele pastoorbeeldhouwer Omer Gielliet. ‘Heb je het Heilig Land be
i 6i
zocht?’, vroeg ik hem toen ik in zijn keuken een mini-Torarol zag staan. Met zijn lichtblauwe ogen tussen de lange manen keek hij me aan: ‘Het Heilig Land is toch overal waar je bent!’ Tijdens de Paaswake begon hij zijn preek met het verhaal dat hij ooit eens midden onder een Paasviering ontdekte dat hij de bijbel niet bij zich had. ‘Hoe moest ik nu het paasevangelie verkondigen?’, vroeg hij aan de volle kerk. Het leek me een prima vraag die raakte aan het wezen van het christelijk geloof, en in spanning wachtte ik op zijn antwoord. ‘Ik liep naar de sacristie: geen bijbel te vinden; naar mijn huis: geen bijbel. Ook bij mijn protestantse collega bleek de bijbel spoorloos.’ Hij liep op en neer achter de altaartafel, rusteloos als een roofdier in een kooi, totdat hij bij mij stilhield: ‘Wat zou jij doen, Paul?’ Ik hoorde gegrinnik van twee van de inter nen uit de verte, die dit wel een goede stunt vonden, zeiden ze achteraf. Omer stopte me zijn microfoon in de handen, en deed enkele stappen opzij. Ik keek naar de afwachtende ge zichten in de kerk. Vermoedelijk dachten de kerkgangers dat dit doorgestoken kaart was. Plotseling werd me een ant woord ingegeven: ‘Ik zou de mensen in de kerk vragen om naar voren te komen en een voor een te vertellen, hoe zij ooit in een uitzichtloze situatie weer perspectief gevonden heb ben, in zichzelf, in hun relaties, en hoe zij hun twijfel en wan hoop hebben overwonnen. En als we al die getuigenissen ge hoord hebben, kunnen we een vermoeden krijgen van wat Pasen is. Het kan niet, en toch kan het.’ ‘Dankje wal, das hoe hezeid’, zei Omer op zijn Zeeuws, terwijl hij de microfoon weer van me overnam. Tegen de achtergrond van dit alles werd van 2 december 1974 tot 7 maart 1975 de 32e zeer grondig voorbereide A l gemene Vergadering van de Sociëteit gehouden, waarin het beleid van Pedro Arrupe sinds de vorige Vergadering uit drukkelijk werd bevestigd, ondanks de confronterende vraag van paus Paulus v i in een open brief aan hem: ‘Is de Kerk in
162
staat vertrouwen in u te hebben?’, die nog jaren als een onweerswolk boven de orde zou blijven hangen. De afgevaar digden stemden in met zestien decreten, gegroepeerd in vier hoofdstukken, waarvan het eerste gezichtsbepalend is gewor den voor de jaren erna. Daarin trachtte de Sociëteit een ant woord te geven op de uitdagingen van onze tijd. Zij presen teerde een zelfportret in de verklaring over ‘Jezuïeten van daag’, zette vervolgens uiteen hoe zij haar trouw aan het ker kelijk leergezag en de paus verstaat, omschreef haar zending als de dienst aan het geloof en de bevordering van gerechtig heid, en pleitte voor de worteling van het geloof in de cultuur en de bevordering van het christelijk leven. Aanzienlijk minder vaak dan de voorgaande jaren kwam ik tot publiceren. De meestal beknopte artikelen hielden voor het merendeel verband met onderwerpen, waar ik al langere tijd mee bezig was geweest: Petrus Canisius en zijn familie, Die Evangelische Peerle, Nijmegen, en de eerste Nederlandse jezuïeten. Een spectaculaire ontdekking betekende de vondst van het drieluik van de familie Kanis, van de hand van een onbekende meester, dat aan het einde van de zestiende eeuw uit de Nijmeegse Sint Steven was verdwenen en in 1975 terug gevonden werd bij een verre nazaat in België. Het centrale paneel toonde een Calvarie-voorstelling, terwijl op de zij luiken de portretten van de ouders van de Nijmeegse heilige en diens broer en zussen waren afgebeeld. Z e lf ontbrak hij zichtbaar, maar röntgen-onderzoek wees uit dat hij onder het portret van zijn broer was verborgen. Een latere restauratie haalde het kordate jongetje Peter met rossige haren onder de verf vandaan, met gevouwen handjes knielend naast zijn vader. Dankzij diverse subsidies kon het kunstwerk door het Nijmeegse Museum verworven en tentoongesteld worden te midden van contemporaine werken. In samenwerking met museumdirecteur Gerard Lemmens publiceerde ik een cata
163
logus, waarin zowel de artistieke als historische achtergron den van het drieluik werden beschreven. Het jaar 1974 vorm de de start voor mijn rubriek Verschenen in het interne mede delingenblad S J van de Nederlandse jezuïeten, waarin ik tot op de dag van vandaag publikaties vermeld, die door Neder landse jezuïeten zijn geschreven o f die hen betreffen. De af leveringen staan niet alleen ten dienste van bibliografen, maar vormen ook een bijdrage om elkaar als medebroeders beter te leren kennen. ‘Zou het niet langzamerhand tijd worden dat je je tertiaat gaat doen?’, vroeg de Provinciaal mij tegen het einde van 1977. Het tertiaat, een soort derde jaar noviciaat, is de periode waarin een jezuïet na zijn volledige vorming, in mijn geval inclusief de priesterwijding, in staat gesteld wordt om opnieuw zijn roeping te verdiepen gedurende een periode van negen maan den. Daarin doet hij nogmaals een dertigdaagse retraite en gaat hij in op nieuwe pastorale uitdagingen. Ik voelde er aan vankelijk weinig voor, omdat mijn functie van pastor op het internaat eindelijk vorm begon te krijgen en ik voorzag dat er bij mijn vertrek met moeite een opvolger gevonden zou kun nen worden. Bovendien maakte ik me concreet zorgen over enkelen van de internen, die nogal in de problemen zaten. M aar met de nodige nadruk herhaalde de Provinciaal zijn voorstel, dat ik nu dieper op me liet inwerken. Een van de jezuïeten uit Maastricht, Ed Redeker, deed op dat moment zijn tertiaat in Californië, onder leiding van de Amerikaanse jezuïet Ed Malatesta, die aan de Gregoriana in Rome bijbelse spiritualiteit doceerde. D eze was door Pedro Arrupe gevraagd om een nieuw model van tertiaat te ontwikkelen, en de Nederlandse Ed was daarover bijzonder positief. Ik schreef naar Malatesta o f het mogelijk was deel te nemen aan het programma dat in 1978 zou beginnen. Hij reageerde po sitief, en kwam me persoonlijk in Nederland bezoeken, een
164
pokdalige, astmatische man met ongekende spirituele kwali teiten. Naarmate het vertrek naderde, had ik steeds meer spullen verzameld die ik wilde meenemen naar Amerika. Op een dag kwam een van mijn medebroeders, eveneens Ed geheten, mijn kamer binnen en vroeg vierkant wat ik met al die spullen moest. ‘Die zijn voor mijn tertiaat’, antwoordde ik in een mengeling van irritatie en verbazing. ‘M aar je wilde toch een nieuwe start maken, dan heb je dat toch allemaal niet nodig’, zei hij met grote stelligheid. Ik zweeg. De volgende dag reduceerde ik de voorraad klaargelegde spullen tot wat kleren, foto’s, een woordenboek en een fototoestel. Met veel pijn in het hart nam ik afscheid van mijn ernstig zieke oma, die verpleegd werd in ‘Kalorama’ in Beek bij Nijmegen, en als een verschrompeld vogeltje in haar bed lag. Het was de laatste keer was dat ik haar zag, deze kleine, grootse vrouw met haar zilveren haren en verfijnde handen. Op haar verjaardag, 6 augustus, stierf paus Paulus v i en ver trok ik naar de Verenigde Staten. Een reis naar de nieuwe wereld. Een scharniermoment.
165
9. Amerikaans gloria (1978-1980)
1. Amerika van kust tot kust m e r i k a a n s e d o u a n e b e a m b t e n scheppen er een genoegen in om toeristen vanuit de Oude Wereld bij aankomst op de luchthaven van New York op niet al te fijn zinnige manier te laten merken wie er de baas is. ‘Hoe lang bent u van plan te blijven?’ ‘Een jaar.’ ‘Waarvoor komt u hier?’ ‘Speciale studies.’ ‘Wat is uw beroep?’ ‘Priester.’ ‘Denkt u dat er in ons land al niet genoeg priesters zijn!’ Onderdanig en gammel van de jetlag keek ik op naar de forse zwarte vrouw. Met een superieure minachting zette ze een stempel in mijn paspoort, en riep langs mij heen: ‘Volgende’. Ik vond mijn koffers op de bagagecarrousel, liep door de auto matische schuifdeuren, en werd enthousiast begroet door Karl, een jonge Amerikaanse jezuïet die ik het jaar tevoren in Rome had ontmoet, waar hij net als ik logeerde in het Bel larmino, een studiehuis voor jezuïeten vlakbij het Pantheon. ‘Ken je Caravaggio?’, had hij toen gevraagd. ‘M in o f meer, uit de boeken, ik heb zijn werk nooit in het echt gezien.’ ‘Wat dacht je van een ontdekkingsreis in Rome, we gaan alle Cara vaggio’s opsporen die er hier zijn.’ En zo deden we, dagen achtereen. We zagen ‘De roeping van Mattheüs’ en ‘Het sterfbed van Maria’ en andere overdonderende schilderijen, die het goddelijke mysterie terugplaatsten in de mensen wereld, met vuile voeten en al. Karl studeerde theologie en volgde tevens een opleiding als operazanger, zoals er meer Amerikaanse jezuïeten waren die zich specialiseerden in de
A
i 66
schone kunsten van muziek, dans, schilderkunst, toneel en fotografie. De eerste avond in New York was warm en klam, terwijl we op een terrasje een pizza aten, en ik dapper pogingen deed om mijn ogen open te houden. Voor dag en dauw werd ik de volgende dag wakker in Saint Ignatius, een van die supergro te communauteiten, die ik in het hele land zou tegenkomen en waar jezuïeten in alle mogelijke variëteiten te vinden waren: leraren, sociale werkers, kunstenaars, schrijvers, managers, mannen met esprit en humor, hartelijke gastheren en verbit terde alcoholici. Charlie Haeffner, een tachtigjarige priester die zijn kaalheid trachtte te camoufleren met behulp van een netje waaronder hij kunstig lange slierten asgrijs haar zig zaggend had gedrapeerd, vertelde me dat Pierre Teilhard de Chardin er tot zijn dood had gewoond: ‘Vriendelijke man, nogal teruggetrokken.’ Vervolgens begon hij lyrisch Europese kathedralen te beschrijven, zonder ze ooit in het echt gezien te hebben. Karl reisde de volgende dag a f naar Tanglewood, de zomer residentie van het Boston Symfonie Orkest, waar hij stond ingeschreven voor een zangcursus en waarheen ik hem na enkele dagen zou volgen. Hij gaf me een lijst met adressen en telefoonnummers van zijn vrienden met wie ik contact zou kunnen opnemen als ik op mijn eentje uitgekeken raakte, en nam afscheid. Ik verliet het huis, liep tussen de wolkenkrab bers door in een waas van uitlaatgassen en lawaai, de straten en mensen verkennend, en nam geregeld de snerpende en let terlijk adembenemende ondergrondse. In het Museum o f Modern Art stond ik lange tijd voor de Guernica van Picasso, een immens grijs doek met huilende en krijsende gezichten, zoals elke oorlog die te zien geeft op de voorpagina’s van de kranten en in de televisiejournaals. Om meer dan een reden waren ze verwant aan de ontroostbare Maria en Joannes die de gestorven Jezus bewenen, op het kleine grijze doek van
167
Andrea Mantegna dat ik ooit in de Brera te Milaan had ge zien. Je kunt de horror van hun verdriet afstandelijk registre ren o f er solidair mee worden; een tussenweg is er niet. Hoe anders was de majesteitelijke rust van de naakte Johannes de Doper van Rodin, die zich in een schrijdende bronzen pose liet zien in een aangrenzende zaal. Rondlopend door de ruimtes en in de tuin was het voortdurend een feest van her kenning om zoveel werken hier ‘in het echt’ te zien die telkens weer in kunstboeken staan afgebeeld. ’s Avonds was ik te gast bij Rick Curry, een broeder-jezuïet met één arm, die een theater voor gehandicapten had opgericht, en tevens een meester was aan het fornuis. Jim Janda, een priester-jezuïet, hield zich eveneens met toneel bezig, en in de crypte van de kerk zag ik een paar dagen later zijn aangrijpende stuk over Julian van Norwich, een Engelse middeleeuwse mystica, wier visioenen sindsdien een belangrijke rol zouden spelen in mijn gebedsleven. In het Metropolitan Museum had ik een ontmoeting met Jacob Bean, een van Karls vrienden, de curator van de af deling tekeningen, die me enkele Nederlandse en Italiaanse topstukken uit de collectie liet zien. Ik genoot er immens van de grote verzameling Rembrandt’s en Nederlandse meesters uit de zeventiende eeuw, en keerde er meer dan eens terug. New York had veel te bieden, teveel, een overdosis aan in drukken en ervaringen, mooie dingen in musea, mensen in alle kleuren en talen, immense gebouwen, koosjere Reuben sandwiches, straatkunstenaars in de Village, een smeltkroes van culturen, on-Nederlandse geuren, thuisraken in een andere taal, Engels dat ik na drie dagen definitief voor Ame rikaans inruilde om niet als een Oxford-snob uit de toon te vallen. In mijn gebed ontdeed ik me van het Nederlands als van een verouderde huid, geholpen door een bijbel in een moderne Engelse vertaling, die ik in een sjieke boekhandel op Fifth Avenue kocht: ‘O Lord, you know what I long for, you hear all my groans.’ i 68
Tanglewood was als een eindeloos Vondelpark, maar mooier, gevuld met eindeloze hoeveelheden mensen die iets met muziek hadden. Met dekens, spreien, gevulde picknickman den en ijskoelers met flessen Chardonnay o f champagne namen de liefhebbers het grasveld rond de Shed in bezit wan neer het orkest onder leiding van Seiji Ozawa er een concert gaf in de open lucht. Karl smokkelde mij binnen in het onder komen van de jonge musici, die net als hij beurzen hadden voor de zomercursus, en master classes kregen van befaamde mensen als Jean-Pierre Rampal. De zoon van Dietrich Fischer-Dieskau liep er rond en was al even zenuwachtig als anderen, wanneer het de beurt was voor een auditie. Alle ster ke punten en onuitstaanbare zwakheden van kunstenaars traden er aan het licht: hun plankenkoorts en ongenadige eerzucht, hun behoefte aan bevestiging, hun gedrag van prima donna en prinses op de erwt, en bovenal hun vermogen om te ontroeren. Tijdens een van de lesuren zag en hoorde ik hoe onder leiding van een bekende sopraan een van de leer lingen er eindelijk in slaagde tot een harmonische relatie met zijn eigen stem te komen. Het geluid kwam niet langer vanuit een geforceerd strottenhoofd, maar vanuit zijn ziel, zijn buik. Het was alsof er voor mijn ogen een wonder gebeurde, met tranen van bevrijding en een moederlijke omhelzing van de docente, die als een geduldige vroedvrouw de geboorte van de tenor had begeleid, hem toeroepend en stevig beetpak kend, en tegelijk aanmoedigend met zachte woordjes. Aan het muzikale avontuur kwam een einde met de komst van Dick, een jezuïet uit New England, die met mij tertiaat zou gaan doen. Enkele maanden tevoren had hij schriftelijk met mij contact gezocht en voorgesteld om samen vanuit Boston naar Californië te rijden. Hij had een auto weten te organiseren, die afkomstig was van een ongehuwde onder wijzeres met een poedel. Gedurende onze reis van acht dagen bleek het onmogelijk om de lucht van de hond en de geur van
169
haar goedkope parfum, die me onweerstaanbaar deed den ken aan mijn lerares Duits van de middelbare school, uit de Volkswagen weg te krijgen. Dick was een doortastende, om niet te zeggen dominante man, wiens gevoel voor humor in het geheel niet met het mijne bleek te sporen. Naarmate de reis vorderde werd dit een steeds groter probleem, dat ik ont week door in slaap te vallen als ik niet zelf hoefde te rijden. ‘De cultuurschok en de nieuwe taal maken me nogal moe, you know’, zei ik ter laffe verontschuldiging. Gelukkig was er onderweg veel te beleven, en boden de communauteiten van de jezuïeten, bij wie we meestal logeerden, meer dan vol doende afwisseling. Gewend aan een Hollywood-achtig imago van de Verenigde Staten, had ik me nooit eerder ge realiseerd hoe afwisselend het landschap van Noord-Amerika was, met zijn bergen en eindeloze vlaktes, die soms bedekt waren met kuddes van buffels. Hoe vreemd was het om zulke grote afstanden te rijden zonder ooit iets tegen te komen dat ouder is dan tweehonderd jaar, geen Romaanse dorpskerkjes, geen middeleeuwse stadsmuren, geen zeventiende-eeuwse grachtengordel. Wel waren er ergens onderweg in de geheime verborgenheid van een grot in Zuid-Dakota rotstekeningen te zien van de oorspronkelijke bewoners van dit land, bizar ge noeg ‘indianen’ genoemd totdat ze de zo mogelijk nog vreem dere naam van ‘ingeboren Amerikanen’ kregen opgelegd door politiek correcte lieden. Wie binnen een week oog in oog komt te staan met twee natuurwonderen als de Niagara watervallen en de Grand Canyon, heeft veel om over te zwijgen. Woorden schieten im mers tekort bij het zien van de onafgebroken stroom van water die zich met donderend geraas over de rand van de aarde stort, in een onpeilbare afgrond, waar toeristen in boterbloemgele regencapes krioelen over de door mensen gebouwde platforms en trapjes. ‘Afgrond roept om afgrond’,
170
zingt de psalmist, en in die woorden herkent de mysticus de afgrond van de mens die roept om de afgrond van God, van uit de diepte naar de hoogte. Deze religieuze realiteit bereik te een climax, toen we na een tocht door de sprookjesachtige Painted Desert met geel, rose en blauwgroen zand, aan de rand van de afgrond stonden van de Grand Canyon, die met geen foto te vangen valt. Voorzover het oog reiken kan was er onbedorven natuur, ruwe rotsen en kloven in vele tinten blauw, groen en geel. Onontkoombaar opgenomen zijn in een onvatbaar geheel, zwijgen met tranen in de ogen, en kijken, eindeloos kijken. Ook wie niet in een god gelooft, kan hier niet anders dan dankbaar zijn. Onze menselijke nietigheid werd nogmaals geaccentueerd toen we tijdens onze tocht midden in de woestijn werden overvallen door een angstaan jagend onweer, waarbij we binnen enkele minuten overspoeld werden door inktzwarte watermassa’s, terwijl op de weg vóór ons vuurballen stuiterden. Halverwege de reis was mijn onvermogen om mijn gevoe lens te delen met mijn reisgenoot zo sterk gegroeid, dat ik last begon te krijgen van emotionele constipatie. Een windvlaag van heimwee bracht me uit mijn evenwicht, en ik verlangde hevig naar iemand bij wie ik mijn hart zou kunnen uitstorten. We pauzeerden in Las Vegas, waar alles in het teken staat van gokken, van verslaafd zijn aan ‘eenarmige bandieten’, speel kaarten en dobbelstenen. In speelhal na speelhal met opdrin gerig knipperende neonreclames zag ik mannen en vrouwen van alle leeftijden, in sjieke kleren en juwelen, o f haveloos gekleed, met koortsige ogen. Hun eenzame avontuur klitte zich aan mij vast, en haastig liep ik weer naar buiten, het zon licht in, op de druk belopen trottoirs. Enigszins triest keek ik voor mij uit, totdat ik plotseling dertig meter van mij vandaan iemand op mij zag toekomen die, druk in gesprek, mij niet in de gaten had. ‘John!’, riep ik luid. Hij keek op, met een hevig verbaasd gezicht, ‘Paul!’ We liepen haastig op elkaar toe, om
171
helsden elkaar, hoofdschuddend om dit wel zeer wonderlijke weerzien. John Coleman was een jezuïet die in Amsterdam gestudeerd had, Nederlands sprak, in Berkeley godsdienst sociologie doceerde, en een lang weekend met zijn petekindneef in Las Vegas doorbracht. We zochten een terras op, be stelden een drankje, en in mijn eigen taal kon ik mijn verhaal vertellen, waarin zoveel emoties waren opgepot. Toeval o f voorzienigheid? Een kwestie van kijken, ontdekte ik sinds die middag. Aan het einde van onze achtdaagse tocht arriveerden we tegen het einde van de middag in Loyola-Marymount Univer sity in Los Angeles, waar op dat moment een zomerkamp plaatsvond voor cheerleaders, tweehonderd tienermeisjes die ritmisch zwaaiend met bovenmaatse tomaatrode poederdonzen leerden hoe ze tijdens baseball-wedstrijden het publiek kunnen enthousiasmeren. ’s Avonds zag ik vanaf het terras van de communauteit de wereldstad als een sterrenhemel aan mijn voeten liggen.
2. Tertiaat in Berkeley Na een dag o f twee vlogen we noordwaarts door naar Ber keley, waar de invloed van studenten en alternatieve leef groepen zichtbaar was in de muurschilderingen, hippies met lange haren, straatartiesten, en gebouwen en trottoirs die aan gepast waren voor gehandicapten. Hier hadden de Ameri kaanse jezuïeten een van hun theologie-opleidingen geves tigd, in nauwe samenwerking met collega’s van andere katho lieke ordes en congregaties, en tevens met opleidingen van andere kerken, onder de paraplu van de Graduate Theolo gical Union. De gebouwen van de Jesuit School o f Theology at Berkeley (j s t b ) en de woonhuizen van studenten en pro
172
fessoren lagen alle ten noorden van de grote campus van de befaamde University o f California, op de Holy Hill. Toen ik er in het najaar van 1978 arriveerde, bestond onze universitaire gemeenschap uit 267 personen: 179 jezuïeten (97 priesters, 75 scholastieken en 7 broeders) en 88 niet-jezuïeten. De jezuïe ten waren afkomstig uit elk van de tien Amerikaanse Provin cies van de Sociëteit, en verder uit alle werelddelen met uit zondering van Australië. Samen vertegenwoordigden zij een ongekende culturele breedte en rijkdom en een ongekend reservoir aan vriendschap, waaruit ik tot op de dag van van daag putten kan. Het tertiaat was ten zuiden van de campus ondergebracht in Casa Iñigo, drie bij elkaar gelegen houten huisjes aan de stille, boomrijke Parker Street. Onze communauteit bestond uit negen man: zes Amerikanen uit diverse staten, een Cana dees, een Filippino en ik. We deden alles in eigen beheer, ver deelden de taken in huis, en kookten beurtelings, voor mij iets nieuws en een heel karwei gezien de Amerikaanse maten en gewichten, en Fahrenheit in plaats van Celsius. Iemand ver telde me van het bestaan van een How I hate to cook Cook book, en hoe graag had ik daar een exemplaar van aange schaft als ik weer eens in een mengeling van wanhoop en ner vositeit, met schort voor, bij mijn medebroeders binnenliep om te vragen hoeveel ounce in een tablespoon paste, o f wat de inhoud van een pitcher was. Gelukkig was er de shake and bake, een uitvinding voor koks met twee linkerhanden, be staande uit een plastic zak met paneermeel en kruiden, waar in je een stuk vlees net zolang heen en weer moest schudden totdat het aan alle kanten met het mengsel bedekt was. De eerste dagen na onze aankomst besteedden we aan de ver kenning van de stad en het inrichten van onze lege kamers. Toen ik op de rommelmarkt in het nabijgelegen Oakland een schemerlamp, een draagbare typemachine en een koperen
i73
kruis aan het kopen was, hoorde ik hoe achter mij de pop muziek op een transistorradio plotseling werd onderbroken voor een extra uitzending: paus Johannes Paulus i was onver wacht overleden na een pontificaat van 33 dagen. Geschokt keek ik om mij heen, maar ik bleek de enige die stilhield, de handel ging ongestoord verder. Een maand later, tijdens mijn grote retraite, keerde dit moment glashelder terug toen ik op het tuinpad plotseling een grote dode vlinder zag liggen, een beeld dat me onverwacht diep aangreep en uren lang bezig hield. Toen ik de dag erop over hetzelfde pad liep hadden zich, vlak bij de plek waar ik de dode vlinder had gevonden, tientallen kleine vlindertjes in het gras neergezet, die on uitputtelijk met hun vleugeltjes wapperden. Een teken dat het leven op een nieuwe manier verder gaat. Onder leiding van Ed Malatesta besteedden we uitvoerig aandacht aan het delen van onze levensverhalen met elkaar, niet alleen wat we tot nu toe gedaan hadden, maar ook welke religieuze laag eronder lag. Er was veel wederzijdse herken ning in een vaak spannende en soms zeer bewogen uitwis seling, waarin eenzaamheid en verdriet evenzeer ter sprake kwamen als het moedig volhouden en het geworteld-zijn in de Sociëteit. Ik kwam tot rust en hervond mijn energie in de dagelijkse eucharistievieringen, die in alle eenvoud onze er varingen weerspiegelden, in tweegesprekken en in de conver satie aan tafel. Het fraaie weer en de vitale sfeer van Berkeley droegen bij aan de genezing van onze herinneringen. Boven dien had de stad veel te bieden aan kunst en cultuur, zowel in het klein als in het groot. Met een studentenkaart was het niet al te moeilijk om op een goedkope manier toegang te krijgen tot bijzondere optredens. In de loop van de twee jaar dat ik in Californië woonde heb ik intens genoten van de scala aan moderne dans die Berkeley en San Francisco te bieden had den, een gebied in de kunst dat ik tot dan toe nauwelijks had verkend. De enige voorstelling die ik me van vroeger kan her
i74
inneren is die van het balletgezelschap van de Markies de Cuevas, dat in de Nijmeegse ‘Vereeniging’ optrad met veel tutu’s en spitzen in nummers die me evenmin konden beko ren als Het Zwanenmeer o f de Notenkraker; het is me allemaal teveel van hetzelfde, met teveel nummers als in een circus. Alle belangrijke dansgezelschappen traden er meer dan eens op, en zo zag ik de frêle negentigjarige Martha Graham die gracieuze en hoekige lijnen op harmonische manier in haar choreografieën weet te combineren, Twyla Tharp met een vuurwerk van jeugdig lef, Maurice Béjart met zijn overrom pelende Bolero waarin de sensuele Jorge Donn rondwervelde op een gigantische ronde tafel, de Harlem Dance Theatre met Apalachian Springs op muziek van Aaron Copeland, en het San Francisco Ballet met een ontroerende hommage aan de ‘indianen’ in een stuk dat eindigde met een toneel geheel ge vuld met heen en weer wiegende dansers vermomd als bisons. Ook zag ik mijn held van de middelbare school terug, de Franse mimespeler Marcel Marceau, die opnieuw schok schouderend liet zien hoeveel verdriet hij had toen hij zijn lachende masker niet meer van zijn gezicht kon losmaken. Een onophoudelijke trekpleister gedurende al die maanden vormden de talloze antiquariaten die alle dagen per week open waren tot elf uur ’s avonds. Daar deed ik geregeld ont dekkingen en aankopen, zoals een negentiende-eeuwse uit gave met de poëzie van de zestiende-eeuwse Engelse jezuïetmartelaar Robert Southwell, wiens The burning babe tot mijn favoriete gedichten behoort.
3. Dertig dagen in het paradijs Voor onze dertigdaagse reisden we met zijn negenen af in zuidelijke richting, in een schommelende vijfdehandse bruine Chevrolet, via de kustweg waarlangs in de achttiende eeuw de
i75
franciscanen hun missieposten hadden aangelegd, tot op de dag van vandaag herkenbaar in religieuze plaatsnamen als Sacramento, San Francisco, Santa Clara en Los Angeles. In het heuvelachtige en paradijselijke Santa Barbara hadden de Californische jezuïeten hun noviciaat gevestigd in zo’n luxe omgeving, dat ooit iemand erover opmerkte: ‘Als dit armoede is, laat me dan maar eens jullie kuisheid zien.’ Op het terrein stond de villa waar Charles Lindbergh in 1923 zich had terug getrokken nadat zijn zoontje was gekidnapt, en die voor ruim een maand ons verblijf zou worden. Vandaar leidde een kron kelende weg langs een veld met heerlijk geurende citrusbomen naar het moderne gebouw waar de novicen waren ondergebracht. Een kleine bergketen vormde de achtergrond en in de verte, aan de voet van de glooiende berg, kon je de zwart en blauw glinsterende oceaan zien liggen. Het terrein was bedekt met allerlei bomen en struiken, paarse vetplanten die zich bij zonsondergang haastig sloten, perken met de hautaine oranje en blauwe paradijsvogelbloem, en bodem bedekkers met witte bloempjes, waartussen de hagedissen zich schuilhielden. Ik raakte niet uitgekeken op de vuistgrote kevers met zwarte pantsers, de parade van kwartels, de ach terbakse ratelslang die woedend sissend tussen de stenen wegschoot, de kolibries die zo snel met hun vleugels bewogen dat ze onzichtbaar werden wanneer ze hangend in de lucht nectar uit de bloemkelken zogen, en de nuffige bonte vlin ders. ’s Avonds laat hoorde ik in de verre heuvels soms het gejank van de coyote. Het was niet moeilijk om in deze om geving de psalmist na te bidden: ‘Ik sla mijn ogen op naar de bergen. Zou iemand mij komen helpen? Ja, mijn God komt mij helpen.’ Als tertiarissen troffen we elkaar dagelijks voor de eucha ristieviering, waarin ieder om beurten voorging. De bijbel lezingen van de dag vormden samen met het nieuws uit de dagbladen de bron voor onze voorbeden. Ed Malatesta be
176
geleidde ons op onze weg naar binnen in dagelijkse ontmoe tingen, waarin hij fijngevoelig luisterde naar wat wij te mel den hadden aan troost en troosteloosheid. Hij daagde ons uit om over onze eigen grenzen heen te stappen door middel van een vastendag o f een nachtelijke meditatie. Het biechtgesprek werd voor mij een gebeurtenis, waarin onder een bevrijdende stroom van tranen veel aan de oppervlakte kwam dat lang een verborgen leven had geleid. Woorden van Julian van Norwich werden de grondtoon van mijn retraite: ‘Zonde is noodzake lijk, maar alles zal wel zijn, en alles zal wel zijn, en alle soor ten van dingen zullen wel zijn.’ Tijdens de tweede week van de retraite was Daniel Berrigan onze gast, een profetische en poëtische jezuïet uit New York, die om zijn verzet tegen de oorlog in Vietnam in de gevangenis had gezeten, en desondanks niet moe werd om op te komen voor geloof en gerechtigheid. Al zijn acties vloeiden voort uit zijn gebed, en zijn daden leidden hem terug naar de contemplatie. Ondanks het feit dat hij al op leeftijd kwam, had hij het gezicht van een kwajongen behouden met zijn rattenkop en twinkelende ogen. Met bedachtzame en tegelijker tijd doordringende stem liet hij zien hoe we bruggen konden slaan tussen onze religieuze ervaring en dat wat ons in de wereld te wachten stond. Hij leidde ons kordaat over telkens weer nieuwe bruggen over de ene afgrond na de andere, en leerde ons op die manier onze geestelijke, en soms zelfs psy chische en fysieke hoogtevrees te overwinnen. Heiligen en profeten zijn onmogelijke huisgenoten, tenzij ze de gave van de humor hebben, en dan nog. Dan Berrigan had een buitengewoon aanstekelijke humor, zoals ik merkte tijdens een pauzedag in de retraite. Hij stelde voor om een bezoek te brengen aan Forest Lawn Cemetery, het kerkhof bij Hollywood waar filmsterren en andere groten der aarde begraven liggen, onder wie een heldin uit zijn jeugd, de plati nablonde actrice Jean Harlow. Bij de portier informeerde hij
i77
waar zij te vinden was. De man verdween in zijn hokje, tele foneerde kort, en kwam terug met de mededeling: ‘Miss Har low is momenteel niet beschikbaar’. Nog nalachend om de gewichtigheid waarmee de man ons te woord gestaan had, bezochten we het theater op het kerkhof, waar elk uur een voorstelling plaatsvond. We waren benieuwd naar het pro gramma in deze omgeving, waar op zo volmaakt kitscherige wijze de dood werd weggemoffeld en vermooid. Precies op tijd ging het licht in de zaal uit, en zette een buitengewone stemmige muziek in. Het doek ging langzaam open, en werd - zoals de commentator via de luidsprekers trots meldde - het grootste schilderij ter wereld met de omvang van een hangar zichtbaar, geschilderd door een Oosteuropese balling die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn toevlucht had gevonden in de Verenigde Staten. Voor onze ogen was Jerusalem op Goede Vrijdag in het jaar 33 te zien. Een larmoyante basdiepe stem beschreef wat er te zien was, terwijl een amechtig bevende lichtpijl de bewuste plekken en personen aanwees: Maria Magdalenda, de vluchtende apostelen, de Romeinse hoofdman en zijn paard, alles was er, tot in de kleinste details. De opbouw van het verhaal eindigde met donder en bliksem, waarna het doek weer dichtging. Vervolgens klonk er achter het gordijn het geluid van net niet voldoende geoliede katrol len, en even later, toen het doek weer openging onder de knal lende klanken van het ‘Alleluia’ van Händel, was dezelfde scène te zien, maar nu op Paasochtend. Het was alles van een hilarische lelijkheid, en tot ergernis van de mensen om ons heen, konden we, gezeten in de roodpluchen stoelen, ons commentaar en ons gegrinnik niet binnenhouden. De sardo nische Brit Evelyn Waugh had geen mooier thema kunnen kiezen voor zijn satirische roman The loved one. Veel van deze ‘gristelijke’ voosheid zou ik de komende tijd op talloze plaatsen in Amerika tegenkomen, waar televangelis-
178
ten hun tandeloze blijde boodschap met succes verkochten. G eloof was op dit kerkhof versmald tot gemakkelijk senti ment, en Jezus was onschadelijk gemaakt door hem te pre senteren als een suikerzoete kwezel. A lso f het geldwisselaars in de tempel waren zweepte Dan de dragers van dit soort quasi-godsdienst het wereldtoneel af, vooral waar zij de nucleaire politiek ermee trachtten te verbloemen. Vanwege dit soort acties en uitspraken had hij het bij de nodige mensen verkorven, jezuïeten incluis, en zijn actie op Aswoensdag 1980, toen hij samen met studenten en professoren in Berke ley het hoofdkantoor bezette van het universiteitsbestuur dat de ontwikkeling van kernwapens financieel en moreel onder steunde, werd hem geenszins in dank afgenomen. Berrigan bleef een doorn in het vlees van het establishment door zijn consequente en compromisloze rechtlijnigheid waar het zijn verzet tegen kernwapens en oorlog betrof. Tijdens het proces enkele maanden later, waarin hij beschuldigd werd van ver storing van de openbare orde, dreef hij met zijn pleidooi de rechter zover in het nauw, dat deze hem niet anders dan zuch tend kon vrijspreken: ‘Wel, Father, als u het zo presenteert, dan kan ik er geen speld meer tussenkrijgen.’ Daniel had iets van de semitische logica en verbetenheid in zich die ook in het evangelie te vinden is, in twee varianten: ‘Wie niet met mij is, is tegen mij’ en ‘Wie niet tegen mij is, is voor mij.’ Hij heeft een stempel op mij gedrukt waar ik dankbaar voor ben, al kan ik hem niet in al zijn consequenties volgen. De dertigdaagse retraite in Santa Barbara vormde een hemels breed verschil met die van vijftien jaar tevoren in Mariëndaal, voor een belangrijk deel het gevolg van het feit dat ik zelf ver anderd was. Ik was niet langer de kinderlijke jongen van acht tien, maar een dertiger die het nodige had meegemaakt waar over te mediteren viel. Het gebed was nu ingebed in de harde realiteit van het dagelijkse leven. De wereld werd niet meer
i79
weggehouden, ik leefde niet langer in een stormvrije zone, maar trachtte dag aan dag God te zoeken en te vinden in het leven zoals het zich concreet aandiende. De meditaties uit de Geestelijke Oefeningen werden bevrijd uit het isolement van de privé-devotie en geplaatst in de ruimte van de sociale wer kelijkheid. Jon Sobrino, de enige overlevende van de moord op de jezuïeten verbonden aan de universiteit van San Sal vador, vertolkte die omwenteling enkele jaren geleden als volgt: ‘Kijkend naar de Gekruisigde, zouden we ook moeten kijken naar de mensen en volkeren die nu gekruisigd worden.’ De traditionele vragen ‘Wat heb ik gedaan voor Christus? Wat doe ik nu voor Christus? Wat zou ik moeten doen voor Christus?’ krijgen een extra dimensie: ‘Wat heb ik voor hen gedaan? Wat doe ik voor hen? Wat ga ik voor hen doen?’ Behalve in de retraite hervond ik mijn vitaliteit in de om gang met de bewoners van het noviciaat, waar liefst drieën dertig novicen waren. In mijn vrije tijd sprak ik a f en toe met een van hen, zong samen met Charlie gedichten van Gerard Manley Hopkins op muziek van Samuel Barber, luisterde naar het gitaarspel en de zeer persoonlijke gedichten van Denis, kocht van Michael Tang zijn veelkleurige zeefdruk met het portret van Ignatius, genoot van de humor van Jack, bewonderde de goochelkunst van Greg, en ontdekte een ‘neef’ in de andere Greg, die de achternaam had van een van mijn Vlaamse voorouders Goethals, op zijn Amerikaans uit gesproken als Gossels. Ondanks alle creativiteit en jeugdige uitstraling hing er over het noviciaat iets onheilspellends. Ik ervoer een gebrek aan samenhang en aan gemeenschappe lijke koers, wellicht omdat er in feite vier novicenmeesters waren die elk een aantal novicen onder de vleugels hadden, en op sommige dagen allen afwezig bleken. Temidden van de materiële luxe was er te weinig uitdaging. Te weinig vrijheid kan mensen onvolwassen en stiekem maken, te veel vrijheid kan leiden tot vrijblijvendheid en gemakzucht; in beide geval
i 8o
len wordt de fase van volwassenheid en verantwoordelijkheid niet bereikt.
4 . De zelfkant van de samenleving
Na ruim een maand keerden we terug naar Berkeley, waar nu het ‘gewone leven’ zou beginnen, hetgeen inhield dat ieder van ons, net als in het noviciaat, op probatie zou gaan, een pastorale stage die ons moest uitdagen om nog onbekend ter rein te verkennen. Voor mij betekende dat om te beginnen een wekelijks bezoek aan San Quentin ten noorden van San Fran cisco, een beruchte gevangenis waar de zwaarst gestrafte criminelen werden opgesloten, en bekend geworden door de concerten die Johnny Cash er ooit gaf. Bij ons eerste bezoek aan het vriendelijk geel geschilderde complex op een land tong aan de kust kregen we algemene informatie over de situ atie ter plaatse en over de regels waaraan bezoekers zoals wij zich te houden hebben. Spijkerbroeken en dergelijke waren uit den boze, omdat er in geval van problemen met scherp geschoten zou worden op alles wat blauw was. We werden dringend geadviseerd om in verband met onze veiligheid en functie een priesterboord te dragen, en zo schafte ik voor het eerst na vijftien jaar weer iets klerikaals aan als beschermen de werkkleding. In een kleine ruimte naast de hoofdingang was een kleine tentoonstelling ingericht met foto’s, in beslag genomen contrabande, en herinneringen aan mislukte ont snappingen. In een van de vitrines lag een moordwapen, be staande uit een opgerolde krant, omwikkeld met touw, waar in aan het einde een afgevijlde plastic tandenborstel was gestoken; het geval had succesvol als speer gediend. We hoor den over beruchte gedetineerden, zoals de ‘zebrakillers’ die niets vermoedende voetgangers bij een zebrapad in een vrachtwagen sleurden en vervolgens vermoordden, een ge
i8i
stoorde zeeman die vrouwen verkrachtte en vervolgens hun armen en benen afhakte, twee broers die een bus met school kinderen hadden gekidnapt en onder de grond hadden begra ven, een litanie van menselijke aberraties en gruwelijkheden. Vervolgens leidde gevangenisaalmoezenier Jack O’Neill ons rond door de verschillende afdelingen. Weinig op ons gemak volgden we hem door de eerste sluis, via de metaaldetector, waar we een ultraviolet-reflecterende stempel op onze hand kregen gedrukt. We staken de eerste binnenplaats over, keken tersluiks naar de mannen die in groepjes bij elkaar stonden, blanken, zwarten en Chicanos (Mexicanen) elk in hun eigen gangs. Een enkeling begroette Jack vanuit de verte met het obligate ‘Hi, father’, maar de meesten negeerden ons volledig. We zagen de grote kapel, de werkruimten, de binnenplaatsen, de kooi waarin de bodybuilders trainden, en stonden, uit geput van de spanning, na een klein uur weer buiten. Een week later reed ik opnieuw naar San Quentin, met een van mijn huisgenoten en met Jim, een vriendelijke oude zwar te man uit Oakland, die diaken was in de katholieke kerk aldaar. Na de gebruikelijke procedures werd ik binnengelaten in de ‘Badger Section’, waar criminelen levenslange straffen uitzaten o f op hun doodvonnis wachtten. In een hoge lange ruimte waren v ijf lagen met elk dertig cellen gebouwd, die toegankelijk waren via een open galerij. Elke cel had een bed, een toiletpot, een tafel en vaak een televisie. Ik had het advies gekregen om te beginnen bij de gevangenen in de cellen op de begane grond. Daar zaten de nieuwkomers, die nog niet zo afgestompt en verhard waren als de oudgedienden. Ik slikte mijn angst weg, en trachtte kennis te maken met de man in de eerste cel. Hij draaide zijn rug naar me toe. De volgende lag te slapen. De derde leek open te staan voor een gesprek, maar veel verder dan ‘Hi, how are you doing?’ kwam ik niet. Ik klom naar boven via de ijzeren trap, overwon mijn hoogte vrees, en probeerde een gesprek aan te knopen met degenen
i 82
die al langer zaten. Tussen de tralies van diverse cellen wer den nu stokjes gestoken waarop stukjes spiegel waren geplakt, zodat de mannen konden zien wat er ‘buiten’ gebeur de. ‘Hey, Father’, klonk het ineens. Ik liep op de stem af en stond oog in oog met Duane, een zwarte man van mijn leef tijd. We raakten in gesprek, en ik vertelde hem wie ik was en waar ik vandaan kwam. Ik had me voorgenomen om nooit te vragen naar de reden voor hun gevangenisstraf, en hun volle dig mijn vertrouwen te schenken, wetend dat ik uiteraard bedonderd zou kunnen worden. ‘Het enige dat ik je kan geven is mijn aandacht, ik kan je niet helpen aan geld, drugs o f pri vileges’, legde ik uit. Het bleek iets kostbaars te zijn in een wereld waar achterdocht, corruptie en machtsstrijd de be palende factoren waren. Elke zaterdag ging ik er terug, bezocht trouw de oude bekenden, en af en toe voegde ik een nieuwe man toe aan mijn lijst van vaste klanten. We spraken over de familie thuis, over de vrouw die het nu met een ander aanlegde, over hobbies, over Nederland, soms over God. Een van de gevangenen be gon me lange brieven te schrijven, met potlood, in een ge brekkige Engelse spelling, waarin hij veel kwijt kon van wat hem dwars zat. Op de bovenste galerij maakte ik kennis met een zwijgzame zwarte man, Curtis. Hij doodde zijn tijd met het maken van kunst, die toeristen konden kopen in het win keltje aan de ingang van de gevangenis, zodat hij van het ver diende geld sigaretten kon kopen. Met een gloeiende brei naald brandde hij afbeeldingen van dieren en planten in stuk ken hout. Op een dag vertelde ik hem dat ik altijd zo van mijn stuk raakte wanneer ik de binnenplaatsen overstak om bij zijn afdeling te komen. ‘Dat komt omdat je niets vermoedend, met al je zintuigen en poriën open, langs groepen van mensen loopt die agressie en haat uitstralen naar elkaar. Je trekt die negatieve krachten aan als een magneet. Je moet je ertegen wapenen’, adviseerde hij. Sindsdien voelde ik me veiliger.
i 83
Een paar maanden later vroeg een van de bewakers o f ik biecht wilde horen van een jonge Chicano. Dat kon gebeuren in een apart kamertje naast de ingang van de ‘Badger Sec tion’. Ricardo was doodsbang, en toen hij vanuit zijn cel naar beneden kwam kreeg hij een lawine van scheldwoorden, oude boterhammen en afval over zich heen. Snikkend vertelde hij, dat hij sinds kort in de gevangenis was beland, net zoals zijn vader en grootvader. Zijn medegevangenen hadden pogingen gedaan om hem te verkrachten. Zou ik ervoor kunnen zorgen dat hij werd overgeplaatst naar een andere afdeling? Ik luis terde naar zijn trieste verhaal, en beloofde dat ik er met de aalmoezenier over zou spreken. Een half uur later pratend met een andere gevangene op de derde galerij realiseerde ik me ineens hoe bevoorrecht ik was. Als ik net als hij niet blank was geweest, zonder opleiding, zonder mijn familie en vrien den, had ik voor hetzelfde geld aan zijn kant van de tralies kunnen staan. Ik weet niet meer o f ik dat inzicht toen met hem deelde, maar het versterkte in elk geval mijn gevoel van solidariteit. A f en toe ging ik ook op zondag naar de gevangenis toe om er voor te gaan in de eucharistieviering, waaraan niet alleen katholieken deelnamen maar ook anderen die op die manier de sleur van hun leven konden doorbreken. Op een van die zondagen was John Quinn, de aartsbisschop van San Fran cisco, de celebrant. Hij was een pastoraal bewogen man, die zijn bescheidenheid en verlegenheid doorbrak, wanneer aan mensen onrecht werd gedaan, niet alleen aan gevangenen, maar ook aan homoseksuelen, armen, de vredesbeweging en rebelse katholieken. Die houding werd hem in hoge kerkelijke kringen zeer kwalijk genomen, zeker toen hij een waardig pleidooi hield voor een verandering in het functioneren van de Romeinse Curie. Nooit kreeg hij de kardinaalshoed die traditioneel bij de zetel van San Francisco hoort, en toen hij zijn ontslag aanbood op grond van zijn leeftijd werd het per kerende post aanvaard. 184
San Quentin was een vreselijke plaats, waar de Amerikaanse maatschappij zijn zwakste burgers straft op een brute manier. Geregeld maakte ik mee dat er in de gevangenis een moord o f een poging daartoe plaatsvond. ‘Een zebra in Artis heeft het beter dan een gevangene in San Quentin’, schreef ik aan een vriendin. Het strafsysteem kent een ongenadigheid zonder weerga, er is nauwelijks sprake van reclassering, en de leef omstandigheden zijn in strijd met de grondwet, die aan elke gevangene op zijn minst een aantal vierkante meters leef ruimte garandeert. Wie psychische problemen heeft, kan eens per maand aan een groepssessie van een uur deelnemen. Met de meest ‘achterlijke’ landen in de wereld heeft Amerika gemeen, dat het de doodstraf nog steeds handhaaft en uit voert. Maar in een analyse van de wortels van het kwaad is de politiek noch de doorsnee burger geïnteresseerd. ‘Het is je eigen schuld als je arm bent o f aan de onderkant van de maat schappelijke ladder belandt’, is de algemene opvatting. Z on der de inzet van kerkelijke groeperingen en talloze vrijwilli gers zou de situatie nog treuriger zijn. Een vergelijkbaar schrijnende situatie doet zich voor in de achterbuurten van alle grote steden, ook in de Tenderloin van San Francisco, een gebied waarin je terechtkomt door een voudigweg de straat over te steken in het hart van de stad waar de rijkdom, letterlijk opgestapeld in de wolkenkrabbers, de buurman is van de meest weerzinwekkende armoede en verloedering. Daar zou mijn tweede probatie zich afspelen. Aan de rand van dit in de toeristengidsen nimmer vermelde gebied bevond zich de door franciscanen opgezette ‘Saint Anthony’s Dining Room ’, waar dagelijks gratis maaltijden worden verstrekt aan vele armen, zwervers, drugsverslaafden en sekswerkers van beiderlei kunne. In het gebouw bevindt zich ook een leeszaal en een kamer, waar artsen en verpleeg kundigen gratis spreekuur houden. Om de hoek lag het hotel waar ik drie maanden lang gedurende enkele dagen per week
i 85
zou wonen. Jeffrey, een van de vrijwilligers, gaf ons een rond leiding door het gebied, en wees ons op trottoirs en straten die we ’s avonds beter konden vermijden, vanwege de nogal gewelddadige drugshandel die er dan plaatsvond. We kwa men langs de meat rack, het tippelgebied van minderjarige meisjes en jongens, goedkope gay bars, Turkse koffiehuizen, hotels waar doodsbange bejaarden zich in hun kamers bar ricadeerden, het café ‘Poverello’ voor kunstenaars, en gaar keukens en opvangstcentra van andere kerkelijke en liefdadi ge instellingen. Het was allemaal nieuw voor mij, shockerend en fascinerend tegelijk. In een dumpzaak schafte ik een spijkerbroek, gebreid petje en geblokt jack aan om niet al te zeer op te vallen in de buurt, pakte de hoogstnoodzakelijke persoonlijke spullen in een rugzak, en reisde op een zondagavond per b a r t , de metro van de Bay Area, vanuit Berkeley naar San Francisco. Het hotel waar ik de komende periode zou wonen bleek gerund te worden door een groep Indiase immigranten, en bood onder dak aan een griezelige verzameling van mensen in de marge van de maatschappij, van wie er enkelen op het moment van mijn aankomst gewikkeld waren in een luidruchtig en hard handige woordenstrijd over bedrog, verraad en drugs. Ik kreeg een sleutel aangereikt en vond na enig zoeken mijn kamer op de eerste etage, met uitzicht op een blinde muur, en liggend tegenover een stinkende toilet. De ruimte was weer zinwekkend, het bed was beslapen en de lakens hadden spo ren van zweet, bloed en sperma, de stoel was gammel, en naast de gore wastafel met restanten van een spiegel hing een voddige handdoek. Ik kokhalsde en wist niet hoe snel ik het hotel weer moest verlaten. Met een van mijn medebroederslotgenoten dook ik een kroeg in en bestelde van het weinige geld dat we ter beschikking hadden gekregen een scotch on the rocks om me moed in te drinken. M aar het uur van de waar heid was niet te ontlopen, en met ingehouden woede en weer
i 86
zin krulde ik me op, liggend op het vuile beddegoed. Opeens hoorde ik een stem in mij: ‘Waarom ben je zo boos? Ik ben toch bij je. Ik heb toch altijd voor je gezorgd.’ Ik voelde me betrapt en overrompeld, maar gaf me over. Ik strekte me uit op het bed, terwijl het verkrampte innerlijke verzet langzaam uit me wegtrok. Dankbaar viel ik in slaap, ‘onder de hoede van de allerhoogste G od’. Als een attente ober serveerde ik de volgende dag maal tijden aan de mannen en de vrouwen die in lange rijen voor de gaarkeuken hadden staan wachten. Een oude vrouw, die ‘lunch, lunch’ naar me riep, haast het enige Engels dat ze beheerste, bleek jaren geleden uit Keulen naar Amerika ge komen te zijn, en in het Duits vertelde ze bij stukken en brok ken haar tragische levensverhaal. Een verlopen transseksueel met gebroken been sleepte zich naar de tafel, en ging naast een keurig geklede dame en tegenover een moeder met twee kinderen zitten, terwijl een trieste man met een alcoholisch verleden en toekomst aan het andere eind van de tafel plaats nam. Na sluitingstijd van de eetzaal dweilde ik samen met anderen de vloer, en maakte een praatje met Anna, de Itali aanse grootmoeder die portierde. Soms ging ik naar boven waar de vrijwilligers en vrijwilligsters hun eigen ruimte had den, en wisselde verhalen uit met Peggy, een kordate geschei den vrouw, broeder Floyd en de andere Peggy, een nerveus giechelende jonge non. ’s Avonds aten we in het tehuis voor dakloze mannen, een half uur lopen van de Tenderloin van daan. Twee maanden later zou de bejaarde kok er door een van de bewoners dodelijk neergestoken worden met een schaar. Na een week o f twee begon ik de vaste klanten van de eetzaal te kennen, en sommigen spraken me aan als ik hen tegenkwam op straat. Slechts een enkeling wist dat ik priester was, zoals Bob, de joviale gestoorde man, die me meer dan eens in de stad aanhield en dan ongegeneerd vroeg: ‘Bless me, father!’, een zegen die ik op mijn beurt ongegeneerd aan hem gaf. 187
Een van de vaste bezoekers van de eetzaal was een uiterst schuwe jongen, die mij telkens om sigaretten vroeg. Omdat hij niet de enige was en ik een week na aankomst in Santa Bar bara met roken gestopt was, zorgde ik ervoor dat ik voortaan altijd sigaretten bij me had om te kunnen uitdelen. Hij was volledig vervuild en chaotisch, en kon midden in een gesprek abrupt verdwijnen. Geleidelijk aan begon hij iets over zichzelf prijs te geven, en op een dag vertelde hij met een glimlach, als een zon die door de wolken breekt, dat hij Bascal heette. Omdat hij zijn geld en officiële papieren was kwijtgeraakt, kon hij geen medicijnen meer krijgen met behulp waarvan hij zijn door drugs en schizofrenie verwarde leven weer op orde zou kunnen krijgen. ‘Kan ik je ergens mee helpen?’ ‘Sigaret.’ ‘En verder?’ ‘Chocola.’ ‘Is dat alles?’ Hij draaide zijn hoofd weg, en keek glazig achter zich. ‘Zal ik je wat schone kleren bezorgen?’ ‘ o k .’ Een paar dagen later vroeg hij om hulp om medisch weer beter in vorm te komen. Na een lange tocht door de ambtelijke mallemolen en vervolgens door een amb telijk doolhof, waar zelfs de meest verlichte geesten de weg zouden kwijtraken, kon Bascal opgenomen worden in een binnenstadsziekenhuis voor drugsverslaafden. Een vriende lijke verpleegkundige herkende hem van een vroegere op name, en liet weten dat hij eerst grondig gewassen zou wor den met behulp van een ‘chirurgische borstel’, vanwege de hardnekkige lagen vuil die zich op zijn lijf hadden vastgezet. Ik beloofde regelmatig langs te zullen komen. Per keer was hij verder opgeknapt, en op een dag verhuisde hij naar een buiten de stad gelegen psychiatrische inrichting, waar ik bij mijn bezoeken voortdurend het gevoel had alsof ik in de film One flew over the coockoo’s nest was terechtgekomen. Bascal waar deerde mijn aandacht, maar zijn geest was zo gebroken en verduisterd, dat hij nooit meer normaal zou kunnen functio neren. A f en toe werd er iets van zijn oorspronkelijke per soonlijkheid zichtbaar, als hij heel kwetsbaar op de piano in
i 88
de leeszaal speelde, o f de keer dat ik na veel moeite zijn dui zenden kilometers verderop wonende zus aan de telefoon kreeg die me iets vertelde over de achtergrond van Bascal, dit verfomfaaide schepsel Gods. Bascal was een van de mensen in de stad die zijn anonimiteit verloor op het moment dat ik het aandurfde hem te ontmoeten. Om aan de menselijke ellende en de materiële ongemakken te ontsnappen nam ik af en toe een tijdje mijn toevlucht tot de kerk van Saint Boniface om de hoek, een neogotisch bouw werk waar langdurige volkse vroomheid aan de ruimte een weldadige innigheid had gegeven. Daar ging ik zitten om te bidden voor de mensen die ik die dag had ontmoet. Liever nog liep ik letterlijk en figuurlijk even weg, de heuvel op, naar de Episcopaalse Grace Cathedral, een plek van genade door zijn rijzige schoonheid, de verwelkomende Evensong en de oecumenische attitude die onder meer zichtbaar was in het glas-in-loodraam met de toen nog in leven zijnde Duitse theoloog Karl Rahner s j . Eens per week ging ik ’s avonds eten bij mijn medebroeders van de University o f San Francis co die in een torenhoog gebouw bovenop de berg woonden, en waar ik even in het Nederlands kon bijpraten met de altijd hartelijke en gastvrije Ed Redeker, die er na zijn tertiaat voor een jaar was ingetrokken. Na het avondeten in dit ‘Hilton s j ’ bracht hij me terug naar mijn ‘achterbuurt’, een autoritje dat twee werelden van verschil met elkaar verbond.
5. De moord op Moscone en Milk Op een van de avonden dat ik van de Tenderloin naar Berke ley was teruggekeerd zag ik op het journaal een reportage over een parlementariër uit San Francisco, die bij zijn onder zoek naar de verdachte praktijken van Jim Jones en zijn sekte was neergeschoten op het vliegveld in Jonestown in Guyana.
189
Ik vermoedde dat het ging om het zoveelste vertoon van ge weld in de Amerikaanse maatschappij waar journalisten, tele visiekijkers en krantenlezers maar niet genoeg van kunnen krijgen. Maar in de loop van dit onthutsende onderzoek ble ken liefst 912 personen massaal en ordelijk suïcide gepleegd te hebben door het innemen van vergiftigde limonade. Jones was begonnen als een charismatisch leider die het opnam voor de talloze door de maatschappij genegeerde en verwaar loosde mensen, maar was vrij spoedig ontaard in een dolge draaide godsdienstfanaticus. Het drama trof San Francisco in de ziel, omdat talloze slachtoffers vandaar afkomstig waren. Beelden van eindeloze rijen lijken van mannen, vrouwen en kinderen, zelfs baby’s, vulden de kranten en televisiescher men. De stad was nog bij lange na niet bijgekomen van dit drama, toen negen dagen later, halverwege de ochtend van 27 november 1978, het radiobericht de eetzaal van ‘Saint Antho ny’s Dining Room ’ bereikte, dat er een dubbele moord was gepleegd in het vlakbij gelegen stadhuis. In de hysterische verwarring werd vrij spoedig duidelijk dat zowel de geziene burgemeester George Moscone als Harvey Milk, de eerste gekozen openlijk homoseksuele wethouder in de geschiede nis van San Francisco, in koelen bloede waren neergeschoten in hun werkkamers. De moordenaar was Dan White, die kort tevoren als wethouder ontslag had genomen en kort daarop weer tevergeefs zijn functie had teruggeëist. We keken elkaar verbijsterd aan. Plotseling voelde ik me persoonlijk bedreigd. Ik had het gevoel, alsof mijn eigen stad nu onder vuur lag. Er werd niet veel gegeten die middag. Met een gonzend hoofd en murw hart ruimde ik zo snel mogelijk de tafels af, dweilde de vloer, en rende naar buiten. Rondom het stadhuis heerste een oorverdovende stilte, terwijl steeds meer mensen kwamen aanzetten. Een vrouw had een plant bij zich in een pot met een zwarte rouwstrik. Mannen stonden snikkend met de
190
armen om elkaar heengeslagen te kijken naar het grote ge bouw, dat was afgezet met dranghekken. Een oude man viel flauw en werd weggedragen naar een ambulance. Stadhuisambtenaren deelden bulletins uit, waarin voor de avond een herdenkingsdienst op de trappen van het stadhuis stond aangekondigd. De stoepen werden steeds voller. Die avond stroomden er vijftigduizend mensen samen om de twee ver moorde mannen te gedenken. De inderhaast aangestelde nieuwe burgemeester Diane Feinstein tastte naar woorden, de aartsbisschop sprak een gebed, de vrouwelijke rabbijn spoorde ons aan om de twee doden niet te laten verdrinken in onze tranen, en Joan Baez zong Amazing Grace, terwijl een doventolk naast haar met dappere handen de woorden in beeld bracht. Een stille tocht met kaarsen trok van het stad huis naar Castro Street in het hart van het ‘gay district’, naar het huis van Harvey Milk die kort tevoren had verklaard: ‘Als een kogel ooit mijn hersens binnendringt, laat die kogel dan de deur van elke kast vernietigen waarin homoseksuelen zich nog verbergen.’ Een half jaar later werd Dan White, op de vooravond van Milks verjaardag, tot slechts zeven jaar gevan genisstraf veroordeeld. Talloze ongeremde rellen braken uit, waarbij vooral openbare gebouwen en politieauto’s het moes ten ontgelden. De trieste waardige stoet van november explo deerde in een zinderende orgie van woede en frustratie. Toen ik in het voorjaar van 1998 voor een week terug was in San Francisco en als een pelgrim de plekken van mijn tertiaat langsging, zag ik hoe bovenaan Castro Street, op het plein dat was omgedoopt in Harvey Milk Plaza, aan een hoge zilveren mast de regenboogvlag fier in de wind stond.
i9i
6. Spiritualiteit en liturgie
Tijdens de maanden van mijn tertiaat volgde ik geregeld col leges over de bronnen van onze spiritualiteit, op een fascine rende manier gepresenteerd door de Californische jezuïet Michael Buckley, een man die een brede theologische kennis weet te combineren met een spits gevoel voor humor en ver rassende originaliteit. Zowel de Geestelijke Oefeningen als de Constituties kende hij door en door, daarnaast was hij theolo gisch adviseur van de Amerikaanse bisschoppen en een spe cialist op het gebied van het atheïsme. Binnen enkele weken had hij mijn reserves ten aanzien van de ignatiaanse spiritu aliteit volledig omgebogen in een intense belangstelling er voor. Zijn benadering daagde me uit om allerlei spirituele concepten opnieuw te doordenken, met anderen te bespreken en te integreren in mijn werk in Tenderloin en San Quentin. Op zijn aansporen stelde ik een bibliografie betreffende de Geestelijke Oefeningen samen, die in 1981 verscheen als deel in de reeks monografieën Studies in the Spirituality o f Jesuits, en tien jaar later een tweede, aangevulde druk beleef de. Deze reeks begon in 1969 als een van de projecten van het ‘Institute of Jesuit Sources’ in Saint Louis, dat vooral onder leiding van George Ganss en John Padberg erin ge slaagd is om op wetenschappelijk hoogstaande wijze de stu die van de geschiedenis en spiritualiteit van de Sociëteit te bevorderen. Mede hierdoor is het zwaartepunt van jezuïetenstudies verschoven naar Engelstalige auteurs, met name uit de Verenigde Staten, Engeland en India, die het werk van hun Franse en Duitse collega’s op overtuigende wijze hebben overvleugeld. Evenzeer vitaliserend waren de colleges over liturgie, die niet alleen de theorie behandelden, maar ons ook het ‘veld werk’ leerden. In de doorsnee parochiekerk en in de meeste communauteiten van jezuïeten is liturgie vaak van een dode-
192
lijke saaiheid, omdat de dienstdoende voorgangers het ver mogen verloren of nooit bezeten hebben om te genieten van hun ‘voorstelling’; ze vatten de viering veeleer op als een ver plichting. Bij gebrek aan kritisch publiek, liefdevolle handen en ogen of een heldere spiegel hebben zij geen idee hoe hun gebaren overkomen. Ze zien niet meer dat hun liturgische gewaden vuil of versleten zijn, en vergeten dat in liturgie oog contact even onmisbaar is als in een intiem gesprek. Zonder inhoudelijke inleving en praktische voorbereiding stellen ze zich tevreden met het pakken van de juiste linten in het mis saal die hen leiden naar de juiste pagina’s. Daar staan over het algemeen zielloze teksten afgedrukt, die kerkrechtelijk klop pen maar de religieuze ervaring en emotie niet vertolken in eigentijdse taal. Deze betreurenswaardige praktijk bouwt voort op de liturgische gebruiken van vóór het Tweede Va ticaanse Concilie. De meesten hebben er geen benul van wat er, zelfs officieel, liturgisch allemaal mogelijk is. Hoezeer zouden ze hun voordeel kunnen doen met de handzame paperback How not to say Mass van de Californische jezuïet Dennis Smolarski. Dat het ook anders kan bewezen de docenten liturgie Jake Empereur en Mike Moynahan. De eerste liet ons een grondi ge verkenningstocht maken door de geschiedenis van de litur gie en de meer recente officiële documenten, en stelde vragen bij talloze vanzelfsprekendheden. Hij leerde ons wennen aan een ontmythologisering van de bestaande liturgische prak tijken om het wezen ervan in al zijn schoonheid te kunnen herontdekken. De tweede verraste ons maand na maand met de bijdragen van zijn liturgische dramagroep aan de zondags vieringen, waarin hij middeleeuws liturgisch spel afwisselde met gedramatiseerde verkondiging van de Schriftlezingen, een preek met behulp van handpoppen, en de Passie in de vorm van een ontroerende pantomime. Hoogtepunt was de Paaswake, waarin alle lezingen een eigen vormgeving kregen,
i 93
en het scheppingsverhaal werd uitgebeeld met behulp van het Andante uit het 21e pianoconcert van Mozart. De liturgie kon werkelijk een feest worden omdat de j s t b uitgerekend in deze jaren een groot aantal artistiek getalen teerde docenten en studenten in zijn gelederen telde, fasci nerende predikanten, dansers en danseressen, zangers en zangeressen, kerkgangers die wisten van versieren en brood bakken, en een geloofsgemeenschap die dankzij dit alles fon kelde en sprankelde. Een waar geschenk was de aanwezigheid van twee leden van de ‘Saint Louis Jesuits’, die zo’n belang rijke bijdrage hebben geleverd tot de vernieuwing van de liturgische muziek in de Verenigde Staten en elders, en wier liederen ik ’s zondags met koor en de kerkgangers instudeer de en dirigeerde. Met enige regelmaat produceerden zij nieu we liederen, zoals The City o f Light, gemaakt om weer licht te brengen in de stad San Francisco na de drama’s van Jones town, Moscone en Milk. Staande in de open achterbak van een vrachtwagen zongen we dit lied, terwijl we de dagen vóór kerstmis rondreden door de straten van de in dubbele zin ver kilde stad. Een jaar later brachten we bij de priesterwijding in de kathedraal van Oakland Here I am, Lord ten gehore, terwijl in het middenpad mannelijke en vrouwelijke theologiestu denten gracieus met het wierookvat langs de op de grond lig gende wijdelingen dansten. A f en toe was ik te gast in een van de communauteiten van andere ordes en congregaties in Berkeley, op uitnodiging van een medestudent. Op een avond zat ik aan tafel bij de kruis heren naast Jerry, een student met wie ik vrij spoedig in een geanimeerd gesprek verwikkeld raakte. Toen hij hoorde dat ik jezuïet was, bekende hij mij met enige bitterheid dat hij graag had willen intreden bij de Sociëteit, maar ervan had afgezien. ‘Hoezo?’, vroeg ik hem. Hij raakte hevig geëmotioneerd, en bekende dat de mannen die hem met name inspireerden ge marginaliseerd werden zowel door de Orde als door de Kerk:
194
de vredesactivist Daniel Berrigan werd gevangen gezet, John McNeill die via zijn publikaties de positie van de homosek suelen binnen de katholieke kerk wilde verbeteren had een schrijfverbod gekregen, en Bill Callahan die zich sterk maak te voor de priesterwijding van de vrouw had een spreekver bod gekregen. ‘Je kunt je wel voorstellen dat ik me niet bij een dergelijk reactionair gezelschap wil aansluiten’, zei hij met verheffing van stem. ‘Als je wilt dat bij de jezuïeten de situatie verandert, zou je je juist bij hen moeten aansluiten’, ant woordde ik, en in een lange en veelbewogen avond deelden we met elkaar onze inzichten en overtuigingen. Een paar jaar geleden was ik aanwezig bij de priesterwijding van Paul, een bevriende medebroeder in Californië. Jerry bleek een van de andere wijdelingen te zijn. ‘Weet je nog?’, zei ik tegen hem na afloop van de plechtigheid waarin ik hem de handen had opgelegd. Hij keek me stralend aan, en knikte.
7. Onvoltooid tegenwoordige tijd Toen het tertiaat op zijn einde begon te lopen werd het mij duidelijk, dat ik nog in het geheel niet ‘klaar’ was om naar Nederland terug te keren, omdat er zoveel deuren waren opengegaan en zoveel nieuwe gebieden ontdekt. Zoveel jong groen was opgekomen dat een warme kas te verkiezen was boven een stormachtig klimaat. Ik begon langzaam het ant woord te vinden op de vraag ‘Maar wie ben ik?’, en die ont dekking was bevrijdend en bedreigend tegelijk. Om die reden vroeg ik aan mijn Provinciaal in Nederland om een verlen ging van mijn verblijf in de Verenigde Staten, hetgeen hij toestond op voorwaarde dat ik naar Nederland zou over komen om enkele belangrijke zaken te regelen. Samen met Ed Redeker reisde ik per Greyhound opnieuw van kust tot kust, maar nu in omgekeerde richting. We bezochten het hoofd
i 95
kwartier van de Mormonen in Salt Lake City, waar vriende lijke dames in keurige mantelpakken mij microfilms bezorg den met gegevens over de mij volledig onbekende knechten op de boerderij van mijn betovergrootvader in Sas van Gent; een handige bijkomstigheid van een anderszins merkwaardig kerkgenootschap. Halverwege de tocht overnachtten we bij onze medebroeders in Denver, waar ik lange tijd geroerd doorbracht in de door Bill McNichols s j ingerichte kapel van het Regis College. Daar hing aan de wand zijn schilderij Llego con tres heridas (Ik kom met drie wonden), waarop een man in gestreept T-shirt, met ontegenzeggelijk de gelaatstrekken van Pedro Arrupe, Christus van het kruis heeft afgenomen en in een innige omhelzing de wereld indraagt. Zelden heb ik mij zo herkend in een religieus kunstwerk. Enkele maanden later, op de terugweg van Nederland naar de Amerikaanse westkust maakte ik een tussenlanding in het klamme New Orleans, waar ik de gastvrijheid genoot van Ted, een van van mijn mede-tertiarissen, die mij introduceer de in de Cajun cultuur en liet genieten van de bejaarde jazz players in de Franse wijk. Terug in Berkeley kwam ik te wonen in ‘Hagemann i ’, een bruisende communauteit van elf jonge jezuïeten, van wie Michael Moynahan en ik de twee enige priesters waren. Omdat mijn buurman Paul Holland heette, hetgeen voortdurend verwarring opriep, werd ik met aller instemming herdoopt tot ‘Dutchie’. Afgezien van de wrijvingen die bij elk huishouden horen genoten we van el kaars aanwezigheid. We baden samen, hielden communauteitsgesprekken, vierden feest, studeerden, en hadden onge looflijk veel plezier, mede dankzij het geregelde bezoek van allerlei gasten. Een paar jaar geleden kwamen we met vier leden van deze groep - twee van hen hadden kort na hun priesterwijding de orde verlaten - samen bij Richie Salmi in Cleveland, een van de geestigste jezuïeten die ik ooit heb ont moet, en herinneringen ophalend aan dat ene studiejaar
196
kwam er zoveel boven aan goede en hilarische herinneringen, dat we aan het eind van de dag afscheid van elkaar namen met kramp in de kaken van het lachen. Op de bovenverdieping van ons huis woonde een soort gelijke leefgroep, waar ik geregeld ging buurten bij kunste naar Donald, en vriendschap sloot met de kleurenblinde Steve, die enige jaren na zijn priesterwijding verongelijkt en verbitterd uit de Sociëteit wegdreef. Mijn bezoeken aan San Quentin en Tenderloin zette ik voort, en daarnaast volgde ik enkele colleges, onder meer over theologie en dans. Dit leidde ertoe dat een van de jezuïetenstudenten vroeg of hij een lied van mij mocht gebruiken voor een choreografie waarop hij wilde afstuderen. Zo zag ik op de dag van zijn examen hoe mijn compositie van psalm 130 (‘Uit de diepten roep ik tot u, Heer’) met als refrein de beroemde tekst van Julian van Nor wich (‘Alles zal wel zijn’) gedanst werd door twee vrouwen; een wonderlijke en ontroerende ervaring. Mijn lied kwam let terlijk in beweging, mijn spiritualiteit werd ineens zichtbaar en tastbaar. De artistieke expressie zou me steeds meer bezig gaan houden. Ik bezocht de overrompelende tentoonstellingen van Toetanchamon en ‘De glans van Dresden’, het Getty Museum in Malibu, en raakte in de Phillips Collection in Washington geheel opgenomen in de abstracte mystieke schilderijen van Mark Rothko, die ik voordien hautain als ontoegankelijke humbug had bestempeld. In Omaha nam ik deel aan het ‘Jesuit Institute for the Arts’, een zomerprogramma voor jezuïeten-kunstenaars en voor studenten die met hun veelzijdige werk in de praktijk willen kennismaken. Ik werd er ondergedompeld in een orgie van talent en schoon heid, en raakte met velen in intensieve gesprekken verwik keld. Wat een feest om deze krachtlijn uit de geschiedenis van onze Orde hier opnieuw te ontdekken, en te zien wat er aan
i 97
dit Amerikaanse avontuur voorafgegaan is: de Chinese schil derijen van Giuseppe Castiglione, de Zuidamerikaanse muziekstukken van de Italiaan Domenico Zipoli, de poëzie van Gerard Manley Hopkins, het toneel op de colleges over heel de wereld, de jezuïetenbarok van Pieter Huyssens, en het werk van zoveel andere creatieve mannen die ruimte hebben geschapen voor de verbeelding van de geest, en die moeilijk een plaats weten te veroveren temidden van hun vaak zo cere brale medebroeders. Tussen de bedrijven door bracht ik met grote regelmaat een bezoek aan Mario de Paoli, een Canadese psychothera peut in San Francisco, niet om onder te gaan in de Ameri kaanse mode om je eigen ‘shrink’ te hebben, maar om een uit laat te hebben voor de emotionele vulkaan van mijn ziel. Hij leerde me alle ervaringen en emoties te benoemen zonder er ogenblikkelijk een moreel etiket op te plakken. Het waren spannende sessies die geleidelijk aan verlichting brachten, en de basis vormden van mijn voornemen om na terugkeer in Nederland me nooit meer door wie of wat dan ook de wet te laten voorschrijven op het gebied van religieuze emotie en emotionele relatie, een voornemen dat gemakkelijker gezegd dan gedaan bleek. De twee Amerikaanse jaren vormen de meest ingrijpende periode in mijn leven, en zijn als het Gloria dat tijdens de Paaswake, vergezeld van klokken, bellen, kaarsen en orgelklanken, als vuurwerk openbarst na de lange paarse periode van vasten en onthouding. Het schisma tussen de relatie met God enerzijds en de relatie met mensen anderzijds werd definitief opgeheven. God werd mens, in de mensen die mij dierbaar waren geworden. Hun bevestiging van mij viel samen met mijn overgave aan God.
198
io. Om Vuur (1980-1986)
1. Moderne devotie m ijn A m e r i k a a n s e avontuur keerde ik voor enkele weken terug naar Nederland om op verzoek van mijn Provinciaal samen met vijf medebroe ders het fundament te leggen voor een centrum voor spiritu aliteit, het eerste nieuwe project van de Nederlandse jezuïeten sinds jaren. In de loop van 1978 waren twee van hen op zoek geweest naar een geschikte lokatie in het centrum of oosten van het land, en hadden eindelijk, min of meer bij toeval, een huis met belendend koetshuis gevonden in Deventer, in de wijk ‘De Worp’ aan de overkant van de IJssel, vanwaar over dag een pontje voor voetgangers en fietsers heen en weer pendelt naar de stad. Bij de keuze voor Deventer had een belangrijke rol gespeeld, dat er ter plaatse sinds enkele jaren het retraitehuis ‘Mater Amabilis’ bestond, vriendelijk gerund door kleine muisgrijze zusters uit Limburg. Onze groep van zes jezuïeten kende een zeer gevarieerde samenstelling wat betreft achtergrond, ‘beroep’ en leeftijd. Om elkaar beter te leren kennen - een van hen had ik nog nooit ontmoet - en te ontdekken wat onze verlangens en verwachtingen waren, trokken we ons voor ruim een week terug op de Drentse hei, in twee vakantiehuisjes in Bakkeveen. Deze ‘gemeenschappe lijke onderscheiding der geesten’ gaat terug op de praktijk van onze ‘eerste vaders’, Ignatius en zijn vrienden, die in het voor jaar van 1539 drie maanden lang ’s avonds na terugkeer van hun pastorale activiteiten samenkwamen voor overleg en ge a lv erw eg e
H
i 99
bed om helderheid te krijgen over de manier waarop zij hun vriendschap ‘in de Heer’ in de toekomst gestalte moesten geven. Ruimschoots namen we de tijd om te spreken over ons leven tot nu toe, de vreugde en pijn die we beleefden aan de Kerk, onze hoop ten aanzien van het werk in het nieuwe cen trum, en onze behoeften en wensen ten aanzien van het samenleven in de communauteit. We brachten hartstochte lijke overtuigingen en diepe littekens aan het licht, en raakten onder de indruk van de rijkdom aan ervaringen die we geza menlijk inbrachten. Daarbij kreeg ik het gevoel dat mijn in Amerika opgedane ervaringen hier een goede voedingsbo dem zouden vinden. Een belangrijke toetssteen voor de kwa liteit van de groep vormde de discussie over de naam van ons toekomstige huis. Er waren er die uitdrukkelijk de naam van Ignatius vermeld wilden zien, terwijl anderen die juist wilden vermijden om te voorkomen dat negatieve associaties uit het verleden ons werk zouden overschaduwen. Voor niet weini gen binnen en buiten de Orde immers riep ignatiaanse spiri tualiteit en jezuïtisch leven nog steeds het beeld op van cere brale afstandelijkheid en hautaine kilheid. De onderlinge ge sprekken hierover waren heftig en emotioneel, en de stand punten waren zo vierkant dat zelfs een compromis uitgeslo ten leek. De pijn over het onvermogen om nader tot elkaar te komen gaven we een plaats in ons gezamenlijk en persoonlijk gebed. Zoals aan Jacob na zijn nachtelijke worsteling met de engel werd aan ons op een ochtend een nieuwe naam ge geven: Om Vuur. Die naam droeg de verschillende facetten van ons geloof, onze traditie, ons leven en werken in zich. We komen samen rondom het vuur van de Geest, we bidden con stant om vuur voor onszelf en voor de mensen die aan onze zorgen worden toevertrouwd, en we doen dit in de traditie van Ignatius, wiens naam verband houd met ignis, het Latijn se woord voor vuur. Op basis van dit stevige fundament
200
begon de communauteit haar bestaan, terwijl ik voor een jaar terugkeerde naar Berkeley. Daar kreeg ik geregeld post uit Deventer over de ontwikkelingen ter plaatse. Om ervoor te zorgen dat we onze individuele werkzaam heden gezamenlijk zouden dragen, bespraken we in onze communauteitsgesprekken de keuze van onze activiteiten. We gingen na of de steeds frequenter binnenkomende ver zoeken pasten binnen het concept van ons werk. Daarbij han teerden we als belangrijke criteria: Gaat het om een eenmalig, kortstondig optreden, of is er sprake van een groeiproces? Komt het aanbod in een slop terecht, of zijn de mensen, voor wie het bestemd is, in staat om op hun beurt daarvan iets door te geven, gedachtig het principe van Ignatius dat ‘hoe universeler het goed is, des te goddelijker is het’, en dat van Pedro Arrupe dat we ons moeten concentreren op multiplicatoren? Gaan we in op verzoeken van personen, die over het algemeen binnen het kerkelijk bedrijf niet aan bod komen, zoals jongeren en randkerkelijken? En als we gezamenlijk besluiten op een verzoek in te gaan, wie van ons neemt het dan in concreto op zich? Niet alleen voorkwamen we aldus, dat onze agenda’s binnen de kortste tijd zo volgeslibd raakten dat er geen ruimte meer was voor onverwacht binnenkomen de verzoeken, maar ook bleven we op die manier op de hoog te van ieders werkzaamheden. Geregeld evalueerden we de eens gemaakte keuzes, waarbij we ons meer dan eens lieten helpen door buitenstaanders die kritisch keken naar onze programma’s en opties. Dagelijks troffen we elkaar vóór lunch en avondmaaltijd in onze gebedsruimte, een soort ‘Onze Lieve Heer in de kelder’, in het souterrain van het huis, dat door de vorige bewoners helaas rijkelijk voorzien was van schrootjeswanden en rus tiek gemetselde bloembakken. Die kapel werd ook een ver trouwde ruimte voor onze gasten, evenzeer als de huiskamer waar we elke avond samenkwamen. Daar ontvingen we soms
20I
ook groepen, zoals jongeren en geïnteresseerden in het religi euze leven, van wie er enkelen in feite ook ingetreden zijn in onze Sociëteit of elders. Een van onze gasten in 1981 was Pedro Arrupe, die samen met zijn aimabele Amerikaanse assistent Vincent O’Keefe naar Nederland was gekomen om het honderdvijftigjarig bestaan van Katwijk de Breul mee te vieren. Enkele maanden later werd hij bij terugkeer uit de Filippijnen op het vliegveld van Rome door een hersenbloeding getroffen, die hem halfzijdig verlamde en het spreken onmogelijk maakte. O’Keefe nam toen de taken van Arrupe over, tot groot ongenoegen van paus Johannes Paulus i i die, herstellende van de moord aanslag op het Sint Pietersplein, hem twee maanden later ver ving door de bijna tachtigjarige Italiaanse jezuïet Paolo Dezza, biechtvader van Paulus v i en Johannes Paulus i , als zijn persoonlijke afgevaardigde. Het was voor de eerste maal in de geschiedenis dat een paus de Sociëteit van Jezus onder curatele stelde, en hardnekkige geruchten willen dat hij aan vankelijk een niet-jezuïet aan het hoofd van de Orde had wil len plaatsen. Wereldwijd reageerden de jezuïeten met ver bijstering en waardigheid, maar we bezaten onze ziel in lijd zaamheid totdat de paus groen licht zou geven voor een Alge mene Vergadering die een nieuwe Algemene Overste moest kiezen. Toen ik anderhalf jaar later op bezoek was bij de jezuïeten in Parijs, verklaarden enkele Franse medebroeders met volle overtuiging dat Peter-Hans Kolvenbach uit Druten, sinds 1981 rector van het Oriëntaals College in Rome, de volgende Generaal zou worden. ‘Geen schijn van kans’, ant woordde ik met de nodige stelligheid, ‘Rome koestert teveel achterdocht jegens Nederlanders.’ Maar mijn scepsis werd volledig ontzenuwd, toen Kolvenbach op 13 september 1983 in de eerste stemming werd gekozen tot opvolger van Pedro Arrupe, en er vrij spoedig in slaagde de betrekkingen met het
202
Vaticaan te normaliseren. ‘Ach, ik heb als Provinciaal van het Nabije Oosten in Libanon een burgeroorlog aan den lijve meegemaakt, en gezien hoe kerkelijke en burgerlijke autori teiten te werk gaan. Ik ben wel een en ander gewend’, zei hij me op een dag, met een twinkeling in zijn ogen. ‘Om Vuur’ begon na enige tijd bekendheid te krijgen in het land, ofschoon het door zijn ligging minder uitstraling kreeg dan wij gehoopt hadden. De afstand van de Randstad naar het oosten van het land is eindeloos groter dan omgekeerd, en menigeen huldigde in dit geval niet de opvatting dat wat je van ver haalt lekker is. Naast de traditionele retraitanten, onder wie een groot contigent kloosterzusters, waren het vaak de oprechte zoekers, zowel katholieken als niet-katholieken, die hun weg vonden naar Deventer om er gedurende acht of dertig dagen de Geestelijke Oefeningen te komen doen met persoonlijke begeleiding van een van ons of van een zich langzamerhand uitbreidend team van jezuïeten en vrouwe lijke religieuzen. Iemand begeleiden in zijn of haar retraite is een heel bijzondere ervaring, en meer dan eens heb ik dat voorrecht gekend. In een zorgvuldige en attente nabijheid zoek ik als begeleider samen met de retraitant naar wat de Geest te zeggen heeft. Hoe kan ik voorkomen dat ik te direc tief word en aan de retraitant mijn inzichten opleg? Wanneer is het moment aangebroken om te confronteren en uit te dagen? Het zijn intensieve en ontroerende dagen waarin mensen onder de goddelijke zon tot bloei kunnen komen, hun verborgen schatten tonen, en soms wonden van lang geleden durven laten helen. Zulke weken kunnen heel verrassend zijn, zowel voor de retraitant als de begeleider. Zo was er een jongeman die bij elk gesprek zijn op een groot vel papier getekende droom van de afgelopen nacht meebracht naar het dagelijks gesprek, om er gezamenlijk naar te kijken. Z o als de wijzen uit het oosten gewaarschuwd in een droom,
203
besloot hij in de toekomst langs een andere weg verder te gaan. Behalve retraites boden we thematische weekends en dagen aan, waarbij meer dan eens een beroep werd gedaan op der den. Het werk kreeg allengs tweerichtingsverkeer, in die zin dat we werden uitgenodigd ook elders in het land ‘op te tre den’. De media raakten geïnteresseerd, en op een dag vroeg Ton Oostveen, journalist van het weekblad De Tijd, of hij een reportage over ons mocht maken. Gehuld in een inktzwarte wolk van doemdenken, dat ingegeven was door veel frustratie en verbittering, arriveerde hij. Tot zijn schrik en ons genoe gen merkte hij, dat zijn vooronderstellingen in het geheel niet overeenstemden met wat hij bij ons aantrof. We deelden zijn sombere perspectieven niet. Ondanks het feit dat we er met enige moeite in slaagden om vóór publikatie het ergste zuur uit zijn artikel te halen, presenteerde hij ons en ons werk op een cynische en meewarige manier, welke teneur werd ver sterkt door de begeleidende foto’s, waarop het zwart tenden tieus was aangedikt. Wel gelukkig waren we met de reeks radio-uitzendingen die we in 1985 maakten in samenwerking met de k r o onder de titel Geloven met hart en handen, waar in we concreet en praktisch ingingen op de manieren waarop je vandaag de dag bidden en mediteren kunt. De teksten wer den uitgegeven in een apart boekje, dat in vier jaar tijds vijf drukken beleefde. Met enige regelmaat werd ik gevraagd om huwelijken in te zegenen van familieleden, oudleerlingen, vrienden en vrien dinnen, en personen die ooit aanwezig waren geweest bij een huwelijk dat ik eerder had ingezegend. Elke huwelijks inzegening blijkt vroeg of laat een volgend verzoek voor de inzegening van een huwelijk op te leveren, en dit sneeuwbal effect betekent een nieuwe vorm van kerkopbouw. Over het algemeen zijn de aanstaande bruidsparen meer dan bereid
204
om veel tijd te investeren in de kerkelijke viering, zeker als er sprake is van een zogenaamd gemengd huwelijk. In meestal vijf lange avondlijke gesprekken verkennen we het terrein van relatie, waarden, zingeving, geloof en kerk, en tussen de be drijven door maken bruid en bruidegom hun huiswerk. Voor velen betekent dat een eerste persoonlijke kennismaking met de bijbel, en een onderlinge uitwisseling over beider gelovige achtergrond of toekomst. Vaak groeit de kerkelijke viering uit tot het hoogtepunt van de dag, waar na afloop veel over ge sproken wordt. Voor een toenemend aantal huwelijksgasten is het een eerste kennismaking met kerk en geloof, zoals dat ook geldt voor begrafenissen; het zijn ideale momenten voor geloofsverkondiging geworden. Mijn overweging tijdens de viering, meestal van stevige omvang, houdt een summiere catechese in: ‘God is liefde. Als je iets van God wil ontdekken, moet je vandaag je ogen goed de kost geven.’ In de homilie weef ik ook steeds woorden, die ik tijdens de voorbereidende gesprekken uit de mond van bruid en bruidegom heb opge tekend. Mijn overweging schrijf ik vantevoren helemaal uit, zorgvuldig zoekend naar inhoudelijk en literair goede for muleringen, zodat het bruidspaar de tekst later nog eens kan herlezen. Het is een ander soort ‘preek’ dan de spontane ‘woordjes’ naar aanleiding van de schriftlezingen, die ik soms op doordeweekse dagen houd. Daar vertrouw ik op mijn in tuïtie, dat wil zeggen op wat de Geest mij te spreken geeft, zoals Jezus zo terecht suggereert. Beide vormen van verkon diging zijn me dierbaar, met elk hun eigen charme en moge lijkheden. Tijdens een huwelijksviering wijd ik steeds ook een enkele zin of gebedstekst aan hen, die niet in het huwelijk hun vervulling vinden of gevonden hebben, en die in de kerk aan wezig zijn: gescheiden, alleenstaande en homoseksuele men sen. En altijd kies ik voor een eucharistische gastvrijheid jegens alle aanwezigen; aan hen is het om te besluiten of zij daarop willen ingaan. Het inzegenen van een huwelijk blijkt
205
me keer op keer energie te geven, ondanks het feit dat het fysiek en inhoudelijk nogal wat energie kost.
2. Drie tijdschriften en een encyclopedie Bij mijn terugkeer uit Berkeley vroeg mijn Provinciaal mij ook om lid te worden van de redactie van De Heraut, het tijd schrift voor geloofsverdieping, dat in 1869 door de Neder landse jezuïeten was opgericht om de Heilig Hart-devotie te bevorderen, maar in de jaren zestig tot een publikatie van eigentijdse spiritualiteit was omgevormd door Jacques de Rooy, die in de zomer van 1979 plotseling overleed. Op zijn begrafenis maakte ik kennis met zijn opvolger Hans Bijmans, die goedlachsheid en journalistieke flair inbracht in het Apos tolaat van het Gebed, waarvan De Heraut een van de ‘pro dukten’ was. We stelden het redactionele beleid enigszins bij, en kozen ervoor om jaarlijks in elk geval aandacht te besteden aan een van de bijbelboeken, een spirituele ‘school’ of per soonlijkheid, een thema rond geloof en gerechtigheid, een catechetisch of praktisch thema, en zo mogelijk een actuali teit. Het was een fascinerend avontuur om samen met een groot aantal auteurs uit Nederland en Vlaanderen een boei end blad te maken, zowel qua inhoud als layout, waarbij de communauteit van Om Vuur periodiek een klankbord vorm de. Om onze aanpak een breder draagvlak te geven versterk ten we de bestaande redactieraad, die tot dan toe bestond uit Guus van Hemert s j en de Bossche priester Joris Schröder, die kort na het pausbezoek van 1985 als redacteur opstapte, omdat hij zich steeds minder kon vinden in de koers die de overige redactieleden kozen. We nodigden enkele Vlaamse medebroeders uit, die De Nieuwe Boodschap uitgaven, waarin het grootste deel van onze artikelen parallel verschenen. We
2o6
bliezen de Heraut-reeks nieuw leven in, ‘bondige boekjes over geloven en bidden’ van 32 bladzijden ter grootte van een en velop, die dankzij hun spotprijs grote aftrek vonden. Na een korte aanlooptijd begon ik met het publiceren van eigen of andermans vertaalde poëzie op de openingspagina van elk nummer, een gewoonte die ik tot aan mijn aftreden als redacteur in 1998 heb volgehouden. Op die manier kregen de abonnees gedichten onder ogen van auteurs als Gerard Manley Hopkins, Emily Dickinson, e.e. cummings, Nelly Sachs en Erich Fried, die meestal verband hielden met het thema van de betreffende aflevering. Het waren over het alge meen voor lezer noch vertaler ‘gemakkelijke’ gedichten, maar wel poëzie waarin de dichter of dichteres vaak na hevige wor steling zin weet te geven aan een soms zinloos bestaan, of op een onverwachte manier de fascinatie van het leven, ook in zijn religieuze facetten, in woorden vangt. Uit het grote reser voir aan inspiratie, dat ik in de afgelopen twee jaren in de Ver enigde Staten had gevormd putte ik dankbaar voor artikelen over de spiritualiteit van de jezuïeten, eigentijds kerkverstaan, eenvoudige vormen van dagelijkse meditatie, en reflecties over de band tussen psychologie en religie. Mijn herontdek king van de psalmen resulteerde met enige regelmaat in ‘her talingen’ ervan, die eerst in De Heraut verschenen en waarvan er twintig werden gebundeld in een deeltje van de Herautreeks. Hertalen gebeurt door languit in de oorspronkelijke tekst te gaan liggen, waardoor de ervaring van de oorspron kelijke auteur me overkomt en hedendaagse woorden ingeeft. Sommige hertalingen waren het resultaat van inleving in de oorspronkelijke structuur en taal van de tekst, andere her talingen waren de neerslag van een gevecht om te overleven, zoals psalm 38, die aldus eindigde: Gij, Gij, Gij. Ik hamer huilend met mijn vuisten op uw rug. Laat
207
mij niet mijn toevlucht zoeken tot cynisme, mijzelf niet groter houden dan ik ben. Moe hink ik U tegemoet. Vreemd ga ik buiten uw bereik. Kom om mij heenstaan, God, in mijn trouwe vrienden. Laat mij voelen in hun armen hoe G ij vader zijt. Ver van U vandaan kan ik mijzelf niet zijn. God, kom gauw.
Blijkens ontroerende reacties die ik in de loop van de jaren ontving en de vijf drukken die het boekje beleefde, herkenden vele mensen zich in deze ongegeneerde en ongecensureerde worstelingen om tot geloof te komen en me vol vertrouwen over te geven aan de intimiteit van God. Een ander project waarin Nederlandse en Vlaamse jezuïeten elkaar vonden was de ignatiaanse spiritualiteit. In het ver leden waren er jaarlijks spiritualiteitsdagen gehouden voor leden van beide Provincies, maar een tanende belangstelling en een groeiende polarisatie hadden dit initiatief tot een voor tijdig einde gebracht. Nu leek de tijd rijp voor een nieuw ini tiatief, in de vorm van een aanvankelijk eenvoudig gestencild tijdschrift, dat ruimte bood aan zowel oorspronkelijke Nederlandse bijdragen als vertaalde artikelen. Het blad zou gratis toegestuurd worden aan Nederlandse en Vlaamse jezuïeten die dat wensten, en voor een bescheiden abonne mentsprijs konden anderen er kennis van nemen. In 1981 ver scheen de eerste aflevering van Cardoner, genoemd naar het riviertje in Manresa, dat zo’n ingrijpende rol gespeeld heeft
2 o8
in het levensverhaal van Ignatius, die erover in zijn autobio grafie enkele notities maakt, die voor de Jungiaans getrainde psycholoog het nodige onthullen: ‘Onderweg ging hij even zitten met zijn gezicht naar de rivier die daar in de diepte stroomde. Terwijl hij daar zat, begonnen hem de ogen van het verstand open te gaan. Niet dat hij een visioen zag, maar hij kreeg inzicht in veel dingen en verwierf veel kennis, zowel op het terrein van het geestelijke als inzake geloof en weten schap. Dat ging met zo’n sterke verlichting gepaard, dat hem alle dingen nieuw schenen.’ Deze tekst werd als motto op de kaft van alle afleveringen afgedrukt, en kan dienen als mission statement voor hedendaagse spiritualiteit of, om het in Deventer termen te zeggen, voor moderne devotie. Tien jaar bleef ik met genoegen aan Cardoner verbonden, in de functie van eindredacteur. Het derde tijdschrift waarvan ik na mijn komst naar Deventer redacteur werd was Numaga , gewijd aan de geschie denis van Nijmegen en omstreken. In het verleden had ik er met enige regelmaat in gepubliceerd, en nu werd ik gevraagd om zitting te nemen in de redactie, die aanvankelijk geheel uit oudere katholieke heren bestond. Tijdens de redactievergade ringen, beurtelings bij een van de redacteuren aan huis, kwa men vrij snel de flessen rode wijn ter tafel, en werd er behalve over de kopij vooral door de oudste aanwezigen, voorzitter Jan Poelhekke en secretaris Jan Brinkhoff, ook gesproken over de verloedering van de stad en de teloorgang van het onderwijs. Het was een ideaal gezelschap om de laatste in formatie te vernemen over de rijke geschiedenis van de stad, en met name de cultuurhistorische inbreng van museum directeur Gerard Lemmens was een genot, vooral wanneer hij vertelde over recente aanwinsten die hij had weten te ver werven. Van de achttien bijdragen die ik in deze periode in Numaga publiceerde was die over de opkomst van de Refor matie in Nijmegen het belangrijkst. Het was een van de
209
studies waarin ik probeerde te doorgronden wat er zich aan de basis afspeelde in de jaren, dat zich binnen de katholieke kerk van de zestiende eeuw een scheiding der geesten voltrok. Ook in Nijmegen bleek de religie toen slechts een enkel ele ment te zijn binnen het conflict, dat zoveel maatschappelijke, sociale en religieuze oorzaken en repercussies had. Naast de betrokkenheid bij deze drie tijdschriften werd ik in 1982 gevraagd om eindredacteur te worden voor de Neder landse sectie van een nieuwe encyclopedie voor de geschiede nis van de jezuïetenorde, die gelijktijdig in het Engels en Spaans zou verschijnen ter vervanging van een in 1935 uit gegeven Duitstalig Jesuiten-Lexikon. Het was niet alleen een fascinerende opgave, maar ook een verantwoordelijke taak, omdat niet alleen een zo eerlijk mogelijk beeld gegeven moest worden van de Sociëteit in Nederland, maar ook bepaald moest worden welke Nederlandse jezuïeten sinds 1540 voor opname in aanmerking kwamen. Ik nodigde diverse jezuïeten en anderen uit om hun medewerking te verlenen. De moeilijkste opgave was uiteraard de beschrijving van de meest recente geschiedenis. Daartoe vroeg ik een groot aantal medebroeders, die sinds de Tweede Wereldoorlog beleid gemaakt hadden of anderszins goed inzicht hadden in de meest recente periode, om hun opinie. Op basis daarvan maakte ik een ontwerptekst die ik aan de hele Provincie ter inzage voorlegde. Ingezonden op - en aanmerkingen verwerk te ik in de eindtekst. De encyclopedie, die in 1985 had moeten verschijnen, leed schipbreuk na schipbreuk, onder meer door interne conflicten op het Romeinse redactiebureau, en zal met een vertraging van minstens vijftien jaar uitkomen, zij het alleen in het Spaans.
2I0
3. Kerk en vrede
Tegen het einde van mijn verblijf in de Verenigde Staten had ik aan Daniel Berrigan gevraagd op welke manier ik na terug keer in Nederland de bekommernis om geloof en gerechtig heid het beste zou kunnen blijven behartigen. Hij wees me op de International Fellowship o f Reconciliation (i f o r ), een internationale en suprareligieuze vredesbeweging die zijn hoofdkantoor in Alkmaar had. De uitbundige Amerikaan Jim Forest, bevriend met mensen als Thomas Merton en Dorothy Day, was de bezielende leider van een team, dat bestond uit mannen en vrouwen uit diverse landen, aangevuld met Neder landse dienstweigeraars en Duitse vrijwilligers van Aktion Sühnezeichen. Na een lang telefoongesprek reisde ik naar de fraaie ‘Hof van Sonoy’ in het hart van Alkmaar, maakte ken nis met Jim en de anderen, en bood er mijn diensten aan. Die zouden, zoals vrij spoedig bleek, bestaan uit diverse redactio nele werkzaamheden, het organiseren van momenten van bezinning, en het bijleggen van interne wrijvingen, waarvan iemand ooit zei: ‘Binnen de vredesbeweging zijn er genoeg conflicten aanwezig om een oorlog te beginnen.’ Het was fas cinerend om te zien hoezeer i f o r als een spin in het web van een wereldwijde vredesbeweging zat. Talloze telefoons kwa men binnen, oproepen tot dringende actie verlieten het pand, internationale bijeenkomsten werden belegd, persberichten en nieuwsbulletins in het Nederlands, Engels en Frans wer den verzonden, en een stroom van bezoekers uit binnen- en buitenland mondde uit bij de gastvrije teamleden. Met twee van de vrijwilligers sloot ik een vriendschap die nu al bijna twintig jaar voortduurt. Toen een van hen onlangs trouwde in het stadhuis van Haarlem, vroeg hij mij of ik bij die gelegen heid een toespraak wilde houden, ‘maar niet te kerkelijk en niet in kasuifel’, tot ongenoegen van de ambtenares van de burgerlijke stand die vond dat ik onder haar duiven schoot.
2II
Terstond bij mijn eerste bezoek aan Alkmaar bleek dat er een groot en kostbaar project op stapel stond in de vorm van een internationale bijeenkomst over mensenrechten en ont wapening, die parallel zou lopen met de conferentie over de Helsinki-accoorden in Madrid. Voordat ik het wist, zat ik in het vliegtuig naar Spanje om er te helpen bij de organisatie van de door i f o r gesponsorde bijeenkomst. Een groot aan tal bekende personen zou deelnemen onder wie de winnaars van de Nobelprijs voor de vrede Mairead Corrigan uit Ierland en Adolfo Perez Esquivel uit Argentinië, de zangeres Joan Baez die een eigen humanitaire organisatie had opgezet, en het Amerikaanse congreslid Robert Drinan s j . Ondanks alle inspanningen en de contacten met de plaatselijke en interna tionale pers had onze conferentie nauwelijks enige invloed op de elders in Madrid gehouden politieke bijeenkomst, maar voor mij was het een interessante ervaring om in het diepe van de internationale politiek gegooid te worden, waar men selijke ijdelheid en Streberei zo onthutsend zichtbaar wor den. Een deel van mijn tijd ging heen met het organiseren van een pauselijke audiëntie voor de Argentijn en zijn zoon, om het vredeswerk in zijn land aldus meer aanzien te geven. Ik belde naar de Nederlandse jezuïet Peter Gumpel in Rome, die verbonden is aan het Vaticaanse bureau voor heiligverklarin gen, en vroeg hem om bemiddeling. Met grote stelligheid ver zekerde hij me dat ik me geen zorgen hoefde te maken: ‘Als ik de Heilige Vader verzoek om een audiëntie, dan zal hij daar toe zeker genegen zijn.’ Met het hele gezelschap hielden we aan het einde van ons Spaanse verblijf een meditatieve bij eenkomst op een grote hotelkamer, waar Joan Baez een kwetsbaar lied zong op een tekst van Thomas Merton die zijn gesneuvelde broer herdenkt. Gelukkig was er temidden van alle zorgen en zwaarwichtigheid onderling ook het nodige plezier en ontspanning, mede dankzij de verhalen die de een na de ander wist te vertellen. Bij mijn terugkeer naar Neder-
2I2
land gaf Adolfo me zijn bruine poncho kado, die ik geregeld droeg als ik tijdens de winterdagen televisie keek in de toch tige serre van Om Vuur. Het heen en weer reizen van Deventer naar Alkmaar begon op den duur zijn tol te eisen, en ik wijzigde de frequentie van een dag per week in anderhalve dag per twee weken. Maar ook in dit nieuwe ritme bleef het werk, hoe inspirerend ook, verbrokkeld en weinig bevredigend. Als alternatief trad ik toe tot de redactie van Militia Christi, het tijdschrift van de Nederlandse tak van i f o r , Kerk en Vrede, in Amersfoort. Met zijn oorsprong in het pacifisme van met name de Doops gezinden begon het zich in deze jaren steeds duidelijker te profileren via de krachtige inbreng van theologen als Hannes de Graaf en Harry Zeldenrust. Het tijdschrift, op gerecy cleerd grijs papier gedrukt, veranderde in 1983 zijn toch wat militaristisch aandoende naam in Kerk en Vrede, en zag zijn abonneebestand en invloed sterk toenemen dankzij de groei ende aanhang van de vredesbeweging in Nederland. Grote vredesdemonstraties werden belegd, en mensen droegen hun Ban-de-Bom-buttons als een onderscheiding. Maar een steeds hardnekkiger regering weigerde te luisteren naar grote delen van de bevolking die zich verzetten tegen de statione ring van kruisraketten, een eufemisme voor atoombommen. We vormden stiltekringen in het hele land, namen deel aan de Paasmarsen, en hielden een kruisweg in Woensdrecht, waar de militaire basis werd klaargemaakt voor het oorlogstuig. De posities verhardden zich, en van officiële kerkelijke zijde leek er vooral begrip te bestaan voor de voorstanders van de kruisraketten. Hun meest uitgesproken woordvoerder was legerbisschop Philippe Bär, graag gezien in de kringen van i c t o en s v p , met wie ik via ingezonden stukken in de krant een forse aanvaring opliep. Hoe verschillend en weldadig was de ontmoeting kort daarop met de Filippijnse jezuïet José
213
Blanco, die zich op geweldloze wijze succesvol verzette tegen het regime van Ferdinand Marcos in zijn land. De gruwel van de oorlog voelde ik aan den lijve toen ik op een koude voor jaarsdag in Dachau stond op de plek, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse jezuïet Robert Regout werd omgebracht. Mijn betrokkenheid bij de vredesbeweging werd behalve in deelname aan demonstraties en acties vooral concreet door een groot aantal publikaties in diverse tijdschriften in bin nen- en buitenland. Naast impressies, verslagen en gedichten ging het daarbij ook om dieper gravende studies zoals een analyse van acht bisschoppelijke brieven over oorlog en vrede, waarbij die van het Japanse episcopaat het meest indrukwek kend was. Voor de Heraut-reeks verzamelde ik Gebeden om vrede, en voor de n c r v -radio sprak ik in een rechtstreekse uitzending over het verschil in de manier van spreken over oorlog en vrede door enerzijds de vredesbeweging en ander zijds het militair apparaat en de politiek. Het summum van dit versluierend spreken heeft plaatsgevonden rond het af werpen van de eerste atoombom, Little Boy geheten, uit het vliegtuig dat de naam van de moeder van de piloot kreeg, op het christelijke feest van de Gedaanteverandering des Heren. Daniel Berrigan, Gandhi en andere aanhangers van geweld loosheid waren bij dit alles mijn grote voorbeelden. Ook binnen de Orde kwam een gesprek over oorlog en vrede op gang. Jezuïeten met verschillende achtergronden besloten met enige regelmaat elkaar te ontmoeten rond dit thema. Die uitwisselingen bleken een toetssteen te worden voor onze broederlijke verbondenheid, omdat er naast drie aalmoezeniers van luchtmacht en marine ook uitgesproken aanhangers van de vredesbeweging zoals ik zelf aan deelna men. Op die manier konden we voorkomen dat we als felle ideologen tegenover elkaar kwamen te staan, en werden we
2I4
gedwongen om in wederzijds respect te zoeken naar oplos singen zonder te vervallen in laffe compromissen. Heel con creet werd dit overleg toen ik met een gebroken geweertje op mijn revers de reis ondernam naar mijn medebroeder in Den Helder. Voordat ik het terrein van de marinebasis betrad ver wijderde ik het van mijn jas, als klein gebaar van vrede en uit genegenheid voor hem. Het bracht meer positiefs bij ons bei den teweeg dan ik had voorzien.
4. Angst, woede, verdriet, geborgenheid
De zes jaren in Deventer waren vruchtbare jaren, al was het alleen al om de honderdvijftig publikaties die ik in die perio de liet verschijnen. Het waren ook gelukkige jaren in een warme en bevestigende communauteit, die van mijn laatste geloften in 1981 een waar feest maakte op een boot die de IJssel bevoer. Desondanks was er een groeiend gevoel van on gemak, alsof er in mijn fundamenten haarscheurtjes op traden waardoor de energie steeds sneller begon weg te vloei en. Het was de bijbelse ervaring van: ‘Ach, druiven, je smaakt me niet meer’, of platter gezegd, in het Brabants van mijn oudoom Willem van Thiel: ‘Het is toch allemôl zeik up unne skup.’ Wat stelt dit alles voor naast het existentieel gevoel van niet gelukkig te zijn? Het leek te vroeg voor een midlife crisis, maar welk woord er ook aan gegeven moest worden, ik ont dekte op een onthutsende en haast beschamende wijze mijn lemen voeten. In de loop van 1981 stortte ik volledig in, mijn bodem lag eruit, ik slaagde er niet meer in te genieten van wat ik las, hoorde, zei of voelde, had eindeloze en slapeloze nach ten, en wilde het liefst alleen gelaten worden. Als een zombie liep ik door de straatjes van ‘De Worp’ in een poging de span ningen kwijt te raken. Valium noch alcohol brachten rust. Een geweldige onbestemde angst bekroop me, waarvoor ik
215
me schaamde, en in plaats van erover te spreken, slokte ik hem naar binnen, waar hij zich een weg vrat door de laatste resten van mijn positieve energie. Dat ik mijn leven zelf niet meer in de hand had, maakte me bovendien woedend, cynisch en hard. Ten einde raad sprak ik erover met mijn huisgenoten, die met veel begrip en zorgzaamheid in mijn buurt bleven: ‘Ga er eens tussenuit, je werkt veel te hard, je geeft je zelf onvoldoende kans om te verwerken wat je doet en mee maakt.’ Waarheen? Ik voelde me gevangen, en wilde weg van de bekende wereld. Ik herinnerde me een hartverwarmend ge sprek met Ed Barron, een jonge Amerikaanse jezuïet uit Parijs, die ik kort tevoren op een begrafenis in Nederland had ontmoet, en belde hem op: ‘Kan ik een paar dagen bij je komen uitrusten?’ ‘Zolang als je wilt. Hoe laat kom je aan vanmiddag?’, antwoordde hij met bezorgde vanzelfsprekend heid. ‘Ik moet mijn koffer nog pakken en een en ander afzeg gen, maar komt het morgen gelegen?’ ‘Ik zal er zijn’, zei hij, zonder zich bewust te zijn van het feit dat hij de bijbelse Godsnaam gebruikte. De volgende dag arriveerde ik in Parijs, waar Ed me op het Gare du Nord stond op te wachten. Op de gastenkamer in Centre Sèvres had hij bloemen klaar gezet, naast chocola en ontspanningslectuur. Hij bood me geborgenheid, en luisterde de dagen daarna naar mijn ver driet en onvermogen. Ik zwierf door de stad, en volgde de sporen van de pelgrim Ignatius. In de kapel op Montmartre, waar de Sociëteit was geboren uit de vruchtbare vriendschap van een internationale groep studenten, ging ik lange tijd zit ten en bad er zonder woorden om uitkomst. Ik was leeg en murw. Telkens als ik van mijn zwerftochten door de stad in huis terugkeerde, zat Ed klaar met wijn en Franse kaas om te kunnen luisteren als ik iets te zeggen zou hebben. In zijn communauteit maakte ik kennis met een grote groep buitenlandse en Franse medebroeders van wie de
2i 6
meesten student of docent waren. Een van hen was de bejaar de, aimabele Henri de Lubac, die in alle eenvoud zijn gastvrij heid aanbood. Tijdens en na de maaltijden raakten we in ge sprek over zijn vele publikaties in de loop der jaren over kerk en theologie. ‘Men is over het algemeen niet zo blij met wat ik recentelijk heb geschreven’, zei hij, terwijl hij me aankeek met zachte lichtblauwe ogen vanonder zijn witte wenkbrauwen. ‘Ik heb besloten om geen nieuwe dingen meer te publiceren, maar me alleen nog maar bezig te houden met de kritische editie van correspondentie en vroegere uitgaven. Ik wil niet bijdragen aan verdere verdeeldheid binnen de Kerk.’ Toen hij korte tijd later te horen kreeg dat hem de kardinaalshoed zou worden uitgereikt, was hij daar nogal laconiek onder. Het hoefde van hem niet, en hij wilde in elk geval niet de bis schopswijding ervoor ontvangen. De ontmoeting met mede broeders als Henri de Lubac was me even dierbaar als de vriendschap met medebroeders als Ed Barron; beiden ver breedden mijn draagvlak en gaven me houvast. Het was een van de vele voorbeelden waarin ik de kracht en tederheid van de Sociëteit van Jezus ervoer, en zowel vóór als na die dagen in Parijs heb ik die ervaring dankbaar versterkt. Wanneer het leven in de Nederlandse Kerk en jezuïetenprovincie soms zwaar te dragen is, bieden de reizen naar medebroeders in het buitenland meer dan soelaas, ze verdiepen mijn roeping en helpen me om ‘niet te vluchten in wintertijd’, zoals ik in 1985 een autobiografisch verhaal noemde, een titel die ik ook gaf aan een gebundelde selectie uit mijn eigen artikelen die vier jaar later verscheen. Een gedenkwaardige reis bracht me in 1985 achter het IJzeren Gordijn, in Boedapest, als tolk van mijn Amerikaanse mede broeder John Coleman, die als godsdienstsocioloog een ver gelijkend onderzoek wilde doen naar de verhouding tussen kerk en maatschappij in West- en Oost-Europa, Noord- en
217
Zuid-Amerika. Het communistisch bewind was er in allerlei opzichten voelbaar, niet alleen in de voortdurende politiecon trole en de verloedering van de stad, maar ook in de spot goedkope maaltijden in de restaurants en de kaartjes voor de opera. We wisten niet hoe we het per dag verplicht te be steden bedrag uitgegeven moesten krijgen, en voor een fooi kocht ik in een antiquariaat een prachtige gravure van Jan Luyken en een achttiende-eeuwse Poolse uitgave van de Con stituties van de Sociëteit. We waren beiden onder de indruk van de hartelijkheid van onze Hongaarse medebroeders, die hun simpele kamers in een onderkomen flatgebouw ter be schikking stelden. Voor het eerst begreep ik iets van de reper cussie die de opheffing van de Orde door de paus in 1773 op de toenmalige jezuïeten gehad moet hebben, toen we met de Hongaarse Provinciaal door de stad reden en hij ons wees op het een na het andere gebouw dat het bewind aan de jezuïeten had ontnomen. Aan het einde van ons verblijf bezochten we het stadje Pannonhalma, waar een benedictijner abdij diende als concentratiekamp voor religieuzen van diverse orden en congregaties. Onder hen was de 91-jarige Alajos Tüll, die bij de inval van de Russen als Provinciaal aan zijn jonge mede broeders het bevel had gegeven het land zo spoedig mogelijk te verlaten. Hij had ervoor moeten boeten met een lange en vernederende gevangenisstraf, maar was er ongebroken uit tevoorschijn gekomen. Hij ontroerde ons door zijn open geest voor eigentijdse theologie en zijn volstrekte gebrek aan haatdragendheid. Met tranen in onze ogen reisden we terug naar Boedapest, terwijl de warmte van zijn zegen nog op ons rustte. Daar ontmoetten we onverwacht Emil Puni, de Pro vinciaal van een handjevol Roemeense jezuïeten, die dankzij zijn destijdse theologiestudie in Maastricht vloeiend Neder lands sprak. Hij trachtte de autoriteiten van zijn land gunstig te stemmen ten aanzien van de Sociëteit door hen erop te wijzen, dat het jezuïeten waren geweest die als eersten ge
2 i8
publiceerd hadden in de Roemeense taal. Hij vroeg mij of ik hem behulpzaam wilde zijn bij zijn wetenschappelijk onder zoek dienaangaande. Via ansichtkaarten, die geen achter docht konden wekken bij de staatscensoren, correspondeer den we met elkaar. Op zijn verzoek achterhaalde ik oude Roemeense publikaties in de British Library in Londen en elders, die zijn thesis konden ondersteunen, en hij spoorde voor mij in Hongarije een exemplaar van de Latijnse editie van de Evangelische Peerle op. De dagen in Parijs eind 1981 hielpen slechts voor korte tijd als remedie tegen mijn burnout, een ingrijpender aanpak was nodig, ontdekte ik in een ongekend openhartig gesprek met mijn geestelijk leidsman. Hij ried me aan contact op te nemen met een pyschotherapeute, die veel werkte met mannen en vrouwen uit de kerkelijke wereld. Ik maakte de lange reis van Deventer naar het westen van het land, en moest mijn letter lijke en figuurlijke hoogtevrees overwinnen voordat ik aan belde bij een adres op de hoogste galerij van een flatgebouw in Capelle aan de IJssel. Ze opende de deur, en haast overdre ven articulerend stelde ze zich voor, terwijl ze me met door dringende en tegelijkertijd glimlachende ogen aankeek van achter haar brilleglazen. Ik ging haar kamer binnen en nam plaats in een stoel recht tegenover haar. Aandachtig luisterde ze naar de moeizame antwoorden die ik gaf op haar uitnodi gende vragen. A f en toe kon ze smakelijk lachen. Geleidelijk aan begon ik me meer op mijn gemak te voelen. Aan het einde van dit eerste lange gesprek was ik fysiek uitgeput, een lichte hoofdpijn begon op te spelen, en mijn kleren waren vochtig van de transpiratie. Wanneer het besluit werd genomen, herinner ik me niet meer, maar vrij spoedig stelde ze me voor dagelijks langs te komen, naar ik achteraf begreep om te voorkomen dat ik in de tussentijd teveel emotionele ontsnappingsmogelijkheden zou
219
creëren. Zo frequent mogelijke ontmoetingen konden als het ware mijn afweermechanisme uitschakelen. Om niet dage lijks vijf uur heen en weer te hoeven reizen, nam ik tijdelijk mijn intrek in een van de jezuïetenhuizen in Den Haag. Gelei delijk aan kwam er veel los van de vastgekoekte trauma’s, de jaren van in cynisme veranderd verdriet, de pijn om het ver lies van zoveel medebroeders, de teleurstelling over een ge polariseerde en gewonde Kerk (nog eens geaccentueerd door de bijzondere synode van de Nederlandse bisschoppen te Rome in 1980, en het pausbezoek vijf jaar later), de boosheid over niet uitgekomen verwachtingen, het onvermogen om volop te genieten, de fysieke eenzaamheid van de celibatair, het van huis uit meegekregen perfectionisme dat zich ook in de beleving van de drie geloften had binnengedrongen, de on volwassen omgang met mijn seksualiteit, de angst om tekort te schieten in andermans ogen, het dodelijk vermoeiende gis sen naar iemands opinie ten aanzien van mij. Het kwam alle maal ter sprake. Onder de laag van de angst kwam de laag van de woede tevoorschijn, en daaronder de laag van het verdriet. Het duurde maanden voordat ik voorzichtig durfde te wen nen aan de onderste laag: die van de geborgenheid. Nooit heb ik getwijfeld aan de geborgenheid die God me geeft, maar de moordende twijfel of ik de geborgenheid van een mens wel kon vertrouwen, maakte dat mijn fundament existentieel wankel was gebleven. Hoezeer herkende ik me in de uitspraak van James Baldwin: ‘Iedereen wil bemind worden, maar als het eindelijk gebeurt kan bijna niemand het verdragen. Ieder een verlangt liefde, maar vindt het tegelijk onmogelijk te ge loven dat hij het verdient.’ In de persoonlijke gesprekken met de therapeute en in de parallel lopende maandelijkse groepsweekends met lotgeno ten - priesters, religieuzen en kerkmensen - leerde ik mijn schaamte overwinnen, en vertrouwen te krijgen in de bevesti ging die anderen me boden. Ik kwam mijn eigen seksuele
220
identiteit op het spoor die ik op den duur, in de barmhartige woorden van Jan van Kilsdonk, als ‘een vondst van de Schep per’ durfde zien en aanvaarden, niet als een bedreiging, maar als een gave, in weerwil van de vernederende discriminatie van homoseksuele mannen en vrouwen door het Vaticaan. Aan den lijve en in mijn ziel ervoer ik wat ik met mijn ver stand al eerder had begrepen: pas in het onderkennen en aanvaarden van mijn wonden zal ik in staat zijn om anderen werkelijk te helpen. De bevrijdende ontdekking was dat ik niet de perfecte priester hoef te zijn, maar persoonlijk ben geroepen om een gewonde genezer te zijn. De pijnlijke, soms slopende, maar op den duur genezende en versterkende jaren van therapie gaven me een mildere vorm van kijken naar anderen, in wie ik menigmaal ervaringen ontdekte die over eenkomst vertoonden met de mijne. Het was een blik die Ignatius treffend omschreef als ‘helder ziende liefde’.
22I
11. ‘O stad aan de Waal’ (1986-1992)
1. Canisiushuis t w e e j a a r n a d e stichting van Om Vuur een van de zes jezuïeten naar een andere communauteit ver huisde, bleek het niet meer mogelijk die leegte te vullen. Steeds nijpender werd het teruglopend aantal leden in de Nederlandse Provincie voelbaar. Tot dan toe hadden wij van een zekere afstand de discussie rond ‘sterven of werven’ kun nen volgen die gaande was in negentiende eeuwse congrega ties van broeders, fraters en zusters, omdat wij meenden als oude en internationale orde met een eigen markante spiritu aliteit de dans te kunnen ontspringen. Maar dat er ook een ‘spiritualiteit van vermindering’ voor ons noodzakelijk was, zoals de Amerikaanse benedictines Joan Chittister bepleit in The Fire in These Ashes, haar magistrale boek over de spiritu aliteit van hedendaags religieus leven, was nog niet bij ons opgekomen. Onze onvruchtbaarheid waar het de aanwas betrof, voelde ik haast als een persoonlijk tekortschieten, en wellicht is de pijn ervan vergelijkbaar met die van kinderloze echtparen. Het zien intreden en uittreden van twee vrienden maakte het geheel alleen maar navranter. Eerst was er de ont roering over hun komst, vervolgens het delen van wel en wee over een periode van jaren, het genieten van elkaars aanwe zigheid en groei, de zorg en pijn om het feit dat zij zich steeds minder bij ons thuis voelden, en dan de onvermijdelijke breuk en hun verdwijning in de nacht van de vergetelheid. Open dagen voor potentiële kandidaten voor de Orde waren als een
T
oen
222
eerste dansles: twijfel over de aanpak, nervositeit aan beide kanten, onzekerheid over vraag en aanbod, opluchting na afloop; zelden werd het iets. Omdat ik als enige lid van de Deventer communauteit niet voltijds deelnam aan het werk van retraite en bezinning, zat ik meer dan eens alleen in het grote huis aan de Twelloseweg. Zodoende kreeg ik de gelegenheid om te reflecteren op mijn situatie, en langzamerhand groeide de overtuiging dat ik me wellicht in een van onze vier Nijmeegse communauteiten beter op mijn plaats zou voelen, ook omdat een deel van mijn werk zich in die stad afspeelde. Vertrek uit Deventer zou wel het grote nadeel inhouden, dat de communauteit aldaar nog verder verkleinde, en dat ik in Nijmegen zeer waarschijnlijk de intense kwaliteit van leven, bidden en werken in een ge meenschap, zoals ik die in Deventer was gaan waarderen, zou gaan missen. De beslissing rijpte langzaam in gebed en over leg met mijn huisgenoten, en uiteindelijk hakte ik de knoop door. Ik verhuisde naar een communauteit, die zich leefgroep noemde, op een steenworp afstand gelegen van het imposan te Canisiuscollege, dat de jezuïeten enkele jaren tevoren had den ingeruild voor de meisjesschool Mater Dei, hogerop ge legen aan dezelfde Berg en Dalseweg, waarmee een fusie was aangegaan. De meeste jezuïeten waren aan de scholenge meenschap verbonden of verbonden geweest, en hadden zich destijds afgesplitst van de grote communauteit om een eigen ‘achterhuis’ te kunnen hebben. Daar voerden zij allen zelf in grote trouw de diverse huishoudelijke taken uit, een gewoon te die werd doorgezet na de verhuizing naar de Pater Brugmanstraat. Die wijze van samenleven had grote voordelen, maar dreigde soms belangrijker te worden dan de eronder liggende verborgen behoefte aan een delen met elkaar van ervaringen en emoties, ook op religieus vlak. De aanleg van
223
een kleine smaakvolle kapel in het souterrain bracht ten aan zien van dit niet onbelangrijke detail duidelijk verbetering, en ik was blij dat ik een plaatselijk kunstenaarsechtpaar bereid kon vinden om daarvoor een modern tabernakel te ontwer pen. Op de geglazuurde tegels van het eenvoudige ‘kastje’ hadden zij een explosie van energie geschilderd, die voor mij persoonlijk zowel uitdaging als troost inhield. De communauteit liet zich van haar sterkste kant zien bij het organiseren van gezamenlijke activiteiten zoals feesten en de opvang van mensen in problemen. Enkele malen ‘adop teerden’ we een leerling van de school, en ook slaagden we erin om werkelijk een huis te bieden aan een jonge mede broeder, die doodziek vanuit de Verenigde Staten terugkeer de naar Nederland. Over de ernst van zijn situatie werden we terdege ingelicht, maar het weerhield ons er niet van om hem zoveel mogelijk terwille te zijn. Toen hij arriveerde bleek hij monter, maar kwetsbaar ten gevolge van zijn snel verslechte rend gezichtsvermogen en de vele medicijnen die hij moest innemen. Hij stond erop een deeltijdse baan op zich te nemen aan de kerkelijke rechtbank in Utrecht, en ondernam telkens dapper de treinreis. Maar over veel reserves beschikte hij niet. We zagen zijn actieradius steeds kleiner worden, eerst lan delijk, vervolgens in de stad en in huis, totdat opname in het ziekenhuis onvermijdelijk bleek. Vrij spoedig gleed hij weg in een coma, en de laatste maal dat ik hem bezocht had hij zich teruggetrokken in een ontoegankelijke wereld. Ik wist geen raad met die vervreemding, en bleef van een afstand naar hem kijken, terwijl hij onrustig bewoog op zijn bed achter de glaswand. Anderhalve dag later liet het ziekenhuis weten dat hij in alle rust was overleden. Met een van mijn huisgenoten reed ik erheen. Hij lag op zijn bed, met een gezicht dat volle dige overgave uitdrukte, alsof hij op een warme zomerse dag met uitgestrekte armen dobberde op de golven van een diep blauwe zee, beschenen door een genadige zon.
224
Omdat er om ideologische redenen al geruime tijd geen overste op een reële manier in huis had gefunctioneerd, was er op het communautaire vlak duidelijk sprake van achterstal lig onderhoud. Er heerste onderling grote aarzeling ten aan zien van de aanpak van dit serieuze probleem. Met de komst van een oudere, wijze jezuïet van elders, die in verband met zijn werk jarenlang buiten communauteitsverband had ge woond, groeide er geleidelijk aan een sfeer van vertrouwen, die weldadig aandeed. Hij diende zorgzaamheid en eerlijk heid in de juiste doseringen toe, en droeg aldus bij aan de heling van de gemeenschap.
2. De val van de muur De stad Nijmegen was me toch vreemder dan ik gehoopt en verwacht had, en contacten ter plaatse bleken vaak nogal op pervlakkig en nauwelijks vitaliserend. Nog meer dan de voor bije acht jaren investeerde ik veel van mijn energie in mijn werk, alsof ik daarmee iets diende te bewijzen. Vooral door te schrijven kreeg ik zuurstof binnen. De spanningen uit het verleden waren geenszins voorbij. Om daaraan opnieuw aan dacht te besteden en tevens om me verder bij te scholen nam ik in 1987 voor anderhalve maand deel aan een cursus in het geven van geestelijke begeleiding in het ‘Jesuit Renewal Cen ter’ in het Amerikaanse stadje Milford in Ohio, waaraan een destijdse vriend uit San Francisco als directeur verbonden was. Het was een intense stage waarin ik onder supervisie van een fijngevoelige en deskundige vrouw enkele mensen begeleidde in hun retraite. In een overzichtelijke groep van stagiaires had ik daar naast, onder leiding van een jonge jezuïet, dagelijks sessies over de manier waarop we reageren op anderen, en de reper cussies die dat heeft op onze visie op spiritualiteit. Thema’s
225
als passief-agressief gedrag, projectie, onderscheiding der geesten en levensverhalen kwamen uitgebreid aan de orde, en de bespreking ervan werkte even verhelderend en verkwik kend als de verzorgde liturgieën, waaraan wij samen met onze retraitanten deelnamen. Het was een veilige omgeving om verder te kijken naar de oorzaken van mijn angst en stress, waarbij lichaamsmassage hielp om althans de fysieke spanning te verminderen. Van het vele dat ik er geleerd heb is er één wijze raad me vooral bijgebleven, die mij aanvankelijk een open deur toescheen. Bij het begeleiden van anderen, zo hield de cursusleider ons voor, is het van belang je voort durend af te vragen of in hun verhalen ‘God, de ander en ikzelf’ ter sprake komen. Waar een van de drie ontbreekt, moeten er alarmbellen bij je gaan rinkelen. Als iemand bij zijn of haar reflectie op het gebed voortdurend over God spreekt zonder daarbij de maatschappelijke context in het oog te heb ben, wordt het tijd om vragen te stellen. Als iemand nooit over zichzelf spreekt, is er iets dat aandacht vraagt. Als iemand nooit God, maar alleen menselijke relaties ter sprake brengt en de daarmee samenhangende problemen, kan men zich afvragen of deze persoon wellicht therapie nodig heeft in plaats van geestelijke begeleiding. Het werd me duidelijk dat een geestelijk leidsman of -vrouw die drieledige vraag natuurlijk ook aan zichzelf kan en moet stellen, en ik ben gaan inzien dat mijn persoonlijke spiritualiteit daardoor op den duur meer harmonisch en evenwichtig is geworden. Aan genaam opgeladen keerde ik terug naar Nederland om er, in de traditie van de Nederlandse Provincie op een bescheiden manier, mijn zilveren jubileum als jezuïet te vieren. Een een voudige liturgie, een ‘toeristische’ wandeling door de stad, en een lopend buffet in de tuin van de communauteit voor mede broeders (onder wie de toevallig in Europa verkerende Ed Malatesta), familieleden, vrienden en vriendinnen, markeer den mijn vijfentwintig jaar in de Sociëteit.
226
Negen maanden later vierde een van mijn medebroeders in Amsterdam zijn veertigste verjaardag, en tijdens het souper raakte ik met een van zijn kennissen in gesprek, een peda goog, die kort daarna ongevraagd maar welkom advies gaf over de manier waarop ik de energievloed zou kunnen stel pen die bij mij nog alsmaar verloren ging. Zijn op ervaring gestoelde advies luidde: bied op een gewone en vanzelfspre kende manier openheid, houd op te verbergen wie je werkelijk bent, en laat anderen toe in je hele leven. Ik verzette mij er aanvankelijk hevig tegen, doodsbang dat mijn hele wereld zou instorten als ik naar buiten toe opening van zaken zou geven. Maar wat ik met zoveel pijn en moeite enkele jaren eerder aan mezelf had toegegeven, beschreef ik nu ook in een brief aan mijn ouders, waarvan ik korte tijd later een afschrift stuurde aan mijn broers en zussen. Het was 9 november 1989, dezelf de dag waarop in Berlijn de muur viel. Mijn persoonlijke bevrijdingsstrijd kostte me zoveel ener gie, dat er kort daarna een massief writer’s block optrad, waarvan ik me tot mijn grote frustratie weken lang niet wist te ontdoen. Tegen kerstmis nam ik mijn toevlucht tot de poëzie van mijn honderd jaar oudere Engelse medebroeder Gerard Manley Hopkins (1844-1889), die tot het einde van zijn leven toe zo geworsteld heeft met zichzelf, en min of meer van ellende in grote eenzaamheid is gestorven. In de loop der jaren ontdekte ik dat ik in zijn gedichten steeds meer kon aarden, en om hem beter te leren kennen was ik in Enge land en Ierland meer dan eens letterlijk in zijn voetsporen getreden. Om mijn bevroren schrijfader te ontdooien besloot ik zijn belangrijkste gedicht The Wreck o f the Deutschland te gaan vertalen, per dag één van de in totaal vijfendertig cou pletten. Het was een zware opgave, niet alleen door mijn ge brek aan energie en creativiteit, maar ook door de gecompli ceerdheid en ingeniositeit van Hopkins’ oorspronkelijke tekst, waarin hij schitterend met de Engelse taal speelt, wor
227
stelt met zijn grillige God en een nieuwe en innoverende vorm van poëzie schept. Maar het lukte, het proces was als een moeizame en langdurige bevalling. Dat mijn vertaling vervolgens werd gepubliceerd in het literaire maandblad Maatstaf en een lovende bespreking kreeg in de Volkskrant betekende voor mij evenzeer een persoonlijke bevestiging als de brieven en bloemen die ik van mijn familie kreeg als reac tie op mijn bekentenis. Gij, meester van mij, God! gever van adem en brood; strand van de wereld, zwiep van de zee; Heer van leven en dood; G ij bond botten en aders in mij, bevestigde mijn vlees, en nadien maakte G ij bijna uw doen ongedaan, groot was mijn schrik: en raakt G ij mij weer als eens? Steeds weer voel ik uw vinger en vind: Gij!
3. Herbronning
Parallel aan de afdaling in eigen ziel verdiepte ik ook mijn onderzoek naar de oorsprong van de spiritualiteit van onze Sociëteit. Het meest nabij kwam dit bij de voorbereiding van een boek over de jezuïeten in Nederland, dat onderdeel zou vormen van een reeks monografiën over ordes en congrega ties in ons land. De mooi vormgegeven publikatie bestond enerzijds uit interviews met enkele jezuïeten, anderzijds uit een aantal essays en een bloemlezing van toepasselijke tek sten, waarin de ondertitel ‘Kiezen voor geloof en gerechtig heid’, het motto van de meest recente Algemene Vergaderin gen van de orde, uitdrukkelijk aan bod kwam. In plaats van een reeks foto’s kozen we voor een groot aantal getekende karakteristieke portretten van jezuïeten, waarvoor mede
228
broeder Guus van Hemert garant stond. Het boek is een wel willend zelfportret en een mooie momentopname, waarin wellicht de naderende crisis van de Provincie onderbelicht is gebleven. Het presenteren van een dergelijk spiegelbeeld heeft duidelijk aan kwaliteit en eerlijkheid gewonnen, door dat ook niet-jezuïeten van meet af aan in het project betrok ken waren. Op een geheel andere manier was er sprake van herbron ning bij de voorbereiding en viering van het jubileumjaar 1990-1991, waarin de Sociëteit zowel de vijfhonderdste geboortedag van Ignatius van Loyola als de vierhonderdvijftigste verjaardag van de stichting van de Orde herdacht. Ruim vijf jaar tevoren had ik het Catharijneconvent in Utrecht al gepolst naar de mogelijkheid voor een tentoonstelling over de jezuïeten in Nederland, waar men terstond interesse toonde. Een gelukkig toeval wilde dat we rond dezelfde tijd binnen de Nederlandse Provincie een ‘Kommissie voor Kunst en Kost baarheden’ hadden opgericht, die tot taak had voorwerpen van kunst en geschiedenis in onze huizen op deskundige wijze te inventariseren. Op die manier zouden we een beter overzicht kunnen houden over de plaats waar deze voorwer pen zich bevonden temidden van alle verhuizingen. Tevens konden we zo voorkomen dat zij verloren zouden raken of zonder voldoende ruggespraak verkocht, weggegeven of ver nietigd werden, hetgeen in de jaren vijftig en zestig onder meer gebeurd was met een aantal zeventiende-eeuwse schil derijen in Amsterdam, een zestiende-eeuws kazuifel in Nijmegen, en heiligenbeelden in Maastricht en Utrecht. Dankzij het werk van deze commissie waren we in staat bij de maandelijkse gesprekken met de conservator van het Utrechtse museum gedegen documentatie over te leggen in de vorm van dossiers met foto’s en nauwkeurige beschrijvin gen. Langzamerhand begonnen de tentoonstelling en de be geleidende catalogus contouren te krijgen. De rijke en veel
229
zijdige tentoonstelling werd geopend door premier Ruud Lubbers, oud-leerling van het Nijmeegse Canisiuscollege, en trok een opmerkelijk groot aantal bezoekers. Met de direc teur van het Nijmeegs Museum ‘Commanderie van Sint-Jan’ kwam ik tot de afspraak om aldaar naar aanleiding van het zelfde jubileum een tentoonstelling te maken over de geschie denis van de jezuïeten in Nijmegen, waar de eerste jezuïet in 1543 in de stad verschenen was in de persoon van Petrus Canisius. In de begeleidende catalogus nam ik onder meer voor het eerst alle kunstwerken op die bezit waren geweest van de zeventiende-eeuwse Nijmeegse jezuïetenstatie, waar van speciaal voor de gelegenheid een fraaie maquette was ontworpen. Op internationaal gebied had de studie van de spiritualiteit en de geschiedenis van de Sociëteit een nieuwe krachtige impuls gekregen dankzij de colloquia die sinds 1986 elke drie jaar werden georganiseerd in Chantilly bij Parijs, en waarvan ik sinds 1989 tot mijn grote genoegen in de organisatie zat. Daardoor verkeerde ik in de uitgelezen gelegenheid om niet alleen de thema’s mee te bepalen, maar ook om per keer een kleine honderd jezuïeten uit de hele wereld te ontmoeten. Ge lukkig werden de onderwerpen per keer concreter en nabijer - ‘De veranderende opvatting van missie’, ‘Dienen aan de grenzen’, ‘Vrienden in de Heer’ -, en konden de uitwisse lingen ter plaatse vitaler worden door de voortdurend dalen de gemiddelde leeftijd en verdere internationalisering van de deelnemers. ‘Chantilly’ bood opnieuw een gelegenheid om onder de aanwezigen vrienden voor het leven te vinden. Het zelfde gold voor de congressen die in 1991 in Brussel en Loyola waren georganiseerd rond de actualiteit van de Gees telijke Oefeningen. Het congres in Brussel werd ontsierd door de zichtbare polarisatie in de Waalse Provincie rond de persoon van de zich sterk profilerende Albert Chapelle, die in
230
zijn voordracht ter plaatse en in zijn publikaties over ignatiaanse spiritualiteit uitgaat van een ideologisch vertrekpunt, waaraan hij de praktijk met hangen en wurgen aanpast. Hij biedt een schoolvoorbeeld van de ‘helicopter-spiritualiteit’ die in het Franse taalgebied sterk verbreid is, en waarin de schrijver of spreker voortdurend in de lucht blijft rondcirke len zonder ooit te landen in de alledaagse realiteit. Toen hij achter de microfoon plaats nam verlieten diverse aanwezigen demonstratief de zaal, daarmee pijnlijk de discrepantie aan duidend die meer was dan alleen maar een verschil van mening. Een bijzonder gegeven daarentegen was de aanwezigheid in Brussel van deelnemers uit een van de Europese oostblok landen, vier jonge jezuïeten uit Tsjecho-Slowakije, die we onder groot applaus konden verwelkomen. Van een van hen, wiens oom een gehuwde bisschop van de ondergrondse katholieke kerk was, heb ik uitvoerig kunnen horen over de situatie in zijn land en de manier waarop de jezuïeten er leven. Ik wist dat een van de oude paters uit Zeist destijds met enige regelmaat naar dat land toeging om er in het geheim de jezuïeten te ontmoeten, die dankzij hun theologie-opleiding in Maastricht de Nederlandse taal beheersten. De informatie die hij zo ontving gaf hij door aan het hoofdbestuur van de orde. Nu vertelde mij iemand hoe hij in het geheim was in getreden en als militair in het leger clandestien zijn noviciaat had gedaan, en pas na de val van het communisme voor het eerst met andere jezuïeten in contact was gekomen. Op het gebied van theologie en spiritualiteit bleek hij weinig gelegen heid gehad te hebben om kennis te nemen van wat er sinds het Concilie gebeurd was. Dankzij dergelijke ontmoetingen was ik in staat mijn beeld van de Sociëteit te verbreden en te nuan ceren.
231
4. Kunst en cultuur
Niet alleen in het kader van mijn werk, maar ook in mijn zo genaamd vrije tijd begon mijn aandacht langzamerhand te verschuiven van spiritualiteit sec naar cultuur in een ruimere zin van het woord. Ook in de officiële documenten van de Sociëteit zag ik een dergelijke verandering, waarbij met name een genuanceerd pleidooi werd gehouden voor inculturatie, een verantwoorde manier om ons te wortelen in de aanwe zige cultuur. Daartoe was het nodig om de bestaande cultuur te respecteren en te leren kennen en op basis daarvan een ontmoeting tot stand te brengen met de christelijke cultuur. Vaak hebben mensen door gebrek aan tijd of vorming geen besef van de rijkdom en schoonheid van hun eigen traditie. Ik trachtte de aandacht voor onze rijke culturele traditie te ver scherpen via publikaties in de tijdschriften waarvoor ik al langer schreef, en met name in Streven, waarvan ik in 1991 redacteur werd. Streven, een tijdschrift met een lange traditie op het vlak van cultuur en maatschappij, had sinds de Tweede Wereldoorlog een Nederlandse en Vlaamse editie gekend, waarvan de Nederlandse echter enkele jaren tevoren gestaakt was. Aan beide zijden van de taalgrens groeide de wens om die staking weer ongedaan te maken, en met het oog daarop werden Nederlandse redacteurs aangezocht. Mijn eerste bij drage bestond uit een interview met de Australische kunste naar Gary Carsley in Amsterdam, getiteld ‘De sociale en spi rituele functie van de kunst’, een titel die kon dienen als motto voor de meeste van mijn publikaties op dit terrein die zouden volgen. Bij mijn komst naar Nijmegen was ik in contact gekomen met een jonge historica, die werkte aan een doctoraalscriptie over de geschiedenis van het boekbedrijf te Nijmegen in de zeventiende eeuw. Omdat ik zelf in het verleden een dergelijk onderzoek gedaan had betreffende de vijftiende en zestiende
232
eeuw, tastten we de mogelijkheden af voor een gezamenlijk verder optrekken. Wellicht konden we komen tot een studie betreffende de Nijmeegse boekgeschiedenis die de vijftiende tot en met de twintigste eeuw zou omvatten. In een gesprek met de directeur van het Nijmeegs museum werd ons duide lijk dat er niet alleen een publikatie mogelijk zou zijn, maar ook een overzichtstentoonstelling aldaar. Op grond van deze positieve perspectieven kwamen we tot enkele werkafspra ken, waarvan een wekelijks bezoek aan het Nijmeegse gemeentearchief er een was. Elke donderdag van ’s morgens tien tot ’s avonds tien onderzochten we er documenten van de meest uiteenlopende aard op zoek naar gegevens over druk kers, uitgevers en boekverkopers, die sinds 1479 in de stad actief waren geweest. Vaak was het een zoeken van een speld in een hooiberg, omdat van geen van hen archieven bewaard gebleven zijn. Ook elders in het land en buiten de landsgren zen gingen we op zoek naar exemplaren van Nijmeegs druk werk. Het was een spannend en soms moedeloos makend detectivewerk, dat na zes jaar uiteindelijk resulteerde in een prachtige tentoonstelling en een standaardwerk Gheprint te Nymeghen. Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers 1479-1794, dat vele lovende recensies kreeg in dagbladen en
vakliteratuur. De vondst twee jaar later van een groot aantal brieven van Abraham Leyniers, een Nijmeegse boekverkoper uit de zeventiende eeuw, leidde opnieuw tot een publikatie, waarin ik een kritische editie bezorgde van deze oudst bewaard gebleven correspondentie op boekhistorisch gebied in Nederland. Van geheel andere aard was mijn betrokkenheid bij de inrich ting van de eregalerij van de katholieke Sint Bavo, de twintigste-eeuwse kathedraal in Haarlem, waarvan de invulling bij gebrek aan geld tot dan toe achterwege was gebleven. Dank zij de belangeloze medewerking van de Haarlemse kunste
233
naar Henk Hilterman en bijdragen van een groot aantal wel doeners en weldoensters kon dit uitdagende project onder handen genomen worden. Een comité werd opgericht dat over de kunstzinnige invulling moest adviseren. Al vrij spoedig kwamen we overeen om mannen en vrouwen af te beelden, die op een markante manier een plaats hadden ingenomen in de geschiedenis van de Nederlandse spiritualiteit. Na langdu rig en zorgvuldig overleg kozen we zeven koppels, die elk een bepaald tijdperk vertegenwoordigden, inclusief een anonie me man en vrouw van vandaag. In een volgende fase beoor deelden we de ontwerpen van de kunstenaar, en stelden waar nodig veranderingen voor. Dit alles resulteerde in een aan trekkelijk vormgegeven beknopt overzicht van de spirituali teit in Nederland, waarbij ik tot mijn genoegen kon bewerken dat zowel ‘mijn’ Reinalda van Eymeren als Petrus Canisius tot de uitverkorenen behoorden. Binnen het meer expliciete pastoraat kwamen kunst en cultuur eveneens aan de orde, met name in de liturgieën van de Nijmeegse studentenkerk, waar ik met enige regelmaat voorging in de zondagsliturgie. Het team van studentenpastores had al jaren een vitale interesse voor de ‘inlijving’ van kunst in zijn programma, en nodigde met enige regel maat kunstenaars uit om in de kerk te exposeren. De ten toongestelde kunstwerken boden dan het uitgangspunt voor een serie preken, en waren een aangename correctie op de soms al te grote nadruk op het woord in de liturgie. Zij brach ten iets terug van de harmonie die er in de middeleeuwse ker ken als vanzelfsprekend bestond, toen de bijbelse boodschap niet alleen hoorbaar maar ook zichtbaar aanwezig was. De hedendaagse kunst diende als bijbel voor de hedendaagse ‘armen’, die zo weer leren kijken, en ontdekken dat God gevonden kan worden waar mensen al hun zintuigen de kost geven.
234
12. Amsterdam heeft ’t (1992-1998)
1. Wonen overal, ergens thuis o o i t h a d i k g e d a c h t d a t ik nog eens opnieuw in Amsterdam zou komen te wonen na de weinig gelukkigmakende studietijd die ik er begin jaren zeventig had gehad, en nog wel langer achtereen dan ik ooit tevoren ergens gewoond had. De stad had een merkwaardig soort aantrek kingskracht, die mij telkens van mijn stuk bracht en binnen zoog in een wereld die ik niet kende. Alles leek er te kunnen en te gebeuren op het gebied van kunst, cultuur, vormen van samenleven, uitgaansleven, drugs en prostitutie. Wie daarin overeind wilde blijven, moest stevig geworteld staan. Toch leek het de enige plaats te zijn waar ik naar toe zou kunnen uitwijken als alternatief voor de teleurstellende situatie in Nijmegen. Langzamerhand begon ik de mogelijkheden af te tasten, zowel bij mijn religieuze oversten als bij andere men sen in wie ik vertrouwen had. Overigens was het in Amsterdam op dat moment ook niet in alle opzichten rozengeur en maneschijn wat de jezuïeten betreft. Van de eens zo roemruchte ‘concentratie’ waren nog drie onderbezette huizen in Amsterdam-Zuid over, die vol gens de officiële termen samen het collegium maximum vorm den, een gotspe, als het niet zo’n pijnlijke realiteit was. Terwijl ik aarzelend over een eventuele verhuizing nadacht, ontmoet te ik een medebroeder van ongeveer mijn leeftijd die met soortgelijke plannen rondliep en evenmin gelukkig was met zijn woonsituatie. De komst van ons tweeën zou onverwacht
N
235
niet alleen uitkomst bieden aan elk van ons, maar ook nieuwe levenskansen bieden voor de Amsterdamse communauteit. Ik nam mijn intrek in het grote pand aan de luidruchtige De Lairessestraat, op loopafstand van het Concertgebouw en de drie musea aan het Museumplein. Het deed mij sterk denken aan mijn ouderlijk huis van vroeger, door zijn omvang, inde ling en smaakvolle inrichting. Met een van mijn huisgenoten bracht ik een bezoek aan de zolder van het Nijmeegse Berchmanianum, waar ongebruikte kunstvoorwerpen uit opgehe ven jezuïetenhuizen een vergeten bestaan leidden, en keerde terug met een wagen volgeladen met schilderijen, prenten en jezuïetenporselein, dat verdeeld werd over de twee huizen aan De Lairessestraat en Viottastraat, die samen één communauteit vormden. Zo vond een eenvoudige zestiende-eeuwse Italiaanse kruisafname uit de pastorie van de Nijmeegse Jozefkerk zijn weg naar onze kapel, nadat een bevriende kunsthandelaar het vergeelde vernis had verwijderd. Wat een voorrecht en genot om dagelijks zo te kunnen genieten van mooie dingen. Het was overigens geen eenvoudige zaak om samen van dit heterogene gezelschap van Jezus een vitaal geheel te maken. Ieder van ons had, om het met een understatement te zeggen, een kleurrijke geschiedenis achter zich, en was meer dan eens dicht de ervaring genaderd van de laatste der Mohikanen te zijn. Het had ons getekend, maar niet gebrandmerkt. Onder de as bleken voldoende vonken te schuilen die aangeblazen wilden en konden worden. Dankzij de zorgvuldige, niet con fronterende wijze van optreden wist de huisoverste een kli maat te scheppen waar het letterlijk nodige weer mogelijk heden kreeg: gezamenlijk gebed, gezamenlijk overleg, lange weekends voor ontspanning, evaluatie en vooruitblik. Het wonen in een communauteit en het hebben van een thuis vie len weer samen. Ondanks interne conflicten en de groeiende
236
druk ten gevolge van de ontwikkeling in Provincie en kerk trachtten we vol te houden, al moesten we ook met pijn in het hart constateren dat we er niet in geslaagd zijn iedereen vast te houden. Toen ik voor het eerst van mijn leven als jezuïet overste werd in 1998, zij het met de juridisch onbestaande titel responsabele, ontdekte ik vrij snel dat het veruit zijn belangrijkste taak is om - ook in persoonlijk gebed - attent en zorgzaam te zijn jegens de individuele huisgenoten, en de gezamenlijke koers in het oog te houden. Al het overige is toe maat. Uitdrukkelijk kozen we ervoor ook een gastvrij huis te zijn, niet alleen voor onze eigen familieleden, vrienden en vrien dinnen, maar ook met grote regelmaat voor jezuïeten van elders. Twee Amerikaanse jezuïeten, die in verschillende Afrikaanse landen werkten als organisator en arts onder vluchtelingen, voor wie Pedro Arrupe destijds de Jesuit Refu gee Service had opgezet. Zij kregen de huissleutel en vonden bij ons een oase op weg naar of van de Verenigde Staten. Dankzij hun verhalen konden we enigszins deelgenoot wor den van de drama’s die zich elders in de wereld afspeelden. Soms vormden we een pleisterplaats voor jonge jezuïeten uit andere Provincies, die even weg wilden van hun studie of werkzaamheden. Als enige Provincie in de wereld kent de onze een lange traditie van de typisch Hollandse gezelligheid - een onvertaalbaar woord in welke buitenlandse taal dan ook -, een erfenis uit de tijd (tot het einde van de achttiende eeuw) dat in Romeinse ogen jezuïeten hier golden als missionaris sen. Meestal op zichzelf wonend in pastorieën troffen zij el kaar in kransen, zoals de wereldheren dat deden, met lange Goudse pijpen en oude jenever. Het lag voor de hand dat tegen een dergelijke achtergrond de oekase van paus Pius x i i in de jaren vijftig om het roken te verbieden bij de Nederlandse jezuïeten net zo min kansen maakte als een eventuele afschaffing van tafelwijn bij de Itali
237
aanse of Franse clergé. Onze gasten uit de buitenlandse Sociëteit, die gewend zijn zich in hun eigen land na de avond maaltijd terug te trekken op hun eigen kamer, bij de televisie of in een of ander heilig huisje, zijn blij verrast als wij hen uit nodigen om ’s avonds in onze zitkamer een glas wijn te komen drinken en met ons ervaringen uit te wisselen. Ken merkend voor ons huis is ook de traditie om ruim een week vóór Kerstmis ons kerstdiner te houden, voordat de litur gische zondvloed van de feestdagen ons overspoelt. Ieder van ons nodigt voor die avond een gast uit, die wij vragen om iets te vertellen, voor te lezen of muziek te spelen, terwijl wij zelf voor de maaltijd en de aankleding zorgen. Onze meest bij zondere gast was een rechtenstudent die uit zijn kamer was gezet, en bij ons tijdelijk onderdak vond, een tijdelijkheid die twee jaren zou duren. Hij was een huurder die een vriend werd, en tevens min of meer lid van de communauteit. Toen hij eerst verliefd en vervolgens verloofd raakte, voelden we ons haast als pleegouders, en op zijn bruiloft fêteerden we hem met een exclusief jezuïetische feestelijkheid: een pan.
2. Ignatiushuis
Het was niet voorzien dat mijn verhuizing verandering in werk tot gevolg zou hebben, de locatie werd slechts gewijzigd. Voortaan zou ik de redactievergaderingen van De Heraut en Streven vanuit Amsterdam bezoeken, en mijn pastorale en andere activiteiten vandaaruit regelen. Maar vrij spoedig raakte ik betrokken bij het werk van het Ignatiushuis, het cen trum voor geloofsverdieping dat aanvankelijk ter ondersteu ning van de parochies in de regio was opgericht. Het project had zich allengs evenwel in een andere richting ontwikkeld, en stond nu ten dienste van individuele personen en groepen die zich wilden bijscholen op het gebied van spiritualiteit in
238
de brede zin van het woord. Van meet af aan waren ook vrou welijke theologen aan het centrum verbonden, een onmisba re verrijking van alle kerkelijk en pastoraal bezig-zijn. Het Ignatiushuis raakte langzamerhand ook landelijk bekend en wist dankzij de open oecumenische benadering steeds meer mensen te bereiken, zowel in het cursuspro gramma als op het gebied van liturgie en meditatie. Het werd een plek waar in toenemende mate ook jonge gezinnen een kerkelijk thuis vonden, waarvan de ouders meer en meer de vieringen mee droegen. Het centrum was ondergebracht op de begane grond van de communauteitsvleugel van het vroe gere Ignatiuscollege, waar een monumentaal zeventiendeeeuws beeld van Ignatius door Artus Quellinus stond op gesteld, en maakte dankbaar gebruik van de schitterende kapel met de prachtige glas-in-loodramen en vermurail tafe relen van Joep Nicolas, een voor velen verborgen kunstschat in de stad. Het programma, dat behalve door de staf van twee jezuïeten, een katholieke en een protestantse vrouwelijke theoloog mede werd gedragen door een grote groep van jezuïeten en anderen, profileerde zich steeds duidelijker via de sectoren van bijbel, spiritualiteit, psychologie en religie, kunst, meditatie, vrouwen en jongeren. Mijn eerste bezoek aan het Ignatiushuis bij een zondags viering resulteerde in mijn aanbod om de leiding van het koor over te nemen, een inspirerende activiteit die ik sinds mijn terugkeer uit Berkeley met spijt had opgegeven. Daardoor kwam ik er ook weer toe met enige regelmaat nieuwe kerklie deren te schrijven, op muziek gezet door onder anderen Albert de Klerk, Tom Löwenthal en Willem Vogel, vaste organist en componist van de Oude Kerk waar ik regelmatig kerk. Van het een kwam het ander, en binnen een half jaar werd ik uitgenodigd om staflid te worden. Het was een ver ademing om in groepsverband te werken, met mijn collega’s samen een programma te ontwerpen en te dragen, en jaarlijks
239
met hen in conclaaf te gaan om te evalueren en te plannen. We vormden niet alleen een team van werkenden, maar ook van metterdaad gelovenden. De directe uitwisseling met degenen die intekenden op mijn cursussen werkte verrijkend en uiterst affirmatief. In het verleden had ik altijd opgezien tegen het geven van elke vorm van onderricht, maar nu bleek het een verfrissende vorm van geloofscommunicatie. Het voorgaan in de eucharistievieringen, zowel op doordeweekse avonden als in de weekends, en de poëzieavonden die ik samen met actrice Diana Dobbelman of een andere voordrachtskunstenares hield, maakten voorgoed een einde aan mijn afhankelijkheid van valium bij publieke optredens. ‘Je wordt steeds sterker’, constateerde een van mijn huisgenoten, hetgeen ik blij kon beamen. Voor mij persoonlijk begon het Ignatiushuis naast de internationale Sociëteit ook een reser voir van vriendschap te worden, met als een van de hoogte punten de huwelijksinzegening in de kapel van twee ‘vaste klanten’, die als niet-katholieken geregeld meewerkten aan de liturgievieringen op grote feestdagen. In mijn eerste jaar als staflid kwam ik door een wonderlijk toeval mijn jeugdvriendin Pauline Vroom weer op het spoor. We organiseerden ontmoetingsavonden voor beeldend kun stenaars en begonnen de Ignatius-Galerij, waarin vijf keer per jaar een tentoonstelling te zien is met werk van Neder landse kunstenaars en kunstenaressen. Maar ook via andere contacten raakte ik meer en meer bekend met enkele kunste naars in Amsterdam, die mij op hun beurt introduceerden in hun vriendenkring. Het meest boeiend heb ik de ontmoetin gen gevonden met de Amerikaanse fotograaf Andres Serrano, wiens werk in bepaalde kringen grote weerstand oproept. In technisch perfecte foto’s verkent hij het terrein en tast hij de grenzen af van centrale thema’s in het menselijk leven: religie, dood en seksualiteit. Bij gelegenheid van een overzichtsten
240
toonstelling van zijn werk in het Groninger Museum was een documentaire gepland over Serrano en zijn werk, met als werktitel ‘A dinner with Andres’, omdat hij zijn ideeën tijdens een maaltijd zou uiteenzetten met telkens een andere gesprekspartner. Zo bevond ik me op een avond in een klein restaurant op het Prinseneiland in Amsterdam aan tafel oog in oog met hem, terwijl twee camera’s op ons gericht ston den. Ik had me tevoren verdiept in zijn kunst, waarvan ik zeer onder de indruk was. Hij had het aangedurfd om als kleurling portretten te maken van leden van de Ku-Klux-Klan, was het mortuarium van de New Yorkse politie binnengestapt om lij ken te fotograferen van onbekende personen die door de meest uiteenlopende oorzaken, meestal van gewelddadige aard, waren gestorven, en had devotionele voorwerpen gedompeld in vloeistoffen zoals bloed, melk en urine. Op ver gelijkbare wijze had Andy Warhol zijn zeefdrukken gemaakt met religieuze souvenirs en voorstellingen, die hij koppelde aan logo’s van tomato ketchup, potatochips en zeep. Voor zijn tentoonstelling in Nederland had Serrano, als een objectief observator, allerlei vormen van seksuele relaties en erotisch gedrag vastgelegd. Al deze geheimen uit het men selijk leven wilde hij laten zien, niet zozeer om uit te dagen, als wel om mensen tot reflectie te dwingen omtrent hun eigen gedrag, normen en waarden. In ons langdurige gesprek kwam dit allemaal aan de orde, en onder dit alles ontdekte ik bij hem een eerbiedige spirituele grondhouding, die overeenkomsten vertoonde, zo zei ik hem, met het shockerende werk van de Italiaanse schilder Caravaggio. De regisseur van de docu mentaire bracht nogal ingrijpende wijzigingen aan in zijn oorspronkelijke plannen, en bij de première van zijn film bleek er van mijn medewerking niet meer overgebleven dan mijn naam in de lijst van medewerkers in de aftiteling. Een andere ‘spannende’ aangelegenheid was mijn mede werking aan het radioprogramma ‘De ronde tafel van Max
241
Pam’, met als vaste panelleden Theo van Gogh, Boudewijn Büch, Nelleke Noordervliet en Max Pam zelf, en Anton Wes sels van de Vrije Universiteit als andere gast. Aanleiding voor de uitzending was de zojuist uitgekomen biografie van Jezus door de Britse post-christelijke schrijver A.N. Wilson. Een vriendin uit de mediawereld had mij als deelnemer aan het panel voorgesteld. Toen het telefonische verzoek mij bereikte, vroeg ik een dag bedenktijd, overlegde met enkele medebroe ders en vrienden, en zegde vervolgens toe. Ik was ervan over tuigd dat ik een ‘goede boodschap’ had te brengen, en was van plan me niet op de kast te laten jagen. Ik kocht het boek en las het in de anderhalve dag die me nog restte, in de tram, op mijn kamer, in bed; het kon me niet erg boeien. Meteen bij de aanvang van de uitzending bleek dat Wilsons boek slechts een aanleiding was voor het gesprek en nauwelijks inhoudelijk aan bod kwam. Na enkele plaag stoten van de vaste panelleden volgde een frontale aanval op het evangelie, waarvan de verhalen sneerend werden af gedaan als ‘onmogelijk’ en ‘onwaar’, met als toegift nog een ridiculisering van het celibaat. Toen het mijn beurt was sprak ik met name de beide aanwezige literatoren aan op hun des kundigheid: ‘Is een wiskundesom meer waar dan een gedicht? Heeft een parabel een minder waarheidsgehalte dan een krantenbericht? Is het juist niet van belang om de ver schillende literaire lagen te onderkennen en zo te voorkomen dat gesprekspartners langs elkaar heen praten? Over wat voor soort taal hebben we het eigenlijk in het geval van het evange lie?’ Vanaf dat moment veranderde de aard van het gesprek, en slaagden we erin een gemeenschappelijke noemer te vin den. Na afloop van de uitzending kwamen Van Gogh en Büch samen op me af en zeiden: ‘Weet je wat het probleem is van jullie kerken? Jullie hebben zo’n verdomd slechte p.r. Daar zou je eens iets aan moeten doen. Waarom huur je ons niet in?’ Ze hadden volledig gelijk met hun constatering. De
242
katholieke kerk is immers nogal buiten het blikveld van de media geraakt, althans waar het haar werkelijke, inhoudelijke boodschap betreft. Meer dan eens hebben we in onze communauteit ter sprake gebracht hoe noodzakelijk het is, dat we onze stem laten horen in wat tegenwoordig ‘het publieke ver toog’ heet. De perschef van de Nederlandse bisschoppen ver telde op een avond, dat we hem bij ons hadden uitgenodigd, hoe wij als jezuïeten volledig uit beeld zijn geraakt. Waarom blijken we zo onzichtbaar en oninteressant geworden voor de buitenwacht? Een pijnlijke gewetensvraag, en een harde reali teit waar ik nogal tegenaan schop. Ondanks de voorspoedige ontwikkelingen binnen het Ignatiushuis, dat nu ook door de Amsterdamse stadsradio werd ontdekt (‘Kunt u even in een rechtstreekse uitzending komen uitleggen wat Pinksteren is?’), zag de toekomst er dreigend uit. Financieel kon het werk bestaan dankzij de genereuze steun van de Nederlandse Provincie en de vrijgevigheid van diverse fondsen en weldoeners, maar de huisvesting kwam onder druk te staan. Onze werkruimten werden verhuurd door de boven het Ignatiushuis wonende communauteit van jezuïeten, voor een deel bestaande uit opmerkelijk vitale tach tigers die in de stad allerlei pastorale diensten verleenden. Maar zij hadden niet het eeuwige leven op aarde, en het lag voor de hand dat zij het pand aan de Hobbemakade op korte termijn zouden verlaten. Omdat het niet mogelijk bleek een andere formule te vinden, waarbinnen het Ignatiushuis ter plaatse zou kunnen blijven, waren we gedwongen uit te zien naar een nieuw onderkomen met ingang van de zomer van 2000. In de Beulingstraat in het hart van de stad, om de hoek van de ‘Krijtberg’, een vestiging van de jezuïeten sinds 1654, stond een bescheiden pand leeg, dat de paters begin deze eeuw hadden neergezet voor het ‘Liefdewerk de Catechis mus’ ten behoeve van misdeelde kinderen. Had dit gebouw
243
een ingrijpende en prijzige opknapbeurt nodig, tegelijkertijd diende er een brug geslagen te worden naar de mensen die al jaren met koppige inzet de kerk hadden weten open te hou den. Voor alle betrokkenen waren deze veranderingen aan vankelijk niet gemakkelijk verteerbaar, veel dierbaars moest afgegeven of gedeeld gaan worden en de wederzijdse, in de loop der jaren ontstane beeldvorming vroeg dringend om nuancering en correctie. De toekomstige praktijk zal moeten uitwijzen hoeveel woningen er in het huis van de Vader moge lijk zijn. Tevens bleek het nodig de in de Amsterdamse regio wonende jezuïeten te hergroeperen. In moeizame en weinig sprankelende sessies werden alle betrokkenen uitgenodigd de toekomst mede gestalte te geven, maar een houding van afwachtende apathie vertraagde dit proces, totdat er in 1998 knopen werden doorgehakt. Het was een pijnlijk, maar ook verhelderend besluit, dat opnieuw aangaf hoe beperkt de man kracht en speelruimte van de Nederlandse jezuïeten waren geworden. Na veel innerlijk en uiterlijk verzet heb ik me bij deze feiten neergelegd, om me vervolgens positief te concen treren op de nieuwe uitdaging die deze verhuizing inhoudt. Realiteitszin is een deugd van Ignatius die zijn ‘zonen’ nogal eens hebben veronachtzaamd, hield ik mijn Amsterdamse medebroeders voor tijdens een gebedsdienst op de feestdag van onze stichter in 1993. Dat geldt zowel voor de manier waarop wij onze plaats als jezuïeten bepalen binnen de kerk, als voor de manier waarop we realistisch omgaan met onze individuele en gemeenschappelijke mogelijkheden en beper kingen.
244
3. Oude en nieuwe boeken
De interesse voor de boekgeschiedenis en met name die van Nijmegen was met mijn verhuizing naar Amsterdam niet opgehouden, integendeel. Het was een hobby met een hoofd letter geworden. In mijn vrije tijd bleef ik antiquariaten in heel het land afreizen op zoek naar oude Nijmeegse drukken, die mede de basis zouden kunnen vormen voor het onder zoek naar de periode vanaf 1794, die nog onbeschreven was gebleven. Op een gegeven moment bleek ik zoveel kinder boeken te hebben verzameld die in de negentiende eeuw in Nijmegen waren uitgegeven, dat ik met de directeur van het museum aldaar het plan maakte voor een tentoonstelling over het Nijmeegse kinderboek uit de jaren 1810-1910. Een mooie catalogus en een geestige toespraak van Kees Fens bij de opening in 1993 vormden een goede afronding van deze speurtocht, die me ook ander boeiend materiaal in handen had gespeeld. Ik kon mijn ogen niet geloven, toen ik op een zaterdagmid dag op het Amsterdamse Waterlooplein uit een puinhoop een incunabel viste, die bij nader onderzoek gedrukt bleek te zijn in Venetië rond 1477. Het was een uiterst zeldzaam boekje, waarvan slechts acht exemplaren in de wereld bekend zijn. In hetzelfde kraampje dook ik een boekje op, dat de latere staatsman Johan Rudolph Thorbecke als student had ge bruikt; zijn naam stond met kloeke letters op het schutblad geschreven. Twee prachtige vondsten voor de prijs van drie geeltjes. Het Nijmeegse boek stond ook centraal in een voor dracht die ik in 1996 in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag hield over ‘Het aandeel van de katholieken in boekhan del en leescultuur te Nijmegen in de negentiende eeuw’. Tot mijn genoegen bleken de jezuïeten daarbij een niet onbelang rijke rol gespeeld te hebben, onder meer als stichters van de eerste leesbibliotheek ter plaatse.
245
Om mijn activiteiten op boekhistorisch gebied enigszins binnen de perken te houden, besloot ik mijn aandacht in het vervolg te concentreren op onderzoek, dat op een of andere manier verband hield met onze Orde. Door me te verdiepen in haar geschiedenis voed ik mijn jezuïet-zijn, en tegelijkertijd kan ik met terechte fierheid de bijdragen van mijn medebroe ders aan de maatschappelijke cultuur gedurende viereneenhalve eeuw ter sprake brengen. Meer dan eens heb ik gemerkt dat de interesse in de culturele rol die de Sociëteit gespeeld heeft, tot diepere vragen aanleiding geeft bij de vaak jonge onderzoekers, die geen katholieke of christelijke achtergrond hebben. Hen wetenschappelijk van dienst te zijn kan daarom wellicht ooit leiden tot een dialoog over zingeving en religieu ze thema’s. Naast lezingen in Leiden over de relatie tussen de fameuze drukkersdynastie Elzevier en de jezuïeten, en in München over de verspreiding in de Nederlanden van het werk van de Duitse jezuïet Jeremias Drexel, de meest popu laire spirituele auteur in Europa tijdens de zeventiende eeuw, concentreerde mijn ‘detectivewerk’ zich op de boeken van jezuïeten die tijdens de zeventiende eeuw in Nederland waren uitgekomen. Op congressen in Nijmegen en Boston presen teerde ik daarvan de verrassende resultaten, zoals het feit dat het bedrijf van de beroemde Amsterdamse kaartdrukkers Blaeu voor een deel dreef op de clandestiene publikatie van populaire katholieke werkjes, merendeels van de hand van buitenlandse jezuïeten. Al deze activiteiten brachten me in contact met een internationaal gezelschap van de meest uit eenlopende, vaak buitengewoon interessante mensen, die soms jaren later opnieuw contact legden om vondsten te mel den of vragen te stellen. In dit kader verdient ook het 125-jarig bestaan van De He raut in 1994 gememoreerd te worden, dat blijkens recente onderzoekingen het oudste katholieke tijdschrift op het ge bied van spiritualiteit in Nederland is. Gedurende enkele
246
maanden werkte ik mij door de ingebonden jaargangen en de bewaard gebleven archieven heen. Met behulp van het gevon den materiaal was ik in staat de geschiedenis te schrijven van dit door jezuïeten geleide maandblad, dat zich in steeds bre dere zin ontwikkelde van bescheiden periodiek rond de Heilig-Hart-devotie tot een veelgelezen tijdschrift voor eigentijd se geloofsverdieping. Tevens kon ik in de expositie-galerij van de Nijmeegse universiteitsbibliotheek een tentoonstelling inrichten, waarbij ik een dag vóór de opening een van de gla zen vitrines uit mijn handen liet vallen. Maar de scherven brachten geluk voor de ruim tweehonderd gasten, die door bisschop Jan Bluyssen en anderen werden toegesproken. Op de tentoonstelling onthulde ik ook in woord en beeld de meest onaangename gebeurtenis die me ooit als redacteur is overkomen. Ons diepzinnige en leerzame themanummer over eucharistie, in 1989 samengesteld door auteurs Ernst Thuring s j en Mario de Groot in samenwerking met schilder Eric Wijnands, was door voormalig r k p n -kamerlid Klaas Beuker en diens secretaris Jan Leechburch Auwers achter onze rug om bij de Vaticaanse curie aangeklaagd als het werk van de ‘heraut van de satan’. Helaas had kardinaal Ad Simo nis zich achter het oordeel van deze twee heren geschaard, zodat wij vanuit ons generalaat in Rome het nadrukkelijk ver zoek kregen om deze zaak recht te zetten. Na een veelbewo gen redactievergadering bood ik aan een rectificatie te schrij ven, waarin ik stelde, ‘dat wij nooit anders beogen dan op respectvolle wijze het gelovig erfgoed te vertolken, rekening houdend zowel met de traditie als met het huidige geloofsverstaan’. Aanzienlijk korter dan ik gehoopt en verwacht had duurde mijn betrokkenheid bij het dienstencentrum ‘Kloosterarchie ven in Nederland’, waarvoor ik in 1997 uitgenodigd werd als voorzitter. Met de vergrijzing van de ordes en congregaties in Nederland liepen niet alleen de veelsoortige door hen op
247
gezette pastorale activiteiten gevaar bij gebrek aan leden, maar ook de geschiedenis van hun leven en werken dreigde in vergetelheid te raken als er niet gezorgd zou worden voor een verantwoord archiefbeleid. Een actieve werkgroep van religi euze mannen en vrouwen, geassisteerd door deskundige his torici en archivarissen, was er in korte tijd in geslaagd een respectabel aantal religieuze instellingen voor het project te interesseren, waarbij dankbaar gebruik gemaakt werd van de diensten van het Katholiek Documentatie Centrum in Nij megen. Ik beschouwde het als een erezaak en een teken van erkentelijkheid jegens die duizenden Nederlandse religieuze vrouwen en mannen om hieraan mijn diensten te verlenen, maar ten gevolge van de uitbreiding van mijn werkzaam heden binnen de Sociëteit voelde ik mij genoodzaakt mij al na een jaar als voorzitter terug te trekken, juist op een moment dat een aantal belangrijke beslissingen genomen moest wor den.
4. Meten met de maat van de mildheid
Toen ik een jaar na de viering van het dubbele jubileum van Ignatius en de jezuïetenorde in 1990-1991 mijn Provinciale Overste op de hoogte bracht van een ander jubileum dat ons te wachten stond, de vierhonderdste sterfdag van Petrus Canisius in 1997, bleek hij er weinig te voelen daar veel aan dacht en energie in te steken. Toen zijn collega’s in CentraalEuropa op eendere wijze reageerden, gaf ik de hoop niet op, en legde contacten met diverse personen in binnen- en bui tenland. Mijn aandacht ging daarbij allereerst uit naar een tentoonstelling in het Nijmeegs Museum, waaraan ik de werktitel g a f‘Petrus Canisius en Europa’, daarmee inhakend op de toenemende politieke belangstelling voor het ene Euro pa. Vrij spoedig werd echter duidelijk dat er niet alleen onvol
248
doende contemporain beeldmateriaal te vinden was, maar dat ook de beschikbare stukken, vaak van kostbare en kwets bare aard, zulke hoge verzekeringskosten met zich mee brachten, dat een tentoonstelling onbetaalbaar zou worden. In overleg met directeur Gerard Lemmens verzette ik de bakens, en koos voor een geheel andere opzet, die de beeld vorming van Petrus Canisius in de Nederlandse kunst van de negentiende en twintigste eeuw tot thema had. Inmiddels begonnen vanuit het buitenland steeds vaker berichten binnen te druppelen over de viering van het Canisius-jubileum. Langzamerhand werd het Canisius-netwerk in Europa steeds uitgebreider, en de plannen en feiten steeds gevarieerder: de Oostenrijkse posterijen besloten tot de uit gave van een speciale postzegel, een reizende tentoonstelling stond op het programma voor Duitsland, Oostenrijk, Zwit serland en Tsjechië, een jonge Duitse filmer begon aan een televisiedocumentaire, en in de Frankfurter Dom werd een oecumenische herdenkingszitting gepland met als sprekers onder anderen bondspresident Roman Herzog, Algemeen Overste Peter-Hans Kolvenbach en het hoofd van de Duitse protestantse kerken, met aansluitend een driedaags sympo sium. In Nederland werden de contouren van het jubileum dui delijk, en rond de officiële kerkelijke feestdag eind april leg den pater Kolvenbach, de Nederlandse Provinciaal Hans van Leeuwen en de Nijmeegse burgemeester een krans bij het Canisius-monument, gevolgd door vertegenwoordigers van diverse instellingen die genoemd zijn naar de Nijmeegse heilige. De Generaal hield een rede over de eenwording van Europa in het Amsterdamse Ignatiushuis, waar op de eigen lijke sterfdag in december de door de Nederlandse Provincie ingestelde Canisius-prijs werd uitgereikt aan de Franciscus Xaverius-parochie in Enkhuizen voor haar plafondschil dering met de werken van barmhartigheid. De Brabantse gla
249
zenier Jan Verhallen maakte een glas-in-loodraam, waarop de eerste Nederlandse jezuïet staat afgebeeld als een pelgrim in Europa, met als randtekst het door mij voorgestelde citaat uit diens geestelijk testament: ‘Meten met de maat van de mild heid’. Op die manier wilde ik het stereotiepe beeld van de streng en somber kijkende pater vervangen door dat van een man, doordesemd van de Geest. In plaats van een heiligverklaarde workaholic werd een mystiek geïnspireerde realist zichtbaar. Dat komt ook tot uiting in de verstilde icoon die mijn Amerikaanse medebroeder Bill McNichols van Canisius schilderde voor onze kapel: een man bezield door wijsheid. Z elf heb ik dat nieuwe beeld willen schetsen in de keuze die ik maakte uit zijn brieven, een bloemlezing uitgegeven onder de titel Samenspel van geloof en liefde.
5. Dood en leven, heden en toekomst
De jaren in Amsterdam hebben van meet af aan in het teken gestaan van een zoeken naar een toekomstige gestalte van leven in Kerk en Sociëteit. Niet alleen het figuurlijke sterven van voorbije vormen van religieus leven en van achterhaalde opvattingen hielden me bezig, soms meer dan me lief was, maar ook de letterlijke dood van mensen in mijn nabijheid greep me meer dan eens hevig aan. Eind 1997 kreeg ik het bericht dat bij een van mijn beste vrienden uit de jaren in Ber keley de seropositieve situatie was omgeslagen in verwoes tende Aids, die de vorm had aangenomen van een uiterst zeldzame longkanker. Het was de zoveelste maal dat ik Aids van nabij meemaakte. Het jaar tevoren was ik nog aan het ziekbed van een vriend van een vriend in de Bijlmer geroe pen, die niet lang meer te leven had. Ik had hem en zijn part ner enkele malen bezocht en uiteindelijk zijn uitvaart ver zorgd. Het was een ervaring waar ik aanvankelijk geen raad
250
mee wist, maar die op den duur, wonderlijk genoeg, ook vrede bracht. Maar nu vielen de bommen wel zeer dichtbij. ‘Je moet erheen’, zei mijn huisoverste, en zo vloog ik in de crocusvakantie naar Californië om gedurende een week afscheid te kunnen nemen van Donald. Ik logeerde in een gastvrije communauteit van medebroeders in Oakland, en zag hem voor het eerst na enkele jaren weer terug, terwijl hij me met koort sige ogen in grote kassen glimlachend aankeek. Zijn ademha ling was die van een patient met astma, en geregeld moest hij het gesprek onderbreken om naar lucht te happen en te hoes ten. Gedurende de week dat ik er was, zagen we elkaar dage lijks, ondanks alle vermoeidheid voor hem ten gevolge van zijn dagelijkse bezoeken aan de specialisten in het ziekenhuis. Hij was heel rustig, diep geankerd in een gelovige laag, die ik nooit eerder zo duidelijk bij hem had gezien. Op een avond reden we de heuvels rond Berkeley in, en vanaf het hoogste punt zagen we de stad met zijn vele lichtjes en de baai liggen. We zeiden toen weinig tegen elkaar, omdat we wisten wat de werkelijkheid in petto had. ’s Zondags hield hij een preek in de kerk, zo doordrenkt van gelovige moed en onwankelbaar godsvertrouwen, vermengd met de hem eigen spot en satire, dat de tranen mij meer dan eens over de wangen liepen. Na afloop nodigde de priester alle aanwezigen uit om rond Donald heen te komen staan en hem de handen op te leggen, als een teken van zegen en verbondenheid. We stonden om hem heen als in een gigantische scrum bij rugby, maar dan in alle vrede, een kluwen van verdrietige en vurige voorbeden. De dag daarop kwam hij in zijn aftandse Volkswagen naar mijn adres gereden om afscheid te nemen: ‘Vanmorgen tij dens het douchen had ik ineens plukken haar in mijn handen, daarom heb ik het allemaal afgeschoren’, zei hij in een men geling van verdriet en clownerie. Hij lichtte zijn pet op en liet zijn kale schedel zien. Ik wist niet wat ik zeggen moest. Hij
251
hoestte, omhelsde me, en reed weg. Zes weken later stierf hij, op de avond van Goede Vrijdag. Ik ontving het bericht van zijn overlijden enkele uren voordat ik de Paaswake ging hou den in het Ignatiushuis. ‘Typisch iets voor jou, Donald, deze timing’, zei ik glimlachend, terwijl ik huilend over straat liep. Maar ik was er zeker van dat de hemel er anders was gaan uit zien sinds hij er binnendanste. Er waren ook talloze tekenen van hoop, klein, maar onmis kenbaar, onverwoestbaar, zoals de gezamenlijke bijeenkom sten van jezuïeten en niet-jezuïeten rond de spiritualiteit van Ignatius, waarin we poogden een ignatiaans netwerk op te zetten, dat de voortgang van deze unieke bron van inspiratie binnen de kerk zou kunnen garanderen. Hoopvol vond ik ook de oprichting van de ‘Werkgroep veranderende ver houdingen vrouwen-mannen in Kerk en samenleving’, een onderdeel van de Katholieke Raad voor Kerk en Samen leving, waarvan ik vanaf het begin deel uitmaakte. Vier man nen en vrouwen zouden elkaar maandelijks ontmoeten om een reële strategie uit te stippelen, op basis van gedegen voor onderzoek en creatieve inzichten. Daarbij voelde ik me zeer gesteund door het document van de laatste Algemene Ver gadering van de Sociëteit van Jezus over ‘De jezuïeten en de vrouw in de kerk’, een tekst die vele malen gedurfder en eerlijker was dan het Vaticaanse document, dat op basis van een ongelofelijke theologische bewijsvoering de vrouw als min derwaardig aan de man bestempelt en derhalve ongeschikt voor een kerkelijke wijding. Welke toekomstige paus zal zijn mea culpa uitspreken en verklaren dat zich hier het geval Gali lei heeft herhaald? Maar het kleine meisje hoop, dat volgens Charles Péguy geboren wordt met Kerstmis, vervolgt haar tocht, en neemt degenen aan de hand die niet bang zijn voor het wonder van een nieuwe geboorte. Dat is mijn diepe overtuiging, die ik in
252
december 1998 onder woorden heb gebracht in mijn laatste tekst als redacteur van De Heraut: in
het
veld
‘Lichter dan vannacht zal het niet worden’, zei de engel opeens. Met zijn bronzen ogen raakte hij me diep, trok een spoor van vuur over mijn huid, legde zijn hand in mijn nek en trok me overeind. ‘Lichter dan vannacht zal het niet worden’, weet ik bij het zien van de kudde die slaapt. Een enkel dier beweegt, maakt geluiden. Ik kijk de engel in de ogen, hij knikt en neemt me ferm bij de hand. ‘Lichter dan vannacht zal het niet worden’, klinkt het nu overal. ‘Hier zul je hem vinden’, zingt het rond, ‘hier in het natte gras van de nacht.’ Nu voel ik de regen. O f is het al het water van mijn geboorte?
253
Een maand later bevond ik me in Australië voor een sabbat periode van vijf maanden. In het vakantiehuis aan zee van de jezuïeten, twee uur rijden ten zuiden van Sydney, ontmoette ik Sacha, een 36-jarige man, lekenmissionaris in Zuid-OostAzië, geboren in Nicaragua en opgegroeid in Texas. Hij zou enkele dagen later intreden in de Australische Provincie. ‘Zul len we een eind gaan wandelen?’, stelde hij voor. Bij laag water gingen we op pad, over het witte strand, terwijl boven ons hoofd een vuilwitte pelikaan zijn vlucht vervolgde tegen de helblauwe lucht. We spraken over jezuïet worden en jezuïet zijn, over de worstelingen en de genade, over vriend schap en eenzaamheid, over priesterschap en gebed. Toen we na ruim een uur terugkeerden, bleek de vloed het water zo hoog opgestuwd te hebben dat we onmogelijk droogvoets ons huis weer konden bereiken. Hij keek me onbezorgd aan, waarop ik, mijn aarzeling overwinnend, antwoordde: ‘Ga jij maar voor’. We hesen onze broekspijpen op, een zinloze voorzorgsmaatregel, want binnen enkele ogenblikken ston den we tot over ons middel in het koude zeewater. Stil blijven staan kon niet omdat dan het zand onder de voeten weggezo gen werd, kordaat doorlopen was het motto. Toen we druip nat aan de overkant stonden, zei ik tegen hem: ‘Ik zou je nu iets willen zeggen, maar ik weet nog niet wat.’ We droogden ons af en gingen het huis binnen. Op 1 februari meldde Sacha zich bij het Canisius College, het novicaat in Pymble, een voorstad van Sydney. Een week later stuurde ik hem een ansicht, gevonden in het museum in Canberra, met daarop een Amsterdamse zeventiende-eeuwse wereldkaart: ‘Nu weet ik wat onze gezamenlijke tocht door het water betekent. Ik kan en moet vol vertrouwen de jongste generatie van mijn medebroeders volgen van de ene oever naar de andere, door het water heen, naar de toekomst.’ Gerroa, 21 januari 1999 - Melbourne, 11 juni 1999
254
Verantwoording
H o o f d s t u k i : T h o m a s R . V e r n y & J o h n K e lly , h e t o n g e b o r e n k in d ,
H o o fd s tu k der
2:
B a ta ven ,
H e t g e h e im e le v e n v a n
1981.
A m s te r d a m , E ls e v ie r,
D e t i t e l is o n t l e e n d a a n h e t N i j m e e g s s t e d e l i e d
O
sta d
g e s c h re v e n d o o r B. v a n H e r w a a r d e n e n o p m u z ie k
g e z e t d o o r A rn o ld M a rte n s . H o o fd s tu k
3:
D e e e rs te tw e e p a ra g ra fe n v a n d it h o o f d s tu k z ijn e e n
h e r z ie n e e n u itg e b re id e v e rs ie v a n m ijn
E e n f a m i lie b e d r i jf . I m p r e s s ie s
v a n h e t le v e n o p in t e r n a a t K a t w ijk d e B r e u l
R o b b e r t R o o s e n b o o m (r e d .), ja a r
o n d e r w ijs
in
H o o fd s tu k
1958 1974 -
,
1946 1996 Z e i s t , 1996, p . 89- 97.
Z e is t
m e e n s c h a p D e B re u l,
6: Jo h n
1957 1963
(
-
-
),
A . C o le m a n ,
T h e Je s u its . T h e
th e R o m a n
C a t h o lic C h u r c h ,
H o o fd s tu k
7:
v e r s c h e n e n in :
K a th o lie k e S c h o le n g e
T h e e v o lu t io n o f D u t c h
B e rk e le y , U n iv e r s ity o f C a l if o r n ia P r e s s ,
M a la c h i M a r tin ,
,
V e r n ie u w in g i n t r a d it ie . D e B r e u l : v ijft ig
S o c ie t y
C a th o lic is m ,
1978.
o f Je s u s a n d
th e B e t r a y a l o f
N e w Y o rk , S im o n & S c h u s te r,
1988.
D e t i t e l is o n t l e e n d a a n d e g e l i j k n a m i g e s c r i p t i e d i e i k
tijd e n s m ijn th e o lo g ie s tu d ie m a a k te . H o o fd s tu k
8:
D e ti t e l is o n t l e e n d a a n d e g e lijk n a m ig e g e d i c h t e n
b u n d e l v a n H u u b O o s te rh u is ,
1965, d i e s e p t e m b e r 1965,
boeken
H an d
op
m ijn h o o fd ,
U tre c h t, A m b o -
i k v a n h e m k a d o k r e e g b ij m i j n e e r s t e g e l o f t e n ,
8
m e t d e o p d ra c h t: “ O m v e rru k t te w o n e n tu s s e n
m e n s e n n e t z o z ie n d e b lin d .” H o o fd s tu k
9:
D e tite l is o n t l e e n d a a n e e n g e lijk n a m ig
g e p u b lic e e rd in m ijn b u n d e l ren ,
N ijm e g e n , D e H e r a u t,
1998.
H o o f d s tu k i o : J a m e s B a ld w in , C o rg i
g e d ic h t,
O n v e r m o e i b a a r lic h t . G e d i c h t e n e n l i e d e
T e ll m e h o w
l o n g t h e t r a i n ’s b e e n g o n e ,
1980, p . 14. 255