PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/105383
Please be advised that this information was generated on 2016-01-31 and may be subject to change.
Was Jeroen Bosch wat jaren wéér Erasmus leerling wan de Latijnse School te ‘s=Hertogenbosch? Jos Koldeweij
School in de vijftiende eeuw is weliswaar vrij weinig bekend, maar duidelijk is dat het een befaamde kapit telschool was en ook dat het gebouw in bezit was van de Sint-Jan. De school werd vermoedelijk tussen 1420 en 1425 gebouwd aan de zuidzijde van de Kerkstraat, en bleef bijna tweehonderd jaar in gebruik; nog laat in de achttiende eeuw wordt het pand Kerkstraat 77 nog de oude Latijnsche School genoemd.6 Jacob van Oudenhoven gaf in zijn stadsgeschiedenis van Den Bosch uit 1670 een aardige omschrijving van die ver maarde, dan alweer meer dan een halve eeuw ver dwenen Groote Latijnssche of Papenschool:7 “De school wierde hier in voortyden ghenoemt de groote school, alwaer de jonckheydt in de Latijnsche ende Grieksche talen ende in de eerste beginselen van de Philosophie onderwesen wierden ende was dese School in seven deelen verdeelt ende hadde yder deel synen bysonderen Meester ende was de Oppermeester ‘t Opperhooft van de andere ende den Rector, ofte bestuerder van de gheheele oude schole, ende vinde aengheteeckent in de Memorien dese Rectors, seer vermaerde ende gheleerde Mannen: [... dan worden derien verlatijnste namen genoemd van deze beroemde leraren ...]. In de eerste ende oude Schole zijn eertijdts meer als duysent Studen ten ofte Leerjonghers gheweest, ghelijck wy dat in de oude Memorien vinden aengheteeckent, ende heeft hier Erasmus van Rotterdam de beghinselen van sijn gheleertheydt gheleyt.”
die hem selver scrift Jheronimus Bosch ...” werd in 1510 genoteerd in de rekeningenboeken van de LieveVrouwe-Broederschap. De schilder Jeroen of Joen, zoon van Anthonis of Thonis van Aken, had deze be naming kennelijk zo nadrukkelijk gekozen dat dit een terloopse opmerking waard w as.1 Meer waarschijnlijk is zelfs dat werd bedoeld dat Jeroen gewoon was zijn werk te signeren met de Latijnse versie van zijn voor naam gevolgd door het toponiem: “Jheronimus Bosch”.2 De schilder zal toen ongeveer zestig jaar oud zijn geweest. Zijn geboortejaar is niet bekend maar zal rond 1450 liggen. De vroegste, tot op heden teruggevonden en gepubliceerde, archivalische ver melding dateert uit april 1474, wanneer Jeroen met zijn twee broers en zijn vader als getuige optreedt bij een transactie van hun zuster respectievelijk dochter Katherijn.3 Jeroen Bosch moet toen meerderjarig zijn geweest en uit enkele andere niet veel latere archief stukken blijkt dat hij in die jaren als schilder meewerk te in de werkplaats van zijn vader Anthonis. Deze be zat sinds 1462 een stenen huis aan de Markt, waar hij ongetwijfeld met zijn vrouw en vijf kinderen woon de.4 Waar het hier om gaat, is de vraag hoe en waar Je roen als telg uit dit (kunst)schildersgezin - relatief wel varende middenstand - werd geschoold: niet zozeer als (kunst)schilder, maar meer in algemene zin. Alle bronnen ontbreken en meer dan een suggestie van wat waarschijnlijk is, kan dan ook niet worden gege ven. Vanaf 1454/1455 tot zijn dood in of kort vóór 1480 komt vader Anthonis met regelmaat in de Bos sche archieven voor en we mogen dan ook aanne men dat hij voortdurend in de stad woonde en werkte: zijn kinderen zullen dan ook in de schaduw van de Sint-Jan zijn opgegroeid.
Inderdaad was, zoals algemeen bekend, Erasmus enkele jaren leerling van die Bossche Latijnse school. Volgens zijn - al dan niet eigenhandige en dus auto biografische - Compendium Vitae, 'levensbeschrij ving’, zou Erasmus in aansluiting op scholen te Gouda en Deventer een drietal jaren te ‘s-Hertogenbosch hebben doorgebracht, en wel van ca 1485 tot in 1487. Bepaald positief wordt dit daar niet voorge steld: 'hij werd afgevoerd naar ‘s-Hertogenbosch’ en zijn verblijf daar zou verloren tijd zijn geweest.8 Hij woonde er “in aedibus Fratrum”, 'in het Fraterhuis’, bij de Broeders van het Gemene Leven die 'e lk talent wisten te verknoeien’ en bezocht vandaaruit de La tijnse School. Ondanks die uiterst negatieve visie op zijn Bossche periode, erkent Erasmus vervolgens dat
In de Bossche binnenstad waren enkele lagere, “Dietse” , scholen waarvan de belangrijkste aan de SintJan was verbonden, evenals de middelbare of Latijn se School.5 We mogen dan ook veronderstellen dat de opleiding van de Dietse school van de Sint-Jan goed zal hebben aangesloten op de verdere vorming op de Latijnse School. Over de Bossche Latijnse
1.3
hij juist in die jaren een aantal goede schrijvers kon bestuderen en op grond daarvan een eigen stijl ont wikkelde. Gebeurde dat nu toch op grond van wat de Latijnse School hem als leergierige en intelligente leerling aanreikte of was hij - zoals hij zelf natuurlijk en enigszins als een topos beweert - volledig autodi dact en had hij er slechts de kans en vrijheid tot per soonlijke studie en lectuur? Hoe dan ook, Erasmus zal als scholier in Den Bosch het aanbod aan manu scripten en gedrukte boeken dat zich voordeed ten volle hebben benut. En van dat aanbod mogen we ons heel wat voorstellen. Dat bleef immers niet be perkt tot de boekerij van de Latijnse School en van het fraterhuis, dat overigens een befaamd en produc tief scriptorium met een eigen binderij had, ook in de directe omgeving zal er veel van zijn leergierige ga ding te vinden zijn geweest. Gehuld in een grauw ha bijt met kap of kovel, nagenoeg gelijk aan dat van de fraters, moet Erasmus telkens weer de weg zijn ge gaan van zijn kosthuis aan de Hinthamerstraat naar de school in de Kerkstraat: precies de buurt waar sinds de late vijftiende eeuw het boekbedrijf floreer de.9 Onontkoombaar en gretig zal hij in die context meer dan alleen de geur van inkt, papier, perkament en leer hebben opgesnoven.10
wat natuurlijk perfect past bij de verlatiniseerde schildersnaam waarmee Jeroen Anthonisz van Aken zijn werk signeerde, zoals aan het begin van dit artikel werd toegelicht. Bovendien verwijst Bosch in enkele details regelrecht naar de Klassieke Oudheid, terwijl hij met de Keisnijding - die wellicht uit 1481 dateert aan het begin staat van het typisch renaissance em blema, de zinnebeeldige voorstelling met motto en bijschrift, dat vanaf de vroege zestiende eeuw waan zinnig populair zou worden.13 Erasmus liet zich in zijn ongelooflijk grote hoeveelheid latere geschriften, uiteenlopend van brieven van ve lerlei inhoud tot spreekwoordverzamelingen of tekst commentaren, nauwelijks uit over beeldende kunst en met geen woord spreekt hij over de schilderkunst van Jeroen Bosch, waarvan we toch mogen veronder stellen dat hij te ‘s-Hertogenbosch wat opmerkelijke staaltjes moet hebben gezien. Bovendien was het werk van de Bossche meester zo markant dat Eras mus, ware hij ook maar enigszins geïnteresseerd ge weest, er zeker over gehoord en doorgedacht zou hebben, ook na zijn door hemzelf bepaald niet be treurde vertrek uit Den Bosch, weg van het Bossche Fraterhuis en de Latijnsche School. Maar zo was het niet.
Erasmus was rond de zeventien jaar toen hij in ‘s-Hertogenbosch bij de Fraters woonde en de Latijn se School bezocht. Jeroen Bosch was toen in de stad bekend als “maelre” of “pictor” (schilder) en werkte onder andere voor de Lieve Vrouwe Broederschap,11 waarvan hij in 1486/1487 gewoon lid werd en in 1488 tot de kernleden, de ‘gezworen broeders’, ging beho ren.12 Jeroens status als ‘gezworen broeder’ beteken de dat hij de kruinschering had ontvangen, met ande re woorden een of meer lagere wijdingen en dus dat hij een redelijke scholing had genoten. Dat impliceert weer dat het wel zeer voor de hand ligt dat Jeroen vanuit zijn ouderlijk huis aan de Markt naar de Dietse en de Latijnse School van het Sint-Janskapittel ging. Hij zal daar dan zo’n vijftien tot twintig jaar eerder dan Erasmus zijn opgeleid, om vervolgens niet op het in tellectuele maar op het ambachtelijk/artistieke pad verder te gaan. Maar dit laatste op een erudiete ma nier: uit zijn oeuvre, deels gereconstrueerd op grond van kopieën en navolgingen, spreekt telkens weer een complexe beeldtaal. Tot in de kleinste details wordt gespeeld met symbolen, overdrachtelijke voor stellingen en een geraffineerde mengeling van laat middeleeuwse en voorzichtig de renaissance aankondigende elementen. Latijnse opschriften komen voor,
“Ach mochten alle muren van alle kerken het leven van Jezus Christus op passende wijze dragen” ver zuchtte Desiderius Erasmus laat in zijn leven in een geschrift waarin hij tegelijkertijd fel uithaalt naar geschilderde voorstellingen: “Dwaze of obscene of opruiende schilderijen moeten niet alleen uit de kerk gebouwen, maar eveneens uit iedere stad worden weggenomen” ! Had de grote geleerde hierbij Boschiaans werk zoals de Tuin der Lusten voor ogen? Maar al kan Erasmus bepaald niet gekenschetst kan worden als een fervent liefhebber van wat we nu ‘beeldende kunst’ noemen, toch liet hij zich op de betrekkelijk zeldzame plaatsen waar hij daarover spreekt, genuanceerd uit. Beeldenstormerij moet wor den afgekeurd, devotie aan de hand van beeldmateri aal is onontkoombaar en kan zelfs nuttig en positief zijn, maar het gevaar voor misbruik is groot: “Laat men het bijgeloof in de verering verwijderen, laat de voor de kerken niet-passende en niet-welvoeglijke schilderijen wegnemen” .14 Veel van de kerken in Erasmus’ tijd waren nog voorzien van muur- en ge welfschilderingen, juist dat leven van Christus betref fende waar hijzelf naar verwees of talloze andere on derwerpen van religieuze en ook profane strekking. Enig zicht op hoeveelheid, thematiek en verhouding
1.4
Afbeelding 1: Jeroen Bosch (ca. 1450-1516), De Keisnijding, kopie van ca. 1520. Olieverf op paneel, 48 x 35 cm. Madrid, Prado.
van bijbelse en overige kerkelijke voorstellingen tot meer wereldlijke afbeeldingen, geschilderd tegen het pleisterwerk van het laatmiddeleeuwse kerkinterieur, geeft nog steeds het weliswaar schamele restant in de Bossche Sint-Jan: enkele devote voorstellingen tegen pijlers en wanden, nu wat geïsoleerd en ver dwaald als overblijfselen van een veel rijkere decora tie, die overgaan in de gewelven naar zowel een reli gieuze beeldwereld als een raadselachtige en profa ne iconografie.15 De huidige stand van onderzoek naar het oeuvre van Jeroen Bosch is het best samengevat in het magnifiek uitgegeven boek van Roger Marijnissen en Peter Ruyffelaere uit 1987. In dit werk beogen de auteurs vooral een goede en nuchtere samenvatting te geven van de ongelooflijk grote hoeveelheid zinnige en on zinnige literatuur over Bosch. Het door hen gepresen teerde nog bestaande werk van Jeroen Bosch is daarbij een momentopname: voorzichtig en op basis van alle beschikbare kennis in de late jaren tachtig geven ze een overzicht van een aantal drieluiken, fragmentarisch overgeleverde drieluiken, zelfstandige panelen, en meer of minder in twijfel te trekken aan Bosch toegeschreven panelen. Sedertdien zijn in enkele gevallen verrassende nieuwe resultaten ge boekt, met name door technisch onderzoek zoals ge avanceerd optisch onderzoek naar ondertekeningen en onder de verflagen verborgen weggeschilderde details, analyse van de verflagen en vooral ook het nauwkeurig dateren van de panelen door dendrochronologisch onderzoek. Opvallend is met name dat bij een relatief groot aantal panelen de oorspronkelij ke opdrachtgevers al vrij vroeg werden overschilderd. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de vroege ver plaatsing van Bosch’ werk naar geheel andere be stemmingen, waardoor de opdrachtgeversportretten niet alleen hun betekenis kwijt raakten maar zelfs als storend werden ervaren. De na de dood van Jeroen Bosch in 1516 ongelooflijk snel groeiende waardering voor zijn merkwaardige oeuvre, tot in de allerhoogste adellijke kringen, denk onder meer aan het hof van koning Philips II, is hier beslist debet aan. Verder mo dern onderzoek met natuurwetenschappelijk metho den zal de komende jaren voeren tot grote vooruit gang, maar tevens tot aanzienlijke bijstellingen in onze visie op Jeroen Bosch. Ook voor de panelen
met verwijzingen naar een klassieke scholing van Jeroen Bosch zal het vorderende onderzoek conse quenties hebben. Want er spelen nu nog vele vragen, zoals bijvoorbeeld: is het tafelblad in het Prado van de hand van de meester zelf of van een perfecte leer ling - zoals een zestiende-eeuwse tekst misschien suggereert? Is de Keisnijding inderdaad een getrouwe kopie van een verdwenen origineel? Van wanneer dateert de Tuin der Lusten en voor wie kan dit drieluik oorspronkelijk zijn geschilderd? Opschriften in het Latijn komen op verscheidene pa nelen van Bosch voor. Nederlandstalige tekst vinden we alleen bij de Keisnijding, en wel in de buitenge woon fraaie kalligrafie die door de spottekst “Meester snijt die keye ras, Myne name Is lubbert das” van het geheel een woord-beeldspel maakt. (afb. 1) Als we voor het Latijn in Bosch’ werk het door Marijnissen en Ruyffelaere gepresenteerde oeuvre volgen, doen zich de volgende teksten voor:
1.5
Afbeelding 2: Jeroen Bosch (ca. 1450-1516), Vogelbode op schaatsen met een onleesbare tekst op een verzegelde brief; detail van het linkerluik van de triptiek met de Verzoe king van Antonius. Lissabon, Nationaal Museum.
tekst luidt, als we de afkortingen uitschrijven: “Gens absque consilio est et sine prudentia, utinam saperent et intelligerent ac novissima providerent. Deuteronomium 32 [vers 28-29]” , 'W ant het is een volk zonder begrip en alle inzicht ontbreekt hun. Waren zij wijs, zij zouden het vatten en acht slaan op wat nog gaat komen’. Op de tweede banderol volgt vers 20 uit hetzelfde bijbelboek: “Abscondam faciem meam ab eis: et considerabo novissima eorum”, 'Ik verberg voor hen mijn gelaat; ik wil zien, hoe het dan met hen afloopt’. Na deze woorden van de Oudtestamentische Jahwe, die zich van zijn volk lijkt af te wenden, lezen we in het midden onder de verrijzende Christus “Cave cave dominus videt” , 'hoed U, hoed U, de Heer ziet U’. De zeven scènes met de ondeugden of hoofdzonden die in een kring en stuk voor stuk goed herkenbaar zijn voorgesteld, werden desondanks alle met hun benaming aangeduid: “Ira” , 'gram schap’; “superbia”, 'hoogm oed’; “luxuria” , 'w ellust’; “Accidia” , [=acedia] 'traagheid’; “gula” , 'gulzigheid’; “Avaricia”, 'gierigheid’; “Invidia”, 'afgunst’. Tenslotte komen ze alle zeven opnieuw en duidelijk met naam terug op de tondo waarin de straffen van de hel zijn voorge steld. Het paneel met de bespotting van Christus ('Ecce Homo’) in Frankfurt is voorzien van drie opschriften, die het toneelmatige van de voorstelling nog verster ken. (afb. 4) Pilatus staat achter de gemartelde, met doorntakken gekroonde, Christus en spreekt de woorden “Ecce homo” , 'Zie hier de mens’. De opge wonden menigte antwoordt “Crucifige eu(m)”, 'Kruisig hem’. Tenslotte links op de voorgrond spreekt de ge knielde clericus, die met zijn familie als stichter onder een overschildering tevoorschijn kwam, de woorden “Salva nos xp(ist)e r(e)de(m)ptor”, 'R ed ons, Christus verlosser’.
Op de buitenzijde van het triptiek met de Tuin der Lusten in het Prado te Madrid lezen we boven de weergave van de in grauwschildering uitgevoerde, nog lege wereld: “Ipse dixit et facta su(n)t - Ipse ma(n)davit et creata su(n)t”, 'H ij sprak en het was er Hij beval en het was geschapen’, woorden die ont leend zijn aan de Psalmen (33: 9).16 Het geschreven bericht van de vogelbode op schaat sen die op het linker binnenluik van het Antoniustriptiek te Lissabon staat afgebeeld, is onleesbaar al trachtten diverse auteurs ook daar een sterk verkort liefst Latijns en veel betekend woord van te maken.17 (afb. 2)
De consequente manier waarop deze teksten op de panelen zijn gekalligrafeerd en zoals deze bovendien aansluiten op de zeer stereotiepe wijze van in het La tijn signeren door “Jheronimus Bosch”, lijkt aan te ge ven dat deze opschriften niet louter door opdrachtge vers zijn ingefluisterd en slaafs door de schilder werden aangebracht, maar dat hijzelf naar woord en inhoud wist wat hij deed. Toch blijven deze Latijnse
Op het tafelblad ofwel ‘De zeven hoofdzonden en de vier uitersten’ in het Prado komt een aantal Latijnse teksten voor. (afb. 3) Allereerst springen de beide banderollen in het oog met bijbelcitaten. De eerste
1.6
Afbeelding 3: Jeroen Bosch ( ca. 1450-1516), Tafelblad met de Zeven Hoofdzonden en de Vier Uitersten. Olieverf op paneel, 120 x 150 cm, Madrid, Prado.
woorden en frasen afstandelijk en brengen ons nau welijks bij de persoonlijke vorming, de scholing van Jeroen Bosch. Anders ligt dit bij het wellicht enige ei genhandig geschreven stukje tekst van de kunste naar dat is overgeleverd.
gisch tractaat De disciplina scholarium, 'over de op voeding van scholieren’, dat in de middeleeuwen werd beschouwd als een werk van Boetius. De zin snede luidt: “Miserrimi quippe est ingenii semper uti inventis et numquam inveniendis” en betekent zoveel als 'H et is toch eigen aan een allerellendigste geest steeds maar gebruik te maken van clichés en nooit van eigen vondsten’.19 Deze vermeende Boetiustekst circuleerde als incunabel in verscheidene edities en in twee verschillende redacties, een meer noordelijke
Boven de meesterlijke tekening ‘Het veld heeft ogen, het bos heeft oren’, die bewaard wordt in het Kupferstichkabinett te Berlijn, staat naar alle waarschijnlijk heid in het handschrift van Bosch zelf een sterk relati verende Latijnse zin.18 (afb. 5) De Antwerpse JeroenBosch-specialist Paul Vandenbroeck benadrukte dit reeds en wist bovendien de herkomst van de uitspraak te traceren, namelijk een dertiende-eeuws pedago
1.7
y
Hechts afbeelding 4: Jeroen Bosch ( ca. 1450-1516), Ecce Homo. Olieverf op paneel, 75 x 61 cm. Frankfurt, Stadelsches Kunstinstitut. Links afbeelding 5: Jeroen Bosch (ca. 1450-1516), Het bos heeft oren, het veld heeft ogen. Pen op papier, 20,2 x 12,7 cm. Berlijn, Kupferstichkablnett.
artikel over - waarin merkwaardig genoeg de Latijnse zinsnede volledig buiten beschouwing bleef en de schets met de zeven ogen en de zeven bomen sterk christelijk-allegorisch werd geduid.20 Als inderdaad het handschrift van Bosch zelf is, moet de spreuk echter zeker met de voorstelling in verband worden gebracht; maar ook als het opschrift later zou zijn (en gezien het type handschrift kan dat niet veel later zijn!), moet er een relatie tot de beeldinhoud worden gelegd. Het voorgestelde verwijst echter zeker naar een meer algemene bekende wijsheid, door Bosch met vaardige tekenpen in beeld gebracht, zoals blijkt uit een anonieme Nederlandse houtsnede die zo’n halve eeuw later (1546) tot stand kwam: een bos vol oren, een voorgrond vol ogen en boven de van links aanlopende mannenfiguur in een kadertje het Middel nederlandse spreekwoord “Dat Velt heft ogen, dat Wolt heft oren / lek wil sien, swijghen ende hooren” . In andere overlevering luidt het gezegde ‘De bosschen hebben ooren, en de velden oogen’.21 In deze laatste volgorde, is de associatie van het gezegde met het toponiem dat Jeroen van Aken tot zijn eigen naam maakte en met de benaming van zijn vaderstad onontkoombaar; en ook de inhoud van het Latijnse opschrift wijst hier natuurlijk op. Dergelijke woord- en beeldspelletjes waren in de geschoolde stadselite buitengewoon geliefd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de in zekere zin dan vergelijkbare rebusarmbanden die de stadspijpers droegen: ‘s [hart] [ogen] bossche.22 (afb. 6)
'#
(Straatsburg-Keulen-Deventer-Leuven) en een zuide lijke (Lyon-Venetië). Het citaat dat op de tekening van Bosch is aangehaald, stamt uit de Rijnlands/Noordoost-Nederlandse redactie, en wel grotendeels uit de oorspronkelijke tekst (tot en met “inventis”) en voor de laatste woorden uit het commentaar ('en nooit van eigen vondsten’). De geciteerde spreuk werd vaker aangehaald in vroeg humanistische kringen - volgens Paul Vandenbroeck onder andere ook door Albrecht Dürer - en is dan misschien een aanwijzing voor inte resse en/of contacten van Jeroen Bosch. Een moeilijk punt is daarbij hoe we deze tekst boven de intrigerende tekening precies moeten opvatten. Is het een vorm van zelfkritiek: de kunstenaar die niet los kan komen van de traditie? Of is het een zelfbe wuste uitspraak van de tekenaar die vindt dat hij met zijn creatie uitsteekt boven het herhalen van motieven en werkelijk zelf ‘schept’? Jeroen Bosch werkt precies in het tijdsgewricht waarin dit soort bespiegelingen mogelijk zijn geworden. Het laatste woord over de magistrale tekening is overigens nog lang niet gezegd. Ruim tien jaar geleden verscheen er een gedegen
Afbeelding 6: Frans Vueechs of anonieme Bossche zilver smid, eerste helft 16de eeuw. Rebusarmband van de stadspijpers van ‘s-[hart][ogen]bossche’. Zilver op groen fluweel met rode franje; letters ca. 3,3 cm. Hoog, totale woord ca. 30 cm. ‘s-Hertogenbosch, Noordbrabants Mu seum.
1.8
1.9
Daartegenover staat een aantal renaissance-karakteristieken en details in de schilderingen van Bosch, die zouden kunnen wijzen op een rechtstreekse be ïnvloeding in Italië. Slechts één detail willen we er hier uitlichten en iets nader bekijken. Op diverse plaatsen schildert Jeroen Bosch een uiterst nauwkeu rig afgebeelde Romeinse “lituus”, te vertalen als een 'klaroen’:24 een lange en rechte, metalen trompet met een korte, omgebogen klankbeker. Hoogst intrigerend is hoe Hieronymus Bosch aan de informatie kwam over de Romeinse “lituus” en waar hij het voorbeeld van het door hem geschilderde exemplaar gezien kan hebben. Deze “lituus” is im mers zeer opvallend als historisch verantwoord weer gegeven, Romeins element in de steeds typisch laat middeleeuwse voorstellingswereld van Bosch met tal van eigentijdse objecten en details. Deze klaroen komt voor in de handen en aan de mond gezet van de dikke man op het kleine fragment in New Haven, dat algemeen wordt beschouwd als het onderste ge deelte van Het Narrenschip in het Louvre.25 (afb. 7) Ook wordt deze klaroen geblazen door een corpulente muzikant midden op het Laatste-Oordeelluik van het Tuin-der-Lustentriptiek in het Prado.26 Op de voor grond van het Antoniusluik, de binnenzijde van de linkervleugel, van het Heremietentriptiek in Venetië, heeft een lang gesnaveld monsterwezen de “lituus” over de rug hangen.27 Tenslotte, en wellicht het meest opvallend, is deze Romeinse klaroen door Jeroen Bosch in handen gegeven van een Romeinse soldaat die als achterste figuur is afgebeeld op de Doornenkroning in het Escoriaal.28 Op grond van de merkjes die op de klankbeker van dit metalen blaasinstrument werden afgebeeld, suggereerde ik eerder dat dit pa neel misschien wel in 1510/1511 voor het altaar van het smedengilde in de Bossche Sint-Jan werd ge schilderd.29 Sinds de late zestiende eeuw bevindt dit altaarstuk van de Doornenkroning zich in het Spaanse paleis.30 Op een Antwerpse kopie van deze Doornen kroning uit de jaren 1530-1540 werd ook de klaroen nageschilderd - evenwel zonder de merktekens.31 Onopgehelderd is waar Bosch dit instrument gezien kan hebben; we kennen nu geen enkel origineel exemplaar dat in zijn tijd bovengronds, in een open bare of particuliere en al dan niet kerkelijke verzam e ling bewaard werd. Minder waarschijnlijk lijkt dat Bosch de “lituus” kende van de - overigens ook schaarse - Romeinse afbeeldingen op reliëfs. Toch kende hij het curieuze instrument zo goed dat het tot zijn vaste beeldrepertoire behoorde. Hij moet het
Afbeelding 7: Jeroen Bosch (ca. 1450-1516), Man op ton met Romeinse klaroen; detail van De Allegorie van de Overdaad (onderste deel van Het Narrenschip), 36 x 31,5 cm. New Haven.
Eveneens een nog steeds onopgeloste vraag is of Jeroen Bosch een reis naar Italië heeft gemaakt. Ook deze kwestie hangt in zekere zin samen met zijn al dan niet gerealiseerde opleiding aan de Latijnse School: immers een reis naar de bakermat en de kern van de antieke beschaving zou het mooiste ver volg zijn op een klassieke scholing in zijn vaderstad. Op grond van eerdere suggesties en wat ander con textueel materiaal maar zonder enige concrete aan wijzing, concludeerde Paul Vandenbroeck in 1987 “Het is dus wel zeer waarschijnlijk geworden dat Bosch omstreeks 1500 een reis naar Noord-ltalië heeft gemaakt en dat hij zich aldaar een clienteel heeft gevormd” .23 De belangrijkste argumenten van Vandenbroeck zijn de vroege aanwezigheid van werk van Bosch in Venetië en een spoor van invloed dat de meester onderweg zou hebben nagelaten. Helaas is de lijn naar Venetië niet te volgen tot in de periode waarin Bosch leefde en dus mogelijk daar was, terwijl de uitstraling van het werk van Hieronymus Bosch onderweg buitengewoon ongrijpbaar is.
1.10
klassieke instrument ergens hebben geobserveerd en Italië ligt dan meer voor de hand dan elders. In ieder geval keek Bosch ernaar met een scherpe antiquari sche belangstelling, een interesse voor die misschien wel werd gewekt op de Bossche Latijnse School.
-
Literatuurlijst
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Naar de hier vermelde literatuur over Jeroen Bosch en/of de Latijnse School wordt verkort in de noten verwezen. In alle gevallen geven deze referenties toegang tot verdere studies; in de noten wordt dan ook volstaan met een verwijzing naar de meest relevante of recente literatuur. De geraadpleegde uitgaven van en studies over Erasmus staan vermeld in noot 14. Manfred Bambeck, Das Sprichwort im Bild. “Der Wald hat Ohren, das Feld hat Augen”. Zu einer Zeichnung von Hieronymus Bosch, Mainz/Stuttgart 1987 (Akademie der Wissenschaften und der Literatur - Abhandlungen der geistes- und sozialwissenschaftlichen Klasse, 1987-10). Patty Bange, Ongelikte beren en papegaaien. Erasmus’ ideeën over opvoeding en onderwijs, Kleio 38 (1997), pp. 2-7. Alphons van den Bichelaer, Het notariaat in Stad en Meierij van ‘s-Hertogenbosch tijdens de Late Middeleeuwen (1306-1531), Amsterdam 1998 (dissertatie Vrije Universiteit). P.M. Ie Blanc, 'Schilderkunst te ‘s-Hertogenbosch. De beschildering van de Sint-Jan’. In: A.M. Koldeweij (red.), In Buscoducis. Kunst uit de Bourgondische tijd te ‘s-Hertogenbosch. De cultuur van late middeleeuwen en renaissance. Bijdragen, Maarssen/’s-Gravenhage 1990, pp 387-393. G.C.M. van Dijck, De Bossche Optimaten. Geschiedenis van de Illustere Lieve Vrouw Broederschap te ‘s-Hertogenbosch, 1318-1973, Tilburg 1973 (dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht) (Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland 27). P. Gerlach O.F.M. Cap., 'Jeronim us van Aken alias Bosch en de Onze Lieve Vrouwe-Broederschap’. In: Jheronimus Bosch. Bijdragen bij gelegenheid van de herdenkingstentoonstelling te ‘s-Hertogenbosch 1967, ‘s-Hertogenbosch 1967, pp 48-60. Jheronimus Bosch, ‘s-Hertogenbosch 1967 (tentoonstellingscatalogus Noordbrabants Museum).
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1.11
A.M. Koldeweij (red.), In Buscoducis 1450 1629. Kunst en cultuur uit de Bourgondische tijd te ‘s-Hertogenbosch, ‘s-Hertogenbosch/Maarssen/’s-Gravenhage 1990 (tentoonstellingscatalogus Noordbrabants Museum). A.M. Koldeweij, De 'Keisnijding’ van Hieronymus Bosch, Utrecht/Zutphen 1991 (Clavis Kleine Kunsthistorische Monografieën 11). A.M. Koldeweij, Van de hoed en de rand... betekenis en functie van middeleeuwse kunst, Utrecht 1995. R.H. Marijnissen, P. Ruyffelaere, Hiëronymus Bosch. Het volledig oeuvre, Antwerpen/Haarlem 1987. M.A. Nauwelaerts, Latijnse School en onderwijs te ‘s-Hertogenbosch tot 1629, Tilburg 1974 (Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland 30). C.J.A. van den Oord, Twee eeuwen Bosch boekbedrijf 1450-1650, Tilburg 1984 (dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen) (Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland, 62). A.F.O. van Sasse van Ysselt, De voornaame huizen en gebouwen van ‘s-Hertogenbosch, ‘s-Hertogenbosch 1911-1914. J.K. Steppe, 'Jheronim us Bosch. Bijdrage tot de historische en ikonografische studie van zijn werk’. In: Jheronimus Bosch. Bijdragen bij gelegenheid van de herdenkingstentoonstelling te ‘s-Hertogenbosch 1967, ‘s-Hertogenbosch 1967, pp. 5-41. Gilbert T o u rn o is,'H e t humanisme te ‘s-Hertogenbosch’. In: A.M. Koldeweij (red.), In Buscoducis. Kunst uit de Bourgondische tijd te ‘s-Hertogenbosch. De cultuur van late middeleeuwen en renaissance. Bijdragen, Maarssen/’s-Gravenhage 1990, pp. 524-531. Gerd Unverfehrt, Hieronymus Bosch. Die Rezeption seiner Kunst im frühen 16. Jahrhundert, Berlijn 1980. Paul Vandenbroeck, Jheronimus Bosch: tussen volksleven en stadscultuur, Berchem 1987.
16. 17. 18. 19.
Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
15.
Gerlach 1967, p. 56; Unverfehrt 1980, p. 17. Marijnissen & Ruyffelaere 1987, p. 14. Gerlach 1967, p. 51; Marijnissen & Ruyffelaere 1987, p. 11. Gerlach 1967, p. 51; Marijnissen & Ruyffelaere 1987, p. 11. Nauwelaerts 1974; Van den Bichelaer 1998, pp. 73-75. Sasse van Ysselt 1911-1914, II, p. 385-389; Nauwelaerts 1974, p. 27, 37-38. Geciteerd naar Sasse van Ysselt 1911-1914, II p. 386. Nauwelaerts 1974, p. 52; Tournois 1990, p. 526. Van den Oord 1984. Bange 1997, p. 2-7. Marijnissen & Ruyffelaere 1987, pp. 11-12. Van Dijck 1973, pp. 140-141. Kolde we ij 1991, pp. 10-11. De hier aangehaalde citaten zijn gelicht uit: - De amabili Ecclesiae concordia liber, 1522; Desiderii Erasmi Roterodami, Opera Omnia emendatiora et auctiora (ed. J. Clericus), Leiden 1703-1706 (herdruk Hildesheim 1961-1962), V, kol. 501 (CD). - brief aan een onbekende, Freiburg augustus 1533: P.S. Allen e.a., Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami, Oxford 1906-1958, X, p. 282, brief nr. 2853, regel 2-5. De vertaling is gevolgd naar Nauwelaerts 1973. Over Erasmus en de beeldende kunst zijn vooral de volgende studies te noemen, die alle op hun beurt uitvoerig doorverwijzen: - W. Heckscher, Reflections on Seeing Holbein’s Portrait of Erasmus at Longford Castle, Essays in the History of Art Presented to Rudolf Wittkower, Londen 1967, pp. 128-148. - E. Panofsky, Erasmus and the Visual Arts, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, (1969), pp. 200-227 M.A. Nauwelaerts, Erasmus en de kunst, Belgisch Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis, 42 (1973, verschenen 1975), p. 3-30. - A.M. Koldeweij, Erasmus naar het leven, Erasmus. De actualiteit van zijn denken (G.Th. Jensma, W.P. Blockmans e.a.), Zutphen 1986, pp. 137-180 (ook afzonderlijk verschenen onder de titel Erasmus, zicht op een geleerde in zijn tijd, tentoonstellingscatalogus Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam, 1986). - A. Bodar, Erasmus en het geleerdenportret, Leids Kunsthistorisch Jaarboek, 8 (1989), pp. 17-68 (opnieuw opgenomen in: A. Bodar, Gezellin van de stilte, Amsterdam 1992). In het elfde deeltje van de reeks ‘Kleine monografieën uitgegeven door de Commissie Zomertentoonstelling Sint-Jan’, te verschijnen medio 1999, zal P. Ie Blanc nader ingaan op deze laatmiddeleeuwse wand- en gewelfschilderingen. Zie ook Le Blanc 1990.
20. 21.
22. 23. 24.
25. 26. 27. 28. 29. 30.
31.
1.12
Marijnissen & Ruyffelaere 1987, p. 87. Marijnissen & Ruyffelaere 1987, p. 159. Vandenbroeck 1987, p. 175. Transcriptie en vertaling volgens Vandenbroeck 1987, p. 175. Bambeck 1987. P.J. Harrebomée, Spreekwoorden der Nederlandsche Taal, Utrecht 1856-1870, I, p. 82; Jheronimus Bosch 1967, pp. 188-189 cat. 57. Koldeweij 1990, p. 62 cat. 19. Vandenbroeck 1987, p. 181. James W. Mc Kinnon, 'Lituus’, in: Stanley Sadie (ed.), The New Grove. Dictionary of Music and Musicians, Londen 1980, deel 11, p. 89; James W. Mc Kinnon, 'Tibia’, in: idem, deel 18, pp. 811-812 (met afb. op een sarcofaag, einde eerste eeuw na Chr.); Edward H. Tarr, 'Trumpet’, in:, idem, deel 19, p. 211-225 (met afb. van een omstreeks 1964 teruggevonden Romeinse lituus). Dank aan drs Jan Nuchelmans, Utrecht, met wie ik over dit instrument discussieerde. Marijnissen & Ruyffelaere 1987, pp, 310-319. Marijnissen & Ruyffelaere 1987, pp. 84-153, detail op p. 148. Marijnissen & Ruyffelaere 1987, pp. 210-213. Marijnissen & Ruyffelaere 1987, pp. 360-367; Koldeweij 1995, pp. 29-31. Koldeweij 1995, pp. 29-31. In 1593 werd het aan het klooster geschonken door Philips II. De Doornenkroning was tegelijk met een paneel waarop de zondvloed was voorgesteld, uit Vlaanderen over de handelsroute via Lissabon naar de koning gezonden, misschien als geschenk of nog als nazending van in de Nederlanden verbeurd verklaarde goederen. De Doornenkroning kwam zonder luiken in het Escoriaal aan en vermoedelijk was het ook zo vanuit de Nederlanden verstuurd. Steppe 1967, p. 21. Koldeweij 1995, pp. 32-33.