PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/41776
Please be advised that this information was generated on 2015-11-15 and may be subject to change.
Hoofdstuk 7
Het huis van de Heer
Armoedig is het culturele landschap van de noordelijke diaspora, wanneer de Bataaf se grondwet van 1798 de katholieken vrijheid van godsdienst gunt. Nog meer dan in andere delen van Nederland is er in de voorafgaande eeuwen veel verloren gegaan van de rijke erfenis van de middeleeuwse kerk en is er weinig nieuws van enige betekenis gewonnen. Waar, op de kleigebieden van Groningen en Friesland, ooit op slechts en kele kilometers afstand van elkaar in goed gedoteerde dorpskerken de mis werd gele zen en in welvarende kloosters de getijden werden gezongen, is tegen 1800 geen echo van de katholieke eredienst te horen en geen spoor van roomse kerkelijke cultuur te zien. Althans, niet buiten de huiselijke beslotenheid van de staties. Dat gaat langzaam veranderen. De stichters van het nieuwe kerkgebouw voor de statie van de H. Bonifatius in Leeuwarden benadrukken in een gevelinscriptie het his torische moment dat door de bouw van deze kerk wordt gemarkeerd: “Om de open bare vrede te bewaren en geen aanspraak te maken op de vroeger in deze stad door de Rooms Katholieken gebouwde tempels, hebben de Rooms Katholieken deze heilige tempel voor God de Heer laten bouwen onder het patronaat van de Heilige Bonifa tius, in het jaar 1805.”1 De oude, middeleeuwse kerken in de noordelijke diaspora zul len nooit meer voor de katholieke 'eredienst bestemd worden, maar de nieuwe poli tieke verhoudingen maken het de noordelijke katholieken wel mogelijk om voor het eerst sinds de Reformatie een representatieve kerk te bouwen. Hier begint de nieuwe geschiedenis van de katholieke kerkbouw in Noord-Nederland. In twee eeuwen heeft zich het materiële erfgoed gevormd dat nu deel is van het ka tholieke leven in het bisdom Groningen. Het kerkgebouw met zijn inventaris maakt hiervan de kern uit. Het is de thuisbasis van de gelovige gemeenschap en weerspiegelt haar identiteit. Daarom gaat dit hoofdstuk voornamelijk over het kerkgebouw. De katholieke materiële cultuur omvat ook schoolgebouwen, ziekenhuizen, voorwerpen van privé-devotie, etc., maar het kerkgebouw is van al deze objecten het meest speci fiek ‘katholiek’. Bovendien is het de meest continue stoffelijke factor in het verande rende kerkelijke leven tussen verleden en toekomst.
302 HET HUIS VAN DE HEER
84. Interieur van de St. Michaëlkerk te Woudsend (foto 1988).
Emancipatie van de staties: 1795-1853 Schuilkerken en schuurkerken In verreweg de meeste staties bleven na de Bataafse omwenteling de bestaande kerk huizen gewoon in gebruik.2 Sommige waren betrekkelijk nieuw en leken redelijk aan de bescheiden eisen van de roomse gemeenten te voldoen. Dit was bijvoorbeeld het geval in Woudsend, waar in 1792 in een tussen de dichte dorpsbebouwing verborgen pand een sierlijk kerkinterieur werd gecreëerd dat tot op de huidige dag in functie is (afb. 84).3 De grote rondboogramen lieten zelfs aan de buitenkant geen misverstand bestaan over de kerkelijke functie. Het gaat om een wit gestuukt zaalkerkje, dat dank zij de bijna tegen de zijmuren geplaatste Toscaanse zuilen die een houten tongewelf dragen de suggestie van een driebeukige kerk weet te wekken. Zoals gebruikelijk in schuilkerken is het altaar opgesteld tegen een gesloten wand, waarachter zich de pastoorswoning bevond. Het barokke altaar, geheel uit roodgemarmerd hout, bestaat uit een sarcofaagvormige tombe en een zogenaamd portiekretabel, dat wil zeggen een opbouw bestaande uit een monumentale zuilenstelling en bekroning, waarbinnen ruimte is voor een beeld of - zoals in dit geval - een schildering. Het bouwschema van de Woudsender kerk, hoe kleinschalig hier ook uitgevoerd, is geïnspireerd door de Franse classicistische kerkbouw van die tijd, met decoratiemotieven in Lodewijk XVI-stijl. Het is niet bekend hoe direct de Franse invloed in Woudsend doorwerkte, maar mogelijk was de katholieke Leeuwarder Abraham Bruinsma, die het architectenvak aan het Franse koninklijk hof had geleerd en in 1789 naar Friesland terug keerde, verantwoordelijk voor het ontwerp. Terwijl de schuilkerk van Woudsend relatief ongeschonden de tijd doorstond,
EMANCIPATIE VAN DE STATIES: X
79 5- I 8 5 3 303
heerste er in andere staties al vroeg in de negentiende eeuw grote onvrede over de on waardigheid en ondeugdelijkheid van de oude kerkhuizen( afb. 5 en 8). In 1846 meldt de nieuwe pastoor van Oosterwierum met één stem uit velen, dat zijn bedehuis door iedere vreemdeling voor “een oud pakhuis” werd aangezien.4 Vooral in de jaren der tig ondergingen verschillende voormalige schuilkerken een ingrijpende verbouwing, in de regel met regeringssubsidie en - volgens wettelijk voorschrift - onder toezicht van Rijkswaterstaat. Soms was de groei van het aantal gelovigen de aanleiding tot de renovatie, maar in alle gevallen greep men de gelegenheid aan om het gebouw een pas sender aanzien te geven. Zo kregen de voormalige huiskerken van Sneek en Harlingen een representatieve voorgevel aan de straatzijde. Ook menige schuurkerk op het platteland beleefde in deze periode een uiterlijke metamorfose. Hoewel enige van deze verbouwde schuilkerken nog tot ver in de negentiende eeuw dienst gedaan heb ben, heeft geen enkele de latere kerkbouwgolven overleefd. De mogelijkheid die onder het Bataafse en Franse regiem werd geschapen om mid deleeuwse kerkgebouwen te restitueren aan de katholieken hebben in het Noorden nergens tot daadwerkelijke overdracht geleid. Wel ontving menige katholieke ge meente een geldbedrag als schadeloosstelling voor het niet beschikken over de 'gro te’ kerk; middelen die konden worden aangewend voor het verbeteren van het eigen bedehuis.5 Uiteindelijk kwam er ten noorden van Zwolle en Kampen maar één keer een succesvolle restitutie tot stand. Het betrof de voormalige Franciscanerkerk in Groningen, de enige stad waar meer dan twee grote middeleeuwse kerken bewaard gebleven waren. Bovendien ging het om een gebouw dat niet in het bezit van de her vormden was, maar gebruikt werd als aula van de universiteit.6 Na een langdurige in terne strijd tussen de vijf bestaande staties lukte de overdracht in 1836. Op 12 sep tember werd de ruime, laatgotische kerk geconsacreerd en aan de oude stadspatroon Martinus gewijd, zodat de parochianen opgetogen konden spreken over “onze grootsche St. Martinus, eene schoone oude kerk met drie beuken”.7 Na meer dan twee eeuwen beschikten noordelijke katholieken weer over een monumentaal, zij het torenloos, kerkgebouw. Maar het was een bouwval, en daar kon zelfs een kostbare res tauratie weinig aan veranderen. Nieuwe tempels De Bonifatiuskerk aan de Nieuwestad in Leeuwarden (1805) was waarschijnlijk het meest opvallende gebouw dat in de eerste decennia na de gelijkstelling van de religies voor de katholieke eredienst in het Noorden tot stand kwam. Hoewel het al lang weer verdwenen is (delen van de voorgevel overigens pas in 1994), blijkt uit de beschrij vingen dat het pand opviel door zijn grootte (40 m lengte), de deftige voorgevel en het voorname, witgestuukte interieur met vrijstaande zuilen en een diepe apsis. Blijkbaar was de architectuur zo verzorgd, dat het godshuis de vergelijking met de hoogst op vallende, eerste monumentale katholieke kerk boven de grote rivieren, de St. Rosalia in Rotterdam (1776), kon doorstaan. Een pastoor die bij de eerste mis in Leeuwarden aanwezig was en over enige kennis van de eigentijdse kerkbouw in Nederland be-
304
het huis
van de h e e r
schikte, beweerde zelfs: “Ik heb geen mooier [kerkgebouw] in dit land gezien.”8 Was de Rotterdamse kerk het werk van de internationaal geschoolde Giovanni Giudici, ook voor Leeuwarden moet aan een ontwikkelde bouwmeester worden gedacht, wel licht Abraham Bruinsma.? Inderdaad was de bouw van geheel nieuwe kerken voor katholieken de meest aan trekkelijke optie. Vooral op deze wijze verkreeg men herkenbare godshuizen die aan de eigentijdse liturgische eisen konden voldoen en de herwonnen vrijheid konden re presenteren. De eerste reeks nieuwe kerken op het platteland leek echter nog in veel opzichten op die van de voorbije periode. De kort na 1800 opgetrokken bedehuizen in de Noord-Groningse staties Bedum, Uithuizen en Den Hoorn zagen er even schuurachtig uit als hun voorgangers. Daarom ondergingen de meeste van deze vroe ge kerken al na enkele decennia dezelfde soort verbouwing als de oudere schuilker ken. Deze vergrotingen maakten deel uit van een ware bouwgolf. De bouw van nieuwe kerken en de verbetering van bestaande in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw was een teken van de stabilisatie van de positie van de katholieken in de samenleving. De groei van de meeste gemeenten en de mogelijk heid tot het verkrijgen van overheidssubsidie stimuleerden de initiatieven. In deze ja ren kregen vrijwel alle noordelijke staties de beschikking over een bedehuis van het maximaal haalbare model. Er bleven twee typen naast elkaar bestaan: het landelijktraditionele en het monumentaal-classicistische. Kenmerkend voor de eerste groep is het vrijwel onversierde, bakstenen exterieur, het hoge dak bij relatief lage muren en de tendens naar het gebruik van spitsboogvensters, waarschijnlijk vanuit een natuurlijke neiging tot aansluiting bij de middel eeuwse plattelandskerken. Het daktorentje met luidklok was inmiddels een obligaat onderdeel van het katholieke kerkgebouw geworden. Van binnen ging het meestal om een zaalkerk, dat wil zeggen een ongedeelde ruimte, in hout of gips overwelfd. Een balkon voor het zangkoor boven de ingang was gebruikelijk. Het altaar stond in de regel tegen een vlakke, vensterloze wand, waarachter zich de bijruimten en vaak de pastorie bevonden. De maten bedroegen meestal omstreeks 20 meter in de lengte en maximaal 10 tot 12 meter in de breedte. De bouwkosten (vaak met inbegrip van de pastorie) overstegen zelden de 12.000 gulden. De St. Jozefkerk van Zuidhorn uit 1844 is in 1929 vrijwel onherkenbaar vernieuwd, maar haar grondplan en maten geven nu nog het beste beeld van een eenvoudige zaalkerk uit de waterstaatsperiode. De neoclassicistische groep had de Leeuwarder Bonifatiuskerk uit 1805 als proto type. Hier was het exterieur, althans de voorgevel, van de nodige architectonische ar ticulatie voorzien. Pilasters, frontons, cordonlijsten, eventueel decoratief stucwerk waren de gebruikelijke ingrediënten. Vaak waren deze kerken driebeukig van opzet, zodat twee klassieke zuilenrijen het interieur opdeelden. De maten en ook de bouw kosten konden royaler zijn dan bij het traditionele model. De keuze voor het ene of het andere type zal wel door de financiële draagkracht zijn ingegeven, want de archi tecten en de opdrachtsituatie konden dezelfde zijn. Nog steeds worden de kerken uit deze periode vaak ‘waterstaatskerken’ genoemd. De Dienst Waterstaat was van 1824 tot 1868 belast met het toezicht op de kerkbouw en kon voorwaarden stellen aan het bouwplan, waardoor een zekere normering werd
EMANCIPATIE VAN DE STATIES:
1795-1853 305
bereikt. De kerkbesturen waren echter vrij in de keuze van een ontwerper. Het ge makkelijkst was het te kiezen voor een functionaris van de provinciale Waterstaat, die qualitate qua toch al bij het project betrokken moest zijn. Uiteraard waren dit geen gespecialiseerde kerkarchitecten, laat staan ingewijden in de katholieke liturgie en sa crale kunsttraditie. Door de toezichtprocedure is het vaak onmogelijk de persoon aan te wijzen die het oorspronkelijke ontwerp heeft gemaakt: de waterstaatsemployees die het bestek fiatteerden, opzichter waren bij de uitvoering en het formele toezicht hielden, waren procedureel minstens zo belangrijk.10 Kennelijk werd er niet veel be lang gehecht aan de naam van de ontwerper, of deze nu beambte van Waterstaat was of niet. Het genius van de architect wordt pas in de volgende periode van de kerk bouw een factor van betekenis. In de provincie Groningen is de waterstaatsopzichter Wolfgang Hasselbach de meest voorkomende naam bij katholieke kerkbouwopdrachten. Hij leverde mogelijk de ontwerpen voor de traditionalistische zaalkerken van Kloosterburen (1842) en Stadskanaal (1848). Zijn naam is ook verbonden met de kerk van Veendam (1845), maar het schijnt dat hij hiervoor slechts plannen heeft uitgewerkt, die enkele jaren eer-
85. Voorgevel van de kerk van Maria Tenhemelopne ming te Veendam, (foto auteur, 2001).
30 6 HET HUIS VAN DE HEER
der al door een collega waren gemaakt. Deze kerk is een van weinige katholieke ‘waterstaatskerken’ in het Noorden die de tijden tot nu toe heeft doorstaan, (afb. 85) Ze hoort tot de meer pretentieuze categorie, alleen al gezien de maten van 30 bij 16 me ter en de aanneemsom van 17.300 gulden (zonder pastorie). Toch neigt de voorgevel naar het traditionalisme, gezien de inzwenkende flanken en de spitsboogramen. Ook stond er aanvankelijk een gotiserend torentje achter het klassieke fronton. Misschien was deze hybride vormgeving ingegeven door de behoefte tot harmonische integratie van de kerkgevel in de bebouwing van het Oosterdiep. Van binnen openbaart zich echter een typische neoclassicistische ruimte, door slanke Ionische zuilen verdeeld in drie even hoge beuken, waarvan de middelste door een tongewelf wordt overkluisd en de zijbeuken vlak gedekt zijn. Oorspronkelijk stond het neo-barokke hoogaltaar tegen een rechte sluitwand. Apsiden waren in noordelijke kerken nog zeldzaam. In de originele situatie was het gestuukte interieur geheel wit van kleur, overeenkomstig de neo-classicistische idealen. Omdat de grote ramen doorgaans met doorzichtig ven sterglas waren voorzien, waren deze interieurs uitermate licht en helder. In de Drentse diaspora verschenen de eerste katholieke kerken na de Reformatie - op Coevorden na - pas na 1830. Zij zijn gebouwd onder verantwoordelijkheid van Adriaan Kommers Pzn, hoofdingenieur van de provinciale Waterstaat. Zowel de ker ken van Assen (1837), Zandberg (de eerste kerk in de Drentse venen, 1843) als in de kolonie Frederiksoord (1845) waren traditionele zaalkerken, met een daktorentje als enig opvallend uiterlijk kenmerk (afb. 9). De stijlkeuze was blijkbaar door de armoe de van de staties bepaald, want dezelfde Kommers wist in andere ontwerpen, zoals het Paleis van Justitie in Assen (1838) wel degelijk raad met een statige klassieke vor mentaal. Toch meende de ambitieuze pastoor Henricus van Kessel van Assen dat een R.K. kerk en pastorie wel wat meer mocht lijken dan een Joodse synagoge en een middenstanderswoning.11 De kerken van Frederiksoord en Nieuw-Schoonebeek hebben tot ver in de twintigste eeuw dienst gedaan en maakten pas in 1964, respec tievelijk 1966, plaats voor nieuwbouw. Ondanks de beperkte mogelijkheden hoeft over de stille ambitie van de bouwheren niet te gering gedacht te worden. Van Kessel meende dat “in een gewest als dit, waar men op de katholijke godsdienst met mi nachting neerziet, ...het wenschelijk, zoo niet noodzakelijk [is], dat hare geheimen met den meest mogelijken luister gevierd worden.”12 Het komt als een verrassing dat in Groningen en Drenthe in deze periode de eerste echte katholieke kerktorens verrezen: niet de gangbare houten dakruiters, maar vanaf eigen fundamenten opgemetselde stenen constructies. In Appingedam zou al in 1811 een “van gronds af nieuw opgebouwden toren” bij het simpele kerkhuis zijn gebouwd. Het kerkje van Den Hoorn kreeg rond 1833 eveneens een “van gronds opgetrokken” stenen toren met leien spits.13 Imposant zullen deze constructies niet geweest zijn, maar de nadruk waarmee ze onderscheiden worden van de dak- en geveltorentjes, geeft aan dat er wel degelijk over de aard van de kerktoren werd nagedacht. Slechts één van deze ‘oude’ katholieke torens heeft de tijd doorstaan. In Nieuw-Schoonebeek werd bij de kerkbouw van 1849 een traditionele toren met ingesnoerde naaldspits op getrokken. Deze vormt nu nog, met een in 1930 vereenvoudigde spits, een gedenkte ken van de vroegste katholieke kerkbouw in Zuidoost-Drenthe (afb. 86).
EMANCIPATIE VAN DE STATIES: I
79 5
- I
8 5 3 307
86. Toren van de St. Bonifatiuskerk te Nieuw Schoonebeek (foto Marlies Bosch, 2005).
Friesland telde de meeste staties en ontwikkelde daarom ook de meeste kerkbouwactiviteiten. Bij uiteenlopende kerkplannen komt steeds weer de naam van waterstaatsfunctionaris A.J. van der Moer terug. Van der Moer was betrokken bij de bouw van traditionele kerken in St. Nicolaasga (1835) en Joure (1836). Als stads bouwmeester van Flarlingen tekende hij voor de classicistische verbouwing van de katholieke kerk in die stad (1838-1840). Daarnaast was de driebeukige nieuwbouw voor de statie van Fïeerenveen wel één van zijn meest prestigieuze werken (1841, af gebroken in 1980). Dit en ander werk van de Harlinger architect is in stijl nauw ver want met dat van zijn bekendere tijdgenoot Thomas Romein, die naast overheidsge bouwen een reeks protestantse kerken in Friesland ontwierp.14 De kerk van Maria Geboorte in Dronrijp (1839) is het enige aan Van der Moer toe geschreven kerkgebouw dat grotendeels bewaard gebleven is. Anders als de meeste driebeukige waterstaatskerken is dit een basilikale kerk, waarvan het brede midden schip boven de daken van de zijbeuken uitsteekt en wordt verlicht door segmentvor mige (halfronde) vensters (afb. 87). Toscaanse zuilen, wat corpulent uitgevallen, scheiden het middenschip van de smalle, vensterloze zijbeuken. De banken zijn ge-
3o8
het huis van de heer
87. Interieur van de kerk van Maria Geboorte te Dronrijp (foto 1976).
concentreerd in het middenschip, de zijbeuken dienen slechts als loopgangen. Het al taar staat tegen een rechte sluitwand, waarachter zich de sacristie bevindt. Dit alles kon gebouwd worden tegen de schappelijke prijs van 11.900 gulden, die substantieel verlicht werd door een rijkssubsidie van 8.000 gulden. De architectuur heeft enkele eigenzinnige trekken, zoals de basilikale opzet, de volledig in hout uitgevoerde licht beuk (de boven de zijbeukdaken uitstekende vensterzone van het middenschip) en de afdekking van de middenbeuk met een vlak stucplafond. De originele erfbeplanting rond de kerk, ontworpen door pastoor Anno Crasburgh van Joure, die tevens als ‘plantkundige’ bekend stond, heeft helaas de jaren niet doorstaan. Het probleem van het ‘auteurschap’ van de waterstaatsontwerpen blijkt heel dui delijk uit de procedure in Joure. Hier werd, wellicht al in 1830, een luxe classicistische hallenkerk (met drie even hoge beuken) gepland, maar door bezuinigingen gedwon gen kwam in 1836 een basilikaal model met een goedkope houten lichtbeuk tot stand (gesloopt 1866).15 In Joure was de verantwoordelijke architect de hoofdingenieur van de Waterstaat in Friesland P. Wellenbergh. Deze voerde door alle stadia heen ook de actieve directie over de bouw en was als zodanig de superieur van Van der Moer, die als opzichter optrad. Dronrijp was een letterlijke herhaling van de twee jaar eerder ge bouwde kerk van Joure, terwijl in Heerenveen op dezelfde plattegrond geen basiliek, maar een hallenkerk verrees. Vaak maakte men bij Waterstaat dus gebruik van ge standaardiseerde modellen. Typerend voor de katholieke kerkbouw in de eerste helft van de negentiende eeuw is de architectonische uitwisselbaarheid met de bedehuizen van andere denominaties. Een ‘katholieke bouwkunst’ bestond nog niet. De met traditionele of classicistische
EMANCIPATIE VAN DE STATIES: I
795
- I
8 5 3 309
motieven getooide exterieurs onderscheidden zich in niets van de overige kerken uit die tijd. Het interieur stond, dankzij de typisch katholieke, naar de barok neigende inrichting, vaak in scherp contrast met de buitenkant van het gebouw, wat trouwens bij de schuilkerken niet anders geweest was. De architecten waren personen met een regionale actieradius, die voor projecten van allerlei aard inzetbaar waren. Hun op leiding verschilde onder andere naar gelang hun rang bij Waterstaat. De ontwerpen hadden geen regionale wortels, want varianten van dezelfde schema’s zijn over heel Nederland verspreid te vinden geweest. Mogelijk is het relatief hoge aantal kerken dat ook na 1830 nog onvatbaar bleef voor de modieuze classicistische vormentaal typisch voor het Noorden, maar daar zal de nooddruft van de staties eerder verantwoordelijk zijn geweest dan een architectonische voorkeur. Herleving van de gotiek Tegen het einde van het statietijdperk werden ook in het Noorden nieuwe tendensen in de katholieke kerkbouw zichtbaar, het allereerst in Bolsward. Daar werd voor de statie van de H. Franciscus in 1846 de tot dan toe grootste katholieke kerk in de noor delijke provincies gebouwd. De opdracht ging niet naar een ontwerper uit het regio nale waterstaatsmilieu, maar naar een katholieke bouwmeester uit Leiden. De architect-aannemer Theo Molkenboer (1796-1863) zou spoedig naam verwerven als een van de productiefste katholieke kerkenbouwers van Nederland, maar op het moment van zijn opdracht in Bolsward moest zijn grote roem nog komen. In Friesland was hij net bekend geworden door een opvallend niet-kerkelijk werk: het weelderige pand van de Winkel van Sinkel aan de Nieuwestad in Leeuwarden, het eerste grootwinkel bedrijf in de provincie (1843-1845, later sterk gewijzigd).16 Of die profane grandeur van een katholieke middenstander op de pastorie van Bolsward tot aanbeveling strek te, is de vraag, maar wellicht kwam Molkenboer als kerkarchitect eerder in het vizier dankzij de brede contacten van de franciscanen, die de Bolswarder statie bedienden. Nog interessanter is de stijlkeuze: hoewel Molkenboer voornamelijk thuis was in het classicistische repertoire, maakte hij voor Bolsward een plan in gotische stijl. Daar mee had hij al eerder geëxperimenteerd in de Onze Lieve Vrouw Hemelvaart in zijn woonplaats Leiden (1839). Ook elders waren al enkele kerken in gotische trant tot stand gekomen, maar voor Noord-Nederland was de franciscaanse opdracht in Bols ward een noviteit. Dat gold ook voor de bouwkosten, die met ruim 33.000 gulden alle records braken. De St. Franciscuskerk aan de Grote Dijlakker was een hallenkerk van drie even hoge beuken met dwarsschip. Het witgestuukte interieur kenmerkte zich door hoge kolommen, die spitse bogen en gewelven uit latwerk en gips droegen. Aan de buiten zijde viel de toren op: een zelfstandig gefundeerd, maar licht gebouwd bouwlichaam, dat werd bekroond door een houten lantaarn met spits. Dit moet de eerste ‘echte’ ka tholieke toren in Friesland sinds de Reformatie zijn geweest. De gotische vormen van deze kerk waren nog tamelijk willekeurig gekozen deco raties. De blokachtig bouwvolumes hadden net zo goed een classicistische zaal kun nen omhullen als een gotische hal met veelhoekige koorsluiting. De gotische vor-
310 HET HUIS VAN DE HEER
mentaal had alles te maken met een toenemende belangstelling voor de bouwkunst van de middeleeuwen, maar niets met een toepassing van middeleeuwse constructiewijzen. Evenmin was ze in dit stadium confessioneel gebonden: ook overheidsge bouwen en protestantse kerken werden in spitsbogenstijl opgetrokken. Een grote propagandist van de middeleeuwse gotiek in deze tijd was de Leeuwarder vrijmetse laar Servaas de Jong, die zijn luxe grootfolio met afbeeldingen over de Kennis der go tische bouworde of spitsbogenstijl in 1847 publiceerde.17 Hij kwam daarin tot de con clusie dat de gotische kerken nooit overtroffen waren in hun geschiktheid voor “de katholiek-christelijke eredienst”. Molkenboer werd later verweten geen principes te hebben en stijlen op afroep te leveren. Inderdaad bouwde hij direct na zijn werk in Bolsward nog een kerk voor de Dominicus-statie in Leeuwarden in een curieuze mengstijl tussen classicisme en gotiek (kruisribgewelven op Ionische zuilen, gesloopt na 1937), en in 1857 een traditionele dorpskerk met neoclassicistisch interieur in Bak huizen (gesloopt 1919). De Bolswarder kerk kan dus in eerste instantie een spontane keuze voor wat ar chitectonische variatie geweest zijn. Maar in het perspectief van de toekomst bleek zij toch een keerpunt te betekenen. Zij luidde de doorbraak in van de neogotiek en van een strikt kerkelijke opvatting van katholieke kerkbouw. Een paar jaar later al liet de buurparochie van St. Martinus op enkele honderden meters afstand van de St. Franciscus door dezelfde Molkenboer een kleinere variant van hetzelfde kerktype bou wen. Zeer snel drong de gotiek nu door als stijl die bij uitstek geschikt werd geacht voor het katholieke kerkgebouw. De eerste pastoor van Stadskanaal bestelde voor zijn nieuwe - allesbehalve gotische - kerkje meubilair “in zuiver gothieken stijl” en liet in het tijdschrift De Godsdienstvriend een lofrede publiceren op zijn “majesteuze” altaar, dat met ruim negen meter hoogte tot in de kruin van het gipsen gewelf reik te.18 Het was nog met subsidie van de overheid gefinancierd, hoewel de burgemeester dit “met goud versierde” altaar veel te overdadig vond voor de armoedige gemeente. De meubels werden vervaardigd door de Groninger timmerman H. Scheepers naar ontwerp van zijn zoon architect J.F. Scheepers. Het feit, dat de pastoor van een afge legen statie rond 1850 bij een lokale ambachtsman terecht kon met zijn pretentieuze gotische inrichtingswensen, bevestigt de snelheid van de stilistische heroriëntatie op het eind van de jaren veertig. Geen enkel monument uit dit preludium van de neogo tiek heeft het einde van de twintigste eeuw gehaald, behalve het onttakelde casco van de Bolswarder St. Martinus. Het is desondanks van belang deze episode te memore ren, omdat zij de opmaat vormt van een cruciale fase in de katholieke kerkbouw. Pogingen om speciale katholieke begraafplaatsen te realiseren, begonnen al kort na de Franse tijd. Pastoor Jorna van Harlingen startte een procedure daartoe in 1828, maar hier duurde het nog zestig jaar voor alles met grondeigenaren en de toezichthouden de gemeentelijke overheid rond was.19 In het Noord-Groningse Den Hoorn kwam in 1837 een katholiek kerkhof tot stand. Om tactische redenen werd een deel daarvan bestemd voor de plaatselijke protestanten.20 De eerste katholieke kerkhoven in Fries land waren die van Steggerda (1839), St. Nicolaasga (1842) en Ameland (1848).21 In een niet-stedelijke omgeving kon het aantrekkelijk zijn de begraafplaats direct bij
EMANCIPATIE VAN DE STATIES: I
79 5
- I
8533
I I
kerk en pastorie te situeren, zodat één aaneengesloten terrein werd verkregen dat ook gebruikt kon worden om processies in de openlucht te houden, zoals in St. Nicolaasga gebeurde.22 Op de openbare weg waren die nu eenmaal verboden.23 Kerkinrichting en kerkelijke kunst Terwijl de middeleeuwse kerkgebouwen voorgoed verloren waren voor de katholie ke eredienst, werden sacrale gebruiksvoorwerpen van vóór de Reformatie in de ka tholieke gemeenschappen gekoesterd als tastbare herinneringen aan de vroegere bloeitijd van de kerk.24 Verspreid over Groningen en Friesland zijn zeldzame objec ten uit de Middeleeuwen in katholieke handen gebleven of weer gekomen. Ze zijn veelal langs bijzondere wegen in het bezit van de staties geraakt, bijvoorbeeld via par ticulieren die ze hadden ‘gered’ van de protestanten, of via miraculeuze ontdekkin gen. Zo bezit de Groninger stadsparochie een Oostfriese gotische monstrans die bij de invoering van de Reformatie in 1595 door een klopje onder haar habijt uit de Mar tinikerk zou zijn gesmokkeld.25 De parochie Sappemeer heeft een vergulde monstrans uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, in Noord-Nederland of het aangrenzende Duitsland vervaardigd, die volgens de overlevering door een Westfaalse metselaar in de middeleeuwse toren van de Hervormde kerk te Slochteren werd ontdekt en aan de pastoor van de dichtstbijzijnde katholieke statie ter hand gesteld.26 De mythevorming getuigt van de grote symbolische betekenis van deze kleinoden. Middeleeuwse liturgische gewaden waren uiterst zeldzaam, maar de parochie Dokkum bezat al eeuwenlang een zijden koorkap en kazuifel die als relieken van Bonifatius werden vereerd. Toen ze in de negentiende en twintigste eeuw ook weten schappelijke belangstelling wekten, bleek het al gauw om oosterse stoffen uit de tijd van de kruistochten te gaan. In 1964 werden deze paramenten overgedragen aan het Aartsbisschoppelijk Museum, wat hun einde betekende als reliek maar het begin van hun roem als museale objecten van nationale betekenis.27 Andere parochies, zoals Uit huizen en de Groninger St. Martinus, bezitten nog laat-middeleeuwse geborduurde aurifriezen (banden en boorden), die later op nieuwe stoffen zijn aangebracht. Een bijzondere rol spelen de overgeleverde middeleeuwse beelden, waarvan er nog verrassend veel bewaard zijn.2S Enkele van deze sculpturen hebben zich tot echte cultus objecten ontwikkeld, met name de Mariabeelden in Bolsward en Leeuwarden (afb. 72).19 In de tijd van de schuilkerken moest de liturgische uitrusting grotendeels opnieuw opgebouwd worden. Dat gebeurde soms - in vergelijking met de simpele gebouwen waarin zij moesten dienen - met een opmerkelijk breed gebaar, meestal dankzij schenkingen van welgestelde families. Vooral de stukken van edelmetaal uit de ze ventiende en achttiende eeuw zijn tot op de huidige dag zorgvuldig geconserveerd. Uit de zeventiende eeuw zijn verschillende kelken en andere vaten bewaard, soms geïmporteerd uit Amsterdam of Vlaanderen, soms van lokale makelij (afb. 4). In Win schoten koestert men de voet van een kelk, die in 1750 bij een overval op de schuil kerk van Winschoterzijl uit de handen van de celebrerende aartspriester werd gerukt. Rond 1825 werd het verguld zilveren voorwerp uit het kanaal opgebaggerd en later met een nieuwe kelk geassembleerd. Het is een met gedreven voorstellingen bewerk-
312 HET HUIS VAN DE HEER
te voet van Vlaamse herkomst.3“ De meest opzienbarende getuigenissen van de inter ne rijkdom die de schuilkerken konden herbergen zijn de altaarattributen van de jezuïetenstatie in Groningen, waaronder een zilveren missaalband en de deuren van het tabernakel.3' Het is speciaal voor het kerkhuis aan het Hoge der Aa vervaardigd drijf werk van een Antwerps atelier in een uitbundige barokke stijl. De tabernakeldeuren waren deel van een laat zeventiende-eeuws altaar, dat naderhand terechtgekomen is in de kleine katholieke kerk van Zuidhorn. Het geeft nu nog de beste indruk van een schuilkerkeninventaris (afb. i). De maten van het altaar (6 m. hoog) en de tabernakel deuren (bijna i m.) getuigen van de drang naar monumentaliteit in een krap kerkhuisinterieur. In vele kerken werd het altaarzilver in de achttiende eeuw aanmerkelijk uitgebreid, steeds vaker met werk van plaatselijke ateliers (afb. 7). Deze hielden zich hoofdzake lijk bezig met de productie van profaan werk als theepotten, brandewijnkommen en knottenkistjes, en zullen in de regel specifieke kennis van de katholieke liturgie en iconografie ontbeerd hebben. Omdat de betreffende voorwerpen naar vorm en af beeldingen toch bij de typische katholieke traditie aansluiten, moeten de lokale edel smeden modellen tot hun beschikking hebben gehad.32 Aan het wel heel speciale gen re van de monstrans lijken de noordelijke zilverwerkers zich nooit te hebben ge waagd, maar kelken, cibories, kandelaars en andere parafernalia zijn volop gemaakt in Groningen, Leeuwarden, Sneek, Bolsward, Franeker en elders. Tal van parochies zijn nog in het bezit van deze voorwerpen en gebruiken ze in de eredienst. De opgebouwde schat aan altaarbenodigdheden voldeed ook na 1800 voorlopig aan alle behoeften, zodat er - anders als in de architectuur en het grootschalige kerkmeubilair - geen aanleiding was voor een inhaalslag. In feite zette de traditie zich tot halverwege de negentiende eeuw voort en werden bij gelegenheid nieuwe voorwer pen besteld bij lokale ateliers volgens de vertrouwde modellen. De statie Blauwhuis liet in 1851 nog een serie van zes forse zilveren altaarkandelaars in neobarokke stijl maken in Leeuwarden, naast de vier Antwerpse kandelaars met zilveren bloemvazen, die de kerk al sinds de zeventiende en achttiende eeuw sierden (afb. 11). In dezelfde tijd deed echter ook de gotische vormentaal zijn intrede in de kerkelijke kunstnijver heid. Zo kwam de arme statie Stadskanaal dankzij de schenking van een gegoed echt paar in het bezit van een nieuwe monstrans, die kennelijk was afgestemd op de meu bilering in spitsbogenstijl die op dat moment in de pasgebouwde kerk tot stand kwam. Deze monstrans is nu nog het enige restant van het merkwaardige vroeg-neogotische ensemble dat het kerkje van Stadskanaal tooide. De vaste meubilering van de kerk had een veel nauwere relatie met de architectuur. Daarom bestond er voor de vele nieuwgebouwde of gerenoveerde kerken na 1800 een nijpende behoefte aan een passende kerkinrichting. Vanzelfsprekend werden aanvan kelijk meubels uit de schuilkerken in de nieuwe interieurs herplaatst, maar slechts zel den bleek dit een bevredigende oplossing voor de langere termijn. Toch hebben en kele oude kerkmeubels op deze wijze de tijden overleefd, bijvoorbeeld de preekstoel in de St. Bonifatiuskerk van Leeuwarden uit de late zeventiende eeuw. Aan het ideale altaar werden al in de schuilkerkenperiode hoge eisen van vorm en materiaal gesteld. Terwijl het kerkje van Roodhuis in 1762 binnen enkele maanden
EMANCIPATIE VAN DE STATIES: X
79 5
- I
8533I3
door plaatselijke timmerbazen in alle eenvoud tussen de weilanden werd opgetrok ken, schonk een parochianen een geldbedrag van 1.000 guldens (de hele kerkbouw koste slechts vier keer zoveel) voor een “cierlyk altaar”. De zuilenopbouw en het houtsnijwerk werden in Leeuwarden vervaardigd, inclusief de levensgrote allegori sche vrouwenfiguren van Geloof, Hoop en Liefde op de bekroning. Ook het geschil derde altaarstuk, voorstellende het Laatste Avondmaal, werd in Leeuwarden ge maakt. De eveneens levensgrote beelden van Petrus en Paulus “syn tot Utrecht gecapt en extra wel naar het leven getroffen”.33 De altaren in de eerste generaties kerkgebou wen na 1800 bleven de mode volgen van de wandvullende barokke portiekaltaren (bijv. in Dronrijp en de Groninger Broerkerk). Wel deed men steeds vaker een beroep op gespecialiseerde ateliers voor kerkelijke kunst, bijvoorbeeld in België of NoordFrankrijk. Zo werden in tal van kerken beelden van Maria en Jozef besteld voor de zijaltaren, veelal in een Zuid-Nederlandse late barokstijl (bijvoorbeeld in St. Nicolaasga, 1839) (afb. 11). De verdringing van barokke en neoclassicistische vormen door gotisch geïnspi reerde bleek tegen 1850 een onomkeerbaar proces te zijn. Kennelijk ging deze ont wikkeling gepaard met een groeiend bewustzijn van verschil in artistieke kwaliteit tussen het werk van gewone ambachtslieden en dat van in kerkelijke kunst gespecia liseerde ateliers. Zo kenmerkt pastoor Rekvelt van het nietige kerkje in Delfzijl in 1855 de daar aanwezige doopvont van atelier Peeters-Divoort in Turnhout als “in gotiesche stijl zeer goed van hout gesneden”, in tegenstelling tot het hoogaltaar, dat hij “zonder kunstwaarde” acht.34 In deze periode waren barok en gotisch te kust en te keur naast elkaar verkrijgbaar. De Gebr. Goossens in Den Bosch leverden bijvoor beeld in 1857 een rijk gesneden barokke communiebank aan St. Nicolaasga (in 1971 verwerkt tot celebratie-altaar), terwijl hetzelfde atelier twee jaar later voor het nabij gelegen Sneek een neogotische marmeren doopvont vervaardigde.3' Ook een bedreven kunstschilder uit de eigen regio was sinds 1820 beschikbaar om bijdragen te leveren aan een waardige kerkinrichting. Otto de Boer was geboren in Woudsend in 1797 en ontving zijn opleiding bij Willem Bartel van der Kooi. In 1824 kreeg hij de opdracht het altaarretabel in de kerk waarin hij was gedoopt van een nieu we schildering te voorzien. In hetzelfde jaar werd hij in de gelegenheid gesteld een kunstreis naar Italië te maken, om zich met name in Rome verder in het vak te be kwamen en - zoals de Leeuwarder Courant schreef - “als een groot Historie-schilder” terug te keren en “den roem van Vriesland” te verheffen.36 Na zijn thuiskomst leefde De Boer tot zijn dood in 1856 van profane opdrachten en tekenlessen zonder de verwachte faam te bereiken, maar in katholieke kring bouwde hij een reputatie op als schilder van altaarstukken, kruiswegen en pastoorsportretten (afb. 111). In Woud send zijn twee fasen uit zijn loopbaan direct vergelijkbaar. Het grote altaarstuk, ge maakt toen hij zevenentwintig jaar was, stelt de Opwekking van Lazarus voor en is mogelijk geïnspireerd door een prent van Rembrandt. De kunsthistoricus Frits van der Meer heeft gewezen op het enorme verschil tussen het bezonken altaarstuk en de “drieste” kruisweg, die de schilder bijna dertig jaar later leverde.37 De kruiswegen, die vrijwel allemaal varianten van hetzelfde schema zijn, kunnen in hun artistieke over moed nauwelijks naar de smaak van de gemiddelde Friese dorpspastoor zijn geweest,
3 1 4 HET HUIS VAN DE HEER
maar de keten aan opdrachten is typerend voor de mode die de parochiepriesters ge neigd waren te volgen in hun ‘kunstbeleid’. Dat juist schilderingen modegevoelig wa ren, blijkt uit het feit dat de originele voorstellingen van oude altaren meermalen plaats maakten voor nieuwe doeken. Voorbeelden zijn Woudsend en Roodhuis, waar Otto de Boer doeken mocht maken in plaats van het werk van zijn voorgangers. Ook de thema’s van de voorstellingen werden daarbij veranderd. Orgels en klokken Orgels behoorden wel tot de ideale uitrusting van een katholiek kerkgebouw, maar in verschillende noordelijke kerken ontbraken zij nog tot ver in de negentiende eeuw. Tot het herstel van de hiërarchie werd de koorzang ook wel door strijkinstrumenten ondersteund, maar die werden na de oprichting van het aartsbisdom verboden.38 An derzijds beschikte menige huiskerk al in de achttiende eeuw over een orgel. Zo werd de meermalen uitgebreide zolderkerkruimte van Franeker, waarin het onwaarschijn lijke aantal van 800 kerkgangers kon worden geborgen, in 1707 van een pijporgel voorzien.39 In alle vijf Leeuwarder staties was rond 1770 een orgel aanwezig. In 1776 bouwde Albertus van Gruisen een orgel voor de statie van zijn geboorteplaats Kleinemeer (Sappemeer). Het zou het eerste zijn van een productieve orgelmaker, die zich in 1782 vestigde in Leeuwarden en later werd opgevolgd door zijn zoon Willem.40 De presentie van een katholieke orgelbouwer heeft wellicht de stichting van nieuwe or gels voor katholieke kerken gestimuleerd.4' Hoeveel belang aan deze instrumenten werd gehecht, blijkt uit de feestelijke wijze waarop de nieuwe orgels werden ingeze gend. In 1808 kwam in de schuilkerk te Joure een grote schare geestelijken uit de wij de omgeving met de gelovigen bijeen om een feestpredikatie over het lichaam en de ledematen (Romeinen 12, 4-5) aan te horen bij de inauguratie van het nieuwe Van Gruisen-orgel.42 Het orgel van dezelfde bouwer in Woudsend (1811) is het enige dat uit de periode van de staties ter plekke bewaard gebleven is, zij het niet meer helemaal in originele staat. Gezien de bescheiden omvang van de meeste kerken, waren ook de orgels klein. Het instrument dat Van Gruisen in 1802 maakte voor het kerkje van Roodhuis had zeven registers, met een prestant 4-voet in het front, zonder tongwerken.43 Een uit zondering was het in 1804 uit een opgeheven Belgisch klooster overgenomen orgel van negentien registers en twee klavieren in de statie Blauwhuis. De grotere kerk ruimten die vanaf de Franse tijd tot stand kwamen, vroegen orgels met meer capaci teit dan wat in de huiskerken voldoende geweest was. De statie Veendam liet in 1852 een tweeklaviers instrument bouwen door de Groninger orgelmaker Van Oeckelen (in 1930 verkocht aan Gereformeerde Kerk Siddeburen). Toch bleven tal van staties genoegen nemen met kleine orgels. De rol van het orgel in de katholieke eredienst was nu eenmaal niet zo prominent als bij de protestantse gemeentezang. Bovendien waren degenen die de orgels bespeelden, zelden professionele musici. De beschik baarheid van katholieke orgelbouwers, die overigens vooral met protestantse op drachten hun brood moesten verdienen, kan niettemin een rol gespeeld hebben in de geleidelijke vernieuwing en uitbreiding van het orgelbestand gedurende de eerste
EMANCIPATIE VAN DE STATIES: I
79 5
- I
8533I5
helft van de negentiende eeuw. Naast de genoemde Van Gruisen in Leeuwarden was vanaf 1816 in Groningen Johan Wilhelm Timpe actief, in 1837 opgevolgd door de Brabander Petrus van Oeckelen. Deze maakte in 1841 een nieuw orgel voor de ka tholieke Broerkerk in zijn woonplaats (nu in gewijzigde vorm in de Rehobothkerk te Tholen). Dirk Sjoerds Ypma uit Bolsward bouwde zijn eerste orgels rond 1835. Wat betreft hun opbouw en klankkleur stonden deze orgels nog in de Noord-Duitse en Nederlandse klassieke traditie. Ook de frontarchitectuur sloot hierbij aan. De orgelkassen waren doorgaans opgenomen in de balustrade van een balkon aan de ingangszijde van de kerk. Vanaf het moment dat er katholieke kerken met torens gebouwd konden worden was er ook de mogelijkheid liturgie en dagelijks leven op te luisteren met het gelui van klokken. Pas in de jaren twintig begon in Nederland boven de grote rivieren het iele geluid van roomse torenklokken geregelder over stad en land te klinken.44 Een van de eerste voorbeelden in het Noorden moet het klokje van Coevorden geweest zijn, ge goten in 1825 door Van Bergen en Fremy in Midwolda en versierd met een Crucifix en een Maria-beeltenis in medaillon. Net zo min als andere klokken uit deze periode heeft het de Tweede Wereldoorlog overleefd. De meest historisch getinte inscriptie stond op de klok uit 1836 voor de nieuwe geveltoren in Sneek, wellicht ontsproten aan de pen van de plaatselijke pastoor, aartspriester Johannes Simons van Friesland: “Toen de vrijheid van godsdienst, na een verdrukking van ongeveer 200 jaren, her steld was, heb ik de gelovigen van Sneek voor het eerst naar de tempel geroepen in het jaar 1836. Komt aanbidden” (vertaald uit het Latijn). Deze klok was gegoten door Petit & Fritsen in Aarle-Rixtel, die samen met Van Bergen in Midwolda Nederland in die tijd van luidklokken voorzag. De grootste klokken in katholieke torens waren in deze periode in het Noorden niet veel meer dan 70 cm. in doorsnede, wat wil zeg gen dat ze nauwelijks zwaarder geweest kunnen zijn dan 200 kilogram. Aan de plech tige kerkwijdingen, die vanaf 1833 werden verricht door wijbisschop Cornelius Ludovicus baron van Wijckerslooth, ging doorgaans de wijding van een luiklok op de vooravond vooraf. Op de afrekening van de kerkconsecratie in Joure in 1837 staat een “spons klokwijding ƒ0,40”, die nodig was voor de rituele wassing van het brons door de bisschop.45 Het middeleeuwse gebruik om de klok een individuele naam te geven, liefst die van een heilige, kwam pas in de tweede helft van de negentiende eeuw terug. De ongeschreven norm van één bescheiden klok per kerktoren werd doorbroken in de ook anderszins opmerkelijke St. Franciscuskerk van Bolsward. Haar toren werd al direct voorzien van “twee zware en welluidende klokken” van Petit & Fritsen. Bis schop De Wijckerslooth wijdde de klokken aan de vooravond van de kerkconsecra tie in 1847, met het (schenkende?) echtpaar Galama-Siemonsma in de rol van “peter en meter”.4é Het tweegelui van 5 80 en 280 kilogram had nog nergens zijn gelijke, maar zette wel de toon voor de volgende periode.
3 1 6 HET HUIS VAN DE HEER
Na de oprichting van het aartsbisdom Utrecht: 1853-1900 Naar een ‘kerkelijke5 stijl Toen het kerkbestuur van Uithuizen zich in 1857 tot de aartsbisschop van Utrecht richtte met het verzoek tot de bouw van een nieuwe kerk te mogen overgaan, ant woordde mgr. Johannes Zwijsen de Noord-Groningse parochie dat “er door een kundig architekt een goed plan en bestek gemaakt worde, niet in den Groningschen maar in kerkelijken stijl. Anders kan ik geen goedkeuring geven”.47 De woorden van het nieuwe kerkelijk gezag geven aan dat de oprichting van de Nederlandse bisdom men in 1853 en de daaropvolgende stichting van de parochies (de meeste als opvol gers van de oude staties) ook voor de kerkbouw merkbare gevolgen had. Allereerst zou het kerkbouwbeleid veel meer dan vroeger centraal bewaakt en gecoördineerd worden. Bovendien werd het ontwerpen van kerken een zaak van specialisten geacht. En tenslotte moest katholieke kerkbouw zich door zijn stijl onderscheiden van pro fane en regionale architectuur. De intensieve kerkbouwactiviteit na het herstel van de hiërarchie kenmerkt zich gedurende de eerste vijftien jaar overal in Nederland door een zoeken naar de juiste afstemming op de nieuwe verhoudingen. Dat uit zich in een gevarieerd palet aan ex perimenten met stijl en types. Pas in tweede helft van de jaren zestig vormt zich een canon van kerkelijke architectuur, die normatief zal blijken te worden. De eerste fase wordt in het Noorden bepaald door de architecten Scheepers en Wennekers; na 1865 zijn de gevierde bouwmeesters Cuypers en Tepe maatgevend. Allereerst valt op hoe snel kerken uit de voorafgaande periode na 1853 werden af geschreven. In Franeker en Joure sprak men binnen 25 jaar na de voltooiing van een geheel nieuwe kerk al weer over drastische uitbreiding wegens een nijpend tekort aan zitplaatsen. Deze discussies resulteerden in de praktijk echter niet tot uitbreiding maar tot volledige nieuwbouw. Daarbij moet de aard en de stijl van de bestaande kerk een doorslaggevende rol hebben gespeeld. De onvrede over het achterhaalde uiterlijk van de nog jonge kerken blijkt bijvoorbeeld onversneden, wanneer de pastoor van Franeker over zijn godshuis opmerkt “dat men eerder eene concertzaal dan wel eene kerk vermeent te zien”. Nog liever dan een vergroting zag hij daarom nieuwbouw, waar voldoende terrein maar helaas geen geld voor beschikbaar was. Bewust wekte het kerkbestuur de vrijgevigheid van de parochianen op door te wijzen op de “heer lijke tempels” die op dat moment overal in het land verrezen.48 Wat Zwijsen onder kerkelijke stijl verstond, wordt nog duidelijker wanneer hij zich verzet tegen ontwerpen die nog behoorden “tot die lage soort”. Torens mochten voor hem bij te hoge kosten worden weggelaten, maar het gebouw zelf moest rijzig en opvallend zijn.45 Hoewel Waterstaat tot 1868 het wettelijk toezicht op de kerk bouw uitoefende, kwamen waterstaatsbeambten vanaf de jaren vijftig niet meer aan het ontwerpen van katholieke bedehuizen te pas. Kerkbouw werd een vak van ge specialiseerde en ingewijde - dus katholieke - architecten. Het traditionele zaalkerk je dat in 1862 in Nieuwe Pekela werd gebouwd (gesloopt 1988) was in alle opzichten een stuiptrekking van het verleden. Het eerste kerkgebouw in de noordelijke provincies dat volledig aan de kerk-
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT:
1853-1900 3 I 7
88. St. Martinuskerk te Warga, gezien vanuit het noorden (foto auteur, 2003).
bouwwensen van de aartsbisschop moet hebben voldaan, is opvallenderwijs het werk van een lokale architect: de Groninger timmermanszoon Johannes Franciscus Schee pers (1818-1886), wiens vader de hand had gehad in het vroeg-neogotische meubilair van Stadskanaal rond 1850. Scheepers’ St. Jacobuskerk in Uithuizen (1858-1859) is een driebeukige kruiskerk in de vormen van de klassieke Franse gotiek, die hij overi gens voornamelijk ontleende aan de redemptoristenkerk in Amsterdam van de veel zijdige Molkenboer (1852).50 Weliswaar is de toren proportioneel nog niet helemaal opgewassen tegen het gereduceerde Franse kathedraalschema, maar hier stond verge leken met Molkenboers eerste pogingen in Bolsward toch een kerk die volgens een gotisch bouwidee was opgezet. Scheepers’ kerk was heel wat professioneler gebouwd en bestaat - hoewel niet ongeschonden - nog steeds. De Groninger kreeg een tweede kerkbouwopdracht in het Friese Makkum (1859-1861, gesloopt 1938). De St. Marti nuskerk liet zien dat in dit stadium de stijlkeuze in de katholieke kerkbouw nog niet genormeerd was, want Scheepers speelde in Makkum met romaanse, classicistische en gotische motieven door elkaar heen. Deze eclectische stijlopvatting is een algemeen kenmerk van de architectuur in de tweede helft van de negentiende eeuw, maar werd in de katholieke kerkbouw spoedig verdrongen door het primaat van de gotiek. De protagonist van de vroege neogotiek in het Noorden werd Hendricus Johannes Wennekers (1827-1900). Deze ijkmeester-architect behoort tot de door de latere mythe rond Cuypers en Tepe wat ondergesneeuwde personages, die in een vroeg stadium blijk gaven van een verrassende kennis en originaliteit. Doordat vele van zijn kerken inmid dels weer verdwenen zijn, is zijn prominente rol als kerkarchitect ten onrechte in de vergetelheid geraakt. Wennekers was vrijwel uitsluitend actief in de oostelijke en noor delijke territoria van het aartsbisdom en kreeg mogelijk voet aan de grond in Friesland
318
HET HUIS VAN DE HEER
89. Toren van de St. Mattheüskerk te Joure (foto auteur, 2005).
dankzij de benoeming van zijn broer J. Wennekers tot pastoor van Wargain 18 59.51 Zijn eerste kerk was die van Wolvega (1860-1861, gesloopt 1913): een smalen hoogeenbeukig gebouw met details in de trant van de Franse kathedralengotiek. Bijna gelijktijdig begon ook de bouw van de nieuwe parochiekerk in Warga, de enige die de twintigste eeuw heeft overleefd (afb. 88). Hier gaat het om een eenbeukige kruiskerk. De ranke to ren met achthoekige bovenbouw is een vereenvoudigde versie van die in Wolvega, dui delijk geïnspireerd op de vroege torens van P.J.H. Cuypers in het Zuiden, met name die van Veghel. Bij de voltooiing in 1862 schreef pastoor J. Wennekers voldaan aan de aarts bisschop dat er een prachtige kerk stond in “zuiveren kerkenstijl”, welke was voorbe stemd om “een blijvend monument te zijn der katholieke weldadigheid”.52 Tussen 1864 en 1866 kwamen nog de kerken van Irnsum en Meppel tot stand, beide inmiddels ges loopt. Wennekers’ kerken tonen evenals Scheepers’ schepping in Uithuizen aan de ene kant nog trekken van de decoratieve neogotiek uit de sfeer van Molkenboer, zoals de gestuukte houten ribgewelven en de aan bouwkunstige repertoria ontleende venstertraceringen en deuromlijstingen. Toch is er een duidelijke ontwikkeling te zien naar een authentiek gotisch bouwconcept. De classicistische blokvorm van Molkenboers Franciscus en Martinus in Bolsward heeft plaats gemaakt voor een geleed gebouw met gearticuleerde volumes, en de gotische vormentaal is veel consistenter toegepast.
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT:
1853-1900 319
De externe sierelementen zijn doorgaans nog uitgevoerd in portlandcement, maar de bakstenen buitenmuren - die bij Molkenboer nog van een onthutsende kaalheid kon den zijn - worden verlevendigd door baksteendecoraties, die zo typisch zouden wor den voor de rijpe neogotiek. Stijlexperimenten worden na 1860 schaarser. Eclectische pogingen komen nauwe lijks meer voor, maar de consequente keuze voor de middeleeuwse bouwwijze hoefde niet uitsluitend tot de gotiek te leiden. Bouwpastoor Westers van Joure was in 1865 doelbewust van plan om architect Wennekers een kerk in romaanse trant te laten bou wen, ook al vond plebaan Andreas Schaepman uit Utrecht dat men beter een eenvou dig neogotisch model kon navolgen dan “eene goede Romaansche kerk” te bouwen die te duur zou uitvallen.” De bouwheer zette door en Joure kreeg een opmerkelijke vroeg-neoromaanse kerk, waarvan de toren nog staat (1866-1868). De Zuid-Franse romaanse motieven getuigen van Wennekers’ brede repertoire (afb. 89). Een eenling in de vroege neogotiek in het Noorden bleef Charles Weber (18201908), architect in Roermond en later ontwerper van een aantal opmerkelijke neoromaanse kerken in het Zuiden. Zoals de franciscanen eerder Molkenboer naar het Noorden hadden gehaald, zo trokken zij in 1861 voor hun parochie in Franeker de alleen in Brabant en Limburg opererende Weber aan. Deze bouwde in 1862 een driebeukige neogotische kruisbasiliek, verwant met het werk van Wennekers. De kerk van Franeker was echter veel groter dan de andere vroeg-neogotische kerken en moest met ƒ 54.000,- betaald worden: flink wat meer dan enige katholieke kerk in deze streken gekost had (gesloopt 1961).
Cuypers en Tepe De beide hoofdfiguren van de neogotische kerkbouw in Nederland zijn al vroeg in hun carrière actief geweest in de noordelijke provincies. Voor Petrus Josephus Hubertus (Pierre) Cuypers (1827-1921) betekenden de noordelijke opdrachten vanaf 1865 zijn doorbraak in het aartsbisdom Utrecht, waar de diocesane autoriteiten in deze fase nog meer van architecten als Wennekers geporteerd waren. Voor Alfred Tepe (1840-1920) werd de weg direct vanuit Utrecht geplaveid, maar dat gebeurde pas na 1870. Beide architecten gelden als de beste vertegenwoordigers in Nederland van de ‘structurele’ neogotiek, dat wil zeggen een bouwstijl die niet alleen gebruik maakt van de middeleeuwse vormentaal, maar vooral ook ontwikkeld is vanuit de gotische constructiewijze. Gestuukte houten gewelven die een stenen constructie nabootsen zijn daarmee uitgesloten. De vormen zijn gebaseerd op een gedegen kennis van de middeleeuwse kunstgeschiedenis, ook in haar gelaagdheid naar tijd en plaats, maar zij kunnen soms toch met een verrassende vrijheid en moderniteit worden toegepast. Daarom is neogotiek niet een zuivere imitatie van de gotiek, maar een product van een typisch negentiende-eeuwse combinatie tussen romantiek, oudheidkunde en techno logische vernieuwing. Bovendien is de neogotiek in Nederland bij uitstek de stijl van de katholieke kerkbouw geworden. Kennelijk sloot zij het beste aan bij de wens van de kerkelijke autoriteiten, dat kerken zich manifest moesten onderscheiden van an
3 2 0 HET HUIS VAN DE HEER
dere gebouwen. Het succes van de protagonisten Cuypers en Tepe maakte dat juist de gotiek hiertoe het instrument werd. Het is opvallend dat beiden een substantieel deel van hun oeuvre juist in de noordelijke diaspora hebben gerealiseerd. Cuypers werd in 1865 naar het Noorden gehaald door de deken van Groningen, Fredericus Jansen, voor de beschildering van diens pastorie. Uit deze kleine opdracht van een centrale figuur volgde een keten van contacten met parochies die nieuwbouwplannen koesterden. De pastoors van Blauwhuis, Kloosterburen, Dokkum en Sappemeer toonden zich vastberaden met deze veelbelovende architect in zee te gaan, ook al kregen sommigen uit Utrecht het signaal dat Wennekers wellicht geschikter, of misschien goedkoper was.54 De eerste Cuypers-kerk die daadwerkelijk tot stand kwam was die in het Noord-Groningse Kloosterburen (1868); de andere volgden tot 1872. Al deze bouwwerken zijn typische dorpskerken: niet de ‘vestzakkathedraal’ van Uithuizen, maar in vorm en proporties op maat gemaakte gebouwen voor de om geving. Een vergelijking laat de grote vindingrijkheid van de architect zien in het op lossen van individuele bouwopgaven. In Kloosterburen staat een tegen de zeewind ineengedoken basiliek onder één groot dak over middenschip en zijbeuken, in Blauw huis een rijzige kruiskerk met een romaanse afwisseling van pijlers en zuilen in het middenschip (afb. vi), in Dokkum eveneens een basilikale kruiskerk en in Sappemeer een hallenkerk. De opdracht voor een volgende dorpskerk, in Wytgaard, kwam al in 1870. Het zaalkerkje van Nes op Ameland (1878) vormt het bescheiden sluitstuk van deze belangwekkende reeks. Behalve de kerk van Wytgaard (gesloopt 1966) hebben al deze bouwwerken de eenentwintigste eeuw gehaald. De vormentaal van deze serie dorpskerken is ontleend aan de vroege gotiek of het late romaans. Cuypers liet zich in deze jaren vooral inspireren door de monumenten uit de periode van de late twaalfde tot en met de dertiende eeuw in Frankrijk en het Rijn- en Maasland. De torens zijn vooral Rijnlands: met een volledig vierkante romp die onder de spits wordt bekroond door een topgevel (frontaal). Dit gevelmotief had de gewiekste Molkenboer trouwens al in 1857 in Bakhuizen toegepast. Het is overi gens tijdens de ontwerpfase in Dokkum en Wytgaard gesneuveld. Waar Cuypers’ vroege torens met achtkantige bovengeledingen werden nagevolgd door Wennekers en Weber, ziet hijzelf er in het Noorden van af. Daarnaast is er aansluiting bij Ne derlandse en lokale bouwtradities bespeurbaar. Het houten tongewelf in Dokkum en de reeks topgevels boven de zijbeuken in Sappemeer zijn als typisch Hollandse mo tieven te herkennen. De eenbeukige kruiskerk van Wytgaard had weliswaar een voorganger in Wennekers’ kerk van Warga, maar de proporties met de laag-aanzettende gewelven waren veel meer verwant met de Groninger romano-gotiek. Het zelfde geldt voor details als het siermetselwerk in blindnissen te Sappemeer (afb. iv). Cuypers moet tijdens zijn reizen door het Noorden met sympathie gekeken hebben naar de middeleeuwse dorpskerken in romano-gotische of gotische stijl, al moet wor den bedacht dat die Hervormde kerken in hun toenmalige staat veel minder prijsga ven van de originele toestand dan na de restauraties van de twintigste eeuw. Of hij hiermee heeft toegegeven aan de zachte, maar steeds uitgesprokener druk vanuit Utrecht om de Nederlandse gotiek als voorbeeld te kiezen mag worden betwijfeld.55
Hoogaltaar van de St. Jozefkerk te Zuidhorn, afkomstig uit de statie Hoge Der Aa te Groningen. Aquarel door Anco Wigboldus, 1950 (bezit parochie Zuidhorn).
I.
322
II. Links: Beeld van Maria met Kind van gepolychromeerd hout, gemaakt in de Zuidelijke Nederlanden, geleverd in 1839 aan de St. Nicolaaskerk te St. Nicolaasga (foto Marlies Bosch, 2005). Rechts: Zilveren altaarkandelaar, vervaardigd door H.C. Tulleners en T. A. Keikes te Leeuwarden in 1851, in de St. Vituskerk te Blauwhuis (foto auteur, 2005).
323
in. Kruiswegstatie Jezus wordt gekruisigd. Olieverf op doek door Otto de Boer in de Maria Geboorte-kerk te Dronrijp, 1848 (foto auteur, 2005).
324
iv. Boven: Zuidgevel van de sacristie van de St. Willibrorduskerk te Sappemeer (foto auteur, 2001). Onder: Interieur van de St. Vituskerk te Blauwhuis (foto auteur, 2005).
32 5
t
v.
Toren van de St. Bonifatiuskerk te Leeuwarden, gezien vanuit het westen (foto auteur,
2002).
vi.
St. Willibrorduskerk aan het Pekelerhoofddiep te Oude Pekela (foto auteur, 2005).
327
vu. Interieur van de St. Nicolaaskerk te St. Nicolaasga (foto auteur, 2005).
328
vin. Boven: Detail van het hoogaltaar van de St. Willibrorduskerk te Sappemeer: Het offer van Isaac. Schildering van het atelier Cuypers (foto auteur, 2005). Onder: Priesterkoor van de St. Martinuskerk te Sneek (foto auteur, 2002).
ix. Hoogaltaar en koorsluiting van de St. Werenfriduskerk te Workum (foto Marlies Bosch, 2003).
330
x. Boven: Kelk van verguld zilver, email, niëllo en edelstenen, gemaakt door F.X. Hellner in 1889 voor de St. Bonifatiuskerk te Wehe den Hoorn (foto Han Crombach, 2005). Onder: Hoogaltaar van de St. Bonifatiuskerk te Leeuwarden (foto Marlies Bosch, 2004).
xi. Boven: Interieur van de St. Jozefkerk te Barger Compascuum (foto Marlies Bosch, 2005). Onder: Interieur van de St. Franciscuskerk te Bolsward (foto Marlies Bosch, 2002).
332
xn. Boven: Bedevaartscomplex in het Bonifatiuspark te Dokkum, zuidzijde (foto auteur, 2005). Onder: Johannes de Doperkerk te Leeuwarden-Huizum (foto auteur, 2002).
333
xiii. Gebrandschilderd glazen van Jacob Ydema in de St. Nicolaaskerk te St. Nicolaasga, ca. 1945 (foto auteur, 2005). Boven: Annunciatie en Geboorte van Christus (zuider zijbeuk). Onder: Bevrijdingstaferelen (zuider dwarspand).
334
xiv. Gebrandschilderd glas De kroning van Maria van Henricus Kocken in de zijbeuk van de St. Jozefkerk te Groningen, 1921 (foto auteur, 2005).
335
jt JÊk. È S -V.
(>
(> i pr i
r1
I
' ^t 1 ( KI. k > ^ i
—
1j: ri« i 1 mS >
____ ♦«.
A 'ZKm 1 =1· 1 I·! 1 _<ü 1 m/m in ■
Sla.
l*wwm 1' ^ u ,| 1 MËtm.wr KWAHÏliMaj ‘f r / V ! ty> % „ I * Av ' ,/5^’ jk_ _ _ _ _ _ ■ m
'W4
1
*/
j
....
.
1
xv. Gebrandschilderd glas Zij hebben geen wijn meer (joh. 2,3: Bruiloft van Kana) van Frits Geuer in de zijbeuk van de St. Bonifatiuskerk te Leeuwarden, 1920 (foto A.K. Damstra, 2005).
33<>
xvi. Boven: Tabernakel en kruis van het hoogaltaar van de kerk H. Maria Koningin van Vrede te Weiteveen, koperwerk door August van Os, 1925-1932 (foto Marlies Bosch, 2005). Onder: Hoogaltaar van de St. Jozefkerk te Bargercompascuum (foto auteur, 1997).
|
!
337
xvn. Detail van de bronzen doopvont, vervaardigd door Jan Eloy en Leo Brom voor de St. Bonifatiuskerk te Leeuwarden (foto Marlies Bosch, 2004).
338
xvni. Boven: Kruiswegstatie Jezus van het kruis afgenomen. Geglazuurd plateelbakwerk door Jacques Maris 1936-1949, Bonifatiuspark, Dokkum (foto auteur, 2004). Onder: Verschueren-orgel in de St. Bonifatiuskerk te Leeuwarden (foto Marlies Bosch, 2004).
339
xix. Vaandel van de Vereniging St. Vincentius a Paolo in de St. Jozefparochie te Groningen, borduurwerk met applicaties op zijde door Hildegard Brom-Fischer, ca. 1940-1950 (foto auteur, 2005).
340
xx. Boven: Toren met doopkapel van de St. Franciscuskerk te Leeuwarden (foto Marlies Bosch, 2004). Onder: Interieur van de St. Hubertuskerk te Tollebeek (foto auteur, 1997).
34 1
xxi. Boven: Altaarwand in de St. Franciscuskerk te Franeker, door Lando van den Berg, 1963 (foto auteur, 2005). Onder: Doopkapel van de St. Franciscuskerk te Franeker (foto auteur, 2005).
342
xxil. Glasraam door Max Reneman in de voormalige Mariakerk te Groningen, i960 (foto auteur, 2005).
343
xxiii.
Koorvensters van Jan Murk de Vries in de St. Michaelkerk te Harlingen, acrylaatglas, 1979-1988 (foto Marlies Bosch, 2004).
344
xxiv. Kruiswegstaties van Bep Mulder in de St. Franciscuskerk te Leeuwarden, muurschilderingen, 1964 (foto Marlies Bosch, 2004). Boven: Jezus door Judas gekust. Onder: Jezus valt onder het kruis.
345
xxv. Beeld van de Heilige Isidorus, patroon van de boeren, door Wim Harzing. Chamotteplastiek uit 1956 in de St. Mattheüskerk te Joure (foto auteur, 2005).
xxvi. Kazuifel van bisschop P.A. Nierman, zijde met applicaties, bewaard in de kathedrale St. Jozefkerk te Groningen (foto Marlies Bosch, 2005).
347
xxvil. Boven: Interieur van de voormalige kathedrale St. Martinuskerk te Groningen in de eerste fase van de renovatie, ca. 1960 (foto uit: Eugen Keller Leben und Werk, Treuchtlingen 1990). Onder: Priesterkoor van de kathedrale St. Jozefkerk te Groningen na de renovatie (foto auteur, 2005).
348 HET h u i s v a n d e h e e r
Zijn eerste noordelijke stadskerk was de St. Martinus in Sneek (1869-1871): een robuuste kruisbasiliek die samen met pastorie en sacristie blijk geeft van Cuypers’ ta lent een gecompliceerde bouwopgave op te lossen binnen krappe stedenbouwkundi ge grenzen.5é Inclusief de nooit uitgevoerde toren ligt dit ontwerp stilistisch dicht bij de contemporaine dorpskerken. Cuypers’ grootste opdrachten behoren echter tot een andere periode van zijn scheppende loopbaan: de stadskerken van Leeuwarden en Groningen. Voor Leeuwarden werd hij in 1882 aangezocht door deken A.P. Hendriks. Cuypers was toen in deze stad al bezig met de bouw van een groot R.K. Liefdesgesticht. Hendriks kende de architect meer dan twintig jaar, want toen hij nog pastoor in Appingedam was had hij hem benaderd als adviseur voor het rampzalige plan van een zelfontworpen gotische kerk met stenen gewelven (ca. 1860). De kerk van de HH. Bonifatius en Gezellen in Leeuwarden is een hoogtepunt van de neogo tiek in Nederland.57 De Leeuwarder parochie bezat met het in 1884 voltooide gebouw in één keer een godshuis van kathedrale grandeur: een ruim bemeten kruisbasiliek met hoge westtoren en een koor met omgang. Inclusief de pastorie bedroegen de bouwkosten de ongehoorde som van ruim 260.000 gulden. De vormentaal van de bundelpijlers, de gebeeldhouwde kapitelen, het maaswerk in de vensters en de gewelfvormen is die van de klassieke Franse gotiek van de dertiende eeuw. Uniek is de koorvorm: een semi-centraalbouw die als ‘baldakijn’ voor het hoogaltaar aan de oos telijke kruisarm is gekoppeld (afb. 90). De toren is rank en gedurfd: op de vierkante onderbouw rust een stenen achtkant, dat op zijn beurt een houten achtkantige lan taarn draagt waaruit de steile spits met transen oprijst (afb. v). Inspiraties van Ne derlandse herkomst voor de toren en van Noorse en Spaanse origine voor het koor worden hier wederom tot een origineel geheel verwerkt. Ook Cuypers zelf had de intentie om met deze kerk een toonbeeld van zijn kerkbouwideaal te leveren, getui ge zijn presentatie met symbolische duiding van de architectuur in het Bouwkundig Weekblad van 1884.58 Voor de Groninger stadskerken heeft de bouwmeester zich wat meer beperkingen moeten opleggen. Bij de St. Jozefkerk was hij gebonden aan het voorbeeld van de mid deleeuwse Broederenkerk in Zutphen en voor de dekenale kerk van St. Martinus gold het devies van absolute soberheid. De St. Jozef (1886-1887), bestemd voor een tweede stadsparochie, maakte hij niettemin tot iets bijzonders door op de straathoek een gra cieuze zeshoekige toren te plaatsen met een transparante ijzeren spits (afb. 109). De St. Martinus (1893-1895, gesloopt 1982) was de opvolger van de gerestitueerde middel eeuwse franciscaner kerk, die ondanks haar symbolische waarde niet meer geschikt werd bevonden. Hier moest met zo weinig mogelijk kosten voor de al zwaar belaste parochie een grote en liefst ook grootse hoofdkerk worden gecreëerd. Cuypers bereikte dit door met een minimum aan architectonische opsmuk een rijzige kruisba siliek te bouwen (afb. 53). Hij volstond van buiten met het accent van een openge werkte houten kruisingstoren, maar bewerkstelligde van binnen een maximum aan ruimtewerking door middel van een breed dwarsschip en hoge scheibogen tussen mid denschip en zijbeuken. Was het gebruik van de machinale Groninger baksteen bij het exterieur van de Martinuskerk wat streng, bij de Jozefkerk komt het tot een vriende lijker toon door de afwisseling van de rode klinkers met speklagen in gele baksteen.
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT: 1 8 5 3 -I 9 OO 3 4 9
De toren van de Bonifatiuskerk in Leeuwarden was onmiskenbaar bedoeld om de stad van een nieuw hoofdaccent te voorzien. De katholieke minderheid vertoonde zich hier meteen met de hoogste toren van heel Friesland, hoewel voor een prijs die deken Aukes nog twintig jaar na de bouw zwaar op de maag lag: “(...) onze overdre ven schoone toren, waarvoor ik nog gaarne de bouwkosten in onze kerkekas zou wenschen”.59 Gepositioneerd in de zichtas van verschillende grachten en straten lijkt de Bonifatiustoren de torenromp van de oude hoofdkerk van Oldehove te willen overtreffen. Anders was het in Groningen. Cuypers plaatste de toren van de St. Jozefkerk weliswaar markant op een kruising van straten, maar deed met haar gestal te en proporties geen enkele poging om de dominerende torens van de Martini- en A-kerk naar de kroon te steken. Voor de St. Martinuskerk was vanaf het begin geen toren voorzien, omdat die “hier ter plaatse doelloos” zou zijn.6° De bouwheer van beide kerken, deken Willem Eisen, laat hiermee zien dat hij weloverwogen de positie van de roomse monumenten in het stadsbeeld regisseerde, als trotse tekens, maar wel van een bevolkingsgroep die zich van zijn minderheidspositie bewust was. Dat ook Alfred Tepe in de noordelijke provincies een hele reeks bouwopdrachten kreeg, hoeft niet te verbazen. Hij was een hoofdpersoon in de Utrechtse groep kerkelijke kunstenaars, die zich tegen 1870 formeerde rond kapelaan Gerard van Heukelum. Diens streven naar verbetering van de kerkelijke kunst door studie van de middeleeuwen kreeg landelijke vorm in het St. Bernulphusgilde, dat allereerst een klerikale vereniging was, maar in feite werd gedragen door de nauw samenwerkende groep uitvoerende kunstenaars van de ‘Utrechtse school’. Het aartsbisdom was on der aartsbisschop Andreas Schaepman (1868-1882) en diens directe opvolgers ge neigd ruim baan voor hen te maken naar parochiële opdrachten. Dit heeft geresul teerd in talrijke kerkgebouwen van Tepe en in rijke uitmonsteringen van Mengelberg, Geuer en Brom. Anders als Cuypers was Van Heukelum primair gericht op de Ne derlandse gotiek van de late middeleeuwen als canon voor de eigentijdse kerkbouw. De jonge Tepe had al contacten in Groningen voordat hij het officieuze monopo lie op de kerkbouw in het aartsbisdom zou verwerven. In 1872 was hij door de pas toor van Nieuwe Pekela gepolst voor de uitbreiding van de kerk aldaar. Zijn eerste opdracht in het Noorden was wellicht de katholieke school van Den Hoorn, die in 1873 op het pastorieterrein tot stand kwam (2005 in bouwvallige staat).61 In 1874 kreeg hij een verzoek van pastoor Johannes Lunter om een ontwerp te maken voor de parochiekerk te Heeg. Kenmerkend voor de toenmalige verhoudingen in de kerk bouw is dat de pastoor tegelijkertijd ook Th. Asseler in Amsterdam (oomzegger van Th. Molkenboer) en Cuypers om een plan vroeg. Asseler vond het kennelijk beneden zijn stand om een kerk van 300 zitplaatsen voor 30.000 gulden in het verre Friesland te bouwen en bedankte. Tepe volstond met een vluchtige schets, maar de pastoor voelde meer voor diens idee dan voor het in keurige bouwtekeningen vervatte plan van Cuypers. De eigengereide Lunter werkte daarop persoonlijk de schets van Tepe uit en liet Cuypers op grond hiervan een bouwplan maken. Aartsbisschop Schaepman complimenteerde de parochieherder met een onverholen uiting van zijn eigen voor keur: “Cuypers begint al aardig de bouwwijze van Tepe over te nemen...”62 De een-
3
50 HET HUIS VAN DE HEER
90. Oostgevel en koorsluiting van de St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden (foto auteur, 2005).
voudige kerk die Cuypers in 1875 in Heeg bouwde, is dan ook een curieuze combi natie van beider benaderingen. Het geheel werkt in ieder geval zeer inheems en de me loenvormige gewelven maken deze eenbeukige kruiskerk tot een late reflectie van de noordelijke romano-gotiek. Zijn eerste volwaardige kerk in deze streken zag Tepe gebouwd worden in Workum (1877). Rond 1880 volgde er een hausse van opdrachten: Harlingen en Nieuwe Pekela (1879), Bedum, Ter Apel, Winschoten (1880-1881), Oldemarkt (toen nog de kenaat Heerenveen) en Balk (1882-1883). Nakomers waren de kerken van Roodhuis (1891-1892) en Nieuw Dordrecht (Klazienaveen, 1903). Afgezien van de laatst genoemde kerk in de Drentse venen (gesloopt 1963) en de halve kerk van Nieuwe Pe kela (gesloopt 1988) bestaan deze gebouwen tot op vandaag. Ze getuigen van de con sistentie van Tepes bouwtrant, maar ook van de subtiele variaties waarvan hij zich bediende. Direct herkenbaar zijn de kloeke vierkante torens met ingesnoerde naald spitsen, de levendige behandeling van het exterieur met in pure baksteen uitgevoerde nissen en profielen, de wel-geproportioneerde laatgotische interieurs met Neder landse, Rijnlandse en Westfaalse invloeden. Anders als bij Cuypers en diens leerlin gen is er geen sprake van sculpturaal bewerkte kapitelen of andere natuurstenen onderdelen. Vrijwel alle door Tepe gehanteerde typen komen in deze noordelijke
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT:
1853-1900 3 5
I
9 1 . Toren en pastorie van de St. Michaëlkerk te Harlingen (foto Marlies Bosch, 2004).
groep voor: de driebeukige kruisbasiliek in Harlingen, de eenbeukige kruiskerk in Bedum, de transeptloze basiliek in Balk, de pseudo-basiliek (een hogere middenbeuk maar zonder hoge vensters) in Winschoten en Oldemarkt, de pseudo-basiliek met transept in Workum, de hallenkerk in Ter Apel, Roodhuis en Nieuw Dordrecht. De grootste en duurste zijn die in de Friese steden Workum en Harlingen. Tepes kerken zijn met hun nevengebouwen vaak op een bewust schilderachtige wijze in het stads beeld of het landschap geplaatst, zoals de kerkfagade en trapgevelpastorie aan de Harlinger Zuiderhaven (afb. 91) of de puntdaken van Roodhuis in de Friese ‘greiden’. In Harlingen vormt de katholieke kerktoren in gestalte en afmetingen een gelijkwaardi ge pendant van de bestaande toren van de Grote Kerk.
Het neogotische kerkenlandschap Terwijl Cuypers gedurende zijn hele loopbaan in het Noorden actief bleef, is in Tepe’s opdrachten een duidelijke piek rond 1880 waarneembaar. Na de dood van aarts
352 HET HUIS VAN DE HEER
bisschop Schaepman in 1882 voelden bouwpastoors kennelijk meer ruimte om zich tot andere architecten te wenden. Tepe werkte veel minder dynamisch dan Cuypers aan zijn public relations. Bovendien raakte hij in Groningen en Drenthe behept met een slechte naam door het drama met zijn koorpartij in Nieuwe Pekela, die binnen enkele jaren al zo bouwvallig werd, dat ze in 1898 vanaf de fundering opnieuw opge trokken moest worden/3 In de loop van de jaren tachtig kregen zo andere kerkbou wers, die zich meer of minder direct in de schaduw van de grote meesters hadden ont wikkeld, een kans. De eerste van hen is Nicolaas Molenaar (1850-1930), veelbelovend opzichter bij de bouw van Cuypers’ kerk in zijn geboorteplaats Sneek en vervolgens door de bouw meester ook ingezet bij diens bouwprojecten in Dokkum en Sappemeer/4 Molenaar vestigde zich als zelfstandig architect in Den Haag, waar hij zich ontwikkelde tot een vooraanstaand bouwmeester voor kerkelijke en profane opdrachten. Eén van zijn vroegste kerken was de jezuïetenkerk in de Gelkingestraat te Groningen (1886-1887, gesloopt 1962). Op een krap, ingebouwd perceel verrees een monumentale kerk, waarin de nodige plaatsruimte werd bereikt door boven de zijbeuken galerijen aan te brengen. Korte tijd later volgde Martenshoek (1891, gesloten 1990), waar de architect toonde dat het traditionele dorpskerktype uit de eerste helft van de eeuw, een torenloze zaalkerk, geheel volgens de gotische beginselen gebouwd kon worden. Het hoogtepunt van Molenaars werk in het Noorden is echter de St. Willibrorduskerk van Oude Pekela ((1894-1895). Hier bouwde een kleine gemeenschap dankzij de fi nanciële inzet van enkele gefortuneerde parochianen een klassieke gotische kruisba siliek (afb. vi). De veenkoloniale bebouwing kreeg zo een onverwacht accent met het typisch katholieke silhouet van een hoge spitse toren, geflankeerd door een traptoren en een ‘Mariatorentje’ op de kruising (de spitse dakruiter waarin dikwijls een Ange lus- of consecratieklokje werd ondergebracht). De St. Willibrorduskerk van Lemmer (1900-1901) maakt als pseudo-basiliek zonder transept een iets dorpsere indruk, maar de pronte toren beheerst de omgeving in niet mindere mate. In al deze bouwwerken toont Molenaar hoe hij zich de vroege gotiek, die hij in zijn vormingsperiode bij Cuy pers had leren kennen, heeft eigen gemaakt en van een herkenbaar eigen stempel van elegantie heeft voorzien. Voor zijn geboortestad Sneek ontwierp Molenaar naast tal van fraaie winkelpanden en overheidsgebouwen het St. Antoniusziekenhuis (1901), dat met zijn neogotische kapel en het heiligenbeeld boven de ingang van verre als ka tholieke instelling herkenbaar was (gesloopt ca. 1995). Verwant met Molenaar vanwege zijn Friese achtergrond en zijn vorming door Cuypers, is JanDoedes van der Weide (1849-1901). Hij fungeerde als opzichter bij de bouw van de Cuypers’ Liefdesgesticht en de St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden en vestigde zich in de Friese hoofdstad als architect. Vrijwel direct na de voltooiing van het grote project van Cuypers kreeg hij de opdracht tot de bouw van een grote pa rochiekerk te St. Nicolaasga (1885-1886).65 Deze driebeukige kruisbasiliek met hoge spitse westtoren is een in plan vereenvoudigde, maar in detaillering sterk gelijkende versie van de kerk in Leeuwarden. Ook de fraaie afwerking hebben beide kerken ge meen (afb. vu). Omdat hij na deze geslaagde meesterproef geen andere kerkbouwopdrachten meer kreeg, blijft Van der Weide een wat raadselachtige figuur. Hij mocht
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT: 1 8 5 3 - I 9 O O 3 5 3
in 1886-1887 nog de tweede pastorie bij de Bonifatius in Leeuwarden bouwen - om dat de originele pastorie tot ziekenhuis werd bestemd -, maar van latere activiteiten is nauwelijks iets bekend. Ook enkele andere neogotici zijn in het Noorden actief geweest. Het meest opval lende bouwwerk is het kloostercomplex met parochiekerk van de augustijnen in Witmarsum, in 1902 opgetrokken naar ontwerp van de jonge Tepe-leerling A.J. van Schaik en door de kritische Kalf geroemd vanwege een “verzorgd uiterlijk” en “sma kelijk effect”.66 Van Schaik bouwde gelijktijdig ook het eenbeukige kruiskerkje van Appingedam (gesloten 2002). Ook nog bewaard is een deel van de kleine neogotische zaalkerk die de Tepe-adept Gerard Ebbers in 1905 bouwde in Musselkanaal. Het is duidelijk dat ook voor kleinere opdrachten alleen nog maar typische ‘kerkarchitecten’ konden worden aangetrokken. Voor andere katholieke projecten, zoals scholen en gestichten, werd eveneens steeds vaker een beroep gedaan op landelijk opererende experts. Kerkbouw was een zaak van gespecialiseerde professionals geworden, niet alleen voor het ontwerp, maar ook voor de uitvoering. Al bij de bouw van Scheepers’ kerk in Uithuizen kon men niet meer volstaan met lokale metselaars, maar moesten spe ciale vaklieden uit Brabant worden gecontracteerd.67 Ondernemingen die een kerkbouwopdracht in de wacht wilden slepen, moesten ervoor zorgen het vereiste bij zondere vakmanschap in huis te hebben. Ook lokale aannemers, zoals de combinatie Bekhuis en Damstra te Leeuwarden, konden daarin slagen: na de kerk van Sneek en het Liefdesgesticht te Leeuwarden kregen zij de eervolle opdracht voor de Bonifatiuskerk in hun stad. Sommige kerkbesturen durfden het avontuur van een nieuwe kerk alleen aan, wanneer zij een bestaande kerk als model konden voorschrijven. Soms maakte men speciale reizen om een geschikt voorbeeld te vinden. Cuypers kreeg voor de Gronin ger St. Jozef het consigne zijn eigen St. Vituskerk in Bussum na te volgen, behalve voor de toren.68 Het kerkbestuur van Oude Pekela droeg Molenaar op “om de kerk van Dockum hier na te bouwen”.69 Meestal werd een dergelijke missie nogal breed opgevat. Hoewel Molenaar de Cuypers-kerk van Dokkum zelf had uitgevoerd en ze ker waardeerde, hield hij zich hoogstens voor de algemene typologie en de afmetin gen aan de opdracht, achteraf tot tevredenheid van het kerkbestuur. Verreweg de meeste parochies in Friesland en Groningen bouwden in de tweede helft van de negentiende eeuw een nieuwe kerk, vrijwel altijd in neogotische stijl. De inzet die de parochies - ook elders in Nederland - wisten op te brengen is ach teraf gezien verbazingwekkend. De bouworganisatie, de financiële moeite om met eigen en vreemd vermogen de dure plannen te dekken, de schenkingen van indivi duele parochianen om het kerkgebouw van een statige inrichting te voorzien: het zijn inspanningen die getuigen van een enorme preoccupatie met de waardigheid en representativiteit van het kerkgebouw. Zeker wanneer wordt bedacht, dat de kerk en armbesturen tegelijk ook op andere fronten bezig waren met de uitbouw van de katholieke infrastructuur, zoals scholen, begraafplaatsen, rust-, verpleeg- en zie kenhuizen. Hoe de parochie van de HH. Bonifatius en Gezellen in Leeuwarden erin slaagde om vrijwel gelijktijdig een peperduur kerkgebouw, een gesticht, twee
3 54 H E T
HUIS VAN DE HEER
grote pastorieën en een modern opgezet hospitaal te realiseren mag een wonder he ten.70 Meestal gingen de kosten van de neogotische kerkbouw de draagkracht van de parochies ver te boven. Er moesten allerlei vormen van bijzondere inkomsten wor den gezocht, waarbij leningen op speciale voorwaarden de meest gebruikelijke, fancy fairs de meest wereldse en bedeltochten de meest pijnlijke vormen waren. Zo kreeg pastoor Otger Scholten van Ameland bisschoppelijke toestemming om ver buiten zijn parochie op pad te gaan voor fondsenwerving, zoals dat later ook in de ‘arme’ gebieden van Drenthe zou worden gepraktiseerd. Uiteraard hadden sommi ge bouwpastoors het geluk van bijzondere weldoeners, die het in één keer mogelijk maakten om stil gekoesterde ambities te verwerkelijken. Zo kreeg de parochie Sneek dankzij het legaat van een ongehuwde veehouder niet alleen een prachtig ge decoreerd kerkinterieur, maar ook een ziekenhuis. En in Oude Pekela kon de ‘ka thedraal van de Veenkoloniën’ alleen verrijzen door de in klinkende munt omge zette vasthoudendheid van een rijke papierfabrikant tegenover de onwil van vele parochianen. Vaker gebeurde het dat in de voorbereidingsfase al op de bouwplan nen werd bezuinigd. In menig project behoorde de toren tot het ‘wisselgeld’ dat eventueel ingeleverd kon worden, wanneer de aanbesteding hoog zou uitvallen of de financiële dekking toch al krap was. Het is opvallend hoe vaak de toren tegen de klippen op niettemin gerealiseerd is. In Warga werd pas tijdens de uitvoering een toren aan het ontwerp toegevoegd. De symbolische betekenis hiervan kan niet worden onderschat, want Wennekers’ ranke toren was het eerste op afstand zichtbare teken van katholieke aan wezigheid in het open landschap van Friesland. Het effect was zo sterk dat bij de tien jaar later gebouwde hervormde kerk in hetzelfde dorp een toren verrees die in ge daante en hoogte een antwoord vormde op het katholieke bouwwerk op het andere einde van de dorpsstraat. Elders leek het er aanvankelijk op, dat een ontworpen toren moest wegblijven of hoogstens tot de nok van het kerkdak kon worden opgetrokken (bijvoorbeeld in Irnsum, Joure, St. Nicolaasga), maar in werkelijkheid verrees de to ren bijna altijd al tijdens de bouw van de kerk. Alleen in Sneek en Ter Apel is dat nooit gebeurd. Terwijl in Friesland en Noord-Groningen steeds volledig nieuwe complexen tot stand konden komen, moest de bouwdrift in Drenthe en de Groninger veenkoloniën zich vaak beperken tot uitbreiding van bestaande gebouwen. Traditionele kerkjes uit de waterstaatsperiode kregen een koorpartij in neogotische stijl (Nieuwe Pekela 1 8 7 9 , Stadskanaal 1 8 8 2 , Nieuw Schoonebeek 1 9 0 1 ). Een andere aanpak was nieuwbouw in fasen: een halve kerk werd gebouwd in de hoop dat later het andere deel alsnog gere aliseerd zou kunnen worden. Dit gebeurde in Ter Apel en Nieuw Dordrecht. De meeste kerken in deze arme streken werden zonder toren ontworpen. Een uitzonde ring was de uitbreiding van de kerk in Assen met een 2 8 meter hoge toren in Tepiaanse stijl (1881, gesloopt 1933). Hand in hand met de opkomst van de neogotiek groeide het besef dat een kerkge bouw niet alleen fraai van stijl en functioneel voor de eredienst moest zijn, maar ook op zinrijke wijze moest verwijzen naar hogere betekenissen. De symbolische samen
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT: 1 8 5 3 - 1 9 0 0 3 5 5
hang van het kerkgebouw, met de gerichtheid naar het oosten als kernpunt, was sys tematisch uiteengezet in het boek over De Heilige Linie van Jos. Alberdingk Thijm (1858). Na Cuypers lieten ook andere neogotici zich door de aan de middeleeuwse symboliek ontleende ideeën van deze studie leiden. Niettemin drongen ze slechts langzaam door in het bouwbeleid. Aartsbisschop Schaepman gebruikte in 1872 de af wezigheid van de Heilige Linie als argument om de bouwvallige kerk van Steggerda niet meer te willen restaureren. Omdat het kerkbestuur wellicht wat minder gewicht zou hechten aan symboliek dan hijzelf, wees hij er fijntjes op dat een oost-west-richting ook een praktisch voordeel had, want de weergevoelige westmuren zouden rela tief kort zijn.71 In de praktijk moesten afwegingen gemaakt worden, waarbij ook de ligging van de oude kerk en de stedenbouwkundige voordelen van de ingang aan de hoofdroute een rol speelden. In Kloosterburen gaf het laatste de doorslag en kwam het priesterkoor aan de zuidzijde. In Dokkum koos men wel voor het oosten en werd niet de ingang maar het priesterkoor aan de hoofdstraat gesitueerd. Cuypers kwam toen met het idee om de toren naast de koorsluiting te plaatsen, waardoor deze zijde toch een markant stedenbouwkundig accent kreeg. In Blauwhuis noemde de pastoor na overleg met Cuypers de mogelijkheid om de kerk “een weinig te oriënteren” en niet “dwars langs den weg” te hoeven plaatsen als doorslaggevende argumenten voor de keuze van een bepaald bouwterrein.72 In de praktijk zullen zelden de architecten, maar meestal de opdrachtgevers de doorslag gegeven hebben. Zo hebben ook Tepe (Nieuwe Pekela, Workum) en Molenaar (Oude Pekela) niet-georiënteerde kerken ge bouwd. Onder aartsbisschop Van de Wetering (1895-1929) werd het regiem strenger. In Nieuw Dordrecht vond men een toren aan de kanaalzijde het mooist, maar Utrecht eiste oriëntatie, met als gevolg dat de zijkant van de kerk aan de weg kwam te liggen.73
Het ideale kerkinterieur In de ideale neogotische kerk was de aankleding en meubilering van het interieur één geheel met de architectuur. Cuypers was geneigd de hele regie daarvoor zelf in handen te houden, tot in de kleinste details. In zijn bouwtekeningen zijn dikwijls al schetsenderwijs ideeën over de inrichting neergelegd. Zijn eigen werkplaatsen voor kerkelijke kunst in Roermond konden voor de uitvoering zorg dragen (Cuypers & Stoltzenberg, vanaf 1852). In de kerken van Tepe ontstond de interne uitmonstering idealiter door de nauwe samenwerking van de architect met de kunstwerkplaatsen van Friedrich Wilhelm Mengelberg, het glazeniersatelier van Heinrich Geuer en de edelsmidse van Gerard Bartel Brom in Utrecht. De beginnende Mengelberg kreeg direct na 1870 al op drachten uit het Noorden, ongetwijfeld dankzij subtiel aandringen door de aartsbis schop.74 Belgische ateliers kregen, zeker ten noorden van de grote rivieren, veel minder kansen dan voorheen. Wel werd er in het Noorden en Oosten van het land graag een beroep gedaan op kunstwerkplaatsen over de Duitse grens. De kwaliteit van de Westfaalse en Rijnlandse ateliers was verzekerd door de ongebroken traditie van kerkelijke kunst waarin zij stonden, terwijl hun prijzen vaak gunstiger waren dan die van de nieu we collega’s in Nederland. In ieder geval was het monopolie van de gespecialiseerde
356 HET HUIS VAN DE HEER
ateliers in deze periode zo sterk dat er voor eventuele kunstenaars of producenten van kunstnijverheid uit de eigen regio geen doorkomen aan was. Slechts zelden kwam de uitmonstering al meteen na de oplevering van het kerkge bouw tot stand. Meestal werden meubels uit de oude kerken voorlopig herplaatst en werd het weinige geld dat de bouwbegroting nog had vrijgelaten besteed aan nieuwe kerkbanken. De definitieve inrichting was een proces van jaren, waarin de pastoors voortdurend een beroep deden op de milddadigheid van particuliere schenkers. Ook de pastoor zelf droeg soms substantieel bij. Altaren, beelden, vaatwerk, vensterglazen en luidklokken zijn grotendeels door particuliere giften, “zonder bezwaar van de kerkekas” betaald. Daardoor konden alleen de hoofdlijnen van een ideaal inrichtingsprogramma vastliggen. Door het verstrijken van de tijd zorgden verandering van smaak, verlangens en betrokken personen in de praktijk voor een grote variatie. Niet zelden stimuleerden imitatiebehoefte en rivaliteit tussen pastoors de standaardisering van het inrichtingsproces. Sommige pastoors hadden een uitgesproken passie voor de aankoop van kwaliteitsvolle objecten voor de eredienst, een liefhebberij die door nuchtere parochianen dikwijls met argusogen werd gadegeslagen. Zo wist pastoor Henricus Rutjes van Oosterwierum (1882-1916) tot verbazing en ergernis van zijn kudde het primitieve dorpskerkje van bijzondere parafernalia te voorzien, zoals een neoromaanse ciborie die in 1864 op een expositie in Mechelen een prijs had gekregen, kostbare paramenten en een grafbeeld van Christus voor de tombe van het hoogal taar.75
Wanddecoratie Na de lange eeuwenlange traditie van witgestuukte kerkinterieurs, zowel de protes tantse als de katholieke, was de kleurige wandafwerking van neogotische kerken een geheel nieuwe opgave. Cuypers’ noordelijke dorpskerken werden weliswaar in ver zorgd schoon metselwerk opgeleverd, maar waren bedoeld om van een kleurige de coratie te worden voorzien. In de kerken van Blauwhuis en Sappemeer kan men het verschil zien omdat het koorpartij wel, maar het schip niet een kleurig decor heeft ge kregen (afb. iv). Het gaat hier om zogenaamde constructieve polychromie, dat wil zeggen dat het baksteenwerk zelf uitgangspunt voor de veelkleurigheid is. Cuypers zette hiermee een geheel nieuwe, waarschijnlijk door Engelse ontwikkelingen geïns pireerde, opvatting van de binnenwand in, die trendsettend voor de Nederlandse ar chitectuur zou blijken te zijn. Hij experimenteerde echter volop. In de Leeuwarder Bonifatiuskerk is er geen principieel verschil tussen de verfijnde afwerking van exte rieur en interieur: alle bouwmaterialen spreken voor zichzelf in een harmonieuze ba lans tussen natuursteen (de vitale dragende punten), rode baksteen, gele klinkers (gewelfschelpen en sierbanden).76 Hier was helemaal geen geschilderde accentuering van de materialen meer nodig. In de kerk van Sneek liet hij daarentegen alle metselwerk met een lichte pleisterlaag bedekken en vervolgens in een meerkleurig baksteendecor beschilderen, waardoor een sprankeling en een gloed ontstond die met ‘naakt’ met selwerk moeilijk te bereiken was (1890) (afb. vin). Zijn recente kennis van de mid deleeuwse baksteenschilderingen in Noord-Nederland kan hier een rol gespeeld hebben: Cuypers was in 1877-1878 de restaurator van de romano-gotische kerk in
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT: 1853-I9OO 357
Stedum.77 De Groninger stadskerken werden weer anders aangepakt: hier zijn de con structieve delen (bogen, colonnetten, dagkanten van vensters) in schoon metselwerk gehouden, terwijl de tussenliggende wandvlakken glad zijn afgepleisterd ten behoeve van een decoratieve, niet-constructieve, beschildering. Molenaar en Van der Weide leverden hun kerken ook op deze wijze af (afb. vu). De prestigieuze kerken van St. Nicolaasga en Oude Pekela hebben overigens nooit de bedoelde beschildering gekre gen, terwijl de Groninger St. Jozef rond 191 o overwegend in grijstinten, naar een door de oude Cuypers gemaakt schema, werd gedecoreerd (afb. xxvn). Cuypers re serveerde sommige wandvlakken speciaal voor figurale voorstellingen van engelen, heiligen en bijbelse taferelen. Tepe liet zijn interieurs vrijwel volledig glad pleisteren ten behoeve van polychromering. Het best bewaarde voorbeeld daarvan biedt de St. Werenfriduskerk te Workum (ca. 1900) met een ensemble van ornamentale banden, gestileerde plantenmotieven tegen een lichte achtergrond en enkele figuraal beschil derde velden. Met de meubilering van Mengelberg vormt deze kerk nu nog een van de “meest volledige representanten van het streven der stichters van het St. Bernulphusgilde”(afb. ix).78 Tal van parochies hebben grote bedragen uitgegeven aan de beschildering van het kerkinterieur. In vele neogotische kerken is het programma pas ver in de twintigste eeuw voltooid. In even zovele is het in de tweede helft van de twintigste eeuw weer verwijderd, want schilderingen zijn kwetsbaar voor verval en sterk onderhevig aan smaak. De Tepe-kerk van Roodhuis kreeg haar decoratieve polychromie in 1910 en 1925 als parochiegeschenk bij jubilea van de pastoor, maar vandaag is hiervan niets meer te zien. In menige kerk werd al na enkele tientallen jaren een geschilderd decor door een ander - eveneens neogotisch - vervangen, bijvoorbeeld in de koorsluiting van Sappemeer en Blauwhuis kort na 1900. De uitvoerende schilders zijn dikwijls niet met name bekend. Uiteraard was er een hiërarchie in vakmanschap tussen de kunst schilders die de figurale delen uitvoerden en de vaklieden die de kleurvlakken en de ornamentale sjabloonmotieven aanbrachten. Buiten het atelier Cuypers waren er zelfstandige kerkschilders actief, zoals Gradus F.X. Jansen uit Zevenaar, die het pries terkoor van de Groninger St. Jozef rond 1895 beschilderde, buiten medeweten van Cuypers.79 Tegen 1890 vestigde zich in het Oostgroningse Onstwedde de uit Westfalen afkomstige Anton Joseph Waterkamp (1862-1928).80 Deze noemde zichzelf “kerkschilder” en kreeg een toenemend aantal opdrachten om kerkmuren van een kleurige beschildering te voorzien. Hij werkte onder andere in 1902 in het priester koor van Blauwhuis. In 1894 koos hij Zwolle als een centraler gelegen uitvalsbasis voor zijn katholieke projecten.
Beglazing De kleurige beglazing van de kerkvensters vormde een breuk met het verleden van helder glas, waarin de katholieke schuil- en waterstaatskerken zich in niets onder scheidden van de oude en nieuwe protestantse bedehuizen. Gekleurd glas-in-lood, gebrandschilderd met ornamentale en figurale motieven naar middeleeuwse voor beelden was vanaf omstreeks 1860 een nieuw product voor de kerkinrichting en werd spoedig als onmisbaar beschouwd voor een neogotisch interieur. Evenals bij de be
358 HET HUIS VAN DE HEER
schildering duurde het dikwijls tientallen jaren voor een volledig programma van be glazing was uitgevoerd. De beeldbepalende glazeniers voor Nederlandse kerken waren Frans Nicolas & zo nen in Roermond (vanaf 1855), die doorgaans Cuypers’ ontwerpen uitvoerden, en de uit Keulen afkomstige Geuer in Utrecht (vanaf 1871). Van beide ateliers zijn in de noordelijke provincies uitgebreide ensembles tot stand gekomen. Van Geuer is er nog al wat verloren gegaan door zijn falende techniek van grisaille- en contourbeschilderingen, waardoor de glazen in de loop van enkele tientallen jaren hun teke ningen soms helemaal verloren (bijvoorbeeld in Winschoten). De koorglazen van Workum en de St. Jozefkerk in Groningen zijn echter goed geconserveerd (afb. ix). De Nicolas-glazen waren technisch perfect en sieren - meestal na een eerste grondige restauratie in de laatste decennia van de twintigste eeuw - nog tal van kerken (Kloos terburen, Blauwhuis, Sneek, Sappemeer, Oude Pekela, Bakhuizen). Vóórdat deze Ne derlandse glazeniers hun positie hadden veroverd deed Wennekers nog een beroep op de Duitser Oidtmann in Linnich voor de koorsluiting in Irnsum. Ook later gingen sommige opdrachten naar Duitse ateliers, zoals Hertel & Lersch in Düsseldorf, die de monumentale lichte koorglazen voor Roodhuis vervaardigde (1911-1913).
Meubilering Het in de oudere kerken gangbare schema van een hoofdaltaar en tenminste twee zijaltaren zette zich in de neogotiek voort. Maar vorm en type van het hoogaltaar ver anderden op drastische wijze. Waren de barokke portiekaltaren wandvullende he melbestormers, die de hele ‘schouwwand’ van het kerkinterieur beheersten, in de neogotiek werd het altaar onderdeel van een door hoge vensters doorlichte koorslui ting. Het retabel voegt zich met de glazen samen tot één grote omlijsting van het mis offer en de rustplaats van het Heilig Sacrament. De neogotische hoogaltaren waren uitgerust met een opstand waarin het sacramentstabernakel, een expositietroon en een beeldprogramma waren geïntegreerd, maar de hoogte ervan oversteeg nauwelijks de onderdorpel van de koorvensters. Zowel Mengelberg als Cuypers & Stoltzenberg maakten aanvankelijk vooral hou ten vleugelretabels, dat wil zeggen altaaropstanden met beweegbare luiken. De luxere voorbeelden zijn aan de binnenkant met beeldengroepen gevuld en aan de buitenkant van geschilderde panelen voorzien, bijvoorbeeld Workum, Harlingen en Groningen (St. Jozef) van Mengelberg; Sappemeer van Cuypers (afb. ix, xxvn). In een volgende fase - en tegen de zin van Van Heukelum - kwamen ook steeds meer gebeeldhouwde altaren van natuursteen voor (bijvoorbeeld Oude Pekela van Mengelberg). Daarnaast maakte atelier Brom koperen altaaropstanden met sculpturen of reliëfs (Groningen, St. Martinus, verdwenen). Terwijl de houten altaren alle bont gepolychromeerd waren, werd bij de latere stenen en koperen retabels doorgaans de originele materiaalkleur zichtbaar gelaten. Ook Duitse ateliers leverden altaren in al deze materialen en typen. Ter Apel heeft een gebeeldhouwd vleugelretabel van Heinrich Fleige uit Münster, Nieuwe Pekela bestelde een zandstenen altaar bij Bernhard Frydag in dezelfde stad (nu in Winschoten). Het hoogaltaar van de St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden is een pro duct van samenwerking tussen architect Cuypers, die waarschijnlijk de marmeren on
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT: 1853-I9OO 359
derbouw (tombe) ontwierp, en de ateliers van Rasmus Wilhelm Bruun en genoemde Fleige in Münster voor het koperen retabel (1886-1890) (afb. x). Een betrekkelijke zeldzaamheid zijn de zogenaamde ciborium-altaren, waarbij het eigenlijke altaar (eventueel met retabel) wordt overhuifd door een monumentaal baldakijn. Twee vroe ge exemplaren van Cuypers zijn het stenen wandciborium van het hoogaltaar in Sneek en het luchtige houten ciborium in Blauwhuis. Mengelberg bouwde een kostbaar hou ten ciborium voor Uithuizen (verdwenen), waar het deel uitmaakte van één van de vroegste ‘Utrechtse’ kerkinrichtingen in Nederland (1870-1872).81 De overige essentiële kerkmeubels in het priesterkoor - zijaltaren en communie banken - zijn doorgaans in samenhang met het hoogaltaar ontworpen. Preekstoelen werden bij grotere kerken op enige afstand van het priesterkoor aan een pijler van het middenschip aangebracht. Sommige kerken kregen ook een triomfkruisgroep (groot hangend crucifix met beelden van Maria en Johannes), bijvoorbeeld in Heeg, Harlingen, Sneek en Groningen (afb. xxni). De overige beelden waren vaak afzon derlijke schenkingen, die ook afwijkend van stijl en makelij konden zijn. Hetzelfde geldt voor de doopvont, die ver van het priesterkoor in een kapel bij de ingang stond, en voor de kruiswegstaties langs de wanden van de zijbeuk. Goed bewaarde, samen hangende meubelensembles zijn nog in verschillende kerken aan te treffen. Zo be zitten Workum, Harlingen en Oude Pekela een volledige Mengelberg-inrichting en hebben Kloosterburen en Sappemeer een gave Cuypers-inventaris bewaard (afb. vin). In de Groninger St. Jozef is het eerste zijaltaar nog door architect Cuypers is geleverd, maar de eerste pastoor deed voor de volgende opdrachten een beroep op Mengelberg, terwijl zijn opvolger de kruiswegstaties weer bij Cuypers betrok. Nicolaas Molenaar heeft zich soms - in navolging van zijn leermeester Cuypers - ook met het ontwerpen van kerkmeubelen beziggehouden. Een zeldzaam ensemble naar zijn ontwerp, uitgevoerd door Mengelberg, is bewaard in Lemmer. In Steggerda durfde pastoor Johannes Schutte, zoon van een schrijnmaker, met eigen handen inrichtingsstukken voor zijn kerk te vervaardigen, waaronder een neogotische preek stoel (1872). Kruiswegstaties werden in de jaren vijftig en zestig nog uit het zuiden betrokken. De geschilderde staties van de Bolswarder St. Franciscuskerk werden in 1859 aange kocht bij het atelier Vincent Duprez fils in Lille (Rijsel), compleet met de verzekering van de maker: “Mijnheer pastoor, gij zult de mooiste kruisweg hebben van heel Europa”.82 Zij waren uit voorraad leverbaar, want de signatuur verraadt dat sommige al in 1825 zijn vervaardigd. Voor de St. Martinus in Groningen schilderde Louis Hendrix uit Antwerpen in 1861-1866 enorme doeken, die na sluiting van de kerk op verschillende plaatsen terechtgekomen zijn. Vanaf ca. 1870 kwamen de meeste kruis wegen uit Nederlandse ateliers: geschilderde panelen of hoog-reliëfs. Het Bossche atelier van Eugène de Fernelmont was gespecialiseerd in de laatste categorie. Het le verde in de provincie Groningen achtereenvolgens aan vier parochies een soort tableaux-vivants van hout en gepolychromeerd gips.
360 HET HUIS VAN DE HEER
Vaatwerk en paramenten De periode tussen 1820 en 1880 lijkt een tijd van betrekkelijke rust geweest te zijn in vraag en aanbod van gewijd vaatwerk en ander kerkzilver. De opleving van de pro ductie die tegen 1880 merkbaar wordt, staat echter in een heel ander kader dan in het verleden. Voor de vasa sacra et non sacra (het gewijde en ongewijde liturgische vaat werk) zetten de richtlijnen van Gilde-deken Gerard van Heukelum de toon. Evenals in de architectuur moest het uit zijn met het assembleren van willekeurig gekozen stijlmotieven en ging het erom consistente objecten naar middeleeuwse voorbeelden te vervaardigen.83 In de nabijheid van Van Heukelum leidde dit principe soms tot let terlijke kopieën van middeleeuwse modellen, zoals van de beroemde Jacoba van Beieren-kelk uit Gouda (1428). De Duitse edelsmid Franz Xaver Hellner maakte hiervan enkele kopieën: één ervan op bestelling van de parochie Den Hoorn (1889) (afb. x).84 Door deze normering werd ook het kerkelijk edelsmeedwerk vrijwel het monopolie van gespecialiseerde ateliers, veelal uit het Rijnland en Westfalen. Ook de werkplaats van koperslager Gerard Bartel Brom (1831-1882) en diens zoon de zilversmid Jan Hendrik in Utrecht stond aanvankelijk sterk onder Duitse invloed. Brom vervaar digde kwalitatief goede objecten, doorgaans in een archeologisch verantwoorde ne ogotische stijl. Onder andere de parochie Harlingen heeft hiervan in de jaren tachtig een fraaie collectie verworven. Gotische torenmonstransen waren meestal de kost baarste voorwerpen in de kerkschatten. De ateliers van Hellner in Kempen (Rijnland) en van Esser in Weert werkten op een aan Brom verwante wijze. Voor vele parochies was het een zware financiële opgave om de nieuwe wedloop van hoogstaand stijlzuiver vaatwerk bij te houden. Voor de gewijde vaten waren im mers alleen edele metalen toegestaan. De enige manier om aan betaalbaar kerkzilver te komen was het te betrekken van zilverfabrieken, die seriewerk produceerden dat uit catalogi uitgezocht en eventueel naar believen samengesteld kon worden.8* In het derde kwart van de negentiende eeuw waren vooral de Ateliers zur Anfertigung kirchlicher Gerathe und Gefasse van Wilhelm Rentrop te Altena (Westfalen) succesvol. Het door Van Heukelum verachte gemechaniseerde productieproces leverde tal van parochies toch fraai vaatwerk op. De 80 centimeter hoge torenmonstrans van Sneek (1900) is nummer 5130 uit de catalogus van het atelier Franz Wilhelm van den Wyenberch in Kevelaer.86 De lokale zilversmeden moesten met een bescheiden plaats op de achtergrond te vreden zijn. Ze kregen soms de opdracht de door Duitse fabrieken geleverde onder delen te assembleren, bijvoorbeeld een neobarokke ciborie in Bakhuizen door J.J. Oosterbaan in Leeuwarden 1859-1870, uit Rentrop-onderdelen. De traditie van het Friese zilverwerk in katholieke kerken leefde nog enigszins voort in het werk van Yvo van Erp in Leeuwarden, die in de lange tijd dat hij actief was (1851-1908) menige pa rochie van sacrale voorwerpen heeft voorzien, deels in de oude vertrouwde barokke trant, deels in neogotische vormen. Ook de liturgische gewaden moesten in toenemende mate voldoen aan de eisen van de ‘kerkelijke stijl’. Dat wil zeggen dat profane decoraties - die op barokke paramen ten niet ongebruikelijk geweest waren - moesten verdwijnen en de barokke modellen gedateerd raakten. Toch hebben vele parochies nog tot aan het Tweede Vaticaans
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT: 1853-I9OO 361
92. Kazuifel met voorstelling van de H. Jozef, geschenk parochianen aan pastoor Glaudemans 1897 (rode zijde), Goningen St. Jozefkerk (foto auteur, 2005).
Concilie zwaar bestikte kazuifels van het type ‘violenkist’ in gebruik gehad. Na 1870 vulde men de sacristiekasten echter steeds meer aan met gewaden naar gotische snit.*7 De zijden basisstoffen met ingeweven christelijke motieven werden betrokken van gespecialiseerde weverijen in Krefeld (Rijnland). De geborduurde onderdelen ver toonden eveneens een katholiek repertoire van symbolen en voorstellingen. Soms waren ze op de kerk van bestemming toegespitst, bijvoorbeeld door afbeeldingen van de patroonheilige, zoals bij het kazuifel voor pastoor Glaudemans van de Groninger Jozefparochie in 1897 (afb. 92). Ook de productie van de paramenten was ten dele geïndustrialiseerd, mede dankzij de borduurmachine. Waar de geborduurde banden en schilden zijn vervaardigd is meestal niet duidelijk. Vele zijn gebaseerd op voorbeeldboeken van middeleeuwse paramenten. Zeker konden in Krefeld kant-en-klare vierstellen (kazuifel, dalmatiek, tuniek, koorkap) worden besteld, maar er zal ook een meer ambachtelijke vorm van kunstnijverheid geweest zijn. Op het door Stoltzenberg in Roermond geleverde kazuifel voor pastoor Eppink in Groningen is de scène van het Laatste Avondmaal “met de hand geborduurd”.88 Vele oudere parochies in Noord-Nederland bezitten nog kazuifels of vierstellen met toebehoren uit de late ne gentiende eeuw.
362 HET HUIS VAN DE HEER
Orgels en klokken Het orgelmakersvak had in Noord-Nederland al eeuwenlang een goede voedingsbo dem gehad. De Groninger en Friese orgelbouwers wisten door hun vakmanschap en rijke traditie ook in de negentiende eeuw op landelijk niveau te werken en zich daar mee te onderscheiden. Opmerkelijk is de relatief sterke presentie van orgelmakers van katholieken huize. Even opvallend is dat het orgel voor een groot deel van de eeuw nog geen uitgesproken ‘confessioneel’ karakter heeft: noordelijke katholieke bou wers krijgen hun belangrijkste opdrachten in de grote protestantse kerken, terwijl an derzijds katholieke parochies niet schromen hun nieuwe instrument eventueel bij een protestantse bouwer als Van Dam (bijvoorbeeld Dronrijp 1882 en Dokkum 1883), te bestellen. Ook een verschil in klankkleur en dispositie tussen ‘katholieke’ en ‘protes tantse’ orgels lijkt nog niet aanwezig. Van Oeckelen levert rond 1852 drie orgels van dezelfde samenstelling af voor de hervormde kerken in Saaxumhuizen en Usquert en voor de katholieke kerk in Veendam. Dat verandert pas in het laatste kwart van de eeuw. Naast Van Oeckelen in Groningen en de Gebr. Ypma in Friesland kwam vanaf 1855 een nieuwe katholieke orgelbouwer in het Noorden op: de Gebr. Adema in Leeuwarden.85 Evenals de collega’s werkten de Adema’s aanvankelijk voor alle con fessies, maar gaandeweg specialiseerden zij zich op het moderne, Frans-romantische orgeltype dat als bijzonder geschikt voor katholieke kerken ging gelden. Het nage streefde klankideaal was “krachtig, vol en gebonden”, zoals de orgelmaker het zelf formuleerde.90 Het grootste tot dan toe gebouwde orgel in een noordelijke parochie kerk stond echter nog in de klassieke orgeltraditie: dat van de St. Dominicus in Leeu warden uit 1866, met een imposant front. Het in 1867 gebouwde orgel voor de pa rochie Heerenveen uit Adema’s ‘klassieke’ periode is relatief goed bewaard, zij het in een jonger kerkgebouw. Vanaf 1877 was het bedrijf gesplitst in twee aparte onderne mingen, in Leeuwarden en Amsterdam. De succesvolle Amsterdamse tak leverde on der andere orgels aan de parochies van Workum (1885, nog in originele staat) en Har lingen (1898): romantisch getinte instrumenten in neogotische kassen. Het orgel van Oude Pekela (1888) is een uniek werk van de Leeuwarder C.B. Adema & Zn (2005 in desastreuze toestand). Een monopolie voor de orgelbouw van noordelijke parochies heeft Adema nooit gehad, hoewel het Leeuwarder bedrijf wel met het onderhoud van de meeste orgels werd belast. De Gebr. Gradussen in Winssen (Gelderland) leverden in 1885 een orgel aan Winschoten en in 1885 en 1906 kleine instrumenten aan Frederiksoord en Meppel. Met de uit een vorstelijk legaat bekostigde opdracht van de parochie Sneek (een groot orgel van 27 registers) deed in 1890 Michaël Maarschalkerweerd zijn intrede (afb. 93).9' Deze Utrechtse orgelbouwer was nauw verbonden met het St. Bernulphusgilde, waarvan ook de Sneker pastoor Theo Brouwer lid was. Hij is misschien wel de meest typische katholieke orgelbouwer in Nederland in de decennia rond de eeuwwisseling: werkend in de trant van de Franse romantische orgelbouw van Cavaillé Coll, nauw samenwerkend met clerus en kerkbouwers, maar ook nationaal er kend door zijn opdracht voor het grote orgel van het Concertgebouw in Amsterdam
NA DE OPRICHTING VAN HET AARTSBISDOM UTRECHT: 1853-I9OO 363
93. Maarschalkerweerd-orgel in de St. Martinuskerk te Sneek (foto Marlies Bosch, 2004).
(1891). Na Sneek vervaardigde de Utrechtse orgelbouwer nog orgels in Erica (1893), Assen (1899, gebruikt orgel, inmiddels verdwenen), Uithuizen (1908) en twee grote re instrumenten voor de Groninger stadskerken St. Martinus (1900, 21 registers; in 1983 herplaatst in St. Martin, Beckum, Duitsland) en St. Jozef (1906, 25 registers).92 Het laatste orgel was een opdracht van pastoor Frans Eppink, die voorheen kerkmu sicus was geweest aan de kathedrale St. Catharinakerk in Utrecht. Het zal geen toe val zijn dat Maarschalkerweerd voor Groningen een orgelkas ontwierp naar het mo del van Mengelbergs behuizing van zijn orgel in de Utrechtse kathedraal. Het werd meteen voorzien van een electromotor voor de windvoorziening, een nieuwe ont wikkeling die de functie van orgeltrapper overbodig zou maken.93 De vorm van de orgels in katholieke kerken onderging in deze periode een meta morfose door een sterkere afstemming op de eisen van de architectuur en de liturgie. De neogotische kerken waren bijna altijd voorzien van een monumentaal venster aan de ingangzijde (doorgaans de westkant) van de kerk, dat bedoeld was als belangrijke lichtbron voor de kerkruimte. Hier, vaak op de eerste etage van de toren (boven het portaal), bevond zich ook het balkon voor de koorzangers (in de volksmond vaak kortweg “het koor”, in vaktermen “oksaal” of “tribune” genoemd). Om zangkoor en orgel goed onder te brengen werd er vrijwel nergens meer een orgel op de balustrade gebouwd, maar vond het instrument dieper op het balkon een plaats. Om tegelijk de architectuur tot haar recht te laten komen kwam het idee op om het orgel te scheiden in twee kassen aan weerszijden van het venster en de speeltafel vrijstaand in het mid den te plaatsen. Zodra de orgelbouwers de mechanische complicaties hiervan hadden
364 HET HUIS VAN DE HEER
opgelost, kon deze dispositie zich snel verspreiden als ideaal voor de koorzang, de lichtval en de architectonische schoonheid van een neogotische kerk. De primeur schijnen de Gebr. Adema op hun naam te hebben gebracht met het orgel voor de nieuwe kerk van Wolvega in 1863 (pijpwerk nu in orgel Gereformeerde Gemeente, Terneuzen). In vele katholieke kerken in heel Nederland vond het voorbeeld navol ging. Het Adema-orgel van Oude Pekela (1888) werd bij overplaatsing naar de torentribune van de nieuwe neogotische kerk in 1896 in twee kassen opgedeeld. In akoestisch opzicht was een diep in de toren tegen de wanden gedrukt orgel vaak min der ideaal en ook voor de architectuur van het orgel zelf was deze oplossing geen ver betering. Een monumentaal orgelfront was nauwelijks meer realiseerbaar. In Warga is het Adema-orgel uit 1911 asymmetrisch op het balkon opgesteld, dat wil zeggen uitsluitend aan de noordzijde van het grote westvenster. Overigens heeft Tepe onder invloed van het St. Bernulphusgilde geëxperimenteerd met een zangers- en orgeltribune dichterbij het priesterkoor, maar dit is in het Noorden nooit gebeurd. Hoewel de torens van de nieuwe generatie kerkgebouwen berekend waren op geluien van meerdere klokken van flink formaat, bleven in vele parochies de klokken uit de eerste helft van de eeuw solo in gebruik. In enkele gevallen verwierf men oude klokken van elders. In Irnsum werden voor de nieuwe kerk twee historische klok ken betrokken, die tot op vandaag hun functie vervullen. De grootste, met een ge wicht van 700 kg. en gegoten door de Leeuwarder Jurjen Balthasar in 1662, kwam te koop bij de herbouw van een naburige hervormde kerk en kreeg na aanschaf door de parochie Irnsum een nieuwe inscriptie: “Eens luidde ik in Terwispel, nu heet ik Bonifatius, 1865. Blijde dien ik de ware godsdienst”.94 De andere (500 kg, Gregorius Gregori 1604) lijkt voor een katholiek bedehuis gegoten gezien de reliëfs van Maria, het Lam Gods, de doek van Veronica enzovoort, maar de precieze herkomst is on bekend. De representatieve betekenis van de nieuwe torens daagde niettemin uit tot ver sterking van het klokgelui. Volledige nieuwe geluien werden maar op enkele plaat sen gerealiseerd, zoals in Blauwhuis, waar in 1870 een compleet driestel van A.H. van Bergen in Heiligerlee tot klinken kwam. Vaker was er sprake van een meerstappenplan, zoals in Harlingen, Wijtgaard en Kloosterburen. De grootste klokken waren zelden zwaarder dan 1000 kilo en groter dan 120 cm. in doorsnee, dat wil zeggen dat de basis van het klokkenakkoord doorgaans tussen de f’ en de gis’ lag. Een exceptio neel geval was het viergelui van de St. Bonifatius in Leeuwarden, met een 1200 kg. zware basisklok (Petit & Fritsen, 1894). Met de meervoudige, heldere klokkentoon begonnen de roomse torens zich duidelijk te onderscheiden van de protestantse dorpskerken. Naast Petit & Fritsen werden tot omstreeks 1900 ook de gieterijen van Van Bergen in Heiligerlee of Midwolda vaak belast met opdrachten van de parochies.
verzuiling:
1900-1956 365
Verzuiling 1900-19^6 ‘Katholiek bouwen5 Hoewel vele parochies in Groningen en Friesland rond 1900 van een solide bedehuis waren voorzien, vormt de eerste helft van de twintigste eeuw een nieuwe bloeiperio de voor de katholieke kerkbouw. Evenals elders in Nederland vroegen in de noorde lijke provincies de groeiende steden en de ontwikkeling van bepaalde plattelandsregio’s om nieuwe initiatieven. Zo verrezen in nieuwe stadswijken van Leeuwarden en Groningen opvallende katholieke kerken. Elders werden waterstaatskerken ten lan gen leste door nieuwbouw vervangen, zoals in Heerenveen, Zandberg en Assen. Een kwantitatief zwaartepunt tekent zich af in Zuidoost Drenthe. Daar woonden welis waar sterke katholieke minderheden, maar hadden de arme parochies de negentiende-eeuwse bouwgolf niet kunnen bijbenen. Nu werd een inhaalslag gemaakt: voor kerken, scholen, kloosters en verzorgingshuizen. Er moet een zekere manie hebben geheerst om nieuwe kerken te bouwen. De houdbaarheid van monumentale kerkgebouwen was soms opmerkelijk kort, met name van die welke gebouwd waren direct vóór de komst van Cuypers en Tepe. In Wolvega en Bakhuizen wilde men de bestaande kerken al na een halve eeuw door een nieuwe vervangen. In Bolsward en Joure duurde het maar weinig langer, voor dat er weer serieuze plannen voor volledige nieuwbouw ter tafel komen. Het kort ste bestaan was de in 1913 gebouwde kerk van Wolvega beschoren, die in 1938 al plaats moest maken voor een groter bouwwerk: de derde kerk ter plekke binnen tachtig jaar. De kerkbouw in Bolsward was het gevolg van de fusie in 1932 van de beide stadsparochies. Hoewel enkele prominente katholieken een poging wilden doen de middeleeuwse Martinikerk voor de nieuwe parochie te verwerven, spraken de plaatselijke kerkbesturen zich heftig uit voor nieuwbouw, onder andere om de verhouding met de protestanten niet te verstoren.55 De priester-intellectueel dr. Petrus van Gils in Roermond hoonde: “men kan nu een kerk bouwen waar men van den beginne ’n centrale verwarming legt, die men met een gang knus met de pasto rie verbindt en die verdere gemakken biedt, maar men geeft Roomsche fierheid prijs.”96 Het vervluchtigen van de neogotiek en het veelzijdige zoeken naar nieuwe archi tectonische formules voor het katholieke bedehuis maakten dat de periode na 1900 minder werd beheerst door alomtegenwoordige bouwmeesters van het type Cuypers en Tepe. De bouwopdrachten werden steeds meer gespreid, waardoor ook regionale architecten weer een kans kregen. Maar katholieke kerkbouw bleef wel een apart vak. Er was meer onzekerheid over het juiste architectonische concept, maar ook meer krampachtigheid in de handhaving van het specifiek katholieke karakter. Op enkele uitzonderingen na - vooral Kropholler - waren zelfs de meest succesvolle kerkarchitecten uit de twintigste eeuw buiten kerkelijke kring nauwelijks bekend. Het aarts bisdom hanteerde ook strikte regels voor aannemers. Kerkbouw mocht alleen gegund worden aan katholieke ondernemers, ook al zou de bouwsom dan hoger uitvallen.97 Bij aanbestedingen werden naast lokale R.K. aannemers altijd ook “goed bekend staande gerenommeerde kerkbouwers” van elders uitgenodigd.98 Zo heeft bouwbe
3 66 H E T
HUIS VAN DE HEER
drijf Ribberink uit Hengelo (O) van de jaren twintig tot vijftig meerdere kerken in het Noorden uitgevoerd. Ook de strengere eisen die aan liturgische functionaliteit en symbolische zeg gingskracht gesteld werden, maakten de katholieke kerkbouw in deze periode zo mo gelijk nog exclusiever dan tijdens de neogotiek. Het aartsbisdom hanteerde een strik te voorwaarde tot oriëntatie, wat menig kerkbouwproject compliceerde. Slechts in enkele gevallen dwong het stedenbouwkundig keurslijf tot genade (bijvoorbeeld in Bolsward). De liturgische beweging, die streefde naar een optimale participatie van het volk aan de eredienst, leidde tot het ideaal van volkskerken met een alom zicht baar altaar.95 De concentratie op altaar en eucharistie als het wezen van het katholie ke kerkgebouw had grote gevolgen voor de architectuur.
Naspel van de neogotiek De bouw van de Heilig Hartkerk voor een nieuwe parochie in het noorden van de stad Groningen in 1913 markeert het einde van de alleenheerschappij van de neogo tiek. Met het aanzoeken van Jan Stuyt (1868-1934) als architect koos bouwpastoor Van der Horst welbewust partij voor de vernieuwingstendens die zich na 1900 in de katholieke kerkbouw doorzette. Daarmee werd de nieuwe kerk geen ‘modern’ ge bouw, want ook Stuyt zocht aansluiting bij historische stijlen, maar het loslaten van de neogotiek bracht toch een grotere artistieke speelruimte voor menig kerkarchitect. De Heilig Hartkerk was een eenvoudige basilica in vroeg-romaanse stijl, met een houten plafond en een Italiaans-beïnvloede vierkante klokkentoren, die als enige ge spaard bleef bij de sloop in 1994. De meeste parochies die nog een nieuwe kerk nodig hadden, konden echter de nei ging niet onderdrukken om ook wat de gewenste bouwtrant betreft aan te sluiten bij de roemrijke kerkbouw van de afgelopen halve eeuw. Nog tot ver in de jaren twintig verrezen er kerken in neogotische stijl. De meeste vertonen de trekken van een wat ongeïnspireerde epiloog, waarbij de ornamentiek tot het minimum is teruggebracht. De ontwerpers waren leerlingen of navolgers van Cuypers en Tepe. De eenbeukige kruiskerk van Delfzijl (1924-1925) is een werk van Clemens Hardeman, het kerkje van Zorgvlied (1923-1924) van J.W. Bijl, het schip en de toren van Musselkanaal (1926) van P. Walta. De laatste kon in de kerkbouw doordringen dankzij een op dracht voor het zusterhuis St. Lucia in Ter Apel (1924-1925, in 1979 verbouwd tot kantoorpand).100 Veel succes was hem niet beschoren, want het plan dat Walta in 1932 maakte voor de R.K. pastorie in zijn woonplaats Franeker, werd door de schoon heidscommissie afgekeurd wegens “onbekwaamheid” van de ontwerper.'01 De protagonist van de late-neogotiek in het Noorden was Wolter te Riele (18671937)5 één van de meest vruchtbare en oorspronkelijke pupillen van Cuypers. Hoe wel hij in zijn voorkeur voor de laat-middeleeuwse bouwtrant van Nederland en West-Duitsland eerder in de lijn van Tepe stond, droeg hij in zijn zoeken naar nieu we ruimtevormen toch vooral het stempel van Cuypers. Verrassenderwijs is één van zijn vroegste werken een hervormde kerk, en wel in Opeinde (Smallingerland), waar
verzuiling:
1900-1956 367
94. St. Wirokerk te Oosterwierum, gezien vanuit het noorden (foto auteur, 2004).
Te Riele was aangetrokken als restauratie-architect van het middeleeuwse kerkge bouw, dat tenslotte toch door nieuwbouw werd vervangen (1908). Hoewel de goti sche vormentaal hier wat getemperd is, vormt deze ‘dwarsbouw’ toch een interessan te - maar uitzonderlijke - doorbraak van de confessionele kerkbouwcodes. Te Rieles in 1913 ontworpen driebeukige parochiekerken voor Bakhuizen en Coevorden zijn sterk aan elkaar verwant, behalve voor wat de torens betreft. Experimenteler was de kerk van Wolvega uit hetzelfde jaar, want hier verrees voor het eerst in de noordelijke provincies een parochiekerk met een centraliserend grond plan: een “rondom een zeshoek gecentreerde bouw, allerzijds vrij altaarzicht bie dend...” (gesloopt 1938, behalve de toren).102 Te Rieles kerken zijn van binnen gro tendeels gepleisterd (en voor beschildering bestemd), maar aan het ziende baksteenwerk van de dragende delen is veel zorg besteed, evenals aan de gemetselde overwelvingen, waarvoor hij uiterst originele oplossingen wist te vinden. Een nieuw be scheiden hoogtepunt van zijn dorpskerkenoeuvre is de kerk van Steggerda (19201922), de eerste met een stenen toren op de kruising tussen schip en dwarsarmen en een licht centraliserend grondplan. De pastoor verdedigde de “koepeltoren” tegen over het aartsbisdom overigens als een compromis tussen de wil van de parochianen “dat zij absoluut geen kerk willen zonder toren” en de hoge kosten van een vanaf de grond opgebouwde toren.103 Na de voltooiing van Tepes kerk in Ter Apel en de uit
368 HET HUIS VAN DE HEER
breiding van de waterstaatskerk in Veendam met een koor in een Groninger romano-gotische stijl besloot Te Riele zijn noordelijke kerkenreeks met de traditione le dorpskerk van Oosterwierum (1925-1926). In plaats van met de gebruikelijke lei en is dit gebouw met rode dakpannen gedekt, wat het landelijke en inheemse karak ter versterkt (afb. 94). Het interieur is geheel in schoon metselwerk gelaten. Een gro te stadskerk heeft Te Riele in het Noorden nooit kunnen bouwen. Zijn ontwerpen voor een nieuwe St. Dominicuskerk in Leeuwarden (1908-1914) overleefden zich zelf door de Eerste Wereldoorlog. Nauw verwant met Te Riele is het vroege werk van diens leerling Johannes Sluymer uit Enschede, die in 1921 zijn eerste kerk in het Drentse Zwartemeer mocht bouwen: een centraliserende kruiskerk met een rood pannendak. De St. Antoniuskerk is in 1981 aan een particulier verkocht, maar be staat voort met de status van rijksmonument, herinnerend aan de vroegere dorps kern van de veenkolonie.
Tussen traditie en vernieuwing Tot in de jaren dertig zijn er maar weinig kerken gebouwd waarvan de vormentaal geen enkele relatie meer had met de neogotiek. Kerkbouwers wisten dat ze met mo dernistische architectuur weinig kans zouden hebben, maar de mate waarin zij bin nen de marges van de traditie zochten naar verandering en vernieuwing verschilde. Het is daarom nauwelijks mogelijk deze groep te scheiden van inventieve late neogotici als Te Riele. Ook al omdat ‘moderne’ stromingen als de rationalistische bouw kunst van Berlage en het zogenaamde expressionisme van de Amsterdamse School wel degelijk beïnvloed zijn door Cuypers’ neogotiek. Toch onderscheidt de nieuwe generatie kerkgebouwen zich van de nakomelingen van de neogotiek, niet alleen door de vrijere vormentaal maar ook door de typologie. Er wordt gestreefd naar een zo breed mogelijk middenschip, waarbij de zijbeuken slechts flankerende loop- en processiepaden zijn, en alle banken in het middenschip zijn geconcentreerd. Het streven naar ambachtelijkheid, eerlijk materiaalgebruik, echtheid boven schijnschoonheid wordt in kringen van katholieke kerkenbouwers steeds weer herhaald als leidraad voor hun werk.104 Eén van de belangrijkste ‘vernieuwers’ van de Nederlandse katholieke kerkbouw, Joseph Cuypers (1861-1949), heeft in het Noorden verschillende kerken gebouwd die van deze voorzichtige heroriëntatie getuigen. Hij kende deze streken, sinds hij als jong ingenieur namens zijn vader P.J.H. Cuypers de bouw van de Groninger St. Jo zefkerk leidde, een gebouw waarvoor hij altijd een zwak hield.105 Vanaf 1920 werkte hij samen met zijn zoon Pierre jr. (1891-1982) en het is in die periode dat hij op drachten kreeg in de noordelijke provincies. Ze kenmerken zich door een zekere as similatie van de expressieve baksteenarchitectuur van de Amsterdamse School. De parochiekerken van Barger Compascuum (1923-1925) en Wehe den Hoorn (1926-1927) hebben een breed middenschip, in de eerste kerk met een open kapcon structie, in de tweede met een gemetseld gewelf. Buiten- en binnenkant zijn met ver zorgd schoon metselwerk afgewerkt, binnen in meerkleurige baksteen (afb. xi). Ty
verzuiling:
1900-1956 369
pisch voor het expressionisme zijn de verschillende boogvormen, de rondingen in de dakprofielen (daken Barger Compascuum; torenbekroning Den Hoorn) en het siermetselwerk. De latere kerk van Wolvega (1938-1939) vertoont een strengere monu mentaliteit en grijpt sterk terug op de gotiek. De kruisvormige plattegrond is tradi tioneler dan de centraliserende voorganger, waarvan de toren - met moeite - in de nieuwe kerk werd opgenomen. Toch is het interieur van een grote weidsheid dankzij het brede, overwelfde schip. De veelhoekige koorsluiting is op middeleeuwse wijze transparant gemaakt door middel van bogen naar een smalle kooromgang. Uitbundiger is het expressionisme van de Franse benedictijn dom Paul Bellot (1876-1944), met zijn Nederlandse associé Hendrik C. van der Leur (1898-1994) verantwoordelijk voor de ontwerpen van de nieuwe St. Franciscus in Bolsward en de gelijknamige kerk in de nieuwe Groninger Oosterparkwijk. Vooral de interieurs schitteren door schoon metselwerk in kleurige bakstenen, die de brede paraboolbogen accentueren (afb. xi). De wijde middenschepen zijn met een houten dakbetimmering afgedekt. Evenals in het werk van Jos. en Pierre Cuypers is de externe bouwmassa verlevendigd door reeksen puntgevels met dwarse kappen langs de flanken en asymmetrisch geplaatste torens. De lengte-as blijft dominant, maar krijgt in Bolsward een enorme verbreding door een wijd transept. Voor alles is ge streefd naar een eenheid van de ruimte, waardoor de gelovigen een ongehinderd zicht op het altaar konden hebben. Tegenover het decoratieve expressionisme stond het sobere rationalisme in de tra ditie van Berlage, waarvan de architect A.J. Kropholler (1881-1973) voor de katholie ke kerkbouw de toonaangevende representant was. De beide monumentale kerken die in dezelfde jaren als de Bellot-kerken werden gebouwd naar ontwerp van H.C.M. van Beers (Huis ter Heide bij Utrecht), hebben naast de overeenkomsten met die van Jos. Cuypers en Bellot een opmerkelijk eigen karakter. Zowel de parochiekerk van Heerenveen (1932-1933) als de St. Dominicuskerk in Leeuwarden (193 5-1937) heb ben een axiaal geplaatste toren, een in stenen graatgewelven overkluisd middenschip en een tot een torenblok verhoogd priesterkoor (afb. 95). In de vormentaal zoekt Van Beers nogmaals toenadering tot de neogotiek. De overkluizing van het 17 meter bre de Leeuwarder middenschip in baksteen is een prestatie van formaat. De zijbeuken zijn wat breder dan de al te enge looppaden die gebruikelijk waren geworden, want de Leeuwarder pastoor voorzag een intensief gebruik voor processies met “flinke” vaandels.1“6 De accentuering van het priesterkoor, door deze te overhuiven met een vierkante koepel waardoor uitbundig licht van boven binnenkomt - een motief van Kropholler -, is een respons op de roep om het altaar ook aan de buitenkant als het hart van de katholieke eredienst kenbaar te maken. Van Beers’ torens zijn de meest forse die in deze periode zijn verrezen. Samen met de altaartorens geven ze zijn ker ken een imposant silhouet. De meest consequente uitwerking van de zogenaamde christocentrische gedachte in de kerkbouw is de Johannes de Doperkerk in Huizum bij Leeuwarden (19331934). In een samenspel tussen de eigenzinnige bouwpastoor Johannes Tepe en de Rotterdamse architect Herman P.J. de Vries ontstond hier een kerk met een schilder achtige groepering van volumes, die culmineren in de altaarruimte (afb. xn). Het
370 H E T
HUIS VAN DE HEER
95. St. Dominicuskerk te Leeuwarden, gezien aan de zuidzijde (foto Marlies Bosch, 2004).
schip is relatief kort en aan weerszijden van het priesterkoor steken diepe dwarsarmen uit, zodat een T-vormige plattegrond ontstaat. Daardoor is de afstand tot het al taar van alle kanten niet te groot. Er is bijna sprake van een centraalbouw, met de al taarruimte als centrum en letterlijk hoogtepunt. Niet alleen zijn de daken hier het hoogst opgetrokken, maar ook in de binnendispositie is het priesterkoor op een hoog podium verheven. Aan drie zijden ervan staan de banken voor de gelovigen, aan de achterzijde bevindt zich in een uitbouw de ruimte voor zangkoor en orgel. De kruis weg is - op voorstel van pastoor Tepe - als een serie glastableaus tegen de wand van het podium aangebracht (Max Weiss, 1943-1944), zodat de gelovigen knielend aan de communiebank, met het gezicht naar het Allerheiligste, het verhaal van Christus’ kruisdood voor ogen hadden. Deze hoogst originele dispositie is in het kunsttijd schrift Van bouwen en sieren van 1933 door de architect beschreven en verklaard.107 De brede, laag aanzettende puntdaken en de zijdelings geplaatste zadeldaktoren lij ken reverenties aan het Friese cultuurlandschap. Met de omringende bebouwing van pastorie, klooster en scholen vormde de Huizumer kerk een van de meest treffende oorbeelden in het Noorden van een ‘rooms eiland’, waar alle functies van het pa rochieleven in één agglomeraat van gebouwen, onder het oog van de pastoor, waren verenigd. Met het einde van de verzuiling is ook dit complex ontmanteld; de kerk is in 2004 voor de eredienst gesloten maar blijft als monument behouden en is aan een protestants kerkgenootschap overgedragen. Vergeleken met de experimenten van Van Beers en De Vries werken de kerken van Jan van Dongen (1896-1973) terughoudend. Hij werd naar Drenthe gehaald door pastoor Jan Berend Slosser van de nieuwe parochie Steenwijksmoer (afgesplitst van
verzuiling:
1900-1956 371
96. Interieur van de Franciscuskerk te
Steenwijksmoer (foto 1959).
Coevorden), die de architect kende als bouwer van een kerk en parochiaan in Apel doorn. Steenwijksmoer (1932) en de kleinere parochies van Assen (1934) en Stadska naal (1954) kregen kerken met een dominante lengte-as, brede middenschepen zonder gewelven, een goed zichtbaar priesterkoor en een axiaal geplaatste, relatief lage toren, alles met Hollandse dakpannen gedekt.108 De dwang tot oriëntatie bracht Van Dongen in Steenwijksmoer tot de plaatsing van de toren boven het naar de weg gerichte priesterkoor.109 Maar anders als bij Van Beers speelt deze toren in het interi eur geen rol. Eenzelfde type zadeldaktoren staat in Assen aan de ingangszijde. Even als Kropholler hield Van Dongen de achterwand van het hoogaltaar vensterloos: het licht komt in het presbyterium vanaf de zijkanten binnen (afb. 96). Een reeks van andere ‘kerkarchitecten’ heeft in het Noorden kerken nagelaten die volgens dezelfde idealen zijn gebouwd. Dichtbij het latere werk van Jan Stuyt staat de kruisbasiliek van Emmer Compascuum (Munsterscheveld, 1924-1926) van Herman Kroes, die al eerder het neogotische zaalkerkje van Barger Oosterveld had gebouwd. Kroes was - ook in het Noorden - vooral actief als ontwerper van scholen en ge stichten. Dezelfde Clemens Hardeman die Delfzijl van een neogotische kerk voorzag, ontwierp voor Erica bijna tien jaar later (1933-1934) een brede kruiskerk waarin de
372 HET HUIS VAN DE HEER
gotiek naklinkt in een mengeling met gematigd expressionistische vormen. Zandberg kreeg een kerk in de trant van Kropholler naar ontwerp van de Almelose architect Theo van Elsberg (1930-1931). In Makkum maakte de kerk van Wennekers in 19381939 plaats voor een schepping van de aartsbisschoppelijke bouwinspecteur Johannes Starmans, die met haar spitsbogen en gemetseld gewelf evenals Wolvega typisch is voor een late herleving van de neogotiek. Evenals Van Dongen en De Vries greep Starmans naar het zadeldak als een voor het Noorden passend geachte torenbekroning. Eenzelfde type brede zadeldaktoren verrees in 1952 nog eens bij de afbouw van de St. Jozefkerk in Barger Compascuum, waarbij Starmans en Bakx het oorspronke lijke plan van Jos. Cuypers als uitgangspunt namen. Aan het begin van deze reeks zadeldaktorens stond waarschijnlijk Krophollers vroege kerk in Beverwijk (1927). Uit de regio afkomstige architecten met ambitie voor de kerkbouw konden zich geleidelijk weer een positie verwerven. Een verdienstelijk architect als Nicolaas Adema moest het nog doen met een R.K. Verenigingsgebouw in zijn woonplaats Franeker, waaraan hij - in katholieke kring ongebruikelijke - Jugendstil motieven meegaf
97. Voorgevel en toren van de St. Fredericuskerk te Sloten, gezien vanuit het oosten (foto auteur, 1996).
verzuiling:
1900-1956 373
(1909, gerestaureerd 2003). Voor de in Groningen gevestigde Antonius van Elmpt (1866-1953) was de opdracht om in 1897 een overdekte gang tussen de St. Jozefkerk en de belendende pastorie te bouwen omwille van “de gezondheid der Heeren pries ters” het begin van een lange reeks werken voor katholieke instellingen.110 Het R.K. ziekenhuis aan de Verlengde Hereweg in Groningen (1923-1925) is daarvan het hoogtepunt. Hij ontwierp zaalkerkjes voor de nieuwe parochie van Amsterdamscheveld (nu Weiteveen, 1918-1919) en later voor Hoogkerk (1927-1928) en Zuidhorn (renovatie waterstaatskerk, 1929). Zijn jongere stadsgenoot H.J. Bakx, die tal van on derhoudswerken voor parochies leidde, kreeg bij enkele bouwprojecten de rol van uitvoerend architect, bijvoorbeeld bij de sobere St. Franciscuskerk in Emmen, een ontwerp van J. Starmans (1952). In Friesland was Arjen Witteveen (1896-1952) de meest bekende katholieke archi tect.1" Hoewel hij tal van opdrachten voor scholen en kloosters heeft gekregen, is hij tot de kerkbouw veel minder doorgedrongen dan hij ambieerde. Verschillende keren kwam hij met ontwerpen die door de opdrachtgevers terzijde werden geschoven ten gunste van een andere architect (Huizum 1932, Dronrijp 1939, Bergum 1951).112 Soms resulteerde zijn goodwill bij het aartsbisdom en bij sommige parochiegeestelijken in een compromis, waarbij Witteveen de functie van uitvoerend of uitwerkend architect kreeg voor het ontwerp van een collega (Huizum en Leeuwarden St. Dominicus).”3 Hetzelfde gebeurde bij het Bonifatiushospitaal in Leeuwarden, waar het door deken Vaas voorgezeten ziekenhuisbestuur in 1930 na langdurige discussie besloot de op dracht aan het bureau van de ervaren ziekenhuisbouwer Eduard Cuypers in Amster dam te geven en Witteveen een nevenfunctie toe te staan.114 Gebouwd in een traditio nele stijl met expressionistische elementen zijn de St. Fredericuskerk in Sloten (1932) en het karmelietessenklooster in Drachten (ontwerp 1935) de beste voorbeelden van Witteveens kerkelijke werk (afb. 97). Het feit dat al deze regionale architecten zich met kerkbouwprojecten van secundair belang moesten tevreden stellen, zegt veel over het exclusieve en centralistische karakter van het katholieke bouwwezen in deze periode. Ondanks de experimenten met de bouwvolumes en het gebruik van expressionis tische stijlmiddelen is traditionalisme’ de meest gehoorde karakteristiek voor de ka tholieke kerkbouw in het interbellum en het eerste decennium na de Tweede We reldoorlog. Blijkbaar moest de kerkbouw in een seculariserende wereld per definitie zijn identiteit aan de traditie ontlenen, maar voor de katholieke kerkelijke architec tuur in Nederland gold dat in het bijzonder. Vergeleken met de gedurfde gerefor meerde kerken uit dezelfde periode (bijvoorbeeld de Oosterkerk in Groningen, 1928 en de Pelikaankerk in Leeuwarden, 1932), werkt de katholieke kerkbouw conserva tief. Deze tendens versterkte zich in de loop van de jaren dertig nog door de invloed van de zogenaamde Delftse School. De torenpartij waarmee de waterstaatskerk van Dronrijp in 1939 werd uitgebreid is een sprekend voorbeeld van een weloverwogen terugkeer naar een vormentaal uit het verleden, in dit geval de noordelijke Renais sance. Deze is voor de katholieke kerkbouw trouwens zo ongebruikelijk, dat het sil houet van de opengewerkte toren twijfel over de confessionele identiteit van het kerkgebouw oproept. Architect Jan M. van Hardeveld was een katholieke ‘bekeer-
374
HET
HUIS VAN DE HEER
98. Interieur van de San Salvatorkerk in Helpman, Groningen (foto 1952).
ling’, evenals de grote inspirator van de Delftse School, prof. M.J. Granpré Molière, en de grote traditionalist Kropholler, die zoveel andere kerkenbouwers tot voorbeeld diende. De nieuwe ‘retro’-beweging die zich in deze jaren aftekent, richt zich vooral op de vroegchristelijke basilica: de simpele, driebeukige zuilenhal, in hout overdekt en voorzien van een halfronde apsis. Dit gebouwtype werd beschouwd als de meest zui vere vorm van christelijke kerkbouw, niet belast door de bouwkunstige complicaties van eeuwen architectuurgeschiedenis: “niet te subjectief, maar ontijdelijk”, aldus de bekende wederopbouwarchitect Cornelis Pouderoyen.”5 De grote impuls kwam in de jaren veertig van de zogenaamde Bossche School. De eerste kerk met deze trekken is de St. Paulus in Emmen, ontworpen door Jan van Dongen."6 Daarna volgden de eenvoudige St. Franciscus in de wijk Emmerschans van Starmans en de strakke San Salvatorkerk in Groningen (1951-1962) van C. Pouderoyen en J.G. Deur (afb. 98). Ook Van Dongens kerk in Stadskanaal (1954) draagt het stempel van de basilica. Joure kreeg in 1953 een nieuwe kerk met behoud van Wennekers’ neoromaanse toren: een door Godefridus Leeuwenberg ontworpen basilica in Italiaans-romaanse trant. Anders als de meeste kerken van de voorafgaande generatie hebben deze basilieken (behalve de Paulus en Franciscus in Emmen) weer volwaardige zijbeuken. Door de niet te zware, wijd uiteen geplaatste kolommen blijft de ruimte echter overzichtelijk. In tegenstelling tot menige kerk uit de jaren dertig is er geen sprake van een architec tonisch zwaar aangezette cesuur tussen altaarruimte en schip. De architectonische de coratie, die zo kenmerkend was geweest voor de expressionistisch geïnspireerde
verzuiling:
1900-1956 375
bouwkunst, ontbreekt hier vrijwel geheel. De flauwe dakhellingen geven de exteri eurs een Italiaans profiel. Torens pasten bij dit kerktype alleen, wanneer zij min of meer los zouden staan, zoals de middeleeuwse campaniles in Italië. De bij de St. Paulus in Emmen en de Salvator in Groningen gedachte klokkentorens zijn echter nooit gerealiseerd. Traditioneel, maar dan georiënteerd op de lokale romaanse stijl, is het bedevaartcomplex dat na een lange voorgeschiedenis in 1934 verrees op de vermeende plek van Bonifatius’ marteldood bij Dokkum. De hoofdlijnen waren tien jaar eerder al uitge zet naar een groots - en te kostbaar - plan van Wolter te Riele. Uiteindelijk ontwierp de bekende kerkarchitect Hendrik Valk met afzien van honorarium de bestaande ‘openluchtkerk’, gecalqueerd op een Romeins theater, maar uitgevoerd in gele Friese kloostermoppen (afb. xii).”7
Kerkinrichting en kerkelijke kunst De herbezinning op het wezen van christelijke kunst en de losmaking van vaste histori sche stijlpatronen hadden in de beeldende kunst en kunstnijverheid wellicht nog grotere gevolgen dan in de architectuur. Individuele kunstenaars kregen na 1900 meer ruimte zich in kerkelijke kunstbeoefening te profileren dan in de tijd ervoor. De artistieke kwa liteit van kunsttoepassing in de kerk kreeg meer aandacht en de anonieme productie van de ateliers voor kerkinrichting kon steeds minder op vanzelfsprekende afzet rekenen. De post-neogotische kerkinterieurs uit de eerste helft van de twintigste eeuw zijn vrijwel altijd in schoon en vaak ook decoratief baksteenmetselwerk uitgevoerd. De behoefte aan monumentale figuratieve kunst bleef echter groot. In Barger Compascuum moesten de horizontale bakstenen sierbanden in het wandvlak boven de triomfboog eerst worden weggekapt om een gepleisterd veld te krijgen, dat groot ge noeg was voor een groots opgezette schildering van de Haarlemse kunstenaar Joes Lelyveld (1948) (afb. xi). Elders durfde men het aan om direct op de bakstenen te schilderen, vaak met een technisch en architectonisch problematisch resultaat. Dit ge beurde bijvoorbeeld in Steenwijksmoer door Jacob Ydema (na 1933) (afb. 96). De zelfde kunstschilders hielden zich dikwijls ook bezig met beglazingen, ook al waren de glasvlakken over het algemeen minder groot dan voorheen. Terwijl de architectuur de beeldende kunst dus meer in toom hield dan in de neogotische interieurs, zijn er in diverse nieuwe kerken inrichtingsensembles van hoge kwaliteit ontstaan. De St. Franciscuskerk in Groningen kreeg altaren van Jan Eloy Brom, natuurstenen beelden van Herman van Remmen, glazen van Joep Nicolas en kruiswegstaties in terracotta van Charles Eyck.118 De kerk van Assen wordt gesierd door glazen van Jos ten Horn en anderen (1939-1940, 1964-1989) en kruiswegstaties in mozaïek van Joan Collette (1934-1937). In Wehe den Hoorn leverde het aan de architecten gelieerde atelier van Cuypers & Co. in Roermond een samenhangende inrichting. Huib Luns maakte spe ciaal op de architectuur afgestemde nieuwe beelden voor de St. Dominicuskerk in Leeuwarden. Tegelijk moest de uitmonstering van sommige neogotische kerken nog worden vol tooid, hetgeen na de Eerste Wereldoorlog gebeurde in een stijl die de neogotiek had
}j
6 HET HUIS VAN DE HEER
99. Martenshoek (Hoogezand), voormalige St. Martinuskerk: wandschildering door Frans H. Bach (historische opname 1907).
overwonnen. Soms werden neogotische schilderingen of glazen zelfs vervangen door eigentijdse, waarvan het kunstzinnige gehalte hoger werd ingeschat. De aankleding van de St. Jozefkerk in Groningen werd in 1917-1922 voltooid met een reeks gebrandschilderde glazen in de zijbeuken over het destijds geliefde thema van de Ge heimen van de Rozenkrans (afb. xiv). Henricus Koeken (1882-1955) uit Utrecht leverde werk waarin nog de echo van de neogotiek doorklinkt, maar het subtiele kleur gebruik met een “gloedvollen bronsgroenen toon” een heel eigen stempel draagt.1'9 Koeken heeft ook andere noordelijke kerken van fraai glas voorzien (bijv. Balk 1914). Zijn latere werk kenmerkt zich door eenvoudiger vormen en diepe kleuren (bijv. Win schoten 1936, Wolvega 1939).120 Een graad moderner zijn de zijbeukramen van de St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden met oud- en nieuwtestamentische scènes, ontworpen door Frits Geuer (1879-1961), zoon van de neogoticus Heinrich (afb. xv). Deze glazen zijn sterk gestileerd en puur als vlak kleurmozaïek opgevat (rond 1920). De kritiek die losbarstte op kunst, die zich zo ver van de traditie verwijderde en zelfs verwantschap toonde met een avant-garde kunstenaar als Bart van der Leek, kon alleen maar worden weersproken door een gezaghebbend geestelijke als Titus Brandsma.121 Sommige ker ken zijn in deze periode van een nieuwe polychromie voorzien, bijvoorbeeld Kloos terburen met aan de art-deco ontleende motieven (Wijnand Geraedts, 1930), niet meer aanwezig) en Veendam na de uitbreiding (W. Triffterer, 1924). Op het terrein van de kerkschilderingen waren ook twee noordelijke kunstenaars
verzuiling:
1900-1956 377
actief. Frans H. Bach (1865-1956) was een centrale figuur in het Groninger kunst leven in de eerste decennia van de eeuw, maar stelde als gelovig katholiek zijn talen ten ook in dienst van de kerk. Dat moest dan gebeuren in de vakantieperiodes van Academie Minerva waar hij doceerde.122 Impressionist in zijn ‘vrije’ werk, bewoog hij zich in zijn kerkelijke opdrachten welbewust binnen de termen van de Gemeen schapskunst in de traditie van Antoon Derkinderen. Vereenvoudiging tot omtreklij nen, vlakken en kleuren moest de kerngedachte van de voorstelling voor een breed publiek toegankelijk maken. Bach’s fascinatie voor de kunst van de middeleeuwen bezielde hem hierbij overduidelijk. Zijn monumentale wandschilderingen in Gronin gen (Heilig Hart) en Martenshoek zijn grotendeels verloren gegaan (afb. 99), maar kruiswegstaties op doek zijn bewaard in Warga (afkomstig uit de Paterskerk in Gro ningen, 1905), Ens (afkomstig uit Martenshoek 1904-1908) en de losser geschilderde schilderijen in Wolvega (1926). De Fries Jacob Ydema (1901-1990) heeft in tal van kerken in Friesland en Drenthe uitvoerige figurale wandschilderingen gemaakt in uit eenlopende stijlen, afgeleid van middeleeuwse miniaturen, via Giotto en El Greco naar Rembrandt, maar altijd met een persoonlijke toets. De meest uitvoerige ensem bles zijn bewaard in Bakhuizen (1935, 1938 en 1941) en Barger Oosterveld (1938, gerestaureerd 2002), beide op boeiende wijze ingepast in de architectuur.123 Ydema ontwierp ook glasramen. Evenals bij zijn generatiegenoot Jos ten Horn in de jaren dertig is de middeleeuwse miniatuurkunst een grote bron van inspiratie. Ydema’s reeks met nieuwtestamentische scènes in St. Nicolaasga (1944-1949) heeft bewonde ring gewekt door de fijne tekening en de expressieve stijl (afb. xiii).124 Kruiswegstaties werden in verschillende technieken uitgevoerd, hoewel de tradi tionele schilderijen in lijst de overhand hielden. Vele kerken gingen in de jaren dertig en veertig over tot vervanging van een negentiende-eeuwse reeks door een meer eigentijdse, waarmee de pastoors enige durf tentoon spreidden. De kunstschilder Wijnand Geraedts uit Warmond heeft olieverfschilderijen gemaakt (bijv. Leeuwar den, Bonifatius, 1920), maar ontwierp ook de mozaïekpanelen voor Coevorden, die in 1934 in Italië werden uitgevoerd. De taferelen zijn door een sobere compositie en lineaire tekening van een directe zeggingskracht. Jacob Ydema schilderde de staties soms direct op de wanden, bijvoorbeeld in Balk (1940-1943). Wandreliëfs van gegla zuurde terracotta werden in 1948 verworven door de parochie Irnsum (ontwerp P. Schoenmakers, uitvoering keramisch atelier St. Joris in Beesel). In het Bonifatiuspark te Dokkum kwam op initiatief van Titus Brandsma een reeks staties in dezelf de techniek tot stand, aangebracht op gemetselde stèles (Jacques Maris, 1936-1949) (afb. xviii). Pastoor Johannes Kroon van Zuidhorn-Hoogkerk, die geassocieerd was met de Groninger kunstkring De Ploeg, schilderde in 1949 staties op doek voor Hoogkerk. Beeldhouwwerk als figuren en reliëfs voor preekstoelen en altaren werd vaak gele verd door ateliers als Cuypers & Co. in Roermond, Cox & Charles in Utrecht en J.P. Maas in Haarlem. Polychromie op hout of steen werd steeds minder toegepast. Even als de naakte baksteen in de architectuur, zo moest ook hier het materiaal zelf spre ken. In het Noorden was Hein ter Reegen uit Veendam actief. Deze uit Münster af komstige beeldhouwer en restaurator had zich omstreeks 1920 na veel omzwervingen
3 78
HET HUIS VAN DE HEER
ioo. Een houten bas-reliëf van de preekstoel uit de St. Martinuskerk te Martenshoek, gemaakt door H. ter Reegen. Nu in de Willibrorduskerk te Sappemeer (foto auteur,
2005).
in Oost-Groningen gevestigd. Zijn preekstoel voor Martenshoek uit 1927 was een van eerste kerkelijke werken (afb. 100). Voor de zekerheid moest hij de kansel maken onder toezicht van kerkschilder Dunselman in Amsterdam.125 Het stuk viel op als veelbelovend, zij het dat de kunstcriticus A.E. Rientjes de reliëfs karakteriseerde als “wat hard en scherp... op het ruwe af”.126 Een hoogtepunt onder de doopvonten is de bronzen creatie van Jan Eloy en Leo Brom voor de St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden uit 1930. Een monumentale kuip met deksel wordt gesierd met reliëfs over de bijbelse thema’s water en doop (afb. xvii). Deze ongemeen rijke doopvont heeft in 1973 een pendant gekregen in St. Nicolaasga, waar een bekken van hetzelfde type, dezelfde maat (ca. 900 kilo) en dezelfde ma kers werd verworven dat in 1932-1933 werd gemaakt voor de St. Antonius Abt in Scheveningen. Deze is iets massiever van vorm en iets vloeiender van figuratie dan de Leeuwarder vont.127 In dit verband mag ook de nieuwe rage van beelden buiten de kerk genoemd wor den. Hoe gevoelig dit in de diaspora ook mocht liggen, sommige parochies durfden het aan om op het kerkterrein een monumentaal beeld te plaatsen, zoals een Heilig Hartbeeld in Sappemeer van de beeldhouwer August Falise (1924). Aan de straatzij de van de Groninger Martinuskerk werd in 1936 een martiaal bronzen beeld van
verzuiling:
1900-1956 379
Christus Koning van de gebr. Brom onthuld.128 Op de kerkhoven was al eerder een Calvariegroep gebruikelijk geworden. De opleving van de lokale heiligencultus leidde tot een uitdrukkelijker enscènering van de mirakelbeelden. Zowel in de nieuwe kerken van Bolsward als Leeuwarden (Dominicus) werd een speciale kapel gereserveerd voor de opstelling en verering van de oude Mariabeelden. Het beeld van Onze Lieve Vrouw van Leeuwarden was voor dien decennialang in de pastorie en sacristie van de oude kerk opgeborgen geweest.129 Ook in de iconografische programma’s is een toenemende belangstelling te bespeu ren voor ‘streekeigen’ heiligen, als Fredericus van Hallum in Friesland, Walfried in Groningen en Willehad in Drenthe. In Ydema’s schilderingen komen ze regelmatig voor, evenals in de gebrandschilderde glazen, zoals in de nieuwe glaspanelen die in 1934 werden ingevoegd in de koorvensters te Bedum, met figuren van de predikers van het christelijk geloof in Groningerland als Ludgerus en Walfridus. De retabelaltaren hadden hun tijd gehad. De liturgische beweging legde de nadruk op de wezensfunctie van het altaar: de tombe van het offer en de maaltijd, het taber nakel voor de bewaring van de eucharistie, het kruisbeeld als teken van Christus’ offer. Een uitvoerig beeldenapparaat leidde alleen maar van de kern af; het beeld van de gekruisigde Christus was genoeg. Voor de laat-neogotische kerk van Steggerda heeft het atelier Brom een compromis gezocht door het kruisbeeld te vatten in een koperen lunet met engelen, dat correspondeert met de spitsboognissen in de koor sluiting (1921). In de jongere kerken waren zelfs deze gereduceerde retabels niet meer nodig. De ‘moderne’ altaren bestonden uit een marmeren blok of tafel, een koperen tabernakel met kruisbeeld en eventueel een expositietroon voor de monstrans, zes koperen kandelaren en soms in koper gedreven bas-reliëfs ter decoratie van taberna kel en tombe. Vanaf 1930 tot ver in de jaren vijftig hebben de ateliers Brom en Gebr. Van Roosmalen in Utrecht tal van deze altaarensembles geleverd. W. Thijssen in Haarlem maakte het hoogaltaar met toebehoren in Heerenveen. De stijl van voor stellingen en ornamentiek is doorgaans die van een “verstrakt, ietwat vaag symbolis me”.130 In Weiteveen werd het hoogaltaar na de roof en het hervinden van het sacramentstabernakel in 1925 in 1932 voorzien van een curieuze nieuwe uitrusting in art deco-vormen door atelier Aug. A. van Os in Tilburg.131 Het baldakijn werd gedragen door de figuren van twee bedroefde veenarbeiders (later verwijderd) en op de altaarmensa is de tekst aangebracht “Gij verlaat niet wie U zoeken Heer”: alles ter herin nering aan de met landelijke publiciteit omgeven zoekactie naar het geroofde taber nakel, die een bescheiden sacramentscultus in het Drentse dorp had opgeroepen (afb. xvi). In de jaren vijftig kreeg de figuratie weer bijna een barok karakter (bijv. de ta bernakeldeuren in Barger Compascuum afb. xvi). Ook communiebanken en preek stoelen waren in de nieuwe kerken doorgaans gemaakt van marmer en/of koperwerk. Stond het hoogaltaar in de neogotische kerken in een met gekleurd glas doorlichte en iconografisch verluchte koorsluiting, de meeste kerken vanaf de late jaren twintig hadden een blinde altaarwand. Elders had de apsis hoogstens kleine vensteropenin gen. Daarmee trad een enorme reductie van de beeldende voorstellingen rond het altaar op: een bewuste reactie van de nieuwe kerkbouwers tegen de overdaad van voorheen. Wel waren de gewelfde halfronde apsissen van de basilica’s vanouds voor
380 HET HUIS VAN DE HEER
bestemd voor een beeldende voorstelling. Zo kreeg de San Salvator te Groningen een grote apsisschildering van vroeg-christelijke allure, door de Utrechtse kunstschilder Lambert Simon (ca. 1952) (afb. 98). De evenwichtige afstemming, die in de nieuwe kerkbouw was bereikt tussen ar chitectuur en liturgische idealen, vervulde menig pastoor van een neogotische kerk met afgunst. Sommigen deden dan ook pogingen hun kerkgebouw aan de eigentijdse liturgische en esthetische normen aan te passen. Al in 1919 werd het weelderige pries terkoor van de St. Franciscus in Franeker versoberd door het altaarretabel in te kor ten en het triomfkruis en beelden te verwijderen. Enkele jaren later werden de hoge vensters van de koorsluiting voor de helft gedicht om een stemmiger achtergrond voor het altaar te creëren. Toch werd nog een integratie met de oude uitmonstering nagestreefd door de ingekorte vensters te voorzien van een nieuwe figurale beglazing van atelier Nicolas en de nieuwe wandvlakken een passende neogotische beschilde ring te geven.132 In de jaren dertig kwamen al gevallen voor van verwijdering van de neogotische polychromie op wanden en beelden ter wille van een monochrome be handeling. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Bedum in 1934, tegelijk met de vervanging van gebrandschilderd glas.133 Na 1930 kwam het ook steeds vaker tot vervanging van de oude retabelaltaren door moderne altaren in marmer en koper (Dokkum 1934, Winschoten 1942, Martenshoek, Franeker 1947). Jos. Cuypers oordeelde in 1937 over het door zijn eigen vader geleverde vleugelaltaar in Sappemeer, dat het afbreuk deed aan de fraaie architectuur van de kerk, “die zoo helder en waardig slank is opgezet”. Hij stelde voor het retabel weg te nemen en te vervangen door slechts een groot kruis op het tabernakel, maar hier bleef alles tot op de huidige dag bij het oude.'34 Elders, zoals in Heeg, Franeker en de Groninger St. Martinus, werden de triomfbalken gro tendeels verwijderd. Ook de tendens tot betere zichtbaarheid van het priesterkoor deed zich in oudere kerken gevoelen, meestal door de vloer van het sanctuarium in clusief het hoogaltaar te verhogen. Dit gebeurde op discrete wijze in 1919 in Harlin gen en in 1952 in Workum. In de Groninger St. Jozefkerk werd in 1953 een tien tre den hoog podium ingebouwd, die van het priesterkoor een klerikale toneelbühne maakte. In de kerkelijke kunstnijverheid is dezelfde tendens tot individuelere artistieke ex pressie merkbaar als in de beeldende kunst, al duurde het hier nog langer voordat de historische stijlen waren uitgedoofd. Pastoor Bentla (1917-1937) van St. Nicolaasga liet Van Roosmalen nog een Jacoba van Beierenkelk maken uit goud van sierraden die hij bij zijn parochianen had verzameld.135 Moeders van priesterzonen offerden hun oorijzer op om er een gouden cuppa uit te winnen voor de kelk die de jonge geeste lijke bij zijn wijding cadeau kreeg. Zo bijvoorbeeld Gatske Postma uit Blauwhuis ten behoeve van een neoromaanse kelk met diamanten, gemaakt door Brom’s Edelsmederij in 1923 voor haar zoon Johannes Galema.136 Neoromaanse vormen leidden uit eindelijk naar een vrijere vormgeving, al was het maar door een grotere mate van stilering. Hiervan getuigt als één voorbeeld uit velen een monstrans in Dokkum, gemaakt door Th. Jorna in Amsterdam (1930). In de paramentenkunst was er conti nuïteit in iconografische tradities (bijbelse scènes, heiligenfiguren, symbolen) maar ook, vooral bij het niet-machinale werk, een voorzichtige vernieuwing van vormen
verzuiling:
1900-1956 381
taal. Nederlandse ateliers als Stadelmaier in Nijmegen, Strater in Hilversum en Cox & Charles leverden gewaden en vaandels naar ontwerpen van ‘huiskunstenaars’ met artistieke pretentie.'37 Karakteristiek waren enkele kazuifels met borduurwerk van Hildegard Brom-Fischer, in 1944 verworven door de augustijner parochie Witmarsum.Ij! Dezelfde naaldkunstenares maakte onder andere een vaandel voor de Gronin ger St. Jozefkerk (afb. xix) en een wandkleed met een Maria-voorstelling voor de St. Paulus in Emmen. Daarnaast zijn er vele gestandaardiseerde producten afgezet, waarbij de bestellende parochie voor kleine varianten kon kiezen.
Orgels en klokken Orgels vergen intensief onderhoud, kunnen in technisch opzicht snel verouderd raken en zijn zeer gevoelig voor muzikale smaak en mode. Rond 1900 waren in de noorde lijke katholieke kerken bijna alle orgels die er een halve eeuw eerder stonden, vervan gen of drastisch gewijzigd. In 1950 zou het niet veel anders zijn. Grote veranderingen in de orgelbouw rond en na 1900 waren de vermeende technische verbetering van de speelwijze (pneumatische of elektrische in plaats van mechanische tractuur) en het ver dwijnen van het omhullende kastwerk voor de pijpen, nog afgezien van de steeds fa brieksmatiger productie. Het merendeel van de orgels in katholieke kerken in Noord Nederland is door deze ontwikkeling getekend, evenals trouwens in de gereformeerde kerken. Daarnaast is ook in de orgelbouw een sterke verzuiling merkbaar. Terwijl de noordelijke orgelmakers hun vooraanstaande positie in de Nederlandse orgelbouw ge leidelijk kwijtraakten en de katholieke bedrijven waren verdwenen of verhuisd, gaven parochies eigenlijk alleen nog maar opdrachten aan katholieke orgelbouwers. Die con centreerden zich op hun beurt op één confessionele markt, zoals de Adema’s, die aan vankelijk grote orgels in protestantse kerken bouwden, maar in de twintigste eeuw vrijwel alleen nog in het katholieke milieu actief waren. De Leeuwarder Adema’s bleven lange tijd trouw aan een degelijke, ambachtelijke productiewijze en voorzagen een hele reeks parochiekerken van orgels in de traditie van de voorbije eeuw (o.a. Balk 1906, Warga 1911, Bakhuizen 1923).139 Aan pneuma tische bespeelbare instrumenten waagden ze zich pas later, bijvoorbeeld in Roodhuis (1928). Deze instrumenten waren alle nog romantisch van opzet, evenals de orgels van andere bouwers in Joure (Winkels, 1912) en Blauwhuis (Rohlfing, 1924). Vanuit Duitsland deed zich echter een toenemende onvrede over de eenzijdigheid van de ‘symphonische’ orgels uit de romantische school voelen. De Orgelbewegung streef de naar een combinatie tussen de verworvenheden van het romantische orgel, de mo derne techniek en de kwaliteiten van de barokke en klassieke orgels, waarvoor zoveel belangrijke orgelmuziek was geschreven.14“ Onder deze invloed zijn onder andere het orgel van Veendam (Valckx en Van Kouteren 1930), de nieuwe St. Franciscus in Bols ward (1934, Jos Vermeulen, Alkmaar) en van de St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden (1933, L. Verschueren, Heijthuysen) tot stand gekomen (afb. xvin). De orgels hielden hun traditionele plaats op het balkon tegen de ingangsmuur. In Makkum en Leeuwarden (St. Bonifatius) is sprake van een front over de volle breed te met een lage middenpartij om de ramen in de voorgevel vrij te laten. In Bolsward
3 8 2 HET HUIS VAN DE HEER
en Stadskanaal (1954, herbouw bestaand orgel) is het orgel in twee gescheiden kassen aan weerszijden van de vensterpartij aangebracht. Een liturgisch geïnspireerde vernieuwing bracht pastoor J.H. Koelman tot stand in de Groninger St.-Jozefkerk. Daar werd in 1943-1944 door Adema-Schreurs een tweede orgel gebouwd, terzijde van het priesterkoor. Deze voor het Noorden uit zonderlijke orgelrijkdom was ingegeven door experimenten met een gevarieerdere inzet van de kerkzang en het orgel in de jaren dertig. In sommige kerken kwam naast het tribuneorgel een “altaarorgel” in gebruik voor begeleiding van kindermissen en volkszang en van de bij gelegenheid voorin de kerk opgestelde schola cantorum.141 Het Groninger altaarorgel was groter dan menig orgel in de gemiddelde parochie kerk, maar nam daarvoor wel de hele Maria-kapel in beslag. De toestand van het or gel en de onbevredigende wijze van opstelling leidden in 1999 tot sloop en vervanging door een kleiner koororgel. De in baksteen en hout uitgevoerde interieurs uit de jaren twintig en dertig waren akoestisch heel wat minder attractief dan de oudere kerkgebouwen. Zo heeft het fraaie Adema-orgel uit de oude Dominicuskerk in Leeuwarden bij de overplaatsing naar de nieuwe kerk in 1937 niet alleen zijn koninklijke front, maar ook zijn klank beeld verloren. Bovendien waren de met fabrieksmateriaal voorziene nieuwe orgels klankmatig vaak minder expressief dan de laat-klassieke en romantische orgels. Door de herleving van de ambachtelijke orgelbouw na 1950 en de toenemende afkeer van de pneumatische tractuur zijn sinds die tijd veel instrumenten uit de jaren na 1910 buiten bedrijf geraakt of verdwenen. Het excuus van een ‘slecht’ orgel was daarbij lang niet altijd terecht. De completering van het bestand aan luidklokken kreeg in de periode tussen 1900 en de Tweede Wereldoorlog haar beslag.142 Vele pastoors slaagden erin hun torens een gelui van twee of drie klokken te bezorgen, dat kon voldoen aan alle gewenste va rianten van klokgebruik voor de liturgie, gedenkwaardige momenten en de ritmering van de tijd. In bestaande kerken bereikte het gelui de al eerder beoogde omvang, zo als in Kloosterburen (1914). Nieuwe kerken werden indien mogelijk direct van een compleet driegelui voorzien, zoals in Bakhuizen (1914) en Groningen (Franciscus, 1933). St. Nicolaasga was een uitzondering met een gelui van vier klokken (1914). Ook voor de klokken deed zich in deze jaren een toenemende beperking tot ka tholieke producenten voor. De protestantse Van Bergen kwam, ondanks de nabij heid, nauwelijks meer aan bod, zodat in Nederland alleen Petit & Fritsen overbleef. Talrijke opdrachten gingen echter naar de Duitse gieterij van Petit & Gebrüder Edelbrock in Gescher, ten oosten van Winterswijk. Vaak trad de fabrikant van torenuur werken Eijsbouts in het Brabantse Asten daarbij op als importeur. Enkele parochies kwamen tot een andere keus, mogelijk ook via de katholieke Eijsbouts, want die ging in de jaren twintig tevens beiaardklokken uit Engeland importeren. De nieuwe pa rochiekerk in Heerenveen kreeg in 1932 een driegelui van de succesvolle gieterij van Gillett & Johnston in Croydon bij Londen. Vele klokken uit deze periode moeten van goede kwaliteit zijn geweest. Niets daarvan is na de Duitse klokkenvordering van 1942-1943 nog te horen, behalve in Joure, waar een nu zeldzaam vooroorlogs gelui
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 3 8 3
doorklinkt in de toren van de St. Mattheuskerk. De drie klokken die begin 1940 in opdracht van pastoor Pruijs getooid met diens doopnamen werden gegoten door Gillett & Johnston, overleefden de bezetting doordat ze bij importeur Eijsbouts in de grond werden verborgen.143 In de jaren twintig gingen de eerste parochies ertoe over hun klokken met elek trische installaties te luiden, nog voordat paus Pius XI het elektrisch luiden sanc tioneerde door in 1931 de klokken van de St. Pieter van een geavanceerde Duitse luidinstallatie te laten voorzien. In de St. Jozefkerk te Groningen werden de klokkentouwen in 1929 verwijderd en konden de klokken voortaan geluid worden door een druk op de knop, ook voor de speciale tekens van het Angelus en bij de consecratie.'44 In dezelfde periode werd het algemeen gebruik om de klokkenstoelen en de luidassen uit staal te maken in plaats van hout, wat de klankkwaliteit doorgaans niet ten goede kwam. Omdat de relatief jonge klokken van katholieke kerken geen monumentale status genoten, is in de Tweede Wereldoorlog vrijwel het hele bestand verloren gegaan. Vanaf 1946 kwam het herstel op gang, mede dankzij een partiële schadevergoeding door het rijk. In de meeste gevallen werd het vooroorlogse gelui gelijkwaardig ver vangen, zij het met varianten. De St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden kreeg in plaats van vier nu drie klokken van groter gewicht. In Harlingen besloot men juist bewust tot een lichter driegelui dan het oude, ook al om een betere afstemming te krijgen met het klokgelui van de hervormde Grote Kerk.145 Voor de toren van de Groningse St. Jozefkerk zorgde de pastoor op eigen kosten voor vermeerdering van drie naar vier klokken. Een dergelijke uitbreiding tot een viergelui gebeurde ook in Sappemeer en Kloosterburen. Ook de namen van de nieuwe klokken konden veranderen, vaak om de nieuwe schenkers te eren. De meeste noordelijke klokken uit de eerste twintig jaar na de oorlog zijn gegoten bij Van Bergen in Heiligerlee, zij het vaak via bemiddeling van de katholieke leverancier Jongerius in Amersfoort. De Nederlandse klokkengie terijen hadden in deze jaren de handen vol om aan de vraag te voldoen en dat kon ten koste gaan van de kwaliteit van de producten. Vooral Van Bergen kreeg steeds vaker te maken met klachten over een te geringe sonoriteit van de klokken en slordig giet werk. 146 Uiteindelijk is dit de gieterij fataal geworden. Zij sloot in 1980.
Onder het bisdom Groningen: 1956-2006 De Noordoostpolder Met de Noordoostpolder kreeg het nieuwe bisdom Groningen meteen één van de meest interessante proefvelden van na-oorlogse kerkbouw binnen zijn grenzen. Het in 1942 drooggevallen gebied kreeg naast de hoofdplaats Emmeloord tien dorpen, waarvan de inwoneraantallen en de benodigde voorzieningen tot in detail gepland waren. In elk dorp werd ruimte voor drie kerkgebouwen en drie scholen gereser veerd, omdat de bevolking een afspiegeling van de toenmalige Nederlandse samenle ving zou moeten vormen.147 De samenwerking tussen de bouwkundige afdeling van de Directie van de Wieringermeer en externe architecten was erop gericht van ieder
384 HET HUIS VAN DE HEER
101. Toren van de St. Michaëlkerk te Emmeloord (foto auteur, 2005).
dorp een uniek stedenbouwkundig geheel te maken. Architecten die ook actief waren in de kerkbouw speelden in de vormgeving van de Noordoostpolder een belangrijke rol. Figuren als de protestantse Duintjer en de katholieke Granpré Molière en Pouderoyen gingen uit van een bindende rol van kerkgebouwen in een stedenbouwkun dig concept. In sommige gevallen werden de kerkgebouwen aan het centrale dorps plein geconcentreerd, zoals in Kraggenburg en Nagele. Elders, zoals in het kleine Bant, werden de kerken juist op de uiteinden van het dorp geprojecteerd. Granpré Molière vond dat de kerken het best gespreid over het dorpsgebied gebouwd konden worden, zodat ze het dorp verfraaiden zonder dat één de boventoon zou voeren. De onderlinge afstand bleef daarentegen bewust beperkt in Kraggenburg, waar ir. P.H. Dingemans in zijn ontwerp van 1947 de kerken rondom de centrale dorpsruimte plaatste, omdat hij de nadruk wilde leggen op dat wat de christelijke confessies ge meen hadden. Wel mocht elke kerk een karakteristieke vorm krijgen, die paste bij de eigen wijze waarop zij de gemeenschappelijke leer uitdroeg. Voor de katholieken achtte hij de basilica het meest geschikt, voor de vrijzinnig hervormden de centraalbouw en voor de gereformeerden een driekhoekige preekkerk.I+8 Zo werden de nieu we dorpen modellen van een geïdealiseerde verzuiling. In 1962 stonden er in de pol der 36 kerkgebouwen: geprononceerd in de dorpen aanwezig, op gepaste afstand van elkaar, elkaar nooit overtroevend maar zich op eigen wijze voegend in het geheel.
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 3 8 5
De voorkeur voor de basilica als de ideale bouwvorm voor een katholiek kerkge bouw, werd door de meeste architecten en parochiële bouwheren in de nieuwe dor pen gedeeld. Omdat het aartsbisdom van elk dorp een zelfstandige parochie wilde maken, zijn er tussen 1951 en 1961 elf katholieke kerken verrezen, met behulp van een speciale financieringsregeling van de overheid. De kerkgenootschappen waren vrij in het kiezen van een architect van hun voorkeur, maar de meesten sloten zich toch aan bij de traditionele wederopbouwarchitectuur van de Delftse school.'49 Het eerste kerkgebouw in de polder zette meteen de toon: de parochiekerk van Kraggenburg, het meest katholieke van de elf dorpen. De Delftse hoogleraar Jules H. Froger ontwierp hier een gereduceerde basiliek in een licht gemoderniseerde vroeg-romaanse stijl (1951). Schoon metselwerk van buiten en binnen, een pannendak en vaak houten kozijnen, verfijnd gebruik van natuur- en baksteen zijn kenmerken van alle kerken in deze trant. Iets royaler van opzet, mede door de markante vierkante toren met opengewerkte klokkenetage, is de kerk van Bant, naar plannen van A. Vosman jr., die nog in de traditie van Te Riele stond (1955). De kerk van Marknesse lijkt sterk op Bant, behalve de toren, die Vosman hier als een breed romaans westwerk vorm gaf (1956). Beide kerken zijn geheel in steen overwelfd. De steunberen, de halfronde ap sis en het bescheiden siermetselwerk geven ze een uiterst traditionele uitstraling. De meest monumentale kerk is de St. Michaël in de hoofdplaats Emmeloord, in 19551956 gebouwd naar ontwerp van bouwinspecteur J. Starmans en diens zoon, archi tect Piet Starmans (afb. ioi).l5° De rijzige, vrijstaande toren is van hetzelfde type als in Bant. De kerk lijkt van buiten een verstrakte versie van een antieke tempel. Het in terieur maakt eerder een romaanse indruk, vooral door het op rondbogen gemetsel de gewelf, één van de laatste in de Nederlandse kerkbouw. De bouwkosten van kerk met toren, pastorie en basisinventaris vestigden een nieuw record: 730.000 gulden. De ranke basiliek van Ens roept Italiaanse reminiscenties op (A. van Kranendonk, A. en H. Thunissen, 195 5-1956). In het interieur wordt voorzichtig de nieuwe zakelijk heid toegelaten, doordat de betonnen draagconstructie tussen middenschip en zij beuken uitdrukkelijk in het zicht blijft als een transparant scherm (afb. 102). Van Kranendonk - leerling van Granpré Molière - breekt hier met de oude ideologie van de Delftse school, waarin beton als onedel materiaal werd beschouwd. De St. Jozef kerk in Luttelgeest (1955-1956) van dezelfde architectencombinatie getuigt van het streven naar afwisseling binnen een nog steeds traditionalistisch repertoire. Het hoge zadeldak en de opmerkelijke, voor de middenas geplaatste ronde toren met inge snoerde naaldspits, verwijzen naar Noord-Europese architectuur. De onderbouw van de toren staat in open verbinding met het kerkschip en bevat de doopkapel. De combinatie J.P.L. Hendriks, W. van der Sluys en L.A. van de Bosch ontwierp de ker ken van Rutten (1957-1958) en Creil (1957). De laatste is de eerste centraalbouw in de noordelijke katholieke architectuur. Eén ongedeelde ruimte wordt overdekt door een tentdak als van een stolpboerderij, terwijl de betonnen klokkenstoel boven de uitstekende doopkapel is aangebracht. Al deze kerken zijn nog onder het aartsbis dom gepland, hoewel een aantal door de nieuwe bisschop van Groningen is gecons acreerd. De jongste kerken in de Noordoostpolder tonen dat tegen het eind van de jaren
386 HET HUIS VAN DE HEER
102. Interieur van de kerk van Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand te Ens (foto auteur, 1997).
vijftig ook in de katholieke kerkbouw het traditionalisme zijn vanzelfsprekendheid verloor. De kerken van Nagele, Tollebeek en Espel zijn modern en functionalistisch in vormentaal en materiaalgebruik. Architect Herman van Wissen heeft zich in Tol lebeek (1961) duidelijk laten inspireren door de expressieve en plastische architectuur van Le Corbusier. De kerk van Nagele, het enige modernistisch opgezette dorp in de polder, kenmerkt zich door de rechthoekige volumes die zo typisch zijn voor het ‘Nieuwe Bouwen’ (Th. Taen en T. Nix, 1960-1961). In Espel is de dominante vorm een steil asymmetrisch zadeldak, waarvan de gevelvlakken geheel met glas gevuld zijn (Jan Strik, 1959-1960). Het interieur is daardoor ongemeen licht, in tegenstelling tot de mystieke lichtinval in Tollebeek. In Nagele is één wand van de rechthoekige kerkzaal door middel van glas-in-beton transparant gemaakt. Na de fusies van parochies in de jaren negentig zijn de kerken van Espel, Nagele, Creil en Bant afgestoten, maar zij bestaan met andere functies voort. De liturgische dispositie van de traditionalistische kerken was nog conventioneel, met het altaar in de apsis van een langgerekte ruimte. Het eerste experiment met een ‘moderne’ liturgische aanleg voltrok zich in Nagele (afb. 103). Anders dan in Tolle beek en Espel, waar het altaar aan de kortste zijde van het rechthoekige interieur kwam te staan, was in Nagele het priesterkoor in het centrum van de ruimte gesitu eerd. De hele middenzone was gereserveerd voor de liturgie, want behalve het altaar waren er ook de ambo en de doopvont opgesteld. Aan weerszijden ervan stonden de banken, zodat de gelovigen naar elkaar toegewend zaten. Deze dispositie, die archi tect Thomas Nix enkele jaren eerder al in de Onze Lieve Vrouw Visitatiekerk in
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 3 8 7
Schiedam had toegepast, werd in kringen van liturgische vernieuwers zeer positief ontvangen.1*1 Het moderne kerkgebouw wilde niet meer een sacrale tempel zijn, maar “huis van de gelovige”, dienstbaar aan de gemeenschap, waar “de Heer de samen komst bekroont met zijn aanwezigheid”.152 Dat betekende ook dat de kerkruimte omgeven moest worden met accommodaties voor vergaderingen en gemeenschapsac tiviteiten: een ander kenmerk waarmee de moderne kerk zich onderscheidde van de traditionele.
Moderne kerkbouw De romaanse basilica van Joure was de laatste volbloed historistische kerk in het Noorden. Nog enkele jaren echode de basilica in licht gemoderniseerde vorm na, maar “de armelijke archeologische vormentaal” van wat steeds meewariger “basiliekjes” ging heten, was tegen i960 suspect geworden.153 Zo viel de oprichting van het bis dom Groningen samen met het moment dat ook het kerkelijk gezag rijp was om eigentijdse architectonische ontwikkelingen in de kerkbouw toe te laten.154 De kerk bouwers van de Noordoostpolder waren - doorgaans vanuit het Westen opere rende - all-round architecten met katholieke kerkbouw als één van hun specialismen. Het lijkt dat de stichting van het noordelijke bisdom ertoe heeft bijgedragen, dat ook de Groninger architecten Van Wissen en Bekink zich tot toonaangevende katholieke kerkbouwers konden ontwikkelen. Omvangrijk waren de opdrachtmogelijkheden in de diaspora van de drie noordelijke provincies natuurlijk niet, maar na de afronding van het kerkbouwprogramma in de Noordoostpolder heeft het bisdom Groningen toch een actief beleid gevoerd om nieuwe kerken te bouwen in de stadsuitbreidingen, kleine kerkvoorzieningen te realiseren voor de jonge gemeenschappen van de uitho ven of vicarieën en deels om het oude kerkenbestand te vervangen. Beide architecten uit de eigen regio konden daarbij een hoofdrol vervullen. Herman van Wissen (1910-2000), zoon van een Groninger architect die met Van Elmpt had samengewerkt, kreeg meteen na de oprichting van het bisdom de opdracht om het herenhuis Marktstraat 10 tot bisschopswoning om te bouwen en van een ka pel te voorzien. Spoedig volgden restauraties en renovaties van parochiekerken. Daarnaast heeft Van Wissen een zevental nieuwe kerken binnen het bisdom en een aantal daarbuiten op zijn naam staan. Zij hebben een royale, ongedeelde kerkruimte, eventueel in open verbinding met een nevenruimte die als ‘dagkerk’ gebruikt kon worden, en deels omgeven door lagere bijgebouwen. Platte daken en een tot pyloon gereduceerde klokkentoren kenmerken het exterieur. Beton en baksteen zijn de hoofdmaterialen. Zijn eerste volledige kerkbouwopdracht kreeg Van Wissen dankzij bouwpastoor Frans Koeken van de oostelijke uitbreidingswijk in Leeuwarden. Het ging om het eerste belangrijke bouwproject onder verantwoordelijkheid van het nieuwe bisdom en buiten controle van de aartsbisschoppelijke bouwinspecteur J. Starmans, die tien tallen jaren grote invloed op de kerkbouw had uitgeoefend en wiens zoon Piet Star mans binnen het bisdom Groningen nog een reeks kerken bouwde. Van Wissens eerste voorstel met een ovalen grondplan uit 1958 haalde het niet, maar bouwheer en-
3 8 8 HET HUIS VAN DE HEER
bouwmeester waren het er volstrekt over eens dat het de juiste tijd en plaats was voor een eigentijds kerkgebouw (afb. xx).155 Het definitieve ontwerp voor de Leeuwarder St. Franciscus (1962-1964) was nauw verwant met het inmiddels ook door Van Wis sen ontwikkelde plan voor Tollebeek. De kerken hebben kenmerken gemeen als de deels gebogen muren, een sterke mate van geslotenheid, lichtval via een smalle vensterband onder het dak, een door boven-strijklicht verlevendigde muur van breuk steen en verder gepleisterde binnenwanden (afb. xx). De ontwerpen getuigen van het enorme effect van Le Corbusiers kapel van Ronchamps (1950-1954) op de katholie ke kerkbouw rond 1960. Die invloed neemt af in de zakelijker opgevatte kerkgebou wen van Franeker (1961-1962), Klazienaveen, (1964), Wytgaard (1965) en Irnsum (1965). Van Wissens kleine kerk van de nieuwe parochie Gorredijk (1966-1967) refe reert weer aan de traditie door het steile zadeldak met een open dakruitertje. Architect Coen Bekink (1922-1996) kreeg tegelijk met Van Wissen zijn eerste gro te kerkbouwproject, in de Groninger nieuwbouwwijk Corpus den Hoorn. Ook hij is in zijn ontwerp voor de Mariakerk (1959-1960) zichtbaar geïnspireerd door Le Corbusier (afb. 104). De V-vormige daken van het hoofdblok en van de relatief forse klokkentoren zorgen voor goed geproportioneerde plastische volumes aan de bui tenkant, terwijl binnen de uitgekiende lichtinval via beglaasde kleurvlakken verrast (afb. xxi). Bekink zag de beglazing als deel van de architectuur en probeerde te voor komen dat glazeniers autonome kunstwerken wilden maken die de aandacht afleid den van “het wezenlijke”.156 Naar plannen van Bekink verrezen later nog de kerken van nieuwe parochies in Drachten (1962) en Emmen (Heilige Geest, 1964-1965, ges loopt 1996). Minder uitgesproken, maar conceptueel verwant met het werk van Van Wissen en
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 3 8 9
104. Schets van de voormalige Mariakerk te Groningen door architect C. Bekink.
Bekink en anderen, zijn de ontwerpen van de architect Johannes A.A. Dresmé uit Driebergen. De kerken voor jonge parochies in Haren (1958-1960), Mussel (1962) en Hoogeveen (1963) zijn relatief bescheiden van omvang. Ter voorbereiding van het plan voor Mussel maakte hij met de bouwpastoor oriëntatiereizen naar de Noordoostpolder, Keulen, Nijmegen en Limburg.157 In 1969 consacreerde de pasgewijde bisschop Möller Dresmé’s kerk in Zwartemeer, gebouwd in het nieuwe centrum van het veendorp. Architect Piet Starmans, bouwmeester van de kerk in Emmeloord, te kende tevens voor de kleine kerken in Eelde (1956), Sint-Annaparochie (1958-1959), Midsland op Terschelling (1960-1961) en voor de kerkgebouwen van Meppel (19601961) en Frederiksoord (1964-1965), beide ter vervanging van oudere kerken. Ook in Nieuw Schoonebeek verkoos men een oudere kerk te vervangen, in dit geval naar ontwerp van Jos Bijnen uit Oss (1966-1967). Vele van deze kerken zijn nog gebouwd als het centrum van een door katholieke instellingen gedomineerde omgeving. In Haren vormen kerk en pastorie met diverse scholen en een groot bejaardenhuis een sprekend laat voorbeeld van een ‘rooms eiland’. Voor wat de liturgische dispositie betreft bleven de nieuwe kerken aanvankelijk traditioneel: een overheersende lengte-as met vaste bankenblokken en met het pries terkoor aan de afsluitende korte zijde. De kerk van Nagele bleef wat dat betreft een uitzondering. Bekinks Heilige Geest in Emmen is in dit opzicht nog volstrekt tradi tioneel, maar Dresmé’s kerken van Mussel en Hoogeveen hebben een licht centrali serend karakter, omdat de banken aan drie zijden van het altaarpodium staan. De oostzijde wordt behandeld als achterwand van het altaar. Hierbij lijkt de oude tradi tie van oriëntatie bewust te zijn gehandhaafd, wat in de moderne kerkbouw steeds minder gebruikelijk zou zijn. In Zwartemeer is de oriëntatie opgegeven en omgeven banken in een halve cirkel het altaarpodium. Omdat bijna alle nieuwe kerken een ongedeelde hoofdruimte hebben, is het pries terkoor niet meer architectonisch van de lekenruimte afgescheiden. De tendens was bovendien om steeds meer functies op het altaarpodium te concentreren. Bekink ont wierp in de Groninger Mariakerk nog een balkon voor zangkoor en orgel op de
39°
het huis van de heer
traditionele plek boven de ingang. De doopvont stond in deze eerste generatie mo derne kerken nog in een aparte kapel, wat menigmaal fraaie architectonische door zichten opleverde. Vaak was de doopkapel een met de hoofdruimte verbonden uit bouw. In Ens en Creil was zij geïntegreerd met de onderbouw van de klokkentoren. Hetzelfde deed Van Wissen onder de klokkenpyloon van de St. Franciscus in Leeu warden. In Franeker koos hij daarentegen voor een prominente positie op de lengte as van de kerk, als tegenhanger van het altaar. Eenzelfde oplossing paste Bekink toe in Drachten en Emmen. Later in de jaren zestig kregen doopvont, orgel en zangkoor een plaats op het altaarpodium. Met de combinatie van tafel, lezenaar, orgel en vont op één podium sloot de katholieke kerkbouw zich aan bij wat in de protestantse kerk bouw al in de jaren vijftig gebruikelijk was geworden. Het ‘priesterkoor’ werd tot ‘li turgisch centrum’. In de eerste ‘moderne’ kerken die in het bisdom Groningen werden gebouwd, was nog geen sprake van een celebratie van de mis ‘met het gezicht naar de gelovigen’. Toch moet het thema in de ontwerpfase wel degelijk een rol gespeeld hebben, om dat het vanuit de liturgische beweging al tientallen jaren lang als zinvolle optie ge propageerd was.158 Het lijkt daarom geen toeval dat in kerken als de St. Franciscus in Leeuwarden en de H. Maria in Groningen het altaar zodanig los van de wand werd opgesteld, dat de celebrant aan beide kanten zou kunnen staan. Bisschop Nierman hield in de eerste jaren vast aan de regel van het aartsbisdom, die het sacramentstabernakel op het hoofdaltaar eiste.159 Hoe de aanwezigheid van een tabernakel en de opstelling van de priester achter het altaar toch te combineren was, bewees de kerk van Nagele, waar het geheel vrijstaande altaar een zo lage tabernakelkast had dat de celebrant gemakkelijk van alle kanten zichtbaar bleef. Een echt versus populum had deze experimentele dispositie echter nog niet, omdat de gelovigen niet tegenover, maar aan weerszijden van het altaar zaten. In de Groninger Mariakerk zou het hoofdaltaar geen vast tabernakel dragen, maar was de zogenaamde dagkerk voorzien als permanente bewaarplaats van het Sacrament.160 Zodra de celebratie met het ge zicht naar het volk algemeen gebruikelijk werd, was in al deze kerken slechts een ge ringe aanpassing voldoende. Het sacramentstabernakel kreeg meestal een nieuwe plaats tegen de wand van het liturgisch centrum. Later in de jaren zestig, toen het al taar versus populum zonder tabernakel de norm was geworden, konden tabernakel, altaartafel en ambo als drie gelijkwaardige, losse elementen over het podium ge spreid worden, zoals in 1968 in het ontwerp voor Zwartemeer. Tegen 1970 komt de nieuwbouw van kerken, evenals elders in katholiek Neder land, abrupt tot een einde. De kerken die daarna nog in het bisdom zijn verrezen zijn verspreide en betrekkelijk onopvallende projecten. De van Nieuw Schoonebeek af gesplitste parochie Schoonebeek kreeg in 1978-1979 een eigen kerk naar ontwerp van Nieman & Steeneken in Assen, die al eerder de kapel-achtige kerkgebouwen voor Roden en Zuidlaren hadden gebouwd: voor het eerst sinds het einde van de Waterstaatsperiode is hierbij geen sprake meer van gespecialiseerde en confessioneel gebon den ‘kerkarchitecten’. Tekenend voor de nieuwe situatie is de kerkgelegenheid voor de Groninger nieuwbouwwijk Beijum. Hier liet bouwpastoor Van den Barselaar in 1982 op de plek van een afgebrande boerderij de Mamrehoeve of Abrahamkapel bou
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 3 9 1
wen. Deze kleine centraalbouw kreeg de vorm van een tent als verwijzing naar het verblijf van Abraham onder de terebinten van Mamre. Bisschop Möller werd niet ge vraagd om het gebouw te consacreren, maar te “zegenen”, “om de voorlopigheid van de tent uit te drukken”.161 Overigens was de tent-idee niet nieuw. Ook Starmans’ St. Brandanus kerkje op Terschelling was in tent-vorm gebouwd, omdat het primair be stemd zou zijn voor badgasten. Ontwerper van de Mamrehoeve (gesloten in 2003) was architect Bert van Ringh uit Winschoten, evenmin een kerkbouw-specialist. In de nieuwe stadswijken van Groningen en Leeuwarden zijn enkele pogingen ge daan de parochiële kerkgelegenheid te integreren in een oecumenisch kerkcentrum. In wijkcentrum De Trefkoel van het Groninger Paddepoel is uiteindelijk toch weer een aparte katholieke kerkruimte gecreëerd Qohanneskapel 1989, gesloten 1996). Ar chitectonisch zijn deze centra niet van betekenis. De interieurs, al dan niet multi functioneel, kenmerken zich door een huiskamerachtige gezelligheid, maar ook die kon het succes van deze formule niet garanderen. In Nieuwe Pekela werd in 1989 weer een ‘echte’ kerk gebouwd, evenals de Mam rehoeve naar ontwerp van Van Ringh (afb. 105). Dit gebouw heeft een ruitvormig grondplan, een schuin oplopend dak en een klokkenstoel boven de ingang. Het Bonifatiusbeeld boven het hoofdportaal en een groot deel van de inventaris zijn afkom stig uit de afgebroken kerk en zorgen voor een nogal hybride totaalbeeld. De nieuw bouw lijkt bijna een verlegenheidsoplossing te zijn geworden, die de nostalgie naar het verleden niet kan wegnemen. De consecratie van de kerk in Nieuwe Pekela door
105. St. Bonifatiuskerk te Nieuwe Pekela, gezien vanuit het zuidwesten (foto auteur, 2005).
3 9 2 HET HUIS VAN DE HEER
bisschop Möller in oktober 1989 was de laatste kerkwijding in de eerste halve eeuw van het bisdom Groningen. Twee iconen van de moderne katholieke kerkbouw in het Noorden, de Leeuwar der St. Franciscus en de Groninger H. Maria, zijn inmiddels afgestoten en overgedra gen aan een protestantse denominaties, die de gebouwen met interne aanpassingen voor de eredienst gebruiken.
Kerkinrichting en kerkelijke kunst Kenmerkend voor de naoorlogse kerkbouw is de dominantie van de ruimte-scheppende architectuur over inrichting en beeldende aankleding. Architecten als Van Wis sen en Bekink ontwierpen daarom de liturgische hoofdelementen als altaren en com muniebanken zelf: eenvoudig van vorm, maar in edel materiaal als natuursteen uitge voerd. Ook de beeldende kunst hielden zij liefst in eigen regie door kunstenaars aan te trekken die zich bewust waren van de “dienende functie” van hun bijdrage."52 Zo betrok Bekink zijn vriend Max Reneman in de beglazing van de Mariakerk (afb. xxii). Deze vulde de vensters met kleurige glazen die abstract van opzet zijn, maar elk een symbolische verwijzing naar de litanie van Maria bevatten. Het enige figurale venster was de glas-in-betonwand die het priesterkoor van kleurig zijlicht voorzag. Dit raam met de afbeelding van Maria is verwijderd toen de kerk verbouwd werd ten behoeve van de nieuwe gebruiker, de ‘beeldloze’ Gereformeerde Gemeente. Van Wissen werkte graag samen met de Duitse kunstenaar Eugen Keiler. Deze ontwierp bijvoor beeld het zijraam in de Leeuwarder St. Franciscus en voorzag de kathedrale St. Mar tinuskerk bij de renovatie van monumentale glazen. Een nieuwe opgave in de moderne kerken was de aankleding van de doorgaans brede en rechte sluitwand achter het altaarpodium. Bekink lijkt zich te hebben willen beperken tot hooguit een architectonische decoratie, getuige zijn door plastische rib ben gelede baksteenwand in de Mariakerk. Van Wissen liet de sluitmuur in Franeker echter vrij voor een wandvullende decoratie. De franciscaanse kunstenaar Lando van den Berg, die in 1952 al een wandschildering had gemaakt voor de Generale Curie van zijn orde in Rome, ontwierp hiervoor een monumentale compositie, uit te voeren in lagen gekleurde specie (1962-1963). De wand toont Christus met de Emmaüsgangers, omringd door de symbolen van de evangelisten, als gestileerde witte figuren tegen groene en grijze vlakken: een eigentijdse versie van het altaarretabel, sterk vergroot en tegelijkertijd geïntegreerd in de architectuur (afb. xxi). Van den Berg decoreerde ook in Bekinks kerk te Drachten de halfronde achterwand van de doopkapel in abstrac te gekleurde patronen. In Mussel kreeg de altaarwand in 1963 een mozaïek van de Verrezen Heer door de Norbertijn J. de Kort; Wytgaard in 1981 de Tenhemelopne ming van Maria, van Piet Werker. Sommige kerken, zoals Drachten en Mussel, heb ben overigens ook beeldende, symbolische decoraties aan de buitenzijde van het ge bouw. Nieuwe decoratieve vensterbeglazingen zijn in de jaren vijftig en zestig nog gere geld tot stand gekomen(afb. xxi). De grootste ensembles waren die van Reneman en anderen in de Groninger Mariakerk en van Keiler in de kathedrale St. Martinus (afb.
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 3 9 3
xxvii). Deze waren grotendeels abstract. De moderne kerkbouw had duidelijk min der behoefte aan figuratie in de ramen. Voor de kapel van het R.K. jongenshuis Lindevallei in Wolvega maakten de broeders Aquino en Benedictus glas-in-lood panelen met eucharistische en bijbelse symbolen. Ze zijn in 1992 herplaatst in de parochiekerk in Beilen, een voormalig gereformeerde kerkgebouw, dat wel wat katholieke kleur kon gebruiken. De meest opmerkelijke uiting van eigentijdse glaskunst is wellicht de nieuwe beglazing voor de koorsluiting van de Tepe-kerk in Harlingen, uit 1979-1988. Deze is ontworpen door Jan Murk de Vries, een veelzijdig Fries kunstenaar die al vanaf de jaren vijftig monumentale decoraties voor kerken van verschillende confes sies maakte en rond 1960 tot de katholieke kerk toetrad. Hij ontwierp voor de hoge neogotische vensters kleurige glazen met grootschalige, gestileerde heiligenfiguren. Deze zijn niet in lood gezet, maar volgens een door De Vries ontwikkelde techniek met acrylaatverf op plexiglas geschilderd (afb. xxin). Heiligenbeelden bleven ook voor de nieuwe kerken in bescheiden mate gevraagd. Fabrieksproducten hadden altijd al via een achterdeur het kerkgebouw weten binnen te komen, maar daarnaast werden er nog steeds speciale opdrachten aan beeldend kun stenaars gegeven. Er was eveneens nog vraag naar monumentale buitenbeelden. Zo maakte Albert Termote in 1958 een bronzen zitfiguur van Bonifatius voor het gelijk namige ziekenhuis in Leeuwarden (2005 herplaatst in het portaal van de St. Bonifatiuskerk). Het strakke, kalkstenen beeld van Bonifatius voor het Bonifatiuspark in Dokkum is gehouwen door Gerrit Bolhuis en werd in 1962 door prinses Beatrix onthuld. De spanning tussen traditionele iconografie en moderne beeldtaal is door kunste naars op eigen wijze gehanteerd in een aantal kruiswegen. De staties van Midsland op Terschelling zijn op papier geschilderde composities van hoofden en handen (ca. 1958). Schilder Jan Murk de Vries wilde zich bewust beperken tot “beeldtekens” en het illustratieve vermijden.163 In Nes op Ameland maakte Eugen Keiler voor de door zijn vriend Van Wissen verbouwde kerk een reeks bronzen staties van bijna volplastische figuren tegen ruwe platen, eveneens met een sterke concentratie op hoofdele menten (ca. 1960). De St. Franciscuskerk in Leeuwarden kreeg wandschilderingen van Bep Mulder uit Wieuwert: in overleg met de bouwpastoor gereduceerd tot zeven staties, in de vorm van televisieschermen (afb. xxiv). In al deze moderne kruisweg staties is het motief van de Opstanding op de één of andere wijze toegevoegd aan de traditionele thema’s.164 Evenmin als in de architectuur ging de overgang naar een meer eigentijdse artistie ke expressie in de beeldende kunst voor kerken vanzelf. Vooral wanneer het beelden betrof, kon de keuze voor een ‘moderne’ vormgeving op weerstand stuiten. De con flicten die hieruit voorkwamen zijn tekenend voor de crisis waarin de kerkelijke kunst eind jaren vijftig verkeerde. Zo had het kerkbestuur van Joure grote problemen de nieuwe basilica met een verantwoord beeldprogramma te voorzien.165 De apsisramen met heiligenfiguren, laat werk van Joan Collette, waren in de parochie niet omstreden, maar in de kunstkritiek dreigde de productieve schilder zijn krediet te verliezen. De kritische Albert Kuyle rekende hem althans tot de “halfbakken kunste naars, die gewillig tegemoetkomen aan [de] wensen en verlangens’ van een kunstverkopende middenstand, [die] de aristocratie van de kunst belet tot het volk te komen
394
HET
HUIS VAN DE HEER
106. Christus op de altaarwand van de kerk van de Goddelijke Verlosser te Drachten, gelast brons door Marius van Beek (foto auteur, 2005).
en... het misverstand over ‘modern’ en ‘niet-modern’ in de hand werkt”.1“ Toen Leo Brom in 1956 de opdracht kreeg voor de beelden van de zijaltaren, kreeg hij de ver maning mee dat “die niet al te modern mogen zijn i.v.m. smaak parochianen”. Het kerkbestuur wist uit eigen ervaring dat de erfgenaam van het beroemde Utrechtse ate lier vernieuwende artistieke ambities had. Zijn getekende voorstel voor het Maria beeld kon nog voorzichtige goedkeuring wegdragen (“behoudens de gelaatsuitdruk king, die een weinig stroef aandoet”), maar het ontwerp voor Jozef werd ronduit af gekeurd, tot woede van de kunstenaar. Uiteindelijk zijn de beelden, waarvoor een schenker een groot bedrag op tafel had gelegd, in 1961 gemaakt door Wim Harzing: eveneens een grote naam in de kerkelijke kunst, maar kennelijk tegemoetkomender en ook nog eens voor minder geld werkend dan Brom (afb. xxv). De beeldwerken uit de vroege jaren zestig bleken de laatste levenstekenen te zijn van een eeuw katholieke kerkelijke kunst.167 De ontwikkelingen binnen en buiten de kerk maakten een einde aan de vanzelfsprekendheid van artistieke beeldende bijdragen aan het kerkgebouw en de liturgie. Alle latere pogingen zijn in feite geïsoleerde krachtsinspanningen geweest, waagstukken zowel voor de opdrachtgevers als de kun stenaars. Misschien is het Christusbeeld tegen de altaarwand van de parochiekerk in Drachten hiervan een vroeg voorbeeld (afb. 106). Bouwpastoor Ros gaf de beeldhou wer en kunstcriticus Marius van Beek de opdracht voor de kale witte wand een beel tenis van Christus te maken (1963). De grote, geabstraheerde figuur in gelast brons verwijst naar de kruisiging, maar de pastoor benadrukte dat er ook sprake is van een opgaande beweging, van Christus “die de gelovigen mee optrekt naar boven”.168 In 2003 gaf het bisdom Groningen aan de jonge beeldhouwster Natasja Bennink de op
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: I 9 5 6 - 2 0 0 6 3 9 5
dracht een levensgroot bronzen beeld van Titus Brandsma te maken voor het Bonifatiuspark in Dokkum, waarbij de kunstenares de vrijheid kreeg een eigen interpretatie te geven aan de gangbare Brandsma-iconografie (afb. jo).169 De kerkelijke mobilia geven een parallelle ontwikkeling te zien. Tot in de vroege ja ren zestig zijn er nog vaten en paramenten geproduceerd van goede kwaliteit en veel al in een voorzichtig moderne vormgeving. De sobere kerkinrichtingen in de Noordoostpolder bestaan vaak uit samenhangende, in koperen smeedwerk uitgevoerde en sembles van tabernakel, kruisbeeld, kandelaren, godslamp en vaatwerk, bijvoorbeeld in Bant. Leveranciers waren doorgaans Nederlandse ateliers, maar de meeste daarvan moesten in de loop van de jaren zestig hun deuren sluiten, zoals Brom in 1961. Zil versmid Dresmé, broer van de architect, maakte een tabernakel en een monstrans voor de parochie Haren. De meest gangbare en gemakkelijke weg om nog aan inrichtingsstukken te komen was die via de catalogi van de weinige ateliers die wisten te overleven. De vormgeving van deze artikelen draagt bijna altijd een compromiska rakter en de productie ervan is gestandaardiseerd. Evenals in de monumentale decoratie van de kerkgebouwen verdwijnt in de paramentiek de overlading met figurale voorstellingen. In plaats daarvan beperkt de de coratie zich tot enkele symbolen of sierende vormen. Voor bisschop Nierman werd een vierstel van crème-kleurige geschoren zijdedamast met geappliceerde boorden gemaakt, voorzien van het bisschopswapen (afb. xxvi). Opmerkelijk is dat het kazui fel het gotische model heeft, en niet het van de laat-middeleeuwse, minder ruim val lende paramenten afgeleide standaard kazuifel. Toonaangevender bleek echter het door atelier Stadelmaier in Nijmegen ontwikkelde ruim vallende gewaad, meestal zonder versiering, maar met een brede, geborduurde stola er overheen, dat de plaats van het traditionele kazuifel langzamerhand innam.170 In vele sacristiekasten maakten de representatieve paramenten plaats voor ecrukleurige mantels of grauwe basisgewaden, waarin niet zelden het label “100 % polyester” valt aan te treffen.
Orgels en klokken Een pijporgel behoorde tot de primaire uitrusting van bijna alle vanaf de jaren vijftig gebouwde kerken. Tot ver in de jaren zestig behoren de nieuwe orgels tot de voor oorlogse traditie van katholieke orgelbouw: geen majesteuze instrumenten, maar vol doende geëquipeerde orgels voor de begeleiding en omlijsting van meerstemmige koorzang. De minimale oplossing was een zogenaamd unitorgel, dat wil zeggen dat uit één pijpenreeks meerdere registers gehaald konden worden. Een dergelijk instru ment kreeg bijvoorbeeld de kerk in Mussel (1964, Vermeulen, Alkmaar). In de tradi tionele kerken staan de orgels op het daarvoor bestemde balkon boven de tribune. Het Valckx & Van Kouteren-orgel in Ens is zo vormgegeven dat het pijpwerk het grote roosvenster van de façade grotendeels vrijlaat. In de experimentele dispositie van Nagele stond het orgel vrij op een vierkant plateau dat door één zuil werd gedragen. Tegen 1970 drongen de vernieuwingen in de orgelbouw en de heroriëntatie op het barokke orgel ook in katholieke kerken door. Orgels kregen weer een omsluitende
396
het huis van de heer
kas, de mechanische tractuur kwam terug. Neo-barokke orgelbouwers kregen voor het eerst opdrachten in katholieke kerken, zoals Flentrop uit Zaandam, die in 1978 een bescheiden orgel bouwde voor Lemmer. Voor Bolsward bouwde Verschueren (1971) en voor Sneek Vermeulen uit Alkmaar (1980) een koororgel naar barokke principes. In hun uiterlijke vormgeving blijken zij echter op dezelfde gespannen voet te staan met de katholieke kerkinterieurs als Oud-Hollandse kaarsenkronen. Soms konden interessante oude orgels van elders worden aangekocht. In St. Nicolaasga verwierf men in 1975 een orgel in een monumentale neogotische kas uit de gesloopte St. Jacobuskerk te Akersloot. Het is in 1871 gebouwd door de Friese orgelmaker Ypma en lijkt in maat en stijl geknipt voor de Friese kerk. De St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden werd in 1984 verrijkt met een koororgel van de beroemde Aristide Cavaillé-Coll uit Parijs: een klein, maar krachtig instrument, in 1887 geleverd aan een collegekapel in Katwijk.171 De behoefte om een orgel dichtbij het altaar te hebben leidde in sommige kerken tot nieuwbouw op de begane grond voor in de kerk (bijvoorbeeld in Lemmer en Wolvega), elders tot verplaatsing van het bestaande orgel van de tribune naar beneden (bijvoorbeeld in Musselkanaal, 1967, en Heerenveen, 1986) en weer op andere plaat sen tot uitbreiding met een extra orgel. Met de laatste variant ontstond zeker in de grotere kerken een voor de kerkmuziek ideale situatie, wanneer het oude orgel op de tribune althans bespeelbaar bleef. Over een functionerend orgel op de tribune en een (kleiner) koororgel bij het altaar beschikken bijvoorbeeld kerken in Groningen, Leeuwarden, Sneek en St. Nicolaasga. De hoge onderhoudskosten hebben sommige parochies verleid de zorg voor het pijporgel op te schorten en zich met een electronicum tevreden te stellen. Zo wach ten de Adema-orgels in Kloosterburen en Oude Pekela al jaren op een reddingsactie. Elders zijn waardevolle instrumenten echter zorgvuldig hersteld, zoals in Heeren veen bij de verplaatsing in 1986. Hier is het vroege Adema-orgel, dat in 1933 bij de overbrenging naar de nieuwe kerk uitvoerig was gemoderniseerd, zoveel mogelijk in originele staat teruggebracht. De romantische orgels in Sneek en Workum klinken na een grondige restauratie weer als bij hun inwijding. Bij de restauratie in 2004-2005 van het Maarschalkerweerdorgel in de kathedrale St. Jozefkerk zijn de veranderingen van 1948 ongedaan gemaakt en is ook het front weer in oude staat gereconstrueerd. De torens van kerken die vanaf de late jaren vijftig werden gebouwd, zijn doorgaans niet meer dan betonnen standaards met een opening voor de klokken. In sommige hangen niettemin drie klokken: nieuwe geluien in Tollebeek en de St. Franciscus in Leeuwarden (afb. xx), overgeplaatste oude geluien in Franeker, Irnsum en Wytgaard. De torenloze kerk van Klazienaveen kreeg door toevoeging van een stalen frame in 1975 alsnog een luidklok. Al met al is de modernisering van de kerkbouw voor de kwaliteit van het klokgelui geen verbetering geweest. Door het ontbreken van de re sonantie van een klokkenkamer klinken de aan metalen armaturen opgehangen klok ken nogal hardvochtig. Met het stokken van de kerkbouw kwam ook de aanschaf van nieuwe klokken vrij wel tot een einde. Op sommige plaatsen, zoals in Bakhuizen (1979) en Balk (1995), kon
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 3 9 7
door particuliere schenkingen voor een grote klok het herstel van een volledig gelui na de Tweede Wereldoorlog worden voltooid. Bij het kerkje van Gorredijk verrees in 1974-1975 een vrijstaande klokkenstoel van het type dat in de Friese wouden gebrui kelijk is, ten behoeve van twee (hergebruikte) klokken, waaraan later nog een is toege voegd. In Sneek is door initiatieven van pastoor Van Ulden het klokje in de dakruiter van de torenloze kerk de boventoon geworden van een heus viergelui, samengesteld uit na-oorlogse klokken van gesloopte kerken elders in het land (1995-2006).
Vernieuwing, afbraak, behoud Al kort na zijn aantreden deed mgr. Nierman als eerste bisschop van het heropge richte diocees stappen om de tot kathedraal aangewezen St. Martinuskerk in Gronin gen geschikt te maken voor haar nieuwe functie. Op advies van professor Frits van der Meer van de Nijmeegse universiteit besloten Nierman, plebaan Koelman en ar chitect Van Wissen tot een radicale renovatie van de grote kruisbasiliek van P.J.H. Cuypers. In de tussen 1960 en 1963 uitgevoerde campagne werd de complete neogo tische inventaris verwijderd, het interieur egaal grijs gesausd, een ruim natuurstenen koorpodium aangelegd en een sobere nieuwe meubilering geplaatst (afb. 53).172 Ken merkend voor de nieuwe dispositie was de plaatsing van het altaar onder de triomf boog, vlakbij de banken van de gelovigen, en van de bisschopszetel met de kanunnikenbanken in de koorsluiting, waar voorheen het monumentale hoogaltaar stond. De kaalheid van de nieuwe inrichting werd enigszins gecompenseerd door eigentijdse ar tistieke bijdragen van Eugen Keiler: de kleurige beglazing van de koorsluiting (1960) en het uit verzilverd drijfwerk met figuren in bas-reliëf gemaakte bisschopsaltaar (1966) (afb. 107 enxxvn). De vernieuwing van de Groningse bisschopskerk gebeurde naar het voorbeeld van vier andere Nederlandse kathedrale kerken, die in de late jaren vijftig op vergelijkba re wijze waren aangepakt. Omdat de voltooiing van de kathedrale renovatie samen viel met het Tweede Vaticaans Concilie, is de Groningse kathedraal een voorbeeld ge worden voor andere parochies in het bisdom die hun kerken in de zin van het conci lie wilden vernieuwen. Niettemin waren radicale herinrichtingen al lang vóór het concilie gebruikelijk. Zoals bleek zijn ook in het Noorden al in de jaren twintig en dertig versoberingen van historistische kerkinterieurs uitgevoerd, door reductie van het beeldprogramma, ver wijdering van een kleurige beschildering en het wegnemen van ‘overbodige’ inrich tingselementen als het altaarretabel en de triomfbalk. In deze zin werd de Tepe-kerk van Winschoten in 1957 onder leiding van architect Bekink van de resterende neogo tische uitmonstering ontdaan en moest het slechts vijftien jaar oude Van Roosmalenaltaar plaatsmaken voor een vrijstaand stenen altaar van Niel Steenbergen. In de Heilig Hartkerk in Groningen en het kerkje van Martenshoek verdwenen de wand schilderingen van Bach in dezelfde periode onder een monochrome verflaag. Was het “beter doen uitkomen van de architectuur” vaak één van de argumenten bij deze vers oberingen, in Uithuizen besloot men in 1958 ook die architectuur aan te pakken door
398 HET huis
van de heer
107. Het bisschopsaltaar van de voormalige kathedrale kerk van St. Martinus te Groningen, verzilverd drijfwerk van Eugen Keller (foto 1971). de zware bundelpijlers te vervangen door dunnen stalen palen, zodat het altaar beter zichtbaar zou zijn. Vanaf het midden van de jaren zestig verschoof het accent naar een nieuwe liturgi sche dispositie. Deze moest een vrijstaand celebratiealtaar mogelijk maken en meestal ook de opstelling van de doopvont en het zangkoor in de buurt van het altaar. Soms, maar lang niet altijd, gingen deze herinrichtingen samen met versoberingsingrepen zo als in het nabije verleden. Bij de ‘conciliaire’ herinrichtingen werd echter zelden meer iets van artistieke betekenis aan het kerkinterieur toegevoegd, in tegenstelling tot wel eer. In Winschoten werd het hoogwaardige altaar van Niel Steenbergen verzaagd ten gunste van een celebratiealtaar van meubelplaat. In tal van oudere kerken ging men er toe over het oude priesterkoor door middel van een hoog podium naar voren door te trekken, bijvoorbeeld in Sappemeer, Sneek en Emmer- en Barger Compascuum. In grijpender was de centraliserende herinrichting, waarbij neogotische kerken een dis positie kregen opgedrongen als die van de Huizumer Johannes de Doperkerk. Een breed podium werd daartoe ingebouwd in de kruising tussen schip en dwarsschip, ter wijl in de transeptarmen de banken een kwart slag werden gedraaid. Daardoor zaten de gelovigen aan drie zijden rondom het celebratiealtaar. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de jaren zestig in Kloosterburen, Blauwhuis en de Leeuwarder St. Bonifatius, en in 1976 nog in Wolvega. In Zandberg werd bij verhoging van het koorpodium in 1969 het pas aangekochte orgel uit het Gronings crematorium in de apsis geplaatst, op de plaats van het vroegere hoogaltaar. De wens om alle banken in het middenschip te concen
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 3 9 9
treren - naar het voorbeeld van de kerken uit de jaren dertig - leidde in Roodhuis en Coevorden tot één bankenblok, zonder het traditionele middenpad. Bij deze herinrichtingsgolf, die in de volksmond al snel “beeldenstorm” werd ge noemd, is veel verloren gegaan.173 Het kostbare bronzen hoogaltaar, glazen, beelden en zijaltaren verdwenen in 1960 uit de kathedrale kerk zonder een spoor achter te la ten: een voorbeeld dat in diverse parochies navolging vond. Het meest pijnlijk is ach teraf de onkunde, waarmee beslissingen werden genomen: houten gesneden beelden die voor waardeloos fabriekswerk werden aangezien, kalkstenen reliëfs die als ‘gips’ op de vuilnishoop belandden, gebrandschilderde glazen die door ordinair matglas werden vervangen omdat die ‘beter’ licht doorlieten, om maar te zwijgen over losse objecten die vaak ongezien verdwenen. De behoefte aan ontmaskering van al het sa crale uit het verleden is uit vele verhalen bekend, zodat het enkele voorbeeld van het sacramentstabernakel met koperen drijfwerk van Charles Noyons ( 1 9 1 5 ) in Frederiksoord volstaat: het werd als kluis ingebouwd in het aanrecht van de sacristie. Ook de architectuur van sommige kerken werd aangetast door pogingen de ne ogotiek van haar overdadige ornamentiek te ontdoen. In Uithuizen verdwenen de meeste uitwendige bekroningen en decoraties bij de restauratie door Van Wissen in 1958, overigens volgens een advies dat bouwinspecteur Starmans al twintig jaar eer der had gegeven, “om een beter en juister geheel te verkrijgen”.174 In Ter Apel brak men in 1968 de traceringen uit de transeptramen. In enkele kerken, zoals Roodhuis, werd een vloer van kiezelbeton gestort. De radicaliteit van deze ingrepen moet gezien worden tegen de achtergrond van de al gehele afwezigheid van waardering voor de historistische kunst in de jaren vijftig en zestig. Ook het nieuwe bisdom deelde in deze scepsis jegens het eigen erfgoed. Dit leidde in een aantal gevallen tot het dringende advies aan parochies om oude kerken met hoge onderhoudskosten te vervangen door eigentijdse bedehuizen. Mgr. Nier man liet het kerkbestuur van Franeker in 1960 doorschemeren dat een geheel nieuwe kerk voordeliger en beter zou zijn, “ook wat de liturgie betreft”.175 Zodra de eerste omstreden sloop van een neogotische kerk in het Noorden in 1961 zijn beslag kreeg, bleek het kerkgebouw toch minder “ziek” dan beweerd en kon de toren pas na da genlange vergeefse pogingen worden omgelegd. Toen de nieuwe kerk al in de eerste tien jaar bouwkundige gebreken bleek te vertonen, liet het kerkbestuur niet na het bisdom eraan te herinneren dat “de kerk op aanraden van de verschillende bisschop pelijke architecten gebouwd is geworden” en dat “de parochianen nog maar moeilijk het besluit van het bisdom, toendertijd om een nieuwe kerk te bouwen, accepteren”.176 Enkele jaren na Franeker volgden Meppel, Wijtgaard en Irnsum (afb. 108). Inmiddels was Molenaars jezuïetenkerk in de stad Groningen al sinds de oprichting van het bis dom ten dode opgeschreven, omdat zij altijd in een concurrerende relatie met de Gro ninger stadsparochies had gestaan. Bij de afbraak van deze gebouwen zijn wel protesten uit nostalgie en piëteit opge rezen, maar geen serieuze kunsthistorische bezwaren geuit. Na 1970 keerde het tij; het allereerst buiten de kerk.'77 De Rijksdienst voor de Monumentenzorg plaatste een hele reeks negentiende-eeuwse kerkgebouwen op de lijst van beschermde monumen-
400 HET HUIS VAN DE HEER
108. Sloop van de toren van de Maria ten Hemelopnemingkerk te Wijtgaard, 11 november 1966.
ten, waaronder een aantal noordelijke parochiekerken. Het bisdom was hier aanvan kelijk niet blij mee, onder andere vanwege de binding aan voorschriften die op ge spannen voet konden staan met liturgische eisen.'7S Nog lang heerste ook in de pa rochies twijfel. In 1977 wendde het kerkbestuur van Ter Apel zich tot de parochia nen met de vraag of de voorkeur zou uitgaan naar een zeer kostbare restauratie van het bestaande gebouw, dat “liturgisch gezien... uit de tijd” zou zijn, of naar een nieuwbouw met alle faciliteiten voor “gemeenschapswerk”. Die kerk zou echter geen “aangekleed gymnastieklokaal” moeten zijn, maar “een sfeervolle ruimte” waar veel van de vertrouwde inventarisstukken uit de oude kerk zouden kunnen worden ondergebracht.179 Niettemin vonden in de jaren zeventig de eerste substantiële restau raties van neogotische kerken met steun van het bisdom plaats, bijvoorbeeld in St. Nicolaasga en Steggerda. Professor Frits van der Meer gaf pastoor Hegge van St. Nicolaasga in 1969 een heel ander advies dan tien jaar eerder aan de Groninger plebaan: de kwaliteiten van architectuur en inventaris als ensemble pleitten volgens hem voor een zorgvuldige conservering van het bestaande, met geringe aanpassingen.180 Het behoud van de St. Bonifatiuskerk in Leeuwarden is sinds 1974 toevertrouwd aan de Stichting
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 4 0 1
Bonifatiustoren, waaraan de parochie het eigendom heeft overgedragen.181 Inmiddels hadden landelijke maatregelen van het katholieke kerkgenootschap er toe geleid dat het kunstbezit van alle parochies werd geïnventariseerd, zodat een be tere controle mogelijk zou zijn en kennis en bewustzijn omtrent kerkelijke kunst bij de parochiebesturen zou toenemen. In het bisdom Groningen heeft dr. Regnerus Steensma van de Rijksuniversiteit Groningen in 1970-1972 een eerste inventarisatie uitgevoerd, waarbij vooral het materiaal van vóór 1900 is vastgelegd. De Diocesane Commissie Kerkelijk Kunstbezit, opgericht in 1970, kreeg tot taak toe te zien over het beheer van de voorwerpen van geschiedenis en kunst in bezit van de parochies. Vanaf de jaren tachtig is in een nieuwe inventarisatieronde het kunstbezit uitvoeriger beschreven, en zijn de lijsten aangevuld met talrijke waardevolle objecten uit de twin tigste eeuw. In diezelfde periode is de commissie in samenspraak met de diocesane bouwinspectie betrokken geraakt bij restauratieprojecten van kerken, waarbij kunst historische waarden of liturgische inrichtingen in het geding zijn. Bij pijnlijke be sluitvorming over kerksluiting wordt de kunsthistorische kwaliteit van de gebouwen steeds uitdrukkelijker meegewogen, hetgeen bijvoorbeeld in het geval van de St. Franciscuskerk in Groningen doorslaggevend is geweest. De aard van kerkrestauraties en herinrichtingen is sinds het begin van de jaren tach tig sterk veranderd. Naast bouwkundige conservering is reïntegratie van het originele samenspel tussen architectuur, decoratie en inrichting tot hoofddoel geworden. In tal van kerken waar de oorspronkelijke polychromie voorgoed verloren was, zijn bij de laatste restauraties weer kleuraccenten aangebracht (bijv. Uithuizen, Roodhuis, Ter Apel). Elders zijn bouwkundige verminkingen ongedaan gemaakt, zoals in Coevorden, waar de koorvensters in 1962 goeddeels waren dichtgemetseld wegens het voor de kerkgangers hinderlijk geachte tegenlicht in de ochtendmis. Beglazingen zijn in vele gevallen aangevuld of uitgebreid met gebrandschilderd glas uit afgebroken kerken. Ter Apel kreeg de zijbeukglazen van Nicolas uit de Groningse St. Martinuskerk, Makkum een deel van de Geuer-glazen uit de gelijknamige - tot appartementencomplex ver bouwde - kerk in Utrecht. In Kloosterburen zijn de zijbeukvensters met nieuw ge brandschilderd glas naar oud voorbeeld gevuld. De parochiekerk van Sappemeer plaatste na de fusie met de St. Martinusparochie te Hoogezand-Martenshoek de figurale glazen uit de gesloten kerk in de zijbeukramen. Inventarissen zijn aangevuld met beelden en meubelstukken uit gesloten kerken, zoals het grootse zandstenen Mengelberg-altaar uit de St. Michaëlkerk te Zwolle in de parochiekerk van Balk. De aanwin sten van pastoor J.H. Janning van Workum (overleden 1980), die zich al in de jaren zestig van menig collega onderscheidde door een passie voor kerkelijke kunst, zijn te genwoordig deels in de voormalige pastorie tentoongesteld. Slechts weinig parochies durven het aan om nieuwe artistieke elementen aan een historisch kerkinterieur toe te voegen, zoals de koorglazen in Harlingen. Nieuwe gebrandschilderde glazen zijn meestal zeer traditioneel van vormgeving (bijvoorbeeld in Musselkanaal, Peters Paderborn, 2004-2005). In Sneek is in 2001 een eigentijds bronzen reliëf van de patroon heilige Martinus, een werk van Gosse Dam, tegen de voorgevel geplaatst. Ook de aanpassingen in de liturgische disposities hebben sinds 1980 voornamelijk een reconstruerend karakter gekregen. Te hoge podia in minderwaardige materialen,
402 H E T
HUIS VAN DE HEER
109.
De in 1989-1990
gerestaureerde spits van de kathedrale St. Jozefkerk te Groningen (foto auteur, 2005).
rommelige meubileringen en de verwaarlozing van het oude sanctuarium deden de onvrede over eerdere herinrichtingen toenemen. In verschillende kerken zijn de oor spronkelijke treden en vloeren van het priesterkoor weer tevoorschijn gehaald en is het celebratiealtaar op een eenvoudig suppedaneum herplaatst (Sneek, Sappemeer, Kloosterburen, Blauwhuis). Tot veler verrassing bleek de post-conciliaire liturgie ook in een neogotische dispositie goed vierbaar te zijn. In traditionele kerken, waar het oude hoogaltaar was verwijderd, werd de lege plek in het brandpunt van het inte rieur om esthetische en symbolische redenen steeds moeilijker te verdragen. In som mige gevallen kon het altaar uit een andere kerk worden geplaatst, zoals het hoogal taar van de afgebroken kerk in Nieuwe Pekela in de koorsluiting van Winschoten. El ders hebben de restauratoren met origineel of ander materiaal een reconstructie van het hoogaltaar met de functie van sacramentsaltaar beproefd, bijvoorbeeld in Stads kanaal (1998). In Zandberg moest men erkennen dat het orgel op de beeldbepalende plaats in de apsis op gespannen voet stond met de architectonische dispositie: het werd in 1984 naar de zijkant van het priesterkoor verplaatst, terwijl in de apsis een na tuurstenen sacramentsaltaar werd opgebouwd. Dat deze reconstructietendens ook in een anachronisme kan verkeren, blijkt in Nieuwe Pekela, waar uit oude stukken een
ONDER HET BISDOM GRONINGEN: 1 9 5 6 - 2 0 0 6 4 0 3
ouderwets hoogaltaar met sacramentstabernakel is geassembleerd in een eigentijds kerkgebouw. In 1982 werd na jaren leegstand de voormalige kathedrale St. Martinuskerk in Gro ningen gesloopt, nadat het bouwwerk uit de lijst van beschermde rijksmonumenten was geschrapt op verzoek van kerk- en stadsbestuur. Het was de laatste dramatische kerkafbraak in de eerste vijftig jaar van het bisdom Groningen. Van de zeven monu mentale katholieke kerken in de stad zijn er drie verdwenen, drie andere vervullen nog hun originele functie. De St. Jozefkerk is in de jaren negentig grondig gerestau reerd en daarbij ook geschikter gemaakt voor haar onvermoede functie van kathe draal (afb. 109). Het logge stenen podium uit 1 9 5 3 is verwijderd en de authentieke vloeren van het priesterkoor zijn weer tevoorschijn gekomen en hersteld. Met enke le uitbreidingen van de originele vloerniveaus is een functioneel liturgisch centrum gecreëerd, dat recht doet aan de gaaf bewaarde neogotische inventaris (afb. xxvn). Vele bakens blijken te zijn verzet sinds de renovatie van de St. Martinuskathedraal, nog geen veertig jaar eerder. Op 9 mei 2004 celebreerde pastor Frans Koeken de laatste H. Mis in de Leeuwar der St. Franciscuskerk, die hij veertig jaar eerder in een vruchtbaar samenspel met de architect zelf had geconcipeerd. Kerken als deze worden nu niet meer gebouwd en het katholieke mecenaat is al tientallen jaren geleden gestorven. Inmiddels zijn echter tal van kerken uit het recente en verdere verleden met zorg gerestaureerd en zijn pa rochies intensief zoekende naar een zinvolle rol van hun materiële erfgoed voor de ge meenschap van de toekomst.
Sible de Blaauw