PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/24894
Please be advised that this information was generated on 2016-05-27 and may be subject to change.
NHG-Standaard Slechthorendheid IN LE ID IN G
De NHG-Standaard Slechthorendheid geeft richtlijnen voor de diagnostiek en behandeling van slechthorend heid. Onder slechthorendheid wordt verstaan: een ver minderde waarneming van geluid en minder verstaan van spraak.1 Slechthorendheid is een frequent voorkomende aandoe ning. De prevalentie in de huisartspraktijk bedraagt on geveer 30 per 1000 patiënten per jaar en neemt sterk toe met de leeftijd. In de leeftijdsklasse van 65 tot 74 jaar is een prevalentie geregistreerd van 112 per 1000 patiënten per jaar, in de klasse van 75 jaar en ouder 245 per 1000 patiënten per jaar.2 Uit bevolkingsenquetes blijkt dat slechthorendheid bij mensen in de algemene bevolking vaker voorkomt, variërend van 45 tot 114 per 1000 men sen per jaar.3 Op grond van de bevolkingsgroei en de veroudering wordt het aantal slechthorenden in Neder land in het jaar 2000 geschat op 1,5 tot 2 miljoen.4 Veel mensen met slechthorendheid zullen hierover niet bij de huisarts klagen. Dit betreft ook de groep verstandelijk gehandicapten waarbij slechthorendheid aanmerkelijk vaker voorkomt dan bij mensen in de algemene bevol king.5 De huisarts dient hier alert op te zijn. Lichte gehoorverliezen (geobjectiveerd door een audiogram) blijven vaak onopgemerkt en hebben doorgaans weinig invloed op het functioneren. Meestal zal de pa tiënt pas gaan klagen over slechthorendheid als er be perkingen in het functioneren worden ervaren. De klacht en de ervaren beperkingen zijn richtinggevend voor het huisartsgeneeskundig handelen. Derhalve wordt in deze standaard uitgegaan van slechthorendheid als hoofdklacht. Het gehoorverlies kan worden geobjectiveerd door middel van een screeningsaudiometer.6 Voor huis artsen die niet beschikken over een dergelijke audiometer is de fluisterspraaktest een betrouwbaar alternatief. De standaard geeft richtlijnen voorde uitvoering hiervan. Het beleid wordt vooral bepaald door de oorzaak van de slechthorendheid. In het algemeen is een cerumenprop de meest voorkomende oorzaak; verwijdering hiervan is eenvoudig en doeltreffend. Bij kinderen wordt slechtho rendheid meestal veroorzaakt door otitis media, al dan niet met effusïe, en is dan doorgaans van voorbijgaande aard, In dergelijke gevallen wordt verwezen naar de NHG-Standaarden Otitis Media Acuta en Otitis Media met Effusie bij kinderen.7 Ook bij een afwijkende uitslag van de gehoorscreeningtest op het consultatiebureau is er meestal sprake van otitis media met effusie.8 Bij ouUit stilistische overwegingen worden de aanduidingen 'hij/zij' en 'hem/haar' in de NHG-standaarden vermeden, Waar dit van toepassing is, worden met 'h ij' en 'hem ' beide geslachten bedoeld.
70
Eekhof JAH, Ek JW, Van Weert HCPM, Spies TH, Hufman PW, Hoftijzer NP, Mul M, Meulenberg F, Burgers JS. NHG-Standaard Slechthorendheid. Huisarts Wet 1997; 40(2): 70-8.
deren is presbyacusis de meest voorkomende oorzaak. Een hoortoestel kan bij presbyacusis sociale isolatie voorkomen. Het effect van screenen op gehoorstoornissen bij ouderen is onvoldoende onderzocht; screening bij ouderen wordt derhalve niet aanbevolen.9 Achtergronden Slechthorendheid kan worden onderscheiden in geleidingsverlies en perceptief verlies. Geleidingsverlies wordt veroorzaakt door afwijkingen aan de gehoorgang, het trommelvlies of de gehoorbeenketen en heeft door gaans een gunstig beloop of is goed te behandelen. Perceptief verlies wordt veroorzaakt door aandoeningen van het slakkenhuis, de gehoorzenuw of het centrale auditieve zenuwstelsel en is meestal irreversibel, waar door de patiënt is aangewezen op hulpmiddelen. Perceptieverlies gaat vaak gepaard met recruitment. Hieronder wordt verstaan: een abnormaletoename van de luidheid als het geluid sterker wordt gemaakt; zwakke geluiden worden nauwelijks gehoord, terwijl harde geluiden on aangenaam hard worden ervaren.10 De meest voorkomende oorzaken van geleidingsverlies zijn afsluitende cerumenproppen, otitis media acuta en otitis media met effusie. De laatste aandoening kan soms tot langdurig geleidingsverlies leiden, met name bij kin deren. De invloed van dit gehoorverlies op de ontwikke ling van het kind lijkt vooralsnog beperkt.11 Progressief geleidingsverlies kan ontstaan door otosclerose of door een cholesteatoom. Otosclerose komt bij 5 op de 1000 mensen in de algemene bevolking voor; cholesteatoom komt aanmerkelijk minder vaak voor.12 Traumata, zoals manipulatie in de gehoorgang (door (watten)stokjes of iatrogeen door uitspuiten) of acute drukveranderingen, zoals een klap op het oor of een knal (bijvoorbeeld door vuurwerk), kunnen leiden tot een trommelvliesperforatie met geleidingsverlies. De perfo ratie sluit in 90% der gevallen spontaan waarbij het geleidingsverlies volledig herstelt. Een schedelbasisfractuur kan zowel geleidingsverlies door hematotympanum en trommelvlies- of gehoorbeenketenbeschadiging als perceptief verlies door bin nenoor- of gehoorzenuwbeschadiging veroorzaken.13 De oorzaken van perceptief verlies zijn vooral afhankelijk van de leeftijd waarop de slechthorendheid zich open baart. Ernstige perceptieve gehoorstoornissen komen bij 1 op de 1000 kinderen voor. Ongeveer de helft wordt
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)
C# • <
i•
'
'■y < ' w, . . . . . . .
L i * r l4
.
'iïïv* ■■■:•';
«
Inbreng van de patiënt De NHG-standaarden geven richtlijnen voor het handelen van de huisarts; de rol van de huisarts staat dan ookcentraal. Daarbij geldt echter altijd dat factoren van de kant van de patiënt het beleid mede bepalen. Om praktische redenen komt dit uit gangspunt niet telkens opnieuw in de richtlijnen aan de orde, maar w ordt het hier expliciet vermeld. De huisarts stelt waar mogelijk zijn beleid vast in samenspraak met de patiënt met inachtneming van diens specifieke omstandigheden en met erkenning van diens eigen verantwoordelijkheid, waarbij ade quate voorlichting een voorwaarde is.
- frequent verblijf in lawaaierige omgeving (door werk of hobby); - traumata (manipulatie in de gehoorgang, klap op het oor). Bij kinderen wordt tevens gevraagd naar: - problemen tijdens zwangerschap (infecties zoals ru bella of cytomegalie) of partus (ernstige asfyxie); - uitslag van de gehoorscreeningtest(en) op het consul tatiebureau; - taal-of spraakontwikkeling.
r
Afweging door de huisarts Het persoonlijk inzicht van de huisarts is uiteraard bij alle richtlijnen een belangrijk aspect Afweging van de relevante factoren in de concrete situatie zal beredeneerd afwijken van het hierna beschreven beleid kunnen rechtvaardigen. Dat laat onverlet dat deze standaard bedoeld is om te fungeren als maat en houvast.
veroorzaakt door erfelijke en congenitale familiaire aan doeningen, de andere helft door infecties tijdens of na de zwangerschap, zoals rubella of meningitis, door kernicterus, ototoxische geneesmiddelen (met name de aminoglycosiden), asfyxie, of onbekende factoren.14 Op volwassen leeftijd kan perceptief verlies ontstaan door lawaai, ziekte van Menière, ototoxische geneesmid delen en acusticusneurinoom.15 Indien er bij (plotseling) perceptief gehoorverlies geen afwijkingen aantoonbaar zijn spreekt men van acuut idiopathisch gehoorverlies.16 Bij ouderen is presbyacusis veruit de meest voorkomen de oorzaak van slechthorendheid. Dit betreft slechtho rendheid door perceptief gehoorverlies dat niet door andere oorzaken kan worden verklaard dan doorfysiologische veroudering van het hoorzintuig.17
RICHTLIJNEN D IA G N O S TIE K Anamnese De huisarts vraagt naar:18 - duur, ernst en beloop van de klachten; - een-of tweezijdigheid; - oorpijn, jeuk, otorroe; - episoden van bovenste-luchtweginfecties, otitiden; - vroegere ooroperaties, bekend met trommelvliesperforatie; - vroeger doorgemaakte meningitis; - erfelijke of familiaire aandoeningen; - gebruik van ototoxische geneesmiddelen (aminoglycosiden); . —
f M» 1 '
» » ...............
*»
r
--- ---------------------------------------- --
Tot slot gaat de huisarts na hoeveel hinder de patiënt ervaart door te vragen naar de omstandigheden waarin het verminderd gehoor problemen geeft (in rustige of rumoerige omgeving zoalstijdensfeestjes, maaltijden of vergaderingen, bij telefoneren of televisie kijken) en de gevolgen hiervan voor het persoonlijke en sociale leven (vermoeidheid, ergernis, acceptatieproblemen, proble men in het leggen van sociale contacten of terugtrekken in rumoerige omgeving).19 Bij ouderen wordt nagegaan of de patiënt gemotiveerd is voor eventuele aanpassing door middel van een hoortoestel. Lichamelijk onderzoek De huisarts inspecteert beide oren met een otoscoop, waarbij gelet wordt op de volgende aspecten: - aanwezigheid van een cerumenprop of otorroe in de gehoorgang; - zwelling, schilfering, roodheid, vesiculae of erosies van de gehoorgang; - kleur, doorschijnendheid, lichtreflectie en eventuele perforatie van het trommelvlies; - aanwezigheid van vloeistofspiegel of luchtbel(len) achter het trommelvlies.20 Aanvullend onderzoek Indien er bij otoscopie geen aanwijzingen zijn voor aan doeningen die de slechthorendheid kunnen verklaren, wordt bij patiënten ouder dan 6 jaar audiometrie (met behulp van een screeningsaudiometer) of een fluisterspraaktest verricht. Bij kinderen jonger dan zes jaar zijn audiometrie en de fluisterspraaktest onvoldoende be trouwbaar. Objectivering van het gehoorverlies is zinvol om de ernst nader in te schatten en na te gaan of eventuele verbetering door middel van een hoortoestel kan worden verwacht. In geval van audiometrie wordt de uitslag weergegeven in een curve, waarbij het aantal dB gehoorverlies wordt uitgezet tegen de frequentie. Uitgegaan wordt van het gemiddelde aantal dB-verlies bij 1000,2000 en 4000 Hz.21 Het maken van een audiogram kan ook door de prakttjk-
• — -------- -----
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)
71
assistente worden uitgevoerd. Voor de uitvoering van audiometrie wordt verwezen naar de bijlage. Huisartsen die niet beschikken over een screeningsaudiometer kunnen een fluisterspraaktest doen. Een af wijkende fluisterspraaktest correspondeert met een ge middeld gehoorverlies van ongeveer 30 dB of meer.22 Voor de uitvoering van de fluisterspraaktest wordt ver wezen naar de bijlage. De stemvorkproeven (Weber, Rinne) kunnen weliswaar aanvullende informatie geven over de aard van het gehoorverlies (geleidings- of perceptief verlies), maar heb ben weinig consequenties voor het beleid van de huis arts en hoeven derhalve niet te worden uitgevoerd (bij een gemiddeld gehoorverlies van minder dan 30 dB of niet-afwijkende fluisterspraaktest wordt in alle gevallen een afwachtend beleid gevoerd; bij een gehoorverlies van 30 dB of meer wordt in alle gevallen overleg met of verwijzing naar een KNO-arts overwogen).23 Evaluatie Op basis van anamnese en otoscopie kunnen de volgen de situaties worden onderscheiden, die de slechthorend heid kunnen verklaren: - cerumenprop(pen); - otitis externa of otitis media, al dan niet met effusie; - slechthorendheid na bovenste luchtweginfectie: ver denking op otitis media met effusie; - verdenking op erfelijke of familiaire aandoeningen, infecties tijdens de zwangerschap, meningitis in de voorgeschiedenis, gebruik van ototoxische genees middelen, lawaaidoofheid of traumata.
Indien er geen aanwijzingen zijn voor bovengenoemde aandoeningen worden bij patiënten ouder dan 6 jaar op basis van de uitslag van de fluisterspraaktest of audio metrie de volgende situaties onderscheiden: • Met audiometrie gemiddeld minder dan 30 dB gehoor verlies of niet-afwijkende fluisterspraaktest: geen be leidsrelevant gehoorverlies. • Met audiometrie gemiddeld 30 dB of meer gehoorver lies of afwijkende fluisterspraaktest: diverse oorzaken van geleidings- en perceptief verfies (zie paragraaf achtergronden).
RICHTLIJNEN BELEID Voorlichting De huisarts geeft informatie over de vermoedelijke oor zaak van de slechthorendheid en het beloop. In geval van cerumenproppen wordt gewezen op de zelfreinigende werking van de gehoorgang; peuteren of reinigen door
72
middel van wattenstokjes dient te worden vermeden. Bij regelmatig terugkerende occluderende cerumenprop pen kan de patiënt twee dagen voorafgaand aan het uitspuiten het oor druppelen met olie, zodat de prop makkelijker kan worden verwijderd. Bij bovenste-luchtweginfecties, otitis externa en otitis media is het beloop van de slechthorendheid doorgaans gunstig, hoewel het herstel bij otitis media met effusie soms maanden kan duren.24 Bij lawaaidoofheid kunnen geluidsbeschermende maat regelen, zoals oordopjes of oorkappen, verdere gehoorschade beperken. Als werkomstandigheden een rol spe len wordt geadviseerd contact met de bedrijfsarts op te nemen. In sommige gevallen kan een hoortoestel zinvol zijn. Presbyacusis is een normaal verouderingsverschijnsel, waarbij sprake is van een geleidelijke vermindering van het gehoor. Hierbij kan ook oorsuizen optreden. Harde geluiden worden vaak als hinderlijk ervaren (het ver schijnsel recruitment). Voorts kan het richting horen ge stoord zijn, waardoor het verstaan in een lawaaiige om geving moeilijker wordt. Bij beperkingen in het sociale functioneren verdient het aanbeveling niet te lang te wachten met gehoorrevalidatie door middel van een hoortoestel, omdat het leren omgaan en bedienen van het toestel moeilijker wordt naarmate men ouder wordt. Een hoortoestel verbetert het waarnemen van geluid, maar is slechts ten dele in staat het onderscheiden en verstaan van gehoorde geluiden te herstellen. Vooral in een lawaaiige omgeving valt het resultaat soms tegen. De keuze voor een bepaald toestel wordt niet uitsluitend op grond van technische gegevens bepaald, het subjec tief oordeel van de patiënt speelt eveneens een belang rijke rol. Het hoortoestel wordt altijd eerst enige tijd op proef gedragen, alvorens tot definitieve aanschaf wordt besloten.25 Aan de ouders of andere personen in de omgeving van slechthorenden wordt uitgelegd dat goed articuleren, in een rustig tempo spreken en oogcontact houden het spraakverstaan meer verbetert dan het opvoeren van het volume. De akoestiek van een kamer kan worden verbe terd door het aanbrengen van absorberend materiaal, bijvoorbeeld een kleed op de vloer of aan de wand. De ervaren beperkingen kunnen met eenvoudige maatrege len, zoals een versterkte telefoon of deurbel, aanzienlijk verminderen. Tevens zijn er allerlei hulpmiddelen voor het beter horen van de televisie en radio beschikbaar.26 Therapie, consultatie of verwijzing De in de paragraaf evaluatie genoemde situaties worden als volgt behandeld: • Cerumenprop(pen) worden verwijderd door middel
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)
•
•
•
•
•
•
van een cerumenhaakje of door het oor uit te spuiten. Voor de uitvoering van het uitspuiten wordt verwezen naar de NHG-Standaard Otitis Externa.27 Otitis externa en otitis media worden behandeld over eenkomstig de richtlijnen in de NHG-Standaarden Oti tis Externa en Otitis Media Acuta.28 Kinderen met (verdenking op) otitis media met effusie en kinderen jonger dan zes jaarf waarbij op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek geen verklaring voor de slechthorendheid wordt gevonden, worden behandeld overeenkomstig de richtlijnen in de NHGStandaard Otitis Media met Effusie bij kinderen.29 Bij volwassenen met (verdenking op) otitis media met effusie w ordt het natuurlijke beloop drie maanden afgewacht. Er w ordt echter geen onderscheid gemaakt tussen een- en tweezijdige otitis media met effusie. In beide gevallen wordt bij persisterende klachten na drie maanden overleg met of verwijzing naar een KNO-arts overwogen, gezien de differentiaal-diagnostische pro blemen. De kans op ernstigere aandoeningen als otosclerose, cholesteatoom en acusticusneurinoom is im mers niet uitgesloten. Bij verdenking op erfelijke of familiaire aandoeningen, infecties tijdens de zwangerschap, meningitis in de voorgeschiedenis, gebruik van ototoxische genees middelen, lawaaidoofheid of (ernstige) traumata w ordt overleg met of verwijzing naar een KNO-arts overwogen. Bij een gemiddeld gehoorverlies van minder dan 30 dB of niet-afwijkende fluistersp raakt est wordt drie maanden afgewacht. Als de klachten persisteren w ordt opnieuw audiometrie of een fluisterspraaktest verricht. Indien het gehoorverlies is toegenomen w ordt overleg met of verwijzing naar een KNO-arts overwogen.30 Indien het gehoorverlies niet is toegeno men bestaater in principegeen reden voor verwijzing. Het al dan niet verwijzen hangt in dergelijke gevallen af van de hinder die de patiënt ervaart. Bij een gemiddeld gehoorverlies van 30 dB of meer of afwijkende fluisterspraaktest wordt overleg met of ver wijzing naar een KNO-arts overwogen. Bij ouderen, met een grote kans op presbyacusis als oorzaak van het gehoorverlies, is een goede motivatie voor het dragen van een hoortoestel een belangrijke voorwaar de voor een zinvolle verwijzing.31 De omstandigheden waarin het gehoor problemen geeft en de ervaren hinder spelen eveneens een belangrijke rol. Verbete ring van het gehoor door middel van een hoortoestel is vooral te verwachten als de patiënt klaagt over problemen met horen in een gesprek met één persoon. Thans komt men volgens de criteria van de AWBZ in aanmerking voor vergoeding van een hoortoestel bij
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)
een gemiddeld gehoorverlies (bij 1000, 2000 en 4000 Hz gemeten) van 35 dB of meer aan het beste oor, vastgesteld door middel van klinische audiometrie.32 In sommige regio's kan de huisarts de patiënt ook direct verwijzen naar een audiologisch centrum. In deze centra vindt gehooronderzoek plaats en worden hoortoestellen aangepast. Tevens worden hierbij maatschappelijke, pe dagogische en onderwijskundige adviezen gegeven. Zin volle, onderbouwde richtlijnen over specifieke indicaties voor verwijzing naar een audiologisch centrum kunnen niet worden gegeven.
TO TSTA N D K O M IN G
In januari 1994 startte een werkgroep van zeven leden met het formuleren van deze standaard. In het najaar van 1995 werd de ontwerpstandaard ter becommentariëring voorgelegd aan een steekproef van 50 NHG-leden. Er werden 28 commentaarformulieren terug ontvangen. Als referent traden op prof. dr. J J . Grote, dr. M.J. Hageman, beiden KNO-artsen en dr. T.S. Kapteyn, fysicus. Naamsvermelding als referent betekent overigens niet dat iedere referent de standaard op elk detail onder schrijft. Op basis van de reacties uit de commentaarronde en de reacties van de referenten werd de tekst her overwogen en herzien. In mei 1996 werd deconceptstandaard voorgelegd aan de Autorisatiecommissie. Na het aanbrengen van enkele wijzigingen werd de standaard geautoriseerd. De begeleiding van de werkgroep en de eindredactie berustten bij F. Meulenberg, coördinator, respectievelijk J.S. Burgers, huisarts-staflid van de Afde ling Standaardenontwikkeling van het NHG.
BIJLAGE Uitvoering audiometrie met behulp van een screeningsaudiometer33 - laat de patiënt zodanig zitten dat de patiënt de onder zoeker en de bediening van de audiometer niet kan zien; - de beste volgorde van de frequenties is 1000 Hz, 2000 Hz, 4000 Hz; daarna eventueel 6000 Hz, 8000 Hz en 500 Hz; - begin met het aanbieden van een toon van 60 dB; - vraag aan de patiënt of de toon wordt gehoord; - verlaag de geluidssterkte via 40 dB en 30 dB naar 20 dB om te bepalen bij welke sterkte de patiënt de toon nog net kan horen;
73
- kies eventueel opnieuw een niveau hoger en daarna weer een niveau lager om te controleren of de patiënt consistente antwoorden geeft; - noteer de resultaten van de metingen in een audiogram; het rechter oor wordt aangegeven met een rondje, het linker oor met een kruisje; - bepaal het gemiddelde gehoorverlies door het aantal dB-verlies bij 1000 Hz, 2000 Hz en 4000 Hz bij elkaar op te tellen en daarna door drie te delen; Uitvoering fluisterspraaktest34 - de test kan zowel zittend als staand worden uitge voerd; - voer het onderzoek op gelijke hoogte met de patiënt uit; - ga achter de patiënt zitten (of staan) om liplezen te voorkomen;
Noot 1 Doofheid is een vorm van ernstige slechthorendheid waarbij er een gehoorverlies van meer dan 90 dB bestaat en communiceren via het gehoor niet meer mogelijk is, ook niet met huip van een hoortoestel.1,2 Deze diagnose kan echter uitsluitend door middel van klinische audiometrie worden vastgesteld. Het beleid bij doofheid valt derhalve buiten het gezichtsveld van de huisarts en komt in deze standaard verder niet aan de orde. 1 Wo rl d Health Organ iza tion (WH O). International Class ifi ca tion o f lmpairments, Disabilities and Handicaps: a manual o f classification o f diseases. Genève: WHO, 1980, 2 Chorus AMJ, Krem erA, Oortwijn WJ, Schaapveid K. Slechthorend heid in Nederland. Leiden: TNO, 1996. Noot 2 Van de drie morbiditeitregistraties in de huisartspraktijk in Nederland (NIVEL, Transitieproject, CMR) registreert alleen de CMR slechthorend heid.1'3 De overige twee gaan uit van (partiële of complete) doofheid en melden veel lagere prevalentiecijfers. De incidentie van slechthorend heid is volgens het CMR 3 per 1000 patiënten per jaar, zowel bij mannen als bij vrouwen, de prevalentie bedraagt32 bij mannen en 33 bij vrouwen per 1000 patiënten per jaar. De prevalentie neemt sterk toe met de leeftijd: 8 in de leeftijdsklasse van 25 tot 44 jaar, 34 in de klasse van 45 1 tot 64 jaar, 112 in de klasse van 65 tot 74 jaar en 245 in de klasse van 75 jaar en ouder. 1 Van den Velden J, Den Bakker DH, Claessens AAMC, Schellevis FG. Een nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsprak tijk, Basisrapport: Morbiditeit in de huisartspraktijk. Utrecht, NIVEL 799 7. 2 Lamberts H. In h et huis van de huisarts. Verslag van het Transitiepro ject. Lelystad: Meditekst, 1991. 3 Van den Hoogen HJM, Huygen FJA, SchellekensJWG, Straat JM, Van den Velden HGM. Morbidity figures from general practice. Data from four general practices 1978-1982. Nijmegen: Nijmeegs Universitair Huisartsen Instituut; 1985. Noot 3 Uit bevolkingsenquêtes is gebleken datdeprevalentie van slechthorend heid bij mensen in de algemene bevolking aanzienlijk hoger is.1 De CBS/NIMAWO-studie (n =24.783) schatte op basis van uitgebreide vra-
74
- instrueer de patiënt de gehoorgang van één oor af te sluiten; - vraag de patiënt te herhalen wat wordt gehoord; - fluister na een volledige uitademing; - fluister op armlengte-afstand van de patiënt zo duide lijk mogelijk, zonder de stembanden te gebruiken; - fluister per oor zes combinaties van drie cijfers en letters; - vermijd combinaties met B en D, M en N, H en A, omdat deze tot verwarring kunnen leiden; - voorbeelden van combinaties zijn: ene oor: 3F6, G7L, 07S, 2K4, 8S5, U8X; andere oor: F5C, Z3L, 6K7, 3S8, 2R9, X4U; - indien de patiënt een combinatie niet goed herhaalt wordt de combinatie niet opnieuw genoemd; - de test is afwijkend als meer dan vier combinaties niet goed worden herhaald.
genlijsten over lichamelijke beperkingen het percentage slechthorenden op 6,4%. Hierbij zijn ook de licht slechthorenden inbegrepen, waaronder werd verstaan: iemand die enige moeite heeft met horen.2 7 Chorus AMJ, K rem erA , Oortwijn WJf Schaapveid, K. Slechthorend heid in Nederland. Leiden: TNO, 1996. 2 CBS/NIMAWO. Lichamelijke beperkingen bij de Nederlandse bevol king 1986/1988. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1990. Noot 4 Grote JJ. Slechthorendheid, een vergeten volksgezondheidsprobleem. Ned Tijdschr Geneeskd 1992; 136:2404-6. Noot 5 In een onderzoek van Dahle en McCollister werden 53 kinderen (gem id delde leeftijd - 10,3 jaar) meteen verstandelijke handicap audiometrisch getest Bij 42,3% van de kinderen m ei het syndroom van Down (n = 26) en bij 14,8% van de kinderen zonder het syndroom van Down (n = 27) werd een slechthorendheid gemeten van 25 dB of meer.1 Meestal gaat het om een geleidingsstoornis ten gevolge van middenoorprobiem en entubaire dysfunctie.2 In een onderzoek van Wilson en Haire bij volw as sen verstandelijkgehandicapten (n - 62) bleek dat 43,5% een verlies aan het beste oor van 30 dB of meer had.3Voorts is bekend dat presbyacusis bij mensen met het syndroom van Down op jongere leeftijd intreedt.4 Mede naar aanleiding van Nederlands onderzoek heeft de Nederlandse Vereniging van Artsen in de Zorg voor Verstandelijk Gehandicapten richtlijnen geformuleerd voor diagnostiek en behandeling van slechtho rendheid bij mensen met een verstandelijke handicap.5 7 Dahle AJ, McCoiiister FP. Hearing and otofogic disorders in chiidren with Down syndrome. Am J Mental Deficiency. 1986; 90:536-42. 2 Karjalainen S, Këariaien R, Vohlonen I. Ear disease and hearing senstivity in mentally retarded chiidren. IntJourn Ped Otorhinoiaryngol 1983; 5:235-41. 3 Wilson DN, Haire A. Health care screening for people with mentai handicap living in the community. BM J 1990; 301: 1379-81. 4 Buchanan LH. Early onset o f presbyacusis in Down syndrome. Scand Audiol 1990; 19: 103-10. 5 Even hu is HM. Richtlijnen voor diagnostiek en behandeling van slechthorendheid bij mensen m et een verstandelijke handicap. Ned Tijdschr Geneeskd 1996; 140: 1851-4.
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)
Noot 6 Een screeningsaudiometer is een kleine audiometer die tonen van bepaalde frequenties (bijvoorbeeld 500, 1000, 2000 en 4000 Hz) op verschillende geluidssterkten aanbiedt. Hiermee kan de ernst van de gehoorstoornis worden vastgesteid en eventueel worden vervolgd in de tijd. Een nadeel van een screeningsaudiometer is dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen geleidings- en perceptief gehoorverlies, waardoor er geen diagnose kan worden gesteld.1 Een diagnostische audiometer, die de KNO-arts ter beschikking heeft, is een apparaat dat tonen m et meer frequenties en geluidssterkten kan aanbieden. Bovendien heeft deze voorzieningen voor maskering en het meten van beengeleiding, waardoordiscriminatietussen geleidings-en perceptief gehoorverlies mogelijk is. Hiermee worden sterke aanwijzin gen verkregen voor de oorzaak van het gehoorverlies en kan een dia gnose worden gesteld. 1 Commissie Praktijkvoering NHG. Gehooronderzoek en audiometrie in de huisartspraktijk. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap, 1989. N oot 7 Van allecontactredenen betreft 1% klachten over hetgehoor (ICPC H02). Bij hen worden de volgende diagnosen gesteld: cerumen (41,7%), tubaïr catarrh (18,6%), sereuze otitis media (5,2%), otitis media acuta (4,6%), otitis externa (3,3%), bovenste-luchtweginfectie (2,4%). Hetonderscheid tussen tubair catarrh en sereuze otitis media is overigens arbitrair en heeft waarschijnlijk weinig klinische consequenties. Presbyacusis en (geheel of gedeeltelijke) doofheid worden in de ICPC apart geregistreerd (H84, respectievelijk H86).1 Over het beleid bij otitis media acuta en otitis media met effusie (synoniem met otitis media serosa) bij kinderen zijn inmiddels richtlijnen gepubliceerd.2,3 1 Lamberts H. In het huis van de huisarts. Lelystad: Meditekst, 1991. 2 Appelman C.L.M., Bossen PC, Dunk JHM, Van de Lisdonk EH, De Melker RA, Van Weert HCPM. NHG-Standaard Otitis Media Acuta. Huisarts Wet 1990; 33:242-5. 3 Van de Lisdonk EH, Appelman CLM, Bossen PC, De Melker RA, Dunk JHM, Van Weert HCPM. NHG-Standaard Otitis Media m et Effusie bij kinderen. Huisarts Wet 1991; 34: 426-9.
Noot 8 De Ewing-test is in 1965 in Nederland ingevoerd en bedoeld voor het opsporen van perceptiedoofheid. Literatuur over de voorspellende waarde van de Ewing-test is echter schaars. Uit de jaarcijfers van de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind is gebleken dat van 1984 tot en met 1994 gemiddeld 35,9% van de kinderen onvol doende scoorden bij de eerste screening, 13,1% bij de tweede screening en 6,9% bij de derde screening.1 Het percentage kinderen met een perceptieve stoornis w ordt geschat op 0,1.2 Uitgaande van het feit dat er elk jaar ongeveer 200.000 kinderen worden geboren betekent dit dat 200 kinderen een perceptieve stoornis zouden hebben. De werkgroep schat dat de helft hiervan reeds bekend is met slechthorendheid door problemen tijdens de zwangerschap of de partus, een positieve familieanamnese, signalen van de ouders ln het eerste levensjaar of doordat de stoornis bestaat in het kader van een meer uitgebreid (congenitaal) syndroom. Bij een opkomstpercentage van 100% is het aantal kinderen dat onvoldoende scoort op basis van de gehoorscreeningstest 6,9 x 200.000 = 13.800, waarvan dus slechts 100 een perceptieve stoornis hebben die nog niet eerder bekend was. De positief voorspellende waarde (de kans dat bij een positieve test het kind ook werkelijk een perceptieve gehoorstoornis heeft) zou in dat geval 0,72% (100/13.800) bedragen. De overige 13,700 kinderen horen waarschijnlijkvoornamelijk m inderop basisvan otitis media met effusie,al dan niet gepaard gaande met adenoïdhypertrofie. Uit een onderzoek in Groningen bleek dat de positief voorspellende waarde van de gehoorscreeningstest wat hoger was, namelijk 3% (2250 kinderen werden getest, waarvan 68 kinderen
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)
drie keer onvoldoende scoorden; hiervan bleken 2 kinderen een percep tieve stoornis te hebben).3 De werkgroep vindt een dergelijke voorspel lende waarde te laag. Daarnaast zijn er geen gegevens bekend over de winst van vroege gehoorrevalidatie bij kinderen met een vroeg opge spoorde perceptieve gehoorstoornis. De interpretatie van een afwijken de gehoorscreeningstest dient derhalve met terughoudendheid te ge schieden. 7 Kauffman-de Boer MA. Vroegtijdige opsporing van gehoorstoornissen.Toelichting jaarcijfers 1994. Amsterdam: Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind, 1996. 2 Cremers CWRJ, Hageman MJ, Van Rijn PM. Preventie van slechtho rendheid o f doofheid bij het jonge kind. Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 689-92. 3 Van den Berg-Rust CJM. Uitslag Ewing-screening onvoldoende - en dan? Ervaringen m et een verwijzingsprotocol in de stad Groningen. Tijdschr Jeugdgezondheidsz 1995; 27:23-4. Noot 9 Sinds enigetijd is er een discussie gaande over het screenen op gehoorstoornissen van ouderen. Bij hen komt slechthorendheid veel voor en is behandeling door middel van een hoortoestel meestal mogelijk. Uit een onderzoek van Abutan et al. bleek dat tweederde van de slechthorende ouderen niet bij de huisarts bekend was,1 Een hoortoestel zou bij hen wellicht sociale isolatie kunnen voorkomen. Uit een onderzoek van Wilson et al. bleek echter dat slechts de helft van deze groep een hoortoestel accepteerde.2 Stephens et al. vonden geen verschil in ge hoorstoornis tussen mensen die wel en mensen die geen hoortoestel wilden. Wel werd er een verschil gevonden in ervaren handicap.3 Franks en Beckmann inventariseerden de redenen van afwijzing van een hoor toestel. De belangrijkste redenen waren: stigma, kosten, weinig vertrou wen in kwaliteit van versterkte geluid, moeilijk te bedienen apparaat en oncomfortabel.4 M ulrow et al. verdeelden in een gerandomiseerde trial 194 (gemotiveerde) slechthorende ouderen die op de wachtlijst voor een hoortoestel stonden, in twee groepen waarvan de ene groep wel en de andere groep geen hoortoestel ontving.5 Bij de groep met hoortoestel werd een significante verbetering van het sociale, emotionele en cogni tieve functioneren gevonden die na een jaar nog aanwezig was. Er is geen onderzoek bekend naar het effect van screenen van de hele popu latie, dus inclusief de mensen die aanvankelijk geen hoortoestel willen maar later mogelijk toch baat erbij hebben. Daarom is vooralsnog onduidelijk in hoeverre screening de kwaliteit van leven van ouderen kan verbeteren. De werkgroep is derhalve van mening dat de waarde van screening bij ouderen onvoldoende is aangetoond. 1 Abutan BB, Hoes AW, Van Dalsen CL, Verschuure J., Prins A A prevalence o f hearing impairment and hearing complaints in older ad u lts: a study in gene ral practice. Family Practice 1993; 10: 391-5. 2 Wilson PS, Fleming DM, Donaldson I. Prevalence o f hearing loss among people aged 65 years and over: screening and hearing aid provsion. Br J Gen Pract 1993; 43: 406-9. 3 Stephens SDG, Meredith R, Caliaghan DE, Hogan S, RaymentA. Early intervention and rehabilitation: factors influencing outcome. Acta Otolaryngol (Stockh) 1991; suppl 476:221-5. 4 Franks JR, Beckmann NJ. Rejection o f hearing aids: attitudes o f a geriatrie sample, EarHear 1985; 6: 161-6. 5 M ulrow CD, Aguilar C, Endicott JE et ai. Quality o f tife changes and hearing impairment. Ann IntM ed 1990; 113: 188-94. Noot 10 Kapteyn TS, Feenstra L. Gericht audiologisch onderzoek bij slechtho rendheid. Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131:698-702. Noot 11 Uittwee grote prospectieve onderzoeken, het Nijmeegse KNOOP-onderzoek (n = 1328) en de Nieuwzeelandse Dunedin-studie (n >1000), is
75
gebleken dat het doormaken van dubbelzijdige otitis media met effusie to t een achterstand in taalexpressie kan leiden.1'2 De taalperceptie werd níet beïnvloed. Andere prospectieve onderzoeken toonden evenwel geen relatie aan tussen vroege otitis media met effusie en latere taal- en spraakvaardigheden.3'5 In een vervolgstudie van het KNOOP-onderzoek werden de gevolgen van vroege otitis media met effusie op nog langere term ijn, namelijk bij kinderen van 7 tot 8 jaar, bekeken.6 De otologische gevolgen betreffen trommelvliesafwijkingen zoals tympanosclerose, atrofie en atelectase. Deze afwijkingen traden vooral op bij kinderen die met trom m elvliesbuisjes waren behandeld. De lange term ijn effecten van vroege otitis media met effusie op het gehoor zijn echter beperkt. Bovendien werden er geen substantiële effecten gevonden op de taal ontwikkeling en schoolvorderingen. Lous komt op grond van een uitgebreide literatuurstudie tot dezelfde conclusies.7 1 Van den Broek P, Ziel huis GA. Otitis media met effusie bij kinderen. Eindverslag van h et KNOOP-onderzoek. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1988. 2 Chalmers D, Stewart I, Silva P, Mulvena A. Otitis media with effusion in children. The Dunedin study. Oxford, Philadelphia: Blackwell/Lippencott, 1989. 3 Brooks DN. Otitis media with effusion and academic attainment. Int J Pediatr Otorhinolaryngol 1986; 12:39-47. 4 Fie!fan LJ, Nikolajsen M, Jeppesen A L Secretory otitis media and language development: a six-year follow-up study with case-control. Int J Pediatr Otorhinolaryngol 1988; 154: 185-203. 5 Roberts JE, Burchinol MR, Davis BP, Collier AM, Henderson FW. Otitis media in early childhood and later language. J Speech Hear Res 1991; 34: 1158-68. 6 Schilder AGM. Long-term effects o f otitis media with effusion in children [dissertatie]. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1993. 7 Lous J. Secretory otitis media in schoolchildren. Kobenhavn: Laegeforeningens forlag, 1994,
Noot 12 Otosclerose komt bij circa 5 op de 1000 mensen voor. Ongeveer de helft van patiënten met otosclerose heeft ook een famiiieiid met deze aandoe ning.1 Het cholesteatoom is een zeldzame aandoening. De incidentie is onge veer 5 per 100.000 per jaar.2 Vroege opsporing zou complicaties, zoals gehoorbeenketen- en cochleaire beschadiging, kunnen voorkomen maar is vrijw el onmogelijk, omdat specifieke symptomen vaak ontbre ken. Uit een onderzoek van Aberg et al, {n = 180) bleek dat 38% der gevallen pas tijdens operatie werd ontdekt.3 7 Wiet RJ, Raslan Wr Shambaugh GE. Otosclerosis 1981 to 1985, our four-year review and current perspective. Am Otol 1986; 7:221-8. 2 Rignér P, Renvall U, TjeJIström A Late results after cholesteatoma surgery in early childhood. Int J Pediatr Otorhinolaryngol 1991; 22:213-8. 3 Aberg B, Westin T, Tjellström, Edström S. Clinical characteristics o f cholesteatoma. A m J Otolaryngol 1991; 12:254-8.
Noot 13 7 Marres EHMA, Kahmann HF. Acute ziekten van het middenoor. Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 715-7. 2 Van der Baan S, Feenstra L. Acute ziekten van het binnenoor. Ned Vjdschr Geneeskd 1987; 131: 717-9. i
Noot 14 In een representatieve steekproef van 2151 consultatiebureau kinderen van 0 tot 1 jaar werden 4 dove kinderen aangetroffen.1 Cremers et al. schatten de prevalentie van ernstig slechthorende of doof geboren kinderen op 1 per 1000 kinderen. Van de erfelijke oorzaken is de erfgang meestal autosomaal recessief.2
76
7 Reerink JD, Herngreen WPf Verkerk PH, Ruys JH, Verloove-Vanhorick SP. Congenitale afwijkingen in het eerste levensjaar in Nederland. Ned Tijdschr Geneeskd 1993; 137: 504-9. 2 Cremers CWRJ, Hageman MJ, Van Rijn PM. Preventie van slechtho rendheid o f doofheid b ij het jonge kind. Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 689-92.
Noot 15 Lawaaidoofheid w ordt in morbiditeitsstudies relatief weinig geregi streerd: volgens het NIVEL is de incidentie 0,6 bij mannen en 0,1 bij vrouwen per 1000 patiënten.1 Geluid dat hard genoeg is om een pijnsensatie of tijdelijk gevoel van doofheid te veroorzaken kan bij langdu rige expositie tot slechthorendheid leiden. Recidiverende blootstelling van de oren aan geluiden van meer dan 80 dB kan lawaaidoofheid ten gevolge hebben.2Er is evenwel een variatie in individuele gevoeligheid.3 Het luisteren naar muziek via een walkman geeft bij normale geluidsterk te geen schade aan het gehoororgaan; bij grotere geluidsterkte kan er wel schade optreden. Hierdoor kan reeds op jonge leeftijd lawaaidoof heid ontstaan.4 Slechthorendheid door ototoxische geneesmiddelen is zeldzaam. In 75% van de gevallen betreft het antibiotica, met name de aminoglycosiden (streptomycine, gentamycine,tobramycine), in 15% van de geval len kinine- en salicylpreparaten.5 De ziekte van Menière, eveneens een weinig frequent voorkomende aandoening, w ordt gekenmerkt door aanvallen van duizeligheid, even tueel gepaard gaande met misselijkheid en braken. De patiënt klaagt hierbij meestal niet over hetgehoor,om datgehoorverlies {en oorsuizen) late symptomen zijn. De pathogenese is onduidelijk.6 Het acuf/cusneunnoom(brughoektumor) is een zeldzaam voorkomende tumor, die gepaard gaat m et progressief, eenzijdig gehoorverfies.7 7 Van den Velden J, Den Bakker DH, Claessens AAMC, Schel Ie vis FG. Een nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsprak tijk. Basisrapport: M orbiditeit in de huisartspraktijk. Utrecht, NIVEL 1991. 2 Atherley G. Prevention o f occupational deafness: a coming crisis? J Occup M ed 1989; 2: 139-40. 3 Nadol JB. Hearing loss: medical progress. N Eng J M ed 1993; 329: 1092-102. 4 Wong TW, Van Hasselt CA, Tang LS, Yiu PC. The use o f personal cassetteplayers among youth andits effects on hearing, Public Health 1990; 104: 327-30. 5 Tange RA. De preventie van gehoorverlies door geneesmiddelengebruik. Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 709-12. 6 Pfaitz CR, Thomsen J. Sym ptom atology and definition o f Meniere's disease. In: Pfaitz CR, ed. Controversial aspects o f Meniere's disease. New York: Th ie me Medical, 1986:2-7. 7 Van den Broek R Gehoorverlies b ij jonge mensen is niet altijd onsch ul~ dig. Ned Tijdschr geneesk 1987; 131: 689-92,
Noot 16 Acuut idiopathisch gehoorverlies is zeldzaam. Hierbij ontstaat binnen enkeledagen een meestal eenzijdig, perceptief gehoorverlies. Ongeveer de helft geneest spontaan, de andere helft houdt een verm inderd ge hoor. Bijl FM. Sudden hearing loss: eight years' experience and suggested prognostictable. Laryngoscope 1984; 94:647-61.
Noot 17 Vanaf het 30e jaar neemt het gehoor per decade af met ongeveer 7 dB in de lage frequenties en 18dB in de hoge frequenties. Olde KalterP, Kapteyn TS. Ontwikkeling van hetgehoor, gehoorbepaling en validiteitsschatting. Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 696-8.
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)
Noot 18 Het doel van de anamnese is de ernst van de slechthorendheid in te schatten en de oorzaak op het spoor te komen. Hierbij w ordt uitgegaan van een patiënt die als hoofdklachtslechthorendheid heeft. Vragen naar duizeligheid of oorsuizen hebben in dat geval weinig aanvullende diag nostische waarde. Deze klachten komen weliswaar regelmatig samen met slechthorendheid voor, maar hebben weinig onderscheidend ver mogen. Bovendien zal de patiënt vaak spontaan over duizeligheid of oorsuizen klagen, omdat deze klachten doorgaans als erg hinderlijk worden ervaren. In dat geval is de slechthorendheid meestal geen hoofdkiacht.
Noot 19 De tussen haakjes genoemde items zijn afgeleid van een vragenlijst die Van den Brink in zijn dissertatie heeft ontwikkeld. Het is gebleken dat met deze vragenlijst de beperkingen en de handicap als gevolg van slechthorendheid betrouwbaar en valide kan worden gemeten. Boven dien kan hiermee de mate waarin een hoortoestel zal worden gebruikt en de tevredenheid met het toestel enigszins worden voorspeld. Van den Brink RHS. Attitude and illness behaviour in hearing impaired elderly [dissertatie]. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, 1995.
Noot 20 Stankiewicz en M owry onderzochten de validiteit van otoscopie en vonden een sensitiviteit van 78% en een specificiteit van 95% voor een geleidingssfoornis. In geval van perceptief gehoorverlieswas het onderzoek met de otoscoop in 96% der gevallen normaal. Stankiewicz J, M ow ry M, Ciinicai accuracy o f tuning fork tests. Laryngoscope 1979; 89: 1956-63.
Noot 21 Een audiometer voor de huisartspraktijk moet onder meer voldoen aan de volgende voorwaarden: frequentiebereik tussen 500 en 8000 Hz, geluidsniveau van 20 tot 60 dB met stappen van 5 dB en een goed afsluitende koptelefoon.1 Er zijn geen studies gevonden die de validiteit van de op de Nederlandse markt beschikbare audiometers (genoemd in de NHG brochure) onderzoeken. In verschillende studies naar andere audiometers variëert de sensitiviteit van 95 tot 100% en de specificiteit van 40 tot 100% afhankelijk van het gekozen afkappunt.2,3,4 In het onder zoek van Lichtenstein werd voor de Welch-Allyn audioscope een sensi tiviteit van 94% en een specificiteit van 72% gevonden, waarbij gehoorverlies werd gedefinieerd als meer dan 40 dB verlies op 1000 of 2000 Hz aan één of beide oren. Aangenomen mag worden dat de testkarakteristieken van de Nederlandse audiometers hier niet veel van afwijken. Voor bepaling van het gemiddelde gehoorverlies wordt uitgegaan van het gemiddelde aantal dB-verlies bij 1000, 2000 en 4000 Hz, de zoge naamde Fletcher Index, overeenkomstig de richtlijnen van de AWBZ voor het in aanmerking komen van vergoeding van een hoortoestel.5 Mogelijke voordelen van audiometrie boven de fluisterspraaktest zijn dat het gehoorverlies perfrequentie wordtgem eten en datdetestuitslag grafisch zichtbaar kan worden gemaakt. De beleidsmatige consequen ties hiervan zijn echter niet geheel duidelijk. Voor een nauwkeurig oordeel is veeleer een klinisch audiogram vereist. 1 Commissie Praktijkvoering NHG. Gehooronderzoek en audiometrie in de huisartspraktijk. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap, 1989. 2 Uhlmann R, Rees T, Psaty B, Duckert L Validity and reiiabiiity o f au dito ry screen ing tests in demented and non-demented of der adults. J Gen int Med 1989; 4:90-96. 3 Lichtenstein M, Bess F, Logan S. Vaiidation o f screen ing tools for i de n ti fyin g hearing-impaired elderly in prim ary care. JA MA 1988;259: 2875-8. 4 Smith M, Cable H, W ilm ot J. Pure tone audiometry: comparision o f general practice and hospital service. J Roy Col Gen Pract 1988; 38:
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)
552-5. 5 Regeling hulpmiddelen Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) 1994, 1995.
Noot 22 Diverse onderzoeken tonen aan dat de fluisterspraaktest een betrouw bare test is om gehoorverlies te objectiveren. Voorwaarde is een unifor me uitvoering. De meeste fluisterspraaktesten worden uitgevoerd op 60 centimeter afstand van het te testen oor. Bij het beoordelen van de test w ordt de klinische audiometrie als gouden standaard gehanteerd. Macphee et al. vonden bij een populatie geriatrische patiënten (n = 62) een sensitiviteit van 100% en specificiteit van 84% bij een afkappunt va n 30 dB. De concordantie was 88%, met andere woorden: de inter-observervariatie was laag.1Browning et al. vonden bijeen populatie poliklinische patiënten (n = 101) een sensitiviteit van 90% en een specificiteit van 80%, eveneens bij een afkappunt bij 30 dB. Bij een afkappunt van 35 dB steeg de sensitiviteit naar 100%, terwijl de specificiteit gelijk bleef.2 Dempster en Mackenzie deden onderzoek bij een poliklinische populatie kinderen (n - 131, leeftijd variërend van 5 tot 12 jaar) en vonden bij een afkappunt van 25 dB een sensitiviteit van 80% en een specificiteit van 95%; bij een afkappunt van 30 dB waren de percentages 89, respectievelijk 90. De inter-observer-variatie was ook in dit onderzoek gering.3 Eekhof et al. hebben de testeigenschappen van de fluisterspraaktest onderzocht in de huisartspraktijk (n = 151) en vonden een sensitiviteit van 71% en een specificiteit van 96% (vergeleken met de screeningsaudiometer).4,5 De hoge specificifiteit is te danken aan de instructie die de uitvoerders van het onderzoek kregen om 'zo hard mogelijk te fluisteren zonder dat de stembanden worden gebruikt'. Als minder hard gefluisterd wordt zal de sensitiviteit stijgen en de specificiteit dalen. 1 Macphee GJ, Crowther JA, McAlphine CH. A simple screen ing test for hearing im pairment in the elderly patients. Age and ageing 1988; 17:347-51. 2 Browning GG, Swan IR, Chew KK. Clinical role o f informal test o f hearing. J Laryn Otol 1989; 103: 7-11. 3 Dempster J, Mackenzie K. Clinical role o f free-field voice tests in chiidren. Clin Otolaryngol 1992; 17:54-6. 4 Eekhof JAH, Dijk M, Van der Linden A, Bos J, Goossens EM. De kunst van het fluisteren: de fluisterspraaktest Huisarts Wet 1997; 40(2): 47-9. 5 Eekhof JAH, De Bock GH, De Laat JAPM, Dap R, Schaapveld K, Springer MP. The whispered voice: the best test for screening for hearing impairment in general practice? Br J Gen Pract 1996; 46: 473-4.
Noot 23 De testeigenschappen van de stemvorkproeven zijn een stuk lager dan de fluisterspraaktest of audiometer. Om de ernst van het gehoorverlies in te schatten is de Rinne test niet voldoende betrouwbaar.1 De test kan wel van nut zijn voor het aantonen van geleidingsverlies. Uit een onder zoek van Stankiewicz en Mowry (n=264) bleek de 256 Hz stemvork de hoogste validiteit te hebben. De sensitiviteit en specificiteit werden niet vermeld, maar kunnen wel opgrond van de resultaten worden berekend. Voor de Rinne test w ordt dan een sensitiviteit van 43% en specificiteit van 98% gemeten en voor de Weber test 43%, respectievelijk 76%.2 Dit betekent dat alleen een negatieve Rinne iets toevoegt aan anamnese en lichamelijk onderzoek en een aanwijzing kan zijn voor geleidingsverlies. Andere studies bevestigen de aanvullende waarde van een negatieve Rinne.3'5 Over de uitvoering van de stemvorkproeven bestaan interna tionale richtlijnen.6 Het beleid van de huisarts bij slechthorendheid wordt vooral bepaald door de anamnese en de bevindingen bij otoscopie. Indien hierbij geen aanwijzingen worden gevonden voor aandoeningen die de slechtho rendheid kunnen verklaren wordt audiometrie of een fluisterspraaktest verricht. Bij een gemiddeld gehoorverlies van 30 dB of meer of een
77
M^
.
..
V
t .) \ J . y
vv .
%— ■
.!»«%»
• • »te »*- •
'■: .'■■■■■.:■ ;;4i\< JAi i'Uf/f'i" íe: r- —f r . r - - -
/>
^ • »»-*-
* • —»*»'«1
afwijkende uitslag van de fluisterspraaktest w ordt overleg met of verw ij zing naar een KNO-arts overwogen, ongeacht de aard van het gehoor verlies, Bij een negatieve Rinnezou wellichteen meer afwachtend beleid kunnen worden gevoerd, gezien de grote kans op otitis media met effusie. De werkgroep is echter van mening dat er in dat geval ook positieve aanwijzingen moeten zijn bij anamnese of lichamelijk onder zoek om de diagnose te stellen, waardoor ook andere, vaak ernstigere oorzaken van geleidingsverlies m inderwaarschijnlijkworden. De uitslag van de stemvorkproeven vorm t een onvoldoende basis om de keuze tussen afwachten of verwijzen te rechtvaardigen en spelen derhalve in de beslisboom van het beleid van de huisarts bij slechthorendheid een ondergeschikte rol. 7 Jacob V, Alexander P, Nalinesha KM, Nayar RC. Can Rinne's test quantify hearing loss? Ear Nose ThroatJ 1993; 72: 152-3. 2 StankiewiczJ, M owry M. Clinical accuracy o f tuning fork tests. Laryngoscope 1979; 89: 1956-63. 3 Doyie P, Anderson D, Pijl S. The tuning fork an essential instrument in otologic practice. J Otolaryngol 1984; 13:83-86. 4 Chole RA, Cook GB. The Rinne test for conductive deafness, Arch Orolaryngol Head Neck Surg 1988; 114:399-403. 5 Browning GG, Swan IRC. Sensitivity and specificity o f Rinne tuning fork test. Br M ed j 1988; 297: 1381-2. 6 Anonymus. Recommended procedure for Rinne and Weber tuningfork tests. Br J AudioI 1987; 21:229-30. N oot 24 Het is nog onduidelijk wat de waarde van de behandeling van otitis media met effusie met trommelvliesbuisjes is. Schilder heeft de audiologische gevolgen van otitis media met effusie bestudeerd. Kinderen die met trommelvliesbuisjes waren behandeld bleken op 7,5- tot 8-jarige leeftijd zelfs iets m inderte horen dan kinderen die geen buisjes hadden gekregen (gemiddelde luchtgeleidingsdrempel van 12,6 dB, respectie velijk 7,8 dB). In beide gevallen is het gehoorverlies ten opïichte van kinderen die geen otitis media met effusie hebben doorgemaakt, be perkt. Schilder AGM. Long-term effects o f otitis media with effusion in chiidren [dissertatiej. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1993. N oot 25 Een onderzoek van M ulrow et al. (n - 188) naar het effect van gehoorrevalidatie door middel van een hoortoestel toonde een duidelijke verbe tering aan van het emotioneel, communicatief en sociaal functioneren bij patiënten m et een gemiddeld gehoorverlies van 40 dB ten opzichte van een controlegroep (patiënten op de wachtlijst). De positieve resul taten waren na een jaar nog aantoonbaar. M ulrow CD, A guilar C, Endicott JE et al. Quality o f life changes and hearing impairment: results o fa randomized trial. Ann Int Med 1990; 113:188-94. N oot 26 Rodenburg M, De Boer T, Bonnema JTh, et al. Geen goed gehoor, wat nu...: inform atie over slechthorendheid en doofheid. Lochem: De Tijdstroom, 1986. N oot 27 Sharp hield een enquete bij 312 Schotse huisartsen, die de zorg hadden over 650.000 patiënten. Hieruit bleek dat per maand per huisarts bij ongeveer 9 patiënten de oren werden uitgespoten. Slechts in 18% van de gevallen deed de huisarts het zelf. Per 1000 uitgespoten oren trad maar één complicatie op waarvoor verwijzing naar de KNO-arts nood zakelijk w as.1
78
M9*r *“» (»/ • «• • Tw • ^ >■^ »I• » " » • ^ r ^ M>. H <
.\Yjp) ; / ^^:.
{
t J .*
u .-^ iw C .» •-v
—
x‘
..........^
.
;
^ J _ tjt r f
■> . ^
ri V \
^
* » I*
i
- j >> f i i i i i / - i-
,
M —
r i V ** *
"" ”
™ »........ *>*•**• ••••• W-- « n ,w *« * ™
-
^
* 1* • . *
'
- ^r<ïi
^
V *« •
*■“
—
;
■» — - «
*
/
** ••
v
V * * % m - rf- 4 « ^ 1
»•**
r*
»«*«
*J
• —« —• • « . • •
‘"V-A':. >»
^
i ■ ■«■ f * i Y*
**I
i * * , » & • * - > t »<■ *■
De techniek van het oor uitspuiten staat beschreven in de NHG-Standaard Otitis Externa.2 7 Sharp JF, Wilson JA, Ross L, et al, BMJ 1990; 301: 1251-3. 2 Rooijackers-Lemmens E, l/an Wijngaarden JJ, Opsteiten W, Broen A, Romeijnders ACM, Geijer RMM. NHG-Standaard Otitis Externa. Huis arts Wet 1995;38:265-71. Noot 28 1 Rooijackers-Lemmens E, Van Wijngaarden JJ, Opsteiten W, Broen A, Romeijnders ACM, Geijer RMM. NHG-Standaard Otitis Externa. Huis arts Wet 1995; 38:265-71. 2 Appelman C.L.M., Bossen PC, Dunk JHM, Van de Lisdonk EH, De Melker RA, Van Weert HCPM. NHG-Standaard Otitis Media Acuta. Huisarts Wet 1990; 33: 242-5. Noot 29 Van de Lisdonk EH, Appelm an CLM, Bossen PC, De M elker RA, Dunk JHM, Van Weert HCPM. NHG-Standaard Otitis Media m et Effusie b ij kinderen. Huisarts Wet 1991; 34: 426-9. Noot 30 Ook bij een gemiddeld gehoorverlies van m inder dan 30 dB bestaat er een (zeer) kleine kans op ernstige aandoeningen zoals een acusticusneurinoom. Deze tum or groeit echter heel langzaam, zodat er in drie maan den tíjd geen irreversibele schade mag worden verwacht. Bij progressie van het gehoorverlies neemt de kans op deze aandoening toe en is consultatie of verwijzing zinvol. Van den Broek F. Gehoorverlies b ij jonge mensen is niet altijd onschul dig, Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131:689-92. Noot 31 Uit het onderzoek van Van den Brink bleek dat audiologische variabelen slechts in geringe mate de tevredenheid met een hoortoestel konden voorspellen. Factoren als de ervaren ernst van de gehoorproblemen, de (hoge) verwachtingen ten aanzien van een hoortoestel en de aanwezig heid van sociale steun bleken de uitkomst van de hoortoestelaanpassing veel beter te voorspellen. Van den Brink RHS. Attitude and illness behaviour in hearing im paired elderly [dissertatie], Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, 1995. Noot 32 Regeling hulpmiddelen Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) 1994, 1995. Noot 33 Commissie Praktijkvoering NHG. Gehooronderzoek en audiom etrie in de huisartspraktijk. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap, 1989. Noot 34 De uitvoering van de fluisterspraaktest is gebaseerd op een door Eekhof etal. aangepaste versie van de uitvoering volgens Swan en B row ning.1,2 7 Eekhof JAH, De Bock GH, De Laat JA PM, Dap R, Schaapveld K, Springer MP. The whispered volce: the best test for screening for hearing loss in general practice? Br J Gen Pract 1996 (46):473-5. 2 Swan IR, Browning GG. The whispered voice as a screening test for hearing impairment. J Roy Col Gen Pract 1985; 35: 197.
HUISARTS EN WETENSCHAP 1997; 40(2)