PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
The version of the following full text has not yet been defined or was untraceable and may differ from the publisher's version.
For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/19098
Please be advised that this information was generated on 2016-05-29 and may be subject to change.
Van katholieken huize
Verhalen uit het katholiek leven
1. Ben Tervoort Jezus, ben jij dat? 2. Lena Geerdes Het leven van een dienares 3. Herman Pijfers Naast de kerk 4. Henk Blaauw Het kostbare van ons bestaan 5. Paul Begheyn s j Maar wie ben ik? 6. Jaap de Rooij Waartoe waren wij op aarde? 7. Jan de Krom Leven met een knipoog naar boven 8. Jan Cartens Van katholieken huize
Jan Cartens
Van katholieken huize Vrome tijden en latere jaren
Uitgeverij
Valkhof Pers
isbn 90 5625 087 6 issn 1387-3482 © 2000 by Jan Cartens Omslagontwerp: Brigitte Slangen, Nijmegen Omslagillustratie: De auteur als gymnasiast bij een beeld van Sint-Jan van Mari Andriessen, ca 1947 Opmaak binnenwerk: Peter Tychon, Wijchen Verspreiding in België: m a k lu Uitgevers, Antwerpen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint or any other means without prior written permission from the publisher.
Inhoud
vo orwo or d 9 i – l a n d va n h e r kom s t Hyacinten 11 Grootouders 12 Ouderwetse winters 16 Schoolleven 19 Sainte-Vierge enfantine 23 De buurt 25 Gezinsleven 29 Huizen rond een kerk 36 Verstoorde orde 42 i i – g e s c hon de n on s c h u l d Laudare, orare, peccare 50 Du liebes Kind 55 Het rijke Roomsche lezen 58 God zij mit uns 64 Drie gratiën 71 De besnijdenis 76 Heil van de zieken 80 Mors et vita 88 Gebenedijd zijt gij 93 Rollenspel 102 Nausikaä, Nausikaä 107 Wapenrok 115
i i i – rom a l o c u ta , c au sa f i n i ta ? In druk 124 Fidei et scientiae 129 Ex cathedra 135 Adams rib 141 Het grote geheim 147 Bakerpraatjes en wiegeliedjes 151 Beeldenstorm? 155 Het levende brood 161 Het gescheurde voorhangsel 166 Het zwijgen verbroken 172 In memoriam patris 177 i v – h e t va a n de l op g e rol d Lijf en leven 182 Dauwt, hemelen, dauwt 185 Er is meer, Horatio 190 Nunc dimitte 196 Een wankelende rots 203 Sex and drugs and rock’n roll 209 Wingewesten 213 Tot de dood ons scheidt? 218 Het aanschijn vernieuwd? 224 Tijd van leven 228
Voor Daan, Ivo en Sabine
Ich werde versuchen, die Lücken zu füllen mit dem, was ich erlebt, und mit dem, was ich gesehen, aber nicht verstanden habe. Mit dem, was ich gehört habe, aber was mir nicht erzählt wurde. Und mit dem, was vor meinen Augen geschah und was ich dennoch nicht sah. Damals. Christoph Hein / Von allem Anfang an
Die Frage, ob jemand wirklich gläubich sei, wird zu einem gesellschaftlichen Faux-pas; die Frage, ob jemand mit seiner öffentlich verkündeten Meinung identifizierbar sei, wird zu einer kindlichen Torheit. Solche Fragen ‘stellt man einfach nicht’. Heinrich Böll / Brief an einen jungen Katholiken
Voorwoord
O
n de r de t i t e l Een roomsche jeugd heeft Jan Cartens (1929) twintig jaar geleden al eens zijn herinneringen aan zijn katholieke jeugd in Roosendaal opgetekend, een jeugd die in dat boek eindigde met de komst van de gele dienstenvelop van wat toen nog het Ministerie van Oorlog heette. Cartens was toen, in 1980, een beginnende vijftiger, als neerlandicus werkzaam in het onderwijs en auteur van verschillende romans en verhalenbundels. Nu, twintig jaar later, jaar ouder en wijzer (‘oud mogen we niet meer zijn. Bejaarden zijn senioren geworden’) kijkt de auteur opnieuw terug naar zijn ‘roomsche jeugd’, en weet hij meer nog dan in 1980 de sfeer van die tijd op te roepen, de geuren en de kleuren. Maar hij gaat verder, en verhaalt niet zonder weemoed, maar zonder wrok of spijt, hoe het katholiek leven – en het katholieke in zijn leven – veranderde, hoe zijn zoontje een rode autoped met tweetonige claxon voor zijn eerste communie vroeg, terwijl hijzelf een goud op snee missaaltje had gevraagd. Hoewel Jan Cartens niet meer de onwankelbare gelovige is die hij in zijn jonge jaren was, blijkt hoe het katholieke van zijn jeugd nog steeds klank en woorden geeft aan zijn herinneringen, hoe het Latijn en staande ‘roomse’ uitdrukkingen de handvatten zijn gebleven, of weer zijn geworden, waarmee hij in deze autobiografie zijn blik op zijn eigen geschiedenis vorm en structuur geeft. Soms zelfs heel letterlijk, via de paragraaftitels: ‘laudare, orare, peccare’, ‘mors et vita’, ‘ex cathedra’, ‘nunc dimitte’.
9
Het Katholiek Documentatie Centrum probeert met de MemoReeks dat deel van het katholiek leven vast te leggen dat zich onttrekt aan de droge feiten van de archieven. In de voorgaande delen hebben al verschillende auteurs hun verhaal verteld; langzaam begint zich een beeld te vormen van het dagelijkse katholieke leven in de jaren dertig, veertig, vijftig. Maar juist het dagelijkse katholiek leven is ook vervuld van klanken bijvoorbeeld het gregoriaans –, van geuren – wierook natuurlijk, maar ook lysol. Dat Jan Cartens erin is geslaagd in zijn autobiografie die ondefinieerbare roomse sfeer, ook nog in de jaren waarin die onvermijdelijk verdampte, voor ons op te roepen, is wel het bijzondere van dit deel in de MemoReeks. Juist vanwege die sfeertekeningen verdient Cartens’ autobiografie een plaats in de reeks. Het k d c is de auteur dan ook bijzonder erkentelijk dat hij zijn boek voor onze reeks ter beschikking heeft willen stellen en verwacht dat de lezers veel genoegen aan de lectuur ervan zullen beleven. Jan Roes en Lodewijk Winkeler Nijmegen, november 2000
10
i – Land van herkomst
Hyacinten
M
i j n v roe g s t e j e ug d hing vol geuren. Vooral in het voorjaar. In de hoge gangen van het kloosterachtige gebouw, waar nonnen in zware, zwarte rokken mij in mijn witte kinderschort leerden van gekleurde stroken en met glazig stijfsel een wijwatervaatje van papier te maken en OnzeLieve-Heertje om mooi weertje te vragen, stonk het altijd naar lysol, waarmee wekelijks door een werkzuster met een blauwe voorschoot voor de kinder-wc’tjes werden schoongemaakt. Maar meer nog rook het er naar bloemen, vooral als in de lente bij het Mariabeeld, dat in een uitbouw onder een gebrandschilderd raam stond, omgeven door talloze kaarsen, hyacinten en seringen werden gezet, door mijn moeder altijd hardnekkig kruidnagels genoemd. Op weg naar refter of kapel onderbraken de nonnen daar hun ruisende gang om met een knieval en een schietgebed de Koningin des Hemels te begroeten, die in een azuurblauwe mantel, bezaaid met gouden sterretjes, met een gipsen glimlach minzaam op hen neerkeek. Ik dacht soms dat de zusters zelf ook bloemennamen hadden: Felicita, Pancratia, Theresina. De heilige maagd werd toch ook een mystieke roos genoemd? De gewijde bloemengeur die bedwelmend om de roerloze madonna hing, drong door de lange gangen door tot in de klas, waar wij met onhandige kindervingers gevleugelde engelenkopjes op kartonnen vouwsels bevestigden en een kroon van zilverpapier op ons hoofd kregen als we jarig waren en al vier
11
of vijf jaar werden. Overal hing die doordringende geur van hyacinten, die weke lucht van langzaam verwelkende bloemblaadjes, tot zelfs in het lokaal van de naaischool, waar we vaak, tussen tafelpoten en meisjesbenen door kruipend, de spelden en lapjes moesten oprapen die op de houten vloer waren gevallen. Toen ik een paar jaar later, om niet ontdekt te worden bij het verstoppertje spelen, me in een smalle, donkere gang tussen twee huizen in, tegen een meisje aan drukte dat daar ook een schuilplaats had gezocht, merkte ik dat ze diezelfde vage bloemengeur bij zich had, die bijna verboden geur van verwelkte hyacinten, een nog kinderlijk odor di femina, dat ik in mijn ongerepte schuldeloosheid toch als een zoete verleiding onderging. Ze rook naar een lokkend geheim dat de hemel met de aarde verbond. Scent of a woman. Maar het bracht me ook een kort ogenblik terug naar de speelplaats van de bewaarschool, waar ik tussen de andere kinderen onder de lindebomen, met de smaak van honing op mijn lippen, braaf wachtte tot we over de arduinen trap naar binnen zouden mogen, door de lange, stille gangen, naar het beeld dat daar stond, in de vertrouwde beschutting van warm kaarslicht en welriekende bloemen.
Grootouders Toen ik nog als kleuter in een wandelwagentje zat, eindigden de zondagmiddagwandelingen, onderbroken door de aankoop van een puntzak versuikerde amandelbonen bij Jamin, altijd in de woonkamer van mijn oma en opa, waar de koffiekopjes naast de suikerpot en het melkkannetje op het dienblad klaarstonden. Het was een groot vertrek, dat aan de keuken grensde en door twee schuifdeuren verbonden was met een voorkamer, die aan de straat lag.
12
In de woonkamer, waar op zondagmiddag de getrouwde kinderen met hun man of vrouw en de kleinkinderen samenkwamen, voltrok zich eigenlijk het hele leven van mijn grootouders. Daar hadden ze al de jaren van hun kinderrijke huwelijksleven doorgebracht, aan de ronde tafel gegeten, zich gewarmd aan de plattebuiskachel, die een heel eind de kamer in stak vanonder een schoorsteenmantel, waarop in het midden een crucifix onder een glazen stolp stond, geflankeerd door talloze portretjes van jubilerende familieleden, bruidsparen en communicantjes. In de lijst van de hoge spiegel die daarboven bijna tot aan de zoldering reikte, zaten zwartomkaderde bidplaatjes, waarop wij werden gemaand te bidden voor de zielenrust van een oom of een tante die godvruchtig in de Heer was overleden. In een zijwand van dat woonvertrek bevond zich ook de bedstee, een diepe kast met twee deurtjes, waarachter een wit gordijn hing dat, weggeschoven, uitzicht bood op de veiligste slaapplaats die men zich denken kan en die tegelijk van een intimiteit was die men nu nog wel voor amoureuze taferelen in ondeugende historische rolprenten benut. Alles had in die kamer zijn vaste plaats. De begonia’s en fuchsia’s in aarden potten op een schoteltje in de vensterbank, de krant, die tweemaal per week verscheen, in de gebeitste hanger bij het raam, de asbak midden op de tafel. Mijn opa, die al vroeg doof was en zich daarom vaak in de voorkamer terugtrok, besprak met zijn zonen en schoonzonen de internationale politiek. Het was uit zijn mond dat ik voor het eerst de namen van Hitler en Chamberlain hoorde. Mijn oma zat altijd in een zwarte, hooggesloten japon in haar armstoel rechts naast de kachel om vanaf die plaats door haar schubertbrilletje alles en iedereen in het oog te kunnen houden en haar ongevraagde, meestal nogal dwingende adviezen te geven over kleding, opvoeding, verkering en goede manieren.
13
Een dokter kwam er zelden in huis. Mijn oma kende immers zelf beproefde huismiddeltjes tegen alle mogelijke klachten en kwalen en meende dat bij bekende kinderziektes zoals mazelen, de bof en waterpokken de natuur haar werk wel zou doen. Ze was vertrouwd met de elementen. Voor haar planten, die ze koesterde als kinderen, ving ze regelmatig regenwater op in een zinken teiltje naast de keukendeur. Wij, kinderen, moesten om de groei van haar botanische tuintje te bevorderen in een jampotje koemest gaan scheppen in een naburig weiland. Onweer bestreed ze met een palmtakje dat ze in een schoteltje met wijwater dompelde, alvorens er de vier hoeken van de kamer zegenend mee te beveiligen. In haar aanwezigheid kon ons niets gebeuren, wat ons ook al mocht bedreigen. Daadwerkelijk beschaamde mijn oma de zegswijze dat niemand gelijktijdig kan praten en breien. Ze deed dat zelfs blindelings, zonder op de naalden te letten waarvan zij de punten met een geheimzinnig bewegen van haar vingers langs elkaar liet gaan voor linkse, rechtse en averechtse steken. Zij kende de voetmaat en de lichaamslengte van haar talrijke kleinkinderen zonder dat daar een centimeter aan te pas was gekomen en raadpleegde alleen in uiterste gevallen de breipatronen in het damesblad, een wekelijks periodiek waarin de rechtlijvige modellen nogal preuts getekend waren en dat nog geen advertenties bevatte voor wufte lingerieën met veel vleeskleurig bloot. In die breipatronen kwamen nauwelijks woorden voor. Ze bestonden uit mysterieuze reeksen getallen en letters, die door mijn oma met een enkele oogopslag werden ontraadseld en ontcijferd en die ten slotte het model bleken te bevatten van een bivakmuts of een wintertrui. Ze waren even ondoorgrondelijk als de raderbladen vol strepen en stippellijnen die de naaister meebracht, als mijn moeder haar een nieuwe jurk wilde laten maken.
14
Alleen de interlock-hemden die wij als kinderen droegen, kwamen uit de winkel. Alle overige kledingstukken werden door mijn oma op de pennen gezet en vervaardigd uit de knotten wol die wij vaak tussen onze gespreide kinderhanden moesten ophouden zodat oma van de draad een hanteerbare bol kon maken. Soms ook werd een gedragen kledingstuk langzaam uitgetrokken waarbij de kronkelende draad weer strak tot een bol opgewonden werd om opnieuw gebruikt te worden. Op bij elkaar passende kleurcombinaties werd door mijn oma niet al te angstvallig gelet, zodat wij er vaak bijliepen in een bonte schakering van rood en blauw en grijs en groen, zoals volgens de dichter Bredero ook de boeren doen. Bijna al het ondergoed dat wij als kinderen droegen was dus door mijn oma gebreid en bestond allereerst uit een lijfje, een kledingstuk zonder mouwen dat op de rug met knoopjes werd vastgemaakt. Ook onze onderbroeken werden gebreid, met een meestal te hoog aangebrachte gulp zodat het moeite kostte bij ‘de kleine boodschap’, zoals het plassen eufemistisch werd genoemd, daar ons piemeltje doorheen te krijgen. Een ander ongemak van dit kledingstuk bestond uit het bandelastiek dat door uitsparingen in de rand was gevlochten maar op de meest ongelegen ogenblikken knapte, waardoor de gebreide witte pijpen onder onze bovenbroek uit kwamen te hangen, een vlagvertoon waarvoor wij ons diep schaamden. De kniekousen die we, verlost van de lange kousen van de bewaarschool, op de lagere school droegen, breide mijn oma meestal van zwarte wol. Ze konden over het elastiek waarmee ze werden opgehouden boven onze kuiten worden omgeslagen en vertoonden dan een ingebreide, helrode of blauwe streep, waarmee we ons bij het voetballen op straat een beroemde midvoor waanden. Met grote tegenzin droegen we in die tijd vaak wanten, het meest onhandige kledingstuk dat mijn oma ooit vervaardigde, ondingen waarmee we nagenoeg alles uit onze handen lieten
15
vallen. Maar we vergaapten ons wel weer aan de handschoenen die zij voor ons breide, met vier afzonderlijke vingers en een aparte duim. En aan de wollen mutsen die zij maakte, bekroond met een pompoen. De bontheid ervan moest niet worden toegeschreven aan haar artistieke talenten, maar hing simpelweg af van de kleur van de restjes wol waarvan de hoofdtooi vervaardigd werd. De dassen die zij voor ons breide, hadden vaak alle kleuren van de regenboog. Geleidelijk kroop in het lijf van mijn oma en opa de ouderdom met reumatiek en aderverkalking omhoog. Met hulp van de kinderen en kleinkinderen, die in de buurtwinkel boodschappen deden en elke dag even kwamen kijken hoe opa en oma het maakten, wisten zij zich tot op hoge leeftijd te redden. Een zuster van het Wit-Gele Kruis kwam hen in hun laatste levensdagen liefdevol verplegen. De pastoor diende hun troostend de sacramenten van de stervenden toe. Als ik nu met Allerzielen aan hun door onkruid en steenpest overwoekerde zerk sta, besef ik hoe ook zij overgeleverd waren aan de grote maatgang van de onverbiddelijke tijd.
Ouderwetse winters De ouders van mijn vader woonden in een oud huis aan de haven. Met mijn neus tegen het glas van het raam gedrukt zag ik daar de beurtschepen bij vloed rijzen en bij eb dalen onder de vlucht van krijsende, vaalwitte meeuwen. Maar meer dan dit uitzicht boeide mij bij mijn opa en oma de kachel, een enorm gevaarte dat nauwelijks onder de schoorsteenmantel paste en waarop altijd een waterketel stoom stond af te blazen naast een paar strijkbouten van een nog thuiswonende, ongetrouwde oom, die kleermaker was. De eigenlijke kachel bestond uit een ronde vuurpot, ondersteund door een vierkante, fraai gesmede voet, die zelf op korte leeuwenklauwtjes rustte.
16
Die kachel die een weldoende warmte uitstraalde, vormde het middelpunt van de kamer en als het in de late herfstmiddag donker begon te worden en buiten alleen de lichtjes op de schuiten nog te zien waren, zat de hele familie daarrond geschaard, in een huiselijke geur van koffie en gehuld in tabaksrook. Toen ik lang na mijn kleutertijd de romans van Charles Dickens las, speelden die zich voor mijn geestesoog vaak af in die laaggezolderde kamer aan de haven, waar wij ons warmden aan die ouderwetse kachel. Thuis hadden wij in die vooroorlogse jaren twee kachels. In de voorkamer stond een potkachel in een zwart geëmailleerde mantel waarin in sierlijke motieven openingen waren uitgespaard, waardoor de warmte de kamer in kon trekken. Die kachel werd alleen op zondag aangemaakt, als het tenminste al 1 oktober, feestdag van de heilige Remigius was geweest. Want dan begon als bij afspraak de herfst. In de keuken brandde er al veel eerder vuur in de cuisinière, want daarop moest het eten worden gekookt. Die keukenkachel, waarop in reliëf de geheimzinnige naam Kupferbusch prijkte, had een wit geëmailleerd voorfront, waarin een deurtje kon worden geopend waarlangs het vuur moest worden aangemaakt. In de la daaronder werden de uitgebrande sintels opgevangen. Onder de kachel stond een platte, gietijzeren kolenbak. Als de inhoud van een pan snel aan de kook moest worden gebracht, werden bovenop enkele metalen afsluitringen met een pookje weggehaald, zodat de vlammen rechtstreeks de bodem van de pan konden verhitten. Op die keukenkachel werd op maandag in een zinken ketel ook het zeepsop verwarmd voor de was, die later op de dag aan drooglijnen boven ons hoofd werd opgehangen. Tussen cuisinière en aanrecht was een stoelbrede ruimte. Daar heb ik, gehuld in de wisselende geuren van zeeppoeder en gebakken bloedworst, prentenboeken doorgebladerd en later de eerste jongensboeken over heldhaftige missionarissen en schietgra-
17
ge cowboys gelezen die mij uit dat kleine, vertrouwde vertrek wegvoerden naar verre oorden, geheimzinnige voorvallen en onverhoedse ervaringen. De winters maakten toen de wereld nog wit. De sneeuw die meestal ’s nachts geruisloos viel en onze vertrouwde straat opeens in een schoolplaat van Jetses veranderde, bleef, op de vensterbank tot een kussen opgehoopt, de hele dag liggen. In de witte vlakte die van gevel tot gevel reikte, lieten hooguit kleine vogelpootjes een spoor achter. Alleen de dokter had toen een automobiel. Maar als het even kon, bezocht hij, zijn bontkraag hoog opgeslagen en met een leren coureurskap tot over zijn oren getrokken, zijn koortsige en hoestende patiënten op een motorfiets, waarop men hem al straten ver kon horen aankomen. Het smalle wielspoor dat hij achterliet, sneeuwde al gauw weer dicht. De melkboer duwde zijn kar, waaronder een trekhond hem helpen moest, nu met onze kinderhulp langs de besneeuwde stoepen. Het paard dat op andere dagen de bakkerskar moest trekken, bleef veiligheidshalve op stal. Zelfs de bestelwagen van Van Gend & Loos, die anders de kruidenier op de hoek kwam bevoorraden, liet het afweten. De hele straat was een dag lang van ons. Ondanks het uitdrukkelijke verbod van onze ouders maakten we op het trottoir naast ons huis een glijbaan, waarover wij, na een wat onbeholpen aanloop over de losse sneeuw, op onze klompen wel een tiental meters ver gleden, een afstand die toenam naarmate de baan langzaam onder het hout van onze klompen verijsde en als een spiegel ging blinken. De ouderlijke waarschuwing dat op die spekgladde vlakte oudere mensen nek en benen konden breken, werd meestal zolang weggelachen tot het geduld van vader en moeder op was en ze op de ijsbaan een paar grepen grijze sintels uit de asla van de keukenkachel strooiden. De kou trotserend gingen we, zo klein als we waren, daar-
18
na achter de meisjes aan die, gillend, in de smalle gangen tussen de huizen tevergeefs een goed heenkomen zochten voor de handen vol sneeuw waarmee wij hun gezichtjes wilden ‘inzepen’, tot hun wangen de kleur hadden van blozende sterappeltjes. Of we trokken onder de blik van hun ogen een rijtje aan elkaar gebonden sleetjes voort, waarop kleine kinderen, met dikke rode sjaals om hun hals geknoopt en hun handjes in wollen wanten, het uitschreeuwden van pret – of van schrik, als wij, na een overmoedige galop, de hele trein onverwacht in een wijde bocht lieten rondcirkelen waarbij het achterste sleetje meestal te veel vaart kreeg en omsloeg. Veiliger waren de kleinsten in de grote ijswagens, waarin ze als in een arrenslede, bij moeder of een ouder zusje op schoot, met een oude deken over hun knietjes, in een traag tempo werden voortgeduwd. Onze straat leek opeens op de gezellige wintertaferelen op de kartonnen platen die in ons klaslokaal aan koperen haken tegen de wand hingen.
Schoolleven Mijn eerste doopnaam is Johannes. Mijn opa van moederskant, die timmerman was, heette zo. Mijn tweede doopnaam, Hendrikus, dank ik aan mijn opa van vaderskant. Jozef werd mijn derde doopnaam, misschien wel omdat Sint-Jozef patroon van de timmerlieden was en bovendien, meer nog dan de heilige Antonius, de lievelingsheilige van mijn moeder. Misschien was het in de buurt waar ik geboren ben, ook wel onmogelijk om aan de heilige Jozef te ontsnappen. Wij behoorden namelijk tot de Sint-Jozefparochie, waarvan de SintJozefkerk aan de Sint-Jozefstraat stond; ik vond ontspanning in het parochiële patronaat, het Sint-Jozefhuis, en woonde in een huis van de woningbouwvereniging Sint-Jozef.
19
Vanzelfsprekend ging ik dus naar een jongensschool die toegewijd was aan Sint-Jozef. Ver van ons vandaan moesten de meisjes, met wie ik onder de bezorgde hoede van nonnen op de bewaarschool dagelijks gespeeld had, naar de Mariaschool, met grote strikken in hun haar, als reusachtige vlinders die op hun hoofden waren neergestreken. Onze school lag achter een statig herenhuis, waarin het Hoofd der Lagere School gehuisvest was, die alleen al door zijn opstaande boord met naar voren gevouwen punten en zijn stem vol craquelé ontzag afdwong. De klassen grensden alle aan een lange gang, met aan één zijde de deuren van de wc’s, aan de andere kant houten plinten met smeedijzeren haken, waaraan we onze kinderjasjes moesten ophangen. Het nieuwe schooljaar begon altijd op de eerste dag van september, wat voor dag dat ook was, uitgezonderd de zondag. Niet alleen betraden we dan vol verwachting een ander klaslokaal bij een nieuwe onderwijzer. Tot onze schooluitrusting behoorde ook steevast een nieuwe inktlap, bestaande uit een paar tot gelijk formaat verknipte delen van een oude jurk of afgedankte jas, die moeder met een koperen broeksknoop als sluitstuk aan elkaar had genaaid. De onderwijzer had toen nog geen voornaam, maar was een keurig geklede mijnheer, die op een verhoging achter zijn lessenaar zetelde en vandaar met vriendelijke gestrengheid op ons neerkeek. Van hem kregen we op de eerste schooldag een kleurloos karton als onderlegger ter bescherming van het houten blad van de schoolbank. Uit een soort wijnfles met een schenkslurfje werd ‘galnoten schrijfinkt’ in het glazen kokertje gedaan dat daarna heel voorzichtig moest worden teruggezet in het houdertje van de schoolbank, dat met een metalen schuifje kon worden afgesloten. De toch nog gemorste inkt werd door de onderwijzer met een heen en weer gerold schoolbordkrijtje en onder een lichte vermaning weggehaald.
20
We schreven met een kroontjespen die we, bang de punten te verbuigen, voorzichtig in het koperkleurige gleufje van de houder schoven. Om de inkt goed te laten pakken, hielden we een nieuwe, blinkende pen even in onze mond. Voor het zogenaamde kladwerk reikte de onderwijzer potloden uit, waaraan hij met een machientje dat op de hoek van zijn lessenaar was vastgeschroefd, al een scherpe punt had geslepen. Ik denk dat de bijbelse ceders van de Libanon niet zo heerlijk geroken hebben als zo’n pas geslepen schoolpotlood, waarop in gouden letters geheimzinnige namen stonden: Faber, Caran d’Ache, Kohinor. Voorin de gloednieuwe taal- en rekencahiers lag een roze of zeer lichtgroen vloeiblad, dat we met een uiterste nauwkeurigheid in twee helften vouwden en dat we bij het schrijven onder onze vaak bezwete, warme kinderhand hielden om op het papier geen vlekken te krijgen. Met nauwelijks bedwongen ongeduld keek ik uit naar het ogenblik dat de leesboekjes, die op keurige stapels in de kast achterin de klas lagen, werden uitgereikt en wij de eerste bladzijde mochten opslaan van een verhaal dat, woord voor woord hardop gelezen, maandenlang aan onze fantasie ruim baan zou geven. In juli, een paar weken voor het begin van de grote vakantie, die de hele maand augustus zou duren, maakten we een schoolreisje. Met een autobus. Naar een dierentuin. Een speeltuin. Of naar de hei. Op die dag scheen altijd een stralende zomerzon. Het warme licht kwam feestelijk door de ramen de keuken in, als moeder daar al vroeg de verse, geurige kadetjes opensneed, beboterde en met kaas of omelet belegde om ze daarna, in vetvrij boterhampapier gewikkeld, bij de geribbelde fles met limonadegazeuse in het rugzakje te doen, dat even sterk naar gummi rook als de donkerbruine onderlegger in de kinderwagen van mijn jongste broertje.
21
Ik mocht op die dag niet mijn schoolkleren aan, maar de broek en de geruite bloes die ik anders pas aandeed als ik om vier uur weer thuiskwam en buiten ging spelen. Bij de schoolpoort stond de onderwijzer al naast de bus te wachten, waarop met sierletters t ou r i ng c a r geschilderd was. De kapelaan was er ook al, niet in zijn zwarte toog, zoals anders, maar in een gewoon pak, alsof hij die dag geen priester was. Vanuit de bus zag onze straat er opeens heel anders uit. We zwaaiden uitbundig naar onze moeders, die zelfs van de stoep af kwamen om ons zo lang mogelijk na te kunnen wuiven. Met een plakkerige toffee in onze mond zongen we van de blanke top der duinen en van het molentje dat hoog in de wind stond te malen, terwijl in het bagagerek boven ons hoofd de beugelsluiting van een limonadefles losgesprongen bleek te zijn. Wij keken nauwelijks naar de oude kerktoren die de onderwijzer ons aanwees of naar het seminarie, verscholen tussen het groen, waar de kapelaan voor priester had geleerd. Bij de speeltuin wapperden driekleurige vlaggetjes. We bestormden juichend de wip, de schommel, de draaimolen, dronken gulzig de ranja die in grote glazen op een dienblad werd aangedragen en hadden er spijt van dat we onze kadetjes al onderweg hadden opgegeten. Mijn vriendje had twee hardgekookte eieren meegekregen waarvan hij er mij een gaf. Het eiwit erin was groen geworden. Op de weg terug waren we stil van vermoeidheid. Thuis merkte ik pas dat ik, waarschijnlijk aan de ruwe zijkant van de glijbaan, mijn knie had opengehaald. Maar die nacht sliep ik als de reus van een roos uit het gedicht van Paul van Ostaijen.
22
Sainte-Vierge enfantine Ik deed mijn Eerste Heilige Communie op een heldere, jonge dag in het voorjaar. De tuin hing vol nieuwe geluiden. Vroeg in de ochtend was ik gewekt door het gekoer van tortelduiven die zich ergens onder de dakgoot genesteld hadden, merels vlogen af en aan om met strootjes en grasjes en twijgjes een nest te bouwen, luchtiger en steviger dan enig architect bedenken kan. Tussen het nog lichtgroene gebladerte waren ook de mezen druk in de weer. Het gras dat onder de groeizame meiregen snel opgekomen was, zoals het liedje dat wil, moest hoognodig worden gemaaid. In de borders stonden opeens gewassen in volle bloei die we daar nooit hadden geplant en die we daarom, ten onrechte, onkruid noemden. De beukenheggen hadden kort daarvoor heel langzaam hun zijden bladeren opengevouwen, zoals ze dat al eeuwen als een troostende beschutting vooral langs dorpskerkhoven hadden gedaan. Op vrije woensdagmiddagen had ik met een paar klasgenoten tussen die dichte takken naar meikevers gezocht met hun lichtbruine gewelfde schilden, die daar hun voedsel vonden. We schudden ze voorzichtig uit de heggen en namen ze in een meegebracht jampotje mee naar huis, waar we ze met verse, lichtgroene blaadjes in leven probeerden te houden. Als dat lukte namen we ze, opgeborgen in een lucifersdoosje, stiekem in onze broekzak mee om ze tot hun schrik bij de meisjes in hun hals te zetten of ze met een garendraad aan een van hun sprietdunne, krieuwelende pootjes te laten vliegen. Het was op zo’n dag in mei dat ik in mijn vroegste herinneringen, naar het gebruik van die tijd parmantig gekleed in een matrozenpak, naast een meisje in het wit door het midden pad van de kerk loop, woordeloos en gewichtloos, over kleurige plavuizen waarop kindervingers bonte confetti hebben ge-
23
strooid. De voorbije dagen waarop we in onze doordeweekse kleren deze joyeuze entree uitentreuren geoefend hebben, zijn opeens weggevaagd. En voor het eerst in mijn jonge leven ben ik mij bewust van wat op slechts een armlengte afstand, maar tegelijk onbereikbaar ver naast mij gaat: een meisje, gehuld in een jurkje van witte kant, een krans van blanke bloemetjes als een diadeem in haar haren, aan haar hand een tasje van sneeuwwitte zijde. Ik huiver van een ongekend geluk dat klank krijgt in de gewijde hymne die ijle kinderstemmen om ons heen zingen. Adoro te. Maar ik heb het onbestemde gevoel dat mijn adoratie niet zozeer uitgaat naar de verborgen god in de heilige hostie die ik dadelijk voor het eerst in mijn leven zal ontvangen, als wel naar het meisje dat nu in het prille voorjaarslicht op haar glanzende zwarte lakschoentjes naast mij loopt. Een bruidje. Ze lijkt in niets meer op het meisje dat wel een minuut lang tegen de betonnen schutting op haar handen kon staan, haar rok als een kapotgewaaide paraplu langs haar benen, haar onderbroekje strak gespannen over haar billen, en dat op de hinkelbaan, die met krijt op de straatstenen was getekend, op één been van de hel naar de hemel danste. Kende ik ooit een kuiser genegenheid dan in de onvergeten uren van het meilof, waar de prikkelende wierookgeur zich vermengde met het bedwelmende aroma van verwelkende narcissen en waar het voorjaarslicht door de gebrandschilderde ramen een bundel gekleurde stralen wierp op het meisje dat links van het middenpad neerknielde, een baretje op haar blonde haren, en dat, een kind nog zoals ik, naast me in het glooiende weiland meibloempjes plukte om die, een handpalm vol, voor het miraculeuze Mariabeeld te zetten in de kleine kapel die op een lichte verhoging in het landschap lag, omringd door een kring van eeuwenoude bomen? Virgo immaculata. Was maagdelijkheid ooit ongerepter? Wat daarvan later bleef, was de zoete pijn van de onbereik-
24
baarheid, als ze na het meilof, in mijn oren nog de echo van het lied waarin de reinste der schepselen was bezongen, tussen de andere meisjes op het kerkplein, het baretje dat ze in de kerk gedragen had in haar hand, haar haren met een beweging van haar hoofd losschudde en een kleine princesse lointaine werd, jaren later, onder andere meisjesnamen, teruggevonden in de boeken van Alain-Fournier en Valéry Larbaud.
De buurt Mijn opa was, zoals gezegd, timmerman. Als op zondagmiddag mijn vader en moeder in de huiskamer, waar mijn oma breeduit naast de plattebuiskachel zat, met andere ooms en tantes het nieuws van de dag bespraken, speelde ik met mijn neefjes, wier ouders eveneens hun bijdrage aan de wekelijkse familiale bijeenkomst moesten leveren, in de timmerwinkel achter het huis. Daar zochten we tussen de kniehoge hopen houtkrullen die naast de schaafbank terechtgekomen waren, naar blokjes en latjes die mijn opa niet meer gebruiken kon en weggegooid had. Thuis stapelden we die ongelijkvormige, vaak kromme blokjes op het blad van de keukentafel op elkaar en bouwden we fantastische kastelen met poorten en onderdoorgangen waardoor we, zonder op het verschil in formaat te letten en alle onderlinge proporties verwaarlozend, beschilderde blikken auto’s lieten rijden die met handkracht werden aangedreven. De vaak grillig gevormde plankjes en scheve latjes vulden we aan met de gekleurde blokjes uit de blokkendoos, waarop soms een vaag patroon van een metselstenen muurtje was gedrukt en waarin meestal ook een paar houten raampjes zaten, voorzien van ruitjes van rood mica. Op eindeloze, regenachtige herfstmiddagen werd ook de blikken trein uit de kartonnen opbergdoos gehaald, waarvan
25
de veer onder de locomotief met een sleutel moest worden opgedraaid. De onderdelen van de bochtige rails hadden we met pinnetjes, die slecht in de uitgespaarde gleufjes pasten, aan elkaar vastgemaakt. De ontsporingen die van die gebrekkige koppelingen het gevolg waren, maakten onderdeel uit van ons verbeeldingsrijke spel, dat we tot onze spijt moesten staken als de keukentafel voor de avondboterham gedekt werd. Wat aan materiaal ontbrak, vulde onze verbeelding zonder mankeren aan. Als we op de vloer van de huiskamer speelden, werd de rand van het vloerkleed een hobbelige weg en veranderden voor onze kinderogen de gemarmerde vlekken van het linoleum in de woeste golven en schuimkoppen van een onafzienbare zee, waarop wij met een vlot van enkele latjes de stormen van onze fantasie overleefden. Soms werd het spel onderbroken voor de appel die ons werd aangereikt of een paar gekleurde schuimpjes die de vorm hadden van een klompje, een hartje of een schelpje. Een kwattareep behoorde tot de hoge uitzonderingen. Tussen Aswoensdag en Paaszaterdag moesten op doordeweekse dagen alle koekjes, toffees, dropjes, zuurtjes en velletjes gekleurde ouwel in het vastentrommeltje worden bewaard. Alleen op zondag Laetare, halverwege de vasten, mochten we kauwen op een vingerlang stukje zoethout of een plakkerige ulevel tussen onze tanden laten kleven, gekocht in de donkere straat waar het belletje ging in de onvergetelijke snoepwinkel die voortleeft in het bekende gedichtje van Manna de Wijs-Mouton en die velen van ons zich nog zullen herinneren als het sprookjesachtige domein van een koopvrouw die, gezeten achter een lage toonbank, onder het zwakke schijnsel van een olielamp haar stopflessen met boterbrokken en haverstro, haar dozen met dropveters, toverballen, tumtum, velletjes eetpapier, stokjes zoethout, bakkesvols en zakjes salmiak in het oog hield. Met onze neus platgedrukt tegen het vensterglas hadden
26
we meestal buiten uit die verleidelijke overvloed onze keuze al gemaakt om die echter binnen, met al die heerlijkheden onder handbereik, nog enkele malen te herroepen voordat we met de in onze hand kleverig geworden snoepcent, die in ons oog wel een kwartje waard was, twee zoute dropcenten of een pakje klapkauwgom betaalden. Een huiselijker traktatie vormden de plakkerige brokken die moeder soms maakte van aangekoekte, uit de aardewerk pot geschraapte stroop die, eerst aan de kook gebracht, vervolgens op een daartoe uitgespreide krant werd verdeeld en daar stolde tot taaie klonten, waarvan de papierresten pas in onze mond loslieten. Hoeveel minder was de aantrekkingskracht van de uitbundig verlichte, bont beschilderde kermiskraam waar we later oog in oog stonden met de hardroze zuurstokken, de weke, gestreepte kaneelstokken, de enorme wijnballen en de in eetbaar papier gewikkeld stukken noga, die we na enig wikken en wegen van ons bijeengespaarde zakgeld kochten, maar die niet de betoverende verfsmaak hadden van het snoepgoed uit het vertrouwde winkeltje. Ze haalden het ook niet bij de olienootjes die we op de keukentafel van hun uitheemse, krakende omhulsel en het bruine vliesje mochten ontdoen. Ons eigenlijke speelterrein was de straat. In die jaren dertig werd de kruidenier nog bevoorraad door Van Gend & Loos die met paard en wagen de bestelde waren in houten kratten, kartonnen dozen en juten zakken bezorgde, de slager bracht de bestellingen in zijn fietsmand rond, de bakker kwam met zijn bakfiets aan de deur. De straat was een veilig oord waar de meisjes ongestoord konden hinkelen en touwtjespringen en waar wij, jongens, tegen een blinde gevel balletje trapten of verstoppertje speelden in de gangen die tussen de huizen naar de tuinen daarachter liepen. Wie zich daar verschool, was nagenoeg onvindbaar, want achter de keuken was vaak een bijkeuken gebouwd, die daar-
27
na weer was uitgebreid met een washok, soms nog gevolgd door een duivenhok en vaak eindigend in een grillig bouwsel waarin een paar konijnen werden gehouden. Achter de kerk hielden de straten op en bestond de bebouwing louter uit verspreide, kleine arbeiderswoningen die, vaak twee aan twee tegen elkaar leunend, zo laag waren dat wij opspringend met onze uitgestoken hand de dakgoot konden raken. Achter die nederige huisjes hing altijd wasgoed aan de lijnen, blauwe werkmanskielen en ruimbemeten vrouwenondergoed. Op een morsig grasveldje, dat ‘de bleek’ heette, werden op de wasdagen bij droog weer lakens en slopen te drogen gelegd. De geit die daar op andere dagen het gras kort hield, werd dan onder een laag afdakje vastgemaakt. Omdat de was in het waskeukentje in een zinken ketel op een houten vuur aan de kook werd gebracht, hing daar vaak een prikkelende schroeilucht die ons op de keel sloeg. Duiven klapwiekten er boven ons hoofd als op een schilderijtje van Edgar Tijtgat. Bij die niet zelden bouwvallige huisjes, waar dagloners en seizoensarbeiders met vrouw en vele kinderen een weinig comfortabel onderkomen hadden gevonden tegen regen en wind, en aardappelen en groenten vaak uit de eigen schrale hof moesten worden gehaald, lag de grens van onze vrijheid. Die werd gevormd door bermen vol klaprozen, stekelig buntgras en duizendschoon, waarvoor wij weinig oog hadden, maar waar we met elkaar stoeiden tot we onze tegenstander ruggelings onder ons hadden en hem, met onze knieën op zijn bovenarmen, op de grond gedrukt hielden tot hij om genade smeekte. Daar ook stonden de greppels met struiken vol bramen die wij al opaten voordat ze dieppaars en rijp konden worden. Dat we bij het plukken op onze kuiten bloederige schrammen opliepen, deerde ons niet, zoals we ook de jeuk op de koop toe namen die ons plaagde als we bij het rovertje spelen tussen de brandnetels terechtgekomen waren.
28
Op de speelplaats van de school vochten wij tijdens het vrij kwartier op onze manier de Guldensporenslag uit, bezeerden we ons bij het bokspringen en lagen we op onze knieën bij een modderig gootputje als een van onze metalen stuiters door de gleuven van het rooster gevallen was.
Gezinsleven Nooit heb ik mijn moeder een zegenend gebaar over een mandje aardappelen zien maken voordat ze die ging schillen. Of over een rode kool die klaargemaakt moest worden. Maar ze sneed nimmer een ovenvers brood aan zonder met de punten van het mes eerst de donkerbruine knapperige korst op vier plaatsen in de vorm van een kruisteken te hebben aangeraakt daarbij met bewegende lippen geluidloos de Vader, de Zoon en de Heilige Geest aanroepend. Een kruisteken maken leerden we zoals lopen aan vaders hand. Zoals bij de eerste wankele stappen in de grote, wijde wereld, hield zijn grote hand ons knuistje vast als we daarmee eerst ons kleine, nog rimpelloze voorhoofd, dan onze borst, dan de linkerschouder en ten slotte de andere moesten aanraken. Natuurlijk met onze ‘goede’, dat betekende onze rechterhand. De dag begon met dat kruisteken, waarbij we voorzichtig onze vingertoppen in het wijwatervaatje doopten dat sinds onze Eerste Heilige Communie naast de deur van onze slaapkamer hing en dat vaak bestond uit een glazen bakje dat door een suikerzoete engel van lichtroze porselein werd vastgehouden. Die angelieke verschijning kon overigens niet voorkomen dat bij winterse kou het gewijde water in het vaatje bevroor. Voordat we aan onze in partjes verdeelde, met chocoladehagel bestrooide ontbijtbeschuit begonnen, moesten we opnieuw een kruisteken maken en voor we van tafel gingen dien-
29
den we dat, dankbaar voor de genoten spijzen, te herhalen – een ritueel dat zich bij de middagmaaltijd en de avondboterham wederom voltrok. In de huiskamer hing boven het dressoir een kruisbeeld van donker eikenhout waarvan het koperen corpus op de lijkkist van mijn opa had gezeten, door de begrafenisondernemer daarvan losgeschroefd voordat de kist in de diepe groeve met scheppen donkere aarde werd toegedekt. Na enkele jaren was het zo vanzelfsprekend dat het crucifix daar hing dat het eigenlijk niet meer opviel, zoals de levensgrote kruislievenheren van hout of steen die bij landelijke wegkruisingen de devotie tot de gekruisigde Christus levend hielden en zoals de wonderdoende Madonna’s die in kleine veldkapellen met een jampotje vol boterbloemetjes werden getooid. Sloegen wij dagelijks enkele malen een kruisteken over onszelf om ons voor duivelse verleidingen te vrijwaren, het kruisteken dat mijn moeder tijdens zwaar noodweer met een in wijwater gedompeld palmtakje naar de vier hoeken van de kamer maakte, diende ons vooral tegen blikseminslag en stormschade te beschermen. Het rijtjeshuis waarin wij woonden en waarvoor elke week door een man met een dienstpet en een leren geldtas de huur werd opgehaald, had twee kamers, waarvan er een aan de straat en een aan de besloten achtertuin grensde. In de voorkamer stonden bij het raam twee veel te logge, met donkerbruin fluweel beklede fauteuils waarvan de brede rugleuningen door gehaakte antimakassars beschermd werden. Rond de te grote mahoniehouten tafel stonden vier met hetzelfde fluweel beklede stoelen, waarop nooit iemand zat. Alleen bij mijn Kleine Communie zat die kamer vol ooms en tantes, voor een deel op stoelen die uit de achterkamer waren gehaald. Het rook er daarna nog dagen naar sigarenrook en naar de kuikenkleurige advocaat die ik ook mijn moeder uit een smal glaasje had zien lepelen.
30
In de achterkamer prijkte tegen de blinde muur een dressoir met glazen deurtjes en een brede schuiflade waarin mijn moeder haar naaidoos en een oud tabaksblik met kaartjes stopwol bewaarde. Daarop troonde ook een hemelsblauw Mariabeeld, door een tante van een bedevaart naar Lourdes meegebracht, met een fles geneeskrachtig water dat sterker was dan wijwater. In een hoek van die kamer brandde voor het Heilig-Hartbeeld dag en nacht een waakzaam drijflichtje in een donkerrood glas. In die kamer stond ook het radiotoestel, met geheimzinnige cijfers en namen in het smalle verlichte ruitje, waarachter een spelddun metalen staafje de zender aangaf. Daar luisterde mijn vader gewoonlijk naar de nieuwsberichten en ’s zaterdagsavonds naar het Lichtbaken van pater Henri de Greeve, daar klonk uit de bakelieten luidspreker ook heel andere muziek dan de harmonie speelde als die op zomeravonden met zwaar tromgeroffel en schetterende trompetten door de straat kwam en de mensen met kletterende bekkenslagen naar de voordeur lokte. Zelfs de mussen werden er stil van. Maar wij leefden in de keuken, tussen de tafel, het aanrecht en de cuisinière. Daar was alles wat ons door het dagelijks gebruik vertrouwd geworden was: de plank waarop mijn moeder jarenlang onze boterhammen sneed en smeerde, het bestek waarvan de heften door het afwaswater in de loop van de tijd grauw en mat geworden waren, de met de jaren wat verwaarloosde en door roest aangetaste gietijzeren braadpan, de groengebiesde geëmailleerde waterketel, alledaagse gebruiksvoorwerpen die juist door hun gehavende uiterlijk de herinnering vasthouden aan die lang voorbije kinderjaren. Maar niets was mij daar zo eigen als onze keukentafel. Ze had een vaste plaats tegen de muur onder een blankhouten rekje waarop potten stonden van wit geglazuurd aardewerk met bekende opschriften als s u i k e r en r i j s t en geheimzinnige zoals sa f f r a a n en ta p io c a . Tijdens de maaltij-
31
den werd de tafel naar het midden van de keuken verschoven zodat we er met onze stoelen omheen konden zitten. De verveloze groef in de muur gaf aan waar de tafel na het eten teruggezet moest worden. Nooit hebben industriële vormgevers een multifunctioneler meubelstuk ontwikkeld dan onze keukentafel, die overigens de eenvoud zelf was. Ze had een blad dat was afgedekt met gebloemd toile cirée, een soort wasdoek dat van een kleurlaag voorzien was en dat aan de onderkanten van het enkele centimeters uitstekende blad met punaises was vastgezet. Aan de voorzijde zat een la die aan een ronde houten knop opengetrokken werd als de vorken, messen en lepels op tafel moesten komen, die daarin links in de bestekbak opgeborgen werden, gescheiden van een schaar, een schroevendraaier, een eindje touw, elastiekjes en een half leeggedrukt tubetje velpon die in de rechterhelft een plaats gekregen hadden. Aan deze tafel werd niet alleen gegeten, ze was ook een commode waarop mijn jongste broertje afgedroogd, bepoederd en verschoond werd en een wasfrisse luier omgespeld kreeg, nadat hij uit het gegalvaniseerde teiltje met lauwwarm badwater was getild dat op een stoel naast de tafel stond. Op regenachtige maandagen hing als wij aan tafel gingen daar de was boven onze hoofden te drogen. De keukentafel deed ook dienst als strijkplank, waarbij mijn moeder een grauwwitte molton over het blad uitspreidde waarop een te heet strijkijzer bruinige schroeivlekken had achtergelaten. Om na te gaan of de gietijzeren strijkbouten op het cuisinière niet te warm waren geworden, hield mijn moeder ze even bij haar wang alvorens ze op kussensloop of overhemd te zetten, die ze vaak ook tevoren lichtjes met water besprenkeld had. De keukentafel was ook mijn eerste bureau. Daaraan gezeten schreef ik mijn eerste letters, kleurde ik mijn eerste tekeningen, maakte ik redactiesommen, leerde ik uit de katechismus waartoe wij op aarde zijn. Die tafel was ook speel-
32
plaats, waarop wij met houten blokken forten bouwden en soms over de gammele rails een metalen trein lieten rijden. Nooit was deze tafel sprookjesachtiger dan op zes december als we, nog slaapdronken, knipperend tegen het lamplicht een verfdoosje, een prentenboek, een clown van suikergoed en een paar gebreide, warme wanten op het smetteloze witte laken zagen liggen en we de onvergelijkelijke geuren van speculaas en boterletter roken. Als mijn moeder vroeger op een doordeweekse dag haar mantel aandeed en voor de keukenspiegel haar hoed opzette, was dat voor ons een teken dat ze inkopen ging doen in een van de winkelstraten waardoor wij ’s zondagsmiddags de gebruikelijke wandeling maakten. Boodschappen haalde ze in de buurt en daarvoor deed ze enkel haar bloemetjesschort af en hoefde ze meestal alleen maar de straat over te steken. Onder boodschappen verstonden we alles wat we aan eten en drinken nodig hadden, en dat lag in de kruidenierswinkel niet verpakt en gezakt gereed, maar moest worden afgewogen in grauwe papieren zakken, waarin soms, bijvoorbeeld als er groene zeep in moest worden meegenomen, een binnenzak van doorschijnend cellofaan zat. Ook de gedroogde scharren, die met hun bekken aan een touwtje geregen opzij van de toonbank hingen, gingen in zo’n ‘vetvrij’ omhulsel. Vaak werd ik warm van het hollen, met de kleine wereldatlas en de Grote Katechismus onder mijn bloes thuisgekomen, door mijn moeder nog naar de kruidenier gestuurd om voor de avondboterham een ons gesneden kaas te halen of een pakje margarine. Als er op de missiekalender maar een paar blaadjes meer zaten en het herfst begon te worden, waren in de winkel aan de overkant de lampen al aan. De gaslantaarn op de smeedijzeren paal vlak voor ons huis brandde dan nog niet, zodat er in de straat een kleurloos namiddaglicht hing dat, voor we aan tafel gingen, zich tot schemering verdichtte en dat voordat in
33
oktober het Marialof begon al vale duisternis geworden was. Misschien vond ik het met die onbestemde deemstering buiten juist daardoor wel gezellig in de verlichte kruidenierswinkel, als ik daar geduldig moest wachten tot ik tussen de huisvrouwen met hun boodschappentassen door de kruidenier of de praatzieke winkeljuffrouw werd opgemerkt. Er hing in de winkel een sfeer van knusse huiselijkheid. Elke bestelling ging vergezeld van opmerkingen over het onverwacht koude najaarsweer, de komst van een nieuwe kapelaan, het paard van de kolenboer dat vlak voor de bewaarschool van de nonnen op hol was geslagen. Terwijl de belangrijkste voorvallen uit de buurt werden besproken, over het gedrag van een weduwe werd geroddeld en men bij een bruidje van eenvoudige komaf dat in het wit trouwde zich met onverholen jaloezie afvroeg waar men dat allemaal van deed, woog de kruidenier, achter zijn oor een stompje potlood waarmee hij telkens op een grauwe winkelzak de prijs noteerde, een half pond gedroogde appeltjes af, pakte hij een doos vlugkokende havermout uit het rek, informeerde hij naar de gezondheid van een familielid en deed hij, vooral op vrijdag als we geen vlees mochten eten, voorzichtig een paar eieren, waaraan soms nog stro kleefde, in een meegebracht schaaltje. Bruine bonen en spliterwten werden op de koperen weegschaal nauwkeurig afgewogen. Meestal gebeurde dat met behulp van koperen gewichtjes die, keurig op rij van groot naar klein, in een houten blok binnen handbereik naast de weegschaal stonden Veel tijd vergde de afrekening. Die hield in dat de kruidenier de prijs van elk artikel op een grauwpapieren puntzak noteerde, waarna ik de luidop genoemde aankoop in mijn boodschappentas deed en wachtte tot de kruidenier zijn optelsom gereed had. Het was gebruikelijk dat mijn moeder op de keukentafel de gekochte artikelen wederom uitstalde, naging waar de op de bon vermelde bedragen bij hoorden, waarna ze de
34
potloodcijfers zelf ook nog eens bij elkaar telde om te zien of de kruidenier zich ‘met al zijn gepraat’ misschien niet vergist had. Pas een paar jaar later sloeg de kruidenier de op de artikelen genoteerde bedragen op het toetsenbord van de kassa aan, waarbij elk bedrag op een wit plaatje achter het raampje van de kassa verscheen. Sommen hoefde de kruidenier niet meer te maken. Na een draai aan de handle ging er een belletje over, sprong de lade van de kassa open en verscheen er een bonnetje waarop de aangeslagen bedragen keurig onder elkaar vermeld als door een rekenwonder waren opgeteld. Met het meegekregen geld veilig in mijn broekzak verwonderde ik me er aanvankelijk over dat sommige klanten de inkopen, die ze stuk voor stuk van de toonbank in hun boodschappentas deden, niet betaalden, maar zich even naar de kruidenier toe buigend hem met een getemperde stem verzochten alles maar in het boek te schrijven en daarna blijkbaar schuldeloos de winkel verlieten. Op mijn vraag waarom wij ook niet alles in dat boek lieten zetten, antwoordde mijn moeder niet minder raadselachtig dat wij er God voor op onze knieën moesten danken dat wij geen weekbriefje nodig hadden. Tabaksartikelen verkocht de kruidenier niet. De sigaren die mijn vader ’s zondags na de hoogmis rookte, haalde ik voor hem bij de sigarenzaak op de volgende straathoek, waar ze voorzichtig uit een kistje in een papieren zakje werden gedaan waarop in het blauw een rebus was afgedrukt. Soms liet de sigarenhandelaar deze bescheiden leverantie vrijgevig vergezeld gaan van een kartonnen sigarenpijpje met een namaak hoornen mondstuk, waarmee ik onderweg uit gefantaseerde havanna’s denkbeeldige rookwolken blies. Voor de bakker, de slager, de groenteman en de melkboer hoefde mijn moeder de deur niet uit. De bakker kwam met paard en wagen voorgereden. Slechts een enkele keer werd ik,
35
als het brood onverwacht op was, naar de winkel van bakker Van Bilzen gestuurd, waar het altijd heerlijk naar speculaas rook, zoals op sinterklaasochtend in onze keuken. De melkboer goot dagelijks ‘losse’ melk uit zijn halve-litermaat in de pan die mijn moeder hem voorhield en ging dan verder met zijn witte kar, waaronder meestal een trekhond gespannen was. Een slagersknecht kwam elke voormiddag horen en bezorgen, zoals ook de groenteman bijna iedere dag door de straat kwam en zijn aanwezigheid telkens met een ongearticuleerde schreeuw meldde.
Huizen rond een kerk De kleine provinciestad waarin ik, een kind nog, in de jaren dertig opgroeide, bestond niet zozeer uit wijken als wel uit parochies, waarvan wij de soms door een en dezelfde straat lopende grenzen met onfeilbare zekerheid konden aangeven. Wij wisten nauwkeurig wie ertoe behoorden, waarbij we overigens met de onverdraagzame roomse rechtzinnigheid van die dagen andersdenkenden en gemengd gehuwden genadeloos buitensloten. Zij waren op zijn best te goeder trouw dwalenden. Of heidenen. Parochies waren immers niet louter administratieve eenheden binnen het diocees en het dekenaat, maar levensgemeenschappen met een eigen status en karakter, die bevestigd werden door van de kansel gegeven, wekelijkse informatie die aan de zondagspreek voorafging: wie voornemens waren een christelijk huwelijk aan te gaan, van de laatste sacramenten der stervenden waren voorzien dan wel reeds in de Heer waren ontslapen. Wie tegen de voorgenomen huwelijken bezwaren meende te moeten maken, was in geweten verplicht die aan de pastoor bekend te maken. In mijn ogen waren die trouwlustigen toch al enigszins verdacht omdat hun namen
36
vermeld stonden op de mededelingen die in platte, houten kastjes achter groezelig glas werden opgehangen tegen de zijgevel van het gemeentehuis en meer dan eens gerede gespreksstof opleverden. De parochiële samenhang werd nog bevestigd tijdens de zondagmiddagwandeling die steevast langs de etalages van de belangrijkste winkelstraat voerde waar ook de plaatselijke fotograaf gevestigd was. Voor zijn uitstalraam dromden in dat middaguur de wandelaars samen om gefluisterd commentaar te leveren bij de tentoongestelde foto’s: pasgeboren kinderen die met hun billetjes bloot op een donzige vacht waren neergelegd, bruidsparen die zich met een afgedwongen glimlach hadden laten vereeuwigen en hele gezinnen, waarvan bij een zilveren bruiloft alle leden, elk in een aan de randen vervagend ovaaltje, om vader en moeder heen decoratief binnen de lijst gerangschikt waren. En wie van mijn leeftijdgenoten bewaart niet in een album met transparante schutbladen een foto van een lagere-schoolklas, waarop de kinderen in staande en knielende rijen, geflankeerd door het hoofd van de school enerzijds en een onderwijzer(es) anderzijds, achter een leitje waarop met krijt het klassenummer vermeld is, gespannen uitkijken naar het door de fotograaf beloofde vogeltje? En boven hoeveel schoorsteenmantels hing jarenlang niet een op karton geplakte, ingelijste fotografie, gemaakt bij een vijftigjarig huwelijksfeest, waarop broers en zussen, zwagers en schoonzussen, ooms en tantes, neven en nichten, kinderen en kleinkinderen achter grote gevlochten manden vol bloemen rond het gouden paar een plaats hebben gevonden? Soms door de jaren goeddeels uitgewist, roepen ze in onze herinnering het beeld terug van de kleine, vertrouwde kring waartoe we behoorden en waarin we ons thuis voelden. We werden niet alleen beminde parochianen genoemd, maar ook huisgenoten des geloofs, die zich natuurlijk hielden
37
aan de overgeleverde regels en gebruiken die voor dit huis golden. Zo gaf het geen pas dat meisjes en vrouwen het kerkgebouw zonder hoofdbedekking betraden. Aan de linkerzijde van het middenpad, waar zij, gescheiden van de jongens en mannen, een plaats vonden, kon men een keur van veelvormige hoeden waarnemen, van pluche of riet, met pluimen of strikken, soms met een voile die tot halverwege de neus reikte, daarbij de ogen bedekte zonder ze te verbergen en zo vaak verleidelijk werkte. Jongere meisjes droegen een baretje of alpino, of ze hadden een veelkleurige doek om hun haren die met een sierlijke knoop onder hun kin was vastgemaakt. De mannen namen bij het betreden van het kerkgebouw al bij het wijwatervat naast de ingang pet of hoed in de hand en zochten blootshoofds hun plaats aan de rechterzijde van het middenpad. De boeren die bij het werk op het land en vaak ook binnenshuis een pet droegen, hadden een onwaarschijnlijk bleke schedel, die scherp tegen hun gebruinde gezicht en nek afstak. Bij het verlaten van de sacristie droeg de priester die de mis ging opdragen een zwarte bonnet, met drie opstaande uitsteeksels rond een pluim, die hij aan een misdienaar aanreikte alvorens hij de treden van het altaar besteeg. Buiten de kerk droegen de pastoor en de kapelaans een grote ronde hoed van geschoren fluweel. De bruine paters die af en toe langs de deur kwamen om levensmiddelen voor de minderbedeelden op te halen, liepen daarentegen met hun onbedekte tonsuur door regen en wind. Het hart van de parochie was de kerk. Daar werden in de kapel onder de toren de pasgeborenen gedoopt met het water dat in een liturgie vol oudtestamentische lezingen en zinvolle rituelen in de vroege ochtend van Paaszaterdag gewijd was. In die vroege voorjaarsochtenden was het in de kerk gewoonlijk nog aardedonker als in een graf, terwijl de koster in het voorportaal bezig was vuur te slaan. Wij zaten in het duister bij
38
elkaar als de eerste christenen uit de tijd van de catacomben. De stem van de pastoor, die de gloeiende sintels en de wierookkorrels zegende, drong vanachter de zware kerkdeuren nauwelijks tot ons door. Wij waren omgeven door een donkere stilte, totdat achter in de kerk door de diaken een aarzelende kaarsvlam naar binnen werd gedragen en hij, telkens zijn stem hoger verheffend, het licht van Christus door het middenpad naar het altaar droeg. Op de zware paaskaars flakkerde even later een nog onzekere vlam. O beata nox. Doffe mannenstemmen zongen daarna elf profetieën, oude mythen vol vooroudergeloof, gewijd onverstaanbaar Latijn. In de doopkapel werd het water gewijd dat wij later in flessen mee naar huis zouden nemen. Misschien wel voor het sacrament van een stervende. Alle heiligen werden aangeroepen in een litanie zonder einde en ten slotte werd ons de eeuwige zaligheid beloofd, waarvan wij dadelijk daarop de voorsmaak mochten genieten. Want zodra het altaar bewierookt was en de pastoor met een ontoereikende stem het Gloria had aangeheven, ging de hemel open. Het orgel zong uit al zijn pijpen, hoog boven ons hoofd beierden de torenklokken, misdienaars lieten zonder ophouden de belletjes rinkelen, een mist van wierook trok de kerk in, uit alle hoeken werd de duisternis verdreven door het licht op de kandelaars. En intussen duurde het Gloria, die jubelende, extatische melodie waarvoor Mozart uit zijn graf scheen opgestaan, een hymnische muziek die tot aan de gewelven reikte. Het scheen of op datzelfde ogenblik ook buiten opeens het voorjaar was losgebarsten. Helder lentelicht glansde achter de glas-in-loodramen, waarin de kleuren nu brandden met een diepere gloed. In de plechtige stilte waarin nog de nagalm van het Gloria hing, preludeerden achter de hoge kerkramen vogels al luidruchtig op het Alleluja, dat even later door de pastoor telkens op hoger toon werd aangeheven en waarvan de
39
feestelijke melismen als in een juichende echo door het koor driemaal werden herhaald. Als we na een hartgrondig Deo gratias ten slotte huiswaarts keerden, bleken in de tuinen de takken van de forsythia opeens berijpt met gele bloemetjes, trompetnarcissen bazuinden het voorjaar rond, het gras was bezaaid met madeliefjes. De zware kerkklokken klonken wel heel anders dan het bescheiden klokje dat in het nabije klooster de zusters voor het Angelusgebed naar de kapel riep, waar zij, dienstmaagden des Heren, in hun koorbanken neerknielden. Het was of door dat kleine, klare klokgelui de hele natuur een onverwachte zuiverheid kreeg, waarin de geluiden van de eerste dag aarzelend opklonken: een voorzichtige vogelkreet, de stem van een ontwakend kind. Boven onze kleine achtertuin stond dan een hemelsblauwe lucht waarin het tampen van de kloosterklok uiteindelijk met een paar zwakker wordende slagen verstierf. Hing in de kerk meestal de gemengde geur van wierook, gedoofde kaarsen en boenwas, uit de serre die de kerk met de pastorie verbond kwam altijd de sterke geur van bloemen die buiten de diensten door de koster op het altaar moesten worden gezet en waarvan ik de aronskelk met zijn vingerlange oranje tong die uit de melkwitte kelk omhoogstak ronduit griezelig vond. Misschien kwam dat ook wel doordat hij meestal bij het altaarbeeld van de heilige Gerardus Majella werd gezet, die mij met zijn halshoge witte boord aan de paters redemptoristen deed denken, die ons om de vier jaar met hun donderpreken vol hel en verdoemenis de schrik op het lijf kwamen jagen. Door die serre vol palmen en planten was de kerk gewoonlijk verbonden met de pastorie, die vaak gesitueerd was aan de markt of het dorpsplein, meestal een gebouw met monumentale afmetingen die de onaantastbaarheid van het gezag, niet alleen op religieus maar ook op maatschappelijk gebied, duidelijk zichtbaar maakten. De pastorie was de behuizing van
40
de pastoor en zijn kapelaans, priesterzonen die nagenoeg altijd afkomstig waren uit welgestelde families, waarin ze het roken van sigaren en het drinken van zware rode wijn van jongs af geleerd hadden. Het verbaasde me dan ook eigenlijk niet dat ik in die jaren in een boek van Felix Timmermans, waarin zelfs het armoedige leven op het platteland nog enige glans had, te lezen kreeg dat De pastoor uit den Bloeienden Wijngaard in een huis woonde met een druivelaarcorridor en dat de muren er gesierd werden door een behangsel vol wijnranken. Sympathieker vond ik de beschrijvingen van Antoon Coolen die in Kinderen van ons volk pastoor Vogels laat wonen in een huis ‘met die kostelijke geur van appels, linnen en gebraad, die wonderlijk samengestelde geur die altijd in de gang van een pastorie hangt’. Achter de kerk, aan een rommelig grasveld waarop we mochten voetballen, lag het patronaat, een gebouw dat in feite bestond uit een rechthoekige zaal, met aan de straatkant enkele kleinere vertrekken waar onder toezicht van een geestelijk adviseur in zijn voetlange zwarte toog vergaderd kon worden. Een trapje van vier, vijf treden voerde naar het toneel. Daar stonden de aan de voet beschimmelde, bijna verveloze coulissen waarvoor wij, acht, negen jaar oud, kinderoperettes opvoerden, de meisjesrollen in travestie. Met onze opgemaakte en geschminkte gezichten herkenden we elkaar nauwelijks meer. En hoe vervoerend was niet de geur van het Popeyapoeder dat met een donsje over onze wangen werd gestoven om ons op die manier wat geloofwaardiger van geslacht te veranderen. In de kleine ruimte, achter de versleten toneelgordijnen, repeteerden we elke woensdag- en zaterdagmiddag als koorknapen de Marialiedjes voor de meimaand en het oktoberlof, soms de jongenspartijen voor de meerstemmige missen van Palestrina of Perosi en vooral het Alleluja van Händel, dat op Eerste Paasdag, aan het einde van de plechtige hoogmis met
41
drie heren, met vol orgel van de kerk wel een concertzaal scheen te maken. Bij de repetities werden we begeleid op het harmonium, dat onze organist, als op een waterfiets met beide voeten trappend, lucht moest geven en waarvan ik het bevende celestaregister hemels mooi vond. In de lager gelegen zaal stonden in het rek tegen de wand een aantal stokoude keuën, sommige zonder pomerans. Het biljart in het midden was veiligheidshalve meestal met een afgebladderd zeildoek afgedekt. Hoe vaak heb ik in dit lokaal als kleine jongen, na betaling van een dubbeltje, op een harde houten stoel niet ademloos naar de cowboys en indianen gekeken die op het streperige filmdoek over zwartwitte prairies reden en ons voorspeelden wat wij later in de schemerige avondstraten nadeden, met strijdlustige kreten en met houten sabels die we uit weggegooide latjes uit de timmerwinkel van mijn opa vervaardigden? Daar zag ik ook hoe missionarissen in lange witte pijen en met een tropenhelm op hun hoofd op uitgeholde boomstammen over snelstromende rivieren voeren, omringd door halfnaakte negers die ze waarschijnlijk pas bekeerd en gedoopt hadden en die we even later in een lemen hut met een rieten puntdak rond een altaar zagen knielen.
Verstoorde orde ‘Uren, dagen, maanden, jaren / vliegen als een schaduw heen’ dichtte bijna twee eeuwen geleden Rhijnvis Feith in zijn Evangelisch Gezang, met een duidelijk besef van de door de tijd en de seizoenen gegeven orde. Maar meer dan door de wisseling van de jaargetijden werd de voortgang van de tijd bepaald door het schoolleven. En het kerkelijk jaar.
42
Allerheiligen en Allerzielen golden min of meer als zondagen. De kerstvakantie duurde steevast tot de dag na Driekoningen, waarna het tweede trimester tot Pasen liep, nauwelijks onderbroken door de vastenavondviering. Viel Pasen vroeg in het jaar, dan volgde er na die feestdag een eindeloos lang trimester, dat pas op de laatste dag van juli besloten werd met het door de klasseonderwijzer(es) in keurig handschrift uitgebrachte overgangsrapport. Voor ons gevoel begon met die vakantie pas de zomer, die dan ook nauwkeurig bemeten een volle maand augustus duurde. De doordeweekse dagen hadden in herfst en winter, voorjaar en zomer eigenlijk hetzelfde verloop. We stonden om half zeven op, dompelden onze vingertoppen in het wijwatervaatje en maakten een vluchtig kruisje alvorens onze schoolkleren aan te doen. Het morgengebed waarin wij God als onze Opperste Majesteit moesten aanbidden en Hem beloofden alle werken die we die dag zouden verrichten aan Hem op te dragen, schoot er nog wel eens bij in. Het bezoek aan de schoolmis werd bij het begin van de lessen door de onderwijzer geboekstaafd, waarna bij de Oefeningen van Geloof, Hoop, Liefde en Berouw de stemmen van alle klasgenoten, zoals bij het opsommen van de plaatsnamen uit onze provincie, luid door het lokaal galmden. Daarna werden de opgegeven vragen uit de Grote Katechismus overhoord, waarbij allerlei zonden werden opgesomd die wij zoal konden begaan, maar we ook troostrijk leerden dat tijdelijke en eeuwige straffen door verkregen aflaten met honderd en zelfs driehonderd dagen konden worden verminderd. Elke week kwam een kapelaan in de klas om na te gaan of wij de vaak onbegrijpelijke antwoorden wel goed hadden onthouden. Na schooltijd wisselden we onze schoolkleren, die aanvankelijk als zondagskleren dienst hadden gedaan, voor speelkleren waarin we de straat op gingen om daar tegen een blinde
43
muur te voetballen met een paar jassen als doelpalen. Met meisjes speelden we niet, die lieten we touwtjespringen en die konden wat ons betrof naar de maan hinkelen. Na het lof was het al gauw bedtijd, met het avondgebed waarin wij om vergeving smeekten om alles wat wij die dag hadden misdreven, allereerst omdat wij daardoor Gods straffen hadden verdiend maar vooral omdat we daarmee onze grootste Weldoener hadden beledigd. Een kruisje op ons voorhoofd ging vooraf aan het gebed tot onze engelbewaarder aan wie de goddelijke goedheid ons had toevertrouwd om ons te beschutten en te geleiden naar het eeuwige leven. Om aanvankelijk onbegrijpelijke redenen moesten we daarna gaan slapen met onze handen boven de dekens, ook ’s winters. De eentonigheid van de week werd doorbroken door de zondag, de Dag des Heren, waarop de Kerk alle gelovigen die de leeftijd van zeven jaar bereikt hadden, in het tweede van de door haar uitgevaardigde Vijf Geboden, verplichtte de Heilige Mis bij te wonen en geen verboden werk te doen. Een aanmerkelijk deel van de Mis verzuimen was evenzeer doodzonde als algehele afwezigheid. Van die misverplichting waren ernstig zieken ontslagen, alsmede ouden van dagen bij zeer guur weer, zwangere vrouwen die de wierookgeur in de kerk niet goed verdroegen en zij die geen gepaste kleding hadden. In dat laatste geval kon echter een beroep worden gedaan op de Sint-Vincentiusvereniging. Verboden, ook wel slafelijke arbeid genoemd, bestond uit al die bezigheden die meer lichamelijke dan geestelijke activiteit met zich meebrachten. Geoorloofd was het bereiden van de maaltijden, borduren, kunstbreien, het maken, niet het ontwikkelen van foto’s en verder schilderen en tekenen. Naaisters mochten op zondag rouwkleren vervaardigen en zelfs bruidskleding, als ze anders aanmerkelijke schade zouden lijden. De zondagochtend was bestemd voor kerkbezoek. Aan de gezongen plechtige hoogmis van tien uur gingen meestal drie
44
drukbezochte, zogenaamde stille missen vooraf, waarbij de vóór Epistel en Evangelie van de kansel voorgelezen mededelingen van wie er wilden gaan trouwen dan wel gestorven waren aandachtig werden aanhoord. Gescheiden werd er in die tijd nog niet, overspel werd door mij ten onrechte lange tijd beschouwd als een bron van huiselijke gezelligheid, zoals Halma, ganzenborden en Zwarte Pieten. Na de hoogmis bracht moeder koffie of chocolademelk de huiskamer binnen, ook voor de meegekomen ooms en tantes, die gewoontegetrouw nog wat bleven praten tot het tijd werd voor het middageten. Terwijl de rook van de met zorg ontstoken sigaren een steeds dikkere sluier vormde, werden de aangekondigde trouwpartijen besproken, de toekomstige bruidegoms en bruiden beoordeeld of veroordeeld, kwam de opzichtige mantel ter sprake waarin de vrouw van de dokter kort na het Introïtus door het middenpad naar de voorste bank aan de linkerzijde was komen lopen, klaagde mijn tante over de almaar durende pijn in haar lendenen en knikte mijn oom instemmend als mijn vader de bruine stenen jeneverkruik naar hem ophield. In de middag was er het lof, dat meestal de eerste helft in beslag nam van de thuiswedstrijd die de plaatselijke voetbalclub tegelijkertijd speelde. Gewoonlijk werd er trouwens van ons, kinderen, verwacht dat we na het lof mee gingen wandelen, de winkelstraat door, langs de etalages van alle modemagazijnen, van de speelgoedwinkels en vooral van de fotograaf om te zien of wij de jongens en meisjes kenden die als bruidje of matroos, met een missaaltje of een rozenkransje in hun handen en een vluchtige lichtcirkel als een aureool om hun hoofd, waren gefotografeerd. In de al wat stiller geworden namiddag liepen we dan terug, door een straat waar in de zomermaanden mannen in hemdsmouwen naast de open voordeur tegen de gevel leunden of op een achterstevoren gekeerde stoel, met de rugleuning tussen
45
hun gespreide benen en de kin op hun armen, mijn ouders groetten en ons waarschijnlijk, goedmoedig of kwaadaardig, een hele tijd nakeken. Bij de ingang van een wandelparkje stond voor de oorlog alleen ’s zondags een kleine, verbouwde autobus, met een kort schoorsteentje op het dak, waaruit een olieachtige geur verleidelijk naar ons toe kwam. patat e s f r i t e s stond er met onhandige hoofdletters op de wanden geschilderd. Een hoogstenkele keer konden wij onze ouders verleiden tot de aankoop van een puntzakje met frites, die wij in de verdoezelende schemering van het parkje moesten nuttigen, omdat mijn vader en moeder eten op straat onfatsoenlijk vonden. Bij mijn opa en oma troffen we andere ooms en tantes, vergezeld van neven en nichtjes, die zich zoals wij doodverveelden boven de telkens opnieuw uit de kast gehaalde, ingebonden jaargangen van de Katholieke Illustratie, vol donkerbruine portretjes van missiebroeders, paters en zusters, tussen inboorlingen, voor wie we van tijd tot tijd afgeweekte postzegels en capsules van melkflessen mee naar school namen. In de schaduw van de zondag lag de maandag. Op die dag werd de wekelijkse was gedaan, wat tot gevolg had dat er dan weinig aandacht aan het eten kon worden besteed. In de keuken nuttigden we dan met lange tanden de overgebleven soep, waarin de vermicelli gezwollen en papperig ronddreef, waarna er meestal gewelde pruimen of geweekte abrikozen bij de aardappelen op ons bord werden geschept, naast een paar plakjes van een droog geworden lendelapje. Bouwvakarbeiders dronken op deze dag wel eens meer dan hun evenwichtsorganen konden verwerken en wat op een blauwe maandag vervaardigd was, vertoonde al vlug mankementen. Kreeg de woensdag het hele jaar door al een zekere poëtische wijding door het avondlijke Marialof, de vrijdag bracht als onthoudingsdag vis op ons etensbord, meestal een gebakken schol, die soms werd afgewisseld door een zachtgekookt
46
ei, waaraan even weinig smaak was als aan de worteltjes die er in de gele saus naast dreven. In ons oog was niet alleen een vrijdag die op de dertiende viel een ongeluksdag. Op vrijdagavond gingen we met ons schone ondergoed naar het badhuis, en na een ochtend van schoolgaan of werken was er de zaterdagmiddag waarop bij de biecht de innerlijke reiniging plaatsvond. De zaterdagavonden begonnen met Mozarts Ave Verum, dat op de radio de zondag inluidde, waarna zich in de huiskamer een vredige gezelligheid verspreidde met ‘Negen heit de klok’, het Jeugdcentrale-koor uit Vught van broeder Laetantius dat onze roomse blijdschap uitzong, de gewone man die er zijn volle neef het zijne van zei. En vooral met de geglaceerde, met room gevulde beschuitbol, die moeder ’s middags bij een bakker had gehaald in een winkel die model had gestaan voor de tekeningen van Anton Pieck. De eentonigheid van het schoolleven werd doorbroken door de komst van de bisschop die ons het Heilig Vormsel zou komen toedienen, een plechtige gebeurtenis waarbij de Heilige Geest, die op het Pinksterfeest in de gedaante van vurige tongen boven de hoofden van de apostelen was verschenen, ook over onze hoofden zou neerdalen. Waren de apostelen daarna in staat in allerlei vreemde talen te spreken, ook aan ons, vormelingen, voltrok zich een klein talenwonder. Wij spraken opeens een beetje Latijn. Want het Veni creator, door de klasseonderwijzer in zijn mooiste schoonschrift op het schoolbord voorgeschreven, moesten wij in ons cahier overnemen en daarna zingend leren uitspreken, waarbij ons alleen het woord ‘spiritus’ uit de eerste regel, zij het in een andere betekenis, vertrouwd in de oren klonk. Zoals de onleesbare hiërogliefen op een doktersrecept op zichzelf al een genezende werking uitoefenden, hief het onbegrepen Latijn ons boven de dagelijkse werkelijkheid uit, een mirakel dat nog geloofwaardiger werd door de zalving met Heilige Olie en de lichte kaakslag waarmee de bisschop ons tot schildknapen van de Heer zou maken. 47
Bij het vormsel zou aan onze doopnamen de naam van een heilige worden toegevoegd, in mijn geval die van de heilige Stefanus, die zich als eerste martelaar omwille van zijn geloof had laten stenigen, en daarmee een weinig benijdenswaardig voorbeeld had gegeven. Op de dag van het vormsel zagen wij, wel een beetje tot onze teleurstelling, een oude man door het middenpad van de kerk naar het altaar gaan, met een sinterklaasstaf als stut en steun die hij bij het lopen ook hard nodig had. Even later waren wij er de verwonderde getuigen van hoe hij daar een sinterklaasmijter op zijn hoofd gezet kreeg en naar een met purperen pluche beklede zetel werd geleid om naar ons gezang te luisteren. Veni creator spiritus. Wij zongen het met een warme blos op onze wangen, alsof ook boven onze hoofden al pinkstervlammetjes brandden. In twee lange rijen, links de meisjes, rechts de jongens, gingen we met nederig gebogen hoofd naar de open plaats tussen de communiebanken waar de bisschop beurtelings een meisje en een jongen het voorhoofd zalfde en daarna met zijn vingertoppen op de wang aanraakte. Toen ik daarbij even durfde op te kijken, zag ik dat de bisschop eigenlijk een bejaarde man was, die met de veel te ruime kanten mouwen waaruit zijn rimpelige handen staken zelfs een wat verklede indruk maakte. Het verwonderde mij dan ook niet dat ik hem na de plechtigheden en een kort verblijf in de pastorie in gewone zwarte priesterkleren in een auto zag wegrijden. Zo verliepen de dagen van mijn jeugd tot twee dagen voor die stralende Pinksterdag, waarop voor mij de oorlog begon, een woord dat ik alleen uit de krant en de geschiedenisboeken kende. Vliegtuigen met hakenkruisen op hun vlerken tekenden zich af tegen een hemelsblauwe lucht, sirenes joegen met metalen stemmen de straten leeg, gevleugelde brandbommen ontstaken overal in het stadje laaiende vuren. De plechtige
48
stem van de koningin versplinterde op de radio tot onverstaanbaar gekraak. Op de vooravond van Pinksteren lekten langs heel wat daken in onze buurt al vurige tongen. Toen onder het gedreun van zware bommen ook onze kamervloer bewoog en de keukenruit uit de sponningen werd gedrukt, sloegen we op de vlucht, evenals vele van onze buurtgenoten, die met afgeladen kinderwagens, kussenslopen vol kleren, een vogelkooi met een kanarie naar de nabije dennenbossen trokken. Met het koffertje waarmee ik anders in de grote vakantie bij mijn oom en tante mocht gaan logeren liep ik achter mijn ouders aan langs een uitgebrande kruidenierswinkel vol verkoolde schappen, langs onze school waar een overgordijn door een kapotte ruit als een witte vlag naar buiten hing. Bij de pastorie waren voor alle zekerheid de rolluiken neergelaten. De hoge kerkdeuren waren dicht. Ongeschoren Franse soldaten kwamen ons op lage fietsjes tegemoet om een veilig heenkomen te zoeken voor de naderende Duitsers. Halsoverkop doken ze in ondiepe greppels als er een Stuka met donderend lawaai laag over de toppen van de bomen kwam. Liggend op scherpe dennennaalden en mos keek ik urenlang vanaf de bosrand naar de zwarte rookpluimen die telkens boven de daken tussen kerktorens en fabrieksschoorstenen oprezen. Bijna twaalf jaar oud was ik in een angstaanjagend, maar spannend jongensboek terechtgekomen.
49
ii – Geschonden onschuld
Laudare, orare, peccare
D
oor de hoge gl a s -in-loodr a men van het trappenhuis viel gekleurd daglicht in de hal van de school. Gewijd licht. Kerklicht. In het gebrandschilderde raam stond een heilige met een bisschopsmijter, die op zijn arm een kapelletje droeg, hoekig als uit een blokkendoos. Met een starre, glazen oogopslag keek hij neer op de breed uitwaaierende palmen waaronder een naakte discuswerper van vaalwit gips stond. Met zijn rug naar het beeld had de rector postgevat. Hij droeg een opstaande witte boord zoals onze pastoor, maar met omgevouwen punten. Daaronder zat geen stropdas maar tussen de hooggesloten revers van zijn jas had hij een kunstig geplooide plastron, vastgezet met een kleine parel. Zijn brede kin stak schuin naar voren, zoals ik dat op krantenfoto’s bij Mussolini gezien had. Hij sprak geen woord maar keek alsof hij ons betrapt had op een overtreding die wij nog niet begaan hadden, maar waaraan wij ons zeker nog schuldig zouden maken, en legde ons met een strenge blik een bedrukt zwijgen op. Naamloos tussen de andere naamloze leerlingen was ik met mijn loodzware boekentas vanaf de speelplaats het indrukwekkende gebouw binnengegaan, langs de gymnastiekzaal waar ik in het voorbijgaan wandrekken tot aan de hoge vensters zag reiken, naar een lage trap die naar de hal voerde. Daar hing een plechtige stilte, zoals in de kerk bij de consecratie.
50
In mijn tas zaten alle boeken die op de lijst voor het eerste leerjaar voorgeschreven waren en die ik de voorafgaande weken aan de huiskamertafel in stug, donkerbruin papier gekaft had. Aan de voorzijde had ik ze van een etiket met een kartelrandje voorzien, waarop ik, tussen de blauwe kaderlijntjes, telkens in mijn mooiste schoonschrift onder mijn naam het vak geschreven had waarbij het boek hoorde. Dat was niet altijd even gemakkelijk geweest. Want waarbij hoorden planimetrie en algebra? Moest ik het omvangrijke Handboek der Natuurlijke Historie vol dieren en planten bij de geschiedenisles meebrengen? Hoorde de Latijnse Grammatica misschien bij het vak Godsdienst? Zouden we deze eerste schooldag ook het Handwoordenboek der Nederlandse Taal al nodig hebben, dat ik niet meer in mijn tas had kunnen krijgen en met de Grote Bosatlas der Gehele Aarde thuis had moeten laten? Ik was er niet gerust op en mijn onrust nam nog toe toen ik het misprijzende gezicht van de rector zag, die waarschijnlijk aan mijn onzekere gedrag al had opgemaakt dat ik met zo’n ernstig plichtsverzuim aan de studie op het gymnasium wilde beginnen. Ook het kistje waarop in zwarte sierletters ‘Tekenen’ geschilderd stond en waarin ik een vogelvleugel met een roodgelakte greep, een stuk zacht vlakgom en twee potloden, merk Caran d’Ache, in de voorgeschreven hardtegraden h b en 2b had opgeborgen, had ik niet meer in mijn tas gekregen. En zou ik hier wel met de gloednieuwe Pelikan-vulpen mogen schrijven die ik van mijn ouders bij het slagen voor het toelatingsexamen gekregen had en die ik ook de laatste weken op de lagere school, waar ik rekenen en lezen en schrijven had geleerd, niet had mogen gebruiken? Het was de eerste week van september en al had ik bij het binnenkomen mijn voeten op de borstelige kokosmat stevig geveegd, aan de zolen van mijn schoenen, die mijn vader de avond daarvoor gepoetst en geborsteld had tot de neuzen er-
51
van glommen, kleefden nog vochtige herfstblaren, waarmee de speelplaats onder de bomen overdekt was. Ik besefte eigenlijk niet goed meer wat voor dag het was, want ik droeg de onder mijn kuiten opbollende plusfours, die ik anders alleen op zondag aan mocht en waarvan de gespjes ook nu weer veel te strak aangetrokken waren. Ik had het vernederende gevoel dat ik met die broek, die de jongens uit onze buurt wel spottend een drollenvanger noemden, hier helemaal niet thuis hoorde. Verloren in de hal tussen de andere jongens, waarvan ik niemand kende, hoorde ik opeens mijn naam noemen. Ik moest, geplaatst in klas 1a, in het biologielokaal het lesrooster ophalen. Op goed geluk liep ik met een paar andere jongens mee naar een vertrek waar naast de lessenaar een geraamte stond en langs de zijwand een kast vol opgezette vogels. Het rook er even muf als in de oprijlaan van het landgoed Vrouwendonk wanneer die in de herfst vol dorre, bruine blaren lag. Met het voorzichtig opgerolde lesrooster in mijn ene en de loodzware boekentas in mijn andere hand liep ik naar huis en meteen naar boven waar op mijn slaapkamer, in de kleine uitbouw van de dakkapel, mijn moeder onze vroegere keukentafel had gezet, afgedekt met een nieuw stuk gebloemd wasdoek, waaraan ik voortaan mijn huiswerk zou kunnen maken. Tot dan toe had ik het opgegeven huiswerk nooit opgeschreven, want ik kon wel onthouden welke vragen uit de katechismus we de volgende dag moesten kennen. En de rijtjes plaatsnamen, die we in de klas uitentreuren in koor hadden opgedreund terwijl de onderwijzer met een stok telkens een rode vlek of een zwarte stip op de blinde kaart aanwees, kon ik even gedachteloos opzeggen als het onzevader of de tafels van vermenigvuldiging. Maar nu bezat ik een agenda, een boekje met een stijve kaft waarop een afbeelding was gedrukt van de heilige naar wie het gymnasium genoemd was, een bisschop die al bijna dui-
52
zend jaar daarvoor ergens in Frankrijk de kloosterorde van de norbertijnen had gesticht en die in mijn missaal een belijder werd genoemd. Ik vond het eigenlijk wel jammer dat ze niet de heilige Joris als schutspatroon gekozen hadden, die tenminste met een draak had gevochten. Of Maria Magdalena, die met blote schouders op een schilderij achterin de kerk met haar lange rode haren de voeten van Jezus afdroogde en die sprekend op de knappe vrouw van de drogist leek, al vond mijn moeder dat ‘een ordinair mens’. Natuurlijk had ik in het Handwoordenboek der Nederlandse Taal het woord ‘agenda’ opgezocht en daar gevonden dat het ‘dagorde, lijst der te verrichten werkzaamheden’ betekende. ‘Te verrichten werkzaamheden’. Dat was nog eens wat anders dan huiswerk. Ik bevestigde het lesrooster met punaises tegen de schuin oplopende planken van het dakbeschot en begon zorgvuldig de bij elke dag vermelde vakken in mijn agenda over te nemen. Tot mijn verbazing miste ik Lezen, Taal, Rekenen en Schrijven. En ook Gedrag en Vlijt waren niet vermeld, waarvoor ik op de lagere school altijd mooie cijfers had gekregen. Maar het vak Latijn, dat ik met gepaste trots in mijn agenda kon schrijven, maakte veel goed. Het verwonderde me ook dat het woord Engels met de pen was doorgehaald en in de kantlijn door Duits was vervangen. Maar waarschijnlijk was dat een vergissing geweest die ze pas hadden opgemerkt toen de roosters al gedrukt waren. Mijn moeder vond dat ik voor we gingen eten, nog wel even bij mijn opa langs kon gaan om hem te vertellen hoe het die eerste dag op school geweest was. Maar hij vroeg nergens naar en wees me in het King-atlasje dat hij zoals anders opengeslagen voor zich op tafel had liggen, waar Moskou lag, eraan toevoegend dat de Duitse legers de hoofdstad van Rusland al bijna ingenomen hadden en dat nu de oorlog wel gauw voorbij zou zijn. De broodbonnen die hij me toestak, moest ik toch
53
nog maar niet verliezen. En sprak ik al Latijn zoals de pastoor, wilde hij nog weten voor ik de deur achter me dichttrok? Natuurlijk maakte mijn opa maar een grapje. Maar ik merkte al gauw dat het Latijn echt naar de kerk rook, naar processies en de biechtstoel en naar het Marialof in oktober. Want het eerste Latijnse werkwoord dat ik leerde, was laudare. En terwijl ik de uitgangen bij de vervoeging van de eerste, tweede en derde persoon in het enkelvoud en het meervoud van buiten leerde, echode in mij het Lauda Sion, dat op Sacramentsdag werd gezongen. Dezelfde uitgangen pasten bij het werkwoord peccare, dat zondigen betekende. Maar gelukkig ook bij het adorare, dat tijdens het Marialof meeklonk in het devote Adoro te van het jongenskoor. In de daaropvolgende weken kwamen daar al vlug andere woorden bij: benedicere en glorificare, die me vertrouwd in de oren klonken uit het Gloria van de gezongen missen, uit het jubelende Gloria dat op Paaszaterdag, als de kerkklokken almaar beierden en de altaarschellen bleven rinkelen, rillingen van verrukking over mijn rug joeg. Benedicimus te. Adoramus te. Glorificamus te. Al na een paar weken kwamen de eerste themazinnen. Accusamus agricolam. Wij beschuldigen de landman. Daarbij moest ik aan boer Van Aken denken die ons van het veld had verjaagd toen we in augustus achtergebleven korenaren van zijn land wilden oprapen. Pater cantat. De pater zingt, had ik onnadenkend in mijn schrift geschreven. Amo puellam. Ik bemin het meisje. Ik voelde dat ik verraderlijk bloosde toen ik in de klas die zin moest vertalen omdat die puella voor mij het meisje was naar wie ik na het Marialof altijd uitkeek maar die ik op het kerkplein niet aan durfde te spreken, als ze daar onbereikbaar tussen de andere meisjes stond.
54
Du liebes Kind In de loop van die oktobermaand bleef het King-atlasje bij mijn opa open op tafel liggen. Met zijn verkalkte wijsvingernagel wees hij me telkens hoe ver de Wehrmacht in Rusland was doorgedrongen en dat het nog maar een paar centimeter scheelde voor de Duitsers bij Stalingrad waren. ‘Let je op de distributiebonnen?’ riep hij me gewoontegetrouw na als ik na een paar minuten al wegging omdat ik voor de volgende dag nog algebrasommen moest maken of in het grote woordenboek de betekenis van een aantal spreekwoorden moest opzoeken. Met leugentjes om bestwil deed je immers geen kwaad? Was het wel zonde als ik in de modeboeken van mijn moeder de tekeningen opzocht waarop meisjes in ondergoed stonden afgebeeld met de patronen van passende jurkjes ernaast, waarvoor waarschijnlijk zowat een hele textielkaart nodig was? Waarom werd mijn moeder zo kwaad toen ze me betrapte terwijl ik in plaats van aan een meetkunde-vraagstuk bezig was met carbonpapier zo’n tekeningetje op een schriftvelletje over te trekken? Terwijl er bovenaan bij dat meisje in het modeblad nog helemaal niets te zien was, zoals bij Maria Magdalena. Waarschijnlijk zou mijn moeder ook achterdochtig zijn geworden als ze in mijn Latijnse themaschrift mijn vertaling van amo puellam had gelezen. Terwijl in de krant Kiev viel en Leningrad werd omsingeld, werden op het marktplein grote tenten voor de najaarskermis opgeslagen. Voor de mallemolen. De poffertjeskraam. En de carrousel met zijn glinsterende spiegels, bewegende trappen en overal bonte schilderingen van kortgerokte, dansende meisjes. Het was op een vroege maar toch al kille donderdagavond dat ik daar de jonge engel van mijn communieplaatje zag. In levenden lijve. Ze stond in het zwakke, afgeschermde lamp-
55
licht van de wafelkraam naast Frau Eylders, onze Duitse lerares, die elke dag op een lage fiets, een waaier van koordjes als jasbeschermer over het achterwiel gespannen, naar school kwam en die ons over ‘Erlkönig’ had verteld, het gedicht van Goethe, dat wij voor de volgende week auswendig lernen sollten. Ik kende het al bijna van buiten. Haar in het voorbijgaan groetend met de onderdanige beleefdheid die mij thuis was ingeprent, wilde ik naar de zweefmolen lopen. Maar met een opgeheven hand hield ze mij staande om me te vragen of ik niet met Helga, haar nichtje, eine Fahrt im Karussell machen wollte. Ze kende hier immers niemand. En voordat ik met een kurkdroge keel had kunnen stamelen dat ik daarvoor geen geld had, stopte ze me al een paar papieren guldens in de hand, zodat ik onmogelijk nog kon weigeren. Frau Eylders zou daar bij de Waffelbude natuurlijk op ons blijven wachten. ‘Ich heisse Helga Müller,’ zei het meisje met een schuwe glimlach en ze maakte daarbij een lichte buiging, zoals ze waarschijnlijk op dansles geleerd had. Met een stem die opeens niet goed meer wilde, zei ik hoe ik heette, boog omdat ik haar niet langer aan durfde te kijken, ook maar even, en zag daarbij dat ze zwarte kinderlaarsjes droeg die, tot halverwege haar benen, met veters dichtgeregen waren. Waarschijnlijk was ze nog veel te jong voor dansles. Ik ook trouwens. Frau Eylders gaf mij een aanmoedigend duwtje in mijn rug. Ik keerde mij naar het meisje, dat met haar handen in de zakken van haar donkergroene jagersjas naar de sprookjesachtige verlichting van de carrousel stond te kijken alsof ze mij al vergeten was. Wat moest ik eigenlijk tegen haar zeggen. Vragen of ze in Duitsland ook wel eens een carrousel had gezien? Ik moest vlug iets bedenken. Maar ik kende nog maar een paar Duitse woorden. En een paar regels uit ‘Erlkönig’.
56
Ik keek haar vragend aan, zag de tere boog van haar wang, de lijn van haar kin, de kleine schelp van haar oor, half verborgen achter haar stroblonde haar dat in een lange vlecht over haar kraag hing. ‘Ein schönes Karussell.’ Ik werd zo verrast door haar stem dat ik niets wist terug te zeggen, alleen maar instemmend kon knikken en herhalen wat zij gezegd had; ‘Ja, ein schönes Karussell.’ Achteraf kon ik mij niet meer herinneren wat er verder gebeurd was, alleen dat we nogal schuchter naar binnen waren gegaan onder guirlandes van lichtjes die in de hoge spiegels herhaald werden. Daarin zag ik opeens mijzelf op een grijze olifant en vlak voor me dat Duitse meisje, op een sneeuwwit paard dat steigerend zijn houten voorbenen hief, terwijl het lamplicht in zijn glazen ogen vonkte en glinsterde. Even later gingen op de cakewalk haar zwarte laarsjes vlak voor me omhoog en omlaag, met de bewegende treden van de hoge trap die langs een blinkende koperen leuning naar de nok van de carroussel voerde, naar een uitspansel vol gekleurde lampjes waar ik het flapperen van het beschilderde tentzeil duidelijk horen kon. Ik was in de zevende hemel. Het was of de tijd stilstond en tegelijkertijd zo vlug verstreek dat het scheen of ik maar een enkel ogenblik met haar op de golven van orgelmuziek meegevoerd was, toen ik weer buiten stond in de frisse avondlucht. ‘Danke für… für deine Einladung,’ zei ze. En weg was ze, terug naar Frau Eylders, die misschien al ongeduldig stond te wachten. Ik hoopte dat het meisje nog een keer zou omkijken maar ze verdween al tussen de andere kermisbezoekers. Ik hield niets over dan haar naam, Helga, en de vage bloemengeur die in haar kleren had gehangen en in de blonde vlecht die ik, vlak achter haar op de cakewalk, in mijn gezicht had gekregen. ‘Du liebes Kind, komm, geh mit mir…’ De woorden wel-
57
den vanzelf in mij op en ik voelde een vreemde blijdschap die leek op de onbestemde vervoering die ik ondergaan had toen ik, zeven, acht jaar oud, als koorknaap bij een plechtige processie naast een meisje had mogen lopen dat eigenlijk al te groot was voor het communiejurkje dat ze aanhad, te groot ook voor de hardgroene palmtak die ze schuin voor zich hield. Op school deed Frau Eylders alsof er niets gebeurd was. Ze gaf mij bij het overhoren van die Jahreszeiten, Monate, Tage und Himmelsgegenden een beurt zoals de andere leerlingen, verbeterde me zelfs nogal vinnig toen ik das Norden in plaats van der Norden zei. Het klonk als een verwijt, alsof ik me tegenover haar nichtje misdragen had. Maar tegelijkertijd onderging ik een gevoel van opluchting dat ik niet door klasgenoten of jongens uit onze buurt met dat meisje gezien was. Met een moffenmeid. Mijn vader, die toch al op de Duitsers gebeten was, zou woest zijn geworden als hij het gehoord had. En mijn moeder vond dat ik nog veel te jong was om al met meisjes om te gaan. Maar gelukkig had niemand mij met dat meisje gezien. Want op school begon niemand erover. En ook thuis was het een gewone vrijdag. Mijn moeder plensde zoals op andere vrijdagen met een pollepel water uit een emmer tegen de ramen om ze daarna zorgvuldig droog te zemen, mijn vader poetste met Brasso de koperen deurbel en de kraan boven de aanrechtbak, terwijl een dag later ook mijn opa het alleen maar over fermenteren had toen ik hem ging helpen om de nog groene tabaksblaren op zijn zolder aan een lang touw te drogen te hangen.
Het rijke Roomsche lezen De winter begon dat jaar al in de eerste weken van december. Maar wel heel anders dan in mijn Handboek der Natuurlijke
58
Historie, deel i , beschreven was. Overigens had ik in het najaar de grijze sperwer, de speelse kievit en de goudvink met zijn rode borstveertjes die daarin als herfstvogels vermeld waren, in onze kleine achtertuin nooit kunnen ontdekken. En ik herinnerde me uit andere jaren waarin ik met jongens uit de buurt vaak de bossen was ingetrokken om dennenappels te rapen of paddenstoelen te verzamelen, ook niet daar ooit tussen de dennen en de hoog opgeschoten varens koolmeesjes, een bonte specht, sijsjes of patrijzen gezien te hebben, die daar volgens het hoofdstuk ‘Bosvogels in de winter’ voor moesten komen. Mijn opa, die op zijn zolder kanaries kweekte en dus een vogelkenner was, geloofde er ook niets van. In onze tuin kwamen alleen doodgewone huismussen de harde, uitgedroogde broodkorstjes wegpikken die mijn moeder bij de keukendeur had gestrooid nadat ze daar eerst de stuifsneeuw van de grijze plavuizen had geveegd. Maar mussen kwamen in mijn Handboek niet voor. Die waren waarschijnlijk te alledaags voor de Natuurlijke Historie. Bij Plantkunde kon mijn opa me al evenmin helpen. Het hele jaar hingen bij hem de fuchsia’s in de vensterbank vol bloemtrossen, dieppaars en zachtroze met hele fijne meeldraden, zo dun als de voelsprieten van een tropisch insect. Hij deelde aan de hele buurt geraniumstekjes uit en wist precies hoeveel koeienmest knolbegonia’s moesten hebben. Maar van het determineren van planten had hij nooit gehoord. En daarom zat ik op mijn kamertje vaak wel een kwartier lang te bladeren in de woordenboekdikke flora om de naam van de familie te vinden waartoe volgens Linnæus het herderstasje behoorde en de dovenetel en de hondsdraf, namen die in mijn oren als scheldwoorden klonken. We moesten zelfs in het hartje van de winter nog planten in de berm van de weg gaan zoeken om ze daarna tussen twee vloeibladen onder de druk van een koud strijkijzer te drogen
59
te leggen en ze vervolgens met strookjes glazig plakband in ons Herbarium te bevestigen, zoals de zoetelijke plakplaatjes in het poëziealbum van mijn nichtje. Intussen hield de winter aan. Omdat de lokalen waarin wij les moesten krijgen door een te klein rantsoen kolen nauwelijks verwarmd konden worden, hadden we vaak alleen ’s morgens les. Soms vielen er hele dagen uit, waarop mijn vader klaagde dat hij daarvoor geen schoolgeld betaalde. En dan had ik thuis nog maar niet verteld dat er geen les in natuurkunde meer gegeven werd omdat er geen geschikt lokaal was om proeven te doen. Meer dan eens werden we ’s morgens al de straat op gestuurd waar we, tegen de uitdrukkelijke voorschriften in, de meisjes van de huishoudschool opwachtten die onder de ochtendpauze naar buiten kwamen, hoofddoeken om hun gezicht geknoopt, met blozende wangen van de kou en giechelend bij onze verboden toenadering. Met weggeslikte jaloezie hoorde ik daar wel sommige jongens met meisjes afspreken hoe laat ze elkaar die middag zouden zien op het ijs van de bevroren gracht rond het landhuis van De Lima, zoals iedereen het enorme gebouw noemde dat vroeger door een baron met die naam bewoond was, maar waar nu de Ortskommandant zijn intrek had genomen. Om de verveling te verdrijven ging ik iedere week boeken lenen in de Sint-Vincentiusbibliotheek, die in een somber vertrek naast het voorportaal van de schouwburg was ondergebracht. Ik hoefde daar maar twee cent voor het lenen van een boek te betalen omdat deze bibliotheek bedoeld was voor de kinderen en volwassenen uit wat men nogal vernederend de lagere kringen noemde. En daar hoorde ik bij. Het abonnementsgeld van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek was toen ƒ 3,75 per jaar en mijn vader had me zien aankomen als ik gevraagd had of ik voor dat bedrag lid van die echte Bibliotheek zou mogen worden. Erg mooi zagen de boeken er bij de Sint-Vincentiusbiblio-
60
theek niet uit. Ze hadden alle een bruin, pakpapieren omslag – ze waren eerlijk gezegd meer ingepakt dan ingekaft – en droegen een getand rugnummertje. Ik mocht uit de boeken die in de kasten stonden ook niet zelf kiezen, maar moest aan het loket geduldig mijn beurt afwachten. De gepensioneerde onderwijzers die de uitleen verzorgden, lazen vaak nauwelijks verstaanbaar enkele boektitels op en als ik meteen zei dat ik het genoemde boek al gelezen had, werd dat bezwaar afgewimpeld met de mededeling dat ik dat dan best nog eens kon doen. Er was dus geen catalogus. Maar het maakte eigenlijk ook niet zoveel uit welk boek ik mee naar huis nam en of ik het al eerder gelezen had. Want al die boeken leken sprekend op elkaar. Ze kwamen bijna allemaal van dezelfde uitgevers, van Kluitman in Alkmaar of Van Goor in Den Haag en vooral ook, en dat maakte op mij grote indruk, van het RoomschKatholiek Jongensweeshuis in Tilburg, wat bij mij de mening deed postvatten dat die ouderloze stakkers, waarvan in die boeken de trieste levensloop werd verhaald, die boeken nog zelf hadden moeten drukken ook. Eigenlijk zat er in de meeste jongensboeken een wijze les, een soort preek verstopt. Met al die verhalen werd mij ingeprent dat ik gehoorzaam moest zijn en onderdanig luisteren naar diegenen die door God boven mij waren gesteld, zoals dat plechtig genoemd werd. Dat waren in mijn oog de rijke mensen die op de eerste rij kerkbanken de duurste plaatsen hadden gepacht. Zij hadden het ook buiten de kerk voor het zeggen. De leden van het kerkbestuur. De heren collectanten. Ik moest begrijpen dat de deugd vooraan in de kerk zat. Ik zat meestal op de stoeltjes achteraan. Ik verwonderde me ook over de heldhaftigheid die ik eerder aangetroffen had in de boeken van Karl May, in de verhalen over cowboys en indianen, maar die nu ook aan missionarissen werd toegeschreven. Het maakte op mij een wonderlijke
61
indruk dat de paters, die ik zo vaak op de blaadjes van de Missiekalender tussen bekeerde negertjes en eveneens zwarte katechisten had zien staan, met een vaderlijke, eerbiedwaardige baard en in een smetteloze witte kloosterpij, in die boeken in smalle wankelende bootjes over woeste stromen werden meegevoerd en met gevaar voor hun eigen leven brullende tijgers met hun gebeden op afstand hielden. Daar klopte voor mijn gevoel iets niet. Ik begon te vermoeden dat de werkelijkheid er misschien toch iets anders uitzag dan mij in die verhalen werd voorgehouden. De boeken die ik uit de Vincentiusbibliotheek leende, verschilden nauwelijks van de boekjes waaruit ik op de lagere school had leren lezen, met brave verhalen over Jan, Mies en Wim, waarbij gewoonlijk toch wel één kind uit een gezin naar het seminarie ging of kloosterzuster werd. Daarnaast moest ik in de klas noodgedwongen de uitvoerig uitgesponnen levensloop van Maria Goretti lezen of van de heilige Tarcisius of een andere brave bleekneus, kinderen waarmee wij op straat niet gespeeld zouden hebben. Het viel mij natuurlijk ook op dat die boeken, alvorens ze door een katholieke uitgeverij, zoals Paul Brand, Malmberg, Romen & Zn en Het Spectrum, met het kerkelijke Imprimatur en Evulgetur gedrukt en op de markt werden gebracht, gekeurd werden door een priester die daarvoor door de bisschop was aangewezen, een censor ad hoc deputatus, die met naam en toenaam in het boek genoemd werd. Op grond van zijn Nihil Obstat was men er dan zeker van dat er in zo’n boek geen ketterijen werden verkondigd en dat er niets in stond van dat wat mannen en vrouwen met elkaar deden en waarover ze het lacherig met elkaar hadden als er geen kinderen in de buurt waren. Aan boeken kópen hoefde ik al helemaal niet te denken. Bij de enige boekhandelaar die het provinciestadje waar ik opgroeide in die jaren rijk was, stonden de boeken in gesloten
62
kasten achter glas, niet omdat hij vreesde dat wij die boeken zouden beschadigen maar omdat hij bang was dat onze blanke kinderzieltjes door die boeken beschadigd zouden worden. Je moest beleefd aan de boekhandelaar vragen of je een boek eens mocht inkijken, en dat durfde ik met mijn dertien, veertien jaar toch niet goed. Daar kwam nog bij dat boeken met hun linnen stempelbanden duur waren en dat de boekhandelaar mij kennelijk al bij voorbaat van ongezonde nieuwsgierigheid verdacht en mij achterdochtig aankeek toen ik hem een keer, fluisterend van bescheidenheid, vroeg een bepaald boek voor mij uit de kast te halen. Veel te lezen had ik verder niet. Er was eigenlijk alleen nog het parochiekrantje, waarin misintenties, huwelijken, doop en sterfgevallen werden vermeld, die al eerder van de preekstoel waren voorgelezen. Daarnaast hadden we in ons bisdom een blad waarop men zich kon abonneren maar dat met Kerstmis en Pasen gratis huis-aan-huis werd bezorgd. Het voegde aan de geur van de aangebraden konijnenbout die uit de keuken naar de kamer trok en de smakeloze oorlogscake toch een zekere gewijde feestelijkheid toe. Het zag eruit als een gezellig familieblad met verhalen over de geboorte en de verrijzenis van Christus, liedjes en versjes, tekeningen met dikke lijnen van sterren en klokken die door kleine kinderen konden worden ingekleurd, figuurzaagontwerpen voor een kerststal en wat je voor weinig geld en opgespaarde distributiebonnen zoal kon eten met de gewijde feestdagen. Een Bijbel waarin uitvoerig beschreven werd hoe Adam en Eva naakt uit het paradijs verdreven werden, dat Kaïn zijn broer Abel doodsloeg, hoe David naar een vrouw keek toen ze in bad ging en dat Jonas in de buik van een walvis naar Ninive werd gebracht, hadden wij tot mijn spijt niet in huis.
63
God zij mit uns De novemberdagen waren kort, de avonden uurloos lang. Op straat was het al vroeg donker, want in de lantaarn voor ons huis brandde nu een zwak gasvlammetje, dat door een gemeente-arbeider met een lange stok al vroeg werd gedoofd. En we waren bang voor de loerende ogen van de blokhoofden die op last van de Ortskommandant controleerden of alle ramen wel goed afgeschermd waren en of er langs het zwarte verduisteringspapier geen lamplicht naar buiten kwam. Wie de straat op ging, veranderde in een schim. Wel had ik met Sinterklaas een zaklantaarn gekregen waarin onder het ronde glaasje een klein lampje zat dat een zwak blauwig licht afgaf. ‘Een gloeiende spijker,’ overdreef mijn vader. Maar de platte batterij die erin zat, begaf het al na een paar dagen en hoe ik ook de lange en korte koperen contactplaatjes verboog die er bovenaan uitstaken: het lichtje bleef uit. In de klas had ik een plaatsje achterin aan de raamkant weten te bemachtigen. Als de leraar Frans ons uitentreuren de vervoeging van avoir en être liet opdreunen, of ons voor de zoveelste keer het gebruik van de imparfait en de passé indéfini uitlegde, dwaalde mijn blik door het kleine raam naast me naar de besloten schooltuin waar boven het troebele vijverwater de schemering zich ’s middags al vroeg tot duisternis begon te verdikken, waarin ik wegdroomde bij de verhalen van La Fontaine, fabels op rijm, die door vragen naar woordbetekenissen telkens werden onderbroken. In de lessen Nederlands moesten we gekunstelde zinnen redekundig ontleden zoals ‘De noeste arbeiders werd het hun toekomende loon in klinkende munt uitbetaald’, een leugenachtige mededeling want het geld dat de bezetter had ingevoerd, bestond uit dof metaal en groezelig papiergeld. Bij de tekenlessen kregen we als stillevens modderkleurige kommen, beschadigde kannen en afgesleten munten voorge-
64
legd die in de bodem waren aangetroffen en de verbondenheid van de mens met de grond moesten bewijzen. In het tijdschrift Germania, waarvan de titel in krullerige Gotische letters op het omslag was afgedrukt, konden we lezen dat het Kerstfeest eigenlijk een Germaans feest was, waarop met veel lawaai en vreugdevuren de kortste dag van het jaar werd gevierd. De kruidenier aan de overkant van onze straat probeerde met plukjes watten die hij aan garendraden geregen achter het winkelraam had gespannen nog wat van de kerstsfeer te redden. Maar iedereen wist dat de uitgestalde bonbondozen leeg etalagemateriaal waren. En dat hij voor de achtergehouden koffie die hij clandestien zonder bon verkocht, wel vier keer de prijs liet betalen. Maar in de nachtmis was alles nog zoals vroeger. Door de pas gevallen sneeuw waren we in het nachtelijke duister naar de kerk gegaan. Boven de daken van de huizen flitste af en toe licht op, niet van een vallende ster maar van een zoeklicht van het afweergeschut. Het portaal hing nog vol sombere schaduwen. Maar in de kerk gloeide boven de banken warm, zachtgelig lamplicht. En op het altaar brandden tussen de potten met witte chrysanten tientallen bruine oorlogskaarsen. Nu sijt wellecome zong het koor en het was of we met de hele familie in een grote huiskamer bij elkaar zaten, al hadden we allemaal onze dikke overjassen nog aan. Lux fulgebit hodie super nos, las ik bij het Introïtus van de dageraadsmis in de linkerkolom van mijn missaal. En ook zonder de vertaling die er in de andere kolom naast stond, wist ik dat het betekende dat er vandaag een licht over ons zou stralen. Al kon ik dat vreemde fulgebit nog niet thuis brengen, omdat wij in de Latijnse grammatica nog niet bij het futurum gekomen waren. Voordat we weer de kou in moesten, zongen we allemaal met het orgel ‘De herderkens lagen bij nachte’
65
mee. En dat klonk heel wat mooier dan ‘O Tannenbaum, o Tannenbaum, wie grün sind deine Blätter’, dat Frau Eylders ons in de klas had willen laten zingen. Er zaten trouwens aan een dennenboom geen bladeren, maar naalden. Het duurde nog bijna een week voor het Driekoningen was en ik weer naar school zou moeten. Intussen wist ik met mezelf geen raad. Ik was te ongedurig om de krant te lezen, trof mijn opa slapend in zijn leunstoel aan, voelde er niets voor om in het patronaat met jongens uit de buurt urenlang te gaan dammen. Ik was al te groot om met Driekoningen in een afgedankte jas van mijn vader en met een ster van zilverpapier tussen een stel kinderen langs de deuren te gaan in de hoop met een afgeraffeld versje een paar dubbeltjes te vangen. Stel je voor dat een van mijn klasgenoten me in die armzalige vermomming zou herkennen. Al op de eerste schooldag van het nieuwe trimester hield Frau Eylders aan het einde van de Duitse les, het tweede uur van die ochtend, bij het verlaten van de klas me staande terwijl de anderen achter me de schoolgang in liepen. ‘Helga läßt dich grüßen, Johan,’ zei ze zachtjes, alsof niemand van mijn klasgenoten het horen mocht. ‘Helga?’ Ik voelde dat een blos van verlegenheid naar mijn wangen trok en wist zo vlug niet wat ik moest zeggen. Frau Eylders legde bemoedigend een hand op mijn schouder. ‘Sie hat vorige Woche im Scharzwald Julfest gefeiert.’ Ik was zo overrompeld dat ik alleen maar kon knikken. Ik wist helemaal niet wat een joelfeest was. En bij Schwarzwald moest ik aan het ouderwetse, donkerhouten koekoeksklokje denken dat bij mijn opa in de gang hing. ‘Mit den Jungmädel,’ voegde Frau Eylders eraan toe, alsof ik dan alles wel zou begrijpen. De glimlach was van haar gezicht verdwenen en ze keek me onderzoekend aan, alsof ze zich afvroeg of ik nog wel wist wie Helga was. Natuurlijk herinnerde ik me het nichtje van Frau Eylders,
66
met haar lange blonde vlecht en haar rijglaarsjes en de lichte kinderstem waarmee ze ‘ein schönes Karussell’ had gezegd. Ze leek sprekend op de engel die met gespreide witte vleugels op de herinneringsplaat van mijn Eerste Heilige Communie stond en die nog altijd boven mijn bed hing. Maar dat was toch niet iets wat ik nu tegen Frau Eylders kon zeggen. ‘Na, das war’s.’ Ik wilde zeggen dat ik nog wel wist dat Helga haar nichtje was en haar vragen of zij aan Helga de groeten terug wilde doen. Maar ik wist niet hoe ik dat in het Duits moest zeggen. En in mijn verwarring bracht ik het niet verder dan een gestameld: ‘Ich…, ich meine…’ Frau Eylders duwde me bijna de gang in. ‘Geh, geh bitte.’ En ging meteen terug de klas in. Door het ijzerbeslag onder mijn schoenen klonken mijn voetstappen hinderlijk hard in de lege schoolgang. ‘Wat moest Eylders van jou?’ Ik schrok van de harde stem van Wim van Passel, een brutale praatjesmaker die in de klas vlak achter mij zat en die, kennelijk achterdochtig, mij hier bij de trap had opgewacht. ‘O, niets.’ Ik dacht er niet over hem te vertellen dat Frau Eylders me de groeten van haar nichtje Helga had overgebracht. Want dan had hij natuurlijk willen weten waar ik dat nichtje van kende en waarschijnlijk meteen gevraagd of het ‘een lekker mokkel’ was. Hij had het immers altijd over grieten met dikke tieten. Ik maakte al aanstalten om naar de speelplaats door te lopen en van verdere nieuwsgierige, onbeschofte vragen af te zijn. Maar hij versperde me met gespreide armen de weg. ‘Is je vader misschien een n s b ’er?’ Ik probeerde hem weg te duwen, maar hij gaf het zo vlug niet op. ‘Nou?’ drong hij aan. ‘Waarom zeg je daar niks op?’ ‘Donder op.’ Ik dook onder zijn armen door en was bijna al bij de buitendeur.
67
‘Zie je wel, vuile landverrader,’ schreeuwde hij me nog na. ‘Maar wacht maar, we krijgen je nog wel.’ Mijn vader een n s b ’er. Het was te dwaas om van te praten. Ik zag hem al lopen in zo’n zwart uniform, met een riem dwars over zijn borst en met een platte pet op, de klep tot vlak boven zijn ogen. Maar van dat nichtje van Frau Eylders kon ik me eigenlijk ook niet goed voorstellen dat die bij de Jungmädel zou zijn en tussen rijen andere meisjes grote hoepels zou opgooien en rondedansen zou maken, zoals ik dat nog maar kort daarvoor bij een propagandafilm in de aula van de school gezien had. Misschien had ze bij dat Julfest in het Zwarte Woud ook wel voor Hitler moeten defileren, achter een hakenkruisvlag aan, en in het voorbijgaan haar arm schuin omhoog moeten steken en ‘Sieg Heil’ moeten roepen. Dat Julfest zou wel een soort Kerstfeest zijn, waarbij ze misschien ook wel over de Tannenbaum met zijn grüne Blätter gezongen had. Zou ze die lange blonde vlecht nog hebben? ‘Helga läßt dich grüßen,’ had Frau Eylders me toegefluisterd, misschien bang dat een andere klasgenoot het horen zou. Misschien dacht zij ook wel dat mijn vader in zo’n zwart uniform rondliep en dat ik wel bij de Hitlerjeugd zou gaan nu ik wist dat Helga Müller bij de Jungmädel zat. Maar in onze huiskamer hing geen portret van de Führer, wel een kleurige foto van de paus, en daaronder zijn handtekening, Pius x i i , met een beverig kruisje ervoor. Maar wij hoefden nooit ‘Sieg Heil’ te roepen. Wel zongen we bij een plechtig lof ‘Aan U, o koning der eeuwen’. En ik kende ook al genoeg Latijn om te weten dat we met het zo vaak gezamenlijk gezongen ‘Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat’ hoopten dat Hij zou overwinnen, regeren en heersen. Eigenlijk zoals Hitler. Maar aan het kruis dat in de huiskamer hoog tegen de schoorsteenmantel hing, zaten geen haken, zoals bij de Duitsers. Een swastika heette dat teken eigenlijk. Het stond ook op de gesp
68
van de koppelriem van de Duitse soldaten, en daaronder g o t t m i t u n s , zoals bij ons op de rand van de oude zilveren gulden g od z i j m e t on s had gestaan. Door de winterkou liep ik naar huis. De wind had de straat schoongeveegd. De grond onder mijn voeten was keihard. Bij elke stap hoorde ik de metalen plaatjes die mijn moeder tegen te snelle slijtage onder de punt van de zolen en onder de rand van de hakken had laten slaan. Het was alsof ik Wehrmachtlaarzen droeg en meeliep met de Duitse soldaten die luid over Heidemarie of Erika zongen, als ze, bepakt en bezakt, van de kazerne naar het station marcheerden, naar de trein die hen naar het Oostfront zou brengen. En naar de eindeloze sneeuwvelden van Rusland. Zou Helga Müller ook met beslagen laarsjes tussen andere Jungmädel achter wapperende rode banieren mee marcheren en luidkeels ‘Heute muß ich scheiden’ zingen? Misschien droeg ze om haar smalle middel ook wel zo’n zware leren koppelriem. En hing haar lange blonde vlecht niet raar onder haar kwartiermuts uit of had ze die misschien af moeten laten knippen? Opeens moest ik denken aan mijn neef Gerard die zo graag padvinder had willen worden maar van zijn vader bij de Jonge Wacht had gemoeten. Tot kort voor de oorlog was hij af en toe in een uniform op straat verschenen, in een bruine ribfluwelen kniebroek, een gekleurd doekje los om zijn hals geknoopt en met aan zijn schouders kleurige lintjes die hij mocht dragen omdat hij wist hoe je een platte knoop en een mastworp moest leggen. Op zijn linkerborstzakje had hij ter hoogte van zijn hart – op de plaats waar op de Duitse Wehrmachtuniformen een hakenkruisje zat – een insigne gedragen met een Franse lelie, alsof hij ook bij een leger hoorde. Wanneer hij op straat de pastoor of een kapelaan tegenkwam, had hij even twee vingers bij zijn donkergroene kwartiermuts gehouden, alsof hij een militaire groet bracht.
69
Vroeger had de paus in Rome toch ook een leger van zoeaven gehad die zijn paleizen rond de Sint-Pieter en de kostbare kunstschatten in zijn musea hadden moeten beschermen? Liepen in Vaticaanstad niet nog leden van de Zwitserse garde rond in prachtige uniformen met epauletten en kwasten en tressen, zoals vroeger in ons stadje de leden van fanfare ‘Volharding’ waren uitgedost als die op zomeravonden met slaande trommen en kletterende bekkens in strikte marsmaat door de straten trokken, voorafgegaan door het bestuur van notabelen en een geestelijk adviseur? En werd tijdens de drukke zondagsmissen de rust in de kerk nog altijd niet bewaakt door de suisse die met zijn bepluimde steek en zijn hellebaard plechtig over het middenpad schreed, dwars over zijn borst een sjerp waarop met zilverdraad e e r bi e d i n g od s h u i s geborduurd was? Was de paus eigenlijk ook niet een soort Führer die met zijn duizendjarig Rijk aan de Duitsers een hemel op aarde had beloofd? Vocht ook hij niet tegen het goddeloze communisme? Had Hitler niet even vaak als de paus de kinderrijke gezinnen geprezen? En bekleedden de kardinalen, de bisschoppen, de vicarissen, de abten, de dekens en de pastoors niet de rangen van een leger, zoals de Wehrmacht Generäle had en Obersturmbannführer en Hauptleute en Feldwebel, die een metalen halve maan voor hun borst droegen? Droegen kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders ook geen eretekens op hun borst als ze ridder van het Heilig Graf waren geworden of in een plechtige bijeenkomst de onderscheidingstekens van Gregorius de Grote opgespeld hadden gekregen? De kerk had dan wel geen vaandel of vlag met een adelaar erop, maar toen een paar dagen later halverwege de Heilige Mis een misdienaar na de lezing van het epistel het zware missaal naar de andere kant van het altaar droeg, zag ik dat het op een lessenaar lag die bestond uit een houten pelikaan met gespreide vleugels en een ronde ondersnavel, zoals thuis stond afgebeeld op het blikken doosje met boenwas. 70
En toen ik aan het einde van de zondagmiddagwandeling, door mijn vader en moeder en de ooms en tantes in de huiskamer van mijn opa aan mijn lot overgelaten, maar weer wat in oude afleveringen van de Katholieke Illustratie ging zitten bladeren en daarin de bruingele foto’s zag van kindsheidsoptochten en sacramentsprocessies, moest ik vanzelf denken aan de parades van de Hitlerjugend en de Wehrmacht waarnaar ik kort daarvoor nog ongeduldig in de bioscoop had gekeken, voordat Zarah Leander in een Heimatfilm zong dat eine Frau erst schön war durch die Liebe, met een donkere stem vol beloften.
Drie gratiën Halverwege dat schooljaar hadden we een nieuwe leerling in de klas gekregen, afkomstig van het kleinseminarie De Beuk, waar hij een paar jaar had doorgebracht omdat hij priester wilde worden. Maar hij had daar zo’n hevig heimwee gekregen dat hij zijn roeping had moeten opgeven en naar het gymnasium was overgestapt. En nu was hij in de bank naast mij komen zitten. Al na een paar dagen had hij een boek uit zijn tas gehaald met afbeeldingen van schilderijen van Rubens. Toen de leraar een Latijnse zin op het bord aan het schrijven was, had hij mij aangestoten en het even opengeslagen. Van schrik was het bloed me naar het hoofd gestegen. Op een gekleurde afbeelding stonden onder een rood fluwelen draperie en een tak met bloeiende rozen drie volkomen blote vrouwen, hun armen om elkaar geslagen, hun enorme mollige billen helemaal zichtbaar boven een weggezakt flinterdun sluiertje. De middelste stond met haar rug naar mij toe, de andere twee waren half naar mij toegekeerd zodat ik hun borsten en onderaan hun opwelvende buik zelfs hun naakte schoot kon zien. 71
‘De drie gratiën,’ fluisterde hij en hij keek mij nieuwsgierig aan om te zien wat ik ervan vond. Met een gezicht dat gloeide van schrik gebaarde ik hem het boek weg te doen, voordat de leraar ons ermee zou betrappen. Natuurlijk zou die mij ervan verdenken het mee naar school gebracht te hebben. De nieuwe leerling kwam immers recht van een seminarie? Gratiën. Het woord bleef een hele tijd in mijn gedachten hangen. Ik moest erbij denken aan het Latijnse weesgegroet waarin van de maagd Maria gezegd werd dat ze gratia plena was. Maar Onze-Lieve-Vrouw had toch niets met die naakte vrouwen te maken, al was er verder in dat gebed wel sprake van de vrucht van haar schoot? Ik kon me niet herinneren dat ik Maria ooit zonder kleren afgebeeld had gezien. Een paar dagen later vroeg Wim me of ik hem niet met Latijn kon helpen. Op het seminarie hadden ze de pronomina nog niet gehad en alleen korte zinnetjes uit het missaal te vertalen gekregen. Introibo ad altare Dei. En Credo in unum Deum. Als ik hem mocht geloven was God wel in elke zin een keer voorgekomen. Zijn vader had een herenkapsalon in de Kerkstraat, vlakbij de Grote Markt. Tot in zijn kamer, met een raam aan de straat, rook het naar eau de cologne en geparfumeerde zeep, naar bedwelmende lotions en bittere vinaigres. Boven zijn bed had hij met punaises een grote reclame voor Berken Haarwater tegen de wand bevestigd waarop een meisje in een badpak haar gezicht naar een koele bries ophief. Bij mij thuis zou mijn moeder zo’n plaat dadelijk van de muur hebben getrokken. Alsof ik daarvoor gekomen was, haalde hij meteen dat boek over Rubens te voorschijn. Misschien wilde hij me nog meer van die blote schilderijen laten zien om te bewijzen dat hij daar op het kleinseminarie niet de hele dag in de kapel had gezeten en aan heel andere vrouwen dan aan de heilige maagd Maria en haar vrome nicht Elisabeth had gedacht.
72
Toen ik hem probeerde over te halen om ons eerst maar met de Latijnse voornaamwoorden bezig te houden, stemde hij daarmee in, maar hij wilde me toch eerst nog even het portret laten zien van het zestienjarige meisje waarmee Rubens, toen zelf al halverwege de vijftig, getrouwd was. Bang dat ik weer zo’n schilderij met van die blote gratiën te zien zou krijgen gaf ik te kennen dat ik het zo wel geloofde. Maar hij luisterde al niet meer, bladerde zoekend verder in het boek dat ik voor geen geld mee naar huis zou hebben durven nemen en schoof me dan een afbeelding voor mijn neus van een jonge vrouw die een te krap bontmanteltje om zich heen geslagen had, dat ze gelukkig met haar linkerhand voor haar buik vasthield. Verder was ze naakt. In de boog van haar geheven rechterarm lagen haar ronde borsten, veel hoger dan ik me bij een vrouw had voorgesteld. Bij mijn moeder hing de boezem in haar jurk veel lager. ‘Zestien jaar,’ herhaalde hij alsof ik hem niet geloofde. Ik knikte, met een droge keel, stamelde een instemmend ‘ja’ en schoof het boek naar hem terug. ‘Hélène heette ze,’ ging hij verder, ‘Hélène Fourment. Kijk, op dit schilderij staat ze ook weer.’ Misschien kwam het door de opdringerige, benauwende geur die vanuit de kapsalon van zijn vader naar boven getrokken was, maar ik voelde me wee en duizelig en ik probeerde tevergeefs te slikken. ‘Misschien kunnen we beter een andere keer naar die voornaamwoorden kijken.’ Ik wilde weg, naar buiten, naar huis. ‘Ik heb mijn opa beloofd dat ik na schooltijd bij hem langs zou komen. Om distributiebonnen bij hem op te halen,’ loog ik. ‘Distributiebonnen?’ ‘Ja, voor brood en melk. Mijn opa eet niet zoveel.’ ‘Maar melk kun je bij mijn oom wel zonder bonnen krijgen,’ beweerde hij tot mijn stomme verbazing. ‘Hij heeft een boerderij.’
73
Als dat waar was, hadden we de bonnen van mijn opa niet meer nodig. ‘En brood bakt mijn tante zelf,’ voegde hij er nog aan toe, ‘grote tarwebroden. Dat dagenlang vers blijft.’ Ik was op slag die blote schilderijen en die nare kapsalonlucht vergeten. ‘Als je wilt, kan ik je nog wel even die voornaamwoorden uitleggen,’ stelde ik voor. ‘Mijn opa zit heus niet op me te wachten.’ ‘Kom daar zaterdagmiddag maar voor,’ wimpelde hij mijn voorstel af. ‘En breng een lege fles mee. Dan gaan we eerst melk halen. En krijg je misschien ook Nel wel te zien.’ ‘Nel?’ ‘Dat is de meid.’ Hij grijnsde erbij. Ik kreeg weer dat vreemde gevoel dat ik ook had gehad toen hij in de klas dat boek over Rubens had opengeslagen bij de afbeelding van die drie blote vrouwen. Alsof er onder in mijn buik een elastiek werd aangespannen. Die zaterdagmiddag zat er regen in de lucht en het was daardoor al vroeg gaan schemeren. Het was verder dan ik gedacht had, voorbij de spoorwegovergang en de haven waar vrachtschuiten tegen de wal gemeerd lagen. ‘Daar is het,’ wees hij na een half uur lopen. Hij was blijven staan en hield me met een gestrekte arm terug alsof we niet gezien mochten worden. De boerderij en de stallen staken donker af tegen de lucht. Nergens brandde licht. Langzaam liepen we verder. Op het erf was niemand te bekennen en er kwam ook geen geluid uit de opkamer. Maar uit de stal klonk het geluid van emmers die op een stenen vloer werden gezet. ‘Nel,’ stelde hij bijna onhoorbaar vast, alsof ze ons niet horen mocht. En zonder verder wat te zeggen trok hij me bij mijn pols mee naar de stal, waar een zware mestlucht hing. De warmte van dampende koeienlijven kwam naar ons toe. Bij het begin van de voedergoot, waarin stukken brood tus-
74
sen melkachtig vocht dreven, hield hij me tegen. Met zijn wijsvinger voor zijn lippen beduidde hij me dat ik niets moest zeggen en trok me dan voetje voor voetje achter de koeien langs naar een houten schot. Ik hoorde dat daarachter een deksel op een melkbus werd gedaan. Hij boog zich voorover en drukte zijn gezicht tegen de ruwhouten planken om door een brede kier te kunnen loeren. Hij ging met zijn hoofd wat omlaag, waarschijnlijk om meer te kunnen zien, bleef een paar tellen zo staan en maakte daarna glunderend plaats om mij door de smalle opening te laten kijken. In grauwe licht dat door het kleine stalraam naar binnen viel, was een heel dik meisje voorovergebogen bezig met een borstel een melkbus schoon te schuren. In haar half openhangende jakje zag ik duidelijk een donkere gleuf tussen haar borsten, die bij elke beweging heen en weer schommelden. ‘Nou ik weer.’ Hij duwde me zo wild opzij, dat ik mijn evenwicht verloor en hard tegen het schot stootte. ‘Wie’s daar?’ Ik wilde me al uit de voeten maken, maar hij hield me tegen en gebaarde geruststellend dat ik best nog een keer door de kier kon loeren. Ik schudde van nee, niet omdat ik bang was door de meid betrapt te worden. Maar wat ik gezien had, mocht ik niet zien, wilde ik eigenlijk ook niet meer zien. Ik begreep opeens wat er in de katechismus bedoeld werd met onkuisheid begeren. Het was een zonde tegen het negende gebod, een doodzonde die ik zou moeten biechten. Maar op datzelfde ogenblik wist ik dat er geen woorden waren waarmee ik zou kunnen zeggen wat ik zojuist gezien had. Ik struikelde bijna over een emmer die naast de voedergoot lag, schrok van een koe die plotseling achteruit kwam, haastte me de stal uit en zette het buiten op een hollen, alsof de duivel me al op die hielen zat.
75
De besnijdenis Kerstmis viel dat jaar op een zaterdag. En daardoor volgde er op die dag van eindeloos kerkbezoek en urenlang binnenzitten nog een echte zondag, waarop het laat licht en vroeg donker was. Omdat mijn kerstrapport geschandvlekt werd door een hardnekkige onvoldoende voor wiskunde, vond mijn vader dat ik tussen die Kerstdagen en Nieuwjaar best wat aan algebra en meetkunde kon doen. In de keuken, waar de kachel van vroeg tot laat brandde, werd ik natuurlijk voortdurend afgeleid door de gesprekken waar ik onwillekeurig naar luisterde. Op mijn kamertje boven, waar niet gestookt kon worden, was het eigenlijk te koud om stil te zitten. Maar met mijn overjas aan boog ik mij daar als een poolreiziger over opgaven vol loodlijnen, bissectrices en gestippelde zwaartelijnen en probeerde ik mij te concentreren op algebrasommen waarin ik letters in een aangegeven macht moest verheffen, allerlei kwadraten moest berekenen en vast moest stellen welk quotiënt ik ten slotte na deling overhield. Op Oudejaarsavond zaten we in de huiskamer eerst rond de kachel, waarnaast mijn vader gedroogde blokken hout opgestapeld had. Aan de oliebollen die mijn moeder op het keukenfornuis gebakken had, zat een rare oliesmaak. Mijn opa, die in de loop van de middag met een jas van sneeuw binnengekomen was, wist te vertellen dat Eisenhower, een Amerikaanse generaal, het opperbevel zou krijgen bij de invasie die nu blijkbaar door de Geallieerden werd voorbereid. Met tegenzin deed ik mee met een spelletje ganzenborden waarbij ik al gauw in de put terechtkwam en verder moest toekijken. Mijn moeder maakte daarom voor mij met dunne, aangelengde taptemelk een kopje chocolademelk klaar en dronk zelf met mijn opa en mijn vader een glaasje wijn die eruitzag als rode inkt en waarvoor ze mij gelukkig nog te jong vonden. Op de radio die de hele tijd zachtjes aanstond, zong een donkere
76
vrouwenstem dat er ein Mal ein Wunder gescheh’n zou. Misschien wilden ze het dreigende gegrom van de bombardementsvliegtuigen niet horen die ook nu urenlang overvlogen. Op Nieuwjaarsdag moest ik na al die missen met de Kerstdagen opnieuw naar de kerk. Ik luisterde niet eens naar de pastoor op de preekstoel, want ik zocht intussen in mijn missaal het korte evangelie van die dag weer op dat zojuist was voorgelezen en waarbij alle kerkgangers gewoontegetrouw waren gaan staan. ‘Toen er acht dagen verstreken waren, moest het Kind besneden worden.’ Het stond er werkelijk. En ook dat hij de naam had gekregen die de engel genoemd had voordat zijn moeder hem had ontvangen. Verder niets. Het evangelie was veel korter dan op andere zondagen, alsof er iets verzwegen werd wat wij niet mochten weten. Waarom stond er dat Maria hem ontvangen had en niet eenvoudig dat Jezus in een stal bij Bethlehem geboren was? En wat bedoelden ze met besneden? Heette deze zondag daarom het feest van de besnijdenis van de Heer? Had het misschien wat met het zesde of negende gebod te maken waarover ook altijd zo geheimzinnig werd gedaan? Na de Mis sloeg ik op mijn kamertje haastig het dikke woordenboek open maar dat maakte me niet veel wijzer. Wel nieuwsgieriger. Want wat werd er bedoeld met ‘het wegnemen van de voorhuid, Gen. 17’? Waar zat die voorhuid? Hadden meisjes die ook? Ze hadden zoals jongens toch ook haren onderaan hun buik? Had het dan toch iets met onkuisheid te maken? Ik schrok toen ik onderaan de trap mijn moeder hoorde roepen, alsof ze wist wat ik aan het opzoeken was. Maar ze wilde alleen dat ik met mijn studieboeken beneden in de warme huiskamer kwam zitten. Ik riep terug dat ik dadelijk kwam, maar bladerde eerst nog vlug verder in het woordenboek tot ik achter het dikgedrukte
77
woord ‘voorhuid’ las dat het de losse plooi was die de eikel bedekte en in de anatomie praeputium werd genoemd. Mijn moeder stond natuurlijk nog altijd onderaan de trap. Niets wijzer geworden sloeg ik daarom het woordenboek maar dicht. De eikel? Wat hadden eikels nu met de besnijdenis te maken? Terwijl ik met tegenzin naar beneden ging, dacht ik aan de kleine harde vruchten die je in de zomer tussen de dichte eikenbladeren kon zien zitten en die in het najaar naar beneden vielen. Toen ik nog klein was had ik er met andere kinderen uit de buurt vaak mee gespeeld en gedaan of het kleine pijpjes waren, met een kort steeltje en een leeg dopje, als we daar de gladde eikel uitgehaald hadden. En nog niet zo lang geleden had mijn opa verteld dat ze nu eikels gebruikten om er koffie van te branden. Als surrogaat. Ik begreep er niets van. Maar ik moest en zou het weten. En daarom ging ik in de loop van de middag toch weer naar boven met het smoesje dat ze anders alleen voor mij in de huiskamer de radio af zouden moeten zetten. Ik had het gevoel dat ik iets deed wat ik misschien wel zou moeten biechten toen ik in het woordenboek het woord ‘eikel’ opzocht en met een vinger bij de smalle kolomregels vond dat eikel 1. de vrucht was van de eik, 2. de naam van een voorwerp dat de vorm had van een eikel, zoals (med.) de kop van de penis (Lat. glans). Een ogenblik later las ik, nog dieper over het woordenboek gebogen, dat penis de Latijnse aanduiding was voor het mannelijk lid, de mannelijke roede, (fam.) ook wel lul, pik of piemel genoemd. Het stond er echt. En ook dat verschillende primitieve volkeren een koker van bamboe of hout over de penis droegen. Zouden dat die puntig toelopende, beschilderde hoorns zijn geweest die ik op de missietentoonstellingen wel eens tussen de afgodsbeelden en de bonte kralensnoeren had zien liggen? Ik kreeg er een kleur van en bleef ondanks de kou wel een kwartier boven, bang dat mijn blos me zou verraden.
78
Later in de middag aan tafel vroeg mijn moeder of ik niets mankeerde omdat ik mijn bord met gele vla, die ze met de voor Nieuwjaarsdag bewaarde custardpoeder gemaakt had, nog halfvol van me wegschoof. Ik schudde van nee en nam om haar gerust te stellen met tegenzin nog een paar happen. Ik kon die avond de slaap niet vatten. Ik herhaalde de woorden die ik uren daarvoor in het woordenboek had zien staan, binnensmonds omdat ik ze niet hardop durfde te zeggen. Pik, piemel, penis. Ik kreeg er dat gespannen gevoel bij dat ik in die stal in mijn onderbuik had gekregen toen ik daar naar die meid had staan loeren. Onwillekeurig stak in een hand in mijn pyjamabroek en merkte dat mijn piemel even stijf was als ’s morgens als ik nog maar pas wakker was. Ik dacht aan de voorhuid die volgens het woordenboek los over de eikel zat. En ik voelde dat de kop van mijn piemel veel meer dan anders gezwollen was en dat het gerimpelde velletje nu helemaal tot achter de vochtige kop was teruggeschoven, zo strak dat het pijn deed. Misschien moest mijn moeder dadelijk de dokter wel laten komen. Om me te laten besnijden. Of de pastoor. Want dit was natuurlijk de onkuisheid waarvoor ik altijd gewaarschuwd was. Ik durfde me daar niet meer aan te raken, ik durfde me nog nauwelijks te bewegen en bleef maar zo stil mogelijk liggen. Zo moet ik ten slotte in slaap gevallen zijn. Ik werd wakker van de kou, zag dat het achter het gordijn nog donker was en merkte toen dat mijn lid gelukkig weer slap en rimpelig naar beneden hing. Maar in mijn hoofd zat de donkere schaduw van een schuldgevoel dat mij dwong aan de Oefening van Berouw te denken, en aan de zinnen die ik in de biechtstoel, beschaamd met mijn voorhoofd tegen het houten raster, zou moeten stamelen, dat ik spijt had over mijn zonden omdat ik straffen had verdiend maar vooral omdat ik daarmee mijn grootste Weldoener en het hoogste Goed had beledigd. Ik wilde niet meer aan de borsten van de melkmeid denken.
79
En dacht nergens anders meer aan, in de ongeduldige hoop dat mijn klasgenoot, als de school eenmaal weer begonnen was, me opnieuw mee zou nemen naar de boerderij van zijn oom. En naar die schuilplaats achter het ruwhouten schot in de stal, ook al was dat een zondige gelegenheid die wij, zoals ons in de godsdienstlessen bij herhaling was voorgehouden, vastberaden dienden te vermijden.
Heil van de zieken Het werd aarzelend voorjaar met dagenlange regenbuien en wilde windvlagen. In de krant, die nog maar uit een enkel blad bestond, werd met kleine letters vermeld dat de Duitse soldaten die in de besneeuwde Oekraïne als krijgsgevangenen door de Russen waren weggevoerd, in mensonterende kampen werden ondergebracht. Ik dacht aan Alexander de Grote wiens zegetochten in het geschiedenisboek uitvoerig waren beschreven. Bij het lezen veranderde het oude Macedonië voor mij in Duitsland en het uitgestrekte Perzië in het onmetelijke Rusland. Ik vermoedde dat Hitler in die eindeloze vlakten de oorlog aan het verliezen was, al wilde mijn opa dat nog altijd niet geloven. ‘Ik hoor dat ze binnenkort zelfs de klokken uit de kerktorens gaan halen,’ wist mijn vader te vertellen. ‘Om er kanonnen van te gieten. Voor die moffen is niets heilig.’ ‘We hebben bij Frau Eylders anders pas een heel lang gedicht over klokkengieten geleerd. Van Schiller. Das Lied von der Glocke.’ Mijn vader haalde schamper zijn schouders op. ‘Eerst moesten ze onze fietsen hebben, toen de radio’s, binnenkort de kerkklokken. En overal heb je bonnen voor nodig.’ ‘Zolang we hier maar te eten hebben,’ kwam mijn moeder ertussen. ‘Gelukkig groeit alles in ons tuintje naast de schut-
80
ting nogal goed. En anders kunnen we altijd nog terecht in de Centrale Gaarkeuken.’ ‘Maar daar krijg je ook niets zonder bon,’ waarschuwde mijn vader. ‘Jammer dat je niet meer met die klasgenoot van je naar de boerderij van zijn oom kunt,’ verzuchtte mijn moeder. Ik schokschouderde maar wat en ging haastig naar boven. ‘We hebben nogal veel huiswerk op.’ Daar loog ik niet bij. Want in mijn schoolagenda zag ik dat we een paar dagen later een groot proefwerk zouden krijgen van ‘natte his’, zoals wij het vak Natuurlijke Historie gewoonlijk noemden. Vroeger had ik verwacht dat ik op het gymnasium te weten zou komen waar ’s winters de vleermuizen bleven die we in het oktoberlof nog wel in de gewelven boven het kerkorgel bezig hoorden. En hoe het kwam dat de zwanen en de eendjes in het park niet doodvroren in het ijskoude vijverwater. Maar dat bleven raadsels. We moesten wel alle onderdelen kunnen opsommen van het oog en het inwendige van het oor kunnen tekenen, met hamer en aambeeld, woorden die eerder thuishoorden in een timmerwinkel. En er werd van ons verwacht dat we het slakkenhuis konden aanwijzen en het trommelvlies en de stijgbeugel. Het leek wel of we later dokter moesten worden. Maar voorlopig hoefde ik aan geen toekomst te denken. We waren al blij dat we de eerste maanden van die zomer doorkwamen. Met almaar kariger rantsoenen. En met veel te weinig textielpunten voor een nieuwe schoolbroek. En iedere avond was er de benauwende dreiging van zware bombardementsvliegtuigen die grommend naar Duitsland overvlogen. Soms vroeg ik me bedrukt af of er ook in het Zwarte Woud bommen vielen. Maar daar kon ik Frau Eylders natuurlijk niet naar vragen. Om de paar dagen kwam mijn opa op klompen, de aangebreide zijkanten van zijn pet tot over zijn oren getrokken, en
81
met een steeds bleker gezicht bij ons langs om voor mijn vader wat zelfgekweekte tabaksblaren te brengen die hij met een scheermesje in hele dunne reepjes had gesneden en met een of andere vloeistof had besprenkeld. ‘Gefermenteerd,’ zei mijn opa. ‘Eigen teelt,’ noemde hij met duidelijke trots de verkruimelde bladresten waarmee hij de kop van zijn pijp vulde en waarvan de rook me op mijn ogen sloeg. Nu er in de huiskamer geen radio meer stond en mijn vader op de zolder op een clandestien ontvangertje naar de Engelse zender ging luisteren, kon ik aan de tafel onder de lamp voor natuurkunde het parallellogram van krachten bestuderen, in de Historische Atlas de ligging opzoeken van Troje en Carthago, de rijtjes van de Griekse athematische verba in mijn geheugen prenten en moeizaam het Latijnse verslag proberen te vertalen dat Julius Caesar twintig eeuwen geleden van zijn veldtochten tegen de Galliërs had uitgebracht en dat hij begon met de mededeling dat wij in dit land welbeschouwd Kelten waren. Ik kreeg daarbij even het gevoel dat we hier eigenlijk in een ridderroman leefden. Maar al vlug verschilde het relaas van Caesar met zijn klachten over onvoldoende koren en het uitblijven van voedsel voor de paarden weinig van de krantenberichten van het Oostfront waar hele legereenheden door de ingevallen vorst van de belangrijkste toevoerwegen waren afgesneden en duizenden soldaten met de hongerdood werden bedreigd. Repeteren en prepareren. Herhalen en voorbereiden – het was elke dag hetzelfde liedje. Het behandelde caput moest zorgvuldig worden bestudeerd, het nieuwe zo goed mogelijk worden vertaald. En dan te weten dat De Bello Gallico uit maar liefst acht boeken bestond. Voorlopig zou er aan de oorlog geen einde komen. Het liep al naar het einde van mei toen mijn vader me zei dat ik me op het gemeentehuis moest melden. ‘Omdat je binnenkort vijftien wordt, moet je daar je persoonsbewijs komen
82
afhalen. Maar laat eerst bij Jacobs een paar pasfoto’s maken. Zo goedkoop mogelijk natuurlijk. Het hoeven geen staatsieportretten te zijn. Haal maar een paar gulden uit de huishoudportemonnee in de keukenla.’ Jacobs was eigenlijk herenkapper. Naast zijn kapsalon stond in een nevenvertrek op een hoog statief een reusachtig toestel, waarmee hij jaren daarvoor mijn communiefoto gemaakt had die tot mijn ergernis nog altijd ingelijst bij mijn opa boven de schoorsteenmantel hing. Voor ik naar Jacobs ging, maakte ik onder de kraan in de keuken mijn haren goed nat zodat ik er een kaarsrechte scheiding in kon trekken en netjes gekamd aan de knipgrage schaar van de kapper-fotograaf kon ontsnappen. Jacobs was juist bezig met het scheren van een klant, die onder een witte omslagdoek achterover leunde, en zei me in het aangrenzende vertrek dat hij zijn studio noemde alvast plaats te nemen. Gelukkig niet op die communiestoel. Het duurde nog wel vijf minuten voor hij in zijn korte kappersjasje achter het fototoestel plaats nam, mij kortaangebonden beval mijn hoofd een beetje te draaien en riep dat het klaar was voor ik het gezicht kon trekken dat ik thuis voor de keukenspiegel geoefend had. Op de nogal grauwe pasfotootjes die ik twee dagen later kon gaan afhalen, stond een van opzij gefotografeerd onbenullig jongensgezicht dat helemaal niet op het mijne leek. Maar een ervan werd op het in drieën gevouwen persoonsbewijs bevestigd, naast een groezelige inktvlek die mijn vingerafdruk moest voorstellen. De handtekening waar ik op mijn kamertje wel een heel schriftvel mee gevuld had, bleef haken in de kroontjespen die de ambtenaar mij aanreikte. En dan te weten dat ik voortaan het mica hoesje, waarin ik dat bewijs met die rare foto en die mislukte handtekening meekreeg, altijd bij me zou moeten dragen. Maar ik was nu in elk geval geen kind meer.
83
Het was kort daarna, in de eerste week van juni, dat mijn opa, sterk vermagerd en met bruine ouderdomsvlekken in zijn gezicht, onze keuken binnenkwam, zich met zijn stramme leden op een stoel neerliet en met een diepe zucht verklaarde dat hij in het ziekenhuis onder het mes moest. Voor hij aan mijn moeder kon vertellen wat hij mankeerde werd ik, alsof ik nog een klein kind was, naar buiten gestuurd om in het moestuintje naast de schutting het opgeschoten onkruid weg te halen. Alleen al aan de naam moestuin had ik een hekel, omdat die me te veel deed denken aan de glazige, geelbruine brij vol harde pitjes die mijn moeder kookte van de overjarige, gerimpelde appels die op onze zolder overwinterd hadden. Terwijl ik het harde groen dat tussen de slappe andijvieplanten en het loof van de worteltjes omhoog gekomen was, uit de grond trok, vroeg ik me af wat mijn opa mankeerde en wat blijkbaar voor mij verzwegen moest worden. De latere verklaring van mijn moeder dat mijn opa naar het ziekenhuis moest omdat er onderaan in zijn buik iets niet in orde was, maakte me niet veel wijzer. Heel even ging het nog door me heen dat mijn opa misschien besneden moest worden en dat er daarom zo geheimzinnig over werd gedaan. En toen mijn opa zelf mij een dag later toevertrouwde dat hij last had van een liesbreuk, werd mijn wantrouwen nog groter. Want een arm en een been kon je breken. Een rib desnoods. Maar een lies? Dat was toch die weke plooi tussen je bovenbeen en je buik vlak naast je piemel en je balzak? Deden ze daarom zo geheimzinnig? Op de dag dat mijn opa geholpen zou worden, zoals mijn moeder het noemde, moest ik met haar mee naar de kerk om op de goede afloop te bidden. En toen we na de Mis bij het Maria-altaar nog een kaars van een kwartje gingen aansteken om daarmee, en met het bidden van tien weesgegroetjes, de voorspraak van Onze-Lieve-Vrouw, Troosteres van de bedroefden en Heil van de zieken, af te smeken, begreep ik dat
84
het daar in het ziekenhuis voor mijn opa een zaak van leven of dood was. Ik had er opeens spijt van dat ik zo vaak distributiebonnen van hem had aangenomen waarvoor hij misschien beter zelf brood had kunnen kopen. Twee dagen na de operatie vonden mijn vader en moeder dat ik best alleen naar mijn opa in het ziekenhuis kon gaan. En zo liep ik, om niet helemaal om de leegstaande, vervallen panden van de vroegere stijfselfabriek heen te moeten, die zaterdagmiddag met een bol buikflesje dat mijn moeder bij de groenteboer had weten los te krijgen en waarin halve perziken in gesuikerd sap dreven, langs de kortste weg naar het indrukwekkende, kloosterachtige gebouw dat aan de andere kant van het kerkhof lag. Bij het smeedijzeren hek van de begraafplaats, dat half uit zijn hengsels tussen metselstenen kolommen hing, aarzelde ik toch even. Gaf het wel pas om tussen al die zerken door naar mijn opa te gaan die misschien binnen korte tijd hier zelf begraven zou worden? Maar zonder op de arduinen tombes en de hardstenen treurende engelen te letten die aan beide zijden het pad omzoomden, liep ik verder over de dodenakker, zoals de pastoor, die van boerenafkomst was, het kerkhof meestal noemde. Recht tegenover de uitgang van het kerkhof bevond zich de statige ingang van het ziekenhuis, met een dubbele, gebeeldhouwde eiken deur in een diep portaal, waarboven in een tegeltableau i n fi r m u s f u i e t v i s i ta s t i s m e te lezen stond, een spreuk die ik maar vrij vertaalde als een aansporing om zieken te bezoeken. Een bordje waarop alleen een gebiedende pijl stond, wees me naar de binnenplaats waar ook de toegangsdeur voor de bezoekers was. Achter de matglazen ruiten van de lage paviljoens die aan één zijde het pleintje afsloten, hoorde ik kinderen huilen. Aan de andere kant rezen de muren van het ziekenhuis op; achter hoge ramen lagen zieken met hun rug tegen stapels kussens. Het zag eruit als een gevangenis. 85
Met mijn persoonsbewijs in mijn hand geklemd voor het geval ik zou moeten aantonen dat ik geen kind meer was, liep ik naar de openstaande ingang, waar een lauwe etenslucht me tegemoetkwam. ‘Kamer 124,’ had mijn moeder gezegd. Schoorvoetend liep ik verder de gang in, langs eindeloze rijen gesloten deuren waarachter ik het gedempte geluid hoorde van keukengerei. Zusters met witte kappen gingen mij in hun witte nonnenkleren voorbij om achter een van de vele deuren te verdwijnen waarop alleen geëmailleerde nummerbordjes prijkten. Aan het einde van de gang bij de brede hardstenen trap werd ik opeens omgeven door het lijzige gezang van ijle vrouwenstemmen die almaar op dezelfde toon onverstaanbare gebeden zongen. Een houten bordje met k a p e l v e r b o de n t oe g a ng hield me terug. Op goed geluk volgde ik een echtpaar dat voor mij uit de trap opging en vond tot mijn opluchting de kamer met opa’s nummer. Met het flesje perziken in mijn ene hand, mijn persoonsbewijs in de andere lukte het me de deur open te krijgen. Ik stond opeens in een kleine zaal met wel acht bedden waarop onbekenden hun gezicht naar mij toe keerden. Had ik me dan toch in het kamernummer vergist? Al van plan weg te gaan zag ik opeens mijn opa op het achterste bed bij het raam liggen. Ik herkende hem nauwelijks in zijn streepjespyjama. Hij glimlachte zwak alsof hij nog pijn had en daarom durfde ik hem niet goed een hand te geven en zette ik het potje perziken maar naast hem op het nachtkastje. Hij was nog wel bleek, maar zijn door weer en wind getekende gezicht stak toch scherp af tegen het hagelwitte kussen. ‘Dag opa,’ fluisterde ik, alsof ik in de kerk was. ‘Zo, jongen,’ zei opa met een schorre stem. Hij legde zijn grote hand op de mijne en liet die daar, alsof hij bang was dat ik meteen weer weg zou gaan. ‘Hoe gaat het op school,’ wilde hij vervolgens weten, waarschijnlijk alleen maar omdat hij ook niet wist wat hij anders moest zeggen. 86
‘Goed, opa,’ antwoordde ik. Ik zou dat natuurlijk ook gezegd hebben als ik die week tien onvoldoendes zou hebben gehaald. In de soezerige stilte hoorde ik intussen de piepende ademhaling van de man in het bed ernaast. Ik kreeg het er zelf benauwd van. Om er niet meer op te letten keek ik naar de benige, dunbehaarde pols van mijn opa die nu smal en krachteloos uit zijn pyjamamouw stak en besloot dat ik nooit meer broodbonnen van hem aan zou nemen. ‘Ik moet gaan, opa. We hebben nogal veel huiswerk,’ loog ik na een paar minuten. En ik haalde voorzichtig mijn arm onder zijn hand vandaan. ‘Maar ik kom morgen misschien al weer terug,’ beloofde ik nogal overmoedig. Maar mijn opa schudde van nee. ‘Morgen mogen we geen bezoek ontvangen,’ verklaarde hij met een bedrukte stem die ik niet van hem kende. ‘Dan is het hier stille zondag.’ Ik hoorde hem met een dikke keel slikken. Thuis vertelde mijn moeder dat eens in de maand op die stille zondagen de eerwaarde zusters de hele dag van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in de kapel doorbrachten om voor de patiënten en de stervenden de rozenkrans te bidden en in een lange litanie de Heilige Maagd Maria aan te roepen. Zouden ze bij elk weesgegroetje herhalen dat ze baden voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood? Maar mijn opa was toch zeker geen zondaar? En hij lag toch ook niet op sterven? Misschien mocht mijn opa al weer vlug naar huis en kon hij daar verzorgd worden door de zuster van het Wit-Gele Kruis, een blozende verpleegster die ik al vaak met een soort sluier die achter haar opwapperde op een fiets met een hoog recht stuur door de straten had zien rijden. Later, op bed, vroeg ik me af wat er eigenlijk waar was van al die verhalen over Jezus die lammen weer liet lopen en blinden het licht in hun ogen teruggaf en doofstommen opnieuw kon laten praten. Waarom had hij eigenlijk bij mijn opa, die dag in dag uit met een engelengeduld zijn jonge kanaries krui-
87
melig eigeel voerde en er dagelijks voor zorgde dat zijn plantjes water en mest kregen, zijn lies kapot laten gaan? Of had mijn opa misschien iets gebroken waarvoor geen fatsoenlijk woord bestond?
Mors et vita De bevrijding kwam met najaarsstormen en veel regen. Duitse soldaten roofden de schamele voorraden uit de winkels, vorderden de laatste fietsen. Boerderijen verdwenen uit het schootsveld, kerktorens werden opgeblazen. De Canadese, Poolse en Engelse legers kwamen tergend langzaam uit het zuiden dichterbij. Tanks ploegden de akkers om, trucks reden stapvoets over de Baileybruggen die uit reusachtige meccanodozen over beken en vaarten waren geslagen. Opeens waren er gevechtswagens in de straat, bemand met Engelse soldaten die baretten droegen en brede, rossige snorren hadden. Voor de deur van het patronaat waarin ze gelegerd werden, dromden al gauw meisjes en vrouwen samen, hun handen uitgestoken naar chocolate and cigarettes. In de avond kwamen uit de nauwelijks nog verduisterde lokalen de weke klanken van zwoele saxofoons. Negermuziek. Happy days are here again. Een meisje dat ik in de meimaand na het Marialof vaak op het kerkplein had opgewacht verdween, haar lippen papaverrood opgemaakt, met een Tommy in het barmhartige duister. Oh my darling, I love you. Mannen in ouderwetse regenjassen, een oranje band om hun mouw, een stengun voor hun borst, handhaafden hun nieuwe orde. Een vrouw die met een Duitser vaak het duister had gedeeld, werd bij haar haren uit haar huis gesleept en kaalgeschoren. Collaborateurs werden in een leegstaand fabriekje bij elkaar gedreven. Het werd november. Allerzielen. Najaarsregens. De eerste
88
nachtvorst. Aan de bloemblaadjes van de chrysanten hingen kleine ijspegels. Als bevroren tranen. Ik dacht aan de serene dodenakker bij een naburige abdij waar onder kleine houten kruisen de monniken begraven liggen in de schaduw van treurwilgen, in het bladgeruis de nazang van het Dies irae, vroom gregoriaans, even tijdloos als de kerkhofstilte. En ik herinnerde me de uitspraak waarmee op Aswoensdag het zwarte kruisje op mijn voorhoofd was gezet, dat ik louter stof was en tot stof zou wederkeren. Op het kerkhof zag ik hoeveel graven al weggezakt waren in de donkere grond, bedekt met steenpest, de ingebeitelde namen onleesbaar overwoekerd door somber mos. De gietijzeren grafkruisen waren door roest aangetast. Op verbleekte geëmailleerde plaatjes die met schroeven tegen de zerken waren bevestigd, keken onbekende mannen en vrouwen uit langvervlogen jaren mij aan, naamloos en zonder leeftijd. Misschien had de kapelaan dat wel met het eeuwige leven bedoeld. Onderweg naar huis dacht ik terug aan de tijd dat ik tussen de andere kinderen met angstvallige voorzichtigheid het kaarsje in de gaten hield dat, vastgezet in een metalen klemmetje op de kartonnen bodem, de bonte kleuren van mijn lampion deed oplichten. En aan het walmende kaarsje in de uitgeholde suikerbiet waarmee we vroeger in de nevelige herfstschemering de meisjes achterna zaten, die gillend uiteenstoven. Het werd december, met veel sneeuw en bittere kou. Het scheen even alsof de oorlog terug zou keren, maar de Duitse Wehrmacht werd in de Ardennen teruggeslagen en op de radio werd er bij vrolijk belgerinkel over een Merry Christmas en een Happy New Year gezongen. De Kerstnacht begon met de zoete, warme lucht van chocolademelk. Uit mijn eerste slaap gehaald liep ik, mijn natgemaakte haren netjes in een scheiding gekamd, in mijn zon-
89
dagse kleren en met blinkend gepoetste schoenen, tussen mijn vader en moeder door de stilte, donkere straten naar het kerkgebouw, waar achter de hoge, gebrandschilderde ramen al spaarzaam licht brandde. Voordat daar de eerste huiverende tonen van het ‘Stille Nacht’ klonken en aarzelende stemmen met het orgel begonnen mee te zingen, hadden wij, koorknapen, in een nog nagenoeg lege kerk de hostie al op onze uitgestoken tong ontvangen, om daarna in het patronaat onthaald te worden op met kaas en ham belegde witte broodjes en geurige chocolademelk, waarvan wij voorzichtig eerst het vel wat opzij bliezen. De volwassen koorzangers, louter mannen, die opmerkelijk naar scheerzeep en vinaigre roken, dronken koffie en namen ook een broodje. Of twee. Of drie. Want met een lege maag en een droge keel kon je volgens de kapelaan aan wiens zorg het koor was toevertrouwd, niet welluidend zingen. In de kerk rook het naar boenwas en oude wierook, zoals anders. Maar daar doorheen trok nu de vage geur van pepermunt en eau de cologne, die ook opsteeg uit de handtas van mijn moeder, waarin ze het odeurkaartje bewaarde dat ze altijd bij de kapper kreeg en dat op een geheimzinnige manier naar seringen rook. Naar bloemen rook het ook in de kerk, een ijl en vroom aroma, dat zich bij de gregoriaanse liturgie van de dageraadsmis en de dagmis geleidelijk vermengde met een zwoele parfumlucht, die vooral aan de vrouwenkant links van het middenpad hing, heel anders dan de verwarrende geur van kruidig, droog gras waarnaar meisjes roken als ze bij het spelen, opgewonden en warm, dichterbij kwamen. In het ochtendlicht van die koude decemberdag kwamen we na drie gezongen missen eindelijk thuis. We koesterden ons in de behaaglijke warmte van de haard, ondanks de ogenprikkelende kolendamp die bij het vullen langs de bovenklep ontsnapte, maar zagen al gauw achter de tanden van het rooster het vuur oranjekleurig opgloeien.
90
Uit de keuken kwam al gauw de verleidelijke zoetheid van het krentenbrood, met poedersuiker besneeuwd, en even later de lekkere lucht van de bloedworst, waarvan de ronde plakken op het rokerige houtvuur van de keukenkachel gebakken werden. In de huiskamer hing in de loop van de ochtend de rook van vaders sigaar steeds dichter onder de lamp. En terwijl we cake met vruchtjes aten bij radiomuziek van Corelli, trok uit de keuken de feestelijke geur van de aangebraden rollade naar ons toe, met de damp van de kokende aardappelen waarvan zelfs de spiegel boven het dressoir besloeg. Geluk dat ik later proefde, smaakte op een betoverende manier naar de vanille die mijn moeder met Kerstmis door de pudding deed. De dennenboslucht die uit het groen van de stal de kamer doortrok, vormde een gewijd amalgaam met de doordringende walm van te vaak uitgeblazen en weer aangestoken kaarsjes en devotielichtjes; ze verlichtten de gekleurde beeldjes die de dag tevoren met toegewijde vingers rond de kalkstenen kribbe waren gezet: Maria, Jozef met een beschadigde neus, de os en de ezel van verschillend formaat, de drie koningen met een kameel die te groot was om in het bouwsel van verkreukeld en gemarmerd behangselpapier een plaatsje te krijgen. De gefiguurzaagde engel, die aan een garendraad boven het strooien dakje hing, scheen ook verrukt door dat huiselijke mengsel van gebraad, warmgemaakte kerstkrans en rode wijn, waarvan wij even mochten nippen. En ik dacht dat het zo ook wel in de hemel zou ruiken. Naar die geur van heiligheid. In de middag van de laatste dag van het jaar, op het feest van Sint-Sylvester, gingen wij weer bij de slager langs in de hoop een varkensblaas te bemachtigen die we over de opening van een Keulse pot konden spannen om er met een door het vel gestoken stok een gonzende rommelpot van te maken. In de besneeuwde straten lieten meisjes zich met het rochelende geroffel van dit instrument maar al te graag schrik aanjagen.
91
Intussen was moeder bezig het beslag aan te maken voor oliebollen met krenten. Van de pan met olie trok een lichtblauwe walm de keuken in. Voor de beignets lagen in partjes gesneden appels op een plat bord gereed. Maar voor we ons aan die dikbesuikerde lekkernijen tegoed konden doen, moesten we naar de kerk om in het avondlof met een plechtig maar langdurig Te Deum God ervoor te bedanken dat voor ons de oorlog voorbij was. Thuis stond in de warme huiskamer weer zachtjes de radio aan, in een hoek flakkerde het vertrouwde drijflichtje voor het Heilig-Hartbeeld, op tafel lag midden onder de lamp het ganzenbordspel al klaar. Halverwege het spel kwam moeder met schalen vol oliebollen en appelbeignets binnen, de klaargezette bekers werden tot aan de rand volgeschonken met warme chocolademelk. We vergaten dat we in de gevangenis of in de put zaten. Met kleverige vingers moesten we daarna de gekleurde pionnetjes op het ganzenbord verplaatsen. Uit de radio kwam zeer gewijde orgelmuziek. Het was of we in de kajuit van een kleine ark zaten die meedreef op de trage golfslag van de tijd. De pendule op de schoorsteenmantel scheen steeds langzamer te tikken, onze oogleden werden almaar zwaarder. We sliepen al bijna als eindelijk twaalf heldere klokslagen, die we hardop meetelden, het nieuwe jaar aankondigden. Moeder hield mij even koesterend tegen zich aan en ik drukte een zoen op vaders gladgeschoren wang. Inmiddels waren we weer wakker genoeg om buiten bij de achterdeur naar de donkere lucht te gaan kijken waartegen zich soms lichtflitsen van verwijderd vuurwerk aftekenden. Of was het toch nog het flakkerend schijnsel van verwijderd geschut? Nieuwjaar was een verplichte zondag. En daarom zaten we in de loop van de ochtend weer in de kerk. Thuis werd daarna
92
het schutblad van het dikke, nieuwe blok van de missiekalender gescheurd en we zagen op het eerste blad een nederzetting met lachende negerkindertjes die als een voetbalelftal in twee rijen waren opgesteld en ons blijkens het onderschrift zeer dankbaar waren. Voor de afgeweekte postzegels waarschijnlijk, die wij in het voorbije jaar voor hen verzameld hadden. Overeenkomstig de familiale hiërarchie moesten we ’s middags Zalig Nieuwjaar gaan wensen bij mijn opa en bij ooms en tantes die ouder waren dan mijn vader en moeder. Terwijl de volwassenen koffie dronken, die al vlug door oude jenever, eigele advocaat of boerenjongens werd vervangen, en er een dichte nevel van sigarenrook onder de lamp kwam te hangen, verveelden wij ons in die veel te volle kamers, waar in een hoek meestal een vergeten kerststal stond. Zonder de drie koningen. Maar we beseften dat het nog maar zes dagen duurde voor zij erbij zouden staan en wij weer naar school zouden moeten. Naar de taaie verslagen van Xenofon. De investituurstrijd. De reizangen van Vondel. Een nieuw jaar lang.
Gebenedijd zijt gij Er volgde een schraal voorjaar. Brood, zuivel, peulvruchten en vlees waren nog altijd op de bon en de rantsoenen waren met de komst van de Engelsen en Canadezen niet groter geworden. In het landhuis van De Lima, waar tijdens de bezetting de Ortskommandantur gevestigd was, zat nu de Town Major, een hoge officier met een rossige snor, die altijd een kleine baton bij zich droeg waarvan de uiteinden met blinkende koperen hulzen waren afgezet. Tegen de muren van het gemeentehuis waren op ooghoogte lange Proclamaties geplakt die niemand las. Uit de bakelieten luidspreker van onze radio kwam nog altijd helemaal vanuit Engeland de stem van Gerbrandy, de minister-president. En terwijl ik me, telkens
93
afgeleid, over de Anabasis van Xenofon boog, drong uit de krakende ether doedelzakmuziek van een regiment Schotse Hooglanders in de huiskamer door. Het was al maart toen in de krant Engelse en Canadese bataljons na dagenlange beschietingen Venlo veroverden. Een maand later volgden Winterswijk en Almelo. Bij Xenofon moesten er voor de legerwagens van ronde boomstammetjes wegen worden aangelegd en werd een bladzijde verder het vee dat in de verlaten stallen was achtergebleven geslacht. Intussen had de Duitse Wehrmacht Deventer opgegeven en zou spoedig ook in Groningen een Victory Parade gehouden kunnen worden. De meimaand begon met veel hemelsblauw. In het dagelijkse Marialof was aan de litanie van Onze-Lieve-Vrouw de aanroeping Koningin van de Vrede toegevoegd, al vroegen wij na het Tantum ergo en de zegening met de monstrans Maria in een lied, ons, achter haar legervaan geschaard, als een sterke Vrouwe aan te voeren in de strijd en te helpen in alle nood, desnoods tot in den dood. Op de eerste zaterdagavond van die maand deelde een andere koningin ons met een plechtige stem over de radio mee dat de vijand verslagen was van oost naar west en van noord naar zuid en dat wij weer baas waren op eigen erf en aan eigen haard. Overal kwamen mensen opgetogen aan de voordeur. Er werden rood-wit-blauwe vlaggen uitgestoken. Gevolgd door een luidruchtige stoet hossende jongens en meisjes trok de harmonie met dreunend tromgeroffel en uitbundig trompetgeschal door de straten. Alsof wij eigenlijk niet al een half jaar eerder bevrijd waren. De dag daarop klonk na de meerstemmige plechtige hoogmis weer het gregoriaanse Domine salvam fac reginam nostram zoals in de jaren vóór de oorlog, Kerklatijn dat ik op verzoek van mijn vader thuis voor mijn opa vertaalde. Vanaf die dag vielen de Duitse lesuren uit. Frau Eylders was
94
niet meer komen opdagen. Met een vage spijt besefte ik dat ik ook Helga Müller wel nooit meer zien zou. Ik voelde me eerlijk gezegd opgelucht bij de gedachte dat we nu niet meer wekelijks geplaagd zouden worden door die vervelende, verwarrende Schwere Wörter. Maar dan herinnerde ik me met een zekere schroom hoe Frau Eylders al jaren eerder in de klas ‘Das Lied ist aus’ gezongen had en dat het dappere leger ‘besiegt und geschlagen’ was, en ik had de tranen in haar stem gehoord, alsof ze toen al wist hoe deze oorlog zou aflopen. Voor haarzelf. En ook voor haar nichtje. Niet uit devotie maar om na een middag vol huiswerk even weg te kunnen fietste ik de daaropvolgende avonden naar de veldheuvel, waarop omgeven door een kring van oude bomen een kleine kapel stond, verveloos geworden door regen en wind. Het verhaal ging dat er vroeger op die plaats een klein kerkje gestaan had dat, door de bliksem getroffen, op een kwade dag tot de grond toe was afgebrand. Alleen het houten madonnabeeldje dat er nu tussen bloemen en kaarsen troonde, zou het vuur overleefd hebben, al hadden de vlammen het ronde gezicht zwart geblakerd. In de weilanden ernaast die vol madeliefjes en boterbloemen stonden, omzwermd door gonzende bijen, graasden koeien die met lodderige ogen naar de jongens en meisjes keken die als bij toeval elkaar daar troffen. Het was daar dat ik, vergezeld door een klasgenoot, haar voor het eerst zag, woordeloos van adoratie en met rillingen van geluk over mijn rug zoals bij het horen van Händels Watermusic. Ik wist eigenlijk weinig meer van hem dan dat hij Nuyten heette, Peter Nuyten, dat hij in een naburig dorp woonde en elke dag op de fiets naar school kwam. Maar dat meisje? ‘Heb jij ook zo’n moeite gehad met de vertaling van dat stuk Homerus?’ Hij had zich van het meisje afgekeerd alsof haar aanwezigheid er helemaal niet toe deed. ‘Het was lastig,’ zei ik, meer tegen haar dan tegen hem. ‘Ik
95
ben Johan,’ voegde ik eraan toe. Ik hoorde dat het onzeker klonk alsof ik aan mijn eigen naam twijfelde. ‘Ik heet Maria. Maria Nuyten.’ Ze keek me even aan. ‘Zit je bij mijn broer in de klas?’ Ik kon alleen maar knikken, wist ook niet wat ik verder nog moest zeggen, verklaarde zonder mijn ogen van haar af te houden dat ik aan de opgegeven versregels ook mijn handen vol had gehad, alsof zij en niet haar broer dat fragment uit Homerus had moeten vertalen. Mijn God, wat was ze mooi. ‘Ben ik blij dat we op de kweekschool geen Grieks hebben.’ Ze lachte erbij, met kleine glimlichtjes in haar ogen en met nog wat avondzon in haar lichtblonde haar, dat haar gezicht als een aureool omgaf. Ik had het dwaze gevoel dat ik naar deze kapelheuvel gekomen was om haar de aanroepingen uit de loflitanie toe te fluisteren. Mystieke roos. Deur van de hemel. Morgenster. ‘Kom, Marie, we gaan,’ besloot haar broer. En hij keerde zich naar de fietsen die een paar meter verder met verstrengelde sturen tegen een boom leunden. ‘Ik help wel even,’ zei ik behulpzaam om zo lang mogelijk in haar nabijheid te kunnen zijn. Ik zag toen ze voor me uit liep dat er schrammen op haar kuiten zaten alsof ze kort daarvoor door braamstruiken had gelopen. Maar bang dat ze het zou merken durfde ik niet langer naar haar blote benen te kijken. Haar broer had intussen de sturen al uit elkaar getrokken en keek over zijn schouder om te zien waar zijn zusje bleef. Met haar handen op het stuur deed ze met haar voet de rechtertrapper omhoog en probeerde, nog maar half op het zadel, weg te rijden maar in het losse droge zand moest ze weer afstappen. Zonder op haar te letten was haar broer intussen al langs de telefoonpalen naar de verharde binnenweg gereden. Ik haastte mij naar haar toe, pakte haar bagagedrager vast en duwde haar zo door het mulle zand. Met een waggelend stuur reed ze weg. Ze keek niet meer om, stak ook geen hand
96
meer naar me op, waarschijnlijk omdat ze het stuur niet los durfde te laten. Ik keek haar na tot ze achter de turfkleurige schuur van een boerderij verdwenen was, keerde me nog even naar het verveloze kapelletje waar het late daglicht nog in de vensters blonk, zag dat de zon al in een floers van rode wolken onderging. En fietste door de schemerige stilte die over het land hing terug naar huis, in mijn oren de echo van de liedjes die ik zo vaak in het avondlof meegezongen had. Gaude, virgo gloriosa… Maria, Maria… super omnes speciosa. De volgende morgen was ik al vroeg op school om bij de fietsenstalling Peter Nuyten op te wachten. Ik zag hem pas vlak voor het begin van het eerste lesuur, durfde tijdens de ochtendpauze in aanwezigheid van andere klasgenoten niet over zijn zusje te beginnen en kon alleen maar hopen dat ze haar broer die avond weer zou vergezellen. Al bij het Salve regina dat tijdens het meimaandlof voor de Moeder van Barmhartigheid gezongen werd, doemde door het vita, dulcedo et spes nostra van de hymne zo duidelijk het gezicht van die andere Maria op met haar grote ogen en haar blonde haren, dat ik nog voordat van de preekstoel het rozenhoedje werd voorgebeden, de kerk verliet en me op mijn fiets naar de kapelheuvel haastte om met eigen ogen de naamgenote te zien van wie er, o clemens, o pia, o dulcis virgo, zojuist nog in de kerk gezongen was. Ze was er niet. En ook de volgende avonden kon ik haar tussen de meisjes waar een stel luidruchtige jongens omheen stond, niet ontdekken. Haar broer was er een paar dagen later wel bij. Op de bagagedrager van zijn fiets gezeten en telkens aangestoten door een grote knaap die het hoogste woord voerde, merkte hij mij blijkbaar niet eens op. Om de achterdocht van mijn moeder te sussen die mij vroeg waar ik telkens na het lof zo nodig heen moest, bleef ik de daaropvolgende dagen thuis, verteerd door het vermoeden
97
dat Maria juist op die avonden naar de kapelheuvel zou komen en daar misschien wel naar mij zou uitkijken. Zou ze me anders hebben gezegd hoe ze heette en waar ze op school zat? Op zondag werd het Marialof al ’s middags gehouden. Daardoor kon ik na het eten onopgemerkt wegkomen. Het was een stralende voorjaarsavond. Uit de achtertuin van de buren klonk het doffe koeren van een tortelduif. Ik was veel te vroeg in de kapel. Ik staarde naar de ingelijste gebeden, de zilveren ex-voto’s in een eikenhouten kast, kneep zoals vroeger mijn ogen dicht tegen de kaarsvlammetjes die zich daarbij ook nu weer tussen mijn wimpers tot langwerpige vuurpijlen versmalden en las de eretitels die op gestileerde banderollen tussen de kleine boogvenstertjes tegen de wanden waren geschilderd. Oorzaak van onze blijdschap. Gouden huis. Zou ze nu wel komen? Ik keek naar het Mariabeeld dat in een nis boven het altaar stond, omgeven door kaarsen en bonte veldbloemen. Het ronde gezicht van Maria, aan één kant nog zwart van de vlammen die haar eens hadden geschroeid, ging voor een deel schuil achter een dunne sluier. Op haar arm droeg ze een veel te groot Christuskind dat een snoer van witte kralen vasthield. Waar bleef Maria nu toch? Naast mij knielde een man met stramme knieën op een bidstoel neer, zijn pet in zijn hand. In de waakzame stilte hoorde ik hem halfluid flarden uit het weesgegroet mompelen. Vol van genade… gezegende onder de vrouwen… Ik zag dat hij oude gerimpelde handen had, vol bruine vlekken, op zijn magere, benige polsen waren de aderen duidelijk te zien. Ik hoorde zijn bejaarde adem gaan en komen en kon het opeens in de kapel niet langer uithouden. Alsof ik uit de bioscoop kwam en even moest wennen aan het heldere daglicht knipperde ik tegen de late avondzon die gelukkig door het gebladerte wat werd afgeschermd. En opeens zag ik haar, een stralend visioen van louter licht, zoals
98
het goudkleurige meisje op de Nachtwacht van Rembrandt. Ze had kennelijk juist haar fiets tegen een van de bomen gezet en keerde zich nu naar de ingang van de kapel. Naar mij. Ik was op slag alles vergeten wat ik haar had willen zeggen en van haar had willen weten, ik voelde dat mijn keel te droog was om haar zelfs maar te groeten. Ik vroeg me wanhopig af of ze me nog wel herkende en kon niet eens meer slikken toen ze langs me liep en de kapel in ging. Wat had ik nu aan alles wat ik op school geleerd had, de Latijnse verslagen van Caesar, het thalassa, thalassa van Xenofon, het Twaalfjarig Bestand en de wet van Buys Ballot? Ik kon toch ook moeilijk het Regina caeli voor haar aanheffen, haar Koningin des hemels noemen of Sterre der Zee? En toch waren het alleen woorden uit dorre oefenthema’s en doodgezongen kerkliedjes die me nu te binnen schoten. Puella amabilis. Beminnelijk meisje. Casta et immaculata. Kuis en ongerept. O Maria. Ik keek naar haar fiets die, met het zadel tegen de boom, schuin was weggezakt. Nog even overwoog ik een van haar banden leeg te laten lopen en haar met het buispompje dat op mijn fiets tegen een stang van het frame zat geklemd, te hulp te komen. Maar als ze me bij het losdraaien van een ventiel zou betrappen, kon ik verder alles wel vergeten. Ze stond opeens naast me. ‘Hallo.’ Het klonk zo gewoon alsof ze me al jaren kende, het helemaal niet vreemd vond dat ik op mijn fiets door het mulle zand achter haar aan kwam en een eind verder op de verharde weg zelfs naast haar kwam rijden. Koortsachtig vroeg ik me af waarover ik zou kunnen beginnen. De kweekschool die ze bezocht? Het huiswerk dat we elke dag opkregen? Vragen waar ze woonde en of we elkaar de volgende dag weer zouden zien? ‘Wat ga jij doen na je eindexamen?’ Haar vraag verraste me zo dat ik een ogenblik mijn even-
99
wicht verloor en haar bijna de berm in duwde. Jaren geleden had mijn opa me vaak gevraagd wat ik later worden wilde, als ik groot was. ‘Piloot,’ had ik wel gezegd ‘Brandweerman.’ Maar met die antwoorden zou ik me nu in haar ogen natuurlijk volkomen belachelijk maken. ‘Misschien ga ik ook wel het onderwijs in,’ zei ik zo ongedwongen mogelijk. ‘Jij liever dan ik.’ Op haar beurt raakte ze me nu met haar arm zodat ik even naar het midden van de weg moest uitwijken. ‘Maar je zit toch op de kweekschool?’ Ze knikte en schokschouderde daarbij tegelijkertijd. Ze zweeg even alsof ze zich afvroeg of ze me wel wijzer moest maken dan ik was. ‘Ik weet het eigenlijk nog niet,’ probeerde ik mijn toekomstplannen nog even in het midden te laten. Maar tegemoetkomend voegde ik eraan toe dat ik er wel eens over gedacht had leraar te worden. Klassieke talen te gaan studeren. Of Duits. ‘Ik ga met de grote vakantie naar Canada,’ verklaarde ze opeens zelfverzekerd. ‘Naar Jim.’ Een troebele achterdocht maakte zich plotseling van mij meester. Was zij ook zo’n onnozele Trees die zich een paar maanden geleden bij de bevrijding door breeduit lachende Canadezen gewillig op een tank had laten trekken en zich met nylons, chocolade en sigaretten had laten inpalmen? ‘Wie is Jim?’ Ik vroeg het werktuiglijk, eigenlijk zonder het gevreesde antwoord te willen horen. ‘He’s my friend,’ zei ze in het Engels alsof dat verdere verklaringen overbodig maakte. En haar gezicht naar mij toekerend voegde ze eraan toe dat Jim als officer dienst deed in het South Alberta Tankregiment. Maar dat hij eigenlijk farmer was en in Canada heel veel land bezat. En een grote veeboerderij met enorme stallen. ‘O.’ Volkomen overrompeld fietste ik nog een eindje naast
100
haar mee langs de kromme wilgen die zich hier en daar over het pad bogen. Maar ik zag de uitgestrekte prairies voor me, de ranches en de cowboys op hun galopperende paarden zoals ik die wel, voor een dubbeltje entreegeld, op het wazige filmdoek in de patronaatszaal had gezien, tussen de andere jongens op een harde rechte stoel, verdoofd door de jagende hoefslag die tegen een achtergrond van orgelmuziek uit de krakende luidspreker over ons heen kwam. Bij de kruising minderde ik vaart, alsof ik aanstalten maakte terug te gaan. Zij remde ook af, keerde zich naar mij toe. ‘Ik vind het verder wel alleen.’ Ik knikte. En zag nu pas de donkerbruine moedervlek naast haar mond die haar gezicht ontsierde. En ook dat haar glimlach even hard en onnatuurlijk was als die van het kalkstenen Mariabeeld in onze kerk. De daaropvolgende avonden verzuimde ik het meilof onder het voorwendsel zoveel proefwerken te hebben dat ik geen uur kon missen. Voor de heuvelkapel had ik nu natuurlijk al helemaal geen tijd meer. Ovidius wachtte op me met zijn Metamorfosen. En voor geschiedenis moest ik nog een stel hoofdstukken over de Contrareformatie doorworstelen. Maar achter mijn opengeslagen agenda, waarin ik zo goed mogelijk de naam m a r i a probeerde weg te gummen, die ik er tussen het opgegeven huiswerk met hoofdlettertjes in had geschreven, voelde ik me, zonder honger of dorst, wee en leeg. Werktuiglijk bladerde ik wat in de boeken die voor me lagen, zonder wat te lezen, mijn gedachten er niet bij. Vanuit de huiskamer drongen de geile microfoonstemmen van de Andrew Sisters tot mij door die verleidelijk van rum en cocááá colà zongen. Ik dacht aan de meisjes die een paar maanden daarvoor bij de deur van het patronaat zich om een handvol sigaretten aan de Canadese en Engelse soldaten hadden opgedrongen. En binnen in de berookte zaal de schaam-
101
teloze soldatenliedjes hadden meegezongen. I remember the night… lay me down and do it again… Met tegenzin sloeg ik ten slotte in de Grote Bosatlas de kaart van Canada open. Ik liet mijn wijsvinger langzaam over de uitgestrekte groene vlakte gaan die werd doorsneden door bruine rotsen en omgeven door peilloos blauw water. En ik las hardop de betoverende, vreemde namen, als de aanroepingen in een litanie met onbekende heiligen: Sancta Ontario, Sancta Manitoba, Sancta Alberta. Ora, orate pro nobis.
Rollenspel Als in dat eerste naoorlogse najaar in de schooltuin het daglicht in de namiddag tussen de ontbladerde bomen stilaan tot schemering vervaalde, de lampen in het klaslokaal gelig brandden en ik mijzelf in de ruiten weerspiegeld zag, dwaalde mijn aandacht weg van de krijtformules op het bord en van de zwerftochten waarvan Vergilius in het Latijn verhaalde. Mijn hart klopte al vol verwachting want ik droomde het meisje nabij met wie ik die avond de slepende Moonlight Serenade zou leren dansen of een opgewekte quick step of, met een blos van opwinding, de gedurfde, exotische bewegingen van de tango. Na het avondeten, als moeder de afwas had gedaan en ik het lege keukenaanrecht ter beschikking had, stalde ik daarop de benodigdheden uit die nodig waren om mijn jongensgezicht de gewenste gedaanteverwisseling te laten ondergaan waardoor ik wat meer zou lijken op de knappe, goedgekapte, cleanshaven charmeurs die op het witte doek de mooiste meisjes inpalmden en daarmee in een oogverblindende limousine regelrecht naar een aards paradijs vol palmen reden. Terwijl ik me voor de keukenspiegel met de scheerkwast inzeepte en daarna probeerde zonder schrammen of andere
102
beschadigingen mijn donzige baardharen van wang en kin te verwijderen, ontdekte ik tot mijn schrik wel ergens een puistje, meeëter of opengehaald pukkeltje dat ik ook met aluin niet weg kon krijgen, dat ook door de talkpoeder heen zichtbaar bleef en iedere amoureuze toenadering wel zou verijdelen. Voordat ik mijn stropdas na enkele wanhoopspogingen enigermate toonbaar geknoopt had, was de boord van mijn door mijn moeder keurig gestreken overhemd al zozeer gekreukt, dat ik meende, ondanks mijn donkerblauwe pak en mijn blinkend gepoetste zwarte schoenen, nauwelijks nog het meisje onder ogen te kunnen komen, dat straks met een ongerept gezichtje en in een jurk met een breed uitwaaierende new look-rok, mijn jongensdroom de werkelijkheid binnen zou wervelen. Natuurlijk had ik thuis geleerd hoe ik mij steeds fatsoenlijk behoorde te gedragen, op dansles kreeg ik te maken met omgangsvormen waarmee ik me van toegang tot de betere kringen kon verzekeren. Dat hield ook in dat ik niet zomaar plompverloren op het meisje af kon stappen aan wie ik al de hele middag gedacht had en die ik na de dansles met een kleine omweg door de donkere avond naar huis hoopte te kunnen brengen. Ik leerde hoe ik met een hoofse buiging een ‘dame’ moest vragen, hoe ik, kuis en afstandelijk, mijn rechterhand in de tedere holte van haar rug behoorde te leggen, haar smalle vingers in mijn linkerhand mocht houden om, met een kurkdroge keel en zwetende handpalmen, op de gladde parketvloer de eerste passen van de foxtrot te zetten, op de strikte maat van de muziek van Victor Sylvester, met daarbij als een afgestelde metronoom de nuchtere stem van de dansleraar, die bij iedere stap meetelde alsof het een gymnastiekoefening betrof. Dromen zijn meestal geluidloos. Maar ook tijdens de dansles en zelfs tijdens de eerste dansavondjes daarna was ik alle wervende, vleiende en poëtische opmerkingen vergeten waarmee ik haar hart hoopte te winnen of op zijn minst de gunst
103
zou verwerven haar naar haar ouderlijk huis te mogen begeleiden. Met een kusje bij de voordeur als dankbetuiging. Maar meestal ging die al ontijdig vanzelf open alsof haar ouders daarachter hadden staan wachten. Vaak ging aan zo’n dansles ook nog een bezoek aan Jacobs, de fotograaf-kapper, vooraf. Op het witte marmer van zijn kaptafel lagen een aantal afschrikwekkende scheermessen en getande scharen, naast blinkende vaporisateurs met roodrubberen ballen, in metalen klemmen vastgezette blokken aluin, verchroomde tondeuses en allerlei kammen. Dat alles werd weerkaatst en daarmee verdubbeld in de grote, ovale spiegel waarin ik mijzelf, verloren in een zeer ruime, veel te strak om mijn nek vastgemaakte witte omslagdoek, kon zien zitten. Over het model waarin mijn haar geknipt moest worden, werd ik nauwelijks geraadpleegd. Ik kwam er, zoals de meeste andere jongens, met een veel te hoog opgeknipte haardos en met opeens opmerkelijk ver van mijn hoofd staande oren vandaan. Deze kosmetische ingreep kostte aanvankelijk vijftien, wat later vijfentwintig cent, een bedrag dat ik afgepast en veilig weggeborgen in mijn broekzak meebracht. Meestal moest ik bij mijn schaarse bezoeken aan deze buurtfigaro eindeloos wachten voordat ik aan de beurt was. De volwassenen gingen, ook al waren ze een kwartier na mij binnengekomen, vanzelfsprekend voor, nadat ze weggedoken achter een breed opengevouwen krant of bladerend in het uit mijn handen weggehouden blootblad De Lach, met de kapper het weer hadden besproken of de kansen voor de komende zondag van de plaatselijke voetbalclub. Op een zaterdagmiddag was ik er vlak voor sluitingstijd ook de onwelkome getuige van hoe Jacobs op de kruin van kapelaan Verstraeten voorzichtig de tonsuur uitschoor, een ronde kale plek zo groot als een hostie. Een enkele keer trof ik bij de kapper volkomen toevallig mijn vader, die daar een abonnement had dat hem het recht
104
gaf zich tweemaal per week te laten scheren en één keer per maand het haar te laten snijden, zoals een ingekaderd prijslijstje aan de muur vermeldde. Tussen de andere klanten in was mijn vader mijn vader niet meer, zeker niet als hij, met zijn hoofd achterover op de steun, waarover de kapper bij elke nieuwe klant een schoon stuk papier naar boven draaide, met de kwast werd ingezeept en hij geleidelijk een baard kreeg van wattig, wit schuim, dat daarna door de coiffeur met een opengeklapt, op een riem aangezet scheermes met lange halen van zijn wangen en kin werd verwijderd. Ik zal mijn leven niet de bitterzoete geur vergeten van de vinaigre die ten slotte op de wangen van mijn vader werd gesprenkeld. Als het flesje leeg was, bracht hij het voor mij mee naar huis waar ik het bewaarde bij het grijze bloedstelpende stiftje dat mijn opa had afgedankt. In het daaropvolgende regenachtige voorjaar, waarin bij processen in Amsterdam de doodstraf werd geëist tegen verraderlijke Nederlanders die tijdens de bezetting voor vijf gulden per persoon joden hadden aangebracht en ik me dagelijks moest buigen over de hexameters waarin Homerus verslag uitbracht van de gevechten die de Grieken bij Troje leverden om de mooie Helena terug te krijgen, bezocht ik met mijn klasgenoten van vijf gymnasium voor het eerst in mijn leven de schouwburg. Tot dan toe was ik nooit verder gekomen dan de kleine hal met het loket van de Vincentiusbibliotheek waar ik jarenlang wekelijks boeken geleend had. Een enkele keer had ik achter de behoedzaam opengeduwde klapdeuren een nieuwsgierige blik kunnen werpen op de brede trap die onder een veelarmige sierlamp met veel glinsterend glas naar boven voerde. Ik dacht terug aan de toneelstukken die ik jaren daarvoor te zien had gekregen en die zich afgespeeld hadden op de krakende verhoging van de patronaatszaal. Als we daar als koorknapen bij de repetities op het toneel stonden, keken we met
105
verwondering naar de hoge coulissen waarop aan de ene kant een bos en aan de andere kant een huiskamerwand was geschilderd. Omhoogkijkend ontdekten we dat er boven onze hoofden brede zeilen hingen met lover van afgebladderde verf en wittig beschimmelde wolken. Het zag er ronduit armoedig uit. Des te groter was onze verrassing toen bij de opvoering van het kerstspel En waar de sterre bleef stille staan een donkerrood gordijn dat de verhoging van de zaal scheidde, naar twee kanten openschoof en er een winterlandschap zichtbaar werd, waarin we de met witte verf besneeuwde decorbomen nauwelijks terugkenden. Bovendien bleken de planken aan de rand van het toneel, die opgeklapt konden worden, een aantal lampen te verbergen die de spelers in hun armzalige uitmonstering en met hun aangeplakte baarden in een onbarmhartig licht zette. Men speelde daar altijd voor een uitverkocht huis want er werden evenveel stoelen aangesleept als er toeschouwers waren. Het aan de toog ingeschonken kopje koffie werd naar de zitplaats meegenomen en tijdens het volgende bedrijf opgedronken, zoals men de sigaar, aangestoken tijdens de pauze, gedurende het verdere verloop van het spel rustig oprookte. Wie de spelers zelf niet goed verstond, kon uit de mond van de te luide souffleur de tekst van woord tot woord volgen, mèt de gefluisterde regie-aanwijzingen. Om de goede zeden te behoeden werden vrouwen en meisjes van het toneel geweerd. Zo kon het gebeuren dat in een Mariaspel zelfs de heilige maagd van het mannelijk geslacht was. Ook werd mijn verbeelding geweld aangedaan als een acteur die tijdens een van de bedrijven op het toneel met een bloedstollende gil het leven had gelaten, onder de pauze opgewekt in de zaal verscheen om zich daar met de aanwezigen te onderhouden. Al die herinneringen werden echter verdrongen bij mijn
106
eerste bezoek aan de schouwburg. De garderobe waar de jassen en mantels in bewaring konden worden gegeven, de gangspiegels die tot het plafond reikten, de kroonluchters, de dubbele trappen die naar de balkons leidden, de ingelijste affiches tegen de wanden waarop de namen van beroemde opera’s stonden die ik alleen van de radio kende, dat alles bracht mij in een staat van grote opwinding, die overging in volkomen verzadiging bij het betreden van de schouwburgzaal. Zo moest het wel in de hemel zijn. Geen schouwburgbezoek heeft later nog die extatische verrukking in mij gewekt van die eerste keer dat ik daar op een met rood pluche beklede, genummerde fauteuil zat, vooraanstaande dames en heren uit de foyer zag komen, die even later plaats namen op de zijbalkons en soms een kijker bij hun ogen hielden om te zien of ze onder de aanwezigen, ver beneden hen, mogelijke bekenden konden ontdekken. Pas later besefte ik dat in de schouwburg, zoals in de kerk, ieder zijn plaats moet weten en dat ons niet alleen op het toneel maar ook in de zaal een spiegelbeeld wordt voorgehouden van de menselijke verhoudingen, de rangen en standen uit de dagelijkse werkelijkheid.
Nausikaä, Nausikaä Als ik in het laatste gymnasiumjaar na schooltijd door de schemerige uren van de herfstige namiddagen met een afgeladen boekentas naar huis liep, bleef ik in een stille straat van onze kleine binnenstad vaak even staan bij een raam waarachter ik muziek hoorde die ik alleen van de radio kende. Vaak kwam thuis uit de bakolieten luidspreker, waarop met sierlettertjes Telefunken stond, ook dat betoverende meeslepende geluid, dat van hoog naar laag daalde, versnelde en vertraagde en meestal uitmondde in een vloed van klanken die samen-
107
smolten in enkele zwaar aangeslagen akkoorden. Chopin. Schubert. Beethoven. De muziek die ik daar aan dat raam hoorde, was voor mijn gehoor veel feestelijker en levendiger dan het trage gregoriaans van het harmonium, waarbij wij als koorknapen de gezangen voor de komende zondag hadden geoefend. Ze klonk ook veel rijker dan de dunne tonen die ik, nog zoekend naar de juiste grepen, uit mijn blokfluit wist te halen. Ze bleef ook duidelijk te horen tussen de ruisende violen en sonore tuba’s van de orkesten die soms na de nieuwsberichten de krakende ether vulden. In de doodse stilte die er op de laatste maten volgde, meldde dan een stem dat we geluisterd hadden naar een pianoconcert. Van Grieg. Of Rachmaninov. Een piano. Ik had de klanken ervan al gehoord voor ik het instrument met eigen ogen aanschouwde. Dat was bij een concert in de kleine bovenzaal van onze schouwburg die toen tot de laatste stoel bezet was door deftige heren in donkere pakken en dames in zwarte jurken, waartegen hun blote armen blank afstaken. In de hoek van het zaaltje prijkte een mand vol bloemen, het gevlochten hengsel omwikkeld met pastelkleurige linten. Daarnaast stond een zwart muziekinstrument waarvan het schuin opstaande vleugelvormige blad zo glansde dat alle aanwezigen er vertekend in weerspiegeld werden. Op naar voren gedraaide vergulde kandelaars brandden witte kaarsen met onwerkelijk heldere vlammetjes. Voor het eerst van mijn leven zag ik zo’n piano. Op de toetsen lag een geborduurde loper die door een meisje in een breeduitstaande rok werd weggenomen, waarna een heer met tot op de schouders hangende haren op een draaibare kruk plaatsnam, zijn vingers bewoog alsof hij de lucht kneedde en zich dan naar de toetsen boog. Ik kon mijn ogen niet van de pianist afhouden en zag en hoorde hoe zich een wonder voltrok, hoe onder zijn beweeglijke rechterhand golvende melodieën opklonken, die door de
108
zware akkoorden van de linkerhand werden gedragen en tegelijkertijd ingesponnen. Vanaf die dag meende ik dat ik met mijn blokfluitje een meelijwekkend arme-menseninstrument bespeelde. Ik keek dan ook met jaloerse blikken naar de jongens en meisjes van mijn leeftijd die met hun muziekboeken in gemarmerde mappen naar piano- of vioolles gingen. Het zou nog een hele tijd duren voor ik met het spelen van de sonates voor altblokfluit van Händel, Telemann en Loeillet mij voor mijn bescheiden afkomst hoopte te revancheren. Maar tegenover de vormelijke concerten van de notabelen stond gelukkig de uitbundigheid van de kermis met de roomboterlucht van de poffertjeskraam en het wit van de draaimolenpaarden met die oorverdovende kakofonie van feestelijke geluiden: het ouderwetse, gezellige draaiorgel van de stoomcarroussel, de zwoele stem van Rosemary Clooney, het sonore motorgeronk bij de steile wand en door alles heen de bel uit de mallemolen. De kermis, die altijd op een zondag na de hoogmis begon, kondigde de naderende herfst aan, met de eerste kille najaarsbuien en de al weer vroeger invallende duisternis, die ons dwong de komende maanden ons vertier binnenshuis te zoeken. Bijna een week lang veranderde de kermis het dagelijks schoolleven en ook het aanzicht van het marktplein. De muziekkiosk, waarop tijdens mooie zomeravonden een harmonie wel eens schetterende marsen ten gehore bracht of zelfs ‘Dichter und Bauer’ probeerde te spelen, ging nu schuil achter de dunne houten wanden en de bonte dekzeilen van allerlei lokkende vermakelijkheden. Hoe vaak heb ik me niet staan vergapen aan de suikerzoete schilderingen die op de zijpanelen van het orgel waren aangebracht, van droomwezens met amandelvormige ogen, een roze blos, een volle, half zichtbare boezem en met porselein-
109
kleurige handen, waarin ze een kleine pauk of stok hielden, die ze op de maat van de boekmuziek op trommelvel of bekken lieten neerkomen, hun hoofden met een glimlach naar links en rechtskerend – mechanische wonderen die mijn prille verbeelding meesleepten en mijn hart op hol joegen? Maar dat deden ook de opwaaiende rokjes van de meisjes die in de steeds hoger stijgende bakjes van de zweefmolen voorbij wervelden en niet minder de sprookjesachtig gekleurde lichtschichten in de stoomcarroussel waar ik, op een steigerend droompaard gezeten, minutenlang de smalle hand mocht vasthouden van het meisje dat bij de drogist achter de toonbank stond en naar wie ik anders nauwelijks waagde te kijken. Heel even dacht ik daarbij nog aan Helga Müller. Dat zinderende geluksgevoel duurde voort als ik, op het smalle zitbankje van een botsautootje tegen haar aan gedrongen, in dwaze cirkels mocht rondrijden. En ook daarna als we, leeftijdloos, met de armen om elkaar geslagen, langs schiettent, wafelkraam en vlooientheater slenterden, te oud toch al voor het varkentje, het racefietsje en het olifantje van de draaimolen. Te bedeesd nog voor het donkere park. In mijn verwachtingsvolle verbeelding speelde dat park een grote rol. Het was ooit de particuliere tuin geweest van een bankiersfamilie, die na de beurskracht van 1929 failliet was gegaan en de prachtig aangelegde lusthof aan de gemeente had moeten verkopen. Tijdens een zondagmiddagwandeling had ik, een kind nog, daar op een afstand aan de rand van de vijver voor het eerst de levensgrote beelden gezien van een naakte vrouw met stenen borsten en een gespierde man die een knoestige knots voor zijn onderbuik hield. Blijkbaar zelf ook door die aanblik verrast had mijn moeder vlug een ander wandelpad gekozen dat langs een dichte beukenhaag naar de uitgang voerde. Naar dat park hadden onder de oorlog Duitse soldaten de meisjes meegenomen die vlak na de bevrijding als moffenhoeren kaalgeschoren waren. In dat park, waar hagelwitte
110
zwanen onder de neerhangende takken van een treurwilg statig op het water dreven, waren kort daarop Engelse en Canadese soldaten soms met dezelfde meisjes in het donker verdwenen. Ik moest daaraan denken als ik tijdens de les, verveeld door de zoveelste stichtelijke uiteenzetting over de Godsbewijzen of de betekenis van de aoristus graecus bij Herodotus, achter het kleine raam de bomen van de besloten schooltuin zag staan, naast de kleine vijver waarop donkergroen kroos dreef, de hoogopgeschoten liguster als een scherm van groen waarachter de bank schuilging waar wij, op de verveloze leuningen gezeten en betrekkelijk veilig voor de wisselende surveillanten, beurtelings een trekje deden aan een Engelse virginiasigaret. Vanuit de klas was de tuin geheimzinniger dan wanneer ik er tijdens de ochtendpauze met een paar klasgenoten in rondliep. Achter de schoolruit en ingelijst door het raamkozijn werd het een hof vol priëlen waar tortelduiven tussen de takken nestelden en waar op een verzaligend ogenblik een beeldschoon meisje over het pad naar mij toe zou komen. Zoals de grote Meaulnes onverwacht Yvonne de Galais ontmoet had in de klassikaal gelezen roman van Alain-Fournier. Het was in die jaren dat de eentonige werkelijkheid bijna verdrongen werd door dromen die gevoed werden door de heimelijke lectuur van Le diable au corps en Fermina Marquez en meer nog misschien door de chansons van Charles Trenet. Zoals op zaterdagavond op de radio de zondag werd ingeluid met de sonore stemmen van het koor van de kathedraal van Straatsburg die het Ave Verum van Mozart zongen en daarna ‘de klok heit negen’ een onachterhaalbare, veilige huiskamersfeer schiep, zo kregen de zondagochtenden voor mij licht en kleur als op Radio Luxemburg Charles Trenet een France-dimanche bezong en ik, als gymnasiast gebogen over de dooltochten van Odysseus, betoverd door die zoetgevoois-
111
de stem, me meteen onder de dichtbeloverde takken van eiken en linden waande, zoals ik die kende uit het park. Als hij met de ziel van een poëet la douce France, het zoete Frankrijk, bezong, en ses jeunes années, het dierbare land van zijn kinderjaren dat hij in zijn hart bewaard had, veranderde het dagelijks leven, herschiep hij de werkelijkheid. Bij zijn stem zat ik niet meer aan de huiskamertafel achter het boek dat in het Latijn de liefde van Aeneas en Dido verhaalde. Onder de perkamenten lampenkap die in de spiegel van het buffet werd herhaald, zag ik hoe onze kleine, in grauwe schuttingen gevangen achtertuin veranderde in een jardin du mois de mai, onder een blauwe hemel waartegen zwaluwen luchtige liefdesgedichten schreven. Que reste-t-il de nos amours? Bij zijn woorden werd ik de jongen die, met de hand van een meisje in zijn hand, op het zomerse gras lag uitgestrekt, haar aankeek en met haar vingers speelde, de vogels hoorde zingen, terwijl alles om hem heen in bloei stond en hij ten slotte, met zijn hart tegen het hare, de hemel in haar ogen weerspiegeld zag. J’ai ta main dans ma main… Voor de dichter Trenet was de postbode een blauwe engel die onze brieven naar de goede god bracht en die met vertedering de kinderen beschreef, in hun zwarte blouse onderweg naar school. Hoe onnavolgbaar riep hij de verveling in de provinciestadjes op als de kleine meisjes in hun witte jurkjes tijdens de verplichte zondagmiddagwandeling in de kledingmagazijnen de etalagepoppen zagen staan met hun verstarde glimlach en daarbij wanhopig uitkeken naar de dagen van de week als de straten vol drukte waren en vol lawaai. Vienne, vienne la semaine. Het was op een hete zomerdag kort voor het eindexamen dat ik aan de beek, waar tegen alle verboden in jongens en meisjes samen gingen zwemmen, voor het eerst in mijn leven een meisje zag zoals het tuinbeeld in het park, met kleine,
112
harde borsten en lange benen waarmee ze opsprong om de bal te vangen die andere meisjes over de opgestoken armen van schreeuwende jongens haar toewierpen. Het was een wild ballet, een onstuimige dans, bij de luide kreten waarmee ze elkaar aanmoedigden. Verdoken tussen het bosschage keek ik mijn ogen uit. Zo moest Adam schuldeloos en onbevangen Eva hebben gezien in de paradijstuin, voor ze beseften dat ze naakt waren. Zo moest Odysseus, schipbreukeling op het strand van de Phaiaken, met verrukte ogen Nausikaä tussen haar metgezellinnen hebben ontdekt, die in zee hun kleren hadden gewassen en zich ongedwongen met het balspel vermaakten. Ik zag nu zelf Nausikaä, die opeens dichterbij gekomen was alsof ze wist dat ik me daar, zoals Odysseus bij Homerus, tussen het groen schuilhield. Ademloos keek ik naar haar ronde billen, haar smalle, slanke rug waarboven bij het reiken naar de bal haar schouderbladen bewogen. Een ondeelbaar ogenblik zag ik hoog tussen haar dijbenen de kleine wig van haar schoot. Maar meteen was ze al weer opgesprongen, haar armen hoog boven haar hoofd geheven, alsof ze de zon wilde grijpen. Uitgelaten gingen ze nu achter de bal aan die in de beek terechtgekomen was. Ik hield vlug de dichtbebladerde takken voor mijn gezicht in de hoop niet ontdekt te worden. Want ik schaamde me voor mijn gedrag. En ik besefte hoezeer ik de voorbije jaren belogen en bedrogen was. Het was al begonnen met het dwaze verhaal dat kinderen uit een rodekool geboren werden of gebracht werden door een ooievaar, die dan meestal bij die gelegenheid de moeder ook nog even in een been beet, zodat ze een paar dagen in bed moest blijven. Dat een kind in de moederschoot groeide, was later een even ongeloofwaardig en slechts aarzelend aanvaard mysterie als de jaarlijkse komst van de Spaanse bisschop die op een wit paard over de daken reed en door de nauwe schoorstenen toch
113
de gevraagde geschenken op de huiskamertafel wist te krijgen. Geheimen van ons toen nog heilig geloof. De kapelaan die bij de biecht die aan de Eerste Communie voorafging, zinspeelde op onkuisheid, met onszelf of anderen bedreven, maakte bij de prille biechteling alleen maar angstige nieuwsgierigheid wakker. In de daaropvolgende jaren werd die bevredigd door de gesmiespelde voorlichting, op een straathoek door voorlijke leeftijdgenoten gegeven. Ze gebruikten daarbij de verboden woorden die ik wel eens in grote krijtletters op blinde muren en schuttingen had zien staan, angstaanjagende aanduidingen van lichaamsdelen waarvoor blijkbaar geen fatsoenlijke namen bestonden en die dan ook wel met zonde te maken zouden hebben. Op de door de middelbare school georganiseerde meerdaagse retraites werden we door wereldvreemde redemptoristen ernstig gewaarschuwd voor vroegtijdige omgang met meisjes, die met hun mouwloze jurken en vleeskleurige kousen een gevaar voor onze kuisheid waren, dit alles onder verwijzing naar eerste bijbelboek, waarin Eva arglistig Adam ertoe had gebracht van die fatale appel te eten, waarna ze zich geschaamd hadden voor hun naaktheid en voorgoed uit het paradijs verdreven waren. Naakt. Dat was een ander woord voor zonde, zoals dat ook met liefde het geval was, een woord dat hoorde bij de paartjes die wij in de heimelijke schemering in het laantje achter de tuinderijen van Woudstra zagen kussen. Bloot sloeg dood. De heilige maagd, die aan meisjes als een lichtend voorbeeld was voorgehouden, was in de kerk tot een bleek beeld verkalkt, waarvan het geslachtloze lichaam verloren ging in de plooien van hemelsblauwe en witte gewaden. Die Maria had met haar maagdelijke onbevlektheid elk meisje al bij voorbaat zondig en schuldig gemaakt, omdat in de wereldvreemde verering van haar het lichaam werd ontkend, iedere drift werd verzwegen en slechts het tegendeel van die in haar geprezen deugden restte: wellust, schaamteloosheid, ontucht. 114
Het was dit naakte meisje, deze vleesgeworden Nausikaä, die mij van alle opgedrongen vooroordelen bevrijdde en in dat warme zomerlicht een smetteloze zuiverheid belichaamde. Van vóór de zondeval. In een tuin vol vogels en groen.
Wapenrok Op een officiële, aangetekende lastgeving was mij, enkele maanden na mijn eindexamen, bevolen mij met de eerste reisgelegenheid na zeven uur naar een met name vermelde garnizoensstad te begeven om, goedgekeurd voor de militaire dienst, daar ingelijfd te worden bij een regiment van de infanterie. Het leger zou, volgens een ingeburgerde opvatting, een man van mij maken. Van het soldatenleven had ik in het beschermde wereldje waarin ik was opgegroeid, nauwelijks een indruk gekregen. Wel waren er vlak voor de oorlog toen ik nog maar goed negen, tien jaar oud was, in de buurt waar ik woonde bij de mobilisatie legermanoeuvres gehouden, waarbij het plein voor onze kerk opeens vol veldgroene voertuigen stond. Soldaten met hoge kepi’s op en met strakgewonden puttees om hun onderbenen liepen daar met hun etensgerei naar de veldkeuken, bestaande uit een paar enorme kookketels waaruit een lauwe geur van bonensoep opsteeg, die ons deed denken aan de kampvuren die wij uit de films in de patronaatszaal kenden. De spanning uit die rolprenten vonden we een beetje terug in de dreigende oorlogsberichten uit krant en radio en in de militaire wagens die in de kille herfstlucht onder de bomen aan en af reden. Nu, bijna tien jaar later, verwees een bordje waarop met sjabloonletters r e c ru t e n geschilderd was, me naar een barak waar een kortaangebonden militair, die een blinkend zilveren knopje op de revers van zijn battledress droeg en adju-
115
dant bleek te zijn, met een zeer luide commandostem mijn achternaam, mijn voornaam en mijn geboortedatum opsomde en mij vervolgens meedeelde dat ik onder nummer 250529077 als soldaat bij de infanterie was ingeschreven. Ik was in enkele ogenblikken de naam die mij met mijn familie verbond en de heiligennamen die mij bij het Heilig Doopsel gegeven waren kwijt en kreeg daarvoor een aantal cijfers in de plaats die ik in het vervolg moest noemen als ik me bij een meerdere met het brengen van de militaire groet moest melden. Bovendien kreeg ik een zakboekje uitgereikt dat mijn militaire antecedenten bevatte en dat ik in het vervolg altijd bij mij moest dragen, zodat ik ook tijdens oorlogshandelingen of politionele acties, gewond of begraven onder het puin, geidentificeerd kon worden. De foerier die mij vervolgens opwachtte, ontnam me wat er nog van mijn zelfbesef was overgebleven, door mij, mijn kleding- en schoenmaat op het heilig oog schattend, een veldgroene legerbroek, een dito battledress, een koppelriem, enkelstukken, een grote, platte baret en een paar soldatenschoenen aan te reiken. De burgerkleren, die mijn moeder zorgvuldig gewassen en gestreken had om mij bij mijn superieuren een goede indruk te laten maken, verdwenen in een plunjezak. Ik was binnen een half uur naamloos en onherkenbaar geworden. Meer vernederd dan beschaamd voelde ik me toen ik, een goed uur later, naakt zoals de anderen die bij het eerste peloton van de compagnie van de Verbindingstroepen waren ingedeeld, moest wachten op de dokter die ons aan een eerste medisch onderzoek zou onderwerpen, waarna wij door een hospitaalsoldaat tegen alle mogelijke besmettelijke ziekten moesten worden ingeënt. We wisten letterlijk niet waar we kijken moesten en keken dus onbedoeld alleen naar elkaars geslachtsdelen, die sommigen achter hun gespreide handen probeerden te verbergen, anderen uitdagend toonden. Terwijl de legerarts in uniform, een esculaap van gouddraad op zijn
116
epauletten, langzaam dichterbij kwam, voelde ik het rood van de schaamte naar mijn gezicht trekken, alsof nu onthullender dan in de biechtstoel alle verboden aanrakingen, het zondige genot en de sporen van uitgestort zaad aan het licht zouden komen. Heel even was ik bang dat mijn geslacht ook in zíjn hand zou zwellen toen de dokter, ruwer dan nodig was, de voorhuid over de eikel terugschoof, mijn teelballen betastte, mij met mijn rug naar hem toe, voorover liet buigen en hardhandig mijn billen uiteendeed, met de vraag of ik wel eens last had van aambeien. Hij wachtte overigens mijn antwoord niet eens af. Mijn schaamtegevoel werd trouwens in de daaropvolgende uren nog vaker op de proef gesteld toen ik met negenendertig andere rekruten op een zaal werd ondergebracht, waar tegenover elkaar langs de muren twintig metalen stapelbedden stonden opgesteld, waarop we de met hard, dor stro gevulde blauwgeruite overtrekken moesten neerleggen, aan het hoofdeinde de tot een ‘wolletje’ gevouwen paardendekens. De knaap die het bed boven het mijne bemachtigd had, wist me, terwijl hij zijn persoonlijke bezittingen in het kastje aan het voeteneinde wegborg, te vertellen dat er in de thee die we bij het brood te drinken zouden krijgen, kamfer was gedaan om onze mannelijke driften te matigen, waarbij hij ongegeneerd even zijn hand onder het grote geslacht hield dat onderaan zijn behaarde buik bungelde. Met een veelbetekenende grijns verzekerde hij mij dat hij het meisje waarvan hij een foto tegen de binnenkant van het kastdeurtje bevestigde, bij het eerste het beste verlof op haar rug zou leggen om er eens flink overheen te gaan en haar eens een goede beurt te geven. Waarna hij haar borsten en haar schoot aanduidde met platvloerse termen waar geen woord Kerklatijn bij was. Ik begreep dat hij de antwoorden op de vragen uit de Grote Katechismus nooit had geleerd. Of ze al lang vergeten was. Het was me te moede of ik in een paar uur tijd vele dagrei-
117
zen ver van huis was geraakt. Ik voelde me doodongelukkig tussen die dienstplichtige kamergenoten waarvan er een aantal inmiddels luidruchtig aan het kaarten was geslagen en er een op de rand van zijn brits doodgemoedereerd op een klarinet zat te blazen. Wat moest ik hier met de gedichten van Heinrich Heine die ik in een klein Reclam-uitgaafje tussen mijn keurig opgevouwen ondergoed had meegebracht? Misschien zouden ze me wel voor een landverraderlijke mof aanzien als ze dat boek tussen mijn spullen zouden ontdekken. En zou de naaktloper die zich mijn slapie noemde, mijn kuise herinneringen aan Helga Müller niet met zijn uitlatingen besmeuren als ik, over Duitsland gesproken, daarover ook maar met een enkel woord zou reppen? Misschien kon ik beter bewijzen dat ik waar het de omgang met meisjes betrof niet voor hem onderdeed door met schuttingwoorden te beschrijven wat ik indertijd in het schemerlicht van die stal had gezien toen de corpulente meid zich daar over de melkbus had gebogen. ‘Onze naam staat geschreven in de palm van Gods hand,’ had men mij geleerd. Maar ik merkte al gauw dat mijn naam hier vervangen was door de geschreeuwde vocatief ‘Jij daar’ en dat mijn legernummer hier mijn signalement was geworden. Ontdaan van alles waaraan ik nog maar één dag daarvoor herkenbaar was geweest, moest ik die avond al tussen de andere rekruten die als kerkelijke gezindte ‘katholiek’ hadden opgegeven, door de straten van het garnizoensstadje naar een kerkgebouw marcheren, begeleid door het luidkeels herhaalde ‘links, links, links’, waarmee een officier met een sterretje op zijn kraag, naast ons in het gelid meelopend, onze voetstappen in de maat dwong, zoals op het gymnasium de sportleraar had gedaan als we bij het vak ‘lichamelijke oefening’ gelijktijdig onze knieën moesten heffen of onze romp naar links of naar rechts moesten draaien. ‘Links, links, links…’ Ik waande me teruggezet naar de dag van mijn Eerste Hei-
118
lige Communie, toen we bij het tellen van de schoolse onderwijzersstem in ons matrozenpakje uit de kerkbank moesten komen om met gevouwen handen naar de communiebank te gaan, daar gelijktijdig neer te knielen en onze handen onder het sneeuwwitte communielaken te doen en na op onze uitgestoken tong de heilige hostie ontvangen te hebben weer met afgetelde passen naar onze plaats terug te keren. Het communiepakje was nu verwisseld voor het stugge legergroen van het soldatenuniform. Maar eenmaal in de kerk aangekomen, moesten we nog evenzeer in de maat met drieën naast elkaar met gedempte exercitiepas door het middenpad naar voren gaan, om bij het afgemeten commando van de officier, die kennelijk ook van katholieken huize was, rij na rij in de kerkbanken plaats te nemen. Op de preekstoel verscheen een officier die evenveel sterren op zijn kraag had als de compagniescommandant, maar daarbij nog een goudkleurig kruisje. Hij verklaarde aalmoezenier te zijn, een aanduiding die ik, denkend aan de aalmoezen waarom ons in de kerk bij voortduring was gevraagd, vroeger wel als een ander woord voor collectant had beschouwd. Hij had een stem waarmee hij gemakkelijk de laatste pelotons op de appelplaats had kunnen bereiken. Hij sprak ons aan met ‘mannen’ en probeerde ons er vervolgens van te overtuigen dat het vervullen van onze legerdienst een heilige plicht was, dat we ons na de verschrikkingen van de voorbije oorlog in het christelijke Westen moesten verweren tegen het goddeloze communisme dat zelfs in onze overzeese missiegebieden de macht had gegrepen. Hij herinnerde ons eraan dat Christus zelf in de Hof van Olijven verklaard had dat God twaalf legioenen achter de hand hield voor tijden van nood, en wees ons, met de bijbelse honderdman van Capharnaüm als voorbeeld, op onze plicht aan onze meerderen te gehoorzamen om zo een militia christiana, een keurkorps van de Heer te zijn. Op vertrouwelijker toon zinspeelde hij op de gevaren die
119
ons, misschien voor het eerst van huis, bedreigden. Wij wisten natuurlijk wel van Eva en de appel. Er waren gelegenheden waar we onze eer en onze gezondheid konden verspelen. Hij hoopte dat we in dat geval de weg naar de legerarts en de biechtstoel zouden weten te vinden. Voor een gesprek van man tot man stond de deur van zijn spreekkamer altijd open. Terug in de kazerne wees de sergeant van de week ons erop dat we bij het avondappel volgens de voorschriften gekleed voor ons bed in de houding moesten staan of naakt onder de dekens moesten liggen, wat tot mijn verbazing door enkelen letterlijk werd opgevat. Ik had er al moeite mee me in aanwezigheid van al die anderen van mijn broek en battledress te ontdoen, te meer daar mijn slapie daarbij commentaar leverde; toen hij de op mijn onderhemd gespelde medaille ontdekte die mijn moeder twee jaar daarvoor met een fles gewijd water van een bedevaart uit Lourdes had meegebracht, wilde hij spottend weten of ik die met zwemmen of hardlopen gewonnen had. Vanaf die dag droeg ik de medaille als een buitenlands geldstuk in mijn portemonnee bij me, bij de bescheiden soldij waarvoor we ons in de kantine een gevulde koek konden veroorloven en een kop slappe koffie, ingeschonken door Neel, een lelijk meisje met vettig haar en een gezicht vol pukkels. Omdat ze het enige meisje was op het hele kazerneterrein en wij als rekruten de eerste vier weken niet de poort uit mochten, moest ze voortdurend brutale soldatenhanden op haar heupen en dijen dulden, als ze met een dienblad tussen de tafeltjes door liep, waarbij niet zelden zelfs haar rok een eind omhoog werd getrokken. Wat ze lacherig verdroeg. In de weken die volgden verwachtte ik in het Katholiek Militair Tehuis een minder platvloers gezelschap aan te treffen. Maar bij vergissing kwam ik in het gebouw van het Protestants Interkerkelijk Thuisfront terecht, waar ik al evenmin thuis hoorde. En in het rossig verlichte café vlakbij de kazerne durfde ik niet goed naar binnen te gaan.
120
De dagen verliepen in gedisciplineerde regelmaat en begonnen al vroeg met het geloei van de sirenes die het reveil aankondigden, gevolgd door de vlaggenparade op de appelplaats, de geweerinstructies en telkens herhaalde exercitieoefeningen. In de kamers van het compagniesgebouw hing altijd een zweterige slaaplucht, de geur van geweervet en het groene kalkpoeder waarmee we onze koppelriem en enkelstukken moesten bewerken. Voordat uit grote gamellen het eten in onze messtins werd geschept, werden wij op zo’n bevelende toon tot een ogenblik stilte gemaand dat het meer op een dienstbevel dan op een uitnodiging tot gebed leek. De avonden duurden eindeloos en werden gevuld met het zinloos schoonmaken van ons geweer, waarvan de loop de volgende dag bij de velddienst toch weer vol zand zou raken, bladeren in Salvo, een tijdschrift dat door de aalmoezenier verspreid ongelezen op de tafels bleef liggen, in de kantine rondhangen bij het biljart, met een bloedwarm gezicht naar de speelkaarten kijken die een bootwerker uit Schiedam, bang betrapt te worden en zeven dagen streng arrest op te lopen, ons tegen betaling in een hoek van de kamer liet zien en waarop in plaats van schoppen, harten, ruiten en klaveren op onderbelichte foto’s de schimmige naakten te zien waren van Chinese vrouwen die met gespreide benen uitdagend achterover lagen. Hoeren uit een bordeel in Sjanghai, naar hij grijnzend meedeelde. Ik kende tot dan toe Chineesjes alleen van de missiekalender, gekleed in voetlange kimono’s en met brede ronde hoeden boven hun tot lange staarten gevlochten haren. Maar dat liet ik natuurlijk niet merken. En ik vroeg ook niet wat de bedoeling was toen hij me op een avond twee kwartjes vroeg. ‘Voor Neel,’ voegde hij er met een schunnige grijnslach aan toe. Ik betaalde, zonder te weten waarvoor. In de grauwe avondschemering liep ik met een bonzend hart met een paar andere jongens van onze kamer zo onop-
121
vallend mogelijk achter Neel aan toen ze na kantinetijd in het smalle paadje achter de instructiebarakken verdween, telkens omkeek, op steeds kortere afstand door ons gevolgd, tot ze bij het hekwerk achter de kazerne niet verder kon. Ze verweerde zich nauwelijks toen ze met haar rug tegen de vermolmde planken van een schuurtje werd gedrukt. Waarvoor moest er betaald worden? Losse centen, dubbeltjes en ook mijn twee kwartjes hield ze in haar hand geklemd terwijl haastige, koude vingers haar rok omhoogdeden, tot boven haar middel, en onder haar opgeschorte hemd het vleesknoopje van haar navel zichtbaar werd. Met op elkaar geperste lippen en stijf dichtgeknepen ogen liet ze toe dat haar onderbroek langs haar mollige dijen omlaag werd getrokken tot ergens beneden haar knieën. Ik kon niet meer slikken van opwinding maar moest nu wel blijven kijken, met kippenvel van de avondkou. Zo stond ze daar, met haar schouders tegen de planken gedrukt, haar bleke buik vooruit, hortend en stotend ademend onder de aanrakingen van de bootwerker die op de tast zijn vingers langs het bosje schaamhaar liet gaan dat daaronder in de smalle spleet tussen haar dijbenen zat, als onkruid tussen trottoirtegels. Daarbij hijgde ze steeds vlugger naar adem. Tot ze plotseling in een huiverende rilling haar gespreide dijen tegen elkaar drukte, met het geld nog in haar hand driftig zijn brutale vingers wegduwde en opeens begon te huilen. ‘Laat haar nu maar lopen,’ zei een van de jongens. Het klonk alsof we een gevangen kat los moesten laten. Ik hoorde nog hoe het meisje zich uit de voeten maakte en tussen de barakken verdween. Het was opeens naargeestig stil. Alleen haar rennende voetstappen waren nog te horen, alsof ze bang was dat we opnieuw achter haar aan zouden komen. ‘Wie heeft er nog geld over voor morgenavond?’ wilde de bootwerker weten. ‘Dan kleden we haar helemaal uit.’
122
Hij keek mij vragend aan, maar ik schudde van nee. ‘Mijn portemonnee is leeg,’ verklaarde ik schijnheilig. Want voor geen geld ter wereld wilde ik nog een keer getuige zijn van de schaamteloze vernederingen waar we met onze zilverlingen dat kantinemeisje toe hadden gebracht. Ik had wroeging om wat er gebeurd was en voelde voor het eerst van mijn leven werkelijk berouw, niet omdat ik bang was dat ze zich bij de compagniescommandant zou gaan beklagen, of omdat ik beschaamd zou moeten biechten waaraan ik had meegedaan. Ik voelde dat in mij geschonden was wat nergens in de Tien Geboden of de Vijf Geboden van de heilige Kerk vermeld stond, wat ook niet in wetten of voorschriften te vangen was. Het was de lindengeur die op de kleine koer van de bewaarschool had gehangen, het witte licht van de Eerste-Communiedag, de stem vol tranen van Frau Eylders toen ze over die twee grenadiers had gezongen, de verlegen oogopslag van Helga Müller die mij later nog had laten groeten en misschien nu al wel dood was, het was de waskaarslucht in de veldkapel, de Marialiedjes in het meilof, het verhaal van Homerus over Nausikaä, die ik in levenden lijve bij de beek naast het bos gezien had. Het was alles waar op de zondagochtendradio Charles Trenet over zong, mes jeunes années, vol mussen en straatgeluiden, keukengeuren en gelezen boeken, de verstarde glimlach op de wassen gezichten van de modepoppen in de etalages, de overwoekerde gymnasiumtuin, mijn jardin extraordinaire, en de danslesmuziek van Victor Sylvester. Het waren de jaren van mijn jeugd die nu voorgoed voorbij was.
123
iii – Roma locuta, causa finita?
In druk
O
p vo or s pr a a k va n mijn vroegere leraar Nederlands, die vond dat ik in mijn gymnasiumtijd al mooie opstellen kon schrijven, was ik, door het akkoord van Lingadjatti ontkomen aan de politionele acties in onze overzeese koloniën, na mijn militaire diensttijd op de redactie van onze plaatselijke krant terechtgekomen. Van mijn netto salaris van vijfentachtig gulden per maand moest ik er zestig thuis afdragen, zodat ik al gauw het gevoel kreeg bij mijn ouders voor kost en inwoning te moeten betalen. Mijn soldij, die de laatste maanden van mijn diensttijd tot ƒ 1,25 per dag was opgelopen, was vergeleken bij wat ik nu overhield, een royaal zakgeld geweest. De perskaart met mijn naam en mijn pasfoto, die ik op verlangen moest vertonen en vele deuren voor mij zou openen, maakte wel veel goed. Want waarschijnlijk kon ik op vertoon van die kaart gratis naar de nieuwste films gaan kijken en zonder betaling vanaf de tribune de thuiswedstrijden van de voetbalclub bijwonen. De krant was eigendom van de uit Vlaanderen afkomstige familie De Vleeschhouwer, waarvan de oudste zoon, August, als directeur en tevens als hoofdredacteur optrad. Zijn bezigheden bestonden in feite uit het roken van grote sigaren en het te pas en vooral te onpas afscheuren van de meterslange papierstroken uit de telex, waarvan hij het grootste deel met een afkeurend hoofdschudden in de papiermand liet verdwij-
124
nen. Hij was katholieker dan de paus, wilde altijd eerst de afbeeldingen zien die bij de aankondiging van nieuwe films moesten worden afgedrukt, was nog kritischer bij de advertenties waarop korsetten, badkleding en ander damesondergoed werd aangeprezen. Hij rook altijd even sterk naar wijn als de kapelaan in de biechtstoel. Ik werkte nog maar goed een paar weken bij zijn krant, toen ik al bij mijnheer August, zoals hij op de redactie genoemd werd, op het matje werd geroepen, in dit geval het deurmatje, want verder liet hij mij niet in zijn heiligdom toe. Tegen de muur hing een kruisbeeld van een formaat dat op een altaar niet misstaan zou hebben. Vóór hem op zijn bureau lag op een opengeslagen krant het blad papier waarop ik die ochtend letter na letter op de loodzware Remington-schrijfmachine een recensie van Gekooide meisjes had getypt, een film die ik de avond daarvoor, bij de kassa met mijn perskaart gebarend, in de ‘Kalypso’ had gezien. Zelfs op die afstand zag ik dat er in mijn tekst heel wat met rode inkt doorgehaald en veranderd was, alsof ik een diep onvoldoende proefwerk had ingeleverd. In zijn armstoel, waarvan de zitting als bij een pianokruk draaien kon, keerde mijnheer August zich naar mij toe. Met bijna toegeknepen oogleden schudde hij meewarig zijn hoofd. Ik was al bang dat ik niet over een rolprent had mogen schrijven die zich in een verbeteringsgesticht van jonge vrouwen afspeelde, ook al was die geregisseerd door de wereldberoemde cineast Julien Duvivier. Misschien had ik niet moeten zeggen dat de hardvochtige directrice van het instituut bijna een concentratiekamp had gemaakt. Of ging het daar niet om? ‘Er was voor deze film geen advertentie geplaatst.’ Mijnheer August deed een trekje aan zijn sigaar alsof daarmee zijn afwijzende oordeel voldoende was toegelicht. ‘En onze krant is er niet om gratis reclame te maken voor een bioscoop die het met de goede zeden toch al niet zo nauw neemt.’
125
‘Maar de film was toch goedgekeurd voor achttienjarigen en ouder,’ probeerde ik mijn recensie nog te verdedigen. ‘Als er een betaalde annonce was geweest, hadden we vertoning van deze film in de rubriek “Van onze adverteerders” kunnen vermelden,’ ging mijnheer August onverstoorbaar verder. ‘Maar dan nog hooguit met de helft van deze tekst.’ Hij reikte mij zonder uit zijn stoel omhoog te komen het papier aan. ‘Geen geld, geen Zwitsers,’ besloot hij nogal raadselachtig. Ik slikte een antwoord in en knikte gehoorzaam toen hij mij opdroeg uitvoerig aandacht te schenken aan Oostpriesterhulp, opgezet door een zekere pater Werenfried Van Straten. ‘Een Vlaming, beste jongen,’ voegde hij eraan toe, ‘een rasechte Vlaming.’ Hoewel nieuwsgierig naar de doorhalingen en wijzigingen die hij in mijn recensie had aangebracht, was ik gelukkig zo verstandig niet te vragen of die rasechte Vlaamse pater wel een advertentie had geplaatst. Tot mijn verbijstering zag ik dat hij het betrekkelijk voornaamwoord ‘dat’ telkens door ‘wat’ had vervangen, een enkele maal zelfs door ‘hetgeen’, terwijl hij het ontkennende ‘niet’ overal in ‘geenszins’ had gewijzigd. Ik begreep dat deze mijnheer August dommer en gevaarlijker was dan de eigenwijze sergeant-majoor van de compagnie die ook na mijn goedbedoelde opmerkingen excercitie, peleton en cantiene hardnekkig fout bleef schrijven. Om niet van insubordinatie beschuldigd te worden hield ik mijn mond maar dicht. Tot mijn verwondering liet mijnheer August mijn uitvoerige op krantenknipsels gebaseerde artikel over het Kapelwagenwerk dat door Oostpriesterhulp georganiseerd was, zonder zijn aanmerkingen in rode inkt passeren. Hij liet het zelfs aan mij over te zien aan welke gebeurtenissen in ons gewest aandacht geschonken moest worden. Dat gaf mij de vrijheid met de bus naar afgelegen dorpen te rijden om verslag te doen
126
van processies waarbij bruidjes in het wit gekleurde confetti op de straatstenen strooiden of mannen in hemdsmouwen op de schietbaan achter het café elkaar op de kruisboog bestreden. Overigens deed ik al vlug de teleurstellende ervaring op dat na die maanden die ik in militaire dienst had doorgebracht, het dagelijks leven nauwelijks was veranderd. De dagorde verschilde nauwelijks van die van mijn gymnasiumtijd. Ik moest stipt op tijd om negen uur op de redactie verschijnen, in een concurrerende krant nakijken wat wij hadden gemist, vervolgens op het politiebureau gaan horen of er nog ongelukken, inbraken of ernstige vechtpartijen te melden waren, en in de loop van de middag op bezoek gaan bij een hardhorende honderdjarige grijsaard die, verzorgd door zijn eveneens bejaarde dochter, nog altijd in het huis woonde waar hij een eeuw geleden geboren was, of bij een uit de missie teruggekeerde pater geduldig gaan luisteren naar alles wat hij in de voorbije jaren op een afgelegen statie met Gods zegen en de hulp van inlandse katechisten tot stand had gebracht en wat hij op de voorafgaande zondag met het oog op de collecte na de preek al uitvoerig vanaf de parochiale kansel had verteld. Op pad gestuurd om nieuws te vergaren, zag ik niet zonder verwondering dat eigenlijk alles in stand gehouden en bevestigd werd wat er vroeger al geweest was. Wel moest nu de oude pomp op het marktplein verdwijnen om plaats te maken voor de wekelijkse markt, zodat er tussen de oude gevels en het bordes van het raadhuis nog meer rijen met kramen konden verrijzen, een tentenkamp waar allerlei koopwaar met vaak onverstaanbare kreten werd aangeprezen. Zoals in mijn jeugd. Een hele krantenpagina werd ingeruimd voor mijn verslag van het ziekentriduüm, waarbij de kerk drie dagen lang herschapen werd in een groot hospitaal. Kreupelen en mensen die een been of beide ledematen misten, werden in rolstoelen
127
die met donkerbruin zeildoek bekleed waren, naar binnen gereden. Patiënten die aan tuberculose leden en – om besmetting te voorkomen – jarenlang in een houten optrekje in hun tuin achter het huis moesten worden verpleegd, werden door brancardiers, die soms wankelden onder het gewicht, door het middenpad naar voren gedragen om in brede rijen voor het priesterkoor een plaats te krijgen. Verpleegsters in het wit liepen met verbandmiddelen af en aan alsof het oorlog was. De litanieën hadden wel honderd heiligen, de rozenkransen wel duizend kralen. En intussen probeerde de pastoor de zieken te troosten en op te beuren door hen eraan te herinneren dat Christus doven het gehoor had teruggegeven en blinden het gezichtsvermogen door met speeksel gemengd slijk op hun oogleden te smeren, dat hij lammen weer had laten lopen en zelfs doden uit het graf had laten opstaan. Nog dagen daarna rook het hele kerkgebouw naar verwelkte bloemen, overrijp fruit en bestorven wierook. Maar dat werd door mijnheer August met rode inkt vinnig weggestreept. Mijn journalistieke werkzaamheden hebben nog geen anderhalf jaar geduurd. Toen had ik meer dan genoeg van het slaafse dienstbetoon waarmee ik ambtsjubilea van gemeentelijke notabelen moest verslaan, de pastorale kwaliteiten van een vijftig jaar eerder gewijde pater breed moest uitmeten of kritiekloos de voorstellingen moest bejubelen van de leden van de plaatselijke operettevereniging, dames uit de betere kringen, die onder het toeziend oog van een geestelijk adviseur in mallote gewaden Les Saltimbanques opvoerden, waarmee ze zich, zonder dat iemand dat durfde te zeggen, onsterfelijk belachelijk maakten. Ik werd op staande voet ontslagen en zonder getuigschrift de straat op gestuurd toen ik het gewaagd had over twee kolommen en in vet zetsel te vragen of Jules van Tielrooy met het gebrandschilderde raam dat hij bij zijn zestigste verjaar-
128
dag aan de kerk had aangeboden en waarop hij als schenker tussen allerlei heiligen stond afgebeeld, niet al enigermate zalig was verklaard. Hij was de schatrijke eigenaar van koffiebranderij De Moor, en uit dien hoofde lid van het kerkbestuur, vice-voorzitter van de Sint-Vincentiusvereniging, ridder in de orde van Oranje-Nassau, bestuurslid van de fanfare, erelid van Roomsch Tooneel, als wethouder en vooral door zijn geld toonaangevende woordvoerder bij het overleg in de gemeenteraad inzake allerlei belangrijke voorstellen en beslissingen. Wel beseffend dat mijn artikel nooit het hoofdredactionele Nihil Obstat en daaropvolgende Imprimatur zou krijgen, had ik, al bij voorbaat overtuigd van de fatale gevolgen van mijn drieste handelwijze, mijn tekst persoonlijk naar de zetterij gebracht, het gegrinnik gehoord van de opmaker die op de steen het zetsel op zijn kop en achterstevoren maar al te goed lezen kon, de drukproef zelf gecorrigeerd en van mijn goedkeurend paraafje voorzien. Het gezicht van de briesende mijnheer August was bijna even rood als dat van de inkt waarmee hij de voorbije maanden mijn pennenvruchten aan zijn waanwijze kritiek had onderworpen. Besefte ik wel wat voor schade ik met mijn smadelijke aantijgingen had aangericht nu de krant natuurlijk verder wel naar de wekelijkse advertenties van De Moor kon fluiten? Dat besefte ik. En daarom verdween ik. Opgelucht.
Fidei et scientiae Kort na de watersnoodramp had ik bij een uitgeverij in Delft een betrekking als corrector aanvaard, allereerst om weg te komen uit het kleine stadje waar ik was opgegroeid, maar ook om in de nabije residentie aan de School voor Taal- en Letterkunde Nederlands te gaan studeren. Ik was helemaal niet van plan om leraar te worden, maar een onderwijsbevoegdheid in
129
onze moedertaal zou misschien ook wel andere deuren dan die van een middelbare school voor mij openen. Op dinsdag- en donderdagavond en op zaterdagmiddag begaf ik mij daarom naar een ouderwets en statig schoolgebouw vol trappen en nissen aan de Laan van Meerdervoort, waar ik tegen mijn verwachting in niet nader werd ingewijd in onze eigentijdse letterkunde, maar mij moest bezighouden met de syntaxis van het hedendaags Nederlands, de fonetiek en de fonologie, enkele hoofdstukken uit de dialectgeografie en de beginselen van de algemene taalwetenschap, zoals De Saussure die beschreven had. Op het rooster van de zaterdagmiddagen stond poëticale tekstanalyse, een vak dat bleek te bestaan uit het aanwijzen van metaforen en vormen van metonymia, het benoemen van allerlei rijmschema’s en strofen, het scanderen van versregels, het vaststellen van het gebruikte metrum, alsmede het inventariseren van alles wat tot de lyriek, de epiek en de dramatiek behoorde. Wat mij betrof hoorde de hele opleiding thuis onder de noemer drama. Het was mij wel onmiddellijk opgevallen dat in de lokalen nergens kruisbeelden te bekennen waren. Of afbeeldingen van taferelen uit het Oude Testament, zoals van Kaïn en Abel, Noë die zijn ark bouwde of van Mozes met de stenen tafels. Onwillekeurig moest ik aan de bewaarschool denken, waar de nonnen ons al hadden verteld van Jonas die in de maag van een walvis had gezeten en van Job op zijn smerige mesthoop. En op de lagere school hadden tegen de muren van het klaslokaal kartonnen wandplaten gehangen van David die op de harp speelde en zelfs van Judith met het afgehouwen hoofd van Holofernes waar het bloed nog vanaf droop. Het rook in dit oude eerbiedwaardige Haganum ook anders dan in de gangen en klassen van mijn vroegere gymnasium, dat een heilige als schutspatroon had gehad en waar de palmen in de hal aan het altaar in de kerk deden denken. Ik werd
130
bevangen door het dubbelhartige gevoel dat ik mij onbedoeld had losgemaakt van het vertrouwde, katholieke milieu waarin ik mij tot dan toe veilig had gevoeld maar dat ik toch ook meer en meer als een benauwend, afgegrensd gebied was gaan beschouwen waar andersdenkenden behoedzaam buiten gehouden werden om onze geloofsovertuiging en liturgische gebruiken veilig te stellen. Ik merkte dat ik vanaf mijn vroegste jeugd in een roomse veste had geleefd waar nonnen en broeders, paters en monniken, kapelaans en pastoors, bisschoppen en kanunniken niet alleen in de Kerk maar ook in het onderwijs de dienst uitmaakten. De lagere scholen in onze parochie waren toegewijd aan de heilige Maria en Jezus’ voedstervader, het gymnasium had de heilige Norbertus als patroon, wie studeren wilde kon, nee moest naar de katholieke leergangen of de katholieke universiteit. De notabelen die in ons stadje het culturele leven vertegenwoordigden of meenden dat te doen, hadden zich verenigd in een besloten kring die ‘Geloof en Wetenschap’ heette. De boeken uit de Sint-Vincentiusbibilioheek maar ook die uit de Openbare Leeszaal en Bibliotheek werden door een daartoe aangezochte geestelijke van een katholieke approbatie voorzien. Het was mij daarbij gaandeweg wel duidelijk geworden dat het morele en literaire oordeel met elkaar werden verward, waarbij het epitheton mooi betekende dat het boek niet strijdig was met de katholieke geloofsovertuiging of zedenleer, terwijl met lelijk werd aangeduid dat het boek in het ethische oordeel van de lector geen genade had kunnen vinden. Marnix Gijsen die in zijn roman Joachim van Babylon de zozeer geprezen kuise Susanna betichtte van gevoelloze frigiditeit, werd op grond daarvan een weinig getalenteerde schrijver genoemd. En alleen al de titel van zijn roman De vrouw met de zes slapers maakte Antoon Coolen in roomse ogen verdacht. Al jaren daarvoor waren Walschap en zelfs de brave Felix
131
Timmermans met zijn Pallieter op de brandstapel van het katholieke vooroordeel terechtgekomen. Daar kwam nog bij dat sociale achterstelling van minderbedeelden blijkbaar niet in strijd was met de goede zeden. Die golden kennelijk uitsluitend en alleen het angstvallig bewaakte domein van de kuisheid, of wat daarvoor doorging, met de begripsverwarring die ook bij boeken viel aan te wijzen, zodat de bloedmooie, blonde dochter van Rinus Munde, een havenarbeider, met laatdunkende jaloezie een ordinaire meid werd genoemd, al bezat ze alles wat Joost van den Vondel in een van zijn toneelspelen met gulle bewondering aan Eva had geprezen: der leden tederheid, een zachter vel en vlees, een vriendelijker verf, de aanminnigheid der ogen. Maar ik had toen van Vondel alleen nog maar zijn Kinderlijk gelezen waarin Constantijntje, het overleden kind, in weerwil van het moederlijk verdriet, het hemelrijk verkiest boven het leven hier op aarde. Hoezeer in roomse kringen bloot doodsloeg, herinnerde ik me uit de lectuur van een kerkelijk goedgekeurde uitgave van Vondels Lucifer, waarbij de preutse tekstbezorger de lezer wilde doen geloven dat met Eva’s ‘twee bronnen van ivoor’ haar tanden werden aangeduid. De brave man had waarschijnlijk nog nooit een naakte vrouwenboezem gezien. Overdag gebogen over eindeloze drukproeven en dito revisies moest ik mij ’s avonds verdiepen in de lotgevallen van Karel de Grote, die op goddelijk bevel bij zijn zwager Eggeric ging stelen, een geschiedenis die ik op het gymnasium al had leren kennen, evenals de legende van Beatrijs, de kloosterzuster die daartoe aangezet door een jeugdliefde het convent verlaat, na zeven jaren door hem in de steek wordt gelaten en zich dan zelf maar moet zien te redden. Waar de kerkelijk goedgekeurd schooluitgave vroeger vermeld had dat Beatrijs zich in een zondig leven begaf maar altijd tot de heilige maagd bleef bidden, onthulde de volledige Middelnederlandse tekst mij nu dat ze een hoer werd die zich langs de kant van de weg aan elke man gaf die daar geld voor over had. 132
Al gauw merkte ik dat er op het gymnasium uit de oude teksten nog heel wat meer was verheimelijkt of ronduit weggelaten. En het verwonderde me niet dat het altijd ging om verzwegen onkuisheid, alsof er in de wereld geen ander kwaad bestond. Ik kwam er nu pas achter dat Moenen, de eenogige duivel in Mariken van Nieumeghen, haar niet alleen in zeven takken van wetenschap wegwijs maakte, maar haar evenzeer ertoe bracht in een Antwerpse kroeg met haar gezang en uitdagend gedrag een aantal mannen zozeer het hoofd op hol te brengen dat er moord en doodslag op volgde. Met een nieuwsgierigheid die door deze teksten werd gevoed had ik zelf op een donkere avond al eens in een Haagse straat vol bordelen achter de schaars verlichte ramen vrouwen zien wenken die zoals Beatrijs om cranc ghewin menige sonde deden metten lichame. Ik ontdekte in die buurt ook een obscuur boekwinkeltje waar, omwikkeld met neutraal pakpapier, boekjes werden verkocht met foto’s van volkomen naakte vrouwen, met kolossale borsten en billen, hun schoot vaak in een schaamteloze close-up, die mij niet verleidden maar wel in verwarring brachten. Ik kreeg meer en meer het gevoel dat ik de wereld van mijn ouderlijk huis achter mij gelaten had, die van het kleinsteedse gymnasium ook, waar ik veilig achter de klassenramen naar de schaduwen in de schooltuin kijkend van de meisjes kon dromen die ik alleen uit boeken kende: de kuise Yvonne de Galais en Marion Ringelinck voor wie de wereld een dansfeest was en Fermina Marquez, idool van alle schooljongens. En soms verscheen daar tussen het gedroomde groen nog onverwacht het tengere silhouet van Helga Müller, achtergebleven in een hoek van mijn herinnering. Maar het was ook de wereld waarover altijd dreigend de slagschaduw van de zonde lag, waarin je al een zonde beging als je na twaalf uur ’s nachts een slokje water gedronken had en toch te communie ging en waar je de schroeiende hitte van het hellevuur al onder je voel-
133
de als de geest misschien wel gewillig was geweest maar het vlees opnieuw zwak. Maar nu, op kamers bij een hospita die mij met haar praatgrage bemoeizucht vaak het huis uit dreef naar de buurt waar meisjes, gehuld in zwak, rossig lamplicht achter half beslagen ruiten, mijn verbeelding op hol joegen, voelde ik mij meer en meer het middeleeuwse clerxken dat in de stad ter schole lag en al vlug merkte dat mooie jonge vrouwen hem van zijn gemoedsrust beroofden. In die tijd ontdekte ik de romans van François Mauriac die juist toen in goedkope pockets gingen verschijnen. Ik herkende meteen de burgerlijke, schijnheilige wereld die alleen maar uit verboden leek te bestaan en waarin de tien geboden tien verboden waren in een telkens herhaald ‘Gij zult niet!’ In zijn pijnboomwouden rond Bordeaux herkende ik de dennenbossen van mijn jeugd, waar ik ontsnapt aan het ouderlijk toezicht rond kon zwerven, eekhoorns soms mijn pad kruisten en ik in het najaar roestkleurige fazanten in het struweel weg zag vluchten. De landhuizen van Mauriacs wijnboeren hadden de ontoegankelijkheid van de notabele herenhuizen uit mijn geboortestadje, waar blijkens de verpachte plaatsen in de kerk de vroomheid kon worden afgemeten aan de financiële draagkracht van de gelovigen en de talenten uit de bekende nieuwtestamentaire parabel die met vlijt en toewijding vermeerderd moesten worden, vaak in effecten en aandelen veranderd schenen te zijn. Bovenal herkende ik de benepen preutsheid van de vrouwen uit Mauriacs romans wier zedigheid aan de waskleurige bleekheid van hun gezichten was af te lezen. Met een onverzadigbare gulzigheid en een bevrijdend gevoel van herkenning las en herlas ik zijn roman L’enfant chargé de chaines, het verslag van zijn zwerftochten langs de bars op de Parijse Champs-Elysées en de steeds groter wordende afstand tussen hem en zijn ouderlijk huis. Om een onderwijsbevoegdheid te verwerven moest ik mij
134
bezighouden met Het Rijksmuseum van Potgieter en de onvoltooide-deelwoordconstructies in Hoofts Nederlandse Historiën, al vlug terzijde geschoven voor The Power and the Glory van Graham Greene, waarin een gevluchte dronkelap van een priester ook nog een kind heeft verwekt maar met gevaar voor eigen leven teruggaat om een stervende bij te staan. Ik herkende me in de soldaat Andreas die onderweg naar het Russische front in een bordeel in Lemberg een lotgenote ontdekt in Olina, een meisje van lichte zeden. En ik ontdekte met verbijstering in oude jaargangen van het tijdschrift Roeping, dat tot in zijn titel zijn intenties proclameerde, dat de hoofdredacteur onder zijn bijdragen niet alleen de kalenderdatum maar ook de naam van de heilige van die dag had vermeld. Waarschijnlijk dronk de man ook alleen maar koffie als die met wijwater was gezet.
Ex cathedra Het tekort aan onderwijskrachten, zoals men dat noemde, bracht me al tijdens mijn studie voor de klas. Eigenlijk had ik er nooit aan gedacht nog eens les te gaan geven. Als een van mijn klasgenoten me in mijn gymnasiumtijd voorspeld zou hebben dat ik ooit zelf nog eens leraar zou worden, had ik hem stellig voor gek verklaard en aan zijn verstand getwijfeld. En ook toen ik al met mijn studie in de Nederlandse taal- en letterkunde een eind gevorderd was, dacht ik aan geen school maar droomde ik van een betrekking in een kleine, stemmige stadsbibliotheek of zag ik mij als redacteur werkzaam bij een literaire uitgeverij. Bij voorkeur in Amsterdam. Het dringende verzoek van de directeur van een middelbare meisjesschool om hem uit de nood te helpen, bracht mij aan het weifelen. Was het misschien het uitzicht op een aantrekkelijker salaris dan het zakcentje waarmee ik nu als corrector
135
maandelijks werd afgescheept, dat ik deze onverwachte uitnodiging overwoog? De omstandigheid dat ik les zou moeten gaan geven aan meisjes die geen kind meer waren en ook nog geen jonge vrouw, joeg me een onbestemde angst aan maar lokte me tegelijkertijd. Jeunes filles en fleur, ging het door me heen. Ik nam het aanbod aan en vertelde pas tijdens het eerstkomende weekend thuis dat ik benoemd was aan een m m s . ‘Een katholieke m m s ,’ voegde ik er zo overtuigend mogelijk aan toe. ‘Waar ik behoorlijk ga verdienen.’ ‘Een school met alleen maar meisjes?’ riep mijn moeder uit, alsof ik aan de grootst mogelijke zedelijke gevaren zou worden blootgesteld. Ik knikte, maar kreeg daarbij toch het beschamende gevoel dat ze misschien wel de belangrijkste beweegreden van mijn beslissing doorzien had. Al vlug bleek dat die gevreesde zedelijke gevaren bestonden uit de aanhankelijkheid waarmee meisjes van twaalf, dertien jaar zich zonder schroom of bijbedoeling in de ogen van een jonge leraar willen manifesteren en die bleek uit de wedijver waarmee ze elkaar het recht betwistten om mijn fiets in het rek te mogen zetten of mijn boekentas tot aan de deur van de lerarenkamer te mogen dragen, daarbij hoofdschuddend gadegeslagen door een paar nonnen die in een andere vleugel van het schoolgebouw gehuisvest waren. In mijn oog waren het nog maar kinderen, tot ik in het informatieboekje las dat het de meisjes niet was toegestaan met blote benen zonder sokjes of in een lange broek op school te verschijnen, dat ze geen jurkjes of bloesjes mochten dragen met een aangeknipt mouwtje, wat dat dan ook zijn mocht, en dat ze tijdens de gymnastieklessen een donkerblauw ballonbroekje behoorden te dragen, waarbij mijn gedachten wegdwaalden naar de gesluierde vrouwen die op afbeeldingen van Oosterse harems zulke wulpse kledingstukken droegen.
136
Door al die voorschriften uit het schoolreglement had ik niet meer te maken met onnozele kinderen, maar met jonge meisjes die, in de kille herfst met een lange broek op de fiets naar school gekomen, op het toilet dat kledingstuk uit moesten trekken om niet als een halve jongen maar keurig in een rokje in de klas te kunnen verschijnen. Het was natuurlijk ook geen toeval dat de gymnastieklessen door een juffrouw gegeven werden die zelf gekleed ging in een geslachtloos trainingspak. Ik merkte ook al gauw dat bij de godsdienstlessen van de moderator van de school de liefde louter besproken werd als een sacramentele verbintenis tussen twee mensen en dat bij de biologielessen, die uiteraard aan een ongetrouwde juffrouw waren toevertrouwd, de voorlichting er vooral op gericht was jongens op een veilige afstand te houden. Af en toe betrapte ik me erop dat ik tegen beter weten in hoopte in een van die klassen tussen haar prille leeftijdgenoten Helga Müller te zien zitten met haar bedeesde glimlach en haar lange vlecht. In mijn herinnering was ze nooit ouder geworden dan twaalf, dertien jaar, meer een kind nog dan een meisje, verstild teruggebleven in de voortgaande tijd. Intussen deed in die maanden de natuur haar werk, begon het onder de ruime plooien van jurkje of bloesje toch aarzelend te heuvelen, kregen de kinderbenen welgevormde meisjeskuiten en al gauw moest ik, in het oordeel van de kinderen volwassen en oud, ’s morgens voor de aanvang van de lessen mijn fiets zelf in het rek zetten. Natuurlijk vroeg ik me af waar deze meisjes van droomden, als hun ogen en hun aandacht wegdwaalden van een invuloefening of een tekst met vragen. Ik wist dat Ellen, een beeldschoon meisje met grote madonnaogen, na schooltijd door een veel oudere jongen bij de Westpoort werd opgewacht. Ik had de bloedrode blos zien opgloeien op de wangen van Betsy Damen toen ik haar op een zaterdagmiddag, met de arm van
137
een jongen om haar middel geslagen, op de bloemenmarkt langs een van de grachten nog wel met een begripvol knipoogje gegroet had. Ik was de laatste om deze jonge, broze genegenheden die door de gymnastiekjuffrouw grijnzend kalverliefdes werden genoemd, belachelijk te maken. Want ik herinnerde me nog te goed de schrijnende pijn die ik gevoeld had toen Maria Nuyten, virgo gloriosa uit mijn gymnasiumjaren, mij op een avond in mei botweg had meegedeeld dat een militair uit Canada haar vriendje was en dat ze de weg naar huis verder wel alleen kon vinden. En zag ik geen echte, ervaren teleurstelling op het gezicht van Nelletje Kielman toen ze bij een declamatiewedstrijd een gedicht van Koos Schuur voordroeg en in de slotregels daarvan noodgedwongen afstand deed van een sprookjesprins om genoegen te nemen met een brave kantoorbediende? En ik? Eerlijk gezegd voelde ik me tussen die meisjes jonger dan ik in werkelijkheid was en kon ik mijn ogen maar moeilijk afhouden van de gratieuze bewegingen waarmee ze elkaar tijdens de middagpauze op het ommuurde plein de bal toewierpen of elkaar met wapperende rokken spelend achterna zaten. Soms moest ik me geweld aandoen om me niet in hun balspel te mengen of ze met een wilde ren in te halen. Geleidelijk raakte ik gewend aan hun ongemotiveerde gegiechel, de vleiende oogopslag waarmee ze zich kwamen verontschuldigen voor niet gemaakt huiswerk, de gespeelde verontwaardiging waarmee ze het voor elkaar opnamen. Ik merkte dat onder meisjes een saamhorigheid bestond die ik me uit mijn eigen gymnasiumtijd niet kon herinneren, een vertrouwelijkheid waarmee ze zonder een spoor van terughouding bij een verjaardag elkaar kusten en uitbundig omhelsden. In die onderlinge verbondenheid scheen wel plaats voor enkele leraressen die, van mijn eigen leeftijd, in mijn ogen
138
toch wereldwijzer waren dan ik en die tijdens de rapportenvergaderingen wisten te vertellen dat sommige meisjes bij afwezigheid van de ouders pyjamafeesten organiseerden. Tegelijkertijd waren ze toch ook nog de gevangenen van een preutse opvoeding waarin de gang van de natuur voor een goed deel werd verheimelijkt of verzwegen. Meer dan eens stak tijdens de les een meisje haar vinger op met de mededeling dat het klasgenootje dat krijtwit naast haar zat zich niet lekker voelde en door haar naar huis gebracht wilde worden. Natuurlijk begreep ik dat het kind ongesteld geworden was, maar dat woord werd tegenover mij nooit gebruikt, zoals mijn moeder me ook nooit antwoord had gegeven als ik, klein kind nog, wilde weten waarvoor die rare langwerpige badstof doekjes waren die op maandagmiddag verscholen tussen het andere wasgoed aan de drooglijn hingen. Ik had wel het vermoeden dat het iets te maken had met kinderen krijgen, wat ook omgeven was door een sfeer van verbod en zonde. Want waarom moest anders een vrouw kort na de geboorte van een kindje ten aanschouwe van alle beminde gelovigen de kerkgang doen en als een publieke zondares door een priester naar het Maria-altaar worden geleid? Ook op die vraag had mijn moeder altijd een antwoord ontweken. Was er intussen veel veranderd? Ik merkte al gauw dat de lectuur die ik met de meisjes moest behandelen nog evenzeer gekuist was als in mijn eigen gymnasiumjaren, dat in de legende van Beatrijs nog altijd verzwegen werd dat zij de jongeman die haar uit het klooster had meegevoerd, verontwaardigd terugwees toen hij haar voorstelde in de berm van de weg der minnen spel te spelen, dat op de boekenlijst De Organist van den Dom van de brave Alberdingk Thijm nog altijd een vaste plaats innam en de reizang waarin Vondel de verblindende verschijning van Eva in de paradijstuin bezong in de bloemlezing nog altijd geen plaats had gekregen. De school had geen eigen bibliotheek. En in de katholieke
139
stadsboekerij aan een van de grachten waren de trieste lotgevallen van Eline Vere en zelfs de vrijmoedige avonturen van Pallieter bij de gebruikelijke Idilkeuring met een i i i aan ouderen voorbehouden en derhalve van uitleen aan jongeren uitgesloten. Vandaar dat ik keer op keer een uitentreuren overgeschreven uittreksel van De Moeder van Marie Koenen kreeg voorgelegd, een tranenrijke liefdesgeschiedenis waarin de geliefden elkaar pas na veel ellende en tegenwerking met een voorzichtig kusje hun genegenheid konden betuigen. Bezwaarlijk was ook dat bij de romans die een nadrukkelijk articulerende Piet Oomes voor de Katholieke Radio Omroep in zijn rubriek In ’t Boeckhuys elke zondagmiddag besprak, omwille van de al dan niet aanwezige levenswaarde de gewichten op de schaal van het literaire oordeel danig werden vervalst; onnozele romantische fantasieën zoals De Heer van Jericho kregen het predikaat meesterwerk opgedrukt en het navrante relaas over de aan de zelfkant levende Metsiers van Hugo Claus werd naar de mesthoop verwezen. In de kerkelijk goedgekeurde Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van Dr. Moller, gedagtekend op de ‘feestdag van Sint-Lodewijk, koning’ konden de meisjes lezen dat Jan Engelman zich in zijn Tuin van Eros, waaruit ik vaak voorlas, had laten gaan in al te zinnelijke en zwoele uitingen. Walschap zou de beschrijver zijn van zielszieken en erfelijk belasten. De armoede zoals die in het werk van Marie Gijsen, zaliger gedachtenis, verbeeld was oefende daarentegen een louterende werking op vele zielen uit, zoals de ontberingen van ontheemde zwervers de lezers van kerstverhalen moesten vertederen. Gelukkig was de natuur sterker dan de leer en herkenden de meisjes in Rosa Overbeek, het vriendinnetje van Kees, de jongen, meer van zichzelf dan in Geertruida van Oosten, het Delftse begijntje.
140
Adams rib Ik had haar ontmoet bij een bezoekje aan mijn vroegere leraar Nederlands met wie ik, als ik in het weekend bij mijn ouders thuis was, wel eens mijn ervaringen in het onderwijs ging delen. Ze zat daar toevallig naast me, had haar naam genoemd en tijdens het gesprek dat maar aarzelend op gang kwam verteld dat ze in Rotterdam woonde en daar werkzaam was op de administratie van Sursum Corda, een wekelijks verschijnend orgaan van het bisdom Haarlem, uitgegeven door De Maasbode, die toen ook het periodiek Boer en Tuinder uitgaf, want ook land- en tuinbouw behoefden blijkbaar episcopale begeleiding. De Maasbode, die vooral in Rotterdam maar ook wel daarbuiten nogal wat abonnees had, was toen met dagblad De Tijd en de Volkskrant een van de grote katholieke kranten van Nederland. De Tijd gold als pastoorskrant, de Volkskrant, die ik van thuis kende, als het orgaan van de katholieke arbeidersbeweging. Bij die gelegenheid had ze me ook verteld dat haar vader bestuurslid was geweest van Katholiek Leven, een culturele vereniging in de Maasstad, waarvan alleen de welgestelden lid waren en waarin ik de Katholieke Kring van mijn eigen geboortestadje herkende. Ik besefte dat ze uit een andere sociale laag afkomstig was dan ik. Een paar maanden later zag ik haar bij de verjaardag van onze gemeenschappelijke kennis terug en te midden van de andere gasten, van wie zij en ik nauwelijks iemand kenden, zochten we vanzelfsprekend elkaars gezelschap en raakten we opnieuw in gesprek, door de anderen met rust gelaten. Misschien hadden we bij onze gastheer en andere aanwezigen de indruk gewekt elkaar wel te mogen. Want korte tijd later werden we door een plaatselijke musicus die ik al langer kende en aan wie ik haar beleefdheidshalve had voorgesteld, uitgenodigd om te zijnen huize vastenavond te komen vieren.
141
Een vermomming als pierrot of colombine was niet nodig, een maskertje van eigen makelij volstond. Zo brachten we, ons gezicht achter een half maskertje verborgen, met worstenbrood, appelbeignets, oliebollen, luid gezang, veel bier en wijn en toenemend baldadige uitbundigheid de carnavalsavond door tot er, klokslag middernacht, met een ontmaskering die gepaard ging met veel uitroepen van geveinsde verrassing, kussen en omhelzingen, aan het feest een einde kwam. Stilzwijgend werd van mij verwacht dat ik haar die de andere feestgangers inmiddels als mijn vriendin waren gaan beschouwen, door het nachtelijk duister naar het huis van mijn vroegere leraar zou begeleiden, waar ze zou blijven slapen, voor ze al vroeg in de ochtend van Aswoensdag de trein naar Rotterdam zou nemen om op tijd op haar werk te zijn. Met een kus op elkaars wang namen we aan de voordeur afscheid. Een paar dagen daarna schreef ik haar. Ik dacht met genoegen terug aan het carnavalsfeest en hoopte dat zij er ook wat plezier aan had beleefd. Misschien vond ze het leuk om de komende zondagmiddag samen met mij de zeventiendeeeuwse schilderijen in het Mauritshuis te gaan bekijken en als haar dat schikte daarna een kopje koffie te gaan drinken aan het strand van Scheveningen. Op een nader af te spreken uur konden we in de hal van station Hollands Spoor elkaar treffen. Ze kwam, in een helrode jopper die haar jaren jonger maakte dan de donkerblauwe jurk die ze de vorige keer gedragen had. Op de tram die overvol was, werd ze zo dicht tegen mij aangedrongen dat ik me verontschuldigde. Op mijn voorstel dronken we eerst koffie op een buitenterras op het Toernooiveld, keken daar vanuit onze naast elkaar geschoven stoelen naar de voorbijgangers, en moesten ons met opgeslagen kragen naar binnen haasten toen het onverwacht hevig begon te regenen. Binnen in het restaurant was het inmiddels zo druk dat we
142
ons daar zelfs tegenover de ober nauwelijks verstaanbaar konden maken. Van een gesprek kon geen sprake zijn. Zwijgend wachtten we af tot de bui over was en we weer naar buiten konden. Voor het Mauritshuis was het intussen te laat geworden. Nog even overwoog ik haar mee naar mijn kamer te nemen. Maar ik was bang dat ze me daarbij misschien van verkeerde voornemens zou verdenken en vreesde eerlijk gezegd ook het optreden van mijn bemoeizieke hospita, die haar waarschijnlijk zou bejegenen alsof ze mijn verloofde was. We namen afscheid op het perron, waar ik bleef wuiven zolang ik haar achter het coupéraampje kon zien. Achtergebleven onder de hoge stationsoverkapping besloot ik haar diezelfde avond nog te schrijven dat ik haar het volgende weekeinde terug wilde zien. Dat het dan misschien wel beter weer zou zijn. Dat museum Boymans ook een uitgelezen collectie oude meesters bezat. Dat ik in haar gezelschap best eens wat van de Rotterdamse havens wilde zien. En dat ik haar erg graag mocht. Ze schreef me terug. Ze kon nog niet zeggen dat haar gevoelens tegenover mij wederkerig waren maar ik was hoe dan ook welkom. Ze zou mij bij die gelegenheid overigens graag aan haar ouders voorstellen, met wie ze natuurlijk al wel over mij gesproken had. Haar drie zussen hadden haar al goedbedoeld met haar onbekende ‘aanstaande’ geplaagd. Met haar bijna tien jaar oudere ongehuwde broer, die een aantal jaren op een kleinseminarie had doorgebracht en nu zoals ik in het onderwijs zat, zou ik waarschijnlijk wel wat ervaringen kunnen uitwisselen. Ik vermoedde dat ik de schilderijen in Boymans en de schepen in de Rotterdamse haven wel kon vergeten toen ik die zondag in haar ouderlijk huis mijn opwachting maakte. Ik had het gevoel naar een belangrijke baan te solliciteren of voor een strenge examencommissie te moeten verschijnen toen ik in de fraai gemeubileerde woonkamer werd binnengelaten.
143
Haar vader was een rijzige man, afdelingsdirecteur van een handelsonderneming die elke ochtend door een auto met chauffeur werd opgehaald en ’s avonds weer werd thuisgebracht. Hij was lid van het kerkbestuur en droeg op zijn revers een teken van de een of andere koninklijke onderscheiding. Haar moeder, keurig gekapt en gekleed in een stemmige japon, was de dochter van een voormalige hoge functionaris van de Holland-Amerikalijn. Bij de koffie en de zelfgebakken boterkoek kwam vanzelfsprekend ter sprake dat ik nog enkele jaren studie voor de boeg had maar bij het bestaande gebrek aan leraren inmiddels al enige tijd voor de klas stond. Nog niet volledig bevoegd en uiteraard nog zonder vaste aanstelling. Het gesprek verliep verder in een sfeer van vormelijke hartelijkheid. Maar ik was toch blij aan het einde van de middag, dankend voor de gastvrije ontvangst, afscheid te kunnen nemen. Hun dochter vergezelde me tot aan de tramhalte, waar ze me onder de ogen van de andere passagiers vluchtig naast mijn wang kuste. Het daaropvolgende weekeinde bracht ik zonder ergens van te reppen bij mijn ouders in mijn geboortestadje door. Ik zag hoe leeg eigenlijk onze huiskamer was, de werkhanden van mijn vader en het knotje waarin mijn moeder haar grijze haren achter op haar hoofd had samengebonden. Na de zondagse vermicellisoep, de met jus overgoten aardappelen, de doperwtjes, de plakjes rollade en de gele vanillepudding die zoals anders maar moeizaam uit de vorm te krijgen was, liep ik voor ik de trein terug zou nemen, nog even door het stadspark, dat veel kleiner bleek te zijn dan ik gedacht had en waar zelfs de eendjes op het vijverwater niet meer op die van vroeger leken. Enkele dagen later ontving ik een brief, in een keurig schoolmeestershandschrift aan mij geadresseerd. De keerzijde vermeldde als afzender de naam van haar vader. In drukwerk.
144
Zijn vrouw en hij hadden mijn bezoek zeer op prijs gesteld. Van zijn dochter had hij begrepen dat wij elkaar niet onverschillig waren en derhalve elkaar in toekomst vaker wilden ontmoeten. Zij wilden zich in geen enkel opzicht tegen dat voornemen verzetten maar er wel op wijzen dat het, gelet op de stand van mijn studie, wel eens op een verkering kon uitlopen die langer duurde dan gewenst was en ook meer dan eens door het episcopaat was ontraden. Maar als we in de gegeven omstandigheden in het aantal ontmoetingen maat zouden houden, was ik van harte welkom, waarbij ik in voorkomende gevallen bij een naburige kennis kon overnachten omdat het immers in katholieke kringen ongebruikelijk en ongewenst was dat geliefden onder één dak sliepen. Ik had even de neiging haar vader per kerende post te antwoorden dat ik met de gestelde voorwaarden akkoord ging, alsof het een zakelijke transactie betrof. Maar bij volgende bezoeken werd ik zo hartelijk ontvangen dat ik mij maar poogde te voegen naar de overgeleverde leefregels en conventionele denkbeelden van haar ouders. Ongemerkt werd ik deel van haar familie, was ik aanwezig op verjaardagen waar ik aan ooms en tantes werd voorgesteld, bij de zondagsmis zat ik op een van de voorste rijen achter de bank van de kerkmeesters, tijdens de vastentijd werden ook mijn boterhammen gerantsoeneerd alsof het oorlog was en op Oudejaarsavond moest ook ik naast de tafel waarop nog het onvoltooide ganzenbordspel lag neerknielen om God te danken voor alle gaven van het voorbije jaar. Wij zagen elkaar alleen tijdens het weekeinde, fietsten naar de dennenbossen in de omgeving van mijn geboortestadje of keken naar de serviezen die in de warenhuizen waren uitgestald. Onze eerste aankoop was een broodmandje. Soms vroeg ik me wel af wat een jonge vrouw, die opgetogen vertelde over alles wat zij met haar collega’s op het kantoor bekokstoofde, kon voelen voor een man die urenlang
145
bezig was met het corrigeren van proefwerken en die visites beleefd maar ongeduldig uitzat, omdat ze hem van de lectuur van een pas verschenen roman afhielden. Maar ze was in de loop van de voorbije maanden zozeer een deel van mijn leven en mijn toekomst geworden dat ik instemde met haar verlovingsplannen. Er werd op het voorjaarsblad van de kalender naar een geschikte datum gezocht. Er werden adreslijsten opgesteld met de namen van wederzijdse familieleden, vriendinnen en vrienden, collega’s en kennissen, aan wie op Oudhollands papier gedrukte uitnodigingen werden verzonden waarop onze verloving bekend werd gemaakt. We zochten gouden ringen uit, waarin onze voornaam gegraveerd moest worden. En we kregen een familiealbum ten geschenke waarin enkele bladzijden onder de titel Jong geluk voorafgingen aan blanco pagina’s met het opschrift ‘Waar werd oprechter trouw’, ‘Kinderzegen’ en ‘Tot de dood ons scheidt’ . Het werd een gezellig feest met talloze gasten en allerlei geschenken van het wensenlijstje, van een broodplank tot een citruspers. Aan tafel hield haar vader, godsdienstig als hij was, een doorwrochte toespraak waarin hij erop wees dat al in het eerste bijbelboek te lezen stond dat het niet goed was dat Adam alleen was gebleven en dat God hem daarom een vrouw als lotgenote had geschonken om zijn leven met hem te delen. Bij de aanblik van het gekregen ontbijtservies, het zesdelige bestek en de zilveren servetringen klonk het in mijn oren als een dreigend vonnis. De volgende ochtend voor de klas zag ik de nieuwsgierige blikken van mijn leerlingen naar de ring aan mijn vinger gaan, schakel van een ketting waarvan ik mij eigenlijk niet meer zou kunnen bevrijden. Ik voelde dat ik voor hen opeens veel ouder was dan de vijfentwintig jaren die ik werkelijk telde en ik besefte dat de lente van mijn leven voorbij was.
146
Het grote geheim Het was me natuurlijk in de loop der jaren al wel opgevallen dat er in de katholieke liturgie heel wat theatrale elementen zaten. Het had me dan ook niet verwonderd dat bij mijn studie gebleken was dat het Middelnederlandse toneel ontstaan was uit de handelingen die zich met Kerstmis en Pasen op het altaar voltrokken. Was de Mis in feite niet een voorstelling waarbij de priester zich voor zijn rol verkleedde, zich strikt aan de voorgeschreven teksten hield en alleen de daarbij behorende handelingen verrichtte? Maar op de ochtend van mijn trouwdag op het altaar neergeknield met naast mij mijn in witte kant gehulde bruid werd ik, gekleed in jacquet en streepjesbroek, overmand door het gevoel dat ook wij in de daarbij passende kledij een rol speelden in een toneelstuk, buiten de dagelijkse werkelijkheid. Wij gaven elkaar het ja-woord, reikten elkaar de rechterhand en werden door de pastoor van haar parochie in het huwelijk verenigd. Ik schoof de verlovingsring die daarmee trouwring werd aan de ringvinger van mijn verloofde die nu mijn vrouw geworden was en hoorde nog dat door datgene wat God in ons had uitgewerkt en vanuit de heilige tempel te Jeruzalem bevestigd werd, de voortplanting van het menselijk geslacht geregeld was. Ik moest daarbij vanzelf weer denken aan het beschamende zogenaamde huwelijksonderricht waarvoor ik deze pastoor enkele weken eerder in de pastorie had moeten bezoeken. Hij was daarbij begonnen met de veronderstelling dat het zeker wel een huwelijksmis met drie heren, orgelspel en koorzang moest worden, waarop ik het antwoord aan de vader van de bruid zei over te willen laten. Daarna had hij met eufemistische kiesheid ‘de natuurlijke aardigheid’ ter sprake gebracht waarbij hij beklemtoonde dat ik daarbij nooit tegen de wetten van God en de natuur mocht handelen. Hij nam aan dat ik hem wel begreep. 147
Natuurlijk begreep ik wel wat hij bedoelde. Ik was er immers van kindsbeen af aan gewend geraakt dat voor alles wat de jongeling in de Beatrijslegende met der minnen spel had bedoeld, geen woorden bestonden die een pastoor bij zijn onderricht van de bruidegom zou kunnen gebruiken. Ik herinnerde me hierbij maar al te goed dat de apostel Paulus de maagdelijkheid als de hoogste deugd had geprezen en dat daarmee ongezegd ook de lichamelijke eenwording binnen het huwelijk als een geoorloofde vorm van onkuisheid werd beschouwd, die zich maar het best in de duisternis van de slaapkamer kon voltrekken. Ontleenden bij het trouwfeest aangeschoten zwagers en dronken collega’s van de bruidegom daaraan niet de bijval met hun vrijmoedige, voor de bruid ronduit kwetsende toespelingen op haar beschroomde gedrag in de huwelijksnacht? De blijkbaar onverzoenlijke tegenstelling tussen ziel en zinnen was ruim drieëneenhalve eeuw geleden al het thema geweest van Vondels gedicht Kuisheidskamp, waarin hij de strijd tussen zedigheid en wellust had beschreven. In feite laakte hij de lichamelijke lust en prees hij de kuisheid die – o veritatis splendor – erin bestond dat de vrouw haar heilig pand en dierbaarst kleinood bewaarde voor haar bruidegom. Maar ook bij Vondel, die zich, anders dan Hooft en Bredero, eigenlijk nooit door erotische verbeeldingen had laten meeslepen en die de echtelijke trouw meer dan eens hymnisch had bezongen, hoorde men de begeerte van het vlees onbedoeld meeklinken, toen hij de overspelige vrouw van de oudtestamentische Potiphar ten tonele voerde en zich daarbij liet ontvallen dat ‘haar boezem, nauw geraakt / hand en vingers zalig maakt’. Dit betreurenswaardige dualisme, waarbij in de nogal drastische etikettering van Freud de vrouw als hoer dan wel als madonna werd beschouwd en uitgebeeld, was in de loop der eeuwen op grond van allerlei vrome overleveringen in een
148
wijdverbreide Mariale devotie nog verscherpt en bevestigd. Werd Maria in de litanie van Loreto niet aangeroepen als de maagd der maagden, als de allerreinste, zeer kuise, onbevlekte, eerwaardige, lofwaardige, machtige, goedertieren en getrouwe maagd, ja als koningin van de maagden? Gelukkig was de menselijke natuur sterker dan het onbegrijpelijke dogma van Maria’s vruchtbare maagdelijkheid, anders zou dit al vroeg gekerstende werelddeel nauwelijks bevolkt zijn geweest. Maar neergeknield op het altaar vroeg ik me toch af hoeveel vrouwen niet met de banvloek van de eeuwige verdoemenis in hun oren op het huwelijksbed als op een pijnbank vreugdeloos hun plicht hadden gedaan in de dwaze veronderstelling daarbij hun schuldeloosheid te verliezen. Alsof Maria Magdalena niet in een opwelling van hartstocht de voeten van Christus met haar lange lokken had gedroogd en gekoesterd. Na het lichtschuwe, meer dan preutse huwelijksonderricht van de pastoor verbaasde me des te meer de openhartigheid van de apostel Paulus die in een brief aan de Ephesiërs, tijdens de Mis als epistel voorgelezen, zonder enige terughouding verklaarde dat in het huwelijk man en vrouw één vlees zouden zijn. Die bijna uitdagende omschrijving werd wel wat verzacht door de dichterlijke zinspeling op die eenwording in het Graduale-gebed waarin de vrouw een vruchtbare wingerd in het huis werd genoemd. Overigens kon ik mij niet aan de indruk onttrekken dat Paulus zelf ook geschrokken was van zijn eigen stoutmoedige uitlating en deze in de volgende regels wat had pogen te verzachten door die lichamelijke vereniging te omschrijven als een groot geheim, waarmee de verhouding van Christus tot zijn Kerk bedoeld zou zijn. Tot mijn spijt vond ik in deze naar theologische handboeken ruikende vergelijking niets terug van het Hooglied, waarin de liefde een gloed van vuur en vlammen werd genoemd, een bijbelboek dat overigens ook in de populaire Canisiusuit-
149
gave van het Oude Testament opmerkelijk genoeg was weggelaten, misschien wel omdat het de ongeremde hartstocht uit de poëzie van Ovidius’ Ars amandi evenaarde. Mijn bruid kreeg nog te horen dat ze in alles aan mij onderdanig moest zijn. Na het Pater Noster werden we erop gewezen dat door het huwelijk de voortplanting van het menselijk geslacht was geregeld. Bij het Ita missa est sprak de pastoor de wens uit dat wij nog de kinderen van onze kinderen zouden mogen zien tot in het derde en vierde geslacht. In het koetsje dat ons naar de feestzaal bracht zaten we zwijgzaam naast elkaar, bereid om de gelukwensen en de geschenken te ontvangen die bij de komende receptie zouden worden uitgesproken en overhandigd, door onze ouders, broers, zusters, neven en nichten, ooms en tantes, vrienden en kennissen, collega’s en buurtgenoten. En namens mijn leerlingen door Antoinette, het mooiste meisje van de school. Daarna deed de fotograaf in de tuin achter de feestzaal zijn werk. Onwillekeurig moest ik denken aan het familie-album met doorschijnende schutbladen en aan die verkleurde foto van de lagere-schoolklas, waarop ik tussen de kinderen in staande en knielende rijen, geflankeerd door de onderwijzer en het hoofd van de school, gespannen uitkeek naar het door de fotograaf beloofde vogeltje. Op een klein, nog glanzend kiekje, dat wel met een boxje gemaakt zal zijn en dat bij het afdrukken een fraai kartelrandje kreeg, stond ik tussen de andere voor het eindexamen geslaagde gymnasiasten, bij de ingang van het sombere schoolgebouw, met een gezicht waarop duidelijk te zien was dat Herodotus en Vergilius niet zonder sporen na te laten aan mij voorbij waren gegaan. Nog maar nauwelijks had ik mij later terug kunnen vinden tussen de soldaten van de compagnie die in battledress en met een baret op het hoofd, kennelijk pas geïnspecteerd, in een strenge hiërarchie rond een besnorde kapitein, een overjarige adjudant, parmantige beroepssergeanten en boerse korporaals
150
stonden opgesteld, door niets anders verbonden dan door de dienstplicht. Maar terwijl in die achtertuin de fotograaf ons met gebiedende gebaren verzocht wat dichter bij elkaar te gaan staan en te glimlachen, vooral te glimlachen, werd ik bevangen door een dwaas verlangen bij de herinnering aan die op karton geplakte fotografie, gemaakt bij het vijftigjarige huwelijksfeest van de ouders van mijn moeder, waarop broers en zussen, zwagers en schoonzussen, ooms en tantes, neven en nichten, kinderen en kleinkinderen achter grote manden met bloemen rond het gouden paar een plaats hadden gevonden. Boven hun hoofden spreidden zich beschermend de takken van een grote appelboom uit. Zou er dan toch een aards paradijs hebben bestaan?
Bakerpraatjes en wiegeliedjes Met een gevoel van onbehagen had ik me in de loop der jaren meer dan eens herinnerd hoe ik als kleine jongen uit de kamer was gestuurd toen een tante haar jurk losknoopte om haar kind de borst te geven, zoals mijn moeder dat noemde. Misschien dat ik daardoor ook later met een zekere schroom de kleurige reproducties met afbeeldingen van zogende madonna’s had bekeken, die met een slanke hand een kleine, appelronde borst naar de gretige mond van het Christuskind ophielden, alsof ik daarmee ongepast getuige was van een schouwspel dat niet voor mijn ogen bestemd was. Dat er geen inniger en kuiser tafereel bestaat, besefte ik pas toen ik met een schuldeloze ontroering zag hoe mijn vrouw het bedjasje van een huidblanke borst wegschoof en de lipjes van ons pasgeboren zoontje zich om een rozige tepel sloten. Ik begreep dat ik tot dan toe het slachtoffer was geweest van kwalijke bakerpraat waarmee ze me ook in ooievaar en rode
151
kool hadden doen geloven en wat later in een bisschop die op een wit paard over de daken reed. Natuurlijk had ik mijn vrouw vergezeld bij het uitkiezen van een wieg en de satijnen bekleding daarvan, en me afgevraagd of de hagelwitte truitjes die ze wel eens boven haar dikke, zwangere buik ophield, niet eerder een pop dan een baby zouden passen. We hadden moeten beslissen wie bij de doop peter en meter van ons kind zouden zijn en welke namen we het zouden kunnen geven zonder bij de wederzijdse grootouders onmin te veroorzaken. Ik had het verlossende geboortekreetje gehoord en zijn dunne geschrei toen mijn moeder als een trotse meter zijn hoofdje behoedzaam boven de doopvont hield en de priester het water over zijn kleine schedel liet vloeien om hem te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, zodat hij niet, ongedoopt gestorven, in het voorgeborchte terechtgekomen, voorgoed van de hemelse zaligheid zou zijn uitgesloten. En er gebeurde een nieuw wonder toen hij voor de eerste keer dat woord stamelde, waarmee hij volgens een versregel van Vergilius met een kleine glimlach zijn moeder ging herkennen: mama. Die naam verklankte met alliteratie en volrijm in een kunstloos dadaïsme alles wat hem met zijn moeder verbond, het was de zuiverste poésie pure, een volmaakte, smetteloze vocalise. Het waren in zichzelf rijmende woorden, klanknabootsende herhalingen waarmee hij in de maanden daarna spelenderwijs alles wat hij in zijn kleine, afgebakende wereld ontdekte, zich probeerde toe te eigenen door het te benoemen: de tiktak aan mijn pols, de woefwoef in de tuin van de buren, de toetoet buiten op straat – onomatopeeën zoals eens Adam en Eva in de paradijstuin bezigden in hun woordeloze verwondering. En waren de eerste versjes, met gebarentaal meegespeeld op moeders schoot, wel iets anders dan staaltjes van een naïef dichterschap, rijmpjes over Den Haag waar een graaf woon-
152
de, over een mannetje dat niet goed wijs was en zijn huisje op het ijs bouwde, over Berend Botje die uit varen ging en nooit weerom kwam. En stak hij met het in muziek verijlde aftelrijmpje van ozewiezewoze Jan Hanlo en diens oote oote boe niet naar de kroon? Was volgens de beroemde versregel van Vergilius zijn moeder het eerste wat ons kind met een glimlach herkende, niet lang daarna volgde Nijntje, de onvolprezen schepping van Dick Bruna, het dierfiguurtje dat in zijn simpele lijnen en met zijn sprekende kleuren in zijn kinderogen een glans van herkenning opriep, lang voordat hij een echt konijn had gezien. Pas later merkte hij dat het wollige knuffelbeest dat met zijn gevoelige snuffelneusje en zijn flaporen achter de tralies van een hok in de kinderboerderij zat, eruitzag als Nijntje. Het was ermee als met het eerste woord dat hij op school leerde schrijven en lezen: hij kende de lettertekens en de daarmee aangeduide klanken van het woord boom, voordat hij besefte dat een eik, een den, een spar en een linde allemaal bomen waren. Maar er was een periode in zijn kleuterleventje waarin de werkelijkheid nog niet geheel en al in de wereld van plaatjes was binnengedrongen en de voorwerpen die in het prentenboek stonden afgedrukt, eigenzinnige kleuren kregen die niet aan de natuur waren ontleend, zoals we dat uit het werk van Marc Chagall en Franz Marc wel kennen: een meisje met een grasgroene wang, paarden met diepblauwe flanken. Want al hadden op het voorbeeld in het prentenboek de tol en de teddybeer en de bal en het schepje realistische kleuren, hij week daar met een creatieve hardnekkigheid van af en stal alle kleuren van de regenboog om die, weinig bekommerd om de loodstripzware omtreklijnen, met onbeheerste armgebaren aan de overeenkomstige voorwerpen op de andere bladzijde toe te kennen. In zijn ogen was er niets mooier dan een paarse teddybeer en een strogele wolk.
153
Dit coloristische geweld probeerde de juffrouw op de kleuterschool, die geen heilige maar Pinkeltje als patroon had, wel wat te beteugelen en in te tomen. In de prentenboeken, die overigens in de speelgoedwinkel in groter aantallen en duidelijker verscheidenheid te koop waren dan in de boekhandel, werden de eerste kleurvoorbeelden al vlug gevolgd door raadselachtige bladzijden waarop zijn kleuterhand alleen maar de zwarte stippeltjes met elkaar hoefde te verbinden om een varken of een autobus op papier te krijgen. Ook konden dikgedrukte afbeeldingen op een doorschijnend velletje worden overgetrokken en hem op die manier tot de parmantige tekenaar van een zeilschip of een ouderwetse locomotief maken. Maar zijn kinderlijke verbeelding liet zich niet zo gemakkelijk aan schoolse banden leggen. Want op de blanco pagina’s die meestal in een prentenboek ook nog te vinden waren, tekende hij, niet gehinderd door voorbeeld of kleurmodel, kopvoeters met aardappelhoofden en harkhanden, die onder rode wascowolken in een groene zee stonden, waaruit spichtige paarse gewassen opschoten. De dichter Bert Voeten heeft ooit in het gedichtje Marine treffend geschetst hoe zijn dochtertje een schip tekende vol huizen en bomen. Kom daar in een prentenboek eens om! Gelukkig werd er ook nog wel een beroep gedaan op zijn fantasie in de prentenboeken waarin met gekleurde platen, die soms zelfs gedeeltelijk naar voren opgeklapt konden worden, een sprookjesachtig verhaal zichtbaar werd gemaakt vol kastelen, paarden en draken, waar echter wel de vertellende stem van zijn vader of zijn moeder bij nodig was. Want meer nog dan gezien, moeten de lotgevallen van Hans en Grietje en van Roodkapje en de wolf ademloos beluisterd worden. Aan de zeven engeltjes die volgens het overgeleverde versje aan het hoofd- en voeteneinde van zijn bedje de wacht zouden houden terwijl hij sliep, geloofde hij kennelijk niet zo sterk. Want in zijn ledikantje lag veilig onder de dekens zijn bruine
154
teddybeer als zijn stut en steun naast hem, ook toen een van de glazen berenogen tot zijn onstelpbare verdriet zoek was geraakt. Hij fluisterde hem met zijn warme kinderadem daarna wel hulpvaardig toe wat de beer zelf in het donker niet meer zien kon. Een dier met twee bulten op zijn rug. Kabouters met heel veel schapen. Een vrouw met een mantel vol sterretjes. Souvenirs d’une tendre enfance. Heel lang heeft in een donkere hoek van de kleerkast op onze slaapkamer, bewaard bij het dor en breekbaar geworden bruidsboeket van mijn vrouw, een aanvankelijk gekoesterd, later verwaarloosd en ten slotte vergeten album gelegen van mijn dochter, enkele jaren na mijn tweede zoontje geboren, een klein, fraai uitgevoerd gebonden boekje, met in letters van gouddraad het tweelettergrepige opschrift p oe s i e . Het stond vol versjes en rijmpjes bij geblokletterde of in voorbeeldig schoolschrift vastgelegde verklaringen dat roosjes zouden verwelken en scheepjes zouden vergaan terwijl vriendschappen altijd zouden blijven bestaan, omgeven door deels vergulde, soms in zwak reliëf uitgevoerde Biedermeierachtige plakplaatjes van bloementuilen, circuspaardjes en gevleugelde engelenkopjes.
Beeldenstorm? Met mijn gezin teruggekeerd naar mijn geboortestreek en naar de kleine provinciestad waarin ik was opgegroeid, waar mijn kinderen nog op straat zouden kunnen spelen en op vrije woensdagmiddagen naar de dennenbossen in de omgeving zouden kunnen trekken, merkte ik al gauw dat het dierbare domein van mijn jeugd een verzonken atlantis was geworden. Bij de bewaarschool, waar ik zelf nog onder het alziende oog van soeur Geraldina met gekleurde blokken torens had gebouwd en van Klein, klein Jezuke had leren zingen, liepen nu juffrouwen die Anette en Loes bleken te heten in lichte
155
zomerjurken tussen wip en schommel op de speelplaats, die vroeger door hoge lindebomen omgeven was waarvan ik me de zoete honinggeur nog maar al te goed herinnerde. De kleuters speelden er nu niet meer met bonte kralen en stroken gekleurd papier maar vulden de schooluren met een werkje of zaten op kleine kabouterstoeltjes in een grote kring om de juffrouw heen voor een groepsgesprek. Het stadje van mijn jeugdjaren was verdwenen. De postbodes droegen geen wijde mantels meer. De kapelaans hadden hun toog verwisseld voor een zwart kostuum met witte priesterboord en reden op herenfietsen door de straat. De paar nonnen die nog altijd het grote kloostergebouw bewoonden, hadden hun ronde kappen en ruime gewaden afgelegd en leken met hun kleine hoofddoekjes op de verpleegsters uit het ziekenhuis. De bruine pater, die zoals vroeger in de donkere dagen voor Kerstmis met zijn korfmand langs de deuren kwam om voor de armen levensmiddelen in te zamelen, had geen blote voeten meer maar droeg grauwe wollen sokken in zijn kloostersandalen. We mochten nu ook op zaterdagavond onze zondagsplicht vervullen, waardoor niet alleen de Dag des Heren aan glans verloor maar ook de avond die aan de zondag voorafging aan gezelligheid inboette. Op de radio werd niet langer met het sonore Ave verum van het koor uit de kathedraal van Straatsburg de zondag aangekondigd, gevolgd door Tierelantijnen, een gezellig familieprogramma vol spelletjes, sketches en liedjes. Het huiselijke licht van de schemerlamp moest het opnemen tegen het kille televisiescherm, waarop we De Gaulle naar Algerije zagen reizen, Brazilië een voetbalwedstrijd van West-Duitsland zagen winnen en waarop op een herfstige donderdagavond het ascetische gelaat van paus Pius x i i verscheen, die op hoge leeftijd in Rome was overleden. We keken bij macabere orgelmuziek naar beelden van een rouwend Rome, die zo kleurloos waren alsof God zelf gestorven was.
156
Eerlijk gezegd was de paus voor mij nooit veel meer geweest dan een naam die af en toe in de kolommen van de krant opdook en daarbij gewoonlijk de Heilige Vader werd genoemd, voor wie de priester aan het altaar na de offerande in het Te igitur bad en aan wie ik wel eens moest denken als we het in het credo hadden over de ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk. Maar hij was mij even vreemd als de koningin voor wie we op zondag na de hoogmis het plechtstatige Salvam fac reginam nostram zongen, ook al was Wilhelmina protestant en verstond ze waarschijnlijk geen woord Latijn. Onder het door Michelangelo met bijbelse taferelen beschilderde plafond van de Sixtijnse kapel kwamen in die oktobermaand 51 kardinalen bijeen om met een pluimpje witte rook de gelovigen te laten weten wanneer ze het, geïnspireerd door de Heilige Geest en beantwoordend aan de onuitgesproken verlangens van de Curie, over de keuze van een nieuwe paus eens geworden waren. Een paar keer was er op het hoge dak van het Vaticaan alleen maar zwarte rook te zien, maar na vier dagen kringelde uit het smalle schoorsteenpijpje, dat meer op een washok dan op een pauselijke paleis thuishoorde, een wit wolkje op. ‘Habemus papam’ verkondigde een plechtige stem. ‘We hebben een paus,’ vertaalde opgetogen de commentator van de k ro in Hilversum. En vervolgens verscheen op het balkon een gemoedelijke dikzak, met een vriendelijk boers gezicht, te zwaarlijvig voor het witte gewaad waarin hij bij zijn eerste pauselijke zegen zijn armen niet of nauwelijks heffen kon. Het was Angelus Josephus Roncalli, boerenzoon uit Bergamo, die tot veler verbijstering als Johannes x x i i i de Stoel van de heilige Petrus zou gaan bezetten. Onder de rand van de hoge tiara die hem op het hoofd was gezet, staken zoals bij veel boeren vanonder hun pet een paar grote oren naar buiten. Had de heilige Geest ditmaal bij de pauskeuze verstek laten gaan? Eigenlijk gedroeg deze Johannes x x i i i zich ook helemaal
157
niet als paus, want toen hij de Sint-Pieter werd binnengedragen, stapte hij halverwege het hoogaltaar van de draagstoel om, naar alle kanten glimlachend, te voet verder te gaan. Hij maakte grapjes met de leden van de pauselijke garde en nodigde de televisiemakers uit opnamen te maken in zijn appartementen. Het verwonderde me niet dat hij, zoals mijn opa, in een hoek van de kamer een kanarie hield. En toen er de daaropvolgende dagen vaak over hem als over een herder werd gesproken, kon ik me hem best voorstellen op een heideveld, met zijn hond rondlopend tussen de lammetjes en de schapen. Maar volgens de kranten raakten vele hoogwaardigheidsbekleders in Rome in rep en roer toen deze man, die al vlug weeshuizen en gevangenissen ging bezoeken en zich graag met kinderen onderhield, besloot dat er een concilie gehouden moest worden. Had zijn voorganger Pius x i i enkele jaren daarvoor met zijn encycliek Humani generis niet een leerstuk het licht doen zien waarin hij de dwalingen aan de orde had gesteld die in de geschriften van verschillende vrijzinnige theologen en in het leven van vele gelovigen waren binnengedrongen? Nu was concilie voor mij een woord uit mijn gymnasiumjaren, een woord uit het geschiedenisboek en de tijd van de Inquisitie. Ik herinnerde me vaag dat bij het Concilie van Trente de bisschoppen zich tegen de protestanten gekeerd hadden, die toen als ketters werden beschouwd. Ik kon me niet voorstellen dat deze nieuwe paus, van wie nu bijna dagelijks foto’s op de voorpagina van de krant stonden afgedrukt, zich tegen al die andersdenkenden zou keren, zoals de hervormden en calvinisten nog wel werden genoemd. Hij leek me met zijn zware onderkin en het ziekenfondsbrilletje dat hij bij het lezen opzette, meer een gemoedelijke dorpspastoor die, slecht ter been als hij was, met een stok door de pauselijke tuinen liep. De grote pauselijke hoed met de veel te brede randen stond hem helemaal niet en als hij in de Sint-Pieter werd bin-
158
nengedragen en hem met een waaier van pauwenveren koelte werd toegewuifd, was het of hij met tegenzin in een toneelstuk meespeelde zonder eigenlijk in de hem toegekende rol te geloven. In onze parochiekerk baden we na de Mis voor het welslagen van het concilie ook zonder dat de pastoor ons wist te vertellen wat we daarvan nu eigenlijk mochten verwachten. De met kardinaal Frings bevriende Duitse Bundespresident Adenauer had blijkens een radio-uitzending zelfs verklaard dat het een onderneming zonder doelstellingen en zonder beleid was. En toen er bij de Romeinse synode, die aan het eigenlijke concilie voorafging, niet veel anders besloten werd dan dat de priesters verplicht bleven een toog te dragen, de tonsuur op hun kruin te handhaven en geen bioscoop te bezoeken, vermoedde ik dat het aangekondigde aggiornamento maar een zeepbel was. Misschien was die verwarring er ook wel de reden van dat de zaterdagavondmis zo slecht werd bezocht, dat er op zondagochtend alleen nog wat bejaarden in de kerkbanken zaten en bij de gezongen uitvaartmissen de koster met zijn krakende stem en een gepensioneerde spoorwegarbeider het Requiem aeternam voor hun rekening moesten nemen, daarbij eerder in verwarring gebracht dan begeleid door het orgel, dat ook geen wijs meer kon houden. Ik denk dat God vaak met zijn vingers in zijn oren zat. Van dat ophefmakende concilie kon ik me welbeschouwd helemaal geen voorstelling maken. Ik las in de krant dat leden van de Curie met allerlei bezwaren de gang van zaken probeerden te vertragen. Maar intussen was op televisiebeelden te zien hoe de Sint-Pieter in gereedheid werd gebracht voor de komst van 2500 bisschoppen uit alle delen van de wereld. Na de eerste aankondigingen verdween het concilie overigens van de voorpagina’s en van het televisiescherm. In de zondagspreek, die ik steeds vaker tijdens de zaterdagavond-
159
mis beluisterde, werd er nog nauwelijks over gesproken. De suisse zorgde met steek en hellebaard nog altijd voor orde in Gods huis. Het altaar werd tijdens de hoogmissen nog steeds bewierookt. Bij de uitvaartplechtigheden werden de overledenen zoals vroeger met gezongen gregoriaans door engelen naar het paradijs geleid. Mijn zoontje moest op de bewaarschool, die nu kleuterschool heette, danken voor elke nieuwe morgen, danken voor elke nieuwe dag. De oefeningen van geloof, hoop en liefde leerde hij niet meer. Overigens schoot het bidden voor en na het eten er eerlijk gezegd thuis ook steeds vaker bij in. Tegen mijn verwachting in zag ik een hele tijd later op een doordeweekse dag in oktober 2500 sinterklazen met witte mijters op en gehuld in wijde bisschopsmantels de Sint-Pieter binnenkomen en plaats nemen op de tribunes die aan beide zijden van het brede middenpad stonden opgesteld, alsof ze naar een voetbalwedstrijd kwamen kijken. De paus, die nog bleker scheen dan tevoren, werd onder de hemelhoge gewelven van de basiliek naar het hoogaltaar gedragen waar hij, nietig onder een torenhoog baldakijn, op het gestoelte plaats nam. Vlak daarop brak een onenigheid los, die in de voorbije maanden toegedekt was gebleven. De commissie van voorbereiding zou louter behoudende kardinalen het programma hebben laten opstellen om zo de dreigende vernieuwing tegen te houden. Met zijn doordringende, scherpe stem eiste kardinaal Frings, de bisschop van Keulen, dat de bisschoppen zelf de commissieleden zouden kiezen. Er heerste opeens een rumoerige stemming die helemaal niet paste in deze gewijde ruimte. De paus zat er, ineengedoken, verloren bij. Na een half uur werd de televisieverbinding verbroken. In de krant had de Cubacrisis het concilie verdrongen. Chinese troepen vielen in groten getale India binnen. In België werd ondanks protesten van actiegroepen en studenten de eerste kerncentrale in gebruik genomen.
160
In de kerk waar ik begin november op een zaterdag de avondmis bijwoonde, bleven heel wat banken leeg. De rode godslamp hing boven het priesterkoor als een waarschuwend verkeerslicht. Op de altaartrappen knielde maar één misdienaar. Er werd geen gloria meer gehoord, maar langs de kruiswegstaties vol craquelé en de bejaarde houten heiligenbeelden klonken zoals in de voorbije jaren nog de troostrijke woorden van het Rorate caeli op de vertrouwde gregoriaanse melodie die recht uit het hart scheen weg te gaan. Consolamini, consolamini – een tijdeloos smeekgebed. In onze huiskamer hing voor het eerst onder de lamp een adventskrans van gevlochten dennengroen dat met rood lint omwikkeld was. Mijn zoontje mocht, daarbij geholpen door zijn kleine broertje, de eerste kaars aansteken. Het vlammetje flakkerde even. Nog maar vier weken, vertelde ik hun, voordat het Kerstmis was en de verlichte bomen weer overal de duisternis zouden verdrijven die nu in de straten hing.
Het levende brood Als goedwillende katholiek nam ik in die jaren een enkele keer deel aan zo’n gespreksavond waar de vernieuwingen van het Vaticaanse Concilie in de alledaagse werkelijkheid gestalte zouden moeten krijgen, zoals dat in die kringen doorgaans heette. Maar van meet af voelde ik me slecht op mijn gemak in de huiskamer van vreemden waarin die bijeenkomsten werden gehouden, waarbij voortdurend de evangelische gastvrijheid van Maria en Martha vermeld werd en we bedolven werden onder stencils, vlugschriften en formulieren alsof we bij koffie en koek die avond nog bij meerderheid van stemmen zouden moeten beslissen of God al dan niet bestond. We waren geen parochianen meer maar Godsvolk onderweg geworden, voortdurend aangespoord tot dialoog en
161
groepsgewijze bezinning. De stille hoorbiecht was vervangen door een luide gezamenlijke oefening van boete en vergeving; het gewetensonderzoek van de pastoor, die het voortaan in plaats van met drie nu met één kapelaan moest zien te stellen, herinnerde mij aan de beschamende veronderstellingen van een redemptorist tijdens de retraite waaraan ik me als gymnasiast had moeten onderwerpen. Die pater somde allerlei zonden van onkuisheid op waaraan we ons wellicht schuldig hadden gemaakt. Alleen of met anderen. Van hetzelfde of andere geslacht. Diefstal, moord en doodslag kwamen in zijn requisitoir niet voor, zomin als liegen, bedriegen of lasteren. Kon ik me aanvankelijk nog met doorzichtige argumenten aan die stichtelijke discussieavonden onttrekken, ik moest wel met mijn vrouw tussen andere ouderparen in een klaslokaal op kabouterstoeltjes plaats nemen om van de onderwijzeres te horen hoe wij onze oudste zoon op zijn Eerste Heilige Communie moesten voorbereiden. Natuurlijk hadden we al wel gemerkt dat op school de Kleine Katechismus was afgeschaft, dat de avonturen van Wipneus en Pim hem vertrouwder waren dat de Tien Geboden van God en de Vijf Geboden van de heilige Kerk en dat hij bij de Vier uitersten van de mens zich wat anders voorstelde dan de Kerk ons te geloven voorhield. Ik begreep al gauw dat bij de kaalslag die de katholieke geloofsbeleving had getroffen ook de kinderbiecht die aan die Eerste Communie voorafging, aan de sloop ten offer was gevallen. Gelukkig hoefde hij niet meer op het harde bankje achter het deurtje of pluchen gordijn van de biechtstoel neer te knielen om geduldig te wachten tot de biechtvader het luikje achter het houten traliewerk open deed en, zijn hoofd gestut op zijn hand, zich met een adem die naar sigaren en miswijn rook naar hem toeboog, om van zeer nabij te horen wat hij, nauwelijks zeven jaren oud, had misdreven in gedachten, woorden of daden.
162
Met wrevel dacht ik terug aan het gewetensonderzoek dat aan de eigenlijke schuldbekentenis vooraf behoorde te gaan, waarbij we moesten nagaan op welke wijze wij mogelijk de geboden van God of van de heilige Kerk hadden overtreden, en wel met oog voor de omstandigheden waardoor de zonde van soort zou kunnen veranderen. Want er waren niet alleen doodzonden en dagelijkse zonden, maar ook wraakroepende zonden, en zelfs vreemde zonden. In het vergeelde kerkboek van mijn opa had ik zelfs een biechtspiegel aangetroffen waarin alle zonden die een mens kon bedrijven waren opgesomd. In preek en onderricht was ons overigens wel van kindsbeen af voorgehouden dat vooral bloot doodsloeg. Die eerste biecht, een week vóór we de Eerste Heilige Communie zouden ontvangen, werd in de klas door kapelaan en onderwijzeres zorgvuldig voorbereid, waarbij ons wel duidelijk werd gemaakt dat, bij het verzwijgen van door ons, reeds op die jeugdige leeftijd bedreven doodzonden, een val in de vlammen van de eeuwige hel onze welverdiende straf zou zijn. De gedachte dat wij ons reeds als kind aan grote euveldaden zouden hebben schuldig gemaakt, vond steun in een lied van Guido Gezelle waarin wij zingend bekenden dat we toen al onze schone jaren ‘verroekloosd en verdaan’ hadden. De penitentie, de boetedoening die ons werd opgelegd om kwijtschelding van onze zonden te verkrijgen, bestond gewoonlijk uit het bidden van een paar weesgegroetjes, een plichtpleging waarvan we ons haastig kweten om niet in de ogen van onze klasgenoten van zeer kwalijke zonden verdacht te worden, zoals het gluren onder meisjesrokken of het bekijken van elkaars garnaalgrote piemeltje. Het was elke maand een beproeving met de hele klas naar de kerk gedreven te worden om daar over de beschikbare biechtstoelen te worden verdeeld en onze beurt af te wachten. En toch was er telkens weer dat onvergelijkbare gevoel van een voorjaarsachtige smetteloosheid, als we na ons katten-
163
kwaad beleden te hebben weer buiten in het heldere daglicht stonden. Ik begon als volwassen man te begrijpen dat ik moest afleren de jeugd van mijn zoontje tegen die van mij af te zetten. Maar onwillekeurig dacht ik, toen ik zijn verlanglijstje zag, toch aan het wijwatervaatje, het missaaltje goud op snee en de ingelijste engelbewaarder die ik bij mijn Eerste Communie gekregen had. Want zijn wensen bestonden uit een rode autoped met tweetonige claxon, een grote doos lego, een voetbal, de Kleine Bosatlas en een spaarpot in de vorm van een spoetnik. Het gouden tientje dat mijn vader voor deze gelegenheid voor zijn oudste kleinzoon al die jaren had bewaard, wantrouwde hij eerst nog, omdat hij zo’n blinkend muntstuk al eens met Sinterklaas had gekregen en het later van chocola bleek te zijn. Nog even had ik verwacht dat hij, op een vrije woensdagmiddag met zijn moeder op stap om communiekleren te kopen, in een matrozenpak thuis zou komen. Maar een lichtgrijs colbertje, een wit overhemdje met een rood vlinderdasje, een donkergrijze korte broek, kniekousen en lage zwarte schoenen vormden de uitmonstering waarin hij tussen zijn feestelijk uitgedoste klasgenootjes aan de communiebank zou gaan neerknielen. Dat knielen bleek van het programma afgevoerd. Ook de communiebanken met de hagelwitte, rijkelijk geborduurde dwalen waaronder ik tussen de andere kinderen op commando van het schoolhoofd mijn gevouwen handen had geschoven om zo eerbiedig te wachten tot de priester de hostie op mijn uitgestoken tong zou leggen, waren trouwens verdwenen. Ik vroeg me af of hij wel wist wat er met het heilig Sacrament des Altaars bedoeld werd dat hij mocht ontvangen zonder vanaf middernacht nuchter te zijn. Hij had zelfs een beker melk gedronken voordat hij, tussen mijn vrouw en mij in, op
164
die ochtend in mei mee naar de kerk liep. Had ik hem misschien moeten vertellen wat er met het levend brood bedoeld werd en met de wijn die bij de consecratie veranderde in het bloed van Christus? Maar al die vragen verdwenen toen ik hem op die zonnige Hemelvaartsdag met het eigenwijze brilletje dat een lui oog moest corrigeren, uit de kerkbank zag komen en devoot naar de priester zag gaan, die een hostie boven de ciborie hief en bad dat hij niet waardig was dat de Heer onder zijn dak kwam maar dat Hij slechts één woord hoefde te spreken om hem gezond te maken, waarna de hostie op zijn hand werd gelegd. De wijding van dit ogenblik werd tot mijn ergernis voor een deel teniet gedaan door de verblindende lichtflitsen waarmee verschillende vaders, die al vanaf het begin van de Mis hun kostbare foto-apparatuur met kokerlange lenzen voor hun borst hadden gedragen, vanaf de altaartrappen, vanonder de palmen en zelfs vlak naast de priester de bestudeerde glimlach wilden vastleggen waarmee hun kind de hostie op de uitgestoken hand ontving alsof het een reportage voor een geillustreerd tijdschrift betrof. Het einde van de communiemis bracht opeens de jaren van mijn jeugd terug. Ik voelde weer de rillingen van ontroering over mijn rug gaan toen ik tussen de andere kerkgangers met mijn vrouw en mijn zoontje langzaam naar de uitgang liep. Het kerkorgel begeleidde ons. Het was alsof we overspoeld werden door een golf van muziek waarin een heel orkest scheen te klinken: het feestelijke geschetter van de trompet, de klare zang van de violen, het goedmoedige gebrom van de bombardon en vooral het kristallen geluid van de vox celesta, dat als een manna van klanken uit de hemel scheen neer te dalen. Om ons heen zongen de orgelpijpen hoog en laag, nu eens klom een tere registerstem boven de sopranen uit, dan weer bracht een donkerder getimbreerde pedaaltoon ons naar de aarde terug.
165
De huiskamer was de hele verdere dag vol ooms en tantes, neven en nichtjes die mijn zoontje gelukwensten alsof hij jarig was. De jongens dronken vlug hun glas limonade leeg en gunden zich nauwelijks de tijd voor een gebakje om in de tuin achter het huis vlug bij elkaar te kunnen kruipen in de puntige wigwamtent die de communicant, intussen gekleed in een cowboypak en getooid met indianenveren, van de moeder van mijn vrouw had gekregen. Zijn dierbaarste geschenk bleek al gauw een schooltasje van rood leer te zijn, waarin hij dan ook dagelijks zijn Kleine Bosatlas vervoerde bij een etui met kleurpotloden. Maar als ik ’s avonds wel eens behoedzaam door de halfopen kamerdeur keek of hij al sliep, zag ik dat zijn onthaarde, aan één oog blinde, stompneuzige teddybeer naast hem op zijn hoofdkussen nog altijd zijn onmisbare knuffel was.
Het gescheurde voorhangsel Het was ons dochtertje dat met de argeloze loslippigheid die bij haar leeftijd paste op zekere dag uit de kleuterschool thuiskwam met de mededeling dat haar juffrouw het vriendinnetje was van de kapelaan. Mijn vrouw keek mij over tafel heel even veelbetekenend aan en begon vervolgens haastig over de boodschappen die ze nog moest doen. Maar mijn oudste zoontje, dat als misdienaar blijkbaar meer gezien had dan de beminde gelovigen in de kerk, verklaarde doodnuchter dat hij dat al lang wist. En hij voegde er doodleuk aan toe dat hij wel eens gezien had dat ze in de sacristie elkaar kusten. Ik probeerde dat vermelde voorval nog goed te praten met de veronderstelling dat de kapelaan op die dag misschien jarig was geweest. Maar hij weerlegde die mogelijkheid met de mededeling dat hij de kapelaan met een coltrui in plaats van
166
een priesterboord samen met juffrouw Edith in de naburige stad gezien had. Gearmd, voltooide hij zijn vonnis om iedere twijfel uit te sluiten. De kapelaan heeft waarschijnlijk ook in het scheppingsverhaal gelezen dat het niet goed is voor de mens om alleen te blijven, richtte ik me over de hoofden van onze kinderen heen met lichte ironie tot mijn vrouw. Maar die schudde vermanend haar hoofd en gebaarde me dat ik er maar beter niets meer over kon zeggen, misschien wel om verdere bezwarende getuigenissen van onze oudste zoon te voorkomen. Natuurlijk wist ik al jaren hoe eenzaam veel van mijn leeftijdgenoten zich hadden gevoeld, die na hun seminarietijd en priesterwijding als kapelaan verbannen waren naar de een of andere afgelegen dorpsparochie. Wat hun daar restte na het geven van het wekelijkse katechismusonderricht en het bezoeken van enkele zieken en ouden van dagen, waar ze ontvangen werden met een onderdanige eerbied die iedere vertrouwelijke hartelijkheid uitsloot en zich uitte in het meegeven van een goede sigaar, was een onpersoonlijke gemeubileerde kapelaanskamer waar het naar boenwas rook en de lijflucht van hun elders benoemde voorganger. Was het een wonder dat ze misschien meer dan de zielzorg noodzakelijk maakte op bezoek gingen bij een jonge weduwe die hen in haar keuken toeliet terwijl ze koffie zette en, nog in de rouw, dierbare herinneringen ophalend aan haar overleden man begon te huilen in de hoop een troostende mannenarm om haar schouders te krijgen? Wie kon het hun kwalijk namen dat ze als geestelijk adviseur van een afdeling van de katholieke plattelandsvrouwen na een vergadering met hun damesfiets aan de hand meeliepen met een van de leden die toevallig dezelfde kant uit moest? Het had me niet verbaasd dat al bij de voorbereiding van het Vaticaans Concilie pogingen om het celibaat als onder-
167
werp van gesprek op de agenda te krijgen waren gedwarsboomd door de grotendeels bejaarde kardinalen, die waarschijnlijk nooit, behalve misschien op een schilderij, een naakte vrouw hadden gezien. En nog in De Nieuwe Katechismus die kort daarna in opdracht van de bisschoppen van Nederland was verschenen, werd aan de priesters voorgehouden dat ook Jezus niet getrouwd was en geen kinderen had verwekt. Zijn verhouding met Maria Magdalena, in apocriefe boeken en later ook wel in romans beschreven, werd daarbij gewoonlijk gebagatelliseerd of zonder meer verzwegen. Bij het Pastoraal Concilie, waar de bisschoppen niet in vol ornaat maar in burger verschenen, werd de mogelijke ontheffing van de celibaatsverplichting voor de priester bijna hoofdzaak van de verhitte discussies, vooral ook omdat een aantal op de bijeenkomsten aanwezige gewijde pastores er rond voor uitkwam dat ze al enige tijd met een vriendin samenwoonden en in een enkel geval ook voornemens waren te trouwen zonder het ambt te verlaten, een gang van zaken die vooral bij oudere gelovigen kwaad bloed zette en hen zelfs de Kerk uitdreef. Ik merkte aan mijn eigen, intussen bejaarde ouders dat zij ook veel moeite hadden met de veranderingen die zich inmiddels op het altaar voltrokken hadden. De priester stond bij de Mis niet meer met zijn rug naar ons toe, maar achter de altaartafel die meestal vooraan op het priesterkoor was geplaatst. Het onbegrepen Kerklatijn, dat juist door zijn onbegrijpelijkheid een magische wijding kreeg, zoals de onleesbare hiërogliefen op het recept van de dokter, was vervangen door teksten in de volkstaal die, los van de liturgische handeling, iedere stichtelijke werking misten. Erger was dat het eeuwenoude vrome gregoriaans geleidelijk ingeruild werd tegen de statige melodieën uit Valerius’ Nederlandtsche Gedenck-Clanck of door met handgeklap ondersteunde spirituals over binnenmarcherende saints die vreemd waren aan onze religieuze cul-
168
tuur of, erger nog, verdrongen door beatmuziek die bij dreunend slagwerk en snerpende gitaarakkoorden het orgel en het kerkkoor overstemde en al gauw tot zwijgen bracht. Daarbij voltrok zich in de kerkgebouwen een beeldenstorm die schijnbaar minder gewelddadig van aard was dan die welke aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog woedde, maar die waarschijnlijk uiting was van een diepergaand schisma dan bij de Hervorming in de loop van de zestiende eeuw kon worden waargenomen. Was ze toen toch vooral een poging om bepaalde, in het oog van de strenge reformatoren ontoelaatbare devotionele uitwassen te bestrijden die de werkelijke religieuze beleving dreigden te vertroebelen, het had er alle schijn van dat nu – mèt de neogotische altaarretabels, de houten heiligenbeelden en de glas-in-loodramen, die naar het museum verbannen of op de vlooienmarkt als curiosa te koop werden aangeboden – de vroomheid zelf werd opgeruimd. In de jaren dertig waren er in het zuiden nauwelijks stadjes of dorpen te vinden waar niet op een kerkplein of in de voortuin van een klooster een hardstenen Christus Koning stond naar wie, exulta et lauda, in de aan het Heilig Hart gewijde maand juni een processie optrok met kindergezang en een vloed van zomerbloemen. Ze waren stilzwijgend nagenoeg overal vervangen door monumenten waarmee de in de oorlog gevallen soldaten of verzetsstrijders werden herdacht, beelden van vrouwen die hun ketenen verbraken, bronzen mannen die vastberaden naar het vuurpeloton keken of moderner plastieken, bestaande uit gestapelde kubussen of in elkaar overgaande cilinders waaraan de goegemeente schouderophalend voorbijging. De Mariaverering die ons in de maand mei bijna elke avond koers deed zetten naar een kapel waarin een miraculeuze madonna onze gebeden zou verhoren, een intentie die op zijn minst een alibi vormde voor onze eerste amoureuze terreinverkenningen in het vrije veld, was eigenlijk alleen nog be-
169
waard gebleven in de vaak gehavende plastiekjes van haar maagdelijke verschijning in een veldkapelletje, waarvoor een kinderhand enkele helgele boterbloemetjes in een jampotje had neergezet. De wegkruisen, vaak uit zware balken vervaardigd waartegen een meer dan levensgroot corpus was aangebracht, hadden nagenoeg overal plaats moeten maken voor blauwe verkeersborden of beschilderde planken waarop met onbeholpen letters naar een nabije braderie of jaarmarkt werd verwezen. De heilige Blasius beschermde ons niet langer tegen keelpijn, Sint-Jozef zorgde niet meer voor een zalige dood, verloren voorwerpen moesten we voortaan maar zonder de hulp van de heilige Antonius zien terug te vinden, wie kiespijn had riep tevergeefs de heilige Apollonia aan, de in een vroege, nevelige herfstochtend gewijde Hubertusbroodjes hielden niet langer hondsdolheid van ons verwijderd, zonder de heilige Christofoor moesten we ons in het drukke verkeer zien te redden en de leden van het kerkkoor zagen de feestdag van hun patrones, de heilige Cecilia, zonder uitbundig gezongen la sol fa mi re ut aan zich voorbijgaan. Merkwaardig genoeg hielden Sint-Maarten en Sint-Nicolaas, voor wie in de ochtend van Paaszaterdag in die kwartierlange litanie van aartsvaders en profeten, apostelen en evangelisten, bisschoppen en belijders, monniken en kluizenaars geen plaatsje was ingeruimd, wel stand toen die gewijde parade met allerlei vrome devoties en het vaak eeuwenoude ritueel van een traditionele folklore in onbruik raakte en verdween. Alleen de heilige Franciscus scheen het dankzij zijn dierenliefde te redden. In de geboorteaankondigingen in de krant verschenen andere voornamen. Jan, Kees, Frits en Theo hadden afgedaan, in hun plaats verschenen nu Mike, Jürgen en Antal. En de meisjes die vroeger bij de doop naar Maria, Theresia of Elisabeth waren genoemd, moesten plaats maken voor Chantal, Sylvia en Deborah.
170
Ook in onze parochie werden in enkele uitgewoonde panden gastarbeiders ondergebracht, voor het merendeel mannen uit Turkije, die met een gebreid mutsje op hun donkere haren in te lange en te dikke winterjassen stilzwijgend en bijna schuw door onze straten liepen, een enkele maal vergezeld door hun corpulente vrouwen die met rokken die tot aan de grond reikten en hoofddoeken die alleen hun gezicht vrij lieten mij aan de nonnen uit mijn jeugd deden denken. Zij leken helemaal niet op de haremvrouwen met hun pofbroeken en navelblote buiken op de illustraties bij de sprookjesachtige verhalen die Sheherazade in Duizend en één nacht vertelde en die niet zelden mijn verhitte verbeelding hadden gevoed. Had men ons vroeger vanaf de kansel gewaarschuwd voor gemeenzame omgang met andersdenkenden, met name protestanten, waaruit immers gemakkelijk gemengde huwelijken konden voortkomen, met deze Turken, die meestal hun vrouwen en kinderen in hun vaderland hadden achtergelaten, ging niemand om, alsof we hen nog altijd beschouwden als nazaten van de verraderlijke moren die in de middeleeuwen onze christelijke cultuur hadden bedreigd en waartegen onze dappere ridders met Gods zegen tijdens de Kruistochten de strijd hadden aangebonden. De onthoudingswet die ons vroeger op vrijdag vlees en jus uit vlees verboden had, scheen stilzwijgend afgeschaft. Want in plaats van het zachtgekookte ei of de gebakken schol die tot dan toe op die dag bij de warme maaltijd op tafel waren gebracht, aten we nu loempia’s en nasigoreng en bami en in pindasaus gedoopte, aan stokjes geregen stukjes vlees. De vasten was een veertigdagentijd geworden, zonder wekelijkse lijdensmeditaties, voor velen ook zonder palmtakje op Palmzondag of wijwater op Paaszaterdag. Maria Hemelvaart en Allerheiligen, voor zover ik me kon herinneren met winkelsluiting en drukbezochte heilige missen als zondagen gevierd, waren doordeweekse werkdagen geworden.
171
Eeuwenlang was Christus op Goede Vrijdag om drie uur in de middag bij de tiende statie van de kruisweg gestorven, nadat alle kerkgangers onder het zingen van het Stabat Mater met hun gezicht naar de priester, die een paarse stola op zijn wijde koormantel droeg, statie na statie waren meegedraaid en daarbij telkens Christus ervan verzekerd hadden dat wij hem aanbaden en loofden omdat hij door zijn heilig kruis de wereld verlost had. Als wij, kinderen nog, daarna uit de kerk kwamen, scheen het ook buiten even stil als anders bij een huis waar witte lakens voor de ramen zaten omdat er iemand gestorven was. In het evangelie van Matteüs, van Marcus en van Lucas werd verhaald dat op dat derde uur het voorhangsel van de tempel van boven tot onder in tweeën scheurde. Maar ik vermoedde dat voor velen blijkens de lege kerkgebouwen God nu op sterven na dood was. Of al overleden, zoals Nietzsche had beweerd.
Het zwijgen verbroken In de oprijlaan waarin vroeger alleen de wind in de bomen te horen was geweest, stond een bestelbusje met huisraad en een afgebladderde auto vol oude kleren, alsof een uitdrager in een vleugel van het gebouw zijn intrek had genomen. Maar de donkere poort in de muur van de abdij was nog altijd dicht, zoals een trappistenklooster betaamde, en het duurde, zoals vroeger, enkele minuten voor een vriendelijke broeder mij binnenliet. Met een hartelijk ‘goedemorgen’ en niet zoals vroeger met een stilzwijgend gebaar van welkom. En terwijl hij in de kloostergang naast mij voortging hoorde ik niet zoals bij eerdere bezoeken onze voetstappen op de vloertegels, maar kwam uit de refter een druk geroezemoes van stemmen naar ons toe. Tot mijn verbazing ook het luide lachen van een vrouw.
172
Het was al weer een hele tijd geleden dat ik hier als gast de Goede Week had doorgebracht. Ik had zoals de monniken op een hard bed geslapen om mij in het duister van de nog zeer vroege morgen in een diepe stilte naar de kapel te begeven, waar sonore mannenstemmen de eerste gregoriaanse tonen van de Latijnse metten hadden aangeheven waarvan ik de wijding meenam naar de cel die mij voor mijn driedaagse verblijf was toegewezen. Buiten waren kort daarna de eerste schuchtere vogels hoorbaar geweest alsof zij voorzichtig de melodie van de lauden aan het oefenen waren, waarmee ook zij de Heer, omnipotens sempiterne Deus, dadelijk wilden gaan prijzen. Met het nog kleurloze ochtendlicht dat door het kleine raam binnenviel, waren ook andere geluiden tot mij doorgedrongen. Het loeien van koeien die gemolken moesten worden, het verre geratel van wagenwielen, het geklepper van sandalen op de gang. Nooit meer had ik later met zoveel overtuiging als op die Witte Donderdag de woorden van het Introïtus meegezongen en de overtuiging van de monniken gedeeld dat Christus ons heil, ons leven en onze verrijzenis was, per quem salvati et liberati sumus. Door zijn lijden waren wij gered en bevrijd. Van harte stemde ik met hen in, opgenomen als ik me voelde in deze vrome kloostergemeenschap. Zoals ik me ook daarna tussen de paters en broeders voor het sobere ochtendmaal aan tafel, zonder op te kijken van de nap met brood en de beker met water, met hen verbonden voelde. Salvati et liberati. Natuurlijk had ik nu, zeker na zo lange tijd, broeder Bernardus mijn komst gemeld. Hij had in dezelfde schoolbank als ik leren lezen en rekenen, plaatsnamen en jaartallen opgesomd, had zich ook bij het ravotten tijdens het speelkwartier eigenlijk in niets van mij en de andere jongens onderscheiden, maar was na een paar jaar ulo, waar ik hem eigenlijk wat uit het oog verloren was, tot mijn stomme verwondering bij de
173
trappisten ingetreden, een orde waarvan ik alleen maar wist dat de monniken er als doofstommen met hun handen spraken, nooit vlees aten en waarvan het loze gerucht ging dat paters en broeders er niet op een bed maar in hun doodskist sliepen. Het had jaren geduurd voor ik hem bij de begrafenis van zijn moeder had teruggezien, met nog altijd die blijmoedigheid op zijn gezicht die ik hem benijdde. Kort daarna was ik hem, nieuwsgierig geworden naar de levenswijze van hem en zijn medebroeders, in de abdij gaan opzoeken en daar ontvangen met een hartelijkheid die door het zwijgen dat ons omgaf alleen maar opmerkelijker was. Hij liet mij in de kapel de koorbanken zien, waarin hij aanvankelijk als lekenbroeder niet had mogen plaatsnemen, toonde met gerechtvaardigde trots de prachtig verluchte getijdenboeken met de gregoriaanse neumen die, boven de Latijnse teksten, als kleine zoutedropjes tussen de notenbalken hingen, hij nam me mee naar de refter waar een broeder in een vaalwitte pij bezig was nappen en bekers op de lange tafels neer te zetten. Het op een houtvuur gebakken brood kon met kaas belegd worden of besmeerd met honing uit de eigen imkerij. Naast elke beker werd een appel gelegd. Op mijn vraag of ze nooit ham of worst als broodbeleg kregen, vertelde hij me dat het enige vlees dat trappisten kenden, bestond uit witte en bruine bonen, die met kruiden uit de eigen tuin in oneindig veel variaties bereid konden worden. Hij wees me de plaats waar de abt, als de eerste onder zijn gelijken, aan het hoofd van de tafel zat, onder het kruis met het levensgrote crucifix waardoor men ook hier bestendig het verlossende lijden van Christus voor ogen had. Zoals alle vorige keren kwam broeder Bernardus mij ook nu met de spontane vriendschap die ons vanaf de lagere school verbonden had al halverwege de gang tegemoet. Dit keer echter niet in de voetlange pij die hij anders altijd gedra-
174
gen had, maar in de profane burgerkleren die ook ik wel droeg: een geruit overhemd onder een grofgebreide pullover, een ribfluwelen werkbroek, daaronder schoenen met veters in plaats van sandalen. Alleen zijn innemende glimlach was niet veranderd. Misschien oudergewoonte maakte hij een verontschuldigend gebaar in de richting van de eetzaal, waaruit kinderstemmen en luid gelach naar ons toe kwamen, en ging mij vervolgens voor naar een van de kleine gastenkamers die ik me van vroeger herinnerde. Aan de muur hing nog altijd een ingelijste reproductie van de overbekende icoon van Onze-LieveVrouw van Altijddurende Bijstand. Alsof hier al die jaren de tijd had stilgestaan. ‘Ik hoor dat jullie gastvrijheid er niet minder op is geworden.’ Ik probeerde de ironie uit mijn stem weg te houden, maar hij keek me met een toegeeflijke glimlach aan. ‘Je weet dat onze poort altijd open heeft gestaan voor daklozen, rondtrekkende zwervers en onderduikers, ook als dat gevaren met zich meebracht.’ ‘Maar aan hun auto’s te zien zijn het toch geen armoedzaaiers die je nu in huis hebt?’ ‘Misschien zoeken ook zij wel wat anders dan een warme maaltijd en voor een paar nachten een onderkomen voor vrouw en kinderen.’ Ook zij. Natuurlijk zinspeelde hij daarmee op al die andere gasten, vaak welgestelden die hier een paar dagen lang naast de monniken in de koorbanken aanschoven, genoegen namen met een hard bed en een sobere maaltijd. Zoals ik. Hij liet het daarbij, liep met me mee naar een kleine kapel waar geen knielbanken meer stonden maar ronde kussens op de tegelvloer lagen. In een eenvoudige, onversierde stenen bak die mij aan een doopvont deed denken, stond een dun laagje water. Een gong met een kleine pauk hing ernaast. ‘Onze stilteruimte,’ verklaarde hij. ‘Zoals een druppel zich
175
in de steeds wijdere kringen van het water verliest en het geluid van de gong opgaat en wegsterft in de ruimte, zo moet de mens in meditatie zijn beperkte ego loslaten en opgaan in zelfloosheid.’ ‘Maar dat is toch het zuiverste boeddhisme,’ wierp ik hem tegen. Hij knikte, nog altijd glimlachend. ‘Het Achtvoudige Pad van de zenboeddhist verschilt in wezen niet van de weg die Christus ons in de Bergrede naar de acht zaligheden heeft gewezen. Ook de boeddhist probeert zachtmoedig te zijn, barmhartig en zuiver van hart, ook hij wil de verdrietigen troosten, de vervolgden een veilig onderkomen bieden en de hongerigen en dorstigen te eten en te drinken geven. Zoals wij dat, zoals je zojuist nog horen kon, op onze bescheiden manier proberen te doen voor allen die hier aankloppen.’ Eerlijk gezegd voelde ik me terechtgewezen. Maar zonder dat te laten blijken werd ik even later overvallen door een gevoel van wrevel, toen ik zag hoe in de kloosterkerk de neogotische muurschilderingen onder een laag witkalk verdwenen waren en dat op de lezenaars van de koorbanken niet meer de zware boekbanden lagen waaruit de monniken vroeger als met één sonore stem de Latijnse antifonen en sequenties hadden gezongen. Ook de burgerkleren die hij droeg, hinderden me opeens. In een wat beladen zwijgen liepen we naar buiten, langs de boerderij waar kippen kakelend rondscharrelden, voorbij de dampende mesthoop, langs de moestuin, de smederij en de wasserij, nog altijd zonder wat te zeggen, elk met onze eigen gedachten. Ik aarzelde even toen hij mij vroeg of ik zoals anders bleef eten. Maar eenmaal in de refter aan de lange tafel zag ik beschaamd hoezeer ik mij in mijn oordeel vergist had. Tegenover mij zaten twee mannen met ruige wenkbrauwen, krijgshaftige snorren en wangen die in geen week een scheermes
176
hadden gevoeld naast vrouwen met lange haren die in slordige tressen langs hun door weer en wind gelooide gezichten hingen, gehuld in lange bonte gewaden, als zigeunerinnen hun blote armen vol rinkelende armbanden. En tussen hen in zaten drie kinderen met verwarde sluike haren, die, kennelijk vermaand, zonder een woord te zeggen met hun koolzwarte ogen gretig toekeken toen een van de broeders hun borden vol groentesoep schepte en ze bemoedigend toeknikte. Ik begreep opeens dat deze onvoorwaardelijke gastvrijheid belangrijker was dan de gewijde liturgie die in de loop van de tijd misschien ook hier tot een loze lippendienst en lege vormelijkheid verstard was. Dat hier daarom nooit iemand die aanklopte aan de kloosterpoort met een lege maag doorgestuurd zou worden, omdat de monniken dakloze zwervers èn welgestelde bezoekers als hun naaste beschouwden. En ik stemde daarom moeiteloos in met het gebed waarin de Heer gevraagd werd de opgediende spijzen te zegenen. Gastvrij opgenomen tussen de paters en broeders keek ik niet meer naar de mannen, de vrouwen en de kinderen die tegenover mij aan de andere tafel zaten, hield ik mijn blik gericht op mijn bord, proefde ik de kruidige soep en luisterde ik naar de stem van de lector die in de weldadige, nauwelijks nog onderbroken stilte doorgegaan was met voorlezen uit de Belijdenissen van Augustinus, in de alinea en bij de regel waar hij de vorige dag gebleven was.
In memoriam patris Toen mijn vader halverwege de tachtig was, begon zijn gezondheid snel achteruit te gaan. Al een aantal jaren daarvoor was de reuma langzaam in zijn benen omhooggekropen, zodat het lopen hem steeds zwaarder viel en hij noodgedwongen zelfs van het zondagse kerkbezoek moest afzien. Ten slot-
177
te werd hij door een toenemend longemfyseem zo kortademig dat hij nog nauwelijks uit zijn leunstoel kwam. Het roken had hij al lang daarvoor opgegeven. Ook zijn borreltje smaakte hem niet meer. Om mijn moeder, die hem met grote toewijding dag in dag uit verzorgde, het trappenlopen te besparen hadden we zijn bed beneden in de huiskamer bij het raam gezet, waar hij ook gemakkelijker naar buiten zou kunnen kijken. Maar hij lag urenlang voor zich uit te staren, spoorde een keer mijn moeder aan zich te haasten omdat ze anders de trein niet zouden halen voor een reis die alleen in zijn verwarde verbeelding bestond, zei soms ‘vader’ tegen mij als ik hem om de paar dagen kwam scheren, waarbij ik het bot van zijn onderkaak steeds duidelijker onder zijn dunne huid voelde. Hij lag urenlang te slapen, hield althans al die tijd zijn ogen dicht. Soms was het of hij al niet meer ademde, zodat we ons bezorgd afvroegen of het geen tijd werd hem te laten bedienen. Bedienen was natuurlijk een verontschuldigend woord, het verzweeg in zekere zin dat mijn vader aan het einde van zijn leven gekomen scheen en dat hij de Sacramenten van de Stervenden zou ontvangen. We vroegen ons af of hij dat zelf wel besefte, want hij lag in het vredige voorjaarslicht dat door het huiskamerraam naar binnen viel, geduldig voor zich uit te staren, alsof hij wachtte op de bloei van de narcissen en op het koolmeesje dat zich zoals andere jaren wel weer zou nestelen in de omgekeerde bloempot die tegen de achtergevel van het aangrenzende huis bevestigd was. Het Heilig Oliesel zou mijn vader worden toegediend door de pastor die hem trouw om de paar weken was komen bezoeken, daarbij een kwartiertje aan zijn bed was blijven zitten en mijn moeder gerustgesteld had, nadat ze hem met een misplaatst schuldgevoel bekend had dat zij door de ziekte van mijn vader al een hele tijd niet meer haar zondagsplicht had kunnen vervullen. Meer dan aan zijn gezicht dat sterk vermagerd was en
178
waarop de jaren diepe rimpels en bruine vlekken hadden achtergelaten, zag ik aan zijn handen hoe oud mijn vader ongemerkt geworden was. Hoe dicht hij al bij de dood was en bij het graf. Die voorjaarsochtend dat mijn vader met de olie van de zieken gezalfd zou worden, waren ook mijn broers met hun vrouw en enkele van onze kinderen in de kamer aanwezig. Mijn moeder had aan de kant van de tafel waar mijn vader bij het eten altijd gezeten had, een wit kleed gelegd, alsof het om zijn laatste maaltijd ging. Naast een schaaltje met wijwater lag het vergeelde, al bijna verdorde palmtakje dat we een jaar geleden met Palmzondag uit de kerk hadden meegebracht en dat al die tijd tussen het bronzen crucifix en het hout van het kruis had gezeten. Met gevouwen handen keken wij toe hoe de pastor de gesloten, rimpelige oogleden van mijn vader voorzichtig met heilige olie bestreek, daarna met zijn vingertoppen even zijn oren en zijn mond aanraakte onder het prevelen van het gebed voor de zieken. Ik zag hoe de pastor ten slotte de handen van mijn vader met de gewijde olie bestreek en daarbij bad dat door de heilige zalving en Gods liefdevolle barmhartigheid de Heer zou vergeven wat mijn vader met zijn handen misdaan mocht hebben. En terwijl de pastor de heiligen van God en de engelen van de Heer smeekte mijn vader als zijn laatste uur gekomen was tegemoet te komen, hem op te nemen en hem voor de Allerhoogste te brengen, keek ik naar zijn verweerde handen waarop onder de gevlekte huid de donkere aderen duidelijk zichtbaar waren. Misschien zag ik wel voor de laatste keer zijn magere polsen en zijn stramme vingers die hij nog nauwelijks kon samenvouwen. Ik keek naar de vereelte duim van zijn rechterhand waarmee hij toen we nog maar kinderen waren elke avond een kruisje op ons voorhoofd had getekend voor wij naar bed gingen. Met gesloten ogen zag ik weer hoe hij de
179
ketel met kokend water naar de wasmachine in het schuurtje droeg, hoe hij tijdens de oorlog in de winterkou hout stond te hakken voor de keukenkachel, hoe hij later mijn kinderen had opgetild om ze op zijn opwippende knie paardje te laten rijden, hoe hij nadenkend een vinger op een damschijf had gehouden alvorens die op het bord te verschuiven, om het partijtje niet met een onberaden zet van zijn kleinzoons te verliezen. En ik begreep dat het leven van mijn vader al begonnen was herinnering te worden. Mijn vader moet laat in de avond gestorven zijn toen wij allen toch maar weer naar huis waren gegaan en mijn moeder, die hem tot de laatste dag met de hulp van een zuster van het Wit-Gele Kruis met meer dan echtelijke toewijding verzorgd had, zelf even was gaan rusten. De volgende ochtend was het ouderlijk huis vol mannen in zwarte pakken. Mijn moeder, uitgeput na een slapeloze nacht, had de zorg voor de begrafenis aan ons overgelaten, zodat wij in overleg met de begrafenisondernemer en met de polis op tafel moesten beslissen over de keuze van de kist, de tekst op het bidprentje, het uur van de uitvaart en de verzending van de rouwbrieven. De telefoon ging onafgebroken, op adreslijsten werden de namen aangestreept van de familieleden en kennissen die voor de koffietafel na de teraardebestelling zouden worden uitgenodigd, rouwkransen werden besteld, voor een receptiealbum zou worden gezorgd door de lijkbidder, zoals ik de begrafenisondernemer in stilte noemde. Intussen lag mijn vader opgebaard in de rouwkamer waar hij in de loop van de ochtend heen gebracht was. Met zijn waskleurige verstarde gezicht leek hij nauwelijks nog op de man die hij levenslang geweest was. Alleen zijn handen waren niet veranderd. Ze waren, met de vertrouwde rimpeltjes en vlekjes, samengevouwen voor zijn borst. Verstrengeld tussen zijn bleke, stijve vingers zat zijn oude rozenkrans. Ik zag dat tussen de grotere kralen van de
180
onzevaders niet meer overal tien kleinere zaten, alsof het rozenhoedje hem in de loop der jaren te lang was gaan duren en hij zo een aantal weesgegroetjes weg kon laten. Ik kon mijn ogen niet van zijn handen afhouden en het was of ik weer zijn stem hoorde zoals in mijn kinderjaren, als hij voorbad, zich daarbij meer dan eens vergiste bij de geheimen van de rozenkrans waarvan er na elk tientje een gememoreerd moest worden en hij tussen de blijde een van de droevige geheimen vermeldde. En terwijl ik daar bij hem stond, kwamen halfvergeten aanroepingen weer in mijn herinnering naar boven en prevelde ik vertrouwvol de glorievolle geheimen: de verrijzenis uit de doden en de opstijging naar de hemelen waarin hij nu al wel zou zijn opgenomen. Onze vader.
181
i v – Het vaandel opgerold
Lijf en leven
E
e n v e rwa a r l o o s de verkoudheid was ongemerkt een keelaandoening en nog later een longontsteking geworden. Na met zijn stethoscoop mijn borst aandachtig beluisterd te hebben schreef onze huisarts me, ondanks mijn verzekering dat ik op school zo lang niet gemist kon worden, op gezaghebbende toon om te beginnen twee weken strenge bedrust voor. En een penicillinekuur die ik ook bij beterschap tot elke prijs af moest maken. Mijn vrouw sloot onbarmhartig elke middag met het dichtgetrokken slaapkamergordijn het daglicht buiten, zodat ik niet eens zou kunnen lezen. Vervolgens liet ze me met de opmerking dat ik maar moest roepen als ik wat nodig had, in het schemerige duister met mijn gedachten alleen. En met mijn herinneringen. Want ik hoefde mijn ogen maar te sluiten om, een schooljongen nog, weer in het ijzeren ledikant te liggen waar ik, voor een paar daagjes ziek thuis, mij koesterde in de zorg van mijn moeder, die bestond uit de bereiding van wentelteefjes met kaneel en lekkere koude appelmoes. Op een lepel diende ze me de bittere medicijn toe die de dokter mij had voorgeschreven, alsof ik door zijn magische hanenpoten op het recept al niet half genezen was. Hoe goed herinnerde ik me niet de rolprenten waarop indianen en cowboys tegen elkaar ten strijde trokken en waarnaar wij, kinderen, tegen betaling van een dubbeltje in het gebrekkig verduisterde patronaatszaaltje mochten kijken, en
182
die soms werden afgewisseld door films waarin medicijnmannen met een grillig beschilderd bovenlichaam en getooid met een luguber masker bij een laaiend vuur en opzwepend tromgeroffel woeste danspassen maakten om boze geesten te verjagen en ziekten uit te bannen. Ging de magische werking van dat heidense ritueel ons kinderlijk begrip verre te boven, met een vergelijkbaar respect keken wij op tegen de dokter die slechts bij hoge koorts aan ons ziekbed verscheen en in medische orakeltaal enkele geneesmiddelen op een recept neerschreef, die wonderlijk genoeg door de apotheker kon worden ontcijferd, wat resulteerde in een medicijn, waarvan de ingrediënten uit donkerbruine stopflessen en potten met geheimzinnige plantennamen in een vijzel gemengd waren. Beterschap kon na dit alles eenvoudigweg niet uitblijven. Genezing bleek vooral een kwestie van geloof. Had ook de hoofdman van Capharnaüm, die zich niet waardig achtte om de Heer onder zijn dak te ontvangen, niet aan één enkel woord van de Heer genoeg gehad om weer gezond te worden? En vertrouwden wij er niet blindelings op dat vanuit het hiernamaals sommige heiligen, daartoe door ons aangeroepen, ons op wonderdadige wijze konden genezen van keel- en kiespijn en vrijwaren van hondsdolheid en de verschrikkingen van de sint-vitusdans? Of had alleen Sint-Jan met de naar hem genoemde rustgevende kruiden zijn geloofwaardigheid weten te redden? Geloof en bijgeloof hadden natuurlijk altijd al dicht bij elkaar gelegen. Mijn moeder had me meer dan eens wijs proberen te maken dat peentjes goed voor mijn ogen waren, dat kippensoep een probaat middel tegen schorheid was, dat ik de hik moest verdrijven met een lepeltje witte suiker en dat de ontsierende wrat op mijn wijsvinger vast en zeker vlug zou verdwijnen als ik een paar keer met de fluweelzachte binnenkant van een tuinbonenschil over die plaats zou wrijven. Sui-
183
kerwater raadde ze aan als een doeltreffend middel om krullen in mijn haren te krijgen. En had mijn vader niet jarenlang een wilde kastanje in zijn broekzak gedragen in de hoop daarmee de toenemende reumatiek in zijn benen te kunnen bestrijden? Ook waren de dagen nog niet voorbij dat men in grote groepen ter bedevaart trok, naar heiligdommen in Kevelaer, Scherpenheuvel of Beauraing om daar op voorspraak van de heilige maagd Maria genezen te worden van allerlei ziekten en kwalen, waar als dankbare uitingen van de gebedsverhoringen vitrines naast het altaar hingen vol kleinschalige zilveren harten, armen en benen, koeien en paarden, evenzovele blijken van wonderbaarlijke genezingen. Na een aantal onbestemde dagen begon de penicilline, een medicijn die blijkbaar uit penseelschimmel gewonnen werd en daaraan ook haar naam dankte, haar heilzame werk te doen. Ze joeg de bacteriën weg uit mijn longen en verdreef de koorts. Straatgeluiden drongen tot mij door. Het geratel van bromfietsen verscheurde de stilte van mijn slaapkamer. Het harde zonlicht dat door de half opengeschoven gordijnen naar binnen viel, maakte de vochtvlekken op het behang weer zichtbaar. Beneden ging onophoudelijk de telefoon. Zoals vroeger, als een onschuldig griepje mijn moeder ertoe bracht me een paar dagen uit school thuis te houden en me te verwennen met warme anijsmelk, probeerde ik nog onder de dekens weg te doezelen, ingebed in mijn eigen lichaamswarmte, om met gesloten ogen de dromen terug te vinden waarin het bestaan rooskleuriger was dan in de dagelijkse werkelijkheid. Mijn vrouw kwam me melden dat de rector had gevraagd wanneer ik weer naar school dacht te komen. Ik herinnerde me met een zucht dat er nog een stapel opstellen op correctie lag te wachten. Mijn jongste zoon kwam op de rand van mijn bed zitten om mijn hulp te vragen bij de vertaling van een las-
184
tige passus uit Tacitus’ Historiae. Het was niet de eerste en ook niet de laatste keer dat ik hem de verhoopte oplossing, en niet alleen van een vertaling, schuldig moest blijven. En terwijl ik daar lag, nog toegaf aan de loomheid die op mijn armen en benen woog en het opstaan nog wat uitstelde, drong het besef tot mij door dat mijn herinneringen het stilaan waren gaan winnen van mijn verwachtingen. Ik keek naar het schilderij naast de kleerkast dat ik al levenslang kende en meegenomen had uit het ouderlijk huis. Het was een ingelijste reproductie van het befaamde doek van Millet, dat vroeger in heel wat kloosters, pastorieën en huiskamers aan de wand had gehangen en liet zien hoe mannen en vrouwen, op de akker bezig met de vruchten der aarde, bij het horen van het angelusklokje hun werk staakten, een kruisteken maakten en een paar weesgegroeten baden, alsof zij voelden dat zich in die landelijke stilte na dat klokgelui telkens opnieuw dat wonder voltrok waarin de hemel even de aarde scheen te raken en Maria de moeder van God werd. Ik staarde naar dat schilderij en het was een ogenblik of ik weer een kind was, ziek thuis, en hoe mijn moeder een warmwaterkruik bij mijn koude voeten onder de dekens schoof en even een koele hand legde op mijn koortsige voorhoofd.
Dauwt, hemelen, dauwt In de loop van de tijd waren de jaren steeds meer op elkaar gaan lijken. Ik had mij goedmoedig geschikt in het komen en gaan van de trimesters vol proefwerken en examens, waarvan de aanvang en de duur nog altijd door christelijke hoogtijdagen als Kerstmis, Pasen en Pinksteren bepaald schenen. Op de kalender en in de schoolagenda’s tenminste. Want er waren waarschijnlijk nauwelijks nog leerlingen te vinden die, misschien zonder geloof maar met enige kennis van zaken, wisten
185
te vertellen wat de stal, het graf en de vurige tongen met die feestdagen van doen hadden. Jongere collega’s met andere denkbeelden hadden mij geleidelijk meer en meer het gevoel gegeven dat ik ongemerkt was blijven steken in verouderde doelstellingen en methodieken. Ik kon daarbij steeds moeilijker de indruk van mij afzetten dat de volgzaamheid die ik van mijn leerlingen ondervond, meer van mijn leeftijd dan van mijn begrip voor hun levenswijze afhing. Ik was tot dan toe nog geen dag met tegenzin naar school gegaan. Maar de mogelijkheid om na bijna veertig jaar voor de klas te hebben gestaan onder gunstige regelingen met vervroegd pensioen te kunnen gaan, verlokte mij toch wel. Om mij van het strenge bewind van het lesrooster te kunnen bevrijden greep ik die kans ten slotte dan ook aan. Voor mij, gepensioneerd ambteloos burger, herkreeg het jaar opnieuw zijn getijden. Zoals het kerkelijke jaar begon ik mijn nieuwe leven in de herfst, die ik wandelend en fietsend opnieuw ontdekte. Leeg bleek het op het land. De lucht was loodgrijs. Een paar winterkraaien knipten met hun scherpe snavel even de stilte open, verdwenen daarna in de duistere beschutting van een bosschage. Een laatste blad dwarrelde dor en kleurloos uit een kale boomkruin naar beneden. ‘Hoe zinken ze altemaal’, verzuchtte Guido Gezelle al. Op de donkere akkers waren de bevroren koolplanten wit berijpt. Dadelijk kon het gaan sneeuwen. Ik herinnerde me dat we, toen de kinderen nog klein en goedgelovig waren, onder de lamp die omkranst was met dennengroen de weken aftelden die ons nog scheidden van dat wonderlijke ogenblik waarop het penseel van Bruegel het dorpsplein vol herders en schapen zette, een vaandel uit een van de ramen hing en boeren liet samendrommen voor het huis waar het kind geboren was.
186
Ik wende vlug aan de verworven vrijheid. Elke morgen kraaide de haan verderop nu een uur vroeger dan een maand geleden. Maar ook bescheidener. Het ochtendlicht aarzelde eerst in de gordijnen, verdreef langzaam de schaduwen uit de diepe plooien, kwam voorzichtig de slaapkamer binnen, tastte het bed af en zocht met ingehouden schroom ons, slapers, die met gesloten ogen het ontwaken nog probeerden uit te stellen. Uit de tuin kwam even later de schuchtere kreet van een mees, verjaagd misschien door een roodborstje dat met zijn steenkleurig bol buikje heerszuchtig zijn domein kwam verdedigen. Het regende en de gevels van de huizen aan de overkant, ingelijst door het raamkozijn, vervloeiden als op een waterige aquarel. Met veel oker en omber en een veeg Payne’s grijs voor de lucht. Wat later in het dunne licht van de ochtend lopend zag ik dat de natuur het paletmes waarmee in de zomer met brede streken het overdadig groen was aangebracht, verwisseld had voor de scherpe punt van een pen en Oost-Indische inkt. Tegen de leigrijze lucht stonden in een sobere liniatuur de takken getekend, met hier en daar nog een fazantkleurige toets van verwelkend herfstblad en de zwarte inktklad van een vogelnest. Ook in de etalages van de modezaken was het najaar binnengedrongen. Het uitbundige rood en geel en het uitdagende blauw van dunne jurken en huidnauwe leggings was gedempt tot een ingetogen mosgroen en kastanjebruin en tot het modeste grijs van wollen mantels, zoals vroeger weduwen wel droegen, wanneer het zwart van de rouw hen te bleek maakte. In het weiland van de kinderboerderij graasden in het korte, al wat stekelige gras een paar schapen, loom en landerig in hun te dikke bontjassen. Het stadspark lag er vergeten bij. Eeuwenoude eiken hieven er hun leeggewaaide kruinen naar een hemel die mat en breekbaar was als een eierschaal.
187
Bij de vijver staarden bemoste tuinbeelden met stenen ogen naar de overkant van het water, waar nu door de kale bomen heen de achtergevels zichtbaar waren van oude, vermoeide herenhuizen met hoge ramen, waar ik lang, lang geleden verwachtingsvol naar opkeek in de vage hoop dat ooit een meisjeshand het zware gordijn even opzij zou houden en mij wenken. Oktober riep in mij terug wat er niet meer was. Ik dacht aan de jaren op het gymnasium, waar achter kleine klassevensters de besloten schooltuin vol dromen leek te hangen. Onder de dakgoten nestelden minzieke tortelduiven. De gedichten van Verlaine kwamen in mij terug, de kamermuziek van Schubert. Ik werd overal omgeven door het najaar. Er was de harslucht van de wierook in het Marialof. Het modderige spoor dat bietenkarren door de straat trokken. Thuis kwam uit de keuken de kruidige geur van hazenpeper met laurier. In de rijst zat een vleugje kaneel. ’s Avonds kwam uit de polder de echo van verre geweerschoten, gesmoord in de nevel die laag boven de wereld hing. Achter het raam van mijn kamer brandde het gele kaarslicht van een straatlantaarn. Een vleermuis wiekte schichtig door het schijnsel. Alle geluid verstierf. Warte nur, warte nur… Het werd Allerzielen. Het kerkhof waar mijn vader en mijn grootouders van moederszijde begraven lagen met zoveel ooms, tantes, neven, nichten, vroegere buurt-, klas- en speelgenoten, was ouder dan ikzelf en zou waarschijnlijk mij ook wel overleven. Elk jaar als ik daar, in de kilte van de eerste novemberdagen, een witte chrysant neerzette op de zerk waaronder mijn vader lag, van wie ik mij moeiteloos de zorgzame genegenheid en maar moeizaam het gezicht herinnerde, had ik het gevoel dat de voortgang van de tijd even werd tegengehouden en dat ik herleid werd tot de kwetsbaarheid van mijn lichaam. Memento mori. De verzekering die ons met het zwarte kruisje op ons voor-
188
hoofd op Aswoensdag gegeven was, dat wij louter stof zijn en tot stof zullen wederkeren, werd met Allerzielen onherroepelijke werkelijkheid. Voor de dood zijn wij allen gelijk. Maar die gelijkheid was op het kerkhof niet overal zichtbaar. Vooral op het oudere gedeelte van de begraafplaats weerspiegelden omvang, materiaal en allure van de zerken het onderscheid in de sociale hiërarchie. Ook het kerkhof kende rangen en standen. Langs het pad dat vroeger naar de kapel leidde, rezen nog mausoleumachtige praalgraven hoog op, met gebeeldhouwde zuilen en larmoyant wenende engelen, witmarmeren pleuranten, naast zijpanelen met bijbelse spreuken en met hardstenen urnen die de kniebanken flankeerden. Verderop, bij de leeggewaaide beukenhagen, waren de graven weggezakt in de donkere grond, bedekt met steenpest, de ingebeitelde namen onleesbaar door woekerend mos. De gietijzeren grafkruisen waren door roest aangetast, op een metalen ovaal dat tegen een gebroken zerkplaat zat geschroefd, keek een meisje mij uit langvervlogen jaren aan, naamloos en zonder leeftijd. In mijn herinnering doemde even het onvergeten meisjesgezicht op van Helga Müller, dat meisje uit Keulen. Thuis bladerde ik wat in oude poëziebundels, herlas het befaamde sonnet van Kloos waarin de bomen dorren in dit laat seizoen, vond het gedicht van Gezelle terug waarin de zieke zomerbladen te grondewaart zinken. Geen jaargetijde was in de voorbije eeuw zo veelvuldig bezongen, berijmd, betreurd en verkleurd als de herfst. Mèt de onvermijdelijke clichés. Van verwelkende blaren die in de grachten vielen, kerkhofzerken die overdekt waren met steenpest, mist die boven de akkers hing, het gedempte geluid van geweerschoten en jachthonden, eenden die naar het zuiden trokken en al die motieven die herfst na herfst de laatste kalenderbladen vulden. In de toepasselijke kleuren van gember en kaneel.
189
Maar in de straten was de herfst dat vertrouwde gezicht aan het verliezen. Het najaar was van het boerse platteland en uit de dorpen naar de stad gehaald om daar in de verlichte uitstalkasten het sfeervolle decor te worden voor de etalagepoppen die ons de juiste kleren met de juiste kleuren voorhielden. Het eeuwenoude, troostende Rorate caeli was verklonken en overstemd door de bonkende dreun van de housemuziek, de mechanische hartslag van de jongere generatie. Wij verdroegen de waakzame stilte en het zachtmoedige duister van de herfst niet meer. Op het vochtige plaveisel glansde niet langer zacht lantaarnlicht. We hadden het donker uit onze straten gejaagd en liepen tussen draaikolken van oorverdovend geluid onder guirlandes van lampjes, verblind door opdringerige reclames van gekleurd neonlicht. ‘Zo stil, zo stil, nu kan het sneeuwen op d’aarde’, schreef jaren geleden Jan Engelman over de advent. Zijn devote sneeuw konden we nu wel vergeten. Maar bleven wij desondanks toch niet gevoelig voor de altijd weer terugkerende wisseling van de jaargetijden en de onverstoorbare maatgang van de tijd? November. Slachtmaand. Ik zocht naar een passende cd. Les violons de l’automne. Een glas binnen handbereik. Een donkerrode Saint-Emilion. Naast de gedichten van Bloem. Ik sloot de gordijnen. Wachtte op de eerste maten. Andante cantabile.
Er is meer, Horatio Pas toen er nog laat werd aangebeld en ik buiten al zingende kinderstemmen hoorde voordat ik open had kunnen doen, drong het tot me door dat het, half november, feest van SintMaarten was. Voor mij stond in het zwakke licht van de straatlantaarn een stel verklede kinderen die een kleurige lam-
190
pion met een brandend kaarsje aan een stokje voor zich uit hielden en met het melodietje dat ik nog van vroeger kende, en waarin sintermaarten op kalverstaarten rijmde, vroegen om ter ere van deze heilige met zijnen grijzen baard hun kabasje wat te vullen. Wat ik deed met drie, vier appels en een paar repen chocola. Natuurlijk had ik op de lagere school het stichtelijke verhaal gehoord over deze Romeinse legioensoldaat die, toen een arme hem eens een aalmoes vroeg en hij niets anders te bieden had, deze het afgesneden deel van zijn militaire jas gaf, daarna de strijd afzwoer, kluizenaar en bisschop werd. Maar die hagiografie had voor ons weinig of niets te maken met die onvergetelijke bedeltochten in de valavond waarop we met een zelfgemaakt masker de meisjes achterna zaten en, schor gezongen, bij elke deur aanbelden in de hoop enkele centen en misschien wel een vierkante stuiver als beloning te ontvangen. De kleintjes die tijdens deze avondlijke expedities thuis hadden moeten blijven, hadden intussen het gemengde manna van suikergoed en pepernoten al gretig bij elkaar gegraaid dat de mysterieuze hand van Sint-Maarten tot hun blijde schrik vanachter de halfopen achterdeur de verwarmde keuken had binnengegooid. November was een maand vol heiligen en wonderen. Op de eerste dag van die maand herdachten we vroeger na een opgetogen Gaudeamus omnes een schier eindeloze stoet van heiligen, die in een ellenlange litanie door ons vertrouwvol werden aangeroepen, de meeste met naam en toenaam, maar ook anonieme, met het verzoek voor ons te bidden en door middel van de nodige mirakelen hun heiligheid te bewijzen, zoals de Kerk dat ook al bij hun zaligverklaring van hen vereist had. In die gewijde parade was er geen plaats voor die heiligen die wij in de weken daarna op een bijzondere wijze herdachten met overgeleverde gebruiken, vrome devoties en het vaak feestelijk ritueel van een traditionele folklore. Merkwaardig
191
genoeg waren juist zij uit de nevel van de vergetelheid gered en hadden ze de algemene secularisatie overleefd waaraan zelfs hoogtijdagen ten offer zijn gevallen. Op de dag na Allerzielen hadden we immers ook dit jaar nog de kleine broodjes genuttigd die, op smaak gebracht met anijs of wat krenten, ons moesten vrijwaren van hondsdolheid en die jaren geleden in de vroege ochtend, vast tegen elkaar gelegd op zwarte bakplaten, achterin de kerk door de pastoor met wijwater werden besprenkeld. De heilige Hubertus, naar wie deze gewijde baksels genoemd waren, werd door de jagers nog als schutspatroon gefêteerd bij kruidig wildbraad en het schallen van de jachthoorn. De gedachtenis aan deze bisschop van Maastricht was immers vooral gekleurd door de legende dat hij, op jacht, een kruis in een hertengewei ontwaarde en daarna, bekeerd, pijl en boog voorgoed aan de wilgen had gehangen. Het wekte bij dit alles wel mijn verwondering dat de kerk op 6 december, de dag waarop Sint-Nicolaas, volksheilige bij uitstek, die in een groot deel van Europa al eeuwenlang een grote devotie genoot en als bisschop en belijder werd herdacht, in de liturgie nagenoeg voorbijging aan de deugd die wij, gelovig of niet, en stellig niet geheel zonder baatzucht, het meest in hem waardeerden. Alleen in het epistel van die dag wees de apostel Paulus in een brief de Hebreeën erop dat zij de weldadigheid en vrijgevigheid niet moesten verwaarlozen. Natuurlijk werd de duurzame populariteit van de sint geschraagd door zijn rol als kindervriend en door het feit dat eertijds schepelingen en kooplieden, en thans middenstanders en grootwinkelbedrijven hem maar al te graag als hun schutspatroon beschouwden en in ere hielden. Maar mogelijk werd die faam ook wel ondersteund door de hedendaagse gevoeligheid voor het wonderbaarlijke. Het curriculum vitae van SintNicolaas vermeldde immers een aantal mirakelen waarmee hij de aanhangers van het transcendente en occulte aardig in de
192
kaart speelde, al moesten die miraculeuze prestaties die hij zou hebben verricht misschien dan ook wel meer aan de vrome volksverbeelding dan aan de verifieerbare geschiedschrijving worden toegeschreven. Maar was dat zo bezwaarlijk? Op een avondlijke bijeenkomst voor volwassenencatechese in het vroegere patronaatsgebouw – intussen tot wijkgebouw herdoopt –, waarop volgens de uitnodiging wij op zoek zouden gaan naar antwoorden op de vragen die ons bezighielden, kreeg ik te horen dat de blijkens de inleider in elke mens aanwezige behoefte aan spiritualiteit en mystiek beantwoord en vervuld werd met oeroude symbolen en initiatieriten, die zouden verwijzen naar een wellicht astrologisch gefundeerde menselijke existentie, naar een bestaan dat verwees naar een niet zozeer rationeel bewijsbaar maar vooral emotioneel beleefbaar hiernamaals dat overigens ook reïncarnatie niet uitsloot. Het alfa en omega dat de oudste christenen in de mergelwanden van de catacomben hadden gegrift om daarmee de tijdeloosheid aan te duiden van de god waarin zij geloofden, zouden een eigentijdse vorm en duiding hebben gekregen in de yin- en yangtekens van de New Age-adepten. Boven de beperkingen van afkomst, taal, ras en geslacht behoorden we elkaar te gaan verstaan en daarbij ook letterlijk de hand te reiken. Voor we elkaar ook nog daadwerkelijk de vredeskus moesten geven, had ik de bijeenkomst al verlaten. Toch moest ik, zij het met tegenzin, bekennen dat de dogma’s van de katholieke Kerk en de godsbewijzen die ik tijdens mijn gymnasiumjaren als proefwerkstof had opgekregen, mij in de loop der jaren ook minder en minder hadden aangesproken. Desgevraagd kon ik de hele teleologische, kosmologische en ontologische argumentaties nog braaf oplepelen, maar welbeschouwd hadden die redeneringen in mijn dagelijks leven geen enkele betekenis gehad. Aanvankelijk was ik nog overtuigd geraakt door de opvattingen van de heilige Thomas
193
van Aquino dat al die veronderstellingen omtrent God, filosofisch gezien, hooguit de essentie raakten maar de existentie van een Schepper niet bewezen. En al wist ik wel dat de oudtestamentische profetieën die ooit in de donkere kerk in de ochtend van Paaszaterdag waren voorgelezen, ook maar voorstellingswijzen waren die in zekere zin evenzeer gedagtekend waren als de energiebanen en reminiscentiestromen van de New Age-aanhangers, ze werden meer en meer bewezen door mijn eigen ervaringen en daarmee levende werkelijkheid. Het begin van de schepping was in de openingsverzen van Genesis, het eerste bijbelboek, met forse penseelstreken geschilderd: er was aarde en wereldzee, en daarboven heerste duisternis. Ik herinnerde me dat ik al tijdens de godsdienstlessen op de middelbare school, waarbij we niet alleen in de geloofs- en zedenleer werden onderricht maar ook een flinke hap, danig bijgekleurde kerkgeschiedenis te verteren kregen en bovendien kennis maakten met aflaten en sacramentaliën die inmiddels uit de Kerk verdwenen waren, me bij die bijbelse duisternis overgeleverd voelde aan een dreigende onbestemdheid, die niet met het woord donker kon worden aangeduid, een toestand die evenmin met het ontsteken van lamp of kaars kon worden opgeheven. In duisternis ging voor mij toen al een mysterie schuil, waar geen lichtbron tegenop kon. De zon die God in de derde versregel liet opgaan om daarmee dag en nacht van elkaar te scheiden en de avond van de morgen, verhelderde dat geheimzinnige duister niet. Dat bleef het angstaanjagend domein van vleermuizen die met hun vlerken in onze haren verward konden raken, en van roofzuchtige uilen, die met hun lichtgevende ogen naar ons loerden. ‘En het werd avond en morgen’ herhaalde de gewijde tekst tot zesmaal toe. Het scheen dat aarde en zee, bomen en planten, sterren en planeten, zoogdieren en vissen en aanvankelijk
194
blijkbaar ook de mens zich aan die gegeven orde, aan die afwisseling van licht en donker hadden toevertrouwd. In het besef dat het zo goed was. Maar in de loop der eeuwen wilden wij een nieuwe hemel en een nieuwe aarde en we hadden inmiddels het aanschijn der aarde ingrijpend veranderd. We voerden de zomertijd in om het langer licht te laten zijn en hadden de duisternis uit ons bestaan pogen te verjagen. Of op zijn minst het donker. Was het in de zomer een verre haan die mij wakker kraaide, in de donkere dagen van deze late herfst was het de droge plof van de krant die op de deurmat viel waarmee een nieuwe dag werd aangekondigd. Het ochtendgloren voltrok zich nu voor mij gewoonlijk achter de nog gesloten slaapkamergordijnen. De morgenstond vulde ik met het lezen van het dagblad, terwijl buurtgenoten zich bij het licht van de nog brandende straatlantaarns naar fabriek, school of kantoor spoedden. Daar moesten ze weer een werkdag lang onder suizende neonbuizen naar de kolommen, lettertjes en cijfertjes op het flakkerende beeldscherm van tekstverwerker of computer turen. Duisternis en kou gingen vroeger altijd samen. Als ik in de eerste maand van het jaar na schooltijd in de schemerige vrieskou naar huis liep en achter het keukenraam thuis al de lamp zag branden, was het in mijn kinderlijke, door lectuur gevoede verbeelding of ik na een lange dagmars eindelijk een veilig en warm onderkomen vond voor de komende kille nacht. In de huiskamer hing het zwakke schijnsel van het theelichtje, in de kamerhoek gloeide de rossige gloed van het devotielampje voor het Heilig-Hartbeeld. Met mijn neus tegen de ruit zag ik, voordat de overgordijnen werden dichtgeschoven, onder de ontstoken gaslantaarn buiten een lichtcirkel op de trottoirplavuizen. ‘En het werd avond en morgen.’ Werd. Want wij hebben de grenzen tussen licht en donker verdoezeld en goeddeels uitge-
195
wist, wij maakten van de nacht een dag, hebben de winterse kou uit onze huizen verbannen en zetten de klokken terug en vooruit om de onverstoorbare maatgang van de tijd, de wisseling van dag en nacht, licht en donker, warmte en kou naar onze hand te zetten. Wij weten niet meer wat duisternis is, zoals we de stilte nauwelijks nog kennen. Geloofsmysteries zijn als vormen van bijgeloof ontmaskerd, kosmische raadsels hebben we opgelost. Maar in de nachten dat ik niet slapen kan en in het donker voor mij uit lig te staren, voel ik me soms omgeven door een ondoorgrondelijk duister, geheimzinnig als op een tekening van Gustave Doré. Misschien is het juist die lichtloze geluidloosheid die mij terugbrengt naar mijn oorsprong, naar de eerste regels van Genesis. En naar de hoop op een nieuw begin.
Nunc dimitte Na de dood van onze vader vroegen wij ons af of we onze moeder wel alleen konden achterlaten in het huis waarin ze nagenoeg haar hele leven had doorgebracht en waarin wij onder haar niet aflatende maar soms wel wat bemoeizieke zorg waren opgegroeid. Ze liep al naar de tachtig, maar voelde er nog niets voor haar laatste jaren te moeten slijten in een aanleunwoning, een verzorgingsflat of een bejaardenhuis, buiten het vertrouwde huiselijke patroon. De tijd was voorbij dat een van de kinderen, meestal de oudste dochter, de vaak hulpbehoevende ouder in huis opnam. Maar mijn broers en ik meenden in goed overleg, waarin ons eigenbelang misschien wel een woordje meesprak, dat we haar niet moesten weghalen uit de wijk waarin ze zelfs in het donker de weg wist, ze haar vaste plaatsje had in de kerk, alle leeftijdgenoten onder de parochianen meer dan bij naam kende en op straat door de
196
meeste buurtgenoten herkend en gegroet werd. Voor huishoudelijke hulp kon gezorgd worden. En vanzelfsprekend zou ze op haar zoons, schoondochters en kleinkinderen een beroep kunnen doen als dat nodig was. Misschien hadden wij haar toch te veel aangezien voor de sterke vrouw van wie in de heilige Schrift sprake is. Want eerder dan wij verwacht hadden begon ze aan een litanie van klachten. Dat ze op zaterdagavond eigenlijk niet meer alleen naar de kerk durfde, dat ze de melodieën van de gezangen die nu tijdens de mis gezongen werden niet meer kende, dat de mannen niet meer zoals vroeger bij elkaar rechts van het middenpad zaten maar bij hun vrouwen en dochters links in het middenschip, waar zij nu een beetje vereenzaamd tussen zat, dat ze hardhorend als ze geworden was de preek niet goed meer kon verstaan, dat ze als enige bij de communie de hostie nog op haar tong ontving, dat ze na de hoogmis op weg naar huis gevallen was zodat gedienstige buurtgenoten haar naar huis hadden moeten brengen. Om te besluiten met de verzekering dat wij ons overigens over haar geen zorg moesten maken, wat ons meer verontrustte dan geruststelde. Eigenzinnig als ze was, stond ze er bovendien op zelf haar boodschappen te doen, al hadden we bij herhaling aangeboden die zo vaak ze wilde voor haar mee te brengen. Maar met de verklaring dat ze geen gevangene in haar eigen huis wilde worden, volhardde ze in haar oude gewoonten op vrijdag inkopen voor het komende weekeinde te doen, waarbij ze zich er wel telkens over beklaagde dat de bakker, de slager, de groenteman en de kruidenier hun winkels gesloten hadden en zij nu met zo’n winkelwagentje tussen de afgeladen schappen in de supermarkt door moest manoeuvreren en zonder de hulp van het personeel niet goed meer kon vinden wat ze zocht. Daar kwam nog bij dat ze nooit naar buiten ging zonder mantel, die ze eerst trap op, trap af boven uit de kleerkast
197
moest halen en die daarna, even zovele treden omhoog daarin weer moest worden teruggehangen. Ook zonder hoed zou mijn moeder nooit de straat op zijn gegaan en zeker niet naar de kerk. Zij hield vast aan het voorschrift dat meisjes en vrouwen niet zonder hoofdbedekking het kerkgebouw betraden, een gebruik dat ook in mijn eigen jeugd nog in ere werd gehouden. Tot de vaste uitrusting van mijn moeders kerkbezoek hoorde een leren tas, die zij hardnekkig handtas bleef noemen, alsof iemand van ons het in zijn hoofd zou hebben gehaald haar een schoudertas met een lange draagriem aan te praten. Evenals de hoeden die ze droeg was die tas altijd zwart, hooguit versierd met de goudkleurige knop van de knipbeugel waarmee hij kon worden dichtgedrukt. Aan de binnenzijde was die tas gevoerd met zwarte, glanzende moiré, door ons kinderen gewoonlijk schijntjeszijde genoemd omdat we er blinkende vlammen in zagen. In een zijvakje stak gewoonlijk een reukkaartje, een meestal bleu of rozig stukje karton dat naar lavendel geurde, een reuk die zich in haar tas vermengde met die van de pepermunt die ze, om de preek in de kerk niet met een onverwachte hoestbui te verstoren, voor alle zekerheid altijd bij zich had. Naast het witte met kant afgezette zakdoekje was er dan nog plaats voor haar kerkboek, goud op snee, waarin ze tussen de vliesdunne bladzijden in de loop der jaren talloze bidprentjes van overleden familieleden en kennissen had gedaan. Een zilveren rozenkrans in een leren etuitje voltooide haar kerkse instrumentarium. Toen ze niet meer in staat bleek op zaterdagavond of zondagmorgen de Heilige Mis te gaan bijwonen, stond haar handtas nutteloos en overbodig op het onderstel van de trapnaaimachine die ze ooit als erfstuk van de moeder van mijn vader had gekregen maar bij mijn weten nooit had gebruikt. Haar boodschappentas die ze lange tijd reticule had genoemd, hing nu evenzeer doelloos aan een haak van de nagenoeg lege kap-
198
stok bij de voordeur, naast de paraplubak waarin alleen zijn wandelstok nog aan het bestaan van mijn vader herinnerde. Zelf weigerde ze koppig een stok te gebruiken, ook al hadden haar buren haar op een kille herfstavond in de tuin zien liggen waar ze na een val niet meer overeind had kunnen komen. ‘Ze is zeker aan een kruisweg bezig,’ zeiden wij wel gekscherend maar toenemend ongerust tegen elkaar, wachtend op de volgende statie. De vastberadenheid waarmee ze haar hele leven voor haar mening was opgekomen, leidde nu tot de dwarse halsstarrigheid waarmee ze haar zelfstandigheid bleef verdedigen. Tot ze zich op een keer in het aantal traptreden vergiste, naar beneden viel en een pols brak. Het was of met die val ook haar verzet was gebroken, want ze vond goed dat we zouden nagaan of er voor haar een plaatsje in een van de verzorgingsflats gevonden kon worden, waar ze een deel van haar huisraad mee naar toe kon nemen en zich vast en zeker thuis zou voelen tussen bejaarden waarvan ze de meesten op zijn minst van gezicht kende en die veelal ook uit de parochie kwamen waartoe ze zelf haar leven lang had behoord. Met een opmerkelijke gelatenheid had ze afstand gedaan van allerlei meubelstukken waartussen zich haar leven had afgespeeld en er genoegen mee genomen dat ze alleen het ouderwetse dressoir, twee fauteuils, de eetkamertafel, haar bed en een nachtkastje met wat snuisterijen naar haar nieuwe onderkomen kon meenemen. Voor ze vertrok liep ze nog een keer zwijgend door het hele huis om van alle vertrekken afscheid te nemen. Ten slotte trok ze met een lichte aarzeling de voordeur achter zich in het slot alsof ze, met haar gedachten nog bij de vergeelde foto’s die ze voor een laatste keer bekeken had, het kartonnen omslag van het familiealbum dichtsloeg. De lege vertrekken, de kale betegelde keuken waarin onze stemmen nu hinderlijk luid klonken, de trap zonder loper, de
199
slaapkamers met het verschoten bloemetjesbehang herinnerden me aan de elk voorjaar terugkerende grote schoonmaak, waarbij geen meubelstuk op zijn plaats bleef, de vitrage van de ramen verdween en de lamp in de huiskamer werd omwoeld met een wit laken als voor een spookachtig feest waarin wij kinderen verdwaasd ronddwaalden. Ik herkende het ouderlijk huis niet meer. Onze-Lieve-Heer was van zijn eikenhouten console gehaald en stond nu met een beschadigde gipsen hand in de hoek van de kamer. Aan het donker afstekende vierkant boven de schoorsteen was te zien waar jarenlang de grote spiegel gehangen had. Een ogenblik werd ik overvallen door de dwaze hoop dat dadelijk de stoelen, in de boenwas gezet en daarna met een zachte doek uitgewreven, op hun vaste plaats zouden worden teruggezet en het in de kamer weer zou ruiken als in de kerk nadat de werksters daar de donkere houten banken onder handen hadden genomen. Maar uit de open kelderkast kwam nu al een muffe lucht, op de planken onder het aanrecht waren vochtkringen achtergebleven en waar vroeger boven de keukendeur een klein kruisbeeld had gehangen, stak nu enkel nog een roestige spijker uit de muur. Nooit zou ik hier nog de huiselijke geur ruiken van de onvervalste erwtensoep, klaargemaakt volgens een ongeschreven recept dat mijn moeder als jong meisje van haar eigen moeder had geleerd en waarvan zij nooit was afgeweken. Een kookboek heb ik mijn moeder nooit zien raadplegen. Op de dag die aan deze heerlijke maaltijd voorafging, werd een met koffiekopjes afgemeten hoeveelheid spliterwten in een pan water gestort. Deze lichtgroene, keiharde halve erwtjes haalde mijn moeder bij de kruidenier, die ze in een grauwe puntzak op de weegschaal afwoog. Ze leken nauwelijks op de ronde erwten die uit de peulen van de groenteboer te voorschijn kwamen en die bij het koken zwollen tot knikkergroot-
200
te. Volgens het verplichte ritueel moesten de spliterwten een nacht lang in het koude water weken, voordat ze de volgende dag konden worden gekookt. Aan de groenige brij die op de cuisinière aan de kook was gehouden, werden vervolgens partjes sterkgeurende kleingesneden prei, blokjes van een knolselderie en dobbelsteentjes aardappel toegevoegd. In de keuken hing daardoor al vlug een beloftevolle, kruidige geur, die nog sterker werd als in de soep een stuk doorregen spek en een hoefijzervormige rookworst een tijdlang werden meegekookt. Met door de verwachting verdubbelde trek zaten we vervolgens aan tafel, waar we een lepel soep afwisselden met een stuk donker roggebrood waarop een sneetje van het zachtgeworden spek was gelegd, door mijn vader meestal nog voorzien van een veegje mosterd. Hoeveel lege mosterdpotjes hebben wij later niet als onbreekbare limonadeglaasjes gebruikt? Dat waren nu herinneringen geworden, want in een kamer die te klein was voor het weinige meubilair dat ze tot elke prijs mee had willen nemen en waarin ook haar bed stond, was mijn moeder mijn moeder niet meer. Thuis had ze altijd een gebloemde schort gedragen die ze vroeger alleen afgedaan had als er een kapelaan op huisbezoek gekomen was, maar die ze later, toen ze mijn bedlegerige vader moest helpen, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat had aangehouden. Nu zat ze elke dag van de week, haar handen werkeloos in haar schoot, in een zondagse jurk bij het raam, voor zich uit starend naar het dressoir waarop tientallen ingelijste foto’s van haar kinderen en kleinkinderen stonden uitgestald, sommige al vergeeld als de afbeeldingen op een oude iconostase. Naar de kapel, waarvoor ze het gebouw niet uit hoefde, ging ze zelden of nooit. Bij het nijpende priestertekort verzorgde daar in het weekend een vrouwelijke pastor de diensten. Eerlijk gezegd moest ik er zelf ook aan wennen een vrouw in een kazuifel aan het altaar te zien staan. Mijn moe-
201
der kon er geen vrede mee nemen, betichtte de pastor ten onrechte ervan de consecratie en de zegen aan het einde van de Mis te vergeten en bleef tijdens de diensten op haar kamer waar ze met prevelende lippen de zilveren kralen van haar rozenkrans werktuiglijk tussen haar vingertoppen door liet gaan als de bolletjes van een telraam. Een enkele maal ging ze tijdens koffietijd naar de recreatiezaal, waar bij haar weifelende binnenkomst voor haar aan een van de tafeltjes inschikkelijk een plaatsje werd vrijgemaakt. Ze zat daar als in een stationsrestauratie, alsof ze tegen beter weten in wachtte op een trein die al lang vertrokken was. De dokter die in verband met haar zwijgzaamheid eens wilde nagaan hoe het met haar geheugen gesteld was en haar vroeg of ze wist hoe de koningin heette, kreeg de genealogie van het hele huis van Oranje als antwoord, met bastaarden en al. De korte tijd die haar nog restte, werd door haar gevuld met alles wat voorbij was, door jeugdherinneringen waarbij ze zonder mankeren de namen van klasgenootjes wist te noemen, van de nonnen bij wie ze op school had gezeten, van de kapelaans die in de loop der jaren op de pastorie hadden gewoond. Maar soms brak in die mijmeringen over vroeger duidelijk wrok en wrevel door. Want nu er geen veertigurengebed meer was, geen sacramentsprocessie, ziekentriduüm en retraite, nu ze op vrijdag naar hartelust vlees mocht eten en ze voor de communie niet meer nuchter hoefde te zijn vanaf ’s nachts twaalf uur, voelde ze zich door de Kerk goeddeels bedrogen en vroeg ze zich in haar bittere stilzwijgen waarschijnlijk af of ze dan wel kon vertrouwen op de schaduwloze zaligheid die de gelovigen ten deel zou vallen in een eeuwig hiernamaals.
202
Een wankelende rots Ook in het voorjaar, als tijdens het Marialof achter de kleine glas-in-loodraampjes de zon scheen, en zelfs in het hartje van de zomer als op Maria Hemelvaart de lucht hemelsblauw was en vooral in het najaar als de regenvlagen ons tot in het portaal achtervolgden, hing er in onze kerk een gewijde schemering. Donker was het bij de zijuitgang, waar naast de zware eikenhouten deur de biechtbel zat voor de zondaars die, uit vrees voor de hel, zonder uitstel hun doodzonden wilden belijden, en voor de doven die, niet afgeluisterd door andere boetvaardige gelovigen, in de sacristie hun schuld bekenden. Ook de biechtstoelen in de zijbeuken waren in een grauwe duisternis gehuld, alsof alles wat daar achter de dichtgeschoven gordijntjes rouwmoedig de priester werd toegefluisterd geen daglicht verdroeg. In de nissen waar vroeger de biechtstoelen van donker hout hadden gezeten, stonden nu wat afgedankte bidstoelen opgestapeld, diepe afdrukken van zoveel knieën in het ingedeukte en verschoten rode pluche, spinrag tussen de opgeklapte zittingen. De kruiswegstaties die jaren geleden gekocht waren met geld dat door godvruchtige parochianen bijeen was gebracht, waren aangetast door witte vochtplekken en zagen eruit als nog maar pas onder een kalklaag ontdekte fresco’s. Zelfs de verleidelijke blote schouder van de onder het kruis neerknielende Maria Magdalena was door schimmel aangetast. Van de drie marmeren treden waarover vroeger de priester naar het hoogaltaar opging, was de rode loper verdwenen. De hele bovenbouw van de troonhemel met de opengeplooide gordijnen waartussen de gouden monstrans kon worden uitgestald, was aan de afbraak ten offer gevallen. Of op een rommelmarkt tussen andere curiositeiten terechtgekomen, zoals het levensgrote Mariabeeld van het zijaltaar, waar alleen nog
203
een door roest aangevreten mandorla met verbogen vlampunten was achtergebleven. Tot mijn ergernis was blijkens de televisie Madonna inmiddels zelfs de naam geworden van een wulpse zangeres met metalen harnasborsten. Het orgel met zijn zilverkleurige pijpenrijen die als grote panfluiten tussen het eiken snijwerk van de kasten oprezen, werd al lang niet meer gebruikt. In de schimmige duister bij de gewelven huisden waarschijnlijk vleermuizen. Volgens de kapper die enkele jaren terug al bij goedkope trouwmisjes of eenvoudige begrafenissen wel eens voor de organist inviel, zat een deel van de baspedalen muurvast. Ik begreep dat ook de vox celesta die tijdens het Marialof zo vaak een zuivere sopraanstem begeleid had, voorgoed verstomd was. We deden het bij de kerkdiensten nu met het goedbedoeld blokfluitspel van een paar meisjes die kennelijk hun instrument nog niet goed beheersten. En toch. Als ik op zondagochtend de oude missiepater, die zich kennelijk in de protestantse benaming ‘voorganger’ schikte, slecht ter been door het middenpad naar voren zag gaan, voorafgegaan door een onderwijzer die het zware misboek droeg en twee kleine kinderen die als ondermaatse collectanten na de preek met een mandje langs de bijna lege kerkbanken zouden gaan, had ik het bevrijde gevoel dat met het plechtige misritueel en de wijdlopigheid van de Latijnse liturgie ook de verplichting van me was weggenomen neer te knielen bij een ceremonieel dat zichzelf al lang had overleefd en eigenlijk vooral bestond uit onbegrepen, door Rome moeizaam in stand gehouden gebruiken. Zonder weemoed herinnerde ik me hoe in mijn jongensjaren de komst van de priester die de Mis zou lezen, door de bel naast de sacristie werd aangekondigd alsof er een toneelspel begon, hoe hij voorafgegaan door twee misdienaars naar het altaar ging, daar volgens voorschrift eerbiedig boog, zijn bonnet aan een van de misdienaars aanreikte en dan, twee, drie
204
treden hoger, op de altaartafel de miskelk neerzette die bedekt was met het velum dat dezelfde kleur had als het kazuifel dat hij droeg. Pas als gymnasiast had ik geleerd dat de grote letters p x die meestal op het rugpand geborduurd waren, een c h en een r waren, en de Griekse beginletters vormden van de naam Christus. Zoals ik kort daarna pas had begrepen dat ic h t h u s , het Griekse woord voor vis, vaak met een schaal vol broden op de communiebankdwalen afgebeeld, samengesteld was uit de beginletters van de eveneens Griekse benamingen van Jezus Christus Gods Zoon Verlosser. Een oud-collega van mijn eigen leeftijd, die verklaarde om God noch gebod nog te geven maar wel te pas en te onpas verloren gegane normen en waarden ter sprake bracht, probeerde mij bij herhaling ervan te overtuigen dat de Kerk zich waarschijnlijk van die cryptische Griekse aanduidingen en van het kerkelijke potjeslatijn had bediend om de oorspronkelijke, alledaagse behoefte om brood en vis te eten en wijn te drinken, zoals dat in Palestina gebruikelijk was, tot een onbegrijpelijk geloofsgeheim te maken. Door gesprekken met andersdenkenden en nuchtere agnostici was hij al veel eerder gaan twijfelen aan de transsubstantiatie waardoor brood geen brood meer was en wijn geen wijn meer. Was dat laatste avondmaal in de grote en goed ingerichte bovenzaal, dat door de evangelist Johannes niet eens werd vermeld, niet eenvoudigweg een feest van vrienden geweest, dat helaas nogal ongelukkig was afgelopen? En hoe kon ik verklaren dat het avondmaalsbrood, dat in muntgrote ouwels onherkenbaar geworden was, en de wijn, waarvan wij niet eens te drinken kregen, katholieken en protestanten eeuwenlang tot onverzoenlijke tegenstanders had gemaakt, die hun opponenten lieten vierendelen en op de brandstapel hadden gebracht? Was dat het sacrament des altaars? Ik verwachtte al dat hij ook nog de slachtpartijen ter sprake zou brengen die tijdens de Kruistochten hadden plaatsgevon-
205
den en de gruwelijke martelingen waaraan de katholieken, die hij hardnekkig roomsen noemde, bij de Inquisitie de protestanten hadden onderworpen of dat hij dadelijk nog het bestaan in twijfel zou trekken van een God die Auschwitz had toegelaten. Bang dat hij die sacramentele substantie nog verder zou profaneren durfde ik hem geen glas in te schenken van de oude Bourgogne die ik te chambreren had gezet. Maar ook zonder die voor hem discutabele drank ging hij voort paus Pius x i i te verwijten dat die zogenaamde Heilige Vader geen gewijde vinger had uitgestoken om de joden van de gaskamers te redden, dat de huidige paus, opgegroeid onder Oost-Europese totalitaire regimes, ons nu een stel autoritaire landvoogden als bisschop had opgedrongen en dat deze wereldvreemde plaatsbekleder van God op aarde door het gebruik van voorbehoedmiddelen te verbieden schuldig was aan de verschrikkelijke aidsepidemie die Afrika en andere werelddelen teisterde. Eerlijk gezegd raakte zijn uitval mij even weinig als de beschuldigende houding van zeer rechtzinnige katholieken die iedereen die de leer van de Kerk en het hiërarchisch gezag niet gelovig aanvaardde, adviseerden de ene, heilige en apostolische Kerk die zij meenden te vertegenwoordigen, dan maar te verlaten. Maar ik liet me niet zomaar de kerk uit sturen, al was er van veel wat mij in het huis van God dierbaar was geworden erg weinig overgebleven. Natuurlijk deed het ook mij pijn het vertrouwde beeld van het Heilig Hart van Jezus, waarvan de goudkleurige kroon met een pen in de kalkstenen schedel vastgezet moest worden en de armen uit de mouwplooien konden worden getrokken, nu tussen afgedankt meubilair en allerlei prullaria in een uitdragerij te koop te zien aangeboden door een langharig individu dat om in stijl te blijven, als een eigentijdse martelaar, zichzelf een rood kazuifel had omge-
206
hangen. En daarmee meer mensen kwetste dan hij waarschijnlijk besefte. Intussen was ook in mijn eigen huis de sensus catholicus goeddeels verdwenen, althans de uiterlijke kentekenen daarvan. Een morgengebed hadden mijn kinderen eerlijk gezegd nooit leren bidden, boven hun ledikantjes hadden geen gevleugelde engelbewaarders gehangen en een wijwatervaatje kenden ze alleen uit mijn verhalen. Ze keken gehoorzaam maar wel met enig ongeduld zwijgend op hun bord als mijn moeder bleef eten en ‘Heer, zegen ons en deze spijzen’ prevelde en God dankte voor de maaltijd die wij van Zijn mildheid mochten ontvangen. Hoorden mijn moeder en misschien ook ik bij een Kerk die niet meer bestond? Het missaal waarvan bij het vaste gedeelte der H. Mis het bladgoud op de sneden van het papier door het jarenlange gebruik was weggesleten, was grotendeels nutteloos geworden en vervangen door gestencilde, met een nietje bijeengehouden blaadjes. Het Introïtus was met het Confiteor verdreven door een gebed van vaak gebrekkige, eigen makelij. En in plaats van collecte en graduale waren nu psalmodiërende gezangen gekomen die meer in een protestantse woorddienst dan in de katholieke misliturgie thuishoorden. Ook het offertorium en het secretagebed waren opgeofferd aan de vernieuwingsdrang en verdrongen door het verzoek bij de collecte enige gulheid te betrachten. De teksten die tevoren meestal door goedwillende leken als epistel en evangelie waren voorgelezen, stemden niet meer overeen met de perikopen die op de betreffende zondagen in extenso in mijn missaal waren opgenomen. Met de welgemeende maar profane wensen voor een prettige zondag moesten we nu zonder het vertrouwde Ita missa est het kerkgebouw verlaten. Ook het leven van mijn gezinsleden kon eerlijk gezegd nog bezwaarlijk katholiek worden genoemd. Bij de pauselijke uitspraken over homoseksualiteit, het celibaat van de priesters
207
en voorhuwelijks geslachtsverkeer haalden mijn kinderen onverschillig hun schouders op, overigens zonder zelf de op deze gebieden geldende fatsoensnormen te bruuskeren. Maar ze luisterden naar die regels uit Rome als naar de bij de radioberichten vermelde waterstanden of veilingberichten. Aanvankelijk hadden mijn zoons me op zondagochtend nog wel naar de Mis vergezeld. De oudste was jarenlang misdienaar geweest, terwijl zijn jongere broer desgevraagd een paar keer na de preek met het collectemandje langs de banken ging. Maar geleidelijk was het kerkbezoek van mijn huisgenoten beperkt tot het bijwonen van de korte dageraadsmis op Eerste Kerstdag en had het Concerto Grosso fatto per la notte di natale van Corelli de herderkens die bij nacht in het veld lagen welluidend verdreven. Toch herinnerde in deze dagen in de huiskamer nog veel aan vroeger. Op het lage tafeltje, waarop gewoonlijk kranten en tijdschriften opgestapeld lagen, had ik plaats gemaakt voor het stalletje, een in de loop der jaren steeds bouwvalliger geworden getimmerte met een ingedeukt dakje van stro. Ik had het bij haar vertrek naar de bejaardenflat van mijn moeder gekregen en het dreef mijn herinnering terug naar het ouderlijk huis van toen. Met piëteitvolle voorzichtigheid had ik de kartonnen doos van de zolder gehaald waarin mijn moeder ieder jaar na Driekoningen de beeldjes van de stal opborg. Ik ontdeed de engel die met gespreide armen een hagelwitte banderol ophield, van het gekreukelde vloeipapier en hing hem met het metalen haakje in zijn rug aan een klein spijkertje in de muur. Ik zag dat de kameel zijn neus beschadigd had, één herder had er zelfs zijn hoofd bij verloren. Maar Maria droeg nog altijd haar ongeschonden hemelsblauwe mantel en het kindje lag, veel te groot voor een pasgeboren baby, nog steeds in kalkstenen windsels op goudgeel stro. De schaapjes en de waakzame herdershond gaf ik helemaal
208
vooraan een plaats tussen het verdroogde kunstmos van vroeger jaren, naast het glazen bakje waarin vroeger tijdens de Kerstdagen altijd devoot een theelichtje brandde. Op straat werd het daglicht in deze tijd van het jaar niet meer helemaal helder. Achter het raam van de overburen zag ik een bosgrote kerstboom staan vol gekleurde lampjes en glinsterend engelenhaar. Uit de radio kwam de zoetgevooisde stem van Bing Crosby die droomde van een White Christmas die niets meer van doen had met de geboorte van Christus, maar die ons met overdadige menu’s, oogverblindende advertenties voor feestkledij, cd’s met housende engelenzang, etalages vol besuikerde stollen en kransen, kabouterachtige kerstmannen en markten vol dennengroen opdringerig te koop werd aangeboden. En ik dacht met heimwee terug aan de nachtelijke duisternis en de kou waarin we vroeger naar de nachtmis gingen en aan die oude en jonge stemmen die het Adeste fideles zongen.
Sex and drugs and rock’n roll Het was in de dagen dat er witte marsen door Brussel trokken. De evangelische aansporing om de kinderen tot hem te laten komen maakte Jezus in de ogen van sommigen al tot een pedofiel, zodat de rector van de school waar ik zoveel jaren les had gegeven mij met enkele andere gepensioneerde docenten uitnodigde om, als een soort seniorenconvent, hem van tijd tot tijd terzijde te staan bij ingrijpende beslissingen. Ik vermoedde al dat hij, kuis op het preutse af, vreesde dat er ook onder zijn docenten mogelijk een Dutroux schuilging die zich op een kwade dag aan een van de leerlingen uit de laagste klassen zou vergrijpen en daarmee de school te schande zou maken. Had hij tientallen jaren geleden niet een jongen de toegang tot de lessen ontzegd toen die Turks Fruit van Jan
209
Wolkers uit zijn tas te voorschijn had gehaald? Mijn verzekering dat alle hartstochtelijke stoeipartijen en vrijages die in dat boek beschreven werden, een wezenlijk deel uitmaakten van de onstuimige maar door de dood getekende liefde waar het in dat boek om ging, kon hem nauwelijks tot andere gedachten brengen. Mijn opmerking dat de overspelige amoureuze escapades van David toch ook niet uit het Oude Testament waren weggelaten, maakte hem sprakeloos van verontwaardiging. Ik verzweeg maar dat ik zelf wel eens de Amerikaanse Playboy kocht omdat auteurs als Malamud en Updike daarin verhalen publiceerden, en waarin ik, waarschijnlijk in strijd met het negende gebod dat mij op straffe van zonde die begeerte verbood, vaak met genoegen keek naar de kleurige fotografieën van een welgeschapen, naakte Pet of the Month, die mijn tweede zoon daarna, zij het met een licht afkeurend hoofdschudden van zijn moeder, boven zijn bed hing, haar plagend met de opmerking dat het immers om pin-ups ging. Mijn rector was met het zesde en negende gebod nooit in het reine gekomen. En hij was niet de enige. Hij behoorde, zoals ikzelf overigens, tot een generatie die hun hele jeugd lang hadden moeten aanhoren dat er geen groter kwaad was dan onkuisheid met jezelf, die ruggemergtering veroorzaakte en de zondaar door zijn lijkbleke uiterlijk, ingevallen wangen en fletse oogopslag voor iedereen herkenbaar maakte. Maar er waren inmiddels andere tijden aangebroken, met andere zeden. De deuren van de bedstee waren wijd opengeslagen en ook in de slaapkamers werden de gordijnen van de ramen weggeschoven. We mochten nu ooggetuigen zijn van alles wat zich daar afspeelde. Voor een paar gulden deed een hitsige vrouwenstem door de telefoon ons de meest schaamteloze voorstellen. Voorbehoedmiddelen in alle mogelijke vormen en kleuren en zelfs met allerlei smaken werden ons om veilig te vrijen met nadruk aanbevolen. In dagbladen boden volslanke negerinnen, rondborstige tieners en rijpe blondines
210
zich aan om het op zijn Frans, Grieks of Russisch met ons te doen. En hoorde dit alles nog bij een in de schaduw gelegen, sociaal nauwelijks aanvaarde zelfkant? Natuurlijk hadden mijn oud-collega’s en ik verwacht dat de rector ons bij een gezellig etentje zou willen raadplegen over enkele zaken waarover hij graag ons oordeel wilde vernemen. Maar wij werden op de lerarenkamer ontboden, waar de rector aan het hoofd van de tafel, alsof het een vergadering betrof, ons deelgenoot wilde maken van zeer ernstige inbreuken op de goede zeden die onlangs bij enkele leerlingen van het vrouwelijk geslacht gesignaleerd waren. Ik herinnerde me nog hoe hij een aantal jaren terug, de ogen ten hemel geslagen, groot alarm had geslagen toen in de tas van een jongen een paar pornoblaadjes waren ontdekt en kort daarna de ouders van een meisje dat in de klas een condoom had laten zien, later door enkele medeleerlingen beschreven als een leeggelopen kinderballonnetje, een beroep op het bestuur hadden moeten doen om te voorkomen dat hun dochter op grond van aanstootgevend gedrag van school verwijderd zou worden. Het was blijkbaar aan hem voorbijgegaan dat de man met de tiara in Rome wel in afstandelijk Latijn het hardvochtige licht van zijn waarheid had laten schijnen over ons lijf en het geslachtelijk bedrijf, maar dat de seksboekjes van de jaren zestig die vanonder de toonbank moesten worden verkocht met het risico van veeljarige gevangenisstraf, beschuldigd als men kon worden van schennis van de openbare eerbaarheid, intussen veranderd waren in glossy’s op kunstdrukpapier waarop in levensechte huidkleuren mannen met vrouwen en mannen met mannen en vrouwen met vrouwen open en bloot en in allerlei houdingen datgene bedreven wat met de eufemistische benaming liefde werd aangeduid. De toppen van zijn gespreide vingers nerveus tegen elkaar gedrukt en onze nieuwsgierige oogopslag ontwijkend had de
211
rector ons meegedeeld dat de gymnastieklerares hem, in een vertrouwen dat hij uiteraard niet mocht beschamen, ervan op de hoogte had gesteld dat een van de meisjes uit de eindexamenklas een ringetje in haar navel droeg, zoals hij dat wel eens op foto’s had gezien bij inboorlingen waarvan het hele lijf met geverfde littekens ontsierd werd. Het lag mij op de lippen hem te vragen of hij niet besefte dat hij mogelijk al wel meisjes op school had met piercings door hun tepels, die soms ook nog kleine roosjes op hun billen hadden laten tatoeëren. Was hij echt een vreemdeling in het Gomorra van onze tijd? Natuurlijk zonder een antwoord van ons te verwachten vroeg de rector meer aan zichzelf dan aan ons of de school nog wel de verantwoording voor een dansavond op zich kon nemen. Het woord houseparty kon hij kennelijk niet over zijn lippen krijgen. Was hij wel ooit in zo’n overvolle zaal geweest waar de gekleurde lichtflitsen iedereen verblindden en de meisjes in een krap topje met schokkende heupen bij de oorverdovende muziek wulpse bewegingen maakten waarvoor waarschijnlijk de ontsluierde Salomé van koning Herodes het afgehakte hoofd van Johannes had kunnen krijgen? Kende hij misschien niet de perikope uit het Oude Testament waarin beschreven wordt hoe Judith om Holofernes het hoofd op hol te brengen zich na het wassen zalfde met mirrebalsem, haar hoofdhaar opmaakte, een band om haar voorhoofd deed en feestkleren aantrok, sandalen aan haar voeten knoopte en zich tooide met armbanden en halssnoeren, oorhangers en ringen? Ook zonder bijbelkennis wisten de meisjes op die party’s blijkbaar even goed als Judith hoe ze aandacht moesten trekken en begeerte moesten opwekken. Of was hun uitbundige, luidruchtige samenzijn alleen maar een uitdagend vermaak, een spel van aantrekken en afstoten? Wisten ze met een door drank beneveld brein en onder de invloed van in het wilde weg geslikte xtc nog wel wat ze deden en met wie ze de nacht in gingen? Gaven niet veel van die halfnaakte meisjes,
212
opgewonden door urenlange schaamteloze handtastelijkheden, zich in een roes van drank en drugs niet al te gemakkelijk weg in een duistere berm van de weg? En was dat voor de rector zoals voor ons geen kwestie meer van een doodzonde tegen de kuisheid maar van geschonden burgerlijk fatsoen? Bestonden er voor die jongeren nog wel zonden? En voor mij? Hoe lang was het niet geleden dat ik op dansles had geleerd hoe ik mij wellevend tegenover een meisje diende te gedragen, haar met een hoofse buiging moest benaderen en op een armlengte afstand over de dansvloer mocht leiden, zonder haar in de ogen te durven kijken, in de vaak vergeefse hoop haar met een bonkend hart na de les door de donkere avondstraten naar huis te mogen brengen. Ik herinnerde me ook met enige schaamte dat ik, nog maar kort voor de klas, niet geprotesteerd had toen een door de natuur rijk bedeeld meisje, over wie enkele collega’s op de lerarenkamer meer dan eens schuine grappen hadden gemaakt, op een schoolfeest naar huis was gestuurd omdat haar ronde billen zich te duidelijk in haar rokje aftekenden. En terwijl de rector pathetisch zijn armen ten hemel hief alsof het einde der tijden op handen was, moest ik terugdenken aan de knicks waarmee Helga Müller mij na die zalige rit in de stoomcarrousel had bedankt en tegelijkertijd afscheid van mij had genomen, dat meisje uit Keulen dat, nimmer ouder geworden, als een beschroomde, prille madonna in mijn herinnering was achtergebleven. Virgo immaculata. Voorgoed.
Wingewesten Asielzoekers hebben het vroegere missiehuis betrokken. Het grote gebouw, dat met zijn neogotische aanblik duidelijk uit de beginjaren van deze eeuw stamt, verkeerde al lang in een
213
deplorabele toestand waarin niets meer van de voormalige glorie en de pracht van het rijke roomse verleden te bespeuren viel. Het klokkentorentje dat zolang ik me kon herinneren op de viering van het met leisteen beklede kapeldak prijkte, was een hele tijd terug door een najaarsstorm beschadigd en nimmer hersteld. De door klimop bijna overwoekerde ramen van de kleine vertrekken waar heel wat priesterstudenten de laatste jaren van hun seminarietijd hadden doorgebracht voor ze naar een verre missiestatie werden uitgezonden, waren bijna alle dichtgetimmerd. Uit het roosvenster boven het overdekte portaal van de hoofdingang was het glas-in-lood nagenoeg verdwenen. Sic transit gloria mundi. Toen ik er langsfietste zag ik in de verwaarloosde voortuin mannen met een donkere huidkleur rondhangen bij vierdehands auto’s. Een paar kinderen in bonte kleren zaten op de arduinen traptreden van de hoofdingang. Het tafereel leek op de afbeeldingen die vroeger dag na dag op de missiekalender hadden gestaan, van inboorlingen uit een tropisch land dat ik in mijn King-atlasje vaak niet eens terug kon vinden, met een paar breeduit lachende ziekenzusters of naast een pater die behalve een witte pij ook een grote ronde tropenhelm droeg. Soms stonden ze bij een houten optrekje met een rieten dak dat als kerk en hospitaal dienst moest doen. Die mannen met hun zwarte kroeshaar die met een lans in de hand en vaak met een ontbloot bovenlijf op die foto’s hadden gestaan, liepen nu hier in onze straten rond, onbegrepen en onverstaanbaar. Maar nu zonder de paters die in dit vervallen gebouw zich op de missionering van allerlei overzeese gebiedsdelen hadden voorbereid. De velden stonden immers wit van de oogst, zoals de verkondiging van het evangelie in preken gewoonlijk werd genoemd. En werklieden waren er blijkbaar te weinig, al herinnerde ik me dat alleen al uit onze eigen parochie bijna jaarlijks een pas gewijde witte pater of missionaris van het Heilig Hart scheep ging om de primitieve stammen die daar rond de
214
evenaar nog altijd in de ban van tovenaars en medicijnmannen leefden, tot het ware geloof te bekeren. Hoe vaak was ik als kind niet in dit grote gebouw met zijn kloosterlijke gangen, zijn wijdse refter, zijn kapel vol beelden en zijn ontelbare chambrettes naar een missietentoonstelling gaan kijken, al meteen onder de indruk van de metershoge namaak Calvarieberg met een gekruisigde Christus van wit marmer die door de hoge ramen in een met dichtbebladerde bosschages afgeschermde hoek van de tuin zichtbaar was. In de zalen hingen tegen de wanden verbleekte, ingelijste foto’s waarop ouderwetse stoomschepen te zien waren waarmee in de loop der jaren missionarissen naar verre landen vertrokken waren, op de kade uitgezwaaid door mannen in donkere pakken en vrouwen met pothoeden. Er stonden vitrines opgesteld met vreemde, kleurige kledingstukken, waarvan ik de namen lettergreep na lettergreep spellen moest, sarong en kabaja, naast glinsterende hoofdtooien en vonkende sierspelden, tussen afbeeldingen van negervrouwen met kettingen rond hun giraflange nekken en popkleine Chinese muiltjes. Onder exotische palmen stonden levensgrote houten afgodsbeelden waar mijn moeder me meestal haastig vandaan trok, ebbenhouten vrouwen met wanstaltige puntborsten en een handdiepe geslachtsgleuf, de mannen met een kolossaal houten lid waarvan de brede kop op een paddestoel leek. Het was of ik daar, acht, negen jaar oud, in een andere wereld terechtgekomen was, die alleen in mijn verwarde kinderdromen bestond maar waarvan ik af en toe een glimp had opgevangen op een missiefilm die in het verduisterde patronaatszaaltje vertoond werd, schemerige rolprenten waarop bij de strooien hutten van de inboorlingen nauwelijks missionarissen te onderscheiden waren en een keer heel even onbedoeld een halfnaakte negerin in beeld kwam die een koolzwart kind tegen haar enorme borsten gedrukt hield, al vlug uit mijn ogen verdrongen door de gevechten op het filmdoek,
215
die wij later op straat naspeelden, waarbij cowboys en indianen elkaar op wilde paarden met pijl en boog of rokende colts naar het leven stonden, maar waarin het goede altijd beloond werd en het kwade gestraft. Het waren de jaren waarin mijn verbeelding niet alleen door ridderverhalen en padvindersavonturen uit jongensboeken werd gevoed, maar vooral ook door het relaas van missionarissen die, na jaren even met vakantie thuis, met hun getaande huid eigenlijk niet meer op het altaar van onze parochiekerk thuishoorden, maar op die afgelegen oorden met hun onuitspreekbare namen die uit louter keelklanken schenen te bestaan, eilanden als Da Cunha en Sint-Heleen die ik later in de gedichten van Slauerhoff terugvond, ergens achter een altijd wijkende kim. De missielanden waren ontwikkelingsgebieden geworden, derde-wereldlanden, waarvan de bevolking geen boodschap meer had aan ons evangelie, waarin het heil werd gepreekt door een blanke jood, geboren uit een blanke moeder en omgeven door vissers met een blanke huid. Wel hadden sommige withuiden doven weer laten horen en blinden het gezichtsvermogen terug gegeven. Maar nog nooit had een van hen over het water kunnen lopen of in een wervelende dans kunnen vliegen zoals hun priesters dat konden, bij luid handgeklap dansend in een kring van volwassen mannen die hun gezicht en hun naakte lichaam versierd hadden met ingekerfde tatoeages en gekleurd met het sap van uitgekauwde vruchten. Ze hadden in het oerwoud hun eigen tempels bewaard voor hun eigen goden voor wie ze dieren hadden geslacht en geofferd, zoals dat immers ook in de oudtestamentische boeken van de blanke priesters verhaald werd, zodat de storm zou gaan liggen en de woeste zee zou bedaren. Ze beseften nu pas dat ze eeuwenlang waren uitgebuit, dat de blanke Europeanen roofbouw hadden gepleegd op hun akkers, de rijst van hun sawa’s hadden gestolen, zich hun spe-
216
cerijen als peper en nootmuskaat voor een opgelegde en afgedwongen spotprijs hadden toegeëigend. Maar ze hadden zich in bloedige oorlogen van de onderdrukking bevrijd en kwamen nu delen in de welvaart die wij aan hen te danken hadden. Ze vonden een sober onderkomen in leegstaande kloosters, overbodig geworden seminaries, bouwvallige panden, in lekkende tenten en op gammele woonboten. Ze brachten hun eigen geloof mee met de voorgeschreven rituelen, hielden hun ramadan, vierden hun suikerfeesten, slachtten ritueel hun schapen, besneden hun meisjes zoals de joden dat bij hun jongens hadden gedaan, bouwden in de steden moskeeën waar wij de mannen met hun gebreide mutsjes heen zagen gaan om daar, ongeschoeid, naar het oosten buigend op hun gebedskleedjes, te getuigen van de grootheid van Allah. Niet langer was Rome de heilige stad maar Mekka. In plaats van de vroegere missietentoonstellingen hadden we wereldwinkels gekregen waarvan de inventaris nauwelijks verschilde van onze boetieks met kunstnijverheidprodukten: keramische kralen, pottenbakkersvazen, grove, op het getouw vervaardigde weefsels met aan de inkacultuur ontleende motieven. Verdwenen waren de winkels in koloniale waren, koffie en thee, zuidvruchten, pinda’s en cacao, waarvan de wanden gesierd waren met hoge tegeltableaus, waarop kamelen en afgeladen pakezels hun inheemse lasten, zoals dadels en gesuikerde vijgen naar ons toe droegen. Ik zag bij de ingang van het missiehuis kinderen spelen, met hun zwarte ogen opkijkend naar iedere voorbijganger, al een beetje thuis in het land van de missionarissen die nu alleen nog op de vergeelde foto’s in de eetzaal te zien waren. Ik had het gevoel een daad van eenvoudige rechtvaardigheid te stellen toen ik de oude, gebonden jaargangen van de Katholieke Illustratie, jaren geleden van mijn grootouders geerfd, van de zolder naar beneden haalde, bij het zien van de neogotische titelletters mij even in mijn jeugd terugwaande en
217
daarna op de pagina ‘Uit het Rijke Roomsche Leven’ de sepiakleurige portretovaaltjes bekeek waaruit paters, zusters en broeders mij aanstaarden, even uit de anonimiteit gehaald bij een zilveren, gouden of zelfs diamanten professiefeest. Zij waren het die, nog voordat aids hele continenten teisterde, in de hitte van de tropen, zonder de hulp van Artsen zonder Grenzen, een leven lang zieken en bejaarden hadden verzorgd, de afzichtelijke zweren van melaatsen hadden verbonden, kinderen met door lepra misvormde klompvoeten zo goed mogelijk hadden voortgeholpen, lang voordat Miva en Memisa enigermate voor voertuigen en verbandmiddelen zorgden. Zij waren toen nog aangewezen op de steun uit het moederland die voornamelijk bestond uit de schamele opbrengst van afgeweekte postzegels, de op de scholen verzamelde melkflescapsules en de paar stuivers die nauwelijks de bodem van het missiebusje op de toonbank van de kruidenier bedekten. Ik denk dat deze anonieme mannen en vrouwen, die mij nu vanaf de vergeelde bladzijden aankeken, de naastenliefde, die tegenwoordig medemenselijkheid heet – een woord dat wij in onze zorgvuldig beschutte welvaart op congressen en in de media als pasmunt uitwisselen – met hun leven hebben betaald.
Tot de dood ons scheidt? De moeder van mijn kinderen, met wie ik lange jaren getrouwd ben geweest, heeft in de laatste jaren van ons huwelijk met grote toewijding en toenemende deskundigheid het genealogische spoor proberen terug te vinden van ons beider voorgeslacht. Steeds vaker op weg naar centrale, provinciale en stedelijke archieven, zocht ze, intussen volleerd in het ontcijferen van zeventiende-eeuwse handschriften en vertrouwd
218
met de vaak aan het Latijn ontleende afkortingen die ze in oude doopboeken en notariële bescheiden aantrof, onze familienamen, vaak verbasterd in nauwelijks herkenbare spellingen. In de loop van vele maanden ontstonden er zo op tafelbladgrote vellen wijdvertakte stambomen die in een ver verleden bleken te wortelen, en die aan de kruin telkens breder reikende twijgen vertoonden. Onvermoede verwantschappen werden overzichtelijk op kwartierstaten ingeschreven, onder vermelding van geboorte- en sterfdatum en voor Kerk en burgerlijke stand gesloten huwelijken, met opgave van de verplichte getuigen. Ik zag hoe onder haar handen een vorm van geschiedschrijving plaatsvond die ik tot dan toe niet kende en die mij duidelijk maakte dat de historie zich niet zozeer voltrokken had op de slagvelden en tijdens vredescongressen, maar in het dagelijks doen en laten van de zeer kleine burgerij waaruit ik voortgekomen bleek te zijn. Mijn overgrootvader van moeders zijde had met een tweewielig karretje dat door een hond werd voortgetrokken zijn klanten bijna huis aan huis van petroleum voorzien, waaraan hij de bijnaam Jan Olie dankte. Uit deze familiekronieken kwam overigens ook onbedoeld aan het licht dat mijn opa van vaderszijde een voorkind had, een onechte dochter, zoals dat nogal vernederend heette, die verwekt was voordat hij met mijn latere oma getrouwd was, maar pas later door hem erkend en voor de burgerlijke stand gewettigd was. Deze misstap bleek overigens geen uitzondering te zijn. Al spoedig verrieden uittreksels uit geboorte- en doopregisters dat twee van mijn ooms en twee van mijn tantes hadden moeten trouwen, zoals dat toen nog beschuldigend genoemd werd, waarbij men voorbijging aan de op het platteland lang gebruikelijke gang van zaken dat er vaak pas werd getrouwd als er een kind op komst was. De kinderzegen, en niet het sacrament van het huwelijk of het woord van de
219
pastoor, bevestigde de band tussen man en vrouw. Zelfs in De Nieuwe Katechismus, die in het midden van de jaren zestig verscheen, moesten de bisschoppen van Nederland, in wier opdracht deze ‘geloofsverkondiging voor volwassenen’ opnieuw geformuleerd was, toegeven dat het sacrament van het huwelijk bestond uit de wederzijdse toestemming van man en vrouw, bekrachtigd door de geslachtelijke voltrekking, en dat pas het Concilie van Trente aan deze gang van zaken een kerkrechtelijke vorm heeft proberen te geven. Een kind is het slot op de ketting, orakelde meer dan eens mijn moeder die heel wat scheurkalenderwijsheden kende. Het dagelijkse leven beaamde haar gelijk. Want al rond de doopvont verzamelden zich behalve peter en meter een aantal familieleden, vrienden en kennissen die met hun aanwezigheid het jonge gezin bekrachtigden. Die saamhorigheid van de ouders binnen het gezin werd nog eens benadrukt bij de viering van de Kleine Communie die niet zonder reden als een familiefeest werd beschouwd. Naarmate de kinderen opgroeiden, op eigen benen leerden staan en onze dagelijkse zorg minder nodig schenen te hebben, verzwakte ook die ouderlijke taak die ons tot dan toe verbonden had. Toen onze zoons en onze dochter eenmaal aan een universiteit waren gaan studeren, in een andere stad op kamers woonden, daar nieuwe vrienden en vriendinnen kregen, ze aanvankelijk met een tas vol wasgoed nog ieder weekeinde maar al gauw alleen nog met de feestdagen naar huis kwamen, was het of ons gezin in feite al ontbonden was en mijn vrouw en ik alleen nog door herinneringen aan gedeelde zorgen en voorbij geluk bij elkaar gehouden werden. Niet alleen Dante was in het midden van zijn leven verdwaald in ’s levens donker woud. Niet alleen hij zocht een Beatrice die hem uit die uitzichtloze duisternis zou kunnen leiden, naar een geluk waarin vertederende herinneringen en vurige verlangens om voorrang streden.
220
Soms verscheen in slapeloze nachten, als ik in het donker naast mijn vrouw in het echtelijke bed voor mij uit lag te staren, de ongerepte gestalte van Helga Müller met haar blonde paardenstaart, soms was het de knappe Antoinette die ons met haar hartveroverende glimlach namens de andere leerlingen op onze trouwdag had toegesproken, dan weer was het een naamloos meisje dat in een treincoupé me even vragend had aangekeken, alsof ze me herkende. Soms dacht ik aan het huwelijk van mijn eigen ouders, dat hun leven lang geduurd had en zelfs niet door de dood ontbonden scheen. Want in de eerste weken na het overlijden van mijn vader zette mijn moeder ook voor hem nog een bord op tafel en als ik soms bij haar in huis was zonder dat zij dat gemerkt had, hoorde ik hoe ze nog tegen hem praatte. Het woord liefde behoorde niet tot hun vocabularium. Ik heb hen ook nooit in een innige omhelzing aangetroffen. Mijn moeder kuste mijn vader op zijn wang voor hij naar zijn werk ging en eenmaal thuis nam hij ongevraagd huishoudelijk werk van haar over. Op die manier leefden ze met en voor elkaar zonder daar woorden aan vuil te maken. Niet alleen toen wij nog kleine kinderen waren, heetten ze voor ons vader en moeder. Het kwam niet bij ons op ze met hun voornaam aan te spreken zoals in de jaren zeventig en tachtig gaandeweg in zwang kwam, een gebruik dat een grotere vertrouwelijkheid tussen ouders en kinderen zou uitdrukken. Ze leerden ons als kleuters al een kruisteken maken, netjes met onze rechterhand, namen ons al vroeg mee naar de kerk, brachten ons de schietgebedjes bij waarmee we ons de duivel van het lijf konden houden toen die nog een afschrikwekkend vuurspuwend monster was en nog geen verleidelijke vrouw of een meisje met een lokkende boezem, want die werden bij voorbaat uit krant, tijdschrift en film geweerd. Over seksualiteit werd door hen niet gesproken. Voor hun genegenheid hadden zij geen woorden nodig. Voorlichting lie-
221
ten ze, zoals de meeste ouders toen, aan de Kerk, de school en de straat over. Ik weet niet waaraan zij dachten als ze in het onzevader vroegen of God hen wilde verlossen van het kwade. Toen we nog klein waren bad moeder met ons het morgengebed mee, vader het avondgebed. Wij baden samen met hen vóór en na het eten en in de mei- en oktobermaand vergezelden ze ons naar het Marialof. Pas later vroeg ik me af waarover ze het hadden wanneer wij, als kinderen bijtijds naar bed gebracht, hen beneden in de huiskamer nog hoorden praten, mijn vader achter de dichtgevouwen krant, mijn moeder het mandje met verstelwerk voor zich, de radio evenals het theelichtje op een laag pitje. Ik heb ze nooit op ruzie kunnen betrappen, ze nooit hun stem tegen elkaar horen verheffen, ze ook nimmer horen zeggen wat ze op hun hart hadden. Ze waren opgevoed met de overtuiging dat het geen pas gaf met gevoelens te koop te lopen. Een glimlach volstond om hun geluk te vertolken, tranen bewaarden ze voor een sterfbed en een uitvaart. Heb ik van hen de gewoonte overgenomen niet te praten over datgene wat me hinderde, om er om de lieve vrede te bewaren meestal maar het zwijgen toe te doen? Ik had thuis niet geleerd mijn gevoelens te uiten, ik was daar later tegenover mijn vrouw ook niet toe in staat. Zij al evenmin. En zo zwegen we de groeiende onmin, de toenemende eenzaamheid en ten slotte elkaar dood. Naarmate ons huwelijk aanvankelijk haarscheurtjes en later duidelijker barsten ging vertonen die natuurlijk voor onze inmiddels volwassen kinderen, vrienden en kennissen niet onopgemerkt bleven, besefte ik meer en meer dat een huwelijk welbeschouwd voor alles een samenlevingsvorm was die niet zozeer door het geldende maatschappelijke oordeel, mogelijke aantijgingen van ontrouw en zelfs van overspel in stand werd gehouden of ondermijnd, maar vooral door de wetten van de Kerk en de rechtsregels van de staat beveiligd werd.
222
Voor de Kerk bleek de huwelijksband onverbrekelijk. Wat God verbonden had, zou de mens nimmer mogen scheiden. Maar zelfs in Rome zou men, volgens officieuze geruchten, neigen tot de mening dat een geldig gesloten huwelijk voor de partners tot onverdraaglijke situaties kan leiden, die uiteengaan wenselijk maken. In De Nieuwe Katechismus oordeelden de bisschoppen zelfs dat recht en geweten, wet en liefde, regel en geloof ook voor de Kerk nooit geheel samenvallen. Niet de dood maar het leven had ons gescheiden. Voor de staat lagen de zaken duidelijker. In Naam der Koningin werd door de zevende kamer van een arrondissementsrechtbank, rekening houdend met de vorderingen der partijen, zoals mijn vrouw en ik daarbij zakelijk werden genoemd, ons huwelijk op een in de stukken genoemde datum bij rechterlijk vonnis ontbonden, aan mijn vrouw werd een gerechtvaardigd bedrag aan alimentatie toegewezen en de mogelijkheid in het huis waarin wij samen een groot deel van ons leven hadden doorgebracht, te blijven wonen. Ik liet in goed overleg een groot deel van het meubilair en ander huisraad bij haar achter en vond in een naburig stadje een nieuw onderkomen. Vrienden, een vriendin, en ook mijn kinderen hielpen me bij de verhuizing van mijn persoonlijke bezittingen. De lege kamers kregen al vlug een bestemming, de kale wanden verdwenen achter kasten vol boeken. Eerder dan ik gedacht had voelde ik me er thuis. Maar als ik ’s nachts wakker werd, bleek het slaapkamerraam, waardoor zwak lantaarnlicht naar binnen viel, voor mijn gevoel op de verkeerde plaats te zitten en was mijn eenpersoonsbed toch wel erg smal. Als ik nu ’s avonds in mijn solitaire huiskamer zit en de schemering buiten zich tot duisternis verdicht, gaat mijn blik vaak naar de kleine, zandstenen madonna die, omhuifd door kleurloze droogbloemen, boven op een van de boekenkasten staat. In ruil voor een plaatwerk over Franse kathedralen heb
223
ik het ooit gekregen van een steenhouwer die jaren lang aan de restauratie van de Sint-Jan in Den Bosch had meegewerkt. Niets is troostender dan de aanblik van die madonna met haar lange vlechten. Ze draagt op haar linkerarm een kind met blote voetjes dat een duif tegen haar borst gedrukt houdt. In haar rechterhand heeft ze een bloem. Haar meisjesachtige gestalte gaat goeddeels schuil in de kuise plooienval van haar voetlange gewaad. Het beeldje draagt geen sporen van polychromie waarmee men zo vaak geprobeerd heeft de werkelijkheid na te bootsen. Want deze kleine madonna ontstijgt de werkelijkheid. Ze roept in mij de herinnering terug aan de jaren dat ik als kind madeliefjes zette bij het miraculeuze Mariabeeld van de kapelheuvel, aan dat Duitse meisje waarvan ik de tengere gestalte een leven lang ongerept in mij heb bewaard. Het verschilt van het hemelsblauwe bedevaartsbeeldje uit de Lourdesgrot dat vroeger in onze keuken op een kleine witgeschilderde console stond, geflankeerd door bloemetjes van roze was. Het lijkt op de jonge vrouw die eens mijn bruid was. Het heeft de naïeve gratie van volkskunst en is tegelijkertijd een toonbeeld van artistieke verfijning. Haar glimlach verandert met de lichtval in de kamer maar betovert mij altijd. Ze maakt alle discussies over het maagdelijk moederschap van Maria overbodig. Zij is een stenen magnificat, een mater amabilis die mij in de stilte van de kamer troostend toelacht. Naar ik hoop tot in het uur van mijn dood.
Het aanschijn vernieuwd? Terug in het stadje van mijn jeugd zie ik niet alleen wat ik zie, maar ook wat ik me herinner en wat ik gezien heb op oude prenten en vergeelde fotografieën. Boven het wolkig lover van bomen spreidde een molen zijn
224
wieken, daarnaast rees een kerktoren met schaduwrijke galmgaten, op de uivormige spits troonde een metalen haan die neerkeek op het schip van de kerk. Boven de Griekse zuilen die het driehoekige tympanon van het kerkportaal schraagden, zat de blinkende cirkel van een klok. In de avonduren kwam door de gesloten vensterluiken enkel het geblaat van een schaap of het goedmoedig gedokker van een kar op de straatkeien. Het leven scheen er stilgezet als op een ouderwetse ansichtkaart. Nu kijk ik naar de werkelijkheid van het laatste decennium van een voorbije eeuw. In de velden waar ik in mijn jonge jaren met andere kinderen speelde en in de bermen paardenbloemen plukte, zijn huizen gebouwd, met veel blinkend glas en lichte stenen. Waar klaprozen tussen het koren stonden, liggen nu woonerven met de namen van vergeten heiligen, ontdekkingsreizigers en landbouwgereedschap. Door het vredige groen dat zich zomer na zomer rond een statige pastorie spiegelde in de gracht waarop wij ’s winters van de pastoor mochten schaatsen, puilt nu het opdringerige goud en rood van een Chinees eethuis. De besloten pastorietuin werd jaren geleden al voor het publiek opengesteld, viel vervolgens ten prooi aan de bouwwoede van projectontwikkelaars, werd deels bestraat en ten slotte verkaveld tot een onooglijke parkeerplaats. De kleine kapel waar de laatste getrouwen tegen de verdrukking in nog enige tijd kerkten, is gesloopt en vervangen door een houten barak waar ik van tijd tot tijd een Mis bijwoon en me dan, gevlucht voor de beeldenstorm, in een schuilkerkje waan. Ik prevel er met de priester het Latijn mee van het oude Introïtus, van de God die mijn jeugd verblijdde. In het park achter het stadhuis staren aan de vijverrand de bemoste tuinbeelden van Adam en Eva nog altijd met versteende ogen voor zich uit. Vragen zij zich ook af waarom er zoveel bomen zijn gerooid, zoveel gevels zijn neergehaald en
225
waarom de muziekkiosk is afgebroken waar op zomeravonden na het Marialof de plaatselijke harmoniegezelschappen met hout en koper musiceerden? Ook de zwarte, witte en bruine kappen en pijen van nonnen, paters en broeders zijn uit het straatbeeld verdwenen. De pastoors en kapelaans zijn pastores geworden en hebben hun zwarte toog tegen een burgerpak ingeruild. Het gemoedelijke patronaatsgebouw van weleer is een wijkgebouw geworden en doet met een rij gekleurde lampjes langs de dakgoot in het weekeinde dienst als jeugdhonk of housetempel. Als ik ’s avonds door de stille straten naar huis ga, zie ik in bijna alle huiskamers het gekleurde venster van het televisietoestel oplichten. De overgordijnen, die vroeger als het donker werd de boze wereld buiten moesten sluiten, zijn meestal wijd opengeschoven of vervangen door grote vingerplanten, breed uitwaaierende palmen en sanseveria’s in gevlochten manden of reusachtige aardewerken potten. Om de weg naar de nieuwe buitenwijken te kunnen verbreden is kort geleden in alle stilte het hardstenen ChristusKoningbeeld weggehaald dat vanaf het begin van deze eeuw naast de vroegere jongensschool gestaan had en waarheen men jaarlijks in bloemrijke processies met veel wierook en muziek was opgetrokken. Er werd alleen in een ingezonden stukje in het plaatselijke advertentieblaadje tegen geprotesteerd door iemand die enkel met zijn initialen ondertekend had maar die zich in zijn bescheiden bezwaarschriftje nog nadrukkelijk rooms-katholiek wenste te noemen. Geen mens die erop reageerde. In de eerste decennia van de vorige eeuw droegen onze huisgenoten des geloofs het epitheton rooms als een decoratie zelfbewust op hun borst. Met ‘Roomsen, dat zijn wij’ propageerden ze militant hun overtuiging. Ze voelden zich wel beledigd als men hun roomse streken toedichtte, die zouden bestaan uit achterbaksheid, onbetrouwbaarheid en machts-
226
wellust. Maar ze gingen prat op hun roomse blijdschap, verheugden zich in het rijke roomse leven, namen het andersdenkenden niet kwalijk als die de dunne slijtplekken in een herenpantalon ‘roomse knieën’ noemden, aanvaardden het met een geduldige glimlach als men een hunner die er warmpjes bij zat met begrijpelijke jaloezie ‘goed rooms’ noemde. Van de grote hoogtijdagen wordt eigenlijk alleen Kerstmis nog gevierd, vooral met de romantische bijverschijnselen van liedjes over herders en een witte kerst, met sterren verlichte winkelstraten en in feestverpakking gehulde cadeautjes onder een opgetooide boom. Een paar dagen terug hebben mijn kleinkinderen me al tekeningen gestuurd waarop ze met krijt donkergroene puntige bomen hebben getekend en een landschap vol stallen waarboven wasco-gele vogels met mensengezichten zweven, die ik bereidwillig voor engelen aanzie. Met Kerstmis komen ze bij mij logeren. Ik kijk naar ze uit. In een hoek van de kamer staat naast de boekenkast een verlicht sparreboompje met een glanzende piek op hun komst te wachten. En aan de voet daarvan liggen naast de eau de toilette voor hun moeder en een fles wodka voor hun vader de verwachte cadeautjes al voor hen klaar: een leesboekje voor de oudste, die het a b c al min of meer machtig is, en een prentenboek voor de jongste die in staat is om met een kleurpotlood een aantal gedrukte puntjes te verbinden en op die manier een kerstman te voorschijn te toveren. Daar zijn ze, eindelijk. Ze hebben de autoportieren al open en komen met hun tintelfrisse gezichtjes haastig naar binnen om, met hun jasjes nog aan, vlug in de huiskamer te gaan zien of er onder de kerstboom wel cadeautjes liggen. En of ook dit jaar opa het stalletje heeft gezet. Ik voel even hun koude lippen op mijn wang. Op Kerstochtend zijn ze al vroeg wakker om het met gouden sterretjes bezaaide papier van de pakjes te halen en te zien
227
wat de kerstman voor hen gebracht heeft. Met hun rug naar de feestelijk gedekte ontbijttafel bouwen ze vervolgens van de meegebrachte lego-steentjes een huisje waarin de zwarte koning uit de kerststal wordt ondergebracht. Het kindje is met kribbe en al inmiddels tussen vele stoelpoten door op een wagentje naar de kerstboom vervoerd. Het waxinelichtje werpt wat later zijn flakkerend schijnsel op Maria en Jozef die in het stalletje bij een lege plek neergeknield zitten, terwijl twee kleine kinderstemmen bij het spel een mooier Gloria zingen dan ooit de engelen deden boven Bethlehem.
Tijd van leven Wat houdt de herinnering al niet vast? Een oud schoolboek, waarin een vergeeld proefwerkblaadje is achtergebleven, een kleurloos geworden roos, geplet tussen de bladzijden van een ouderwetse liefdesroman, een vergeten bidprentje, bij toeval teruggevonden in een beduimeld kerkboek dat nog naar lavendel ruikt, lindebloesem die mij terugbrengt naar de speelplaats van de bewaarschool uit mijn kinderjaren. Tussen mappen met nodeloos bewaarde aantekeningen en ordners met al lang betaalde nota’s vind ik het herbarium terug waarin tussen de opbollende kartonnen omslagen de bloemen uit voorbije seizoenen zijn verdroogd, klaproos en herderstasje, speenkruid, akelei en boterbloem, broos en platgedrukt, de harde stengels met geelgeworden strookjes plakband vastgezet op de vlekkerige bladzijden. Zelfs de namen van de bloemen die ik er ooit in een keurig schoonschrift bij heb geschreven, zijn verkleurd. Een muffe kelderlucht heeft de verlokkende, zoete, soms bittere geuren van wilde rozen, siergrassen en naamloos geworden kruiden verdreven. Maar als ik de bladzijden van het herbarium voorzichtig omsla, lig
228
ik weer languit in een wegberm met zoemende insecten om mij heen en bloeit rondom me de kleurrijke, paradijselijke flora van mijn jeugd. In hoeveel kleerkastladen ligt tussen dozen vol knopen van allerlei kleur en formaat en verschoten hoedenlinten niet een poëziealbum, waarin al lang begraven opa’s en oma’s en intussen oud geworden vaders en moeders hun geliefkoosde kleinkinderen en soms nog maar popgrote dochtertjes op rijm verzekerden dat Berend Botje met zijn scheepje dan wel nooit weerom zou komen maar dat de liefde voor hen altijd zou voortduren, onuitwisbaar vastgelegd in de roestkleurige inkt waarmee de versjes tussen de bontgekleurde plakplaatjes van bloemenmandjes en harlekijns geschreven zijn? Ons geheugen vertekent het verleden en voegt er niet zelden een glans aan toe die de voorbije jaren maar al te vaak ontbeerden. Vroeger is niet dood, al wil het spreekwoord het anders. Wie in een fotoalbum bladert, ziet voor zijn ogen herleven wat door de tijd en de dagelijkse beslommeringen scheen uitgewist, maar wat bewaard is op de kiekjes, die met zelfklevende fotohoekjes zijn vastgemaakt op de donkere albumbladen, met doorschijnende schutbladen van elkaar gescheiden. We hebben de onderschriften die meestal met witte inkt werden aangebracht niet nodig om op die sierlijke gekartelde boxfotootjes van zes bij negen onze grootouders en ouders te herkennen, gehuld in lachwekkende kleren, stijfjes naast elkaar poserend in de zichtbare overtuiging dat ze met elkaar verbonden waren tot de dood hen zou scheiden. In die albums, die meestal pas na het overlijden van een dierbaar familielid te voorschijn worden gehaald, vinden we met een weggeslikte ontroering onszelf gehurkt terug op de groepsfoto van een lagere-schoolklas, zelfverzekerd in militair uniform, lachend op een beloftevol verlovingsfeestje, als ernstige bruidegom op een trouwfoto, als trotse, jonge vader met ons eerste kind.
229
De jaren die daarop volgden zijn meestal niet in een album terug te vinden. Ze zijn in kleuren vastgelegd op talloze dia’s waarvoor niet meer onze ouders, ooms en tantes voor de lens stonden, maar waarop een gezelschap van vreemdelingen, waarvan we tijdens een busreisvakantie deel uitmaakten, in bonte kledij is ingekaderd, op de achtergrond niet meer de vertrouwde gevel van het ouderlijk huis, maar een wit toeristenhotel onder een diepblauwe Spaanse hemel. Ook al kunnen we de wijzers van de klok op een afgesproken ogenblik een eindje terugdraaien en ons wijsmaken dat we zo ons leven met een uur hebben verlengd, de tijd gaat zijn onverstoorbare gang, niet gehinderd door onze pogingen om dag en nacht, licht en donker en de gang van de seizoenen wat beter op onze wensen en gewoonten af te stemmen. Kennelijk heeft de mens van de aanvang af de behoefte gevoeld de vervliegende tijd te meten, met zonnewijzers, met enorme, uit het landschap oprijzende stenen, met zandlopers, waterklokken, slingeruurwerken en tegenwoordig met digitale meetapparatuur waarmee fracties van seconden kunnen worden geregistreerd. We hebben agenda’s en kalenders om dagen, weken, maanden en jaren af te bakenen, maar we kunnen de voortgang van de tijd misschien wel het best zien aan de rimpels en de plooien in ons eigen gezicht en in dat van onze leeftijdgenoten. Vooral aan ronde cijfers en jaartallen heeft de mens steeds een duidelijke meerwaarde toegekend. Toen het jaar 1500 in zicht kwam, voorspelde Nostradamus bij die eeuwwisseling de wereldondergang. Vele dodendansen op macabare houtsneden verbeeldden toen de broosheid van het menselijk bestaan, bevreesd als men bovendien nog was voor aardbevingen, dubbele zonnen of sterren met staarten, zoals men zich die eschatologische katastrofe angstig voorstelde. Toen het jaar 2000 naderde, hebben we onverschillig onze schouders opgehaald bij de profetieën over wat ons bij het
230
aanbreken van nieuwe millennium te wachten zou staan. We hechtten geen geloof aan de voorstellingen van dubieuze schriftverklaarders, malafide handopleggers en andere therapeutisch begaafden die ons een apocalyptisch visioen voortoverden waarbij de explosie van een waterstofbom maar kinderspel zou zijn. Missen wij dan toch hemelse bescherming? Een levensverzekering verving de noveen tot Sint-Jozef om een zalige dood veilig te stellen. Religieuze symbolen hebben plaats moeten maken voor profane versierselen. Waar vroeger in een kuise meisjeshals, hangend aan een ragfijn zilveren kettinkje, een medaille met een afbeelding van de hemelse madonna onze blik in een blank, pril keursje rechtvaardigde, bungelt nu op een bruine huid een gouden sterrenbeeld. De nadrukkelijke waardering voor het afrondende getal is gebleven. Wie een eeuw volmaakt, krijgt de burgemeester op bezoek. Op zijn vijftigste verjaardag ziet men volgens een oudtestamentische uitspraak Sara of Abraham en weet men in ieder geval waar de mosterd gehaald moet worden. Het echtpaar dat vijfentwintig jaren lang lief en leed of op zijn minst tafel en bed deelt, mag zijn zilveren bruiloft vieren. En wie vreest dat niet te zullen halen, kan na twaalf-en-een-half of zelfs al na zes-en-een-kwart jaar een koperen of blikken voorschot op dat feest nemen. Oud mogen we niet meer zijn. Bejaarden zijn senioren geworden, het leven begint pas bij veertig. Opa’s dollen op de televisie onvermoeibaar met hun dartele kroost. Moeders blijven even slank als hun verleidelijke dochters. We hebben uiteindelijk dan toch het verloop van de tijd stil weten te zetten. Pas in die laatste, uiterste seconde, waarin ons hele leven, zoals men ons vroeger op de schoolbanken al leerde, als een versnelde film in een lichtflits aan ons oog voorbij zal trekken, zullen we weten hoe laat het is.
231
Van Jan Cartens verschenen eerder
Dat meisje uit München De thuiskomst Vroege herfst Het kwade hart Een roomsche jeugd Gestorven te Reykjavik De verleiding Monsters gratis Een papieren glimlach Maagdenbruiloft Het verraad van Nausikaä Een indringer De bekentenis De roze bisschop Oorlogsbruid