De Zahir
Paulo Coelho De Zahir Roman Vertaald door Piet Janssen
g ro t e letter
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen www.groteletterboeken.nl
Copyright © 2005 Paulo Coelho Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Oorspronkelijke omslag: Nico Richter Omslagontwerp grote letter editie: Kelvin Covalo isbn 978 90 295 8443 2 / nur 302 Deze uitgave wordt in samenwerking gemaakt met Uitgeverij Oorsprong, Deventer www.uitgeverijoorpsrong.nl
Heilige Maria, onbevlekt ontvangen, bid voor ons die onze toevlucht tot u zoeken.
‘Als iemand van u honderd schapen heeft waarvan er één verloren is geraakt, laat hij dan niet de negenennegentig andere in de woestijn achter om naar het verdwaalde dier op zoek te gaan tot hij het gevonden heeft?’ Lucas 15:4
Als je doel Ithaka is en je vertrekt daarheen, dan hoop ik dat je tocht lang zal zijn, en vol nieuwe kennis, vol avontuur. Vrees geen Laistrigonen en Kyclopen, of een woedende Poseidon; je zult ze niet tegenkomen op je weg, als je gedachten verheven zijn, en emotie je lichaam en geest niet verlaat. Laistrigonen en Kyclopen, en de razende Poseidon zul je niet tegenkomen op je weg, als je ze al niet meedroeg in je ziel, en je ziel ze niet voor je voeten werpt. Ik hoop dat je tocht lang mag zijn, de zomerochtenden talrijk zijn, en dat het zien van de eerste havens je een ongekende vreugde geeft. Ga naar de warenhuizen van Fenicië, neem er het beste uit mee. Ga naar de steden van Egypte, en leer van een volk dat ons zoveel te leren heeft.
Verlies Ithaka niet uit het oog; daar aankomen was je doel. Maar haast je stappen niet; het is beter dat je tocht duurt en duurt en je schip pas ankert bij Ithaka, wanneer je rijk geworden bent van wat je op je weg hebt geleerd. Verwacht niet dat Ithaka je meer rijkdom geeft. Ithaka gaf je een prachtige reis; zonder Ithaka zou je nooit vertrokken zijn. Het gaf je alles al, meer geven kan het niet. En mocht je vinden dat Ithaka arm is, denk dan niet dat het je bedroog. Want je bent een wijze geworden, hebt intens geleefd, en dat is de betekenis van Ithaka. Konstantinos Kavafis (1863-1933)
Inhoud Opdracht 13 Ik ben een vrij man 17 De vraag van Hans 57 De draad van Ariadne 167 De terugkeer naar Ithaka 271 Dankwoord 302
Opdracht In de auto had ik gezegd dat ik de eerste versie van mijn boek af had. Toen we, in de Pyreneeën aangekomen, samen de voor ons heilige berg op liepen waarop we al zo veel bijzondere momenten hadden gedeeld, vroeg ik of ze het thema niet wilde weten, of de titel; ze antwoordde dat ze het had willen vragen maar dit, om me niet te storen, niet had gedaan. Ze had zich alleen maar gelukkig gevoeld, heel gelukkig. Ik noemde de titel en vertelde wat het hoofdthema was. In stilte wandelden we verder. Op de terugtocht hoorden we een geluid. Het was de wind die op ons toe kwam, door de bladerloze boomtoppen streek en naar ons afdaalde. En zo liet de berg opnieuw zijn magie en macht zien. Het begon te sneeuwen. Ik bleef staan en dacht na over dat moment: de vlokken die vielen, de grijze lucht, het woud, en zij aan mijn zij. Zij, die altijd aan mijn zijde was geweest, altijd. Ik wilde het toen zeggen, maar zei niets zodat ze het pas weten zal wanneer ze deze bladzij leest. Dit boek is opgedragen aan jou, Christina, mijn vrouw. De schrijver
13
Volgens Jorge Luis Borges stamt de idee van de Zahir uit de islamitische traditie. Men vermoedt dat het begrip is ontstaan rond de achttiende eeuw. Zahir is Arabisch en betekent: zichtbaar, aanwezig, onmogelijk om onopgemerkt te blijven. Iets wat of iemand die, wanneer we ermee in contact komen, langzaam beslag legt op onze gedachten zodat we ons uiteindelijk op niets anders meer kunnen concentreren. Dit kan men zien als heiligheid, of waanzin. Faubourg Saint-Pères, Encyclopedie van het fantastische, 1953
Ik ben een vrij man
Zij, Esther, oorlogscorrespondente, onlangs teruggekeerd uit Irak omdat de invasie ieder moment kan plaatsvinden, dertig jaar, getrouwd, geen kinderen. Hij, een man van wie de identiteit niet is vastgesteld, rond de vierentwintig, donker uiterlijk, Mongoolse gelaatstrekken. Ze werden voor het laatst gezien in een café aan de rue Faubourg Saint-Honoré. De politie ontving informatie dat de twee elkaar eerder hadden ontmoet, hoewel niemand wist te vertellen hoe vaak: Esther had steeds gezegd dat de man – wiens identiteit schuilging achter de naam Michaïl – een heel belangrijk iemand was. Maar of hij nu belangrijk was voor haar carrière als journaliste of voor haar als vrouw, daar had ze zich nooit over uitgelaten. De politie startte een officieel onderzoek. Er zou mogelijk sprake zijn van ontvoering, chantage, ontvoering uitlopend in moord – iets wat in het geheel niet vreemd was, omdat haar werk als journaliste haar nu eenmaal dwong tot veelvuldig contact met mensen die banden hadden met terroristische cellen. Ze ontdekten dat er in de weken voorafgaand aan haar verdwijning grote sommen geld van haar bankrekening waren gehaald: de rechercheurs meenden dat dit wellicht wees op betaling voor informatie. Ze had geen kleren meegenomen, haar paspoort werd evenwel merkwaardig genoeg niet gevonden. Hij, een onbekende, zeer jonge man, niet vermeld in de politiedossiers, geen enkele aanwijzing op grond waarvan zijn identiteit viel vast te stellen. 19
Zij, Esther, twee internationale prijzen als journaliste, dertig jaar, getrouwd. Mijn vrouw. Ik werd onmiddellijk onder verdenking geplaatst en in hechtenis genomen – vooral omdat ik weigerde te vertellen waar ik me op de dag van haar verdwijning bevond. Maar de cipier maakt nu net de deur open en zegt dat ik een vrij man ben. Waarom ik een vrij man ben? Omdat vandaag de dag iedereen alles van elkaar weet. Je hoeft het maar te willen weten, en je weet het al: waar iemand zijn creditcard heeft gebruikt, waar hij geregeld komt, met wie hij het bed deelt. In mijn geval was het nog simpeler: een vrouw, ook journaliste, een vriendin van mijn vrouw, maar gescheiden – die dus zonder problemen kon zeggen dat ze met mij in bed lag –, hoorde dat ik vastzat en meldde zich om ten gunste van mij te getuigen. Ze kwam met concrete bewijzen dat ik het etmaal van Esthers verdwijning bij haar was geweest. Ik heb een gesprek met de hoofdinspecteur, die me mijn spullen teruggeeft, zijn verontschuldigingen aanbiedt, beweert dat mijn snelle arrestatie haar grond vindt in de wet, en dat ik geen aanklacht kan indienen, noch een proces kan aanspannen tegen de staat. Ik verklaar dat ik allerminst die intentie heb, ik weet dat iedereen, wie dan ook, constant onder verdenking staat en vierentwintig uur per dag in de gaten gehouden wordt, ook al heeft hij niets op zijn kerfstok. ‘U bent een vrij man,’ herhaalt hij wat de cipier zei. Ik vraag of mijn vrouw misschien niet toch iets overkomen is. Ze had me wel eens toevertrouwd dat ze – haar netwerk 20
van informanten strekte zich uit tot de onderwereld van het terrorisme – soms het gevoel had dat ze vanuit de verte gadegeslagen werd. De inspecteur houdt zich van de domme. Ik probeer het nog eens, maar hij zegt niets. Ik vraag of ze met haar paspoort – dat ze dus kennelijk heeft meegenomen – kan reizen; hij zegt van wel, ze heeft geen misdaad gepleegd, dus waarom zou ze niet vrij het land in en uit mogen? ‘Dus de mogelijkheid bestaat dat ze niet meer in Frankrijk is?’ ‘U denkt dat ze u verlaten heeft vanwege dat meisje met wie u slaapt?’ ‘Dat gaat u niets aan,’ antwoord ik. De inspecteur is even stil en zegt vervolgens op ernstige toon dat ik gearresteerd werd omdat dat de normale procedure is, maar hij vindt het erg dat mijn vrouw verdwenen is. Hij is ook getrouwd, en al houdt hij dan niet van mijn boeken (dus hij weet wie ik ben! Hij is niet zo onnozel als hij eruitziet!), hij kan zich verplaatsen in mijn situatie, weet dat het geen kleinigheid is wat ik doormaak. Ik vraag wat ik in deze situatie hoor te doen. Hij geeft me zijn kaartje, verzoekt me contact met hem op te nemen zodra er nieuws is – het is net als in de film, hij kan me niet overtuigen, inspecteurs weten altijd meer dan ze vertellen. Hij vraagt of ik de man die bij Esther was – de laatste keer dat ze is gezien – ooit heb ontmoet. Ik antwoord dat ik zijn codenaam ken, maar de man nooit heb gezien. Hij vraagt of er problemen zijn thuis. Ik vertel hem dat we 21
meer dan tien jaar samen zijn en de normale problemen hebben, net als ieder ander stel, niet meer, niet minder. Voorzichtig informeert hij of we onlangs hebben gesproken over scheiden, of mijn vrouw een scheiding overwoog. Ik antwoord dat van dat alles nooit sprake is geweest, ook al hadden we – en ik herhaal ‘net als ieder ander stel’ – af en toe een woordenwisseling. Regelmatig of af en toe? Af en toe, houd ik vol. Nog voorzichtiger informeert hij of ze een vermoeden had van mijn verhouding met haar vriendin. Ik zeg dat het de eerste én de laatste keer is geweest dat we met elkaar sliepen. Het was geen verhouding, we hadden gewoon niet genoeg gespreksstof, het was domweg een saaie dag met een gat na de lunch, en dan is flirten iets wat de levenssappen doet stromen, en daardoor belandden wij toen in bed. ‘U gaat met iemand naar bed alleen maar omdat het een saaie dag is?’ Ik overweeg om te zeggen dat zo’n vraag niet in een verhoor thuishoort, maar ik ben gebaat bij wat vertrouwelijkheid, misschien dat ik hem in de toekomst nog eens nodig heb – er bestaat immers zoiets als de zogenaamde Bank van Wederdienst, een onzichtbare instelling, waarvan ik altijd veel profijt heb gehad. ‘Soms, ja. Niets interessants om handen, een vrouw die emotie zoekt en ik het avontuur, meer niet. De volgende dag doen we allebei alsof er niets gebeurd is, en gaat het leven verder.’ Bij wijze van dank legt hij een hand op mijn arm en zegt dat 22
zijn wereld er ietsje anders uitziet. Dat er saaie, ronduit vervelende dagen zijn waarop hij zelfs zin kan krijgen om met iemand het bed in te duiken – maar dat bij hem de sociale controle veel groter is, en niemand doet wat hij denkt of wil. ‘Misschien is het bij kunstenaars allemaal wat vrijer,’ merkt hij op. Ik antwoord dat ik zijn wereld wel ken, maar dat ik er op dit moment niet voor voel om onze verschillende opvattingen over mens en maatschappij naast elkaar te gaan leggen. Ik zwijg en wacht af wat zijn volgende stap zal zijn. ‘Over vrijheid gesproken, u mag gaan,’ zegt de inspecteur, een beetje teleurgesteld dat de schrijver zich niet laat verleiden tot een gesprek met de politieman. ‘Nu ik u ken, zal ik eens wat van u gaan lezen. Ik zei wel dat ik niet van uw boeken hield, maar om eerlijk te zijn, ik heb er nooit een gelezen.’ Het is niet de eerste en evenmin de laatste keer dat ik die opmerking hoor. De tijd op het politiebureau levert dan toch nog iets op: ik zeg mijn nieuwe lezer gedag en vertrek. Ik ben vrij. Ik zit niet langer in de gevangenis, mijn vrouw is onder mysterieuze omstandigheden verdwenen, vaste werktijden heb ik niet en relatieproblemen evenmin. Ik ben rijk, beroemd, en als Esther me inderdaad verlaten heeft, zal het niet lang duren of ik vind wel een ander. Ik ben vrij en onafhankelijk. Maar wat is vrijheid? Een groot deel van mijn leven ben ik wel slaaf van het een en ander geweest, dus zou ik de betekenis van het woord vrijheid ondertussen moeten kennen. Van kleins af aan heb 23
ik voor mijn vrijheid gevochten, ik zag haar als het hoogste goed. Ik ging het gevecht aan met mijn ouders, die wilden dat ik ingenieur zou worden, en geen schrijver. Op de middelbare school vocht ik tegen mijn klasgenoten, die me vanaf de allereerste schooldag tot mikpunt van hun boosaardige spelletjes hadden gemaakt. Pas na heel veel bloedneuzen aan beide kanten, pas na heel veel middagen van schrammen verbergen voor mijn moeder – want het waren míjn problemen en niet de hare, en ík moest ze oplossen en niet zij –, kon ik laten zien dat ik klappen verdroeg zonder in huilen uit te barsten. Ik vocht voor een baantje om in mijn eigen onderhoud te voorzien, werkte als magazijnbediende in een ijzerwarenzaak, alles om maar verlost te kunnen zijn van de beruchte chantage die ouders voor hun kinderen in petto hebben: ‘We geven je geld, maar dan moet je wel doen wat we zeggen.’ Ik vocht – weliswaar zonder resultaat – voor het meisje van wie ik als puber hield en dat ook van mij hield. Ze liet me uiteindelijk in de steek omdat haar ouders haar ervan hadden overtuigd dat ik geen toekomst had. Ik vocht tegen de vijandige sfeer in de journalistiek, mijn volgende werkkring, waar mijn eerste baas me drie uur liet wachten en pas aandacht voor me had toen ik het boek dat hij zat te lezen, kapot begon te scheuren: hij keek me verbaasd aan en concludeerde dat hij iemand voor zich had die over uithoudingsvermogen beschikte en over het lef om de confrontatie met de vijand aan te gaan, voor een verslaggever essentiële eigenschappen. Ik streed voor socialistische idealen, moest de gevangenis in, kwam eruit en ging door met de strijd; een held van de arbeidersklasse, zo voelde ik me. Ver24