Overspecificaties in referentiële uitdrukkingen van kinderen Een experimenteel onderzoek naar de invloed van leeftijd en animacy en de verklarende processen
Bachelorscriptie Universiteit van Tilburg Faculteit Geesteswetenschappen Opleiding: Communicatie- en Informatiewetenschappen Specialisatie: Tekst en Communicatie Begeleider: dr. J. P. M. Arts Tweede lezer: dr. M. Goudbeek Eva van den Bemd S300008 Tilburg, januari 2012
INHOUDSOPGAVE Voorwoord
4
Samenvatting
5
1. Inleiding
6
1.1
Referentiële communicatie
6
1.2
Onderzoeksvragen
7
1.3
Doel
8
1.4
Opbouw
9
2. Theoretisch kader
10
2.1
Overspecificatie
10
2.2
Verklarende processen voor overspecificatie
11
2.2.1
Luisteraargeoriënteerde processen
11
2.2.2
Sprekergeoriënteerde processen
11
2.3
2.4
2.5
2.6
Verklaringen voor beperkte overspecificatie in het taalgebruik van kinderen 12 2.3.1
Sprekergeoriënteerde verklaringen
12
2.3.2
Luisteraargeoriënteerde verklaringen
13
Latency
14
2.4.1
Latency en leeftijd
14
2.4.2
Latency en specificatievorm
15
Animacy
15
2.5.1
Invloed van animacy op taal
16
2.5.2
Animacy en overspecificatie
16
Onderzoeksvragen en hypothesen
3. Methode
17 18
3.1
Deelnemers
18
3.2
Materiaal
18
3.3
Ontwerp
19
3.3.1
Leerfase
19
3.3.2
Trials
20
3.3.3
Software
21
3.4
2
Procedure
21
3.4.1
Afname
21
3.4.2
Individuele mondelinge instructie
22
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
3.5
Verwerking van de gegevens
23
3.5.1
Voorbereiding statistische analyse
23
3.5.2
Analyse geluidsbestanden
24
3.5.3
Statistische analyse
24
4. Resultaten 4.1
25 Invloed van leeftijd
25
4.1.1
Leeftijd en specificatievorm
25
4.1.2
Leeftijd en latency
25
4.2
Specificatievorm en latency
26
4.3
Invloed van animacy
27
4.3.1
Animacy en het noemen van grootte en kleur
27
4.3.2
Animacy en specificatievorm
27
4.3.3
Animacy en latency
28
5. Conclusies
30
5.1
Leeftijd
30
5.2
Specificatievorm
30
5.3
Animacy
30
5.4
Terugkoppeling naar de hypothesen
31
6. Discussie 6.1
6.2
32 Terugkoppeling naar de literatuur
32
6.1.1
Leeftijd
32
6.1.2
Specificatievorm en latency
32
6.1.3
Animacy
33
Restricties en vervolgonderzoek
34
6.2.1
Het experiment
34
6.2.2
Vervolgonderzoek
35
Literatuur
37
Bijlagen
40
Bijlage 1
Brief voor ouders van deelnemers
40
Bijlage 2
Afbeeldingen experiment
41
Bijlage 3
Voorbeelden trials
43
Bijlage 4
Samenstelling van de experimentele trials
44
Bijlage 5
Voorbeeldslides instructie
45
3
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
VOORWOORD Zo lang ik me kan herinneren ben ik al geïnteresseerd in taal. Al in de kleuterklas was ik vaak in de leeshoek te vinden. Die interesse is gebleven en heeft ertoe geleid dat ik in Tilburg terecht ben gekomen op de opleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen. Hier kon ik als afsluiting van mijn bachelor mijn interesse in taal omzetten in deze scriptie, die zich richt op een aspect van de taalproductie van kinderen. Ik heb met veel plezier gewerkt aan de scriptie en het heeft me dan ook een leuke en leerzame ervaring opgeleverd. Het scriptieproces is erg goed verlopen dankzij mijn scriptiebegeleider Anja Arts. Ik ben haar zeer dankbaar dat ze mij gedurende het hele proces heeft bijgestaan met haar vakkennis, enthousiasme en kritische opmerkingen, om mij te helpen om tot dit resultaat te komen. Daarnaast zijn er nog andere mensen die ik een bedankje verschuldigd ben. Op de universiteit zijn dit Jacqueline Dake en Hans Westerbeek. Jacqueline Dake heeft mij geholpen met een spoedcursus E-Prime en de benodigde apparatuur om mijn experiment op te bouwen en af te nemen. Hans heeft me in meerdere fasen heel goed op weg geholpen met zijn ideeën over de opzet van het experiment in E-Prime, de analyse van de geluidsfragmenten en de verwerking van de data. Dankjewel voor alle hulp en dat je altijd bereid was om tijd voor me vrij te maken wanneer ik ergens vragen over had. Je maakte het hele scriptieproces soms verwarrender, maar vooral ook gezelliger, en je gaf me steeds weer goede stof tot nadenken en tips om me weer verder te helpen. De afname van het experiment was niet mogelijk geweest zonder de medewerking van Conny Senders en de rest van het team van de Bavoschool te Rijsbergen. Hen wil ik dan ook bedanken voor alle hulp en gastvrijheid die ik heb mogen ervaren op mijn oude basisschool. Ook ben ik mijn ouders en zus dankbaar omdat ik bij hen altijd mijn verhaal kwijt kon over de leuke en minder leuke momenten. Bram, bedankt voor je hulp bij het afwerken van de afbeeldingen. En dan nog een dankwoord aan mijn vader, die ondanks zijn eigen drukke schema al mijn werk geduldig en kritisch mee wilde lezen, en aan Marloes, die bereid was om mijn complete scriptie na te kijken. Ik heb heel veel aan jullie scherpe en kritische opmerkingen en toevoegingen gehad, bedankt! Ik wens u veel plezier bij het lezen van mijn scriptie.
4
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
SAMENVATTING In de taalwetenschap is nog veel discussie over wanneer en waarom mensen gebruik maken van overspecificatie in hun communicatie. Vooral bij kinderen valt er nog veel te onderzoeken. In dit onderzoek worden de referentiële uitdrukkingen van kinderen uit groep 3 en groep 8 (6 en 11 jaar) met elkaar vergeleken, om te achterhalen of de hoeveelheid overspecificaties in referentiële uitdrukkingen leeftijdsafhankelijk is. Daarnaast is onderzocht of aan het gebruik van overspecificaties sprekerinterne of luisteraargeoriënteerde processen ten grondslag liggen, en of de animacy (bezieldheid) van het object van de referentiële verwijzing invloed uitoefent op de mate van overspecificatie. In een experimentele benoemingstaak werden 103 leerlingen uit groep 3 en 8 steeds geconfronteerd met zes verschillende afbeeldingen variërend in kleur en grootte, waarvan een met een pijl aangegeven afbeelding benoemd moest worden. De hoeveelheid overspecificaties is vergeleken voor de verschillende leeftijdsgroepen. Om meer inzicht te krijgen in de onderliggende verklarende processen is de latency van minimaal en overgespecificeerde uitingen met elkaar vergeleken: hoeveel tijd verstrijkt er tussen het verschijnen van het materiaal en het moment dat de spreker begint met het formuleren van de uiting? Om de invloed van animacy te achterhalen, zijn zowel animate afbeeldingen (mensen) als inanimate afbeeldingen (voorwerpen) in het experiment betrokken, en is de latency en de mate van overspecificatie voor beide soorten afbeeldingen vergeleken. De kinderen uit groep 3 overspecificeerden in 18,9 procent van de uitingen, tegenover 55,5 procent voor de kinderen uit groep 8: de hoeveelheid referentiële overspecificaties bleek inderdaad afhankelijk te zijn van de leeftijd van de spreker. Leeftijd bleek niet alleen een invloed te hebben op de mate van referentiële overspecificatie, maar ook op de latency: als de spreker ouder wordt neemt het gebruik van overspecificaties in referentiële uitdrukkingen toe, maar neemt de latency af. Het leeftijdsverschil in latency kan verklaard worden door een verschil in cognitieve ontwikkeling tussen de leeftijdsgroepen: de jongere kinderen zijn cognitief minder ver ontwikkeld, en ontbreekt het mogelijk aan de cognitieve capaciteiten om hun uitingen incrementeel te produceren. Verder was tegen de verwachting in bij overgespecificeerde uitingen sprake van een langere latency dan bij minimaal gespecificeerde uitingen. Dit indiceert dat deze uitdrukkingen complexer zijn om te produceren, waardoor een sprekerinterne verklaring voor het gebruik van overspecificaties afvalt. Deze resultaten wijzen dan ook op de aanwezigheid van luisteraargeoriënteerde processen als motivatie voor het gebruik van referentiële overspecificatie door kinderen. De oudere kinderen overspecificeren meer, en lijken dan ook meer rekening te houden met de identificatietaak van de luisteraar. De animacy had een effect op zowel de specificatievorm als de latency: bij de inanimate objecten was sprake van meer overspecificatie, maar een kortere latency dan bij de animate objecten. Er wordt vervolgonderzoek aangeraden om de resultaten wat betreft de invloed van animacy eenduidig te kunnen interpreteren, en om de effecten van leeftijd preciezer in kaart te brengen.
5
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
1. INLEIDING 1.1
Referentiële communicatie
Taalgebruikers drukken zich vaak informatiever uit dan nodig is om hun boodschap eenduidig over te brengen op de ontvanger. Een van de situaties waarin dit gedaan wordt is bij het formuleren van referentiële uitdrukkingen. In een dergelijke uitdrukking wordt verwezen naar een entiteit binnen een context, zoals verwezen kan worden naar de tweede cirkel in de context van Figuur 1.1. Een spreker heeft de keuze uit verschillende mogelijkheden om deze cirkel te beschrijven. Door bijvoorbeeld te spreken over ‘de zwarte cirkel’ of ‘de kleine zwarte cirkel’ is de juiste figuur uniek te identificeren door de ontvanger. Door de beschrijvingen ‘de cirkel’ of ‘de kleine cirkel’ is echter geen unieke identificatie van de juiste entiteit mogelijk: er zijn meerdere cirkels binnen de context die overeenkomen met deze beschrijving. Aangezien we in onze communicatie vaak verwijzen naar entiteiten in onze omgeving, zijn zulke referentiële uitdrukkingen alomtegenwoordig in onze taalproductie (Koolen, Gatt, Goudbeek, & Krahmer, 2009). In referentiële communicatie is het de taak van de spreker om op een zodanige manier te verwijzen naar een entiteit, dat de luisteraar in staat is om deze entiteit uniek te identificeren (Pechmann, 1989). Hiervoor dient het specificatieniveau van de referentiële uitdrukking voldoende informatief te zijn (Arts, 2004): de spreker moet een kenmerk noemen dat de entiteit uniek onderscheidt van de andere entiteiten in de context. In het geval van de genoemde cirkel is de kleur ‘zwart’ een uniek onderscheidend kenmerk van de andere cirkels; het kenmerk ‘klein’ daarentegen is niet voldoende voor een unieke identificatie van de bedoelde entiteit. De spreker kan unieke identificatie mogelijk maken door precies voldoende onderscheidende kenmerken van de entiteit uit te drukken, zoals in het geval van ‘de zwarte cirkel’, of door hier nog extra informatie bij te geven, zoals in ‘de kleine zwarte cirkel’. Men spreekt in deze gevallen over respectievelijk minimaal gespecificeerde en overgespecificeerde referentiële uitdrukkingen.
Figuur 1.1
Voorbeeld van een simpele context
Een minimaal gespecificeerde referentiële uitdrukking bevat juist voldoende informatie om de bedoelde entiteit uniek te identificeren (Arts, 2004). In een dergelijke uitdrukking zijn alle genoemde attributen noodzakelijk voor de unieke identificatie (Arts, Maes, Noordman, & Jansen, 2000). Een overgespecificeerde referentiële uitdrukking bevat meer dan de minimale informatie die benodigd is om de entiteit uniek te identificeren (Arts, 2004; Sonnenschein, 1985). Met weglating van een
6
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
overgespecificeerd kenmerk kan de bedoelde entiteit nog steeds uniek geïdentificeerd worden door de ontvanger. In ‘de kleine zwarte cirkel’ is ‘klein’ in de gegeven context een overgespecificeerd kenmerk, aangezien deze informatie niet noodzakelijk is voor unieke identificatie van de bedoelde zwarte cirkel. Als een referentiële uitdrukking daarentegen te weinig informatie bevat voor unieke identificatie van de entiteit, zoals het geval was in ‘de cirkel’ en ‘de kleine cirkel’, spreekt men van onderspecificatie (Arts, 2004). Over het specificatieniveau van uitdrukkingen formuleerde Grice (1975) zijn conversationele maximes van kwantiteit: 1. Maak de bijdrage zo informatief als nodig is (voor het huidige communicatieve doel). 2. Maak de bijdrage niet informatiever dan nodig is. Deze maximes voorspellen dat sprekers hun referentiële uitdrukkingen minimaal zullen specificeren. Immers, als de bedoelde entiteit uniek te identificeren valt, is het communicatieve doel van de referentiële communicatie geslaagd. Overspecificatie zou leiden tot een bijdrage die informatiever is dan het communicatieve doel vereist. Uit diverse onderzoeken blijkt echter dat sprekers hun referentiële uitdrukkingen regelmatig overspecificeren: uitdrukkingen bevatten geregeld meer informatie dan strikt noodzakelijk is voor unieke identificatie van de bedoelde entiteit (Arts, 2004; Arts et al., 2000; Engelhardt, Bailey, & Ferreira, 2006; Gatt, Goudbeek, & Krahmer, 2010; Koolen, Goudbeek, & Krahmer, 2011). Deze bevindingen lijken in strijd met de Griceaanse maximes van kwantiteit, die voorspellen dat referentiële uitdrukkingen niet meer informatie bevatten dan voldoende is voor unieke identificatie (Arts et al., 2000). Is het veelvuldige gebruik van overspecificatie werkelijk in strijd met deze maximes, of dient de overspecificatie wel degelijk een doel? De onderliggende verklarende processen voor overspecificatie kunnen zowel spreker- als luisteraargeoriënteerd zijn (Arnold, 2008). Volgens een luisteraargeoriënteerde verklaring overspecificeren sprekers hun referentiële uitdrukkingen om de luisteraar van dienst te zijn: deze kan dan gemakkelijker en sneller de bedoelde entiteit onderscheiden van andere objecten in de context (Arnold, 2008). Een sprekergeoriënteerde verklaring daarentegen stelt dat sprekerinterne processen verantwoordelijk zijn voor overspecificatie. Mogelijk is het gemakkelijker voor de spreker om op basis van vuistregels, heuristics, een referentiële uitdrukking te vormen, zonder dat hij eerst vast hoeft te stellen wat binnen de context de onderscheidende kenmerken van de entiteit zijn (Koolen et al., 2011). In dit geval zou de spreker overspecificeren voor zijn eigen gemak, en niet om het gemak van de luisteraar te dienen.
1.2
Onderzoeksvragen
In dit onderzoek wordt allereerst vastgesteld of het gevonden gebruik van overspecificaties in het taalgebruik van volwassenen ook aanwezig is in de referentiële uitdrukkingen van kinderen in groep 3 en 8 van de basisschool (met een leeftijd van gemiddeld 6 en 11 jaar), en of er een verschil is tussen
7
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
deze leeftijdsgroepen in de hoeveelheid overspecificaties in hun taalgebruik. De hoofdvraag luidt daarom als volgt: Onderzoeksvraag 1 Is de hoeveelheid overspecificaties in referentiële uitdrukkingen afhankelijk van de leeftijd van de spreker? De onderliggende processen die leiden tot overspecificatie worden eveneens onderzocht: overspecificeren we om de luisteraar van dienst te zijn, of is het een moeitebesparende sprekersstrategie? Hiertoe wordt de latency in het onderzoek betrokken: hoe lang duurt het, na het bekijken van de context, voordat de spreker begint met het formuleren van de referentiële uitdrukking? Daarnaast wordt bekeken of de hoeveelheid overspecificatie verschilt als er verwezen wordt naar een levend (animaat) dan wel een niet-levend (inanimaat) object. Hiertoe zijn de volgende deelvragen eveneens onderdeel van het onderzoek. In het theoretisch kader van hoofdstuk 2 worden deze nader toegelicht en ingebed. Onderzoeksvraag 2 Is er een verschil in latency tussen kinderen uit groep 3 en uit groep 8 bij de productie van referentiële uitdrukkingen? Onderzoeksvraag 3 Is er een verschil in latency bij de productie van minimaal gespecificeerde en overgespecificeerde uitingen? Onderzoeksvraag 4 Heeft de animacy van het object waarnaar verwezen wordt in referentiële uitdrukkingen invloed op de mate van overspecificatie?
1.3
Doel
Het doel van dit onderzoek is het verkrijgen van meer informatie over het gebruik van overspecificatie in referentiële uitdrukkingen door jongere taalgebruikers, en over de onderliggende processen die dit motiveren. De verdeling over de twee leeftijdsgroepen geeft bovendien inzicht in het ontwikkelingsaspect. Kennis over de eventuele invloed van animacy op de mate van overspecificatie verbreedt ten slotte de wetenschappelijke kennis over de mogelijke interveniërende factoren in de productie van overspecificaties.
8
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
1.4
Opbouw
Hoofdstuk 2 vormt het theoretisch kader, waarin het huidige onderzoek ingebed wordt in de bestaande literatuur en kennis op het gebied van overspecificatie, mogelijke verklarende processen en de invloed van animacy. Binnen deze inbedding wordt eveneens besproken hoe de bestaande literatuur tot de onderzoeksvragen en hypothesen heeft geleid. Om een antwoord te geven op de onderzoeksvragen is een experiment uitgevoerd, waarvan de methode en resultaten besproken worden in hoofdstuk 3 en 4. Hoofdstuk 5 biedt ruimte aan de conclusies die uit de resultaten volgen. In de discussie van hoofdstuk 6 worden deze conclusies ten slotte geïnterpreteerd in het licht van de eerder geformuleerde onderzoeksvragen en verwachtingen. In dit laatste hoofdstuk wordt eveneens de gehanteerde methode geëvalueerd, en worden aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan.
9
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
2. THEORETISCH KADER In het theoretisch kader worden de onderzoeksvragen toegelicht en ingebed in de bestaande literatuur en worden er hypothesen gevormd op basis van eerdere theorieën en bevindingen. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk worden de onderzoeksvragen en bijbehorende hypothesen samengevoegd in een tabel.
2.1
Overspecificatie
Uit diverse onderzoeken is gebleken dat volwassen sprekers regelmatig overspecificeren: referentiële uitdrukkingen bevatten vaak informatie die niet noodzakelijk is voor unieke identificatie van de entiteit (Pechmann, 1989). Pechmann rapporteert een gemiddelde hoeveelheid overspecificaties van 21 procent van de uitingen. Engelhardt et al. (2006) vonden dat sprekers in bijna een derde van hun uitingen een overgespecificeerd kenmerk toevoegen. In het onderzoek van Gatt et al. (2010) overspecificeerden de participanten zelfs in 50 procent van de gevallen wanneer ze geprimed werden met overgespecificeerde beschrijvingen van een ander object. Arts (2004) en Arts et al. (2000) vonden dat taalproducenten ook in schriftelijke instructieve taalproductie in hoge mate overspecificeren. In dit onderzoek staat de vraag centraal in hoeverre het bij volwassenen waargenomen gebruik van overspecificaties ook opgaat voor jongere taalgebruikers, namelijk kinderen in groep 3 en groep 8 van het basisonderwijs. Dit mondt uit in de eerder genoemde hoofdvraag. Volgens Pechmann (1989) werd oorspronkelijk verwacht dat kinderen meer zouden overspecificeren dan volwassenen; volwassenen zouden zich volgens het maxime van Grice meer beperken tot minimaal gespecificeerde uitingen. Uit de resultaten van verschillende onderzoeken bleek volgens Pechmann echter dat het niet de kinderen zijn, maar juist de volwassenen die meer overspecificeren. Sonnenschein (1985) vergeleek de hoeveelheid overspecificaties in het taalgebruik van kinderen van 6 en 10 jaar. De oudere kinderen maakten meer gebruik van overspecificatie dan de jongere kinderen. Ook deze resultaten wijzen er op dat het gebruik van overspecificaties toeneemt met de leeftijd van de spreker. Dit leidt tot de volgende hypothese: Hypothese 1 Kinderen uit groep 8 maken in hun referentiële uitdrukkingen meer gebruik van overspecificaties dan kinderen uit groep 3.
10
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
2.2
Verklarende processen voor overspecificatie
Volgens Arnold (2008) spelen er in het taalproductieproces tegelijkertijd sprekerinterne en luisteraargeoriënteerde processen een rol. Een interessante vraag is welke van deze processen de grootste rol speelt in de productie van referentiële uitdrukkingen. Overspecificeert een spreker omdat hij rekening houdt met de beperkingen van de luisteraar, of zijn het de eigen beperkingen tijdens de taalproductie die de overspecificatie motiveren? 2.2.1
Luisteraargeoriënteerde processen
Volgens de luisteraargeoriënteerde visie van referentieproductie is de belangrijkste taak van de spreker het formuleren van referentiële uitdrukkingen op een zodanige manier dat ze gemakkelijk te begrijpen zijn voor de luisteraar (Arnold, 2008). Een goede spreker kan zijn referentiële uitdrukkingen dan ook overspecificeren om de luisteraar tegemoet te komen, omdat hij weet dat het moeilijk kan zijn voor de luisteraar om de juiste entiteit uniek te identificeren met slechts één onderscheidend kenmerk (Sonnenschein, 1985). Davies en Katsos (2009) stellen dat het toevoegen van overgespecificeerde informatie niet noodzakelijk is voor unieke identificatie van een referent, maar dat dit (in ieder geval gedeeltelijk) gemotiveerd wordt door luisteraargeoriënteerde processen om het risico van ambiguïteit te minimaliseren. Ook volgens Sonnenschein (1982) overspecificeren sprekers mogelijk omdat de luisteraar feilbaar is; de spreker weet niet welke onderscheidende kenmerken van het object de luisteraar zal opmerken. Hij of zij noemt daarom meerdere kenmerken, om de kans te vergroten dat de luisteraar er in ieder geval één opmerkt. Overspecificatie blijkt inderdaad voordelen te bieden aan de luisteraar. Het kost de luisteraar minder moeite om de bedoelde entiteit te identificeren met een overgespecificeerde referentiële uitdrukking, dan met een minimaal gespecificeerde (Paraboni, van Deemter, & Masthoff, 2007). Ook kan overspecificatie zorgen voor snellere identificatie van de entiteit (Arts, 2004; Arts, Maes, Noordman, & Jansen, 2008; Arts, Maes, Noordman, & Jansen, 2011). Een spreker kan de luisteraar met een overgespecificeerde uitdrukking dus helpen bij zijn identificatietaak, omdat de bedoelde entiteit op deze manier snel en eenduidig te identificeren is. 2.2.2
Sprekergeoriënteerde processen
Overspecificatie helpt niet alleen de luisteraar bij zijn identificatietaak, maar biedt ook voordelen aan de spreker. In veel situaties kost het voor een spreker minder moeite om een volledige beschrijving van een object te geven, dan om de eigenschappen te bepalen die de entiteit van alle alternatieven binnen de context onderscheiden (Sonnenschein, 1982). Om een minimaal gespecificeerde uiting te formuleren moet de spreker eerst deze onderscheidende eigenschappen achterhalen (Pechmann, 1989). Mogelijk is de spreker niet altijd in staat om direct te beslissen welke informatie overbodig is voor de luisteraar, en welke noodzakelijk. Volgens Engelhardt et al. (2006) overspecificeren sprekers omdat ze zich niet altijd goed inleven in de luisteraar en daardoor niet weten welke informatie de luisteraar precies nodig heeft voor een unieke identificatie van de referent. Pechmann (1989) noemt incrementele spraakproductie als een sprekergeoriënteerde verklaring voor overspecificatie. Sprekers beginnen met het uitspreken van een uiting, nog voordat
11
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
ze precies weten wat ze gaan zeggen. Pechmann vond dat ook voor referentiële uitdrukkingen geldt dat ze incrementeel geproduceerd worden. Incrementele spraakproductie stelt de spreker in staat om een referentiële uitdrukking te formuleren, nog voordat hij alle alternatieven binnen de context heeft bekeken, en veroorzaakt op deze manier de mogelijkheid dat de uiting overgespecificeerd is (Arts et al., 2011). Men noemt in de referentiële uitdrukking vaak perceptueel opvallende kenmerken zoals kleur, ook al is de vermelding hiervan niet noodzakelijk om de entiteit uniek te identificeren (Pechmann, 1989). Op het moment van de taalproductie is de spreker simpelweg nog niet nagegaan of de kleur wel een onderscheidend kenmerk van de entiteit is. Ook Davies en Katsos (2009) vonden dat visueel opvallende kenmerken van een entiteit vaker overgespecificeerd worden. Dat sprekers opvallende eigenschappen als kleur noemen, zelfs als deze niet direct helpen om de entiteit te identificeren, biedt bewijs voor het bestaan van sprekergeoriënteerde processen (Davies & Katsos, 2009; Koolen et al., 2011). Alle genoemde bevindingen duiden op overspecificatie als een strategie om tijd en cognitieve inspanning te besparen. Als een spreker een referentiële uitdrukking formuleert zonder zich eerst te verplaatsen in de luisteraar of een contrastieve analyse van de context te maken, ontstaat de mogelijkheid dat hij kenmerken aan zijn uiting toevoegt die overgespecificeerd zijn, maar bespaart hij wel tijd en moeite bij het produceren van zijn uiting. Koolen et al. (2011) spreken in deze context van snelle vuistregels ofwel heuristics, als tijd- en moeitebesparende strategieën bij de productie van referentiële uitdrukkingen. Volgens Van Deemter, Gatt, Van Gompel en Krahmer (2012) gebruikt een spreker deze snelle en spaarzame vuistregels om zijn beperkte cognitieve verwerkingscapaciteit te ondervangen. Sprekers zoeken niet naar attributen die de entiteit uniek onderscheiden, maar ze gebruiken vuistregels om de attributen voor de referentiële uitdrukking te selecteren. Een dergelijke vuistregel kan volgens Koolen et al. (2011) zijn dat sprekers de perceptueel opvallende kenmerken noemen die variëren tussen de objecten in de context. Kleur is zoals gezegd een dergelijk opvallend kenmerk dat mogelijk door de aanwezigheid van objecten met andere kleuren in de context prominent genoeg wordt om het te noemen, ook al is het kenmerk niet nodig voor unieke identificatie (Nadig & Sedivy, 2002). Het gebruik van zulke vuistregels kan dan ook, net als de incrementele theorie van Pechmann (1989), verklaren waarom sprekers vaak de kleur van het object in hun referentiële uitdrukkingen betrekken, ongeacht of het een onderscheidend kenmerk is.
2.3
Verklaringen voor beperkte overspecificatie in het taalgebruik van kinderen
Er zijn verschillende spreker- en luisteraargeoriënteerde theorieën die een verklaring geven voor de eerder besproken bevindingen dat volwassenen meer overspecificeren dan kinderen. 2.3.1
Sprekergeoriënteerde verklaringen
Pechmann (1989) geeft de beperkte cognitieve capaciteiten van kinderen als een mogelijke sprekergeoriënteerde verklaring. Volwassenen produceren hun uitingen incrementeel, terwijl kinderen mogelijk nog over te beperkte cognitieve capaciteiten beschikken voor incrementele taalproductie. Kinderen zijn volgens Pechmann minder goed in staat om niet-talige informatie en spraakproductie
12
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
tegelijkertijd cognitief te verwerken. Dit heeft als gevolg dat kinderen pas beginnen met de productie van een uiting wanneer ze volledig bepaald hebben welke informatie er in de uiting zal komen (en mogelijk ook welke informatie onderscheidend is voor de referent). Volwassenen hebben echter het eerste deel van hun uiting al uitgesproken vóórdat ze in een contrastieve analyse hebben gecontroleerd of de genoemde informatie wel noodzakelijk is voor unieke identificatie; zij gebruiken de eerder genoemde snelle vuistregels om te bepalen welke informatie ze toevoegen aan hun uiting. Sonnenschein (1985) vond dat oudere (tienjarige) kinderen meer gaan overspecificeren als een taak complexer wordt, terwijl het taalgebruik van jongere (zesjarige) kinderen niet beïnvloed wordt door de complexiteit van de taak. Zij geeft hiervoor als mogelijke sprekergeoriënteerde verklaring eveneens de beperkte cognitieve capaciteiten van jonge kinderen: mogelijk is hun geheugen te beperkt om de opdracht en de toegestane antwoorden goed te onthouden. 2.3.2
Luisteraargeoriënteerde verklaringen
Sonnenschein (1985) noemt tevens luisteraargeoriënteerde processen die mogelijk ten grondslag liggen aan deze bevindingen; een daarvan is dat de jongere kinderen zich mogelijk nog niet realiseren dat ze de luisteraar helpen met overgespecificeerde uitingen. Haar vervolgonderzoek wees inderdaad in de richting van een luisteraargeoriënteerde verklaring voor de leeftijdsverschillen: de jongere kinderen overspecificeerden niet extra in complexe taken, omdat ze zich niet realiseerden dat overspecificatie de luisteraar kan helpen bij zijn identificatietaak. Alleen de oudere kinderen bleken gevoelig te zijn voor de behoeften van de luisteraar. Sprekers raken volgens Sonnenschein in de loop van hun ontwikkeling steeds vaardiger in het inleven in en rekening houden met de luisteraar. Theory of mind Om rekening te kunnen houden met de luisteraar, is het noodzakelijk dat de spreker beschikt over een theory of mind. Een theory of mind verwijst naar een begrip van mentale toestanden als overtuigingen, wensen en kennis, dat ons in staat stelt om het gedrag van anderen te verklaren en voorspellen (Miller, 2006). Na het verwerven van dit vermogen is men in staat om zich cognitief in te leven in anderen en te begrijpen dat de kennis en overtuigingen van anderen kunnen afwijken van de eigen kennis en overtuigingen (Nadig & Sedivy, 2002). Een ontwikkelde theory of mind is essentieel voor succesvolle communicatie: alleen door rekening te houden met de gedachten, gevoelens en kennis van de ontvanger kan de spreker bepalen hoeveel en wat voor informatie de ontvanger dient te krijgen (Miller, 2006). Succesvolle communicatie is volgens Miller pas mogelijk wanneer de spreker begrijpt dat het perspectief van de luisteraar kan verschillen van het eigen perspectief. Volgens Malle (2002) ontwikkelt de theory of mind zich stap voor stap in verschillende vaardigheden vanaf de geboorte tot aan het vijfde levensjaar, waarop hij volledig ontwikkeld is. Kinderen begrijpen volgens Malle vanaf hun vijfde levensjaar dat verschillende mensen anders naar de wereld kijken, en ook andere dingen kunnen geloven en denken. Miller (2006) stelt dat de theory of mind zich ook in het zesde levensjaar nog blijft ontwikkelen; volgens Chandler (1988) gaat de ontwikkeling zelfs daarna nog verder.
13
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Piaget (1926) stelt dat kinderen tot een leeftijd van zeven of acht jaar egocentrisch blijven in hun communicatie. In recenter onderzoek vond Wubs (2008) dat kinderen van vijf jaar al wel cognitief rekening houden met een ander, maar linguïstisch gezien nog niet. Ze houden als spreker in de keuze van hun taalgebruik nog geen rekening met de luisteraar, en als luisteraar houden ze bij de interpretatie van taal nog geen rekening met de keuzes van de spreker. Volgens Wubs (2008) hebben ze mogelijk nog niet een voldoende groot werkgeheugen om rekening te houden met de gesprekspartner. De communicatie van jonge kinderen heeft inderdaad egocentrische kenmerken, bijvoorbeeld wanneer ze nieuwe entiteiten introduceren met een bepaalde naamwoordgroep (Nadig & Sedivy, 2002); hieruit blijkt dat ze geen rekening houden met de kennis van de luisteraar. Dit wijst er volgens Nadig en Sedivy op dat jonge kinderen niet goed in staat zijn om de gedeelde kennis met de ontvanger te identificeren, wat invloed heeft op hun taalgebruik. Nadig en Sedivy vonden daarentegen dat sprekers al op een leeftijd van vijf jaar wel degelijk in hun taalproductie rekening houden met de informatie die de luisteraar heeft. Kinderen van vijf tot zes jaar oud bleken zowel in een productietaak als in een begripstaak gevoelig te zijn voor het perspectief van de gesprekspartner. Het blijft dus onduidelijk in hoeverre het inlevingsvermogen van jonge kinderen beperkt is, en in welke aspecten van het taalgebruik dat zich uit. Het wel of niet rekening houden met de luisteraar kan eveneens van invloed zijn op de formulering van referentiële uitdrukkingen. Is het beperkte talige aanpassingsvermogen van jonge kinderen aan de luisteraar de verklaring voor de eerder gevonden leeftijdsverschillen in de hoeveelheid overspecificaties? Of ligt hier een sprekergeoriënteerde verklaring aan ten grondslag, bijvoorbeeld doordat jongere kinderen nog niet in staat zijn tot incrementele spraakproductie, en daardoor eerst meer de tijd nemen om een contrastieve analyse van de context te maken?
2.4
Latency
Om meer inzicht te krijgen in de onderliggende processen die ten grondslag liggen aan het gebruik van overspecificaties door kinderen, wordt in het huidige experiment de latency gemeten: hoe lang na het verschijnen van het materiaal beginnen de kinderen met het uitspreken van de referentiële uitdrukking? Als er verschillen in de latencies blijken te zijn voor de verschillende leeftijden of de verschillende specificatievormen, is er mogelijk een duidelijker beeld te vormen van de onderliggende processen. Hieruit volgen onderzoeksvraag 2 en 3, zoals geformuleerd in het inleidende hoofdstuk. 2.4.1
Latency en leeftijd
Mogelijk zijn jonge kinderen minder ver gevorderd in hun incrementele productie van taal en het toepassen van snelle vuistregels dan oudere kinderen. Zoals besproken stelt Pechmann (1989) dat kinderen nog te beperkt zijn in hun cognitieve capaciteiten om hun taalproductie incrementeel te verwerken. Als de jongere kinderen pas beginnen met het produceren van hun uiting nadat ze
14
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
volledig bepaald hebben wat ze zullen gaan produceren, zal dit leiden tot een langere latency voor de kinderen in groep 3 dan voor de kinderen in groep 8. Hypothese twee is dan ook: Hypothese 2 Bij de kinderen uit groep 3 is er sprake van een langere latency in de productie van referentiële uitdrukkingen dan bij de kinderen uit groep 8. 2.4.2
Latency en specificatievorm
Daarnaast kan de relatie tussen de latency en de specificatievorm inzichten verschaffen in de verklarende processen voor overspecificatie. Volgens Ferreira (1991) neemt de latency van een uiting toe wanneer de complexiteit ervan toeneemt. Een langere latency geeft dus aan dat het voor een spreker meer cognitieve inspanning vereist om de uiting te produceren. Een verschil in latency tussen minimaal gespecificeerde en overgespecificeerde uitingen zou dan ook wijzen op een verschil in complexiteit in de productie ervan. Aangezien de productie van een minimaal gespecificeerde uiting vereist dat de spreker eerst een contrastieve analyse van de context maakt (Pechmann, 1989), is het mogelijk dat het produceren van zo’n uiting meer cognitieve inspanning en dus tijd kost dan het produceren van een overgespecificeerde uiting. Daarom is de hypothese bij vraag 3 de volgende: Hypothese 3 Bij minimaal gespecificeerde uitingen is sprake van een langere latency dan bij overgespecificeerde uitingen. Als blijkt dat een minimaal gespecificeerde uiting meer tijd en dus meer moeite kost dan een overgespecificeerde, dan wijst dit in de richting van een sprekergeoriënteerde verklaring: sprekers overspecificeren om cognitieve inspanning uit te sparen, en dus voor hun eigen gemak. Ze kunnen met behulp van vuistregels gemakkelijker en sneller antwoord geven, maar hierdoor ontstaat wel de mogelijkheid dat de uiting overgespecificeerd is.
2.5
Animacy
Ten slotte wordt in het experiment van de gelegenheid gebruik gemaakt om te onderzoeken of de ‘animacy’ (bezieldheid) van het object waarnaar verwezen wordt een interveniërende variabele is in het gebruik van overspecificatie door kinderen. Koolen et al. (2009) vonden dat het domein van het object van invloed kan zijn op de hoeveelheid referentiële overspecificatie in het taalgebruik van volwassen sprekers: er werd meer overgespecificeerd in een context met gezichten, dan in een context met meubels. Volgens Koolen et al. ontstond hier het effect van domein op overspecificatie door de complexiteit van het domein: voor de gezichten bleek het uniek omschrijven en identificeren van de bedoelde entiteit een complexere taak dan voor de meubels. Het is echter nog niet bekend of het domein van de referent, onafhankelijk van de complexiteit, invloed heeft op de mate van overspecificatie. Mogelijk is het in referentieel taal-
15
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
gebruik van belang of het concept waarnaar verwezen wordt levend (animaat) of niet levend (inanimaat) is. Poulin-Dubois, Lepage en Ferland (1996) vonden dat baby’s van een leeftijd van negen maanden al animate en inanimate objecten van elkaar onderscheiden. Ook kinderen uit groep 3 en 8 zullen daarom (al dan niet bewust) een onderscheid maken tussen animate en inanimate objecten. 2.5.1
Invloed van animacy op taal
Het onderscheid in animacy blijkt van invloed te zijn op zowel de verwerking van zinnen (Mak, Vonk, & Schriefers, 2002) als op de productie van taal. Een voorbeeld van een effect van animacy op taalproductie is de directe invloed die de animacy van een object kan uitoefenen op de woordvolgorde (Branigan, Pickering, & Tanaka, 2008; Kempen & Harbusch, 2004). Volgens Branigan et al. (2008) ontstaat de invloed van animacy door de samenhang met conceptuele toegankelijkheid: omdat animate entiteiten zeer toegankelijk zijn en daardoor gemakkelijker opgehaald kunnen worden uit het geheugen, worden deze mogelijk eerder verwerkt in onze incrementele taalproductie, wat de woordvolgorde beïnvloedt. Aangezien dit verschil in toegankelijkheid tussen animate en inanimate objecten een invloed kan uitoefenen op de taalproductie, is het mogelijk dat dit eveneens invloed heeft op de mate van overspecificatie in referentiële uitdrukkingen. Zoals aangegeven in het inleidende hoofdstuk wordt een vierde vraag in het onderzoek betrokken om de mogelijke invloed van animacy op referentiële overspecificatie te achterhalen. 2.5.2
Animacy en overspecificatie
Butler, Jaeger, Bohnemeyer en Furth (2011) onderzochten het gebruik van referentiële uitdrukkingen in het taalgebruik van sprekers van het Yucatec Maya, een inheemse taal in Mexico. Ze lieten de spreker een context beschrijven, waarna een luisteraar uit verschillende afbeeldingen de juiste moest identificeren. Om unieke identificatie van de juiste afbeelding mogelijk te maken moest in sommige gevallen een persoon nader beschreven worden, en in sommige gevallen een voorwerp. De Maya participanten bleken wat betreft de menselijke referenten in 33 procent van de gevallen te overspecificeren; dit komt overeen met eerdere bevindingen van sprekers uit andere talen. Zoals eerder besproken in dit hoofdstuk bleek uit andere onderzoeken dat er 21 procent (Pechmann, 1989) tot 50 procent (Gatt et al., 2010) overgespecificeerd wordt in referentiële verwijzingen. De sprekers van het Yucatec Maya overspecificeerden in dit experiment echter in slechts 10 procent van de gevallen als het ging om verwijzing naar de inanimate voorwerpen. Een van de mogelijke verklaringen die Butler et al. (2011) voor deze bevinding geven, is het verschil in animacy tussen de referenten: mogelijk overspecificeren de Yucatec Maya sprekers meer wanneer het gaat om animate dan om inanimate objecten. Het is mogelijk dat de animacy van het object van de referentiële uitdrukking eenzelfde soort effect heeft op de hoeveelheid overspecificaties in het taalgebruik van jonge Nederlandse sprekers. Deze bevindingen leiden tot de volgende hypothese:
16
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Hypothese 4 Wanneer in een referentiële uitdrukking verwezen wordt naar een animaat object wordt er meer overgespecificeerd dan wanneer verwezen wordt naar een inanimaat object.
2.6
Onderzoeksvragen en hypothesen
In Tabel 2.1 worden de vier onderzoeksvragen samengevoegd met de geformuleerde hypothesen. Onderzoeksvragen en hypothesen
Tabel 2.1
Onderzoeksvraag
Hypothese
1. Is de hoeveelheid overspecificaties in
Kinderen uit groep 8 maken in hun referentiële
referentiële uitdrukkingen afhankelijk van de
uitdrukkingen meer gebruik van
leeftijd van de spreker?
overspecificaties dan kinderen uit groep 3.
2. Is er een verschil in latency tussen kinderen
Bij de kinderen uit groep 3 is er sprake van een
uit groep 3 en uit groep 8 bij de productie van
langere latency in de productie van referentiële
referentiële uitdrukkingen?
uitdrukkingen dan bij de kinderen uit groep 8.
3. Is er een verschil in latency bij de productie
Bij minimaal gespecificeerde uitingen is sprake
van minimaal gespecificeerde en over-
van een langere latency dan bij over-
gespecificeerde uitingen?
gespecificeerde uitingen.
4. Heeft de animacy van het object waarnaar
Wanneer in een referentiële uitdrukking
verwezen wordt in referentiële uitdrukkingen
verwezen wordt naar een animaat object wordt
invloed op de mate van overspecificatie?
er meer overgespecificeerd dan wanneer verwezen wordt naar een inanimaat object.
17
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
3. METHODE In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de concrete methodologische aanpak van het experiment is geweest. Hiertoe wordt nadere informatie gegeven over de deelnemers en het materiaal voor het experiment, het onderzoeksontwerp, de procedure en de verwerking van de gegevens.
3.1
Deelnemers
De onderzoekspopulatie bestond uit 103 kinderen uit groep 3 en 8 van Basisschool Sint Bavo te Rijsbergen. De verdeling van de deelnemers over groep 3 en 8 voor geslacht en leeftijd is weergegeven in Tabel 3.1. Op de basisschool is twee weken voor de afname van het experiment een brief uitgedeeld aan de deelnemende kinderen om de ouders om toestemming te vragen voor de deelname van hun kind (Bijlage 1). Alle kinderen hadden Nederlands als thuistaal. Drie kinderen (twee uit groep 3 en een uit groep 8) hadden naast Nederlands ook een andere thuistaal (Chinees, Engels en Armeens), maar zij spraken allemaal vloeiend Nederlands en dit heeft geen invloed gehad op de onderzoeksresultaten. Tabel 3.1
Groep
Verdeling van de deelnemers over groep 3 en 8 voor geslacht en leeftijd
Totaal
Aantal m
Aantal v
1
Gemiddelde Minimum-
Maximum-
leeftijd
leeftijd
leeftijd
3
51
21
30
6;4
5;9
7;5
8
52
25
27
11;9
10;8
13;1
3.2
Materiaal
Het materiaal voor het experiment bestond uit 21 afbeeldingen, waarvan 10 animate en 11 inanimate objecten. Uit een pretest met 22 afbeeldingen bleek er één animaat object niet snel en eenduidig herkend te worden door drie kinderen van 5,5 tot 6,5 jaar; daarom is dit object uit het materiaal verwijderd. De afbeeldingen zijn in zwart-wit versie te zien in Bijlage 2. Voor de afbeeldingen is gebruik gemaakt van digitaal beschikbare kleurplaten. Ten eerste is hiervoor gekozen omdat deze afbeeldingen ook duidelijk herkenbaar blijven als ze ingevuld worden met één kleur, en ten tweede omdat ze gemaakt zijn om ook door kinderen herkend te worden. Uit de zojuist genoemde pretest bleek dat dit voor de uiteindelijke 21 objecten inderdaad het geval was.
1
In de notatie van de leeftijd geeft het getal voor de puntkomma de leeftijd in jaren en het getal na de puntkomma de leeftijd in maanden. Een leeftijd van 6;4 wil dus zeggen 6 jaar en 4 maanden oud.
18
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Met de afbeeldingen werden de trials voor het experiment samengesteld; in elke trial werden steeds zes afbeeldingen tegelijk weergegeven. Om overspecificatie van de afbeeldingen mogelijk te maken, werden alle afbeeldingen met behulp van het programma Adobe Photoshop beschikbaar gemaakt in drie verschillende kleuren (blauw, groen en geel) en twee verschillende groottes (klein en groot). Zo waren er in totaal 21 x 3 x 2 = 126 verschillende afbeeldingen beschikbaar. De grote versies waren 275 x 370 pixels groot; de kleine versies werden verkleind tot 60 procent hiervan (165 x 222 pixels). In de genoemde pretest ter controle van de herkenning van de afbeeldingen zijn de gekleurde en kleine versies getoond op een schermresolutie van 1366 x 768 pixels; deze resolutie is eveneens gebruikt voor het experiment. De verkleinde versies bleken nog voldoende groot om herkenbaar te zijn voor de kinderen. De afbeeldingen werden steeds in zes kaders van 275 x 370 pixels geplaatst. De grote afbeeldingen waren kadervullend; de kleine afbeeldingen werden links onderin het kader geplaatst, om ervoor te zorgen dat het verschil in formaat tussen de afbeeldingen gemakkelijker waar te nemen was.
3.3
Ontwerp
Het experiment betrof een benoemingstaak: de deelnemers kregen de opdracht om steeds een aangegeven plaatje van de zes plaatjes op de slide te benoemen, op zo’n manier dat een klasgenoot het juiste plaatje van de zes later zou kunnen aanwijzen. Dit aanwijzen door een klasgenoot werd in werkelijkheid niet gedaan, maar dit werd de deelnemers verteld om ervoor te zorgen dat ze zich een concrete luisteraar voor zouden stellen. Met de beschikbare afbeeldingen zijn zes oefentrials en twintig experimentele trials samengesteld; in de experimentele trials moest er tien keer een animaat object benoemd worden en tien keer een inanimaat object. Elke deelnemer kreeg dezelfde twintig trials met zowel de animate als inanimate objecten aangeboden. De verschijningsvolgorde van deze trials was gerandomiseerd, om volgorde-effecten te voorkomen. De onafhankelijke variabelen waren leeftijdsgroep en animacy, waarbij leeftijd een tussen-proefpersoonvariabele was en animacy een binnen-proefpersoonvariabele. De specificatievorm en de latency van de uitingen zijn gemeten als afhankelijke variabelen. 3.3.1
Leerfase
Voorafgaand aan de trials kregen de deelnemers alle 21 objecten een voor een in gerandomiseerde volgorde te zien op het scherm in een zwart-wit versie op 80 procent van de originele grootte. De taak was hier om alle afbeeldingen te benoemen, om eventuele twijfels over wat de afbeelding voorstelde weg te nemen voordat de werkelijke trials zouden verschijnen. Als de deelnemers twijfelden over een afbeelding, werden ze bevestigd in hun vermoeden. Door de twijfel van tevoren weg te nemen, werd voorkomen dat er in de experimentele trials door twijfel een verschil in de latency zou ontstaan voor moeilijker herkenbare afbeeldingen.
19
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
3.3.2
Trials
Elke trial bestond uit een slide met daarop steeds zes afbeeldingen, waarvan één afbeelding, het target, aangegeven werd met een rode pijl aan de linkerkant van de afbeelding. Om ervoor te zorgen dat de rode pijl in elk van de trials even goed op zou vallen, is ervoor gekozen om voor de afbeeldingen geen rode invulling te gebruiken, maar om deze invulling te beperken tot de kleuren blauw, groen en geel. Oefentrials Na de leerfase kregen de deelnemers zes oefentrials te zien. Ten eerste dienden deze om te controleren of de deelnemers de instructie, zoals later in dit hoofdstuk beschreven, goed begrepen hadden. Daarnaast dienden de eerste drie oefentrials om expliciet het grootteverschil tussen afbeeldingen van het kleine en grote formaat aan te leren. In deze trials moesten ze namelijk steeds een afbeelding beschrijven waar dezelfde afbeelding in dezelfde kleur, maar in een andere afmeting naast stond. Een voorbeeld van een dergelijke oefentrial is bijgevoegd in Bijlage 3.1. Zo leerden de deelnemers dat plaatsing links onderin het kader betekende dat het om een kleine afbeelding ging. De volgende drie oefentrials zagen er hetzelfde uit als de experimentele trials. Experimentele trials Bij de samenstelling van de twintig experimentele trials is ervoor gezorgd dat de complexiteit op elke slide gelijk was en er in alle gevallen even veel reden tot overspecificatie zou zijn. Een voorbeeld van een experimentele trial wordt weergegeven in Bijlage 3.2. Elke slide van zes afbeeldingen is samengesteld op basis van de volgende regels: -
Elke slide bevat 2 blauwe, 2 groene en 2 gele afbeeldingen;
-
Elke silde bevat 3 animate en 3 inanimate afbeeldingen;
-
Elke slide bevat 3 grote en 3 kleine objecten;
-
Elke slide bevat 4 verschillende objecten;
-
Het targetobject komt altijd maar één keer voor.
Uit de regel dat elke slide vier verschillende objecten maar zes afbeeldingen bevat, volgt dat twee objecten in een tweetal voorkomen, zoals de klok en de dokter in Bijlage 3.2. Hiervoor golden de volgende regels: -
Eén tweetal bevat hetzelfde object in dezelfde grootte, maar varieert in kleur;
-
Eén tweetal bevat hetzelfde object in dezelfde kleur, maar varieert in grootte.
Target Naast deze twee tweetallen is volgens de bouwregels nog een derde object toegevoegd, en ten slotte diende een vierde object als target; deze werd steeds aangegeven met een rode pijl. De targetafbeelding was dus nooit onderdeel van een tweetal, wat wil zeggen dat het object dat beschreven moest worden altijd één keer voorkwam op de slide. Het benoemen van het object (het type) zou dus in alle gevallen voldoende zijn voor unieke identificatie; als naast het type ook de grootte, kleur
20
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
en/of andere eigenschappen van de afbeelding genoemd werden, was er daarom altijd sprake van overspecificatie. Het target was in ieder van de twintig experimentele trials een ander object. De verdere eigenschappen van de targets (animacy, grootte, kleur en locatie op de slide) werden gelijk over de verschillende mogelijkheden verdeeld. Ook grensde het target nooit horizontaal of verticaal aan een object met dezelfde kleur. Tabel 1 in Bijlage 4 bevat een tabel met daarin een overzicht van de samenstelling van alle twintig trials. 3.3.3
Software
Het experiment is opgebouwd in het programma E-Prime, dat het mogelijk maakt om de verschillende trials in gerandomiseerde volgorde te tonen. Bij de start van elke nieuwe trial werd er een nieuwe geluidsopname gestart via een aangesloten microfoon. Vóór elke trial verscheen werd er gedurende twee seconden een fixatiepunt in de vorm van een plusteken getoond in het midden van het beeldscherm, om ervoor te zorgen dat het visuele startpunt van de oogfixatie voor alle deelnemers en voor elke trial hetzelfde was. Een afwijkend visueel startpunt zou namelijk een ongewenste variatie in de latency kunnen veroorzaken. E-Prime zorgt bovendien voor het zeer nauwkeurig op tijd aanbieden van de trials en tegelijkertijd starten van de geluidsopname, waardoor voor elke geluidsopname op een betrouwbare manier de latency vastgesteld kon worden.
3.4
Procedure
3.4.1
Afname
In vijf schooldagen hebben de deelnemers het experiment uitgevoerd in een rustige afgesloten ruimte op de basisschool in Rijsbergen. Het experiment is individueel afgenomen en de procedure was voor iedere deelnemer gelijk. De instructie en de afname van het experiment duurden gemiddeld 7 minuten per kind voor groep 3 en gemiddeld 6 minuten per kind voor groep 8. Er was geen tijdslimiet voor het geven van een antwoord; de deelnemers konden steeds zelf door een druk op de spatiebalk aangeven dat ze klaar waren om verder te gaan. Achtereenvolgens werden de volgende onderdelen uitgevoerd: -
Voorstellen, het kind plaats laten nemen bij de laptop en vragen naar leeftijd, verjaardag en thuistaal;
-
Korte instructie en vervolgens de leerfase;
-
Korte instructie en vervolgens de zes oefentrials;
-
Eventueel nadere instructie en vervolgens de twintig experimentele trials.
21
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
3.4.2
Individuele mondelinge instructie
De deelnemers zijn individueel ingelicht over de procedures van de leerfase en de volgende fase. De instructie voor de oefentrials is toegelicht en geconcretiseerd met twee afgedrukte voorbeeldslides in kleur; deze slides zijn toegevoegd in Bijlage 5. Zo werd voor de deelnemers duidelijker en concreter wat de precieze taak was, en voor wat voor taak hun klasgenootje zou komen te staan, die volgens de gemanipuleerde instructie later het juiste plaatje aan zou moeten wijzen. De instructies luidden als volgt: Instructie leerfase “We gaan zometeen een klein spelletje doen waar allemaal plaatjes in voorkomen met mensen en dingen erop. Nu mag je eerst even de plaatjes bekijken en vertellen wat erop staat. Je kunt steeds verder naar het volgende plaatje door op deze knop te drukken (spatiebalk werd aangewezen). Je mag daar nu ook op drukken om te beginnen.” Instructie oefentrials en experimentele trials “Dan gaan we nu het spelletje doen. In het spelletje krijg je steeds zes van de plaatjes van daarnet te zien op het scherm, maar dan zijn er kleine en grote in verschillende kleuren. Steeds zie je bij één plaatje een rode pijl staan; van dit plaatje mag je in de microfoon beschrijven wat erop staat. Het ziet er bijvoorbeeld uit als deze.” (Hier werd de eerste voorbeeldprint- Bijlage 5.1 - getoond en de rode pijl en de targetafbeelding werden daarop aangewezen.) “Straks krijgt jouw klasgenootje dezelfde zes plaatjes te zien, maar dan door elkaar gehusseld, en dan staat de pijl er niet bij, zoals hier. (De tweede voorbeeldprint – Bijlage 5.2 - werd getoond.) Je ziet dat het dezelfde zes plaatjes zijn, maar dat ze nu door elkaar gehusseld zijn, en dat de rode pijl weg is. Jouw klasgenootje krijgt zoiets op het scherm te zien, en krijgt dan te horen wat jij verteld hebt over het plaatje, en gaat proberen het juiste plaatje aan te wijzen. Dus probeer het plaatje zó te beschrijven dat jouw klasgenootje weet welke van de zes plaatjes je bedoelt. Maar je kunt geen ‘boven’ en ‘onder’ gebruiken, want de plaatjes komen zoals je ziet wel op een andere plaats te staan. Verder mag je zelf weten hoe je het doet, je kunt helemaal niets fout doen. Dit ga je een paar keer achter elkaar doen. Als je klaar bent met het beschrijven van het plaatje, dan kan je weer naar het volgende plaatje gaan door op dezelfde knop te drukken (spatiebalk werd aangewezen). Let er wel op dat je hier pas op drukt als je helemaal klaar bent met praten, zodat het goed opgenomen wordt. Snap je wat de bedoeling is? We gaan het nu eerst even een paar keer oefenen zodat je kunt kijken hoe het gaat.” Als de deelnemers nog niet begrepen hadden wat de bedoeling was, werd dit op dezelfde manier nog eens rustig uitgelegd met de geprinte voorbeelden erbij. Vooral de deelnemers in groep 8 vroegen regelmatig wat ze dan precies konden of moesten zeggen. Hierbij werd gezegd dat ze dit zelf mochten bepalen; het enige belangrijke was dat hun klasgenootje het juiste plaatje goed zou kunnen vinden.
22
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Na de instructie zijn de zes oefentrials doorlopen. Hierna zijn de deelnemers nog nader geïnstrueerd als dit nodig was, bijvoorbeeld wanneer ze wat harder of wat meer richting de microfoon moesten praten of wat later op de spatie moesten drukken. Vervolgens zijn de twintig experimentele trials gestart. Na afloop van het experiment mochten de deelnemers uit groep 3 een snoepje uitzoeken als bedankje; in groep 8 is het snoepje klassikaal uitgedeeld toen iedereen het experiment uitgevoerd had. Er is eveneens kort wat verteld over het onderzoek waar de deelnemers aan meegewerkt hadden, namelijk dat er bekeken ging worden of de kinderen uit groep 3 andere dingen over de plaatjes zeiden dan de kinderen uit groep 8. Ook is de deelnemers uitgelegd dat iedereen het eerste deel van het spelletje gespeeld had, dus dat alle kinderen de plaatjes beschreven hadden en dat niemand ze aan hoefde te wijzen, omdat er zoveel mogelijk geluidsfragmenten verzameld dienden te worden voor het onderzoek.
3.5
Verwerking van de gegevens
3.5.1
Voorbereiding statistische analyse
Alleen de resultaten van de experimentele trials zijn meegenomen in de analyse. Voor elke experimentele trial werd een apart geluidsbestand in wave-formaat opgenomen, wat resulteerde in een totaal van 2060 geluidsbestanden (20 bestanden voor alle 103 deelnemers). De 100 resultaten van 5 deelnemers (een uit groep 3 en vier uit groep 8) zijn verwijderd uit de analyses omdat zij de opdracht verkeerd geïnterpreteerd hadden en daardoor irrelevante antwoorden hadden gegeven. Ook wanneer de deelnemer zich niet aan de beoogde animacy van het object hield, bijvoorbeeld wanneer hij of zij een wielrenner (animaat) benoemde met het woord ‘fiets’ (inanimaat), werden de uitingen niet meegenomen in de analyse, omdat dit een vertekend resultaat zou kunnen geven in de vergelijking van de animate en inanimate objecten. Daarnaast waren er een aantal onverstaanbare fragmenten en een aantal fragmenten waarop niks opgenomen was doordat de deelnemer te snel op de spatiebalk had gedrukt. Hierdoor zijn in totaal 43 geluidsfragmenten uit de analyse verwijderd. De overige 1917 geluidsbestanden van de 98 deelnemers die de opdracht juist begrepen, zijn getranscribeerd en vervolgens gecodeerd voor het wel of niet noemen van type, kleur, grootte en overige informatie (gecodeerd als 0 voor ‘niet genoemd’ en 1 voor ‘wel genoemd’). Daarnaast is voor elke referentiële uitdrukking gecodeerd of er sprake was van minimale specificatie of overspecificatie. Het type werd altijd genoemd, en daarom was er nooit sprake van onderspecificatie. Als alleen het type genoemd werd, is de uiting gecodeerd als minimaal gespecificeerd. Als naast het type ook de kleur, grootte en/of extra informatie genoemd werd, is dit gecodeerd als overgespecificeerd. Voor elke deelnemer is ten slotte de gemiddelde overspecificatie berekend door de optelling van de coderingen voor het noemen van kleur, grootte en extra informatie te delen door het totale aantal trials van die deelnemer.
23
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
3.5.2
Analyse geluidsbestanden
Omdat de meting van de reactietijden in E-Prime niet voldoende nauwkeurig werkte als er zacht gepraat werd, is ervoor gekozen om de latencies te meten in een ander programma: het spraakanalyseprogramma Praat. Omdat er door E-Prime voor elke trial een nieuwe geluidsopname werd gestart, was het moment van het verschijnen van het materiaal gelijk aan het moment van het starten van de opname. Hierdoor was de latency vast te stellen als het moment van de start van de geluidsopname, tot het moment dat de stilte doorbroken werd omdat de deelnemer begon met het produceren van de uiting. De latencies zijn per geluidsbestand in milliseconden nauwkeurig vastgesteld met Praat en aan het databestand toegevoegd als afhankelijke variabele. De geluidsbestanden waarin het niet mogelijk was een betrouwbare meting van de latency te doen (bijvoorbeeld doordat de deelnemer afgeleid was of hardop nadacht) werden niet meegenomen in de analyse. 3.5.3
Statistische analyse
Hypotheses met betrekking tot de invloed van leeftijd zijn getoetst met een onafhankelijke t-toets, waarbij de resultaten van de groepen 3 en 8 met elkaar vergeleken werden. Het effect van de specificatievorm op de latency is voor beide leeftijdsgroepen afzonderlijk eveneens getoetst met een onafhankelijke t-toets over de afzonderlijke uitingen, waarbij de specificatievorm als onafhankelijke variabele werd genomen. De effecten van animacy zijn berekend met afhankelijke t-toetsen. Door middel van een univariate variantie-analyse (ANOVA) is getoetst of er een interactie-effect was tussen groep en specificatievorm voor de latency. Met repeated measures ANOVA’s is ten slotte getoetst of er een interactie-effect was tussen groep en animacy voor de hoeveelheid overspecificaties en voor de latency.
24
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
4. RESULTATEN In dit hoofdstuk worden de resultaten van het experiment gegeven die volgen uit de statistische analyse. Achtereenvolgens worden er drie onderwerpen besproken die als onafhankelijke variabele genomen zijn in de statistische toetsing: leeftijd, specificatievorm en animacy.
4.1
Invloed van leeftijd
4.1.1
Leeftijd en specificatievorm
De kinderen uit groep 3 maakten in 18,9 procent van de uitingen gebruik van een of meerdere overspecificaties. In groep 8 lag het percentage overspecificaties op 55,5 procent van de uitingen. Tabel 4.1 geeft de gemiddelde hoeveelheid overspecificaties per uiting in relatie met leeftijdsgroep voor de totale groep proefpersonen en opgesplitst naar geslacht. Tabel 4.1
Overspecificatie in relatie met groep (score is minimaal 0 (minimale specificatie) en maximaal
3 (alles maximaal overgespecificeerd))
Overspecificatie
Groep 3
Groep 8
Totaal
.256
.805
Meisjes
.214
.853
Jongens
.318
.748
Er is een significant effect van groep op de hoeveelheid overspecificaties (t (96) = 4.02, p < .001, verklaarde variantie = 13,4 procent.). De kinderen uit groep 8 overspecificeerden meer dan de kinderen uit groep 3. In beide leeftijdsgroepen is er voor geslacht geen significant verschil in de hoeveelheid overspecificaties (groep 3: t (48) = 0.65, p = .52; groep 8: t (46) = 0.46, p = .65). 4.1.2
Leeftijd en latency
In Tabel 4.2 staat de gemiddelde latency in relatie met leeftijdsgroep. Tabel 4.2
Latency in relatie met groep (in milliseconden, standaardafwijking tussen haakjes)
Latency
Groep 3
Groep 8
2235 (637)
1550 (317)
Er is een significant effect van groep op de gemeten latency (t (96) = 6.69, p < .001, verklaarde variantie = 30,9 procent): bij de kinderen uit groep 3 werden er langere latencies gemeten dan bij de kinderen uit groep 8.
25
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
4.2
Specificatievorm en latency
Tabel 4.3 geeft voor groep 3 en 8 de gemiddelde latency in relatie met specificatievorm. Tabel 4.3
Latency
Latency in relatie met specificatievorm (in milliseconden, standaardafwijking tussen haakjes)
Minimaal gespecificeerd
Overgespecificeerd
Groep 3
2162 (1080)
2393 (855)
Groep 8
1428 (402)
1643 (517)
Voor zowel groep 3 als groep 8 zijn er significante verschillen in latency voor minimaal gespecificeerde en overgespecificeerde uitingen (groep 3: t (891) = 2.60, p < .025, verklaarde variantie = 0,6 procent; groep 8: t (914) = 6.92, p < .001, verklaarde variantie = 4,9 procent). In beide groepen was bij de overgespecificeerde uitingen sprake van een langere latency dan bij de minimaal gespecificeerde uitingen. Er is geen interactie-effect van groep en specificatievorm op de latency (F<1). De hoofdeffecten van zowel groep als specificatievorm op de latency worden grafisch weergegeven in Figuur 4.1.
Figuur 4.1
26
Grafische weergave van de effecten van groep en specificatievorm op de latency
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
4.3
Invloed van animacy
4.3.1
Animacy en het noemen van grootte en kleur
In Tabel 4.4 staat voor beide leeftijdsgroepen het percentage van de uitingen waarin de grootte van het object genoemd werd, in relatie met de animacy van het object. Uitingen waarin grootte werd genoemd in relatie met animacy (in percentages)
Tabel 4.4
Noemen grootte
Animaat
Inanimaat
Groep 3
7,6
8,7
Groep 8
34,0
35,9
Voor beide leeftijdsgroepen zijn er geen significante effecten van animacy op het wel of niet noemen van de grootte van het object (groep 3: t (49) = 1.10, p = .28; groep 8: t (47) = 1.36, p = .18). Tabel 4.5 geeft voor beide leeftijdsgroepen het percentage van de uitingen waarin de kleur van het object genoemd werd, in relatie met de animacy van het object. Uitingen waarin kleur werd genoemd in relatie met animacy (in percentages)
Tabel 4.5
Noemen kleur
Animaat
Inanimaat
Groep 3
12,6
15,1
Groep 8
44,1
45,8
Voor beide leeftijdsgroepen zijn er eveneens geen significante effecten van animacy op het wel of niet noemen van de kleur van het object (groep 3: t (49) = 1.27, p = .21; groep 8: t (47) = 1.60, p = .12). 4.3.2
Animacy en specificatievorm
Tabel 4.6 toont de gemiddelde hoeveelheid overspecificaties per uiting in relatie met de animacy van het object, voor zowel de totale groep als voor de afzonderlijke leeftijdsgroepen. Tabel 4.6
Overspecificatie in relatie met animacy (score is minimaal 0 (minimale specificatie) en
maximaal 3 (alles maximaal overgespecificeerd))
Overspecificatie
Animaat
Inanimaat
Totaal
.513
.545
Groep 3
.239
.271
Groep 8
.788
.819
Er is voor de gehele groep een significant effect van animacy op de hoeveelheid overspecificaties (t (97) = 2.42, p < .025, effect-consistentie = 55 procent). Bij inanimate objecten werd meer overgespecificeerd dan bij animate objecten.
27
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Voor de leeftijdsgroepen afzonderlijk zijn er geen significante effecten van animacy op de hoeveelheid overspecificaties (groep 3: t (49) = 1.58, p = .12; groep 8: t (47) = 1.90, p = . 06). Er is geen interactie-effect van groep en animacy op de hoeveelheid overspecificaties (F<1). De hoofdeffecten van zowel groep als animacy op de hoeveelheid overspecificaties worden grafisch weergegeven in Figuur 4.2.
Figuur 4.2
4.3.3
Grafische weergave van de effecten van groep en animacy op overspecificatie
Animacy en latency
In Tabel 4.7 staat de gemiddelde latency in relatie met de animacy van het object, zowel voor de gehele groep als voor de leeftijdsgroepen afzonderlijk. Tabel 4.7
Latency
28
Latency in relatie met animacy (in milliseconden)
Animaat
Inanimaat
Totaal
2000
1803
Groep 3
2406
2072
Groep 8
1577
1524
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Voor zowel de totale groep als voor de afzonderlijke leeftijdsgroepen is er een significant verschil in de latency tussen de verwijzingen naar animate en inanimate objecten. (Gehele groep: (t (97) = 5.11, p < .001, effect-consistentie = 69 procent; Groep 3: t (49) = 5.08, p < .001, effect-consistentie = 74 procent; Groep 8: t (47) = 2.03, p < .05, effect-consistentie = 65 procent.) Bij verwijzingen naar een animaat object was sprake van een langere latency dan bij verwijzingen naar een inanimaat object. Wat betreft de latency is er een significant interactie-effect van groep en animacy (F (1,96) = 15.32, p < .001). De factor groep verklaarde 13,8 procent van de variantie in de latencies. Het interactie-effect wordt grafisch weergegeven in Figuur 4.3. Het verschil in latency tussen animate en inanimate objecten is significant kleiner voor groep 8 dan voor groep 3.
Figuur 4.3
29
Grafische weergave van de interactie tussen groep en animacy voor de latency
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
5. CONCLUSIES In de conclusies worden de resultaten van de statistische analyse geïnterpreteerd en gekoppeld aan de hypothesen. In de laatste paragraaf worden deze hypothesen opgesomd, en wordt samengevat of ze bevestigd of verworpen worden op basis van het experiment.
5.1
Leeftijd
Kinderen uit groep 8 blijken in hun referentiële uitdrukkingen meer gebruik te maken van overspecificaties dan kinderen uit groep 3. Hiermee wordt hypothese 1 bevestigd, en blijkt leeftijd een goede voorspeller van de hoeveelheid overspecificaties in het referentiële taalgebruik. Het geslacht van de spreker heeft in beide leeftijdsgroepen geen invloed op de specificatievorm. De leeftijd van de spreker blijkt daarnaast invloed te hebben op de latency in de productie van referentiële uitdrukkingen: de kinderen uit groep 3 wachten na het verschijnen van het materiaal langer voor zij beginnen met praten, dan de kinderen uit groep 8. Dit bevestigt hypothese 2.
5.2
Specificatievorm
Bij de overgespecificeerde uitingen was in beide leeftijdsgroepen sprake van een langere latency dan bij de minimaal gespecificeerde uitingen. Dit is tegengesteld aan de verwachting en daarom wordt hypothese 3 verworpen. Specificatievorm blijkt wel degelijk een invloed te hebben op de latency, maar in de andere richting dan verwacht.
5.3
Animacy
De animacy van het object van de referentiële uitdrukking blijkt geen invloed te hebben op het noemen van de kleur en de grootte van het object afzonderlijk. De animacy heeft daarentegen wel een effect op de specificatievorm in het algemeen: bij de verwijzing naar een inanimaat object vindt meer overspecificatie plaats dan bij de verwijzing naar een animaat object. Ook dit voldoet niet aan de verwachting en daarom wordt hypothese 4 eveneens verworpen. Ook voor de animacy geldt dat het effect op de specificatievorm tegengesteld is aan het verwachte effect. Ten slotte blijkt de animacy in beide leeftijdsgroepen een effect te hebben op de latency: bij verwijzingen naar een animaat object was sprake van een langere latency dan bij verwijzingen naar een inanimaat object. Voor de latency is er sprake van een interactie-effect tussen groep en animacy: bij de jongere proefpersonen is het effect van animacy op de latency groter dan bij de oudere proefpersonen. Het effect van animacy op de latency wordt dus kleiner in de loop van de ontwikkeling.
30
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
5.4
Terugkoppeling naar de hypothesen
In Tabel 5.1 wordt samenvattend weergegeven of de hypothesen in dit onderzoek op basis van de resultaten bevestigd of verworpen worden. Samenvatting van de hypothesen met resultaten
Tabel 5.1
Hypothese Hypothese 1
Resultaat Kinderen uit groep 8 maken in hun referentiële uitdrukkingen Bevestigd meer gebruik van overspecificaties dan kinderen uit groep 3.
Hypothese 2
Bij de kinderen uit groep 3 is er sprake van een langere latency Bevestigd in de productie van referentiële uitdrukkingen dan bij de kinderen uit groep 8.
Hypothese 3
Bij minimaal gespecificeerde uitingen is sprake van een langere Verworpen latency dan bij overgespecificeerde uitingen.
Hypothese 4
Wanneer in een referentiële uitdrukking verwezen wordt naar Verworpen een animaat object wordt er meer overgespecificeerd dan wanneer verwezen wordt naar een inanimaat object.
31
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
6. DISCUSSIE In de discussie worden de resultaten van het experiment gekoppeld aan de bestaande literatuur die is besproken in het theoretisch kader van hoofdstuk 2. Vervolgens komen de restricties van het experiment en de hieraan gerelateerde aanbevelingen voor vervolgonderzoek aan bod.
6.1
Terugkoppeling naar de literatuur
6.1.1
Leeftijd
De gevonden leeftijdsverschillen voor overspecificatie komen overeen met de verwachtingen en eerdere bevindingen zoals besproken in het theoretisch kader. Aansluitend bij Pechmann (1989) en Sonnenschein (1985) bleek ook uit dit experiment dat de hoeveelheid overspecificaties in referentiële uitdrukkingen toeneemt met de leeftijd van de spreker. Er zijn verschillende interpretaties mogelijk voor deze bevindingen. Mogelijk zijn jongere kinderen minder goed in staat om zich aan te passen aan de luisteraar, zoals Sonnenschein (1985) in haar onderzoek vond. Een andere mogelijkheid is een onderliggend sprekergeoriënteerd proces. Om de juiste verklaring te achterhalen is de latency vergeleken voor de verschillende leeftijdsgroepen en specificatievormen. Het effect van leeftijd op de latency bleek eveneens te voldoen aan de verwachtingen: in de uitingen van de jongere kinderen was sprake van een langere latency dan in de uitingen van de oudere kinderen. Een mogelijke verklaring is die van Pechmann (1989), die stelt dat jongere kinderen nog te beperkte cognitieve verwerkingscapaciteiten hebben om taal incrementeel te produceren. De langere latency in de taalproductie van jongere kinderen ontstaat dan doordat zij pas beginnen met spreken nadat ze volledig bepaald hebben wat ze zullen gaan zeggen. Een andere verklaring voor het leeftijdsverschil in latency is de mogelijkheid dat jongere kinderen geen moeite hebben met stiltes en lange pauzes. Zij hebben zich nog minder in natuurlijke gesprekssituaties bevonden, en ervaren daarom mogelijk lange stiltes niet als ongemakkelijk. 6.1.2
Specificatievorm en latency
Tegen de verwachting in was in beide leeftijdsgroepen sprake van een langere latency voor de overgespecificeerde uitingen. Deze bevinding kan verklaard worden door het feit dat de overgespecificeerde uitingen meer informatie bevatten dan de minimaal gespecificeerde. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat het plannen van meer informatie in een uiting meer tijd kost. Dit geldt zowel voor de productie van losse woorden (Levelt, 1989; Sternberg, Monsell, Knoll, & Wright, 1978) als van volledige zinnen (Ferreira, 1991). Het blijkt vooral te gaan om het aantal beklemtoonde lettergrepen ofwel fonologische eenheden; als er meer fonologische eenheden in een uiting zitten, moet de spreker meer voorbereiden om te articuleren, waardoor het langer duurt voor hij begint met spreken (Ferreira, 1991).
32
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
De langere latency voor overgespecificeerde uitingen wijst er op dat de productie van een overgespecificeerde uiting voor kinderen meer tijd en moeite kost, en dat de jonge spreker dus niet overspecificeert voor zijn eigen gemak; er is in de productie van referentiële uitdrukkingen door kinderen dus geen sprake van een sprekergeoriënteerd proces. De overspecificaties worden dan ook gemotiveerd door een luisteraargeoriënteerd proces: de spreker overspecificeert om de identificatietaak van de luisteraar te vergemakkelijken. Zoals besproken in het theoretisch kader kan de luisteraar inderdaad sneller en gemakkelijker de juiste entiteit identificeren met een overgespecificeerde referentiële uitdrukking, dan met een minimaal gespecificeerde (Arts, 2004; Arts et al., 2008; Arts et al., 2011; Paraboni et al., 2007). Het gevonden leeftijdsverschil in de hoeveelheid overspecificaties is dan te verklaren vanuit de theorie dat jongere kinderen zich minder goed in kunnen leven in de luisteraar, en daarom minder overspecificeren (Sonnenschein, 1985). Dit sluit aan bij Miller (2006), die stelt dat de theory of mind ook na het vijfde levensjaar nog in ontwikkeling is, en bij Wubs (2008), die vond dat jonge kinderen zich linguïstisch gezien nog niet inleven in de luisteraar. Wubs stelde dit vast voor kinderen met een leeftijd van vijf jaar. Aangezien er wel een klein percentage overspecificaties is gevonden in het taalgebruik van de kinderen uit groep 3 (met een gemiddelde leeftijd van 6 jaar en 4 maanden), is het mogelijk dat de ontwikkeling van dit linguïstische inlevingsvermogen rond het zesde levensjaar al in gang is gezet. Terugkoppeling naar Grice In het inleidende hoofdstuk zijn de Griceaanse maximes van kwantiteit geïntroduceerd, waarvan het tweede maxime stelt dat een spreker zijn bijdrage niet informatiever hoort te maken dan nodig is voor het huidige communicatieve doel. Overspecificaties in referentiële uitdrukkingen blijken wel degelijk een communicatief doel te dienen: ze helpen de ontvanger om een referent sneller en gemakkelijker te identificeren, en de spreker gebruikt ze om de luisteraar te helpen bij deze identificatietaak. Daarom kan gesteld worden dat overgespecificeerd taalgebruik in referentiële uitdrukkingen niet in conflict is met de maximes van kwantiteit. 6.1.3
Animacy
Het effect van animacy op de specificatievorm is tegengesteld aan het verwachte effect: bij de inanimate objecten werd meer overgespecificeerd dan bij de animate objecten. De verwachting was echter gebaseerd op slechts een enkele beschikbare studie, die was uitgevoerd bij volwassen sprekers van het Yucatec Maya (Butler et al., 2011). In deze studie was de animacy van het object echter niet het enige dat varieerde tussen de verschillende condities; het verschil in de hoeveelheid overspecificaties tussen de condities kan daarom ook aan andere factoren toe te schrijven zijn. De inanimate objecten waren bijvoorbeeld ook kleiner en daardoor minder duidelijk zichtbaar binnen de context dan de animate. Dit kan de hoeveelheid overspecificaties eveneens beïnvloed hebben, aangezien een visueel opvallende eigenschap van een object sneller overgespecificeerd wordt dan een onopvallende eigenschap (Davies & Katsos, 2009). Mogelijk is deze visuele opvallendheid de veroorzaker van het verschil in overspecificatie in de studie van Butler et al. (2011), en was het niet de animacy die dit verschil veroorzaakt heeft. Bovendien is de studie van Butler et al. uitgevoerd bij
33
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
volwassen sprekers. Het is mogelijk dat het effect van animacy afneemt of verandert in de loop van de ontwikkeling van de spreker. Uit het huidige onderzoek bleek dat het effect van animacy op de latency afneemt met het ouder worden van de spreker; mogelijk verandert ook het effect van animacy op de hoeveelheid overspecificaties door de jaren heen. Ten slotte ging het in het onderzoek van Butler et al. om sprekers van het Yucatec Maya. Aangezien het belang van het onderscheid in animacy verschilt per taal (Zaenen et al., 2004), kan ook het effect van animacy op de specificatievorm anders zijn voor referentiële uitdrukkingen in verschillende talen. Dat voor de animate objecten in beide leeftijdsgroepen sprake was van een langere latency dan voor de inanimate objecten, kan betekenen dat de verwerking van animate entiteiten complexer is dan die van inanimate entiteiten. In het theoretisch kader is er namelijk al op gewezen dat de latency van een uiting toeneemt, wanneer de uiting complexer wordt (Ferreira, 1991). De langere latency bij de verwijzing naar animate objecten lijkt in strijd met de bevinding van Branigan et al. (2008) dat animate concepten zeer toegankelijk zijn, waardoor ze gemakkelijker opgehaald kunnen worden uit het geheugen. Uit het gevonden interactie-effect tussen groep en animacy in het huidige experiment blijkt echter dat de invloed van animacy op de latency erg afhankelijk is van de leeftijd van de spreker. Het verschil in latency is voor sprekers uit groep 3 veel groter dan voor sprekers uit groep 8. Het is mogelijk dat bij oudere sprekers deze invloed van animacy verandert of volledig verdwijnt. Bovendien zou het verschil in latency eveneens door een andere factor veroorzaakt kunnen zijn, namelijk door een complexiteitsverschil in de afbeeldingen die gebruikt zijn voor het experiment. Als dat het geval is dan zou het verschil in de latency niet veroorzaakt zijn door een verschil in de mentale toegankelijkheid, maar doordat de animate afbeeldingen trager herkend werden dan de inanimate afbeeldingen. Er is op basis van het huidige onderzoek dan ook geen eenduidige verklaring te geven voor het gevonden verschil in latency voor de verwijzingen naar de animate en inanimate objecten.
6.2
Restricties en vervolgonderzoek
6.2.1
Het experiment
In een experiment is altijd in zekere mate sprake van een kunstmatige situatie, en blijft het de vraag in hoeverre de resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar natuurlijke spreeksituaties. In natuurlijke contexten is het vaak niet het geval dat alle mogelijke entiteiten binnen de context netjes bij elkaar gegroepeerd zijn, en bovendien is er dan sprake van echte voorwerpen in plaats van tweedimensionale afbeeldingen op een scherm. Daarnaast is aangetoond dat de hoeveelheid overspecificaties in referentiële uitdrukkingen varieert in relatie met andere factoren, zoals de complexiteit van de taak (Koolen et al., 2009; Koolen et al., 2011; Sonnenschein, 1985). Daarom is niet met zekerheid te zeggen in welke mate kinderen in andere, natuurlijke, meer of minder complexe situaties zullen overspecificeren. Bovendien is in het huidige experiment het target expliciet aangegeven met een rode pijl naast de afbeelding. Dit was noodzakelijk om ervoor te zorgen dat er altijd een afbeelding werd
34
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
beschreven waar maar één type van aanwezig was in de context. Volgens Lloyd en Banham (1997) beïnvloedt het markeren van het target de hoeveelheid overspecificaties: wanneer deze expliciet aangegeven werd, gingen de sprekers in het experiment van Lloyd en Banham meer overspecificeren. Lloyd en Banham verklaren dit door de mogelijkheid dat het expliciet aangeven van een target ervoor zorgt dat de spreker de rest van de context minder grondig bekijkt. In het eerder aangehaalde experiment van Pechmann (1989) bij volwassen sprekers was er geen sprake van een expliciet gemarkeerde target: de sprekers mochten zelf bepalen welke van de objecten binnen de context ze uitkozen. Hier was er in 21 procent van de gevallen sprake van overspecificatie. In het huidige experiment werd er in groep 3 in 18,9 procent van de gevallen overgespecificeerd, en in groep 8 zelfs in 55,5 procent van de uitingen. Het is mogelijk dat het percentage overspecificaties hoger ligt doordat het target expliciet gemarkeerd was in het experiment. Het verdient dan ook aanbeveling om in een vervolgonderzoek bij kinderen te achterhalen of de hoeveelheid overspecificaties verandert in situaties waarin er geen target aangegeven wordt en de kinderen zelf een object uit mogen kiezen, zoals in het onderzoek van Pechmann. 6.2.2
Vervolgonderzoek
Hoewel de kinderen uit groep 3 minder gebruik maakten van overspecificaties dan de kinderen uit groep 8, was er in deze jongere groep desondanks in 18,9 procent van de uitingen sprake van overspecificatie. Zoals aangegeven in paragraaf 6.1.2 suggereert dit dat het linguïstische inlevingsvermogen bij deze leeftijdsgroep al in ontwikkeling is. Om meer inzicht te krijgen in deze ontwikkeling zou het interessant zijn om het experiment aan te passen tot een spel dat uitgevoerd kan worden bij jongere proefpersonen, zoals in groep 1 en 2 van het basisonderwijs. Mogelijk is er met resultaten uit deze leeftijdsgroepen vast te stellen op welke leeftijd het gebruik van overspecificaties in referentiële uitdrukkingen zijn intrede doet. Zoals eveneens is besproken in paragraaf 6.1.2 wijst de langere latency voor overgespecificeerde uitingen op een luisteraargeoriënteerde verklaring voor het gebruik van overspecificaties in referentiële uitdrukkingen door kinderen. Voor jonge sprekers blijkt het produceren van een overgespecificeerde uiting meer tijd en moeite te kosten dan het produceren van een minimaal gespecificeerde uiting. Het is echter nog niet bekend of er eenzelfde effect van specificatievorm op de latency aanwezig is in het referentiële taalgebruik van volwassen sprekers. Om deze reden verdient het aanbeveling om een soortgelijk experiment eveneens af te nemen bij oudere kinderen en volwassenen. Met een dergelijk onderzoek waarbij de latency gemeten wordt, kan meer inzicht worden verkregen in de vraag of er bij oudere en volwassen sprekers eveneens sprake is van een luisteraargeoriënteerd proces in de productie van overspecificaties, of dat er hier sprekerinterne processen meespelen. Uit het onderzoek is daarnaast gebleken dat het effect van de animacy op de latency verkleint wanneer de spreker ouder wordt. Omdat in het huidige onderzoek alleen kinderen uit groep 3 en 8 zijn betrokken, is er niets te zeggen over het effect van de animacy op de referentiële uitdrukkingen van oudere sprekers. Mogelijk wordt het verschil nog kleiner, of verandert het effect van de animacy bij oudere sprekers. Ook om deze reden verdient een vervolgonderzoek met oudere
35
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
kinderen en volwassenen aanbeveling; zo kan achterhaald worden hoe het effect van de animacy op de latency zich ontwikkelt met de leeftijd van de spreker. Bovendien is in de vorige paragraaf gesuggereerd dat dit effect van de animacy ontstaan kan zijn door een complexiteitsverschil tussen de animate en inanimate afbeeldingen die gebruikt zijn in het experiment. Het is mogelijk dat de animate afbeeldingen complexer zijn en dat dit het verschil in latency heeft veroorzaakt. Het leeftijdsverschil in de sterkte van het effect kan dan veroorzaakt zijn door de mogelijkheid dat de jongere kinderen meer hinder ondervonden van het complexiteitsverschil dan de oudere kinderen. In het experiment is geprobeerd om deze mogelijke invloed van complexiteit te minimaliseren door de procedure te beginnen met een leerfase. Mogelijk was deze leerfase niet voldoende om de verschillen te ondervangen. In vervolgonderzoek is het daarom aan te raden om gebruik te maken van complexere inanimate afbeeldingen, en om in een pretest vast te stellen of er dan nog sprake is van een complexiteitsverschil tussen de animate en inanimate afbeeldingen. Dit kan getest worden door in de pretest de animate en inanimate afbeeldingen een voor een te laten benoemen, en daarbij de latency te meten. Door een dergelijke pretest is een complexiteitsverschil in de afbeeldingen van tevoren vast te stellen of uit te sluiten. Pas als deze mogelijke invloed uitgesloten is, kunnen er betrouwbare conclusies worden getrokken over de invloed van animacy op de latency. Bovendien is ook dan pas met zekerheid te zeggen of de gevonden invloed van animacy op de specificatievorm wel van betekenis is. In het huidige onderzoek kan het namelijk het geval zijn dat het mogelijke complexiteitsverschil tussen de afbeeldingen doorwerkt in het gebruik van overspecificaties, en dat dit het verschil in de hoeveelheid overspecificaties tussen de animate en inanimate objecten heeft veroorzaakt. Ervan uitgaande dat er een invloed van animacy op de specificatievorm is, is in de vorige paragraaf de mogelijkheid genoemd dat dit effect verandert met een toenemende leeftijd van de spreker. Een vervolgonderzoek met oudere sprekers en volwassenen zou mogelijk andere resultaten opleveren. Het is daarom aan te bevelen om in een dergelijk vervolgonderzoek te achterhalen of het effect van animacy op de specificatievorm gegeneraliseerd mag worden naar andere leeftijdsgroepen. Daarnaast zou een soortgelijk onderzoek uitgevoerd kunnen worden bij sprekers van andere talen. Niet in alle talen is het onderscheid in animacy even belangrijk voor de taalverwerking en –productie (Zaenen et al., 2004); het belang van dit onderscheid zou door kunnen werken in de invloed ervan op het gebruik van overspecificaties. Een vervolgonderzoek met daarin sprekers van andere talen zou dan ook andere resultaten kunnen opleveren, en het inzicht in de invloed van animacy op overspecificatie kunnen verbreden. Dit onderzoek geeft hopelijk een aanzet tot nadere bestudering van een van de genoemde aspecten van overspecificatie.
36
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
LITERATUUR Arnold, J. E. (2008). Reference production: Production-internal and addressee-oriented processes. Language and Cognitive Processes, 23(4), 495-527. doi:10.1080/01690960801920099 Arts, A. (2004). Overspecification in instructive texts (Doctoral dissertation, Tilburg University, Nederland). Nijmegen, Nederland: Wolf. Arts, A., Maes, A., Noordman, L.G.M., & Jansen, C. (2000). Overgespecificeerde referentiële uitdrukkingen in instructies. In R. Neutelings, N. Ummelen, & A. Maes (Red.), Over de grenzen van de taalbeheersing. Onderzoek naar taal, tekst en communicatie (pp. 95-105). Den Haag, Nederland: Sdu. Arts, A., Maes, A., Noordman, L. G. M., & Jansen, C. (2008). Overspecification in action-oriented discourse: Task importance affects the production of overspecifications and overspecifications increase identification efficiency in perception. In A. Botinis (Red.), Experimental Linguistics. Proceedings of the 2nd ISCA tutorial and research workshop (pp. 2932). Athene, Griekenland: University of Athens Press. Arts, A., Maes, A., Noordman, L. G. M., & Jansen, C. (2011). Overspecification facilitates object identification. Journal of Pragmatics, 43, 361-374. doi:10.1016/j.pragma.2010.07.013 Branigan, H. P., Pickering, M. J., & Tanaka, M. (2008). Contributions of animacy to grammatical function assignment and word order during production. Lingua, 118, 172-189. doi: 10.1016 /j.lingua.2007.02.003 Butler, L. K., Jaeger, T. F., Bohnemeyer, J., & Furth, K. (2011). Learning to express visual contrasts in the production of referring expressions in Yucatec Maya. Proceedings of the PRE-CogSci 2011 workshop: Bridging the gap between computational, empirical and theoretical approaches to reference, July 2011, Boston, Massachusetts. Chandler, M. (1988). Doubt and developing theories of mind. In J. W. Astington, P. L. Harris, & D. R. Olson (Red.), Developing Theories of Mind (pp. 387-440). Ontleend aan http://books.google .nl/ Davies, C., & Katsos, N. (2009). Are interlocutors as sensitive to over-informativeness as they are to under-informativeness? Proceedings of the Workshop on Production of Referring Expressions: Bridging Computational and Psycholinguistic Approaches (PRE-CogSci-09), Amsterdam, Nederland.
37
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Engelhardt, P. E., Bailey, K. G. D., & Ferreira, F. (2006). Do speakers and listeners observe the Gricean maxim of quantity? Journal of Memory and Language, 54, 554-573. doi:10.1016/j.jml.2005 .12.009 Ferreira, F. (1991). Effects of length and syntactic complexity on initiation times for prepared utterances. Journal of Memory and Language, 30(2), 210-233. doi:10.1016/0749-596X (91)90004-4 Gatt, A., Goudbeek, M., & Krahmer, E. (2010). A new computational model of alignment and overspecification in reference production. Proceedings of the 16th conference on Architectures and Mechanisms for Language Processing (AMLaP), September 2010, York, Groot-Brittannië. Grice, H. P. (1975). Logic and conversation. In P. Cole & J. Morgan (Red.), Syntax and Semantics Vol. 3: Speech Acts (pp. 45-47). New York: Academic Press. Kempen, G., & Harbusch, K. (2004). A corpus study into word order variation in German subordinate clauses: Animacy affects linearization independently of grammatical function assignment. In T. Pechmann & C. Habel (Red.), Multidisciplinary Approaches to Language Production (pp. 173-181). Ontleend aan http://books.google.nl/ Koolen, R., Gatt, A., Goudbeek, M., & Krahmer, E. (2009). Need I say more? On factors causing referential overspecification. Proceedings of the Workshop on the Production of Referring Expressions: Bridging the gap between computational and empirical approaches to reference (PRE-CogSci), 29 July 2009, Amsterdam, Nederland. Koolen, R., Goudbeek, M., & Krahmer, E. (2011). Effects of scene variation on referential overspecification. Proceedings of the 33rd annual meeting of the Cognitive Science Society (CogSci), July 2011, Boston, Massachusetts, 1025-1030. Levelt, W. J. M. (1989). Speaking: From intention to articulation. Ontleend aan http://books.google .nl/ Lloyd, P., & Banham, L. (1997). Does drawing attention to the referent constrain the way in which children construct verbal messages? Journal of Psycholinguistic Research, 26(5), 509-518. doi:10.1023/A:1025023629952 Mak, W. M., Vonk, W., & Schriefers, H. (2002). The influence of animacy on relative clause processing. Journal of Memory and Language, 47(1), 50-68. doi:10.1006/jmla.2001.2837 Malle, B. F. (2002). The relation between language and theory of mind in development and evolution. In T. Givón & B. F. Malle (Red.), The evolution of language out of pre-language (pp. 265-284). Ontleend aan http://books.google.nl/
38
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Miller, C. A. (2006). Developmental relationships between language and theory of mind. American Journal of Speech-Language Pathology, 15, 142-154. doi: 10.1044/1058-0360(2006/014) Nadig, A. S., & Sedivy, J. C. (2002). Evidence of perspective-taking constraints in children’s on-line reference resolution. Psychological Science, 13, 329-336. doi:10.1111/j.0956-7976.2002 .00460.x Paraboni, I., van Deemter, K., & Masthoff, J. (2007). Generating referring expressions: Making referents easy to identify. Computational Linguistics, 33(2), 229-254. doi: 10.1162/coli.2007 .33.2.229 Pechmann, T. (1989). Incremental speech production and referential overspecification. Linguistics, 27, 89-110. Piaget, J. (1926). The language and thought of the child. Ontleend aan http://books.google.nl/ Poulin-Dubois, D., Lepage, A., & Ferland, D. (1996). Infant’s concept of animacy. Cognitive Development, 11(1), 19-36. doi: 10.1016/S0885-2014(96)90026-X Sonnenschein, S. (1982). The effects of redundant communications on listeners: When more is less. Child Development, 53(3), 717-729. doi: 10.2307/1129385 Sonnenschein, S. (1985). The development of referential communication skills: Some situations in which speakers give redundant messages. Journal of Psycholinguistic Research, 14(5), 489508. doi: 10.1007/BF01666723 Sternberg, S., Monsell, S., Knoll, R. L., & Wright, C. E. (1978). The latency and duration of rapid movement sequences: Comparisons of speech and typewriting. In G. E. Stelmach (Red.), Information Processing in Motor Control and Learning (pp. 117-152). New York: Academic Press. Van Deemter, K., Gatt, A., Van Gompel, R. P. G., & Krahmer, E. (2012). Towards a computational psycholinguistics of reference production. Topics in Cognitive Science, to appear. Wubs, E. (2008). Hoe kinderen referentiële uitdrukkingen in verhalen met een topic shift produceren en interpreteren: Rekening houden met het perspectief van de ander. (Master’s thesis, University of Groningen, Nederland). Ontleend aan http://taalunieversum.org/ Zaenen, A., Carletta, J., Garretson, G., Bresnan, J., Koontz-Garboden, A., Nikitina, T., . . . Wasow, T. (2004). Animacy encoding in English: Why and how. DiscAnnotation '04 Proceedings of the 2004 ACL Workshop on Discourse Annotation, Stroudsburg, Pennsylvania.
39
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
BIJLAGEN Bijlage 1
Brief voor ouders van deelnemers
Aan de ouders/verzorgers van de leerlingen van groep 3 en 8 van Basisschool Sint Bavo.
Geachte ouder(s)/verzorger(s),
Als studente Communicatie- en Informatiewetenschappen aan de Universiteit van Tilburg ben ik op dit moment bezig met mijn afstudeerscriptie. Hiervoor doe ik onderzoek naar de verschillen in het taalgebruik van kinderen in groep 3 en 8. Om gegevens te verzamelen voor mijn onderzoek, zal ik in de groepen 3 en 8 een kort experiment komen afnemen. De kinderen zullen hiervoor ongeveer 10 minuten uit de klas gehaald worden. Het experiment is niet moeilijk voor de kinderen en is in spelvorm. Ze krijgen een aantal keren verschillende voorwerpen te zien op een computerscherm, waarvan ze steeds één aangegeven voorwerp moeten benoemen. De verzamelde gegevens worden anoniem verwerkt en dragen bij aan mijn scriptie, maar ook aan de wetenschappelijke kennis over het taalgebruik van kinderen. De directie van de Bavoschool heeft mij toestemming verleend om mijn onderzoek hier te verrichten. Indien u toch bezwaar heeft tegen de deelname van uw zoon of dochter, dan kunt u dit doorgeven aan zijn of haar leerkracht. Heeft u nog vragen over het onderzoek, dan beantwoord ik deze graag. U kunt mij bereiken via e-mailadres
[email protected] en via telefoonnummer 06---------. Alvast hartelijk dank voor uw medewerking!
Met vriendelijke groet, Eva van den Bemd
40
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Bijlage 2
Afbeeldingen experiment
Bijlage 2.1
Animate afbeeldingen
1. Ballerina
2. Brandweerman
5. Kok
6. Leraar
9. Voetballer
10. Wielrenner
41
3. Clown
7. Schilder
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
4. Dokter
8. Tennisser
Inanimate afbeeldingen
Bijlage 2.2
1. Ballon
5. Gitaar
9. Schoen
42
2. Bloem
3. Cadeau
4. Camera
6. Klok
7. Lamp
8. Paraplu
10. Taart
11. Voetbal
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Bijlage 3
Voorbeelden trials
Bijlage 3.1
Oefentrial
Bijlage 3.2
Experimentele trial
43
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Bijlage 4
Samenstelling van de experimentele trials
Tabel 1 geeft een overzicht van de samenstelling van alle twintig experimentele slides. Achtereenvolgens worden het object, de grootte en de kleur van de afbeelding vermeld. De getallen van afbeelding 1 tot en met 6 zijn geteld van links boven naar rechtsonder op de slide. Het vakje met de targetafbeelding, die aangegeven werd met de rode pijl, is grijs gemarkeerd. De experimentele trial uit Bijlage 3.2 komt overeen met trial 19 in de tabel. Samenstelling experimentele slides
Tabel 1 Trial
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
Afbeelding 1 Brandweer groot - groen Kok klein - blauw Wielrenner groot -groen Bloem groot - blauw Voetballer klein - blauw Ballon klein - geel Schoen klein - geel Schoen klein - geel Leraar groot - groen Wielrenner groot - groen Schilder klein - geel Paraplu klein - blauw Clown groot - geel Taart klein - groen Ballon groot - geel Ballon groot - blauw Ballon groot - geel Voetbal groot - blauw Taart groot - blauw Dokter groot - geel
44
Afbeelding 2 Brandweer groot - geel Bloem groot - groen Lamp groot - blauw Dokter klein - geel Clown klein - geel Kok groot - groen Voetballer groot - blauw Leraar groot - groen Voetbal klein - blauw Camera klein - geel Leraar groot - groen Gitaar klein - geel Bloem klein - groen Ballerina groot - blauw Tennisser groot - groen Camera groot - groen Dokter groot - blauw Leraar klein - blauw Brandweer groot - geel Cadeau klein - groen
Afbeelding 3 Taart klein - groen Bloem groot - blauw Voetballer klein - groen Clown klein - groen Cadeau groot - geel Voetballer groot - geel Schoen klein - groen Tennisser klein - groen Tennisser klein - geel Taart groot -blauw Gitaar groot - blauw Wielrenner groot - groen Cadeau klein - blauw Taart groot - groen Klok klein - geel Wielrenner klein - blauw Gitaar klein - groen Paraplu klein - geel Klok klein - groen Cadeau klein - blauw
Afbeelding 4 Schilder klein - geel Tennisser klein - geel Voetballer klein - geel Bloem groot - geel Kok klein - groen Ballon klein - blauw Cadeau groot - geel Taart groot - blauw Gitaar groot - geel Camera klein - blauw Gitaar klein - blauw Paraplu groot - blauw Clown groot - blauw Schilder klein - geel Ballerina groot - blauw Wielrenner klein - geel Ballon klein - geel Ballerina klein - groen Dokter klein - geel Dokter klein - geel
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012
Afbeelding 5 Paraplu klein - blauw Tennisser groot - geel Lamp klein - blauw Clown groot - groen Voetballer groot - blauw Lamp groot - blauw Kok groot - groen Leraar groot - geel Tennisser klein - groen Wielrenner klein - groen Bloem groot - geel Clown klein - groen Tennisser klein - geel Ballerina groot - geel Ballerina klein - blauw Brandweer groot - geel Dokter groot - groen Voetbal groot - geel Dokter klein - blauw Voetbal groot - blauw
Afbeelding 6 Paraplu groot - blauw Lamp klein - groen Klok groot - geel Schoen klein - blauw Cadeau groot - groen Kok klein - groen Voetballer klein - blauw Taart klein - blauw Voetbal groot - blauw Dokter groot - geel Schilder klein - groen Wielrenner groot - geel Bloem groot - groen Bloem klein - blauw Klok klein - groen Camera klein - groen Ballerina klein - blauw Ballerina groot - groen Klok groot - groen Clown groot - groen
Bijlage 5
Voorbeeldslides instructie
Bijlage 5.1
Voorbeeldprint 1
Bijlage 5.2
Voorbeeldprint 2
45
Overspecificatie in referentiële uitdrukkingen van kinderen Bachelorscriptie E. van den Bemd, januari 2012