Over groei en ongelijkheid op de lange termijn. Naar een economische wereldgeschiedenis Jan Luiten van Zanden
Economische geschiedenis is een vak op het grensvlak van twee disciplines, economie en geschiedenis. Theorieën en methodologie worden in belangrijke mate ontleend aan de economische wetenschap, hetgeen wordt gecombineerd met de ambachtelijke vaardigheden van de historicus: kritisch bronnenonderzoek, bijvoorbeeld, en het vermogen om een verhaal te componeren uit de verspreide, altijd ontoereikende bronnen die ons ter beschikking staan. Werken op het grensvlak van twee disciplines heeft zo zijn nadelen, want je hoort nergens echt bij en bent voor beide disciplines nogal perifeer. Traditioneel schrijven economisch-historici de geschiedenis van bedrijven, bedrijfstakken, regio’s, landen, soms zelfs continenten. Meer recent is het thema van een economische wereldgeschiedenis prominent op de agenda gekomen. Deze nieuwe world history is om twee redenen anders dan traditionele pogingen om de geschiedenis van de wereld te schrijven. Ten eerste wordt in toenemende mate de geschiedenis van de wereld als één samenhangend proces gezien, conform het idee dat we nu in een global village leven. Ten tweede staat het sterk eurocentrische karakter van de traditionele wereldgeschiedenis ter discussie. Er is bijvoorbeeld een belangrijk debat gaande over het ontwikkelingspad van Azië in de vroeg-moderne periode. De economieën van China, Japan en delen van India waren volgens sommigen even productief en markt-georiënteerd als West-Europa voordat hier de Industriële Revolutie op gang kwam. Twee centrale vragen In de economische geschiedenis staan steeds twee grote thema’s centraal: economische groei en ongelijkheid. Er is alle reden om deze twee vragen ook centraal te stellen in een economische wereldgeschiedenis. De vraag naar de oorzaken van het proces van economische groei op wereldschaal betreft in feite de vraag waarom de mensheid als soort zo succesvol is geweest. Economische groei betekent immers dat de mens het vermogen om natuurlijke – chemische, natuurkundige, biologische – processen zodanig te manipuleren dat voorzien kan worden in de behoeften van de mens, steeds verder perfectioneert en daardoor in staat is steeds meer mensen te voeden, kleden en te huisvesten. Het aantal mensen dat gevoed wordt, kan gezien worden als een eerste indicatie van economische groei. Terugkijkend kunnen we constateren dat de wereldbevolking enorm toegenomen is. In tegenstelling tot andere soorten – walvissen of kangoeroes – waarvan de populaties de neiging hebben om zich te stabiliseren rond een bepaald plafond, heeft de mensheid dit plafond steeds systematisch verlegd.
Grafiek 1 Schattingen van de groei van de wereldbevolking in de afgelopen dertigduizend jaar (dubbel-logaritmische schaal) 10000
millioen mensen
1000
100
10
1 100000
10000
1000
100
10
aantal jaren voor 2020
De beste manier om de groei van de wereldbevolking in beeld te brengen is door middel van een dubbel-logaritmische grafiek, waarbij (om redenen die nu niet uitgelegd kunnen worden) gekozen is voor het jaar 2020 als een soort basisjaar (zie grafiek 1). De beschikbare schattingen van de wereldbevolking – die natuurlijk zeer speculatief zijn voor vroegere perioden – laten een toename zien van 3 miljoen ongeveer 30.000 jaar geleden naar de 6 miljard van nu. Wat verrassend is aan deze groei is dat er een zekere regelmaat in gevonden kan worden; er is sprake van een bijna constant versnelling van de toename van de wereldbevolking. Anders gesteld: de groei van de wereldbevolking is evenredig met de omvang (of dichtheid) ervan. Kremer heeft er al op gewezen dat dit verband een sterke aanwijzing vormt voor de gedachte dat kennis de belangrijkste motor is van het proces van economische groei. Kennis is immers het enige productiemiddel dat niet steeds schaarser wordt als de bevolking toeneemt, maar juist zal toenemen als er meer mensen zijn die frequenter met elkaar interacteren. Groei is, zo kan geconcludeerd worden, een cumulatief en zichzelf versterkend proces. Maar omdat er beperkingen zijn aan de hoeveelheid kennis waarover een mens kan beschikken, is voor de cumulatie van steeds meer kennis arbeidsdeling een eerste vereiste. Economische groei is dus alleen mogelijk doordat de mensheid nieuwe mechanismen uitvindt – of oude beter benut - om de resultaten van kennis met elkaar te delen via specialisatie. Marktverkeer heeft daar op den duur een steeds grotere rol in gespeeld, maar andere vormen van coördinatie – door middel van de hiërarchie van ondernemingen en de overheid, of via netwerken – zijn eveneens van groot belang geweest. Deze arbeidsdeling is alleen mogelijk als de betrokkenen zich aan bepaalde spelregels houden, waardoor hun gedrag (tot op zeker hoogte) voorspelbaar is. Deze spelregels noemen economen ook wel instituties. De wisselwerking tussen deze
instituties en het proces van economische groei is de essentie van het proces van economische ontwikkeling. Economische groei wordt vaak in wat beperktere zin gedefinieerd, nl. als een toename van de produktie (het BBP) per hoofd van de bevolking. We spreken dan ook wel van intensieve economische groei. Dankzij het werk van Angus Maddison kunnen we wel iets zeggen over de toename van het BBP per hoofd van de wereldbevolking gedurende de afgelopen 2000 jaar. Hoewel er wel wat aan te merken valt op deze schattingen, is het duidelijk dat er een radicale breuk zit in deze reeks, een breuk die gewoonlijk wordt geassocieerd met de Industriële Revolutie die in de tweede helft van de 18e eeuw in Engeland ontstond en zich na 1820 over de rest van Europa verspreidde. Voordien nam het BBP per hoofd slechts heel weinig toe, terwijl de afgelopen 200 jaar het BBP per hoofd van de wereldbevolking met een factor 8 tot 9 is toegenomen. (zie grafiek 2) Deze toename lijkt tussen 1820 en 1973 steeds meer te versnellen – ook deze dubbellogaritmische grafiek vertoont dan ongeveer een rechte lijn – maar vertraagt in het laatste kwart van de 20e eeuw enigszins. Een van de grote vragen uit de economische geschiedenis is dan ook wat de breuk van rond 1800 verklaart –waarom er, eerst in West-Europa, een proces van intensieve economische groei op gang kwam. Grafiek 2 Schattingen van het BBP per capita van de wereldbevolking, AD 1 -AD 1998 (logaritmische schaal)
1000
BBP in dollars van 1990
10000
100 10000
1000
100
10
jaren voor 2020
Daarmee komen we meteen aan bij de tweede grote vraag in mijn vak, die naar de ongelijkheid. Deze ongelijkheid heeft op wereldschaal twee dimensies: ongelijkheid binnen landen en tussen landen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de vraag naar de oorzaken en achtergronden van de ongelijkheid op wereldschaal. Al sinds Adam Smith staat in de economie de vraag centraal waarom sommige landen zich sneller hebben ontwikkeld dan andere. Het draait daarmee in toenemende mate om de vraag welke instituties het succes van sommige landen en het falen van andere verklaren. Bourguignon en Morrison hebben een eerste poging gedaan de ontwikkeling van ongelijkheid op wereldschaal de afgelopen 200 jaar in kaart te brengen. Deze blijkt sterk
te zijn toegenomen – wat geen verrassing is – in het bijzonder door de toename van de ongelijkheid tussen landen, terwijl die binnen landen eerder is afgenomen (zie grafiek 3). Grafiek 3. Ongelijkheid op wereldschaal: binnen en tussen landen, 1820-1992 (Theil-indices) 0,9
0,8
0,7
0,6
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0 1820
1850
1890
totale ongelijkheid
1910
1929
tussen landen
1950
1970
1992
in landen
In de afgelopen decennia lijkt zich een trendbreuk voor te doen, want veel wijst erop dat de ongelijkheid op wereldschaal nu niet meer toeneemt. Dit wordt vooral toegeschreven aan de opkomst van China en andere (arme) Aziatische landen. Anderzijds neemt de ongelijkheid binnen landen de afgelopen decennia juist weer toe – na de ‘egalitaire revolutie’ van de eerste helft van de 20e eeuw. Wereldwijde databestanden Om deze vragen op wereldschaal aan de orde te stellen, en de representativiteit van case-studies te kunnen beoordelen, zijn grote internationale databestanden een eerste vereiste. En om die tot stand te brengen zijn nieuwe regels nodig om de data van individuele onderzoekers bij elkaar te brengen en te integreren. De International Economic History Association – de internationale organisatie op mijn vakgebied – werkt al enige tijd aan deze nieuwe spelregels. Op het terrein van de historische nationale rekeningen heeft Angus Maddison al veel pioniersarbeid gedaan. Hij verzamelde de data van individuele onderzoekers, maakte ze vergelijkbaar en publiceerde de resultaten daarvan. Dergelijke centrale knooppunten in het wetenschappelijke netwerk worden thans ook in het leven geroepen voor andere specialismen, zoals de geschiedenis van lonen en prijzen. Dit laatste project beoogt voor alle delen van de wereld voor de periode 1200-1950 systematisch gegevens te verzamelen over lonen en prijzen van vergelijkbare soorten arbeid en goederen. Het werk aan dit databestand heeft al geleid tot een aantal hypothesen over het specifieke specialisatiepatroon van de West-Europese economie, die zich vermoedelijk laat typeren
als een vroege kenniseconomie. Geschoolde arbeid was al in de late Middeleeuwen in West-Europa relatief goedkoop, evenals kennis-intensieve produkten als papier, boeken en geweren. Voedsel en landbouwgrond was daarentegen hier juist relatief duur. Binnen dit internationale project neemt Nederland bepaald een strategische plaats in; voor grote delen van de Azië (en Zuid-Afrika) zijn voor de vroeg-moderne periode alleen dankzij de archieven van de VOC gegevens beschikbaar. Het verzamelen van deze data – in het bijzonder voor Batavia en Java - zal mede dankzij de Spinozapremie mogelijk gemaakt worden. Met het creëren en toegankelijk maken van internationale, liefst wereldomspannende databestanden hoop ik een bijdrage te leveren aan het bevorderen van de infrastructuur die nodig is om, gebruik makend van de nieuwe mogelijkheden van het internet, world history te schrijven. De diepte in: Nederland en Indonesië Om de oorzaken van groei en stagnatie op de lange termijn diepgaand te analyseren kan men zich niet alleen beperken tot de analyse van deze databestanden. Twee case-studies die tezamen het spectrum van ‘succes’ en ‘falen’ in de afgelopen eeuwen vertegenwoordigen, zullen in het onderzoek een centrale plaats innemen. Het zijn Nederland als een voorbeeld van een vroege en succesvolle transitie naar een markteconomie, en Indonesië als voorbeeld van een land dat pas relatief laat een sterke toename van het reëel inkomen per hoofd weet te realiseren. De keuze van deze twee landen maakt het tevens mogelijk om een populaire interpretatie van de oorzaken van rijk en arm, namelijk dat het noorden rijk geworden is dankzij de exploitatie van het zuiden, onder de loep te nemen. Grafiek 4 BBP per capita van Nederland en van Java/Indonesia, 1815-2000 (dollars van 1990; logaritmische schaal)l 100000
10000
Nederland
1000
Indonesië Java
100 1815
1825
1835
1845
1855
1865
1875
Indonesië
1885
1895
1905
1915
Nederland
1925
1935
1945
Wereld
1955
1965
1975
1985
1995
Java
Om de gedachten te bepalen geeft grafiek 4 de lange termijn ontwikkeling van het BBP per hoofd van de bevolking in beide landen in de afgelopen twee eeuwen weer.
De eerste fase van het onderzoek betreft hier het reconstrueren van de lange termijn ontwikkeling van beide landen. Voor Holland zal dit type onderzoek naar de hoogte en structuur van inkomen en productie ver terug in de tijd, tot circa 1500, doorgetrokken kunnen worden. De volgende stap betreft de analyse van het groeiproces van beide landen: waarom was de Hollandse economie al rond 1800 zo modern en productief? En waarom bleef Indonesië tot diep in de 20e eeuw relatief arm? Ter verklaring van het vroege succes van Nederland wil ik onder meer teruggrijpen op de hypothese die aan het begin van de 20e eeuw door Max Weber is verwoord, namelijk dat de wortels van het economisch succes van de West-Europese economie teruggaan tot de periode tussen 1000 en 1300. Ik raak hiermee aan het onderzoekproject van Bas van Bavel naar het ontstaan van de moderne markteconomie in Holland in de Middeleeuwen dat momenteel aan de Universiteit Utrecht wordt uitgevoerd. We hopen uit te zoeken welke institutionele veranderingen in de Middeleeuwen deze ontwikkelingen mogelijk hebben gemaakt en zo, op de lange termijn bezien, de weg hebben bereid voor de overgang naar intensieve economische groei in de eeuwen na 1750. Tegenover de vraag naar de historische achtergronden van de voorsprong die West-Europa ergens tussen 1000 en 1800 heeft ontwikkeld, staat natuurlijk de kwestie van het achterblijven van Azië, c.q. Indonesië, in de eeuwen voor 1800. Aan de vooravond van de Industriële Revolutie is het inkomen per hoofd in Nederland al ruim drie keer zo hoog als op Java. Tot ca 1970 wordt die kloof eerder groter dan kleiner – pas in het laatste kwart van de 20e eeuw begint Indonesië aan een proces van catching up. Dit langdurig achterblijven van Indonesië is de andere grote vraag die we de komende jaren proberen te beantwoorden. Ook hier richt de aandacht zich op de institutionele context van het economisch verkeer, op de instituties en de politieke economie van de koloniale verhouding tot 1950 en op de determinanten van de economische groei die wel plaatsvond. Een centrale hypothese in beide case-studies, ontleend aan het werk van Douglass North, is dat de bescherming van eigendomsrechten een belangrijke randvoorwaarde is voor een goed functionerende economie. En eigendomsrechten kunnen eigenlijk alleen goed beschermd worden als de politieke rechten van burgers beschermd worden – ook die relatie heeft North meermalen gelegd. Putnam heeft in zijn studie naar de vraag hoe democratie werkt vergelijkbare verbanden gelegd tussen het ontstaan van sociaal kapitaal in de Middeleeuwen, de werking van democratie en economische ontwikkeling. Het zijn deze complexe relaties tussen economie, instituties en politiek die ik in beide case-studies aan een onderzoek wil onderwerpen. Daarbij zullen we moeten manoeuvreren tussen het cynisme van Churchill die stelde dat ‘democracy is the worst form of government except all those other forms that have been tried from time to time’ en Spinoza’s dictum dat de volksregering ‘de meest volmaakte regeeringsvorm’ is. Den Haag, 4 februari 2004