Over dialectiek in het algemeen (A. De term ‘dialectiek’) Kameraad voorzitter, kameraden, onder dialectiek verstaan de marxisten de redeneerwijze die een voorstelling opsplitst in elkaar tegenwerkende oordelen, om deze tegenstellingen naderhand te laten samenvloeien tot een nieuwe eenheid van een hoger betekenis-gehalte dan de gedachte waarvan werd uitgegaan. Vóór Hegel en Marx was het begrip met algemenere betekenissen beschoeid dan wat zij eronder verstonden. De Griekse sofisten verwezen ernaar als de argumentenleer en discussiekunst die de filosofische en politieke woordenwisseling in het oude Athene en elders gedienstig konden zijn. Als opvoedende werkwijze die door vraag en antwoord tot gemeenschappelijke besluiten tracht te komen, duikt de zgn. διαλεκτικη τεχνη(dialektikè technè) op in de context der socratische dialogen. Voor Aristoteles, de grootste onder de Griekse filosofen, onderscheidt de διαλεκτικη τεχνη zich van de wetenschap αποδειξιs (apodeixis – bewijsvoering) doordat eerstgenoemde uitgaat van waarschijnlijke premissen, terwijl de waarachtig wetenschappelijke argumentatie vertrekt van vaststaande vooronderstellingen. Tijdens de Europese Middeleeuwen werden de typische geloofsdisputen dan weer beslecht volgens de geplogenheden van de ars dialectica. Redeneerkunde… argumentenleer… discussiekunst… vraag en antwoord… kerkdisputen… – een gemeenschappelijke taalkundige afkomst van de term ‘dialectiek’ met ‘dialoog’, tweespraak, laat zich licht vermoeden. In de gezaghebbende Cambridge Dictionary of Philosophy lezen we onder het opschrift ‘dialectiek’ alleszins: ‘De oorsprong van het woord is het Griekse dialegein, ‘redetwisten’ (to argue), ‘converseren’ (converse).’1 Hier valt de dwaling met de beste wil ter wereld niet te verbloemen, bijvoorbeeld door een beroep op één of andere zin voor speelse misleiding dewelke de welluidende Griekse taal geërfd zou hebben van de mensen die haar hanteerden; veeleer mag daar in Cambridge wat gesleuteld worden aan iemands kennis der klassieke talen. ∆ιαλεγειν (dialegein) heeft geen, of toch geen rechtstreekse betrekking op ‘converseren’ of welke vorm van spreken ook. Niet λεγειν (legein) 1
The Cambridge Dictionary of Philosophy, Cambridge University Press, Cambridge, 1999, p. 232 – cursief van de auteur.
1
OVER DIALECTIEK IN HET ALGEMEEN
betekent ‘spreken’, maar λογειν (logein), dat met het voorvoegsel δια (dia – het Grieks voor ‘twee’) inderdaad wijst op een gesprek met minstens twee partijen. Λεγειν (legein) betekent ‘lezen’, tevens ‘verzamelen’. Het prefix δια (dia) komt hier ook allerminst van het telwoord ‘twee’ maar van een voorzetsel dat een doordringende, doch ook uitlichtende beweging aanduidt. ∆ιαλεγειν (dialegein) mag dus zelfs vrij letterlijk vertaald worden als ‘uitlezen’. Voorts is het adjectief διαλεκτικη (dialektikè) niet rechtstreeks afgeleid uit de gewone noemvorm διαλεγειν (dialegein) doch uit een vorm eigen aan het Grieks dewelke het midden houdt tussen actief en passief: het zogenoemde medium, dat onder andere nuances aanbrengt zoals de betekeniswending tussen ‘buigen’ en ‘bukken’, het tweede als meer intense handeling dan het eerste. Het medium διαλεγεσθαι (dialegesthai) zou bijgevolg iets moeten betekenen in de trant van ‘intensief uitlezen’, ‘tevoorschijn brengen’, uitpluizen. Zo wordt de διαλεκτικη τεχνη (dialektikè technè) ‘de kunst van het uitpluizen’. Holle taalruiterij is onze meug niet en theoretisch impressionisme nog minder, zoveel ben ik wel indachtig gebleven. Verkeerde ik niet in de overtuiging dat dit taalspel ons een stapje dichter kan brengen bij het geschilpunt dat we vanavond in het vizier nemen, ik had jullie de kwade dromen, of juist de slaapzucht, van een tweedejaars gymnasiast zeker bespaard. Voor wat het waard is: een kleine vergetelheid zal nu niet leiden tot nablijven of strafwerk. Maar ernstig nu: in zijn oorspronkelijke, zuiver taalkundige betekenis lijkt het woord ‘dialectiek’ te verwijzen naar een creatieve en vindingrijke bezigheid die wel wat overlaat aan de spitsvondigheid van de beoefenaar. Ook voor de belangrijkste denker uit de klassieke burgerlijke Verlichting, die geenszins van deze eigenschap gespeend was, is de vindingrijkheid er juist wat teveel aan. Tegenover de ars analytica ‘die alle handelingen van de rede die wij uitoefenen in het denken tracht bloot te leggen door ontleding’ stelt Immanuel Kant de ‘ars dialectica’ als een ‘logica van de schijn (ars sophistica, disputatoria) die voortkomt uit wat men van de analytische logica misbruikt’ voor ‘praktische’, opportunistische doeleinden2. De grote Kant zweefden niet 2
Zie Immanuel Kant, Logique, Librairie philosophique J. Vrin, Parijs, 1997, p.15. Dezelfde afkeer voor opportunistische praatjesmakerij toont Kant wanneer hij in zijn Grundlegung zur Metaphysik der Sitten waarschuwt voor ‘de natuurlijke dialectiek, dat wil zeggen de neiging om met die strenge wetten van de plicht spitsvondig om te springen en hun geldigheid, of in ieder geval hun zuiverheid en strengheid, in twijfel te trekken en ze waar mogelijk meer in overeenstemming te brengen met onze wensen en neigingen …’ Kant, Grondslagen van de ethiek, Boom Meppel, Amsterdam, 1987, p.64-65.
2
slechts de opportunistische bokkensprongen van de antieke sofisten of de nog meer gedrochtelijke gedachtebrouwsels uit de Donkere Middeleeuwen voor de geest. Onder ‘dialectiek’ verstaat hij evengoed de ‘dwaalwegen van de rede’ die de wereldbeschouwelijke filosofie, de metafysica, van zíjn tijd deden verzanden in verwaande, alle fundamentele waarheid opeisende leerstelsels dewelke elkaar schabouwelijk tegenspraken en zo de gehele Verlichtingsfilosofie in nauwe schoentjes brachten. Tegenstellingen zijn de ars analytica überhaupt een gruwel. Ook een dialectiek die beweert niets van doen te hebben met gedachtewillekeur, sofisterij of middeleeuwse gewetensdwang, onttrekt zich geenszins aan de analytische wrevel: de redenering doen vorderen in drie tijden om haar ontknoping te laten vinden via de versmelting van aan elkaar tegengestelde oordelen, zo’n redeneertrant herinnert de ars analytica aan het versleten geloofsartikel der Heilige Drievuldigheid. Aangezien àlle vormen van dialectiek hier voor onwetenschappelijk doorgaan, zal het de ars analytica worst wezen dat dit religieuze leerstuk zelf kwam voortgevloeid uit een voorwetenschappelijke uitgave van het dialectische denken, het neoplatonisme van de kerkvaders. Beoordeelt de analytische logica haar protocol als onmisbaar tegengif voor de gedachtewillekeur van de ars dialectica, de moderne, wetenschappelijke dialectiek verwijt de analytische logica een wezenlijk wereldvreemde rechtlijnigheid dewelke de levensnoodzakelijke creativiteit van het menselijk denken te niet doet, wanneer deze analytische logica zichzelf verheft tot grondwet van ieder geldig denken. Tegenwoordig wordt de ars analytica formele logica genoemd en niet minder dan twee eeuwen geleden beschouwt zij zichzelf als onaantastbare leercode waaraan iedere wetenschappelijke discipline die naam waardig zich in theorie te onderwerpen heeft. Ook de zogenoemde ‘alternatieve’, ‘niet-klassieke’ systemen blijken aan de fundamenten van deze formele logica niet veel meer toe te voegen dan meer of minder bijkomstige schakeringen en nuances die wat leven in de academische brouwerij moeten brengen. Bepaalde logici hebben de tekortkomingen van de formele logica wel al in het snotje. De zogenaamde ‘paraconsistente logica’s’ stellen de abrupte tegenstelling A contra niet-A vierkant in vraag door bepaalde voorschriften te schrappen. Andere, zoals de ‘fuzzy logics’ ‘wazige logica’s’, trachten de zwart-wit tegenstelling A – Niet-A ongedaan te maken door er ‘grijswaarden’, overgangwaarden tussen te voegen. De marxisten bedanken deze ‘vernieuwers’ hartelijk voor het eerlijk toegeven van de inadequaatheid der klassieke formele logica, een toegift die helaas tweehonderd jaar te
3
OVER DIALECTIEK IN HET ALGEMEEN
laat komt om het wetenschappelijk socialisme nog gunstig te stemmen. Een beetje Hegel, Marx of Engels had hen immers nogal wat tijd kunnen besparen. (B. Dialectiek versus formele logica) Opportunistisch of niet, ons taalspel heeft ons uitgebracht waar we moeten zijn: bij de verhouding tussen dialectisch en formeel logisch denken. De hedendaagse student krijgt de formele logica voorgeschoteld in verschillende versies, maar doorgaans worden quasi-wiskundige wijzen van uitdrukken naar voor geschoven als de hoogste wetenschappelijke verwezenlijking van de logica: A=A, A & -A /– B 3, (A=>B) (AVB)4 en diens meer, formules die de exacte wiskundige vormgeving van bijvoorbeeld de natuurkunde benaderen. Op het eerste gezicht geeft het geheel een bijzonder samenhangende richtlijn voor het denken waarover slechts een kniesoor aanvankelijk zal malen dat de oordelen elkaar schijnen op te volgen zoals de los-vaste onderdelen van een mechaniek elkaar aandrijven. Gewoonlijk wordt een mechaniek in beweging gezet door een centrale krachtbron die haar stuwvermogen laat vertakken in diverse deelbewegingen. Ook de formele logica laat zich volledig terugspeuren tot zo’n enkelvoudig, allesdoordringend en –voortdrijvend beginsel; al haar stellingen vallen terug te voeren tot één groot, als universeel geldig en vanzelfsprekend axioma opgevat basisoordeel: de identiteit A=A. De grootste sterkte van de formele logica, haar inwendige samenhang, herbergt dus meteen ook haar fatale zwakte: een stelsel dat zich in zijn totaliteit laat herleiden tot één centraal grondbeginsel, maakt het ernaar dat het hele bouwwerk met dit ene principe standhoudt of ineenkruimelt. Wat wil dit identiteitsbeginsel A=A nu verduidelijken? ‘A is gelijk aan A’, de eerste A is dezelfde als de tweede. Er wordt dus helemaal niet gezegd: ‘A gelijkt op A’, maar ‘A is A’. Een eerste vraag die men hier zou kunnen stellen luidt: waarom moet A tweemaal ter sprake worden gebracht, als het alleen maar gaat om een gelijkheid aan zichzelf? De formele logica antwoordt: niet alleen deze ene A wordt hier aan zichzelf gelijk gesteld, doch alle mogelijke uitspraken: ‘A is gelijk aan A, doch niet gelijk aan B en zeker niet gelijk aan Niet-A.’ – de pointe blijkt allerminst in de letter 3
Het ex falso quodlibet: indien A en zijn ontkenning beide waar zijn, mag men er B uit afleiden. Als een stelling en haar ontkenning waar zijn, mag men er alles uit besluiten, dan is men in de trivialiteit vastgelopen, dan kan alles waar zijn. 4 De implicatie is de disjunctie van het eerste lid met de ontkenning van het tweede lid: ‘Als A dan B’ is evenwaardig met ‘A of niet-B’.
4
A te verblijven, maar in het gelijkheidsteken. Het blijft dus om het even of men de gelijkheid tot uitdrukking brengt als ‘A=A’, dan wel als ‘B=B’ of ‘Z=Z’. De identiteit postuleert de gelijkheid van ieder mogelijk oordeel aan zichzelf. Wat dan weer met zich meebrengt dat het kritisch onderzoek naar A=A dezelfde resultaten aan de oppervlakte zal brengen als bij iedere andere mogelijke ‘gelijkheid aan zichzelf’. Pas nu begint de dialectische sofisterij op volle toeren te draaien. In zijn ABC van de materialistische dialectiek nodigt Leon Trotski ons uit om een sterk vergrotende lens tegen deze bewering te houden teneinde de twee ‘A’s eens met elkaar te vergelijken op een nog niet door de formele logica bevangen wijze5. Wat zien we dan? De eerste ‘A’ blijkt allesbehalve ‘gelijk’ aan de tweede ‘A’, ze zijn hoogstens gelijkend. Tegen het argument dat het in deze kritiek op de identiteitsformule slechts gaat om de uitdrukkingsvorm en niet om de uitdrukking op zich, verweert een weinig meegaande Trotski zich met een betekenisverschuiving: een pond suiker houdt in de feiten op een pond suiker te zijn, eens opgelost in water. Wij stellen ons voor de gelegenheid een beetje gewilliger op, houden ons aan de formule en roepen de hulp in van een burgerlijk filosoof: Martin Heidegger. Over gewilligheid gesproken. Voor de rest niet doodgevallen van zijn eerste loopje met de rede 6, heeft Heidegger uit zijn ‘gesprekken met Hegel’ toch opgepikt dat er met A=A niet zozeer wordt verklaard wat de identiteit betekent. Op zich genomen betekent de formule immers weinig of niets. Veeleer, zo beweert Heidegger, wordt van buitenaf en bij voorbaat beschikt wat de formule hóórt te betekenen, wat ze moét betekenen. Ook onze fenomenoloog, (‘verschijnseldeskundige’), heeft immers zijn loep uit de vestzak getoverd en is vrij vlug tot dezelfde bevinding gekomen als Trotski 7. De asresten van Heideggers oude, en 5
‘De Aristotelische logica van het eenvoudige syllogisme gaat uit van het oordeel dat ‘A’ gelijk is aan ‘A’. Dit postulaat wordt aanvaard als axioma voor een menigte aan praktische menselijke handelingen en elementaire veralgemeningen. Maar in werkelijkheid is ‘A’ niet gelijk aan ‘A’. Dat valt makkelijk te bewijzen indien we beide letters bekijken onder een lens – ze verschillen opmerkelijk van elkaar.’ L. Trotski, The ABC of Materialist Dialectics, in: In Defense of Marxism, New Park, Londen, 1971, p.63-64. 6 Bijv.: ‘De filosofie is wezenlijk oneigentijds, omdat zij tot de weinige dingen behoort wier lot het blijft nooit een onmiddellijke weerklank in de actualiteit van het ogenblik te kunnen maar ook niet te mogen vinden. Waar dit schijnbaar toch voorkomt, waar een filosofie mode wordt, daar is ofwel geen sprake van een werkelijke filosofie, of ze wordt misduid en met een haar vreemde bedoeling misbruikt voor de behoeften van de dag.’ Heidegger, Inleiding in de metafysica, S.U.N. , Nijmegen 1997, p.35. Heidegger duwt hier niet alleen de praxis van zich af, maar ook het ganse tijdsweerspiegelende karakter van de filosofie. Voor zover zij niet verschoond gebleven zijn van praktische inmenging of praktisch ‘misbruik’, worden de Grieken en zowat het ganse Verlichtingsdenken de laan uitgestuurd, om er maar een paar te noemen… 7 Nadat Heidegger, zoals Trotski, de manifeste onwaarheid van de volstrekte gelijkheid heeft achterhaald met een eenvoudige waarneming, verbetert hij de formule tot
5
OVER DIALECTIEK IN HET ALGEMEEN
door ons weinig betreurde, broodheer dwarrelen gewis op van ongenoegen dat men dit joodse cultuurbolsjewisme niet eerder in de mot heeft gekregen 8. Trotski en Heidegger leren ons hetzelfde: het identiteitsbeginsel kan op niets anders berusten dan een willekeurige verwijdering van de tastbare werkelijkheid, en dit nog voor het zich heeft kunnen ontvouwen in andere stellingen. Geen probleem volgens de formele logici, tenslotte handelt de logica hoegenaamd niet over concrete, werkelijkheidgerichte inhouden, maar over de verhoudingen tussen alle mogelijke inhouden. Elke concrete inhoud, zo troosten de formele logici zich, mag dus buiten beschouwing gelaten worden. Dialectische kniesoren vinden ‘concreet’ en ‘abstract’ echter heel betrekkelijke begrippen. Iets is altijd meer of minder abstract of concreet ten opzichte van iets anders. Elk abstract begrip heeft zijn concrete inhouden, al was het nog maar in de vorm van niet uitgesproken bijgedachten. De wetenschap van het denken spreekt haar concrete inhoud echter wél onomwonden uit: het denken zelf. De concrete werkelijkheid van de logica is de rede zelf en naar de materialistische wereldbeschouwing, die althans in woorden ook door genoeg formele logici wordt aangehangen, heeft de rede in de laatste analyse altijd betrekking op de zintuiglijke buitenwereld. Als wetenschap zou de logica bijgevolg van begin tot einde bezield moeten zijn met inhoud, te beginnen met haar onmiddellijke voorwerp: het denken als dusdanig. De logica is het denken dat zijn eigen werkzaamheid tot onderzoeksvoorwerp heeft gekozen en kàn dus helemaal niet, zelfs niet gedeeltelijk, ‘geen inhoud hebben’. De denkvormen en –regels, hoe algemeen of ‘abstract’ ook, verlenen de logica haar concrete inhoud 9. Door de bron van alle tegenspraken, de wereld, uit de weg te ruimen, kan de formele logica het aan haar partijgangers verkocht krijgen wars te zijn van tegenspraken, dit terwijl ze in haar meest algemene omschrijving ‘A is A’, A is hetzelfde als zichzelf. Zonder resultaat evenwel: ‘Ook in de verbeterde formule ‘A is A’ komt alleen de abstracte identiteit tevoorschijn. Komt het zover? Zegt het identiteitsbeginsel iets over de identiteit? Neen, tenminste niet direct. Veeleer veronderstelt het beginsel reeds wat de identiteit betekent en waar ze thuishoort.’ M. Heidegger, Identiteit en differentie, Boom Meppel, Amsterdam, 2001, p.17 – mijn cursief. 8 De lezing over identiteit en differentie werd gegeven te Freiburg op 27 juni 1957, op een veilige tijdsafstand van de Führers heengaan. 9 Vgl. met §.36 van Hegels Logik: ‘In de eerste plaats is het nogal ongepast om te zeggen dat de logica van alle inhoud abstraheert, dat zij slechts de regels van het denken leert zonder verwijzing naar wat gedacht wordt of zonder in staat te zijn haar eigen natuur te beschouwen; Want aangezien het denken en de regels van het denken verondersteld zijn het onderwerp te vormen van de logica, maken deze onmiddellijk haar bijzondere inhoud uit; in deze (regels van het denken – P.V.d.B.) vindt de logica dat tweede bestanddeel, een materie, over welks natuur zij handelt.’ – cursief van Hegel.
6
als wetenschap reeds op een tegenspraak berust. Propter vitam, vitam perdere 10– ter wille van de consistentie, de consistentie prijsgeven. De formele logici trachten zich uit deze verlegenheid te redden met een bedenking die zijzelf normaal gezien zouden brandmerken als een ongeoorloofde cirkelredenering. De algemene denkvormen zouden geen enkel uitstaans hebben met de fysieke wereld, dus ook de wetenschap van deze denkvormen niet. Aldus krijgen we de volgende zelfrechtvaardiging: we ontdoen de logica van iedere wereldse inhoud, dan hebben we een onwereldse logica, wat niet deert, aangezien het algemene denken toch niets met de wereld te maken heeft. Zo’n redeneerwijze die haar rechtvaardiging slechts in zichzelf meent te vinden en zich daarmee tracht te onttrekken aan elke externe kritiek, zo’n denktrant heeft een naam: dogmatisme ; en hier valt het woord wel in de minst welriekende betekenis die het maar kan toevallen, als synoniem voor het onderdrukkingsproces waarbij het denken tot slaaf wordt van zijn eigen inhouden. Als ontledingsgestalten van het denken bevatten de uitingsvormen der formele logica geen fundamentele onwaarheden, integendeel. De ars analytica blijft echter niet bij haar eigen leest en dringt zich op aan het denken in zijn totaliteit. Derhalve verschijnt het logisch denken als een beknottende macht tegenover zichzelf, net zoals bijvoorbeeld in de hedendaagse samenleving de arbeid – een wezenlijk menselijke aangelegenheid – zich als vreemde, uitwendige dwang opricht tegen de arbeiders zelf. Vervreemding noemen de marxisten zulks. De maatschappelijke hegemonie van de formele logica en de burgerlijke wereldbeschouwingen dewelke de formele logica ondanks al haar onwereldse aanspraken toch doordrenkt, maken het voorgeschreven denken tot een sociale vervreemdingsvorm. Zoals bij de klassenheerschappij in de samenleving is een deel het geheel boven het hoofd gegroeid. De bescheidenheid der formele logici dat hun ‘wetenschap’ niets met de wereld te zien heeft, verdient op zijn zachtst gezegd een beetje onoprecht te worden genoemd. De marxisten hebben redenen te over om de formeel logische denkwijze te bedenken met een benaming die de formele logici wel dwars moet zitten: ‘metafysica’, µετα τα φυσικα (meta ta fysika)‘boven, buiten de natuurlijke dingen’. In verkapte gedaante treffen we dezelfde identiteit A=A immers aan, en wel met grote regelmaat, in de burgerlijke wereldbeschouwelijke filosofie. Bij
10
‘Omwille van het leven, het leven verliezen’.
7
OVER DIALECTIEK IN HET ALGEMEEN
Wittgenstein bijvoorbeeld: ‘De wereld is alles, wat het geval is.’ 11 A=A, ‘De wereld is de wereld’. Over deze toepassing van de identiteit op de wereld, zou Hegel zijn antwoord zo klaar hebben: ‘Wanneer men dit ene weten, dat stelt dat in het absolute alles gelijk is, plaatst tegenover de kennis, die onderscheidingen aanbrengt en volledig ontwikkeld is, of tegenover de kennis die deze volledige ontwikkeling tracht te bereiken en ze opeist – of wanneer men het absolute dat eigen is aan dit gelijkstellende weten uitgeeft voor de nacht, waarin, zoals men pleegt te zeggen, alle koeien zwart zijn, dan is zo’n zienswijze de naïviteit, die typisch is voor een totaal gebrek aan kennis.’ 12
Wat bedoelt Hegel met dit mondjevol dat niet alleen de filosofische leek op de vlucht zou jagen? Waar het werkelijke weten-schappelijke kennen onderscheidingen moet aanbrengen in het voorwerp, daar herleidt de identiteit de wereld tot een banale gelijkspraak, tot ‘een nacht waarin alle koeien zwart zijn’. Nu gaf ook Wittgenstein er zich rekenschap van dat de wereld zich nogal weer-barstig gedraagt tegen in zichzelf gesloten en bewegingloze identitei-ten. Daarom liet Wittgenstein naderhand de wereld maar voor wat hij is, en trok zichzelf én de wereld volledig terug in de taal. De latere Wittgenstein durft niet meer te spreken over de wereld an sich, maar nog slechts over het spreken over de wereld13. Inderdaad: ‘Dat waarvan men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen.’ 14 Het denken in het algemeen krijgt de beperkingen van een welbepaalde methode opgelegd. Dialectiek en materialisme hebben de marxisten wat praatgrager gemaakt dan Wittgenstein. Eens ze begrepen hebben dat de formele logica het hele denken zoekt vast te snoeren in een strak keurslijf van ontledingsgestalten, laten ze in volle filosofische gewetensrust de neurotische afwijzing van de tegenstelling achter zich, teneinde de wereld en al zijn tegenstrijdige signalen tegemoet te treden. Zij zoeken de tegenstelling zelfs moedwillig op en trachten haar tot begrijpelijke eenheid terug te brengen. Deze eerbied voor het altijd bewegende levensproces dat zich langs de zintuiglijkheid aanbiedt, stemt het dialectisch denken nogal wantrouwig 11
L. Wittgenstein, Tractatus Logico-philosophicus, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1998, p. 13. 12 Hegel, Het wetenschappelijk kennen (Voorwoord tot de Fenomenologie van de geest), Boom Meppel, Amsterdam, 1988, p.54. Hegel richt zich hier tegen zijn oude vriend Schelling, die de geforceerde identiteit A=A tot absoluut beginsel voor zijn wereldbeschouwelijke filosofie nam, als kunstmatige eenheid van denken en zijn. 13 Zijn Filosofische onderzoekingen hebben het alleen nog maar over de taal en de ‘voorstelbaarheid’ van de wereld. Zie Wittgenstein, L., Filosofische onderzoekingen, Boom Meppel, Amsterdam ,2002. 14 De beroemde slotwoorden van het Tractatus, zie o.c., p. 153.
8
tegen ieder gesloten, schematisch denken of tegen aller-hande sluitende definities, omdat beide ertoe neigen om de immer in verandering verkerende werkelijkheid te verstarren tot levenloze momentopnames. Deze achterdocht tegen het formalisme geldt ook de uitdrukkingswijze van de dialectiek zelf. Het drieluik these, antithese, synthese, stelselmatig als uitgangspunt vooropstellen, zou noch bij Hegel noch bij Marx in goede aarde gevallen zijn. De gedachten moeten ten allen tijde ‘in vloeibare toestand verkeren’, wat zeker geen simpele opgave is, aangezien de algemene gedachte, het algemene begrip, voorziet in een vereenvoudigde afbeelding van de werkelijkheid, zoals een fotografische plaat de tastbare realiteit inblikt tot een ‘tweedimensionale’, stilstaande weergave 15. Voorstelling, ontkenning, ontkenning van de ontkenning, dat zijn de drie fasen van de dialectische redenering. In de lijn van ons vertoog vinden we geen geschikter voorbeeld dan de discussie over het identiteitsbeginsel zelf. Eerst bekeken we de voorstelling op zichzelf. We namen haar op in ons verstand zoals zij zich op het eerste gezicht aanbood, als eenvoudige formule. Op die manier werd de betekenis van A=A eerst en vooral van buitenaf bepaald. Vervolgens kwamen we tot het inzicht dat er meer achterzat, dat er zich keerzijden bevonden aan deze onmiddellijke verschijning. Net het feit dat we er iedere betekenis van buitenaf moesten aan toekennen, maakte ons achterdochtig en deed ons met Trotski en Heidegger naar de vergrootlens grijpen. A bleek niet zo ‘gelijk aan’ A. Tenslotte keerde de voorstelling terug bij zichzelf, zij het dan in een rijkere, geëvolueerde gedaante. We laten A=A in de gepaste waardigheid van deelwaarheid, die met haar machtsaanspraken over het gehele denken echter begrepen moet worden als kunstmatige, uitwendige dwang op dit volledige denken. De tegenstellingen keren tot eenheid terug doordat ze nu opgevat worden als de tegenover elkaar liggende, in elkaar overvloeiende aspecten binnen een zelfde werkelijkheid. Samengevat: 1. De ‘algemeen geldige’ identiteitsformule A=A als individu bekeken. 2. De particuliere verschillen tussen de eerste en de tweede A. 3. Het universeel vervreemdende karakter van de formule in haar machtsaanspraken als hoogste wet die het denken zonder meer te gehoorzamen heeft. 15
‘Het is echter veel moeilijker om vaste gedachten in vloeibare toestand te brengen dan om het zintuiglijke bestaan in die toestand te brengen.’ Hegel, Het wetenschappelijk kennen, p.71
9
OVER DIALECTIEK IN HET ALGEMEEN
Niet tevreden met haar spreekrecht in het element van het denken alleen, tracht de dialectiek de eenheid van denken en zijn te bewerkstelligen, daar waar de formele logica iedere betrekking met de werkelijkheid moest loochenen. Het dialectisch denken neemt zijn bewegingen niet alleen voor de natuurwetten van het denken, maar tevens voor de elementaire bewegingen binnen de natuur. Splitsing van oorspronkelijke en versmelting tot nieuwe eenheden vormen de meest universele drijfveer achter het natuurgebeuren. Aan ons om aan te tonen dat we ons wereldbeschouwelijke boekje niet te buiten gaan. (C. de drie hoofdwetten van de dialectiek als handvest voor de natuurgeschiedenis) Een aantal onder de kameraden en vrienden hier aanwezig heeft een natuurwetenschappelijke opleiding genoten. Ik weet dus maar al te goed dat ik mij op glad ijs begeef. Maar wie niet waagt, niet wint. Het lot dat het identiteitsbeginsel te beurt viel, riep bij mij de onwillekeurige vergelijking op met de twee hoofdwetten van de natuurwetenschap die zich inlaat met de verhouding tussen warmte en beweging. De thermodynamica, of warmtebewegingsleer spruit historisch voort uit de problemen en noodwendigheden verbonden aan de eerste machinebouw, in het bijzonder de energiehuishouding van de stoommachine. De onderlinge verhouding tussen haar beide hoofdwetten, heeft de thermodynamica een reikwijdte verschaft die haar oorspronkelijke, praktische toepassingen ver te boven gaan. Als elementaire bestaanswijze van de materie, zoals Friedrich Engels opmerkt 16, is beweging nu eenmaal een universeel verschijnsel. De eerste wet van de thermodynamica bedingt het kwantitatieve behoud van energie in een systeem dat geen energie-uitwisselingen kent met een uitwendige omgeving, neem nu het universum: energie of beweging is onverwoestbaar, ze wijzigt hoogstens haar gedaante. Deze kwalitatieve energieomzettingen laat de eerste thermodynamische hoofdwet buiten beschouwing. De energie wordt in haar kosmische totaliteit bekeken, doch tevens beperkt tot haar kwantitatieve aspect. Onnadenkende 16
‘De beweging is de bestaanswijze van de materie. Nooit en nergens heeft materie zonder beweging bestaan, of kan zij bestaan. Beweging in de wereldruimte, mechanische beweging van kleine massa’s op afzonderlijke hemellichamen, moleculaire trillingen als warmte of als elektrische of magnetische stroom – in de ene of andere van deze bewegingsvormen of in verscheidene tegelijk bevindt zich ieder stofatoom van de wereld op elk gegeven ogenblik. Elke rust, elk evenwicht is slechts betrekkelijk, heeft alleen zin met betrekking tot deze of gene bepaalde bewegingsvorm.’ F. Engels, Anti-Dühring, Progres, Moskou, 1988, p.65. – cursief van Engels.
10
veralgemening tot alle bewegingsprocessen zou leiden tot de onwetenschappelijke overtuiging van het perpetuum mobile of tot de mechanische zienswijze van de achttiende eeuwse materialistische wijsgeer La Mettrie, volgens dewelke de mens beschouwd mag worden als een automaat die zichzelf opwindt. Beide voorstellingen zijn in strijd met de tweede hoofdwet van de thermodynamica. Deze tweede hoofdwet verlegt dus de kaarten. Bij energie-uitwisseling tussen twee of meerdere systemen treedt er niet slechts kwantitatief energieverlies op bij de overdracht, doch ook kwalitatief verval. Alle energievormen vertonen de onafwendbare neiging zich van eenparige, gezamenlijke, in één richting sturende bewegingen om te zetten in chaotische warmte-energie. Wanneer we bijvoorbeeld een krachtig wrijvende beweging uitoefenen op een bepaald oppervlak, zet de bewegingsenergie van onze hand zich om in volstrekt ordeloze moleculentrillingen zowel op de hand als op het oppervlak: de warmteenergie neemt toe ten koste van de eenparige bewegingsenergie. Binnen hun eigen vooronderstellingen zijn beide wetten juist. Als kosmische veralgemeningen sluiten deze wetten echter elkaar uit, de eerste die spreekt over eeuwige gelijkheid van de energie, de tweede over onafwendbaar verlies en verval van energie. We hebben er schik in beide hoofdwetten te toetsen aan hun oorspronkelijke toepassingsveld: de energietransmissie binnen de stoommachine. Hier lijkt de eerste wet de rol van de identiteit A=A te spelen, de tweede van het alle identiteit ontkennende vergrootglas. Eerst en vooral blijkt de wet van het energiebehoud binnen de stroomkracht een onhaalbare ideaalvoorstelling. De energieomzettingen geven aanleiding tot energieverlies langs alle kanten, aangezien de stoom-machine, hoe vakkundig ook gebouwd, slechts in theorie beant-woordt aan de vereisten van een gesloten systeem. De tweede wet schijnt hier alles voor het zeggen te hebben. Ware het niet dat de stoommachine net het tegenovergestelde moet bewerkstelligen van wat deze tweede wet uitstippelt – de omzetting van alle energievormen in wanordelijk stuiterende en door elkaar vliegende moleculen: de stoommachine zet warmte-energie precies om in eenparige beweging. Een zelfde stoomwolk in een open omgeving zou, in samenspraak met de tweede wet, nauwelijks enige beweegkracht uitoefenen op de materiële voorwerpen die zij aanraakt. In de gesloten omgeving van de stoomketel oefent zij echter vanaf een bepaald ogenblik een onweerstaanbare spankracht uit dewelke topzware raderen en armen vermag in beweging te zetten. Naar het voorschrift van de eerste wet, gaat dus heel weinig energie verloren
11
OVER DIALECTIEK IN HET ALGEMEEN
binnen dit proces en heeft er zelfs een omkering van chaotische warmteenergie in bijzonder eenparige beweging plaatsgevonden. De elkaar weersprekende wetten blijken elkaar nodig te hebben om binnen de werkelijkheid van de stoommachine van enige nuttige consequentie te zijn. Alle warmte-uitwisselende bestaanswijzen, de biologische levensvormen daarbij inbegrepen, verenigen beide wetten in één of andere vorm of mate. Terug bij onze stoommachine zien we drie grote ontwikkelingen: Ten eerste: omzetting van kwantiteit in kwaliteit en omgekeerd: de temperatuurverhoging (kwantiteit) bereikt het kritische knikpunt waar de warmte-energie kan overgaan in eenparige bewegingsenergie (kwaliteit) dewelke zich dan weer (kwantitatief) in paardenkrachten laat meten. Ten tweede bemerken we een wederzijdse doordringing, een wederzijds ineenvloeien van tegengestelden: de beide hoofdwetten bepalen elkanders ontplooiingsvoorwaarden. De energieomzettingen waarop door de tweede hoofdwet gedoeld wordt, grijpen plaats binnen bepaalde voorwaarden die we toeschrijven aan de eerste , het zoveel mogelijk afgesloten systeem, waardoor de bulk van de opgewekte energie niet onmiddellijk verloren gaat, noch vervalt, terwijl de energievorm toch een paar keer van gedaante wijzigt. Ten derde hebben we te maken met een onverkapte toepassing van de negatie van de negatie: ontkende de tweede hoofdwet de eerste, het gesloten stoomkrachtcircuit ontkent het rechtlijnige verval van bewegingsenergie in warmte-energie. Warmte, de tenietdoende, ontkennende lotsbestemming van alle eenparigheid, wordt nu zelf eenparige beweging. In hun afzonderlijke verwoording, kleeft er een metafysische geur aan beide hoofdwetten, aan de tweede 17 zo goed als aan de eerste. Tenslotte wordt ook de negatie van de tweede wet opgeheven: de stoommachine blijft niet draaien, maar stopt eens alle bewegingsenergie zich naar buiten heeft doorgezet.
17
In zijn Dialectiek der Natuur bekritiseert Engels Rudolf Clausius, de grondlegger van de tweede wet, omwille van haar metafysische consequenties, indien zij geïsoleerd wordt verwoord: ‘Clausius’ tweede wet, hoe deze ook mag worden geformuleerd toont energie als kwalitatief, indien al niet kwantitatief, teloorgegaan. Entropie kan op natuurlijke wijze niet vernietigd worden, maar kan zeer zeker worden geschapen. De wereldklok moet opgewonden worden en loopt dan tot ze in een staat van evenwicht komt, van waaruit slechts een mirakel ze weer kan opstarten. De energie verbruikt bij het opwinden is zeker verdwenen, althans kwalitatief, en kan slechts hersteld worden door een impuls van buitenaf. Dus was een impuls van buitenaf ook nodig bij het begin, bijgevolg was de hoeveelheid beweging in het universum niet altijd dezelfde, dus moet energie geschapen zijn, i.e. het moet mogelijk zijn energie te scheppen. Ad absurdum!’ Engels, Dialectics of Nature, Progress Publishers, Moscow, 1986, p.285. – cursief van Engels. De tweede wet heeft dus ook de eerste nodig om zich niet metafysisch te vergalopperen.
12
Zodoende hebben wij ons door de dialectische verhouding tussen de twee hoofdwetten van de thermodynamica laten afleveren bij de drie hoofdwetten van de wetenschappelijke dialectiek. Omzettingen van kwantiteit in kwaliteit en vice versa stuwen de gehele voorwaartse, alsmaar in complexiteit toenemende natuurhistorische ontwikkeling voort: een welbepaalde veelheid aan zuiver fysische, elementair materiële betrekkingen geeft aanleiding tot een kwalitatieve overgang van de fundamenteel natuurkundige wetten naar de specifiek scheikundige, die op hun beurt onder welbepaalde omstandigheden tot een dergelijke, veelvuldige, onderlinge wisselwerking komen dat er biologische natuurverschijnselen, levensvormen, ontstaan. De mensen zijn hoe dan ook biologische wezens, maar het ineengrijpen hunner wederzijdse handelingen en de manier waarop zij ook dit onderling verkeer omvormen doordat zij middels de ontwikkeling der productieve krachten hun verhouding tot de natuur wijzigen, leiden tot nieuwe wetmatigheden: deze van de sociaal-historische ontwikkeling. Van het gezamenlijk bestaan, wederzijds doordringen der tegengestelden kennen we geen beter en verder reikend voorbeeld dan de verhouding tussen toeval en noodzakelijkheid, een kwestie die ook aan de moderne natuurwetenschap als sfinx verschijnt. Er hebben zich zelfs twee volstrekt op elkaar haaks staande scholen in de theoretische natuurkunde opgericht dewelke respectievelijk de absolute noodzakelijkheid en het absolute toeval tot wereldbeeld hebben opgewaardeerd: de algemene relativiteitsleer en de kwantum mechanica. Ik ga me in deze niet de voortvarendheid veroorloven die knoop voor jullie trachten te ontwarren. Al laat alles wel vermoeden dat we hier andermaal voor een tegenstelling staan, vergelijkbaar met deze tussen de twee hoofdwetten van de thermodynamica, waar de absolute interpretatie van de eerste wet een absolute gelijkheid, een volledig in zichzelf gesloten noodzakelijkheid veronderstelt, terwijl de absolute vertolking van de tweede uitliep op het min of meer verontrustend gegeven dat het natuurgebeuren slechts toenemende chaos (‘entropie’ wordt dat genoemd) kent. De algemene relativiteitsleer houdt vast aan de absolute noodzakelijkheid binnen de natuurkunde (Einsteins boutade: ‘De goede God is verfijnd maar niet boosaardig, God dobbelt niet’), terwijl de consequenties voortvloeiend uit haar tegenhanger, de moderne kwantummechanica, diens aanhangers de onbetwistbare heerschappij van het toeval, de volledige contingentie van de wereld, voorhouden. Zowel natuurgeschiedenis als de historische ontwikkeling van de mensenmaatschappij vertonen alleszins het gezamenlijk, elkaar bepalend
13
OVER DIALECTIEK IN HET ALGEMEEN
voorkomen van toeval en noodzakelijkheid. De evolutieleer stoelt in hoofdzaak op het toeval, want volledig toevallig verschijnen binnen een bepaalde soort afwijkende kenmerken die in samenspraak met gewijzigde overlevingsvereisten deze afwijkende variant beter laten gedijen dan de oorspronkelijke ‘normale’. Maar deze overlevingsvereisten zelf heffen het contingente karakter van deze aanpassing op, het is te zeggen: ze heffen het tegenstrijdig karakter van de ecologische noodzaak contra de toevalligheden in de verschijningsvorm op. Natuurnoodzaak en toeval houden op te werken als tegenstrijdige krachten. De grote lijnen die we kunnen waarnemen in de natuurhistorische evolutie komen voort uit het gegeven dat een bepaalde toevallige aanpassing noodzakelijkerwijs plaatsvindt binnen een algemene richting die reeds is beschikt door vorige, toevallige aanpassingen. Iedere toevallige gebeurtenis geeft een bepaald noodzakelijk karakter, een bepaalde algemene richting aan alles wat eruit volgt en uit kan volgen. Zo worden toch steeds meer of minder ruime perken, ‘richtingwijzers’ uitgezet voor elke verdere, meer of minder toevallige ontwikkeling, waardoor er een samenhang ontstaat over de generaties heen, die in algemene bewegingen of wetten kan worden samengevat. Met deze laatste zin kopieer ik bijna letterlijk de manier waarop Marx zijn materialistische opvatting over de geschiedenis zou rechtvaardigen – en met gelijkluidende woorden ook gerechtvaardigd heeft 18. Friedrich Engels ziet hier zelfs een voortzetting van de blinde gang van zaken in de natuur: ‘De geschiedenis voltrekt zich steeds op dergelijke wijze dat het uiteindelijke resultaat zich losmaakt van het conflict tussen een groot aantal individuele wilsbeschik-kingen, waarvan elkeen op haar beurt voortgebracht is door een menigte aan particuliere bestaansvoorwaarden; daar bestaan dus ontelbaar veel krachten die elkaar wederzijds tegenwerken, een oneindige hoeveelheid parallellogrammen van krachten waar één resultante uit tevoorschijn komt – de historische gebeurtenis – die op haar beurt beschouwd mag worden als voortbrengsel van een kracht die als een geheel werkt, op onbewuste en blinde wijze. Want wat elk individu wilt, wordt belemmerd door een ander en wat er zich uit losmaakt is iets wat niemand heeft gewild. Het is zo dat de geschiedenis zich tot in onze tijd heeft afgespeeld als een natuurproces en, in essentie, onderworpen is aan dezelfde bewegingswetten.’19 18
‘De productiekrachten zijn dus het resultaat van de aangewende energie door de mensen, maar deze energie zelf is begrensd door de omstandigheden, waarin de mensen zich geplaatst zien, door de reeds verworven productiekrachten, door de maatschappijvorm die er al voor hen is, die ze niet scheppen, die al het resultaat is van de voorgaande generatie. Dankzij het eenvoudige feit dat iedere nieuwe generatie de door de oude generatie verworven productiekrachten aantreft, die haar als grondstof voor nieuwe productie dienen, ontstaat een samenhang in de geschiedenis van de mensen …’ Karl Marx, Brief aan Pawel Vassiljewitsj Annenkow van 28 december 1846, in: Marx, Armoede van de filosofie, Progres, Moskou, 1974, p.169. 19 Friedrich Engels, Brief aan A.J. Bloch van 21-22 september 1890, in: Engels, Lettres sur le Matérialisme Historique, Editions du Progres, Moskou, 1980, p.10 – mijn cursief.
14
Ook de zogenaamde vrije wilsbeschikkingen van de enkelingen, een voornaam ‘toevalselement’ in de geschiedenis, vallen terug te leiden tot ‘een menigte aan particuliere bestaansvoorwaarden’. ‘De mensen maken hun eigen geschiedenis, maar zij maken die niet uit vrije wil, niet onder zelfgekozen, maar onder rechtstreeks aangetroffen, gegeven en overgeleverde omstandigheden.’20
Wat hier als toeval wordt beschouwd, blijkt uiteindelijk een onoverzichtelijke bundeling van natuurnoodzakelijkheden. Contingentie en noodzakelijkheid – steilere tegenstellingen vindt men bijna niet – hebben elkaar nodig om enigszins zichzelf te kunnen zijn, ze maken deel uit van elkaar en maken elkaar. Men kan ze slechts als mechanische tegengestelden zien wanneer men ze tot willekeurig en geïsoleerd uitgangspunt neemt. Deze wederzijdse opheffing en herschepping op een ander bestaanspeil brengen ons bij de derde dialectische hoofdwet: de ontkenning van de ontkenning. Hier durf ik mij ertoe beperken te verwijzen naar alle voorbeelden die in deze lezing reeds aan bod kwamen. We hebben gezien hoe bij elk van deze voorbeelden het uitgangspunt zich ontdubbelde in tegenspraken of zijn eigen tegengestelde met zich meebracht. Wanneer de tegenstelling, de drijfkracht achter het dialectisch denken, op zichzelf inwerkt, krijgt men de ontkenning van de ontkenning. Eerst werd de formeel logische identiteit ontkend, om vervolgens opnieuw op te duiken in een vollediger geduide gedaante: de identiteit is niet onjuist als formele operatie, maar als grondslag voor het ganse denken gaat het om een deelgestalte die het geheel overwoekert. De wet van behoud van energie is niet onjuist in haar kosmologische toepassing, waarin de beweging niet te vernietigen is, doch ze moet inwendig worden ontleed als een geheel van kwalitatieve energieomzettingen. De tweede wet van de thermodynamica is in haar algemeenheid bekeken evenmin een hersenspinsel, maar samenhangende biologische levensvormen, noch menselijke machinerie zouden mogelijk zijn indien alle energie in rechtlijnige zin zou vervallen van ordentelijk naar chaotisch. Herhaling van beide wetten op een nieuw niveau vormt zowel een voorwaarde voor de samenhang in het heelal als voor het evolutieverloop, het tijdsverloop waarin complexere vormen en energieuitwisselingen ontstaan. De natuurgeschiedenis wordt in beginsel gestuurd door het toeval, als ontkenning van de natuurkundige noodzaak. Maar dit toeval bepaalt de maatstaven der natuurnoodzakelijkheid, zoals het zelf bij nader toekijken blijkt te bestaan uit een bijzondere bundeling van zekere natuurnoodzakelijkheden. De menselijke geschiedenis neemt op het eerste gezicht de vorm aan van een volstrekt onoverzichtelijke 20
K. Marx, De achttiende brumaire van Louis Bonaparte, Progres, Moskou, 1987, p.11
15
OVER DIALECTIEK IN HET ALGEMEEN
verzameling van individuele, menselijke handelingen. Deze ‘willekeurige’ handelingen grijpen hoe dan ook plaats in een bewegingsruimte die is voorbeschikt door de handelingen van vorige generaties, en palen op hun beurt de algemene ruimte af waarin toekomstige generaties hun handelingen kunnen stellen. Als klap op de vuurpijl reproduceren de te bovengekomen biologische wetten zich eveneens op dit nieuwe niveau. De biologische strijd om het bestaan, de wedijver om de beschikbare hulpbronnen, herhaalt zich vanaf een bepaald ontwikkelingspeil ook op het peil van de menselijke samenleving. Net wanneer de mensen zich geleidelijk van de blinde natuurkrachten schijnen te verzelfstandigen middels de beschaving, precies dan ontstaat binnen de mensenmaatschappij een niets ontziende strijd om het bezit en de opbrengsten van de grote maatschappelijke productiemiddelen. De klassenstrijd groeit dan weer uit tot de voornaamste motor achter het historische, kwalitatieve omzettingsproces waarbij de opeenvolgende beschavingsvormen elkaar langs revolutionaire weg aflossen. Telkens viel er een ontkennend oordeel over het uitgangspunt, dat zich echter doorheen deze ontkenning op een hoger niveau bevestigd wist door een ontkenning van de ontkenning. De werkelijke voortgang van de wereld lijkt dus niet zozeer op de gesloten cirkelbewegingen à la A=A uit het formeel logische denken. Eerder ontvouwt zich voor onze ogen een soort opgaande spiraalbeweging, waarbij ontkende, te boven gekomen momenten zich in gewijzigde vorm herbevestigen op een hoger bestaanspeil. Daarmee meen ik de essentie van het dialectische denken toch gevat te hebben op een manier die verdere discussie vanavond mogelijk maakt. De laatste woorden van deze ongetwijfeld zwaar op de hand liggende lezing, zijn gewijd aan onze tegenstanders. We zeiden het al: precies zoals in de klassenmaatschappij een deel van de samenleving zich boven de gehele samenleving heeft geplaatst, zo heeft zich met de officiële formele logica een deel boven het geheel gedrongen. Net zomin als de kapitalisten, eens zij zich door een overmacht in het nauw gedreven voelen, er bij ons vanaf komen met een verzoeningsvoorstel, komen de verdedigers van de formele logica, eens de vermolming van hun stelsel vastgesteld, ermee onderuit door zo’n bestand tussen dialectiek en formele logica op de onderhandelingstafel te leggen. Ook niet wanneer zulk handjeklap wordt aanbevolen door een Hegel adept als Dr. W.N.A. Klever: ‘Ik wil eindigen met een vraag : moeten formele logica en dialectische logica niet gezien worden als liggende in elkaars verlengde, als micro en macrologica, als logica van het deel en logica van het geheel, Beide zouden dan hun betrekkelijke wetenschappelijke
16
geldigheid hebben, omdat de wetenschap zowel abstraheert en preciseert – en in zoverre formeellogisch analyseerbaar is – en in zoverre dialectisch logisch functioneert.’21
Met zijn illusies in een gelijkwaardig nevenbestaan van beide methodes geeft de heer Klever alleen maar proeve van zijn gebrek aan zelfvertrouwen. Ook socialisme en kapitalisme liggen in elkaars verlengde, elkaars historische verlengde. Precies zo is het eveneens gesteld met de respectievelijke, ongedeelde heerschappij van formele logica en dialectisch denken. Net zoals de arbeidersbeweging zich geplaagd weet door haar verzoeningsgezinde reformisten, zo zien we nu, kent de dialectiek klaarblijkelijk ook haar eclectici22. In beide gevallen gaat de oude volkswijsheid op dat geld geen gierigheid stopt23: ieder bestand geeft de teruggedreven vijand extra ademtocht om zijn oude positie te herstellen. Anderzijds is geen enkele heerschappij volledig willekeurig. Steeds heeft zij een voorgeschiedenis en moet zij op een bepaald ogenblik aan de noodwendigheden van de tijd hebben beantwoord. Voorts ben ik ervan overtuigd dat de droge etherische nasmaak die deze tamelijk abstracte uiteenzetting wel moet nalaten, maar teniet kan worden gedaan door een geschiedkundig relaas dat de hier ontvouwde rivaliteit tussen onze methode en haar metafysische tegenvoeter wat meer tastbaar vlees om de botten geeft. Een volgende keer hoop ik jullie dan ook te woord te staan over de historische belevenissen van de dialectiek. Toespraak gehouden voor de Aalsterse afdeling op 25 januari 2006
21
Dr. W.N.A. Klever, De logica op het spel, in: Diversen, Hegel omstreden, boedelscheiding na 150 jaar, Het Wereldvenster Bussum, 1983, p.122. 22 Eclecticisme: het principeloos wiegelen tussen twee, soms zelfs vijandige en onverzoenlijke, denkrichtingen, doordat men er niet in slaagt hun juiste dialectische verhouding tot elkaar te bewerkstelligen. Het eclecticisme gaat doorgaans als volgt te werk: om welke, meestal niet wetenschappelijk te motiveren, reden ook, worden handig uitkomende stukken uit een bepaalde leer losgesneden om ze op een artificiële, al evenmin wetenschappelijk hard te maken, mechanische wijze op één hoop te gooien. De marxisten gebruiken de term door de band genomen voor denkbeelden of scholen die op deze willekeurige wijze zowel elementen aan het marxisme als aan de burgerlijke ideologie ontlenen. In dat licht kan het eclecticisme beschouwd worden als een burgerlijk vervalverschijnsel. Historisch gezien behoort het eclecticisme echter tot de vaste werkwijzen van de burgerlijke ideologen uit alle tijdperken der moderne samenleving. Het is een uitingsvorm van het mechanische denken. 23 Wie iets toegestopt of toegegeven krijgt, tracht alles in de wacht te slepen.
17