Besluit Departement Leefmilieu Dienst Milieuvergunningen MLAV1/1000000524/kadc. BESLUIT VAN DE DEPUTATIE VAN DE PROVINCIE ANTWERPEN OVER DE VERGUNNINGSAANVRAAG VAN DE GCV LOKIP MET BETREKKING TOT EEN GEMENGD VEEBEDRIJF, GELEGEN TE 2330 MERKSPLAS, LOCHTENBERG 3B. De deputatie van de provincie Antwerpen Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (Milieuvergunningsdecreet), zoals gewijzigd bij latere decreten; Gelet op het besluit van 6 februari 1991 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning (Vlarem), zoals gewijzigd bij latere besluiten; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (Vlarem II), zoals gewijzigd bij latere besluiten; Gelet op het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, inzonderheid artikel 8; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de watertoets; Gelet op de milieuvergunningsaanvraag, op 4 januari 2011 ingediend door de gcv Lokip, gevestigd Lochtenberg 3 bus B te 2330 Merksplas strekkende tot het bekomen van een milieuvergunning om een gemengd veebedrijf, gelegen te 2330 Merksplas, Lochtenberg 3b, kadastergegevens (afdelingsectie-perceelnummer) 1-G-80b4, 1-G-80r2, 1-G-80z3, 1-G-80n2, 1-G-80d5, verder te exploiteren na verandering door toevoeging van percelen 1-G-80b4, 1-G-80n2, 1-G-80r2 en 1-G-80z3, uitbreiding en wijziging, zodat het voortaan zou omvatten: ‒ 3 stallen met stalplaatsen voor 300.000 legkippen, 1 paard en 46 runderen waarvan 17 zoogkooien, 14 runderen < 1 jaar en 15 runderen 1-2 jaar (vervangen oude stallen door 3 nieuwe - wijziging stalsysteem pluimveestallen – uitbreiding met 240.510 stalplaatsen voor legkippen) (9.3.1.d - 9.5.c.2); ‒ noodstroomaggregaat (nieuw) met een elektrisch vermogen van 172 kW (12.1.2.b), voorzien van een motor met een nominaal vermogen van 86 kW (= vermogen teruggebracht tot 50% wegens minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar in werking) (31.1.1.b); ‒ grondwaterwinning op een diepte van 183 m met een maximaal opgepompt debiet van 79 m³/dag en 29.000 m³/jaar (uitbreiding met 46 m³/dag en 17.000 m³/jaar) (53.8.2); Gelet op de melding van volgende klasse 3-inrichingen: ‒ opslag van 4.000 liter mazout in een bovengrondse houder (nieuw) (17.3.6.1.b); ‒ verdeelslang bij de mazouttank (nieuw) (17.3.9.1); ‒ opslag van 1.410 m³ mest, waarvan 10 m³ kuiswater (nieuw), 200 m³ drijfmest en 1.200 m³ vaste mest (28.2.c.1); ‒ opslag van 20 ton eieren (nieuw) (45.4.e.1); Vlarem-rubricering volgens aanvrager: 9.3.1.d - 9.5.c.2 - 12.1.2.b - 17.3.6.1.b - 17.3.9.1 - 28.2.c.1 - 31.1.1.b - 45.4.e.1 - 53.8.2 Gelet op het feit dat de exploitant in afwijking van de bepalingen van artikel 5.53.2.2 van Vlarem II vraagt om geen peilbuis te moeten aanleggen;
Koningin Elisabethlei 22 | 2018 Antwerpen 1 T 03 240 50 11 | F 03 240 57 79
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
Gelet op de volgende vergunningstoestand met betrekking tot de exploitatie van de inrichting op de datum van de indiening van de voormelde milieuvergunningsaanvraag: – Besluit nr. MLAV1/06-392 .d.d. 21 december 2006 van de deputatie houdende vergunning voor het verder exploiteren na verandering van een gemengd veebedrijf, voor een termijn verstrijkend op 21 december 2026; – Ontvangstmelding d.d. 27 juli 2007 door de deputatie, kenmerk MLOV/07-64 van de melding van overname van een gemengd veebedrijf vergund op naam van Jozef Fransen door gcv Lokip; Gelet op het feit dat deze aanvraag voor de eerste maal werd ingediend op 7 december 2010 en werd vervolledigd op 4 januari 2011; op het feit dat op datum van 12 januari 2011 de milieuvergunningsaanvraag ontvankelijk en volledig werd verklaard; Gelet op de stukken, waarbij wordt geattesteerd dat de milieuvergunningsaanvraag de vereiste publiciteit verkreeg, conform artikel 17 van het Vlarem; Gelet op het verslag van de informatievergadering zoals bedoeld in artikel 18 van het Vlarem; op volgende elementen uit dit verslag: 1. Tijdens de informatievergadering werden volgende vragen gesteld: a) Wat is de geplande termijn van uitvoering? - Zodra de inrichting vergund is, zal de eerste stal gebouwd worden. Men hoopt dit tegen eind 2011 te kunnen realiseren omdat vanaf 2012 de klassieke legbatterijen niet meer mogen gebruikt worden. Zodra de eerste stal operationeel is, zullen de bestaande stallen afgebroken worden en zal de tweede stal gezet worden. b) De bestaande loods met mestopslag verdwijnt volledig? - Dit klopt. Alle volledig gedroogde mest zal direct in vrachtwagens geladen worden. c) Welke route volgen de vrachtwagens? - Deze zullen dezelfde route volgen als deze die momenteel gebruikt wordt. d) Wat zullen de gevolgen zijn voor de geurhinder voor de buren? - Volgens DLV zal de omgeving minder last hebben van geurhinder dan nu het geval is. De cel MER streeft voor de omgeving naar een standstillprincipe voor wat de geurhinder betreft. In de aanvraag is hier naartoe gewerkt. Dit wordt toegelicht aan de hand van de tabel met te verwachten geurconcentraties. In de berekening van de bestaande geurhinder, werd echter de bestaande loods voor mestopslag niet in rekening gebracht. De cijfers kunnen dus echt beschouwd worden als een worstcasescenario. Omdat de mest heel snel gedroogd wordt tot een volledig geurloos product (80% DS), krijgt hij de kans niet om geur te ontwikkelen. Door de positionering van de gebouwen (de loods wordt tussen de stallen geplaatst), de droogtrommels (de lucht wordt tussen de twee stallen geblazen, niet naar de woningen toe) en de aanplanting van een groenscherm (de geur wordt meer naar de hogere luchtlagen gestuwd) wordt verwacht dat de geurhinder voor de buurt lager zal zijn dan nu het geval is. e) Hoe verwacht men dat de wetgeving gaat evolueren? In Nederland moet men al voorzieningen treffen opdat geen stallucht ontsnapt bij het laden van de mest. - In België is hier nu geen sprake van. Gelet op het proces-verbaal betreffende het openbaar onderzoek d.d. 23 februari 2011 waaruit blijkt dat er noch schriftelijke, noch mondelinge bezwaren en/of opmerkingen werden ingediend; Gelet op het gunstig advies d.d. 3 maart 2011 van het college van burgemeester en schepenen van Merksplas (kenmerk 1/286); op volgende elementen uit dit advies :
2 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
1.
2.
Er zijn geen elementen voorhanden tot ongunstig adviseren van de milieuvergunningsaanvraag mits aanleg van het groenscherm, zoals opgenomen in de aanvraag stedenbouwkundige vergunning. Voor wat betreft de invloed van de uitbreiding van het debiet van de grondwaterwinning, wordt verwezen naar het advies van de Afdeling Water;
Gelet op het ongunstig advies d.d. 10 maart 2011 van de afdeling van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE), bevoegd voor Milieuvergunningen (AMV) (kenmerk AMV/A/11/6920); op volgende elementen uit dit advies : 1. Het voorwerp van onderhavige aanvraag betreft in hoofdzaak de verdere exploitatie en de verandering van een vergund gemengd veebedrijf. 2. Met het besluit van de deputatie van 21 mei 1992 [sic – 21 december 2006] is de exploitant vergund voor het houden van 59.490 leghennen, 46 runderen en 1 paard. De exploitant wenst met deze aanvraag het hernieuwen van de bestaande vergunning en de uitbreiding voor het plaatsen van 240.510 tot een totaal van 300.000 legkippen. 3. De exploitant vraagt een vroegtijdige hernieuwing van de vergunning. Gelet op de investering in de afbraak en nieuwbouw van een kippenstal en rundveestal kan dit aangevraagd worden, conform artikel 18§3 van het milieuvergunningendecreet. 4. In de milieuvergunning was perceel 1-G-80e4 opgenomen. Ondertussen heeft een hernummering plaatsgevonden, waardoor het vroegere perceelnummer 1-G-80e4 nu overeenstemt met het perceelnummer 1-G-80d5. De exploitant vraagt de toevoeging van volgende percelen 1-G-80b4, -80n2, -80r2 en –80z3 hier bevinden zich de nieuwe stallen op. 5. De bezetting voor en na verandering: Aantallen Diersoort veranderin vergunde toestand nieuwe toestand g Legkippen 59.490 +240.510 300.000 Runderen 46 / 46 jongvee < 1 jaar 14 / 14 jongvee 1-2 jaar 15 / 15 andere runderen (zoogkoeien) 17 / 17 Paard 1 / 1 6. De hierboven vernoemde dieren zullen als volgt verdeeld zijn over de 3 stallen van het gemengde veebedrijf: Vergunde toestand Stalnummer: dierplaatsen mestopslag • pluimveestal 1 150.000 legkippen 600 m³ • pluimveestal2 150.000 legkippen 600 m³ -14 jongvee < 1 jaar -15 jongvee 1-2 jaar • rundveestal 200 m³ -17 zoogkoeien -1 paard 7. Alle aanwezige gebouwen zullen afgebroken worden en vervangen worden door drie nieuwgebouwde stallen, namelijk twee pluimveestallen en één rundveestal. De pluimveestallen zullen worden uitgerust met verrijkte kooien en aan iedere pluimveestal zal een mestdroger voorzien worden. Overeenkomstig artikel 5.9.2.1bis§1 van Vlarem II dienen bij de verandering van een bestaande veeteeltinrichting waarbij een of meerdere nieuwe stallen worden gebouwd, de nieuw te bouwen stallen ammoniakemissiearm (AEA) te worden gebouwd indien er voor de betreffende diercategorie een techniek is opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen vastgelegd bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor Leefmilieu. De nieuwe
3 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
(3 maanden) (m³)Totale stalmest
Totale mengmest (9 maanden: 31 december 2011) (m³)
(6 maanden) (m³)Totale mengmest
dierplaats (m³)capaciteit stalmest/Opslag-
Diersoort
(m³)Opslagcapaciteit mengmest/dierplaats
9.
Aantal
8.
pluimveestallen wordt voorzien van een AEA systeem met name systeem P-3.5. ‘Kooisysteem (indien voor leghennen: verrijkte kooi) met mestbandbeluchting en droogtunnel’. Het betreft hier een verandering van een bestaande inrichting, waarvan de vergroting meer dan 100% bedraagt voor legkippen t.o.v. de lopende basisvergunning. Er dient voldaan te worden aan de verbod- en afstandsregels van artikel 5.9.5.3. De inrichting is gelegen in agrarisch gebied, niet in waterwingebied of beschermingszone, waardoor voldaan wordt aan de verbodsbepalingen van artikel 5.9.5.3 en artikel 5.9.6.1§2 van Vlarem II. De twee nieuwe legkippenstallen zullen een ammoniakemissiearm stalsysteem (systeem P-5.4 [sic – P-3.5]) hebben. De stalverluchting van de twee stallen gebeurt door een zijdelingse uitstoot. Er is gesloten mestopslag aanwezig bij de twee stallen. De inrichting beschikt volgens de gegevens over 160 waarderingspunten en 300.000 legkippen. Conform artikel 5.9.5.3 §5 van Vlarem II moet de inrichting op minimaal 300 m liggen van hinder-/risicogevoelige gebieden zoals gedefinieerd in dit artikel. Aan de hierboven vernoemde afstandsregel wordt bijgevolg voldaan. De volgende mestopslagcapaciteit is nodig volgens opgegeven indeling:
Runderen 46 Jongvee < 1 jaar in 14 1,00 0,7 14 21 9,8 gestrooide loopstal jongvee 1-2 jaar in 15 2,7 1,8 40,5 60,75 27 gestrooide loopstal Andere runderen (2 > jaar) in ingestrooide 17 4,35 2,8 73,95 110,925 47,6 loopstal Legkippen 300.000 0,005 / / 1.500 Paard 1 3 3 Totaal 128,45 192,68 1.587,4 10. Het rundvee staat ongeveer de helft van het jaar in de stal en de andere helft in de wei. De rundveemest wordt gedeeltelijk gestockeerd in de stal zelf. Deze wordt slechts een paar keer per jaar uitgemest en aldus kan de stromest in de stroboxen ook aanzien worden als een soort opslagcapaciteit, maar deze is niet vergunningsplichtig. Daarnaast wordt een gedeelte van de stalmest opgeslagen op de kopakker. De mest in de legkippenstallen wordt dagelijks afgedraaid en opgeslagen in de mestloods in een container. Deze gedroogde afgedraaide mest zal wekelijks afgevoerd worden. De exploitant vraagt de opslag van 200 m³ mengmest en 1.200 m³ vaste mest, bijgevolg wordt ruimschoots voldaan aan de bepalingen van VLAREM II betreffende mestopslag.
4 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
11.
12.
13.
14.
De exploitant vraagt de opslag van 10 m³ kuiswater aan als de opslag van dierlijke mest. Er dient echter opgemerkt te worden dat in BBT-omstandigheden het kuiswater van kippenstallen met droge mest, geen mengmest is. Gelet op bovenstaande wordt de opslag van 10 m³ kuiswater zonder voorwerp verklaard. De exploitant vraagt een uitbreiding van het opgepompte debiet van de grondwaterwinning van 33 m³/dag en 12.000 m³/jaar [sic – 17.000 m³/jaar] naar 79 m³/dag en 29.000 m³/jaar (53.3.8 [sic – 53.8.2]). Het grondwater dat wordt opgepompt op een diepte van 183 m t.o.v. het maaiveld is bestemd voor de landbouw meer bepaald als drink- en reinigingswater en voor het huishouden. Het water dat wordt gebruikt voor de dieren moet in principe aan dezelfde voorwaarden voldoen als drinkwater voor menselijke consumptie. Het regenwater dat op de daken van de stallen zal terechtkomen, zal afgeleid worden naar de vijver en daar gebufferd worden. Het reinigingswater wordt beperkt door het meestal droog reinigen van de stallen, het gebruik van een hogedrukreiniger en het voldoende lang laten inweken. De nodige debieten berekend op basis van de BBT-cijfers en de cijfers van de exploitant zijn als volgt: Totaal Drinkwater/ Totaal ReinigingsAantal reinigingsDieren dier/persoon drinkwater water/dier dieren water (m³/jaar) (m³/jaar) (m³/jaar) (m³/jaar) Legkippen 300.000 0,12 36.000 0,0029 870 Runderen Jongvee < 1 14 5,4 75,6 0,3 4,2 jaar Jongvee 1-2 15 8,7 130,5 0,3 4,5 jaar Andere 17 8,7 147,9 0,3 5,1 runderen Paarden 1 14,4 14,4 0,6 0,6 Huishouden 6 30 180 / / De maximale waterbehoefte voor het gemengd veebedrijf is 37.432,8 m³/jaar, waarvan 36.548,4 m³/jaar als drinkwater voor de dieren en het huishouden en 884,4 m³/jaar als reinigingswater. Het gevraagde maximaal opgepompte debiet door de exploitant bedraagt 29.000 m³/jaar en 79 m³/dag. Het aangevraagde debiet is onvoldoende om te voldoen aan de drinkwaterbehoefte van de dieren. Het resterende deel zal aangevuld worden met leidingwater. Voor wat betreft het effect van deze grondwaterwinning op het grondwaterpeil in de omgeving van de inrichting wordt verder verwezen naar het advies van de afdeling Water van VMM. Er wordt een afwijking van artikel 5.53.2.2 van Vlarem II gevraagd om geen peilbuis te moeten plaatsen. De boorder van de put bevestigde aan de exploitant dat de putten die zij boren, toelaten om peilmetingen te doen zonder gevaar voor beschadiging van de meetapparatuur; de put doet zelf dienst als peilbuis. Zodoende kan het grondwaterpeil gemeten worden zonder dat een afzonderlijke peilbuis nodig is. Gelet op de diameter van de stijgbuis dient de exploitant een meetlint ter beschikking te hebben voor de toezichthoudende ambtenaar om metingen uit te voeren. De vrijstelling voor het aanleggen van een peilbuis kan toegestaan worden, mits voldaan wordt aan bovenstaande voorwaarde: ‘De exploitant dient een meetlint ter beschikking te hebben voor de toezichthoudende ambtenaar om metingen uit te voeren.’ In overeenstemming met artikel 5.9.8.2 van Vlarem II wordt droogvoeder, dat aanleiding kan geven aan stofhinder, opgeslagen in silo’s of in verpakte vorm. De voedersilo’s zijn voorzien van een degelijke ontluchting die ervoor zorgt dat het stof naar beneden geblazen wordt en tijdens het vullen van de silo’s is er altijd een stofzak voorzien aan de ontluchtingsbuis, waardoor de stofproductie beperkt wordt.
5 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
15. Op de inrichting zal zich een noodstroomgenerator bevinden met een vermogen van 172 kW (12.1.2.b - 31.1.1.b (50% => 86 kW)). 16. Opslag van 4.000 liter mazout in een bovengrondse houder (17.3.6.1.b). Het betreft een bovengrondse enkelwandige houder voorzien van een inkuiping en een overvulbeveiligingssysteem. De mazouthouder wordt voorzien van een verdeelslang (17.3.9.1). Eventuele gemorste vloeistof bij het tanken (in de loods) zal deskundig verwijderd worden. 17. Op de inrichting zullen 20 ton eieren opgeslagen worden (45.4.e.1). 18. De activiteiten van de exploitant vallen onder het toepassingsgebied van rubriek 21b) van bijlage I van het MER-besluit ‘Installaties voor intensieve pluimvee- en varkenshouderij met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen (legkippen)’ Er is een MER opgesteld. In de huidige situatie bevinden de legkippen zich in 2 stallen, die bestaan uit legbatterijen met mestbanden eronder. Op de mestbanden gebeurt voordroging van de mest. De voorgedroogde mest wordt tweemaal per week afgevoerd naar de mestloods. In de gewenste situatie zullen de twee nieuwe pluimveestallen uitgevoerd worden met verrijkte kooien (kleinvolièresysteem); er zal nog steeds voordroging gebeuren in de stallen, de voorgedroogde mest wordt éénmaal per dag afgevoerd naar de droogtafel, die zich telkens naast de nieuwe pluimveestal zal bevinden. (AEA stalsysteem P-3.5). Het aantal aanwezige runderen en paarden zal niet wijzigen naar de toekomst toe, maar de stal zal wel herbouwd worden. Op 21 januari 2011 werd een aanvulling van de milieuvergunningsaanvraag en het MER bezorgd. In deze nota opgesteld door FarMER bvba werd nagegaan wat de verwachte effecten zouden zijn indien in plaats van twee mestdrogers (één bij iedere nieuwe pluimveestal) slechts één droger voorzien wordt. De effecten inzake geur ,ammoniak- en stofemissie werden in deze nota kort besproken. De bespreking van deze bijkomende gegevens zijn in het cursief weergegeven bij de thema’s geur en verzuring. a) Geur - Door de uitbreiding van het bedrijf zal de geuremissie met 974% toenemen van 22.495ouE/s (huidig vergunde toestand) naar 241.673 ouE/s. Omdat het bedrijf echter in een bronnencluster ligt, wordt enkel het cumulatieve geurmodel verder in beschouwing genomen. Wel wordt op de figuren van de cumulatieve modellen een extra contour indicatief weergegeven, nl. de contour van 3ouE/m³ die door de geuremissie van het individuele bedrijf verkregen wordt. Door de gewenste uitbreiding zullen 57 bijkomende woningen in woongebied een negatief effect ondervinden, de concentratie zal hoger zijn dan 3ouE/m³. Wordt er gekeken naar de overige woningen, dan kan gesteld worden dat er door de gewenste uitbreiding 5 bijkomende woningen een gering negatief effect (3-5ouE/m³) zullen ondervinden, 28 bijkomende woningen een matig negatief effect (5-10ouE/m³) en 1 bijkomende woning een negatief effect (> 10ouE/m³). Wordt gekeken binnen de zone van het woongebied dat gelegen is binnen de geurcontour van 3ouE/m³ in de gewenste situatie (met aldus 61 woningen hierin gelegen), dan werd vastgesteld dat de gemiddelde geurconcentratie 3,8 ouE/m³ bedraagt, terwijl in de huidige situatie (4 woningen hierin gelegen) de gemiddelde geurconcentratie 2,5 ouE/m³ bedraagt. - Door het weglaten van een droger bij één van de nieuwe stallen zal de totale geuremissie in de gewenste situatie 174.173 ouE/s bedragen i.p.v. 241.673 ouE/s. Er werd een nieuwe cumulatieve modellering uitgevoerd. In gewenste situatie (met 1 droger) zullen er 24 bijkomende woningen in woongebied een negatief effect ondervinden, de concentratie zal hoger zijn dan 3ouE/m³. Wordt er gekeken naar de overige woningen, dan kan gesteld worden dat er door de gewenste uitbreiding 5 bijkomende woningen een gering negatief effect (3-5ouE/m³) zullen ondervinden, 3 bijkomende woningen een matig negatief effect (5-10ouE/m³) en 1 bijkomende woning een negatief effect (> 10ouE/m³). De gemiddelde geurconcentratie binnen woongebied wordt in de toekomstige situatie nu vastgesteld op 3,3ouE/m³, in de huidige situatie bedraagt deze 2,8 ouE/m³. In de nota wordt opgemerkt dat er in de huidige situatie opslag van mest is op het bedrijf, een geuremissiebron die niet in rekening gebracht werd in de modellering.
6 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
In het MER werd aangehaald dat het toepassen van luchtwassers op pluimveestallen of drooginstallaties economisch en praktisch niet haalbaar is (te hoge te verwerken debieten, te hoge stofbelasting). Er werden dan ook geen te nemen maatregelen voorgesteld. Naar de toekomst toe wenst de eigenaar een koeling te installeren op de kadaveropslag. Op de inrichting wordt reeds gebruikgemaakt van tweefasig laageiwit- en laagfosforvoeder (poeljenmeel en legmeel). Het voedsel wordt aangepast aan de voedingsbehoefte van de dieren, waardoor de voederconversie optimaal gaat gebeuren. Als milderende maatregelen wordt het plaatsen van groenscherm/windsingel of het plaatsen van een muur voorgesteld. - Het algemene geurbeleid in Vlaanderen staat beschreven in het Milieubeleidsplan 2003-2010. Als middellangetermijndoelstellingen (MLTD, te bereiken tegen 2007) worden aangegeven: aantal gehinderden mag niet meer stijgen ten opzichte van het aantal in 2001 (maximaal 1.150.000 gehinderden), het aantal ernstig gehinderden dient te verminderen ten opzichte van 2001 (minder dan 420.000 ernstig gehinderden), daarenboven dient het aantal geurbronnen boven het aanvaardbaarheidsniveau te verminderen. Op lange termijn (tegen 2012) wil men in het Vlaamse Gewest het aantal gehinderden door geur terugbrengen tot 12% (720.000 personen) en het aantal ernstig gehinderde tot 0% van de bevolking. Gelet op deze doelstellingen is het onaanvaardbaar dat het aantal woningen die een matig negatief of een negatief effect van geurhinder zullen ondervinden toeneemt. Gelet op het feit dat er door de betreffende uitbreiding 61 gehinderde (MER) of 28 gehinderde (met één droger) een negatief effect zullen ondervinden binnen woongebied, waar er in de huidige situatie er 4 zijn. Zonder bijkomende maatregelen dient een ongunstig advies verleend te worden. Gelet op het feit dat bijkomende maatregelen noodzakelijk zijn om de negatieve effecten van de uitbreiding te compenseren en dat deze volgens het MER niet haalbaar zijn, dient de uitbreiding te worden geweigerd. b) Stof - De voornaamste stofbronnen voorkomend op het landbouwbedrijf zijn: emissielucht van stallen en andere bronnen (mestdroging, vullen voedersilo’s , laden en lossen van dieren, …). De exploitant verplicht het gebruik van een stofzak bij het vullen van de voedersilo’s, waardoor er sprake is van geen of een verwaarloosbaar effect. - Door de omschakeling van mestbandbatterijen naar het verrijkte-kooisysteem neemt de PM2,5–stofemissie per dier toe van 0,0009 naar 0,004 kg/jaar en de PM10 van 0,005 naar 0,023 kg/jaar. De maximale stofconcentratie bedraagt in de huidige situatie 0,12µg/m³ (PM10) en 0,021µg/m³ (PM2,5) en in de toekomst zal dit toenemen tot 0,17µg/m³ (PM10 ) en 0,030µg/m³ (PM2,5). De jaargemiddelde concentratie PM10 (2006) bedraagt voor Merksplas (Meeuwstraat) tussen 16-20µg/m³; de inrichting is dus niet gelegen in een hotspotzone. De norm van 40µg/m³ wordt nergens overschreden. - Bij de toetsing aan de jaargemiddelde grenswaarden voor PM2,5 en PM10-norm blijkt dat in de huidige en gewenste situatie een verwaarloosbare bijdrage door het bedrijf aan de stofnorm geleverd wordt (minder dan 1%). Dit kan gelijkgesteld worden aan een verwaarloosbaar effect. c) Verzuring - De totale ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsuitbating bedraagt in de huidige vergunde situatie 2.737 kg/jaar. In de gewenste situatie zal deze emissie toenemen met 402% tot 13.738 kg/jaar. In het huidige stalsysteem wordt uitgegaan van een emissie van 0,042 kg NH3/dier/jaar. In de gewenste situatie wordt uitgegaan van 0,045 kg/dier/jaar (0,030 kg/dier/jaar (stalsysteem) +0,015 kg/dier/jaar (mestdroger)). Als gekeken wordt naar de verzurende depositie ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijf en de omliggende verzuringkwetsbare BWK-elementen, dan kan gesteld worden dat de kritische last (KL) nergens overschreden zal worden. Daarenboven is de maximale -
7 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
bijdrage steeds lager dan 50% van de KL. De bijdrage van het bedrijf aan de KL varieert van verwaarloosbaar (lager dan 3%) tot belangrijk (meer dan 10%). - Door het weglaten van een drooginstallatie zal de ammoniakemissie toenemen tot 11.488 kg/jaar i.p.v. 13.738 kg/jaar. Er wordt gesteld dat dit de verzurende en vermestende effecten ook ten goede zal komen. Dit werd niet verder besproken in de bijkomende nota. - Als milderende maatregel wordt voorgesteld dat de exploitant een groenscherm dient te voorzien ten noorden van het bedrijf, aangezien de mestdrogers en uitlaten van de drogers ten noorden van het bedrijf zullen georiënteerd zijn. In het MER wordt het toepassen van luchtwassers op pluimveestallen of drooginstallaties economisch en praktisch niet haalbaar acht. In de bijkomende nota werden volgende milderende maatregelen voorgesteld. Er wordt aangehaald dat het plaatsen van een windsingel een positieve invloed zou hebben op de reductie van ammoniak en stof. Hoe hoog deze windsingel moet zijn en uit wat deze moet bestaan, werd niet gedefinieerd. Er wordt gemeld dat er ten noorden en ten westen, onmiddellijk rond de stallen, aandacht dient besteed te worden aan een groenscherm/windsingel. Een volgende maatregel is het voorzien van een muur ter hoogte van de emissiepunten om het stof te doen neerslaan, en ammoniak en geur te reduceren. Deze maatregel kan vergeleken worden met een windsingel of groenscherm. - In de gemeente Merksplas werd een totale depositie van 4.353 Zeq/ha.jaar opgetekend (2006), waarvan 2.357 Zeq/ha.jaar toe te wijzen aan NH3-depositie. De gemiddelde verzurende depositie in Vlaanderen bedroeg 3.554 Zeq/ha.jaar in 2006. - In het MINA-plan 3 wordt gestreefd naar een waarde van 1.400 Zeq/ha.jaar als maximale gemiddelde waarde tegen 2030. Voor de meest verzuringgevoelige ecosystemen (vennen en heiden op kalkarme zandgronden) worden waarden tussen 300 en 700 Zeq/ha.jaar vermeld. De middellangetermijndoelstelling (2010) bedraagt 2.538 Zeq/ha.jaar. Gelet op de reeds verzurende toestand in Merksplas en de reductie die nodig is om de middellange- en langetermijndoelstellingen te behalen, is het niet aanvaardbaar dat een (veeteelt)bedrijf een verhoging van de ammoniakemissies met 402% of 319% (één droger) vooropstelt. Er worden onvoldoende maatregelen genomen om de ammoniakemissies te reduceren. Volgens het MER is het niet haalbaar om luchtwassers in gebruik te nemen. De uitbreiding dient te worden geweigerd. d) Vermesting - De voorgedroogde kippenmest wordt opgeslagen in een mestloods. Deze loods wordt op regelmatige basis geleegd en de mest wordt momenteel afgevoerd naar het buitenland (Duitsland). Er wordt geen kippenmest uitgereden. Mest afkomstig uit de rundveestal wordt opgevangen in de onderliggende mestkelder. Gemiddeld twee keer per jaar wordt de rundveemest uitgereden. Er zijn geen peilbuizen aanwezig, aangezien er geen mengmest vanwege pluimvee aanwezig is op het bedrijf. Voor de vermestende depositie werden dezelfde tendensen teruggevonden als bij verzurende deposities. De kritische last zal eveneens nergens overschreden worden. Daarenboven is de maximale bijdrage, op één element na (pa), steeds lager dan 50% van de KL. De bijdrage van het bedrijf zal naar de gewenste situatie algemeen gezien toenemen. De bijdrage aan de kritische last gaat van verwaarloosbaar (lager dan 3%) tot belangrijk (meer dan 10%). In het MER wordt gesteld dat het niet noodzakelijk lijkt om extra milderende maatregelen voor te stellen, gelet op de geplande maatregelen (voedergebruik, AEA stallen,…) en met het feit dat het verschil tussen de effecten in de gewenste en huidige situatie beperkt is. e) Water - Er is een diepe grondwaterwinning op het bedrijf met een diepte van 183 m en een gewenst debiet van 79 m³/dag en 29.000 m³/jaar. In gewenste situatie zullen 4 winningen gelegen zijn binnen de straal die uit dezelfde watervoerende laag pompen. Door het mogelijk cumulatief effect is sprake van een negatief effect. In de toekomst zal
8 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
het regenwater dat op de nieuwe gebouwen terechtkomt, afgeleid worden naar de vijver. Regenwater zal niet opgevangen en hergebruikt worden. Het opgepompte grondwater wordt ook ingezet voor laagwaardige toepassingen, wat beschouwd wordt als een negatief effect. - In het MER wordt gesteld dat de mogelijkheid aanwezig is om het regenwater afzonderlijk op te vangen voor hergebruik, de exploitant dient dit water aan te wenden om de rundveestal te reinigen i.p.v. grondwater. f) Geluid - Geluidshinder door het bedrijf kan geproduceerd worden door volgende activiteiten: ventilatoren, vullen van voedersilo’s, laden en lossen van dieren, de dieren zelf, mestdroging. Er bevinden zich in de gewenste situatie twee bedrijfsvreemde woningen binnen de zone waar een overschrijding van de richtwaarde kan optreden door de werking van de ventilatoren. Er is sprake van een negatief effect (normoverschrijding met meer dan 6 dB(A) bij een woning en bij de andere woning van een gering negatief effect (normoverschrijding met 3 dB(A) of minder). Zowel bij de huidige als gewenste situatie is bij het vullen van de silo’s sprake van een gering negatief effect t.h.v. één bedrijfsvreemde woning. Indien het geluid van de voedercompressors en de ventilatoren met elkaar gecumuleerd worden, is er eveneens sprake van een matig negatief effect (normoverschrijding met 3 tot 6 dB (A)) t.h.v. van één bedrijfsvreemde woning (huidig als gewenst). - Er worden naar de toekomst toe geen specifieke maatregelen voorgesteld. - Conform Vlarem II dient de exploitant de nodige maatregelen te treffen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken, zodat op elk moment voldaan wordt aan de geluidsnormen. Er worden geen bijkomende maatregelen voorgesteld of genomen om aan de milieukwaliteitsnormen voor geluid te kunnen voldoen. De uitbreiding dient te worden geweigerd. g) Transport - Het aantal wekelijkse transporten zal toenemen van 6 naar 22. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect. Transportroute dient doorheen het woongebied van Wortel en Merksplas te gaan, aangezien er geen alternatieve wegen voor grote vrachten aanwezig zijn. De straten die doorheen dit woongebied gevolgd worden, zijn evenwel voldoende aangepast om vrachtverkeer door te leiden. 19. Van het Agentschap voor Bos en Natuur werd nog geen advies ontvangen. Het advies wordt geacht gunstig te zijn. Gelet op het aanvulllend gunstig advies d.d. 4 april 2011 van de AMV (kenmerk AMV/A/11/6920); op volgende elementen uit dit advies : 1. Op 25 maart 2011 ontving de Afdeling Milieuvergunningen per e-mail bijkomende gegevens in verband met de milieuvergunningsaanvraag van gcv Lokip gelegen Lochtenberg 3b, Merksplas. 2. In een eerder bezorgde bijkomende nota werd nagegaan wat de verwachte effecten zouden zijn indien in plaats van twee mestdrogers (één aan iedere nieuwe pluimveestal) slechts één droger voorzien wordt. De bespreking van de effecten inzake geur-, ammoniak- en stofemissie werden reeds opgenomen in mijn advies d.d. 10 maart 2011. In deze nota wordt nog een verdere aanvulling van de bespreking gegeven. 3. Geur: a) Om het effect van geur uit de stal te bepalen, wordt gerekend met het Nederlandse geuremissiekengetal van de stal (0,35ouE/m³). In de nota wordt opgemerkt dat het volgende aangehaald wordt door het Ministerie van infrastructuur en milieu van Nederland: ‘de aangegeven emissiefactor geldt in gevallen waarin de mest direct van het bedrijf wordt afgevoerd, of gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein wordt opgeslagen in een afgedekte container. In overige situaties dient bij deze emissiefactor de emissiefactor van de nageschakelde techniek te worden opgeteld’. In de nota wordt aangehaald dat in de huidige situatie er opslag is van gedeeltelijk
9 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
4.
gedroogde mest op het bedrijf. Uitgaande van bovenstaande aanhaling dient bij de berekening van de geuremissie in de huidige situatie de geuremissiefactor van de nageschakelde techniek (‘overige opslag van mest’) bij de geuremissiefactor van de stal te worden bijgeteld. Echter werd deze geuremissiebron niet in rekening gebracht bij de modellering, aangezien inzake mestopslag enkel emissiekengetallen over de ammoniakemissie voorhanden zijn, niet over de geuremissie. Hoewel er geen bijkomende emissiefactor voor geur vermeld wordt, kan er van uitgegaan worden dat er, net zoals er een additionele emissie is voor ammoniak, een additionele emissie zal zijn van geur door de mestopslag. In de nota wordt er van uitgegaan dat de beschrijving van de effecten in de huidige situatie een onderschatting zijn, waardoor de toename in effecten van de huidige naar de gewenste situatie beperkter zullen zijn dan weergegeven. b) Bijkomend wordt in de nota aangehaald dat voor de geuremissie in de nieuwe situatie de geuremissiefactor van de droogtunnel bij de geuremissiefactor van de stal opgeteld werd. Het toegepaste geuremissiecijfer (0,799 ouE/m³ uit het MER) van de droogtunnel is afkomstig van één welbepaalde studie uitgevoerd door PRG Odournet nv. De studie werd uitgevoerd op een leghennenbedrijf met drooginstallatie, maar deze installatie (type Seconov) betreft een andere installatie dan de installatie die bij Lokip gebruikt zal worden (type Dorset). Net zoals voor de nageschakelde techniek ‘overige opslag van mest’ als voor de nageschakelde techniek ‘droogtunnel met geperforeerde metalen platen’ is er geen officieel geuremissiekengetal voorhanden dat door iedereen aangewend kan worden. Strikt genomen dient enkel rekening gehouden te worden met het officiële geuremissiecijfer uit de stal, aangezien de mest nooit langer dan 2 weken aanwezig zal zijn op de inrichting. De mest wordt afgedraaid en komt in een container terecht. Wanneer de exploitatie op volle toeren draait, zal de mest wekelijks afgevoerd worden. c) Uitgaande van het voorgaande wordt in de nota vastgesteld dat, gaande van de huidig vergunde naar de gewenste situatie en rekening houdende met de cumulatieve modellering, er 2 bijkomende woningen gelegen in woongebied een negatief effect zullen ondervinden. De geurconcentratie neemt toe van 2,96ouE/m³ tot 3,03ouE/m³ en van 2,81 ouE/m³ tot 3,05 ouE/m³. Wordt er gekeken naar de overige woningen, dan kan gesteld worden dat er door de gewenst uitbreiding 12 bijkomende woningen een gering negatief effect (3 -5 ouE/m³) zullen ondervinden en 1 bijkomende woning een negatief effect (>10 ouE/m³), en de woningen die een matig negatief effect (5 - 10ouE/m³) ondervinden, zullen worden verminderd met 3. Als men de geurreductie van het groenscherm (10%) in rekening brengt en de modellering opnieuw uitvoert, wordt vastgesteld dat er geen bijkomende woningen in woongebied een negatief effect zullen ondervinden en dat er 6 bijkomende woningen in overige bestemmingen een gering negatief effect en 1 woning een negatief effect zullen ondervinden. d) In het verleden werd slechts één klacht opgenomen bij de milieudienst van de gemeente met betrekking tot geur. De klacht dateert van 1993, een buur ondervond hinder bij het overladen van mest. De exploitant geeft zelf aan dat het opslaan en overladen van mest inderdaad een hogere geuremissie teweegbrengt. Daarom wil hij in de toekomst niet langer mest opslaan op zijn bedrijf. De geurbron en de activiteit van overladen van de mest en de bijkomende geuremissie zullen bij deze wegvallen. In de gewenste situatie zal de mest rechtstreeks uit de stallen naar de drooginstallatie gebracht worden en/of afgevoerd worden van het bedrijf. Alle mestopslag verdwijnt dus. e) Gelet op bovenstaande dient de exploitant de afgedraaide mest op te slaan in een gesloten container en wekelijks af te voeren van het bedrijf. Ammoniak: a) Zoals bovenstaand vermeld, dient een bijkomende factor voor de opslag van mest op het bedrijf in de huidige situatie in rekening gebracht te worden volgens de Nederlandse emissiecijfers. Het betreft een emissiefactor van 0,050 kg ammoniak per dier en per jaar. Dit komt neer op een bijkomende emissie van 2.975 kg/jaar in de huidige situatie. Rekening
10 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
5.
6.
houdende hiermee bedraagt de ammoniakemissie in de huidige situatie 5.712 kg/jaar; zijnde 2.737 kg/jaar (ammoniakemissie van de stal) + 2.975 kg/jaar (ammoniakemissie van de mestopslag), in plaats van 2.737 kg/jaar. Naar de toekomst toe verdwijnt deze bijkomende emissie van de mestopslag, mest wordt wekelijks afgevoerd. In het MER werd voor de mestdroging een additionele factor van 0,015 kg ammoniak /d.j. in rekening gebracht. Voor de betreffende droogtunnel (type Dorset => droogtunnel met geperforeerde metalen banden) bedraagt de additionele ammoniakemissie 0,002kg/j in plaats van 0,015kg/j. Dit blijkt uit de website van Infomil en uit het geactualiseerde richtlijnenboek voor landbouwdieren. De ammoniakemissie in de nieuwe situatie bedraagt hierdoor 9.538 kg per jaar in plaats van 11.488 kg/jaar (stal met één droger). Bij deze berekening werd de ammoniakemissie van de drooginstallatie (300 kg/jaar) mee in rekening gebracht. Er wordt in de nota opgemerkt dat met de ammoniakemissie van de gedroogde mest geen rekening dient gehouden te worden, aangezien de gedroogde mest op regelmatige basis van het bedrijf afgevoerd wordt. De mest zal nooit langer dan 2 weken op het bedrijf blijven. Concluderend uit het voorgaande zal in de gewenste situatie de ammoniakemissie toenemen met 38% tot 9.238 kg/jaar. b) In het MER werd reeds vastgesteld dat het verschil tussen de verzurende en vermestende effecten in de gewenste en huidige situatie beperkt waren. Vergelijkt men nu de ammoniakemissie ‘gewenste situatie’ van het MER (13.738 kg/jaar) met deze van de nota (9.238 kg/jaar), dan kan gesteld worden dat dit verschil ook de effecten op de verzuring en vermesting ten goede komt. Stof a) In februari 2011 werden de gegevens over de nageschakelde droogtunnel op de website Infomil bijgewerkt. Hieruit blijkt dat er een stofreductie van 55% is van de stalemissie door de nageschakelde techniek. Hierdoor bedraagt de totale stofemissie in de gewenste situatie 5.016 kg PM10/jaar i.p.v. 6.913 kg PM10/jaar en 892 kg PM2,5/jaar i.p.v. 1.202 kg PM2,5/jaar. In de gewenste situatie worden bij de emissiepunten muren gezet bij de uitlaat van de ventilatoren, om het stof in de uitgaande lucht te doen neerslaan. Het principe is identiek aan de stofbakken, die ook stof capteren. Hierdoor zal de lucht opwaarts geduwd worden, zodat er een verticale emissie ontstaat in plaats van een horizontale uitstoot. De muur zou ook een positief effect hebben op de reductie van geur en ammoniak. b) Door de exploitant worden volgende bijkomende maatregelen getroffen: De mest zal wekelijks afgevoerd worden van het bedrijf. Er dient opgemerkt te worden dat de voor dit stalsysteem vastgestelde emissiefactor van 0,030kg ammoniak per dierplaats per jaar en voor geur 0,035ouE/s.d. van toepassing is voor de situatie met een kortdurende mestopslag op het bedrijf (afvoer van de mest van de banden direct van het bedrijf of opslag in een afgedekte container voor maximaal 14 dagen). Echter bij een langdurige mestopslag dient bovenop deze emissiefactor nog een bijkomende emissiefactor gerekend te worden, zoals bij een nageschakelde techniek (droogtunnel). Gelet op bovenstaande dient de exploitant de mest wekelijks te laten afvoeren. Bijgevolg wordt dit in een bijzondere voorwaarde geformuleerd - Bij de nieuwbouw zal uitgebreid aandacht besteed worden aan het aanbrengen van een muur ter hoogte van de emissiepunten (uitlaat van de ventilatoren) en aan het aanplanten van een groenscherm ten noorden en ten wensten van de inrichting, om zo de emissie van stof, geur en ammoniak verder te beperken GPBV-evaluatie Door de exploitatie van 300.000 legkippen in de zin van rubriek 9.3.1.d is de inrichting geklasseerd als GPBV-bedrijf. Overwegende dat voor deze bedrijfssector gebruikgemaakt wordt van de BREF “Intensive Rearing of Poultry and Pigs” die dateert van juli 2003 en van de BBT-studie “Veeteelt” die dateert van februari 2006. Er is ook een GPBV-checklist “Veeteelt” op basis van deze BREF
11 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
opgesteld. De prioritaire milieu-items voor de Vlaamse veeteeltsector zijn: water en afvalwater, nutriëntenemissies en, geur en stof. Overige milieuaandachtspunten zijn: energie, afval, chemicaliën en, geluid en trillingen. a) Afvalstoffen (productieafval, ander bedrijfsafval, verpakkingsafval, voorkoming, …) - In de BREF wordt volgende BBT aangehaald voor het reduceren van afval: afvalstromen minimaliseren en volgens de meest aangewezen opties afvoeren. - De belangrijkste afvalstof geproduceerd op de inrichting is mest van de legkippen en van het rundvee. Het beheer en het afvoeren van de mest wordt geregeld via het meststoffendecreet. De hoeveelheid af te voeren mest wordt beperkt door: het waterverbruik te beperken, een goede voederconversie, de groei optimaal te laten verlopen en ziekten te voorkomen. Voor de aangehaalde BBT in de BREF betreffende mestopslag en aanwending wordt doorverwezen naar het compartiment lucht en geur. Kadavers worden verzameld gedurende de dagelijkse controle en opgeslagen in een gekoelde kadaverton. Na melding worden deze door Rendac opgehaald, zij komen ongeveer eenmaal per week langs. Het aantal kadavers wordt beperkt door een goede bedrijfsvoering. Alle occasioneel geproduceerde afvalstoffen (glas, ijzer, landbouwfolie, verpakkingsmateriaal,…) worden afgevoerd naar het containerpark of meegegeven met de leverancier van de producten. - In Vlarem I artikel 43ter staat vermeld dat “overeenkomstig het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen; waar dit niet gebeurt, moeten die stoffen nuttig worden toegepast of aangewend worden als secundaire grondstof of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieueffecten worden voorkomen of beperkt”. Naast artikel 43ter in Vlarem I zijn er tevens de algemene voorwaarden van Vlarem II, waarin voorwaarden worden opgelegd naar het beheer van afvalstoffen (afdeling 4.1.6). Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat er geen bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning dienen te worden opgelegd voor het milieucompartiment afvalstoffen. b) Lucht & geur (geleide, diffuse atmosferische emissies, Benchmarking Convenant,…) - Dieren gebruiken voeder en scheiden via de mest het grootste deel van de nutriënten terug uit. Deze nutriënten kunnen via verdamping in de lucht terechtkomen (NH3, N2O, CH4) of via de bodem in het grond- en oppervlaktewater. In de BREF worden volgende BBT aangehaald voor het reduceren van de emissies van nutriënten naar water, bodem en lucht: → het opstellen van een nutriëntenbalans; → toepassen van precisievoeding; → vloerbevuiling zoveel mogelijk voorkomen; → optimaliseren van stallen en/of mestopslagplaatsen binnen de bedrijfslocatie; → toepassen van ammoniakemissiearme stalsystemen voor varkens en pluimvee. - Er wordt gebruikgemaakt van aangepaste voeders om een optimale voederconversie te verkrijgen. Het voederen wordt gestuurd door de computer. Hierdoor is continu geweten wat er juist voorhanden is aan voeders en bijproducten. Door het gecontroleerd voeren, wordt voerverspilling zoveel mogelijk vermeden, en wanneer de hennen de productietop bereikt hebben, wordt ook het voer alweer stilaan afgebouwd. Zo wordt luxeconsumptie vermeden. Op het bedrijf worden de dieren gevoederd met tweefasig laageiwit- en laagfosforvoeder (poeljenmeel en legmeel). Door het voeder zoveel mogelijk aan te passen aan de voedingsbehoefte van de dieren, gebeurt ook de voederconversie optimaal. Er wordt aangepast voedsel toegediend volgens de leeftijd van de dieren, zodat de nutriënten zo optimaal mogelijk opgenomen worden en de emissies beperkt worden. Er wordt precisievoeding toegepast. Er is een nutriëntenbalans voorhanden.
12 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
De verwarming, ventilatie en voedering worden op elkaar afgestemd en geregeld door een pluimveecomputer. Zo kan de productie geoptimaliseerd worden. - De twee pluimveestallen worden ingericht volgens een ammoniakemissiearm stalsysteem: P-3.4 en P-3.5. Er is gekozen voor een verrijkt kooisysteem met geforceerde mestdroging, belucht met 0,7 m3 lucht per dier per uur, mest afdraaien per vijf dagen; de mest heeft dan een drogestofgehalte van minimaal 55% (P-3.4), en voor een verrijkt kooisysteem met mestbandbeluchting en droogtunnel (P-3.5). De mest in de legkippenstallen wordt dagelijks afgedraaid en opgeslagen in de mestloods (container). Deze mest wordt wekelijks afgevoerd. - De ventilatie gebeurt via zijdelingse ventilatie. De ventilatie wordt zodanig gestuurd dat de hoeveelheid uitgestoten ventilatielucht tot het strikt noodzakelijke beperkt wordt. - De stofemissie die aanwezig is in de pluimveestallen, wordt veroorzaakt door het dier zelf en het voeder. De runderen worden hoofdzakelijk gevoederd met ruwvoeder en aanvullend op het basisrantsoen wordt in kleine mate krachtvoeder gegeven. Het droogvoeder, dat aanleiding kan geven tot stofhinder, wordt opgeslagen in silo’s of in verpakte vorm. De voedersilo’s worden voorzien van een degelijke ontluchting die ervoor zorgt dat het stof naar beneden geblazen wordt. Tijdens het vullen van de silo’s is er altijd een stofzak voorzien aan de ontluchtingsbuis, waardoor de stofproductie beperkt wordt. De meeste oppervlakten die bereden worden, zijn verhard. De uitgaande lucht wordt niet verder behandeld in een gaswasser. - Gelet op de algemene voorwaarden van Vlarem II, waarin voorwaarden worden opgelegd naar de hygiëne, risico- en hinderbeheersing (afdeling 4.1.3). Daarnaast zijn er de sectorale voorwaarden van Vlarem II, waarin voorwaarden worden opgelegd met betrekking tot constructievoorschriften voor stallen (afdeling 5.9.2), m.b.t. de ligging van pluimveestallen (afdeling 5.9.5), m.b.t. de beperking van milieuhinder (voorkoming van geur- en stofhinder, dierlijke mest en algemene milieuhygiënische maatregelen artikel 5.9.8.1.& 2.& 3 & 4) en m.b.t. bestaande stallen (afdeling 5.9.10). Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat er geen bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning dienen te worden opgelegd voor het milieucompartiment lucht en geur. - In de bijkomende nota en het MER worden als milderende maatregelen het aanleggen van een groenscherm en het plaatsen van een muur bij de emissiepunten (uitlaat van de ventilatoren) voorgesteld. Gelet op de toenemende geuremissies en stofemissies uitgaande van de uitbreiding, worden de voorgestelde milderende maatregelen in een bijzondere voorwaarde geformuleerd. c) Geluid en trillingen - Over geluid wordt in de BREF o.a. het volgende vermeld: voorafgaand werd er niet veel aandacht geschonken aan geluidshinder, dit zou wel eens kunnen veranderen aangezien het platteland populairder wordt en geluidshinder meer relevant wordt. Er worden enkele voorstellen gedaan om geluidsemissies te reduceren: plannen van activiteiten in bedrijfslokalen, gebruikmaken van natuurlijke barrières, toepassen van geluidsarme apparatuur, opvragen van technische metingen van apparaten, opvragen van extra geluidsvermindering metingen. - Specifieke maatregelen ter voorkoming/beperking van hinder door geluid en trillingen in de veehouderij kwamen niet aan de orde in het kader van de BBT-studie. - In de kippenstallen wordt altijd het ‘all-in, all-out’-systeem toegepast. Laden en lossen van dieren komt periodiek voor. Wanneer de kippen geladen of gelost worden, probeert men dit zo vlot mogelijk te laten verlopen. De afstand tussen de vrachtwagen en de stal wordt zo klein mogelijk gehouden. De laadcontainers worden in de stal gebracht. De pluimveestallen zijn goed geïsoleerd zodanig dat het lawaai afkomstig van de dieren, de ventilatoren en de voederinstallatie tot een minimum herleid wordt. De voeders worden maximaal 3 keer per week geleverd. Het vullen van de voedersilo’s vindt overdag plaats. De pluimveestallen worden op mechanische wijze verlucht. Er zijn geen trillingen
13 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
aanwezig op de inrichting. De ventilatoren worden computergestuurd voor een optimale werking. De ventilatoren zijn axiaalventilatoren en produceren een minimum aan geluid, ze produceren een licht zoemend geluid. Doordat de ventilatoren zich tussen twee ruimtes zullen bevinden en niet langer in de kopgevel, zal het geluid enigszins gedempt worden. De ventilatoren draaien ook niet altijd op vol vermogen. - Voor geluid en trillingen dient voldaan te worden aan de voorwaarden en geluidsrichtwaarden van Vlarem II. d) Energie (energieverbruik, thermisch, elektrisch, beperking, …) - In de BREF worden volgende BBT aangehaald voor het reduceren van energie: → opstellen van een energiebalans; → gebruikmaken van natuurlijke ventilatie waar mogelijk; → optimaliseren van het ontwerp van het ventilatiesysteem in mechanische geventileerde stallen; → regelmatig controle en reiniging van leidingen en ventilatoren in mechanisch geventileerde stallen; → isoleren van pluimveestallen in gebieden met een lage omgevingstemperatuur. - De belangrijkste energievergende activiteiten op de inrichting zijn: voederinstallatie, ventilatie, voordroging en licht. De rundveestal wordt natuurlijk verlucht en niet verwarmd zodat hier geen energieverbruik is. Het ventilatiesysteem van de pluimveestallen wordt optimaal afgesteld en op regelmatige basis worden de leidingen en ventilatoren gecontroleerd en zo nodig gekuist. Dit zorgt voor een beperking van het energieverbruik. De stallen worden niet verwarmd. Tot op heden werd nog geen audit uitgevoerd. In Vlarem I artikel 43ter staat vermeld dat “de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt.” Naast artikel 43ter in Vlarem I zijn er tevens de algemene voorwaarden van Vlarem II, waarin voorwaarden worden opgelegd naar de hygiëne, risico- en hinderbeheersing (afdeling 4.1.3) en naar de meet- en registratieverplichtingen (afdeling 4.1.4). Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat er geen bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning dienen te worden opgelegd voor het milieucompartiment energie. e) Grondstoffenverbruik - Wat betreft de grondstoffen, staat er in de BREF niks vermeld. Specifieke maatregelen ter beperking van het chemicaliëngebruik in de veehouderij kwamen niet aan de orde in het kader van deze BBT-studie. - Bij legkippen wordt de voederconversie laag gehouden (kg voederverbruik per kg ei) om economische redenen. Het watergebruik wordt onder controle gehouden, er is een debietmeter aanwezig. Het reinigingswater wordt beperkt (zie punt 6.a waterverbruik). f) Water - Verbruik Het meeste water wordt gebruikt als drinkwater en als reinigingswater voor stallen en machines. In de BREF worden volgende BBT aangehaald voor het reduceren van het waterverbruik: → een waterbalans opmaken; → grof vuil verwijderen door droog reinigen; → goed gebruikmaken van drinkwatervoorzieningen; → gebruikmaken van alternatieve waterbronnen; → gebruikmaken van hogedrukreinigers na elke productie; → afvalwater dat mestdeeltjes bevat, opvangen en uitrijden op het land. g) Het drinkwatersysteem dat gebruikt wordt, is een lagedrukdrinksysteem met nippels. Dit voorkomt het vermorsen en verspillen van water door de dieren. Het water is afkomstig van de grondwaterwinning. Het water wordt hoofdzakelijk gebruikt als drinkwater voor de dieren en als reinigingswater. Bij leegstand van de stallen wordt er niet steeds met nat gereinigd. Het reinigingswater wordt beperkt door het gebruik van een hogedrukreiniger en de lange
14 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
inweektijd van de stallen. Regenwater wordt afgevoerd naar een naburige gracht. Het waterverbruik wordt onder controle gehouden, er is een debietmeter aanwezig. Het regenwater dat op de daken van de stallen zal terechtkomen, zal afgeleid worden naar de vijver. - Lozing Er wordt geen afvalwater geloosd. Het reinigingswater van de stallen wordt opgevangen in een mestputje in de stal en uitgereden op het land. Gelet op de algemene voorwaarden van Vlarem II, waarin voorwaarden worden opgelegd naar de hygiëne, risico- en hinderbeheersing (afdeling 4.1.3) en naar de meet- en registratieverplichtingen (afdeling 4.1.4). Daarnaast zijn er de sectorale voorwaarden van Vlarem II, waarin voorwaarden worden opgelegd naar de algemene milieuhygiënische maatregelen (artikel 5.9.8.4. §1), naar afvalwater (artikel 5.9.8.5 en artikel 5.3.2.3§1) en naar de voorwaarden met betrekking tot het toezicht (artikel 5.9.9.1). Hieruit blijkt dat er geen extra bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning dienen te worden opgelegd. h) Bodem - In de BREF worden verschillende BBT aangehaald voor het reduceren van de emissies van nutriënten naar water, bodem en lucht. Hiervoor wordt terug verwezen naar het compartiment lucht en geur. - De opslag van gevaarlijke producten moet voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk 5.17 van Vlarem II. Hierin worden de nodige maatregelen getroffen naar verontreiniging van de bodem, zoals dubbelwandige, bovengrondse houders met lekdetectie of enkelwandige houders in inkuipingen. Hier wordt aan voldaan. Eventueel gemorste vloeistof bij het tanken zal deskundig verwijderd worden. De aanwezige mestopslagplaatsen zijn uitgevoerd conform de bepalingen van Vlarem, zodat ze geen verontreiniging van bodem en grondwater veroorzaken. Het volledige bedrijf is voorzien van een degelijke verharding. De bedrijfsterreinen worden zo proper mogelijk gehouden. Eventuele mestresten worden onmiddellijk verwijderd. Run-off van regenwater is daardoor niet bevuild. De kadavers worden op regelmatige tijdstippen afgehaald, waardoor de sappen en percolatie met regenwater tot nihil wordt beperkt. Het contact met hemelwater wordt zoveel mogelijk voorkomen door de kadavers op te slaan in een kadaverton. Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat er geen bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning dienen te worden opgelegd voor het milieucompartiment bodem. i) Preventie tegen ongevallen - De stallen zijn afgesloten buiten de werkuren, zodat die ontoegankelijk zijn voor onbevoegden. De toegang tot de inrichting blijft eveneens afgesloten. De stallen zijn enkel toegankelijk voor personen die noodzakelijk aanwezig moeten zijn in de stallen. Derden worden vermeden. Besmettelijke ziektes worden voorkomen door de krengen onmiddellijk af te zonderen van de gezonde dieren. De mazouttank is beveiligd met een overvulbeveiligingssysteem. - In Vlarem I artikel 43ter staat vermeld dat “de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken ”. Artikel 22 van het milieuvergunningendecreet stelt daarenboven dat: “De exploitant van een inrichting is verplicht de milieuvoorwaarden na te leven. Ongeacht de verleende vergunning moet hij steeds de nodige maatregelen treffen om schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen en, om bij ongeval de gevolgen ervan voor de mens en het leefmilieu zo beperkt mogelijk te houden.” j) Preventieve maatregelen tegen verontreiniging De inrichting wordt zorgvuldig en vakkundig bedreven. Ramen en deuren blijven gesloten voor zover zij geen functie hebben bij de luchtverversing. Buitendeuren die conceptueel geen functie hebben bij de luchtverversing zijn enkel open voor doorgang van personen, dieren of goederen of in geval van overmacht. De stallen zijn enkel toegankelijk voor personen die
15 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
7.
noodzakelijk moeten aanwezig zijn in de stallen. Derden worden vermeden. De ventilatie is computergestuurd zodat de hoeveelheid uitgestoten ventilatielucht tot het strikt noodzakelijke beperkt wordt. Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van ongedierte zoals ratten, muizen en insecten. Besmettelijke ziektes worden voorkomen. Naast bovenstaande maatregelen zijn er de specifieke maatregelen die vermeld worden in ieder milieucompartiment. Buiten de algemene en sectorale voorwaarden inzake preventieve maatregelen, die in Vlarem opgelegd zijn, staat in Vlarem I artikel 43ter vermeld dat “alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken.” Hieruit blijkt dat er geen bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning dienen te worden opgelegd. k) Maatregelen bij abnormale bedrijfsomstandigheden In de BREF wordt aangehaald om een noodprocedure voor onvoorziene emissies en incidenten te voorzien. Gelet op de algemene voorwaarden van Vlarem II, waarin voorwaarden worden opgelegd naar de hygiëne, risico- en hinderbeheersing (afdeling 4.1.3). Hieruit blijkt dat er geen bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning dienen te worden opgelegd. l) Maatregelen bij stopzetting Daar de hernieuwing van de vergunning voor een periode van 20 jaar gevraagd wordt, is van een eventuele stopzetting van het bedrijf momenteel geen sprake. In Vlarem I artikel 43ter staat vermeld dat “bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen.” Naast artikel 43ter in Vlarem I zijn er tevens de algemene voorwaarden van Vlarem II, waarin voorwaarden worden opgelegd naar het buiten gebruik stellen van installaties (afdeling 4.1.6). Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning dienen te worden opgelegd. De afdeling Milieuvergunningen wijzigt haar ongunstig advies in een gunstig advies;
Gelet op het gunstig advies d.d. 14 maart 2011 van de afdeling Operationeel Waterbeheer van de VMM (AOW) (kenmerk WAT/A/GW1/2672/vl); op volgende elementen uit dit advies : 1. De aanvraag betreft de hernieuwing van een vergunde inrichting met verandering door uitbreiding van de grondwaterwinning. 2. De grondwaterwinning bestaat uit 1 winningsput die, op een diepte van 183 m, grondwater onttrekt uit het Zand van Berchem (HCOV-code: 0254). Het betreft een afgesloten watervoerende laag. De grondwaterwinning werd door de deputatie vergund op naam van Jozef Fransen bij besluit MLAV1/06-392 d.d. 31 december 2006 voor een maximaal debiet van 33 m³/ dag en 12.000 m³/jaar voor een termijn van 20 jaar. Op 21 juli 2007 (MLOV/07-64) werd de winning overgenomen door Lokip gcv. 3. Het grondwater wordt hoofdzakelijk aangewend voor de drinkwatervoorziening van dieren en als reinigingswater voor de stallen. Rekening houdend met de gemiddelde gebruikswaarden voor veeteelt, inclusief reinigingswater en water voor huishoudelijk gebruik, zoals gepubliceerd door het Bestuur Land- en Tuinbouw van het Ministerie van Landbouw (1990) en de brochure Melkveehouderij van VMM (2006), kan het verbruik worden geraamd op 40.163 m³/jaar. Er wordt een uitbreiding gevraagd tot 29.000 m³/jaar. Voor het overige deel (11.200 m³/jaar) zal leidingwater gebruikt worden.
16 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
4.
5.
De exploitant vraagt een vrijstelling tot aanleg van een peilbuis. Deze vrijstelling kan gunstig geadviseerd worden op voorwaarde dat de exploitant een meetlint ter beschikking heeft van toezichthoudende ambtenaren. Onder verwijzing naar artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid werd voor deze aanvraag onderzocht of er een schadelijk effect door de grondwaterwinning wordt veroorzaakt. Er werd vastgesteld dat het schadelijk effect op het grondwatersysteem beperkt is en dat gunstig kan worden geadviseerd;
Gelet op het gunstig advies d.d. 11 februari 2011 van de provinciale dienst Waterbeleid in het kader van de watertoets; Gelet op het feit dat in het kader van eventuele grensoverschrijdende hinder aan de provincie Noord-Brabant (Nederland) een aanvraagdossier werd overgemaakt; dat de provincie NoordBrabant met hun schrijven van 24 februari 2011 (kenmerk 2413621) het volgende meedeelt: 1. Aanvraag en MER a) De aanvraag betreft de totale hernieuwing van een legkippenbedrijf, waarbij de bestaande stallen gesloopt worden en twee nieuwe kippenstallen met verrijkte kooihuisvesting en één rundveestal worden gebouwd. Met de aanvraag wordt een uitbreiding aangevraagd van 240.510 leghennen. b) De in de aanvraag verkozen maatregelen om milieueffecten te verminderen is gebaseerd op het MER. In het MER is ingegaan op de toe te passen milderende maatregelen. Op pagina 152 van het MER zijn de aangevraagde milderende maatregelen vergeleken met de best beschikbare technieken (BBT)-maatregelen die getroffen zouden moeten worden bij nieuwe stallen. Hieruit blijkt dat bij een aantal punten de te treffen BBT-maatregelen niet worden getroffen. Zo wordt de uitgaande lucht van mestdroging niet behandeld en wordt de mechanisch afgezogen lucht uit de stallen niet behandeld. c) Gelet op de effecten van de uitbreiding van het bedrijf met 240.510 legkippen op het gebied van geur en ammoniakdepositie dient er een serieuze afweging plaats te vinden van de mogelijke alternatieven. Dat er grote effecten zijn, wordt ook door u opgemerkt in uw goedkeuring van de milieueffectenrapportage van 13 december 2010. De verzurende ammoniakdepositie op het in België gelegen habitatrichtlijngebied ‘Heesbossen, Vallei van Marke en Merkske en Ringven' neemt toe van 1% naar 3%. De vermestende ammoniakdepositie neemt op ditzelfde gebied toe van 2% naar 5%. 2. In het MER wordt geconstateerd dat er geen grensoverschrijdende effecten zijn. Dit kan echter niet met zekerheid worden gesteld nu de bijgevoegde depositiekaart in bijlage 23 van het MER niet de contour van 0-100 Zeq/ha laat zien. Naar verwachting zal de grote toename van de ammoniakemissie van 2.737 kg naar 13.738 kg leiden tot ammoniakdepositie over de grens, gelegen op 4 km vanaf het bedrijf. In deze omgeving zijn een aantal voor verzuring gevoelige, kwetsbare gebieden gelegen, die door ons zijn aangewezen in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij. Uit de aanvraag of het MER wordt niet duidelijk wat het effect van de aangevraagde activiteit op deze in Nederland gelegen kwetsbare gebieden is. 3. Onvoldoende onderzoek reducerende maatregelen: a) Gelet op de informatie uit het MER en de aanvraag achten wij het uitgevoerde onderzoek naar de mogelijke maatregelen ter beperking van de milieubelasting te beperkt. In de aanvraag is naar ons oordeel onvoldoende gemotiveerd dat de beoogde te treffen maatregelen als BBT ingevolge de IPPC-richtlijn zijn aan te merken. De effecten van een combinatie van reducerende maatregelen bij de nieuw te bouwen stallen is niet onderzocht. b) In de aanvulling, door ons ontvangen op 24 januari, wordt gesproken over een extra 'maatregel' om ammoniak- en geuremissie te verlagen. Het betreft het plaatsen van één mestdroger in plaats van twee drogers. Dit is naar onze mening geen afdoende onderzoek naar alternatieven. 4. Voor de overige milieuaspecten geeft de aanvraag ons geen aanleiding tot het maken van opmerkingen;
17 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
Gelet op het horen van de heer C. Fransen, exploitant, en mevrouw A. Lauwerysen door de Provinciale Milieuvergunningscommissie d.d. 12 april 2011; Gelet op het gunstig advies d.d. 12 april 2011 van de Provinciale Milieuvergunningscommissie (PMVC); op volgende elementen uit dit advies : 1. Horen van partijen – De heer C. Fransen, exploitant, en mevrouw A. Lauwerysen, worden gehoord. – Op vraag van de voorzitter legt mevrouw Lauwerysen uit dat er momenteel twee kippenstallen met een batterijsyteem zijn. De eerste nieuwe stal zal aan de andere kant van de inrichting gebouwd worden. Vervolgens zullen de oude stallen afgebroken worden en zal de tweede stal op de plaats van de oude stallen gebouwd worden. – De voorzitter stelt vast dat de exploitant bijkomende gegevens bezorgd heeft aan de AMV. • Mevrouw Lauwerysen licht toe dat de oorspronkelijk bedoeling was om twee nieuwe stallen met elk een droogtunnel te installeren. Dit scenario werd ook opgenomen in het MER. In de berekeningen van het MER werd echter met een aantal punten geen rekening gehouden. Zo hoort er bij de huidige kippenstallen een mestloods. De kippenmest wordt hierin opgeslagen en 3 à 4 keer per jaar afgevoerd. Doordat de mest tijdens het afvoeren wordt omgewoeld, brengt dit geurhinder met zich mee. Dit werd niet in rekening gebracht in het MER, terwijl de droogtunnels wel in rekening werden gebracht. De mestloods zal ook verdwijnen wanneer de nieuwe stallen gebouwd worden. Ook werden de emissies van de droogtunnel opgeteld bij de emissies van de stal. Op die manier wordt de uitgaande lucht twee keer in rekening gebracht, wat niet de bedoeling is. Voor de berekening van de geuremissies van de droogtunnel wordt slechts het resultaat van één meting van een droogtunnelsysteem op een bedrijf in West-Vlaanderen gebruikt… Mevrouw Lauwerysen stelt dat in het MER appelen en peren met elkaar vergeleken worden. De droogtunnels komen de exploitatie ten goede, dit komt enkel in de cijfers niet naar boven. In de praktijk werd reeds bewezen dat droogtunnels een positief effect hebben op de geuremissies. Vermits de mest meteen gedroogd wordt, krijgt deze geen kans om geurhinder te veroorzaken. – Een deskundige merkt op dat in de bijkomende gegevens werd aangehaald dat 1 droogtunnel beter is dan 2. • Mevrouw Lauwerysen verduidelijkt dat er getracht werd om cijfermatig het aantal geurgehinderden te verminderen. Door 1 droogtunnel weg te laten, kwam het aantal geurgehinderden op 24. Dit was nog te veel. Vervolgens werd er voortgegaan op een richtlijn in Nederland waarbij gesteld wordt dat wanneer de mest ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein blijft en daarna afgevoerd wordt, deze emissies niet meetellen. • Mevrouw Lauwerysen haalt ook aan dat droogtunnels in de praktijk verkeerd gekwantificeerd worden. Ze deelt ook mee dat de tweede droogtunnel waarschijnlijk zal aangevraagd worden wanneer met voldoende cijfermateriaal kan aangetoond worden dat de eerste droogtunnel goede resultaten oplevert. • De heer Fransen merkt op dat er in Nederland subsidies gegeven worden voor het plaatsen van een droogtunnel. • De AMV verwijst naar haar aanvullend advies en stelt dat wanneer de geur door de droogtunnels niet meegeteld wordt, het niet uitmaakt of er 1 of 2 droogtunnels geplaatst worden. De AMV stelt dat er ook qua ammoniakemissies een overschatting gemaakt is. – Een deskundige vraagt hoeveel tijd er tussen de bouw van de eerste en de tweede stal zal zijn. • De heer Fransen antwoordt dat deze termijn ongeveer 1 jaar zal bedragen. – De voorzitter verwijst naar de bijzondere voorwaarden, zoals voorgesteld in het aanvullend advies van de AMV.
18 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
•
2.
3.
4. 5.
De exploitant kan zich hierin vinden. Deze voorwaarden zijn niet in tegenspraak met de reeds verleende stedenbouwkundige vergunning. De extra muur ter hoogte van de ventilatoren moet stedenbouwkundig nog in orde gebracht worden, maar werd op andere bedrijven al wel vergund. Deze muur zorgt ervoor dat de luchtcirculatie vanuit de stal wijzigt. – De voorzitter verwijst ook naar de bijzondere voorwaarde, die ook in gelijkaardige dossiers werd opgelegd, en stelt dat het ammoniakemissiearme systeem P-3.5 geïmplementeerd dient te worden en uitgevoerd dient te worden conform het ministerieel besluit van 19 maart 2004. • De exploitant kan hiermee akkoord gaan. Omschrijving en rubrieken – De AMV merkt op dat in BBT-omstandigheden het kuiswater van kippenstallen met droge mest, geen mengmest is en dat de opslag van 10 m³ kuiswater bijgevolg zonder voorwerp dient verklaard te worden. Het voorwerp wordt aangepast. – Ingevolge de wijziging van artikel 4§3 van het Milieuvergunningendecreet (Decreet d.d. 23 december 2010, BS 18 februari 2011) is een onderdeel van een inrichting, die in de eerste of tweede klasse is ingedeeld, en waarbij dat onderdeel op zich in de derde klasse is ingedeeld, ook vergunningsplichtig (i.p.v. meldingsplichtig) geworden sinds 28 februari 2011. Er wordt bijgevolg niet meer apart akte genomen van de klasse 3-inrichtingen. Het voorwerp wordt hieraan aangepast. – Voor het overige zijn de omschrijving en rubrieken zoals aangevraagd correct en kunnen ze behouden blijven. Stedenbouwkundige verenigbaarheid – Het advies van het ARE werd niet ontvangen en wordt stilzwijgend gunstig geacht. – De aanvraag betreft het verder exploiteren na verandering door toevoeging, uitbreiding en wijziging van een gemengd veebedrijf, gelegen in agrarisch gebied. De aanvraag is principieel in overeenstemming met de bestemmingsvoorschriften van het gebied. Er werden in het verleden reeds verschillende stedenbouwkundige vergunningen verleend door het college van burgemeester en schepenen. De PMVC is bijgevolg van oordeel dat de inrichting principieel stedenbouwkundig verenigbaar is. – In punt G2 van het aanvraagformulier staat vermeld dat de stedenbouwkundige aanvraag reeds ingediend werd. De exploitant vermeldt evenwel geen datum van indiening en legt ook geen afschrift voor van de vergunning. • Ter zitting vermeldt de exploitant dat de stedenbouwkundige vergunning voor de afbraak van de bestaande gebouwen en de voorziene oprichting van 3 nieuwe stallen ondertussen verleend werd. Openbaar onderzoek – bezwaren – Er werden geen bezwaren noch opmerkingen ingediend. Milieutechnische evaluatie – In een aanvullende nota van FarMER d.d. maart 2011 tracht het studiebureau aan te tonen dat de bijkomende hinder sterk dient te worden gerelativeerd en tot bijna nul kan worden gereduceerd indien gebruik wordt gemaakt van nieuwe/correctere emissiecijfers (o.a. doorrekenen bijkomende emissies huidige opslag van gedeeltelijk gedroogde mest, aangepaste emissiefactor drooginstallatie, …) en mits het treffen van bijkomende maatregelen (aanleg windsingel ten N en ten W, onmiddellijk rond de stallen; oprichten van muren ter hoogte van de emissiepunten). – De AMV verleent aanvankelijk een ongunstig advies voor de uitbreiding op basis van de aspecten ‘geur’, ‘verzuring’ en ‘geluid’. Gelet echter op voornoemde bijkomende gegevens, verleent de AMV alsnog een gunstig advies. – Gelet op de informatie uit het MER en de aanvraag acht de provincie Noord-Brabant het uitgevoerde onderzoek naar de mogelijke maatregelen ter beperking van de milieubelasting te beperkt. In het MER worden bijvoorbeeld de aangevraagde milderende maatregelen vergeleken met
19 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
de best beschikbare technieken (BBT)-maatregelen die getroffen zouden moeten worden bij nieuwe stallen. Hieruit blijkt dat bij een aantal punten de te treffen BBT-maatregelen niet worden getroffen. Zo wordt de uitgaande lucht van mestdroging niet behandeld en wordt de mechanisch afgezogen lucht uit de stallen niet behandeld. In de aanvraag is dan ook onvoldoende gemotiveerd dat de beoogde te treffen maatregelen als BBT ingevolge de IPPC-richtlijn zijn aan te merken. De effecten van een combinatie van reducerende maatregelen bij de nieuw te bouwen stallen is niet onderzocht. • De PMVC verwijst naar de bijzondere voorwaarde, zoals voorgesteld door de AMV. Deze voorwaarden komen tegemoet aan bovenstaande opmerkingen. – Voor het overige volgt de PMVC de gunstige adviezen. De PMVC merkt wel op dat de exploitant in de bijkomende gegevens voorstelt om voorlopig slechts 1 droogtunnel te plaatsen, zodat cijfermatig het aantal geurgehinderden omlaag gehaald wordt. Gelet echter op de redenering in het aanvullend advies van de AMV, is de PMVC van oordeel dat beide droogtunnels vergund kunnen worden. Uit het advies van de AMV blijkt immers dat er geen geuremissies in rekening gebracht dienen te worden voor de droogtunnel als nageschakelde techniek, op voorwaarde dat de mest meteen afgevoerd wordt. Hiervoor wordt een bijzondere voorwaarde opgelegd. (zie infra). Gelet op het ontbreken van goede cijfergegevens over de emissies van droogtunnels, vraagt de PMVC in een bijzondere voorwaarde aan de exploitant om na installatie van de eerste droogtunnel een evaluatie te maken omtrent de geur-, stof- en ammoniakemissies. 6. Watertoets – Uit de toepassing van de beoordelingsschema’s blijkt dat voor de aspecten m.b.t. de grondwaterwinning naar het Vlarem wordt verwezen. Zoals vermeld in het advies van de AOW werd door haar, onder verwijzing naar artikel 8 van het Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, voor deze aanvraag onderzocht of er een schadelijk effect door de grondwaterwinning wordt veroorzaakt. Er werd vastgesteld dat het schadelijk effect op het grondwatersysteem beperkt is. – Uit de toepassing van de beoordelingsschema’s m.b.t. de watertoets blijkt dat de overige activiteiten van die aard zijn dat ze mogelijk relevant zijn voor wat betreft de invloed op het watersysteem en dat het wateradvies van de AOW en de provinciale dienst Waterbeleid vereist is. • Het advies van de provinciale dienst Waterbeleid is gunstig, mits naleving van de Gewestelijke stedenbouwkundige verordening hemelwater. • Het advies van de AOW bevat geen elementen m.b.t. deze aspecten. • Artikel 8§3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid stelt dat indien binnen de voorziene termijn geen advies werd ontvangen, aan de adviesvereiste mag worden voorbijgegaan. Hieruit kan – mits geen tegenindicaties – geconcludeerd worden dat aan de bepalingen van het decreet integraal waterbeleid voldaan is. – In het MER wordt bij de milderende maatregelen voor het onderdeel water, gesteld dat de mogelijkheid aanwezig is om het regenwater afzonderlijk op te vangen voor hergebruik en dat de exploitant dit water dient aan te wenden om de rundveestal te reinigen i.p.v. grondwater. De exploitant voorziet slechts in een gedeelte van zijn totale waterbehoefte d.m.v. de diepe grondwaterwinning, de rest wordt aangevuld met leidingwater, dat echter even kwaliteits-/waardevol is en waarvan het gebruik voor laagwaardige toepassingen eveneens tot een absoluut minimum moet worden beperkt. De PMVC is van oordeel dat voorgaande ten gronde dient te worden beoordeeld o.b.v. de meer gedetailleerde plannen i.k.v. de stedenbouwkundige vergunning, maar stelt voor de aandacht van de exploitant er alvast op te vestigen in de overwegingen bij het milieuvergunningenbesluit. 7. Termijn – De vergunning kan verleend worden voor een termijn van 20 jaar en met een termijn voor ingebruikname van 3 jaar.
20 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
– De lopende vergunningen dienen opgeheven te worden na realisatie van de veranderingen. 8. Voorwaarden a. Algemene voorwaarden – Algemeen: hoofdstukken 4.1 (algemene voorschriften), 4.6 (licht), 4.7 (beheersing van asbest) en 4.9 (energieplanning) – Geluid: hoofdstuk 4.5 (beheersing van geluidshinder) b. Sectorale voorwaarden – Dieren: hoofdstuk 5.9 – Elektriciteit: hoofdstuk 5.12 – Opslag van gevaarlijke producten – algemene bepalingen: afdeling 5.17.1 – Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders: afdeling 5.17.3 – Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen: afdeling 5.17.5 – Motoren met inwendige verbranding: hoofdstuk 5.31 – Winning van grondwater: hoofdstuk 5.53 c. Bijzondere voorwaarden – De gevraagde vrijstelling wordt gunstig geadviseerd en kan toegestaan worden, zoals geformuleerd in het advies van de AOW en de AMV: • In toepassing van artikel 5.53.2.2 van titel II van het Vlarem wordt er vrijstelling van de aanleg van een peilbuis verleend op voorwaarde dat de exploitant een meetlint ter beschikking heeft voor de toezichthoudende ambtenaren. – Volgende bijzondere voorwaarden, zoals voorgesteld door de AMV, kunnen worden opgelegd: • De exploitant dient te zorgen dat de afgedraaide mest opgeslagen wordt in een gesloten container en dat de mest wekelijks wordt afgevoerd van de inrichting. • Ten noorden en ten westen van de inrichting dient een groenscherm aangelegd te worden dat als windsingel fungeert, om de verspreiding van stof, geur- en ammoniakemissie naar de omgeving toe te verminderen. • De exploitant dient een muur aan te brengen ter hoogte van de emissiepunten (uitlaat van de ventilatoren), om de verspreiding van stof, geur- en ammoniakemissie naar de omgeving toe te verminderen. – Het college van burgemeester en schepenen stelt in haar advies dat het groenscherm, zoals aangeduid in de aanvraag stedenbouwkundige vergunning, moet worden aangelegd. • De PMVC stelt voor om deze voorwaarde niet op te leggen, maar dit wel als aandachtspunt voor de exploitant op te nemen in de overwegingen van het besluit. – Naar analogie met eerdere dossiers, stelt de PMVC voor om volgende bijzondere voorwaarde op te leggen: • Het ammoniakemissiearme systeem P-3.5 moet geïmplementeerd worden op de nieuw te bouwen pluimveestallen. De uitvoering en het gebruik van het systeem moeten volledig conform het Ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen gebeuren. • Aanvullend dient in de overwegingen bij het besluit te worden opgenomen dat overeenkomstig artikel 5.9.2.1.bis §2 van titel II van het Vlarem na afwerking van de bouw van een ammoniakemissiearme stal een attest moet worden afgeleverd dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de ammoniakemissiearme staltechnieken; dat dit attest moet zijn afgeleverd voor er hennen in de nieuwe stallen worden gehouden en dat dit attest ter inzage moet liggen van de toezichthoudende overheid. – De PMVC stelt volgende bijzondere voorwaarde voor: • De exploitant dient, na installatie van de eerste droogtunnel, een evaluatie te laten uitvoeren omtrent geur-, stof- en ammoniakemissies. Dit rapport dient in 3 exemplaren bezorgd te worden aan de vergunningverlenende overheid, die deze informatie ter kennisgeving zal bezorgen aan de AMV en de AMI.
21 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
Gelet op het feit dat de aanvrager met brief van 18 januari 2011 en 25 maart 2011 bijkomende gegevens heeft toegestuurd; Gelet op de ligging van de inrichting in agrarisch gebied van het gewestplan Turnhout; Overwegende dat gesteld kan worden dat de exploitatie van de inrichting, die het voorwerp van de voormelde milieuvergunningsaanvraag uitmaakt, verenigbaar is met voormelde ruimtelijke en stedenbouwkundige voorschriften; Overwegende dat voor de elementen die de aanvrager heeft aangebracht tijdens het horen door de PMVC, kan verwezen worden naar het advies van de PMVC; Overwegende dat de gunstige adviezen in aanmerking worden genomen; Overwegende dat het groenscherm, zoals aangeduid in de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning, moet worden aangelegd; Overwegende dat overeenkomstig artikel 5.9.2.1.bis §2 van titel II van het Vlarem na afwerking van de bouw van een ammoniakemissiearme stal een attest moet worden afgeleverd dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de ammoniakemissiearme staltechnieken; dat dit attest moet zijn afgeleverd voor er hennen in de nieuwe stallen worden gehouden en dat dit attest ter inzage moet liggen van de toezichthoudende overheid; Overwegende dat het Mestdecreet veronderstelt dat de exploitant de nodige nutriëntenemissierechten verkregen heeft alvorens hij kan exploiteren; Overwegende dat de opslag van 10 m³ kuiswater dient opgenomen te worden in de omschrijving m.b.t. rubriek 28.2.c.1; Overwegende dat uit de toepassing van de beoordelingsschema’s blijkt dat voor de aspecten m.b.t. de grondwaterwinning naar het Vlarem wordt verwezen; dat zoals vermeld in het advies van de AOW door haar, onder verwijzing naar artikel 8 van het Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, voor deze aanvraag werd onderzocht of er een schadelijk effect door de grondwaterwinning wordt veroorzaakt.; dat er werd vastgesteld dat het schadelijk effect op het grondwatersysteem beperkt is; dat uit de toepassing van de beoordelingsschema’s m.b.t. de watertoets blijkt dat de overige activiteiten van die aard zijn dat ze mogelijk relevant zijn voor wat betreft de invloed op het watersysteem en dat het wateradvies van de AOW en de provinciale dienst Waterbeleid vereist is; dat het advies van de provinciale dienst Waterbeleid gunstig is, mits naleving van de Gewestelijke stedenbouwkundige verordening hemelwater; dat het advies van de AOW geen elementen bevat m.b.t. deze aspecten; dat artikel 8§3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid stelt dat indien binnen de voorziene termijn geen advies werd ontvangen, aan de adviesvereiste mag worden voorbijgegaan. Hieruit kan – mits geen tegenindicaties – geconcludeerd worden dat aan de bepalingen van het decreet integraal waterbeleid voldaan is. Overwegende dat de mogelijkheid aanwezig is om het regenwater afzonderlijk op te vangen voor hergebruik en dat de exploitant dit water dient aan te wenden om de rundveestal te reinigen i.p.v. grondwater; dat het gebruik van leidingwater voor laagwaardige toepassingen tot een absoluut minimum moet worden beperkt; Overwegende dat gesteld kan worden dat de risico’s voor de externe veiligheid, de hinder, de effecten op het leefmilieu, op de wateren, op de natuur en op de mens buiten de inrichting veroorzaakt
22 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
door de gevraagde exploitatie mits naleving van de in onderhavig besluit opgelegde milieuvergunningsvoorwaarden tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt; Overwegende dat er bijgevolg aanleiding toe bestaat de gevraagde vergunning volledig toe te staan voor een termijn verstrijkend op 28 april 2031; BESLUIT: ARTIKEL 1 - Voorwerp §1 Aan de gcv Lokip, gevestigd Lochtenberg 3 bus B te 2330 Merksplas wordt onder de voorwaarden bepaald in onderhavig besluit vergunning verleend om een gemengd veebedrijf, gelegen te 2330 Merksplas, Lochtenberg 3b, kadastergegevens (afdeling-sectie-perceelnummer) 1-G-80b4, 1-G-80r2, 1-G-80z3, 1-G-80n2, 1-G-80d5 verder te exploiteren na verandering door toevoeging van percelen 1-G-80b4, 1-G-80n2, 1-G-80r2 en 1-G-80z3, uitbreiding en wijziging, zodat het voortaan omvat : ‒ 3 stallen met stalplaatsen voor 300.000 legkippen, 1 paard en 46 runderen waarvan 17 zoogkooien, 14 runderen < 1 jaar en 15 runderen 1-2 jaar (vervangen oude stallen door 3 nieuwe - wijziging stalsysteem pluimveestallen – uitbreiding met 240.510 stalplaatsen voor legkippen) (9.3.1.d - 9.5.c.2); ‒ noodstroomaggregaat (nieuw) met een elektrisch vermogen van 172 kW (12.1.2.b), voorzien van een motor met een nominaal vermogen van 86 kW (= vermogen teruggebracht tot 50% wegens minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar in werking) (31.1.1.b); ‒ opslag van 4.000 liter mazout in een bovengrondse houder (nieuw) (17.3.6.1.b); ‒ verdeelslang bij de mazouttank (nieuw) (17.3.9.1); ‒ opslag van 1.410 m³ mest, waarvan 10 m³ kuiswater (nieuw), 200 m³ drijfmest en 1.200 m³ vaste mest (28.2.c.1); ‒ opslag van 20 ton eieren (nieuw) (45.4.e.1); ‒ grondwaterwinning op een diepte van 183 m met een maximaal opgepompt debiet van 79 m³/dag en 29.000 m³/jaar (uitbreiding met 46 m³/dag en 17.000 m³/jaar) (53.8.2); Vlarem-rubricering: 9.3.1.d - 9.5.c.2 - 12.1.2.b - 17.3.6.1.b - 17.3.9.1 - 28.2.c.1 - 31.1.1.b 45.4.e.1 - 53.8.2 §2 Vanaf de realisatie van de verandering worden de lopende vergunningen opgeheven. ARTIKEL 2 – Koppeling aan de stedenbouwkundige vergunning §1 Deze milieuvergunning is geschorst indien voor de verandering die er het voorwerp van uitmaakt ook een stedenbouwkundige vergunning of melding als bedoeld in art. 4.2.1 en art. 4.2.2 van de Vlaamse Codex RO, vereist is en deze stedenbouwkundige vergunning niet definitief werd verleend of de melding niet is gedaan. Deze schorsing duurt tot de stedenbouwkundige vergunning definitief is verleend of is geweigerd in laatste aanleg of zolang de handelingen waarvoor de stedenbouwkundige melding is verricht, niet mogen worden aangevat op grond van artikel 4.2.2,§4 van de Vlaamse Codex RO. De vergunninghouder dient het definitief verkrijgen van de stedenbouwkundige vergunning te melden aan de deputatie bij ter post aangetekende zending. §2 De geschorste milieuvergunning vervalt van rechtswege op de dag waarop de stedenbouwkundige vergunning in laatste aanleg definitief zou geweigerd worden.
23 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
§3 De stedenbouwkundige vergunning die verkregen is voor de verandering die het voorwerp is van de voormelde milieuvergunningsaanvraag wordt geschorst zolang de milieuvergunning niet definitief is verleend. Als het gaat om met toepassing van artikel 4.2.2 van de Vlaamse Codex RO meldingsplichtige handelingen wordt de uitvoerbaarheid van de stedenbouwkundige melding opgeschort. §4 Deze geschorste stedenbouwkundige vergunning vervalt van rechtswege op de dag waarop de milieuvergunning in laatste aanleg definitief zou geweigerd worden. ARTIKEL 3 – Voorwaarden De in artikel 1 bedoelde vergunning is afhankelijk van de strikte naleving van de volgende voorwaarden : §1. Algemene: – Algemeen: hoofdstukken 4.1 (algemene voorschriften), 4.6 (licht), 4.7 (beheersing van asbest) en 4.9 (energieplanning) – Geluid: hoofdstuk 4.5 (beheersing van geluidshinder) §2. Sectorale: – Dieren: hoofdstuk 5.9 – Elektriciteit: hoofdstuk 5.12 – Opslag van gevaarlijke producten – algemene bepalingen: afdeling 5.17.1 – Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders: afdeling 5.17.3 – Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen: afdeling 5.17.5 – Motoren met inwendige verbranding: hoofdstuk 5.31 – Winning van grondwater: hoofdstuk 5.53 §3. Bijzondere: – In toepassing van artikel 5.53.2.2 van titel II van het Vlarem wordt er vrijstelling van de aanleg van een peilbuis verleend op voorwaarde dat de exploitant een meetlint ter beschikking heeft voor de toezichthoudende ambtenaren. – De exploitant dient te zorgen dat de afgedraaide mest opgeslagen wordt in een gesloten container en dat de mest wekelijks wordt afgevoerd van de inrichting. – Ten noorden en ten westen van de inrichting dient een groenscherm aangelegd te worden dat als windsingel fungeert, om de verspreiding van stof, geur- en ammoniakemissie naar de omgeving toe te verminderen. – De exploitant dient een muur aan te brengen ter hoogte van de emissiepunten (uitlaat van de ventilatoren), om de verspreiding van stof, geur- en ammoniakemissie naar de omgeving toe te verminderen. – Het ammoniakemissiearme systeem P-3.5 moet geïmplementeerd worden op de nieuw te bouwen pluimveestallen. De uitvoering en het gebruik van het systeem moeten volledig conform het Ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen gebeuren. – De exploitant dient, na installatie van de eerste droogtunnel, een evaluatie te laten uitvoeren omtrent geur-, stof- en ammoniakemissies. Dit rapport dient in 3 exemplaren bezorgd te worden aan de vergunningverlenende overheid, die deze informatie ter kennisgeving zal bezorgen aan de AMV en de AMI. De opgesomde algemene en sectorale milieuvoorwaarden kunnen teruggevonden worden in Vlarem II. Deze zijn evenwel louter indicatief; bij wijzigingen van Vlarem II wordt de exploitant immers steeds geacht de meest actuele versie van de van toepassing zijnde bepalingen na te leven. De integrale en geconsolideerde tekst van Vlarem II is te raadplegen op de website van de provincie
24 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
Antwerpen, via onderstaande link : http://www.provant.be/leefomgeving/milieu/milieuvergunningen/reglementering/milieuvergunninge nde/recente_wijzigingen ARTIKEL 4 - Termijn voorafgaand aan ingebruikname De in artikel 1 vergunde verandering dient in gebruik genomen te worden binnen de 3 jaar vanaf de datum van deze vergunning, zoniet vervalt deze vergunning van rechtswege voor wat de verandering betreft. ARTIKEL 5 - Vergunningstermijn De in artikel 1 bedoelde vergunning wordt verleend voor een termijn: 1. die aanvangt op de datum van dit besluit, behoudens wanneer: a) Deze milieuvergunning is geschorst omdat de stedenbouwkundige vergunning voor de verandering op datum van deze milieuvergunning niet definitief is verleend; in dat geval vangt de vergunningstermijn aan op de datum waarop de stedenbouwkundige vergunning definitief is verleend; de exploitant dient deze datum bij aangetekende brief te melden aan de deputatie; b) Onderhavige milieuvergunning overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, §2 van rechtswege vervalt; in dat geval is geen enkele vergunningstermijn toegestaan. 2. die eindigt op 28 april 2031 zijnde 20 jaar vanaf de datum van vergunningsbeslissing. ARTIKEL 6 - Onderhavige vergunning doet geen afbreuk aan de rechten van derden. ARTIKEL 7 §1. Voor elke verandering van de vergunde inrichting gelden de bepalingen van hoofdstuk III-bis van titel I van het Vlarem. §2. Elke overname van de inrichting door een andere exploitant dient vóór de datum van inwerkingtreding van de overname gemeld aan de vergunningsverlenende overheid, overeenkomstig de bepalingen van artikel 42 van het Vlarem. §3. Een hernieuwing van de vergunning moet worden aangevraagd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem uiterlijk tussen de 18de en de 12de maand vóór het verstrijken van de vergunningstermijn van de lopende vergunning. ARTIKEL 8 Tegen de beslissing m.b.t. de vergunningsaanvraag kan beroep worden aangetekend binnen een termijn van dertig dagen na de eerste dag van bekendmaking van de bestreden beslissing bij de Vlaamse minister van Leefmilieu, Graaf de Ferraris-gebouw, Koning Albert II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel, overeenkomstig artikel 51 van het Vlarem.
25 / 26
MLAV1/1000000524 gcv Lokip
Tot staving van de ontvankelijkheid van het eventuele beroep dient bij het beroepschrift het hierbij gevoegde attest van betekening evenals het bewijs van betaling van de voorgeschreven dossiertaks gevoegd te worden. Antwerpen, in zitting van 28 april 2011. Aanwezig: mevrouw Cathy Berx, Gouverneur-Voorzitter, de heren L. Helsen, R. Röttger, K. Helsen, M. Wellens, mevrouw I. Verhaert, de heer B. De Nijn, leden en de heer D. Toelen, Provinciegriffier. Verslaggever: Rik Röttger In opdracht: De Provinciegriffier,
De Voorzitter,
D. Toelen
Cathy Berx
26 / 26