M EDE DEL I N GEN
DER
KON I N K L IJ KEN EDE R L A N D S E
A KA D E MIE V A N WET E N SC HAP PEN. AFD. LET TER KUN D E NIEUWE REEKS DEEL 39 - No. 8
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PROBLEMEN, EN DE NOODZAKELIJKHEID VAN LEZEN
MAARTJE DRAAK
B.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ - AMSTERDAM. 1978
ISBN
0 7204 8343 3
UITGESPROKEN IN DE VERGADERING VAN
11
OKTOBER
1976
Ik zal trachten u hier een overzicht te bieden van enkele resultaten, en van een groter aantal onopgeloste probleemstellingen die een gevolg zijn geweest van mijn publicatie De Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot (Mededeling dezer Akademie uit 1954) - naar de legende wil een der vaakst ge-Xerox-te artikelen in de Neerlandistiek. Ik roep u even in de herinnering terug hoe weerbarstig het ligt met onze Arthur-romans. Wat afgeronde verhalen betreft kunnen wij er slechts twee als (enigermate) representatief aanvaarden voor de min of meer oorspronkelijke middelnederlandse vormgeving - dat zijn onze Ferguut en onze grote Roman van Walewein. Al het andere is fragmentarisch, en zelfs als het compleet lijkt, moet het toch gewaardeerd worden als omwerking naar oudere schepping of bewerkende vertaling. Het is daarom frustrerend dat wij voor dertien onderscheidenlijke Arthur-teksten (onderscheidenlijk bedoeld in de zin van "door het onderzoek onderkend als afzonderlijke eenheden") zijn aangewezen op 2 (zegge en schrijve twee) codices. Het meest raadselachtige boek is nog steeds de zgn. Lancelotcompilatie (Hs. 129 A 10 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage), waarvan een beschrijving voorkomt in mijn hierboven genoemde studie uit 1954. Ik zal mij voor de problemen van dit nieuwe overzicht ook dienen te beroepen op de uitkomsten van onderzoek wat betreft de ingevoegde teksten van deze compilatiecodex, en ik zal daarna moeten overgaan tot de drie teksten die het handschrift B 37, Fürst zu Bentheimsche Schlossbibliothek, Burgsteinfurt, voor zijn rekening neemt. Pas daarna kan ik peilen wat er aan onze àndere mnI. Lancelot-teksten: de fragmenten van de proza-redactie en die van de (zgn.) Lantsloot van der Haghedochte gedaan is, gedaan wordt, of gedaan moet worden. Derhalve, om met de Lancelot-compilatie van wal te steken: sleutelprobleem lijkt mij op dit ogenblik niet zozeer de opzet van de compilator/opdrachtgever-tot-uitschrijven van de ons in Den Haag 129 A 10 bewaard gebleven teksten - of men hem nu Lodewijk van Velthem durft te noemen of zich veiligheidshalve tot de aanduiding X bepaalt - dan wel de mate waarin hij zich bij die opzet moest beperken of corrigeren door de al of niet beschikbaarheid van voor hem bruikba.re handschriften, zijn "leggers" dus. Met tussenpozen worstel ik al sinds 1954 - tot mijn beschaming zij het gezegd - met het huzarenstukje van X om een deel van Chrétien de Troyes' Oonte del Graal een plaatsje te geven in de totaal strijdige traditie van de proza-Lancelot-Queste-Mort Artu. W. P. Gerritsen stak mij verreweg de loef af door in 1963 zijn 363
4
OUDE EN NIEUWE LANOELOT·PROBLEHEN
proefsohrift (485 pagina's in twee delen) gereed te hebben over Die Wrake van Ragisel; Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel (gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten). Dit leerde ons hoe een anonieme dichter bij een middelnederlandse herdichting van de Vengeance Raguidel te werk was gegaan (wij bezitten fragmenten ter vergelijking) en hoe X met deze herdichting omsprong om haar in te voegen in 'zijn' Lancelot-compilatie. En X bereidde deze invoeging welbewust voor want hij hield het systeem van verwijzingen (cross references) dat zo kenmerkend is voor de 'Vulgaat Versie' van de Lancelot-QuesteMort in stand en gebruikte het eveneens voor zijn inlassingen: Gerritsen constateerde een vooruitwijzing op de Ragisel over maar liefst 8500 tussenliggende versregels! Waarom X met de Ragisel-herdichting te werk ging op de wijze waarop hij dat deed, is mij nog verre van duidelijk, want zijn techniek van versificatie - dat kan ik alvast verraden - is totaal anders voor de Ragisel dan voor de Gonte del Graal-bewerking. Kwaliteit van 'leggers' kan voor dèze kwestie nauwelijks een rol spelen, doch in andere opzichten wordt het een steeds klemmender vraag. Ieder nieuw onderzoek leidt telkens weer naar aanwijzingen omtrent aanzienlijke bekortingen, maar bekortte X of waren de leggers al bekort 1 Berijmde X zelf die teksten welke oorspronkelijk in proza waren geredigeerd, of waren zijn leggers al in verzen 1 De schrijvers van onze vaderlandse handboeken - of beter de informanten op wier gegevens zij afgaan - lopen over deze kwesties veel te gemakkelijk heen: zij menen alles al met zo'n geruststellende zekerheid te weten. Zij zien deze literatuur, haar overlevering en haar overblijfselen veel te simplistisch. En waar komt dat door 1 Omdat zij te weinig van de in aanmerking komende (Arthur-)teksten hebben gelèzen. Telkens wanneer ik bedenk dat Te Winkel - die immers onze uitvoerigste leidsman door de Middelnederlandse Letterkunde is geweest in de tweede druk van zijn Ontwikkelingsgang (1922) en een gids die wij om de bibliografische rijkdom nog altijd niet kunnen missen - in die gezaghebbende tweede druk van 1922 over de (franse) proza-Lancelotteksten 'unverfroren' de uitkomsten herhaalde die hij voor zijn Ge8chiedenis der Nederlandse Letterkunde, Deel I, uit 1887 (niet verder verschenen) voornamelijk gewonnen had uit de overzichten bij Paulin Paris in diens vijf-delige Les romans de la tOOle ronde, mis en nouveau langage (1868-1877); dat hij zich nooit gerealiseerd heeft dat er - althans een in eerste aanleg bruikbare - editie was uitgekomen door H. Oskar Sommer tussen de jaren 1908 en 1916; dat de andere 'handboeken' als daar zijn die van Kalff, Prinsen, Van Mierlo, (althans de eerste druk van) 364
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PROBLEMEN
5
Knuvelder, (en in een poging tot verdere volledigheid: Walch, De Vooys' Historische Schets, Knuttel's Onze letteren in de Middeleeuwen), niet eens doordringen tot deze basis, kan ik niet anders dan oordelen dat de student in de Neerlandistiek via de lw,ndhoeken slecht over Arthur-romans wordt ingelicht, en het kan derhalve wat het Nederlandse Arthur-aandeel betreft in de buitenlandse studiewerken 1 niet beter zijn. Hierover straks meer. In 1970/71 kwamen Gerritsen en ik er toe aspecten van de Lancelot-compilatie te bestuderen als bijdragen in de feestbundel(s) voor ons medelid G. I. Lieftinck: Litterae textualea. De delen Varia Oodicologica en Texts &, M anuacripts verschenen op de afgesproken datum (in mei 1972). De toen ook al aangekondigde delen Neerlandica Manuacripta en Miniaturea, Scripts, Oollectiona kwamen "door onvoorziene omstandigheden" vier jaren later uit, in Juni 1976. Gerritsen en ik hadden onze geesteskinderen ver uit het oog verloren - wij voelden ons welhaast van hen vervreemd. Ik nam met bijna objectieve belangstelling hernieuwd kennis van wat ik in 1971 uitgezocht had over de werkgewoonten in The Workshop behind the Middle Dutch Lancelot Manuacript 2 • Door dezelfde tekst in een enkel blad (dat op de K.B. de signatuur 75 H 58 draagt) te vergelijken met die in K.B. 129 A 10, tegelijkertijd in dezelfde werkplaats afgeschreven, kon ik ten minste mijzelf ervan overtuigen dat de twee copiisten de gelijke legger gebruikten, en dat er geen tijd verdaan werd aan het zorgvuldig nazien van het geschrevene. Dat dit het goedkope haastwerk voor 129 A 10 weer eens bevestigde, was eigenlijk niet eens zo schokkend als de constatering dat copiist B (die in mijn studie van 1954 naar voren bleek te komen als de gezagsdrager, de 'baas' in het schrijf-atelier) ook bij duurder werk (75 H 58 moet veel meer gekost hebben aan beter perkament) vrij gehaast en niet al te nauwkeurig met de hem opgedragen teksten te werk ging. (Hij werd misschien vaak aan de telefoon geroepen!) Ik meen ook te hebben bewezen dat de 'corrector' van 129 A 10 geen toegang had tot de leggers van 129 A 10. Gerritsen analyseerde het optreden en de werkwijze van deze 'corrector' in zijn omvangrijk artikel: Oorrectiona and Indicationa lor Oral Delivery in the M iddle Dutch Lancelot M anuacripts. Ik
1 Zie de critiek op Arlhurian Literature in the Middle Agea (ALMA) in het toegevoegde hoofdstuk bij de herdruk van mijn dissertatie, daarin pp. 231-236. I Neerlandica ManWJcripta, pp. 18-37. 8 Neerlandica ManWJCripta, pp. 38-59.
365
6
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PROBLEMEN
neem hier een van zijn alinea's aan het slot over omdat die zo goed past in de waarschuwende strekking van deze voordracht hier. "It seems certain that the corrector's intention was not to prepare the text to be copied, but to be read aloud, possibly by himself. Still, one wonders what would have happened if the corrected MS. had served as an exemplar - would not a great many of the corrections and the marginal additions have been adopted in the text of the copy1 The case of 129 A 10 is - to the best of my knowledge - unique in the manuscript tradition of Middle Dutch secular literature. No other surviving MS. seems to have been worked over so thoroughly by a corrector. However, this may be fortuitous. Even this apparently unique case should put us on our guard when studying late redactions of early works: we may have to reckon not only with blundering scribes, and with scribes mending as weIl as they could the errors of their predecessors, but also with correctors as determined as he of the Lancelot-compilation." Wij moeten ten opzichte van de pijnlijk geschonden overblijfselen van onze middelnederlandse Arthur-literatuur vooreerst en inderdààd 'op onze hoede' zijn. Ik ben er mij van bewust dat vele Mediaevisten met recht geïnteresseerd zijn in het 'hoe een bepaalde tekst' - juist in de vorm waarin hij ons is overgeleverd - 'gewerkt kan hebben in zijn eigen tijd', en in welke mate de tegenwoordige belangstelling voor structuur-onderzoek studerenden naar nog niet voldoende gewaarborgde objecten doet grijpen. Toch houd ik mij aan de stelregel dat literaire voortbrengselen uit de Middeleeuwen precies als archaeologische bodemvondsten gereinigd dienen te worden van latere aanwassen, toevoegingen, herstellingen, en althans getest op hiaten en vervalsingen. Ik beweer niet dat men dit alles zal kunnen achterhalen, maar men moet het wèl proberen. Uitgaande van de mogelijkheid waarop Gerritsen onze aandacht heeft gevestigd in de geciteerde alinea, stel ik het hier volgende probleem aan de orde. Het handschrift te Burgsteinfurt (dat Van Vloten in 1880 uitgaf onder de al sedert 1881 gewraakte titel Jacob van Maerlants Merlijn) is een eeuw jonger dan 129 A 10. J. Deschamps dateert het "ca. 1425", terwijl de Lancelot-compilatie de datering "ca. 1320" meekrijgt; ik haal dit uit de recente en gezaghebbende Catalogus van de tentoonstelling Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken die in het laatste kwartaal van 1970 te Brussel werd gehouden. 4 Ik moet terwille van dit betoog Deschamps (zèlfs Deschamps!) op een kleine voorbarigheid wijzen, en wel wanneer hij onder Nr. 11 4
Er is een licht herziene druk van 1973.
366
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PROBLEMEN
7
van het tentoongestelde de drie in elkaars onmiddellijke nabijheid afgeschreven 'fragmenten' (Den Haag K.B. 129 A 10, het hierboven genoemde enkele blad Den Haag K.B. 75 H 58 èn een dergelijk blad - Brussel K.B. 11 115, 3 - hetwelk een Lancelot-fragment bevat dat in 129 A 10 ontbreekt) samenvat, ze onderscheidend in 11 b., II c. en II a, en ze alle drie afzonderlijk omschrijvend als "Roman van Lancelot (compilatie van Arthur-romans)". Alleen van 129 A 10 mag men zeggen dat het een "compilatie van Arthurromans" is; de twee losse bladen zijn voorlopig niets meer dan fragmenten van een Lancelot-tekst. Ze vertegenwoordigen mogelijkerwijze (een) beperktere bestelling(en) bij hetzelfde atelier. Om evenwel tot het voorgestelde probleem van het Burgsteinfurtmanuscript terug te keren (een van de vele problemen mag ik wel zeggen): de tijdgenoot-mediaevisten en de latere belangstellenden hebben nauwelijks een goed woord over gehad voor de wijze waarop Van Vloten zich van zijn uitgevers-plichten gekweten heeft, al was men blij dat eindelijk iemand eens iets met het handschrift had mogen doen. Men kon zich nu ten minste een indruk vormen van de inhoud. Te Winkel werkte de tekst door en schreef in de eerste jaargang van (het Leidse) Ts (1881) zijn lange artikel: De Borron's Joseph d'Arimathie en Merlin in Maerlant's vertaling. Ook Jonckbloet werkte de tekst door: ik bezit van de uitgave zijn exemplaar met zijn marginalia (ik kon het kopen op de veiling van Boekenoogen's bibliotheek). Ik ben echter bang dat in de twintigste eeuw slechts weinigen de tekst zelfs maar zullen hebben gelèzen - volgens Van Vloten zijn het per slot van rekening zes en dertig duizend tweehonderd en achttien versregels! Men moet al wel een doorgewinterde Arthuriaan zijn om .... Volgens mededeling in de tekst kan men circa 10400 verzen toeschrijven aan Maerlant (nI. een vers-bewerking naar de franse proza-omwerking - ja, dat heen- en weer-schieten van proza en berijming is ingewikkeld! - van Robert de Borron's Joseph d'Arimathie5 en van zijn Merlin). De verdere 26000 regels komen voor rekening van Lodewijk van Velthem, en bestaan uit een (langgerekt) relaas dat men voorheen als Livre du roi Artus kwalificeerde, maar dat men - om verwarring met een heel andere Livre d'Artus-tekst te voorkomen - veiliger de Vulgaat-Merlijnvoortzetting kan noemen. De combinatie van de drie teksten is ongebruikelijk, hoewel (en hoe merkwaardig eigenlijk!) de mogelijke verbindingen van twee 6
Andere aanduidingen voor deze tekst zijn Le Roman de Z' Estoire dou
Graal, of (in oudere publica.ties:) Petit St. Graal.
367
8
OUDE EN NIEUWE LANCELOT·PBOBLEMEN
van hen: Josepk plU8 Merlijn en Merlijn plU8 Merlijn-voortzetting geijkt zijn geworden. En vanaf welk tijdstip is 'iemand' op het idee gekomen M erlin et Ocmtinuation M erlin te integreren met het Lancelot-Que8te-Mort Artu-complex1 Ik zei u al dat men zich de Middeleeuwse literaturen nog altijd te simplistisch voorstelt. De middeleeuwers hebben met hun literaire werken ànders maar niet minder gehannest en gehutseld dan twintigste-eeuwse schrijvers en uitgevers doen. (Als een modern 'Arthur'-voorbeeld wijs ik u op T. H. White's Tke Sword in tke Stone, en de manier waarop dit boek jaren later in gewijzigde vorm deel is gaan uitmaken van zijn Tke Once and Future King.) Op dit punt gekomen kan het moderne Nederlandse onderzoek de volgende overwegingen niet voorbijgaan of terzijde laten. In het grootste deel van de Burgsteinfurt-codex vinden wij - ik zou haast zeggen: gesigneerd - werk van Lodewijk van Velthem, en Lodewijk v.a n Velthem was de eigenaar (dat staat in het boek) van Den Haag K.B. 129 A 10, mogelijk daarvan ook de 'architect' (ofschoon ik deze hierboven als X heb aangeduid). Nademaal er nu dertiendeeeuwse draden lopen - in ieder geval op Frans terrein, en waarschijnlijk ook op Nederlands - van Merlijn-continuatie naar Lancelot-Queste-Mort; Lodewijk zo'n Merlijn-voortzetting berijmde, en een (extra-uitgebreide) Lancelot-Queste-Mort bezat waarvan ons de Haagse Lancelot-compilatie slechts het tweede deel bewaarde, moet men zich - na bijna een eeuw - opnieuw afvragen of Burgsteinfurt een laat afschrift kan vertegenwoordigen van het begin van dit verloren gegane eerste deel. Onze gidsen tussen 1880 en 1890 - Jonckbloet op het eind van zijn leven en Te Winkel op de helft van het zijne - hebben dat min of meer vanzelfsprekend geacht. Zij waren nog niet zo geremd door de ervaring - konden dat ook niet zijn omdat er veel minder Westeuropese handschriften waren gepubliceerd - dat middeleeuwse redactoren een opmerkelijke eigenwilligheid aan de dag kunnen leggen bij het samenstellen van composiet-teksten, bij het bekorten en uitbreiden, en dat afschrijvers zich een gevaarlijke mate van speling kunnen veroorloven. Vlak voor zijn dood verschenen nog de twee delen waarin Jonokbloet zijn laatste inziohten over onze Middelnederlandse Letterkunde het licht deed zien ("derde, geheel omgewerkte uitgave", 1884 en 1885), en het treft mij bij het doorlezen van de vele bladzijden die hij aan de M erlijn-teksten 'wijdt, met hoeveel toewijding hij zich de consequenties van deze voor hem zo recent beschikbare codex heeft trachten eigen te maken. Hij bekijkt de onderdelen met heel zijn rijke ondervinding omtrent de Lancelot368
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PROBLEMEN
9
compilatie, hij onderzoekt ze op de kenmerken van ànder werk van Maerlant en Van Velthem, en komt op p. 110 (11) tot één van zijn stellige uitspraken: "De trilogie Grael-Merlijn-Lancelot is door Lodewijk van Velthem bijeengebracht".6 Onderdeel van zijn onderzoek is een aantal passages geweest die in de Merlijn-continuatie vooruitwijzen naar gebeurtenissen van de Lancelot-Queste-Mort, en die toentertijd - herinner u het noodzakelijke kwaad der overzichten van Paulin Paris - niet als afkomstig bewezen konden worden uit de Franse versie(s). Hier wreekte zich voor Jonckbloet èn voor Te Winkel (in zijn hierboven al gelloemde Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde van 1887) het nog niet beschikbaar zijn van de Vulgaat-teksten. Van de tien passages die Te Winkel in 1887 releveert, en die hij in 1922 onveranderd overneemt7 (acht ervan komen eveneens bij Jonckbloet ter sprake), is er op het ogenblik nog maar één die men als argument zou kunnen aanvoeren - alle andere kwamen uit de Sommereditie te voorschijn. En zelfs die ene is nog weerlegbaar, want het is in feite niet een vooruitwijzing, omdat zij niet toevoegt - zoals voor de andere passages kenmerkend is : "Alse ju hierna. wa.el wert bescreven Eer dit boec sal nemen inde"
13504/5
"Alse ju dit boeck hier nama.els dan Verklaren sa.l, hoe die Gra.el nam ende"
19130/1
of:
en dergelijke. Nee, de passage in kwestie zou grote bewijskracht hebben, wanneer ook hier 'van dit boek verderop' zou worden gerept, omdat de regels betrekking hebben op gegevens uit een door X ingelaste roman in de Lancelot-compilatie, en wel de fragmentarische redactie van de Oonte del Graal-bewerking. Hier kàn dus geen Franse versie van de M erlijn-continuatie het voorbeeld hebben geboden. De betreffende versregels: "Ende dit was dieselve Giromelant Da.er men in Gawine af bescreven vant, Ende Ginganbrisel oec mede Da.er bi enen camp sint tegen dede"
24655/58
bevestigen voorshands echter alleen maar Van Velthem's belezenheid in Arthuriana. Zij zijn inderdaad een toevoeging op Nederlands 8 De zin gaat door: "die waarschijnlijk in het eerste en derde gedicht wijzigingen heeft gemaakt, hoofdzakelijk wat den vorm betreft." 7 En die dus evenzo voorkomen in de onveranderde herdruk van 1972.
369
10
OUDE EN NIEUWE LANOELOT-PROBLEMEN
terrein, maar zij geven geen doorslag in de onderhavige probleemstelling. Met de ons nu ten dienste staande teksten zou de M erlijnvoortzetting door Van Velthem - wij beschikken in deze tijd bovendien over filmmateriaal, zodat de slechte editie van Van Vloten kan worden uitgeschakeld - eens duchtig onder handen moeten worden genomen: we moeten eindelijk eens weten of wij hier met een stuk van het eerste deel van de Lancelot-compilatie te doen kunnen hebben. Als daarover zekerheid bestond, zouden er boeiende nieuwe mogelijkheden voor onderzoek in zicht komen. Uit de bestudering van de Lancelot-compilatie hebben wij al het inzicht gewonnen hoezeer X in het eerste kwart van de veertiende eeuw voor zijn ambitieuze "collectie van Arthur-teksten" gebruik maakte - of gebruik moest maken om de goedkoopte - van de leggers die (nog) beschikbaar waren. Dit moet hij dan ook gedaan hebben in het verloren eerste deel, en hij koos voor het begin daarvan de J oseph en de Merlijn omdat hij de hand kon leggen op een manuscript met de Borron-bewerkingen van Maerlant. Hij behield de Joseph, ofschoon die in het Vulgaat-schema even slecht paste als verschillende van de door hem in Deel Twee ingelaste verhalen. Onder zulke omstandigheden moeten wij evenzo X verantwoordelijk stellen voor de invoeging van de Maskeroen aan het begin van de Merlijn. Omdat die tekst daar zo bijzonder goed tot zijn recht zou komen 1 Maar dan valt er niet aan te nemen dat hij geen inlassingen voorzien zou hebben in de (verdwenen) Lancelot-delen! Een ander spannend onderzoek zou worden: of er - zelfs nog zo zwakke - sporen terug te vinden zijn van soortgelijke ingrepen als van de enigmatische 129 A lO-'corrector', waarover Gerritsen zoveel te weten gekomen is in zijn boven aangehaalde studie. Uit een ja of een neen zou te concluderen vallen of de volledige Lancelotcompilatie het speciale, 'einmalige', persoonlijke verzamelingsboek van Lodewijk van Velthem is geweest en gebleven, of dat er in dat kleine schrijf-atelier toch meer (composiet-)exemplaren van zijn vervaardigd. Er kunnen zo'n groot aantal Middelnederlandse handschriften aan de 'tand der eeuwen' ten offer gevallen zijn; als wij onze fragmenten niet hadden (of allengs op het spoor kwamen), zouden wij niet de minste voorstelling hebben van onze waarschijnlijke (vroegere) rijkdom. (Vergelijk het enige ongeschonden bordje Ohine de commande dat er in een grote familie over is van een aanvankelijk tweehonderd een en tachtig stuks tellend eetservies!) Behoorlijk rijk aan Arthur-teksten was de Middelnederlandse literatuur ontegenzeggelijk. De door mij in 1954 naar voren gehaalde Lancelot-tekst uit het Keulse handschrift Blankenheim W.fo. 46· 370
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PROBLElIIEN
11
(aangezien de colophon naar een Vlaams voorbeeld wees), is middelerwijl voor analyse ter beschikking gekomen, want Reinhold Kluge publiceerde de inhoud in het tweede deel (1963) van zijn monumentale editie Lancelot nack der Heidelberger Pergamentkand8ckrift Pal. Germ. 147. Ik durf niet te beweren dat de Blankenheim-uitgave plaats vond op mijn instigatie, maar ... zij was althans in het eerste Lancelot-deel van 1948 niet voorzien, en tot 1954 leek Kluge haar ook niet op zijn programma te hebben. (Ik sprak hem op het Arthurian Congress in dat jaar te Rennes.) Hier zal de taalonderzoeker weer als eerste grondig aan het werk moeten gaan, en dan zou er een van Nederlands-taalkundige zijde te verkiezen zijn. Weliswaar heeft Pentti Tilvis zijn publicaties voortgezet waardoor hij zijn oordeel dat er een middelnederlandse (proza-)tekst ligt tussen de oorspronkelijk Franse Proza-Lancelot en de Duitse vertaling, ingang hoopt te doen vinden, doch wij zijn, dunkt mij, nog steeds in het stadium van mogelijkheden, niet van zekerheid. Ik kon in 1954 zijn voorlopige artikel M ittelniederländiscke8 im Prosa-Lancelot 1 (uit 1951) signaleren. In 1957 verschenen zijn Prosa-Lancelot-Studien I-II (Annales Acad. Scient. Fennicae), omvangrijk speurwerk van 252 pagina's, jammer genoeg echter tOch altijd juist op de grens van onbevredigend-niet-bewijskrachtig wat dit punt betreft. Voor zover ik weet publiceerde Tilvis gedurende vijftien jaar verder niets over deze kwestie, tot hij in 1972 opnieuw in een (kort) artikel de vraag stelde lst der MM. ProsaLancelot II (=P IIJ direkt aus dem A/rz. lJhersetzt? (Neuphilologische Mitteilungen, LXXIII, pp. 629-641). Tilvis begint met er zijn beklag over te doen dat Kluge in de Inleiding op vol. II "mehrfach Stellung" neemt "zu den Beweisen, die ich zur Widerlegung seiner Behauptung, der deutsche Prosaroman von Lancelot sei eine direkte Übersetzung des LancelotGral-corpus im Zyklus altfranzösischer Artusromane, angeführt habe. Er versucht sie in diesem Zusammenhang nicht direkt zu entkräften : 'Ihnen kritisch zu begegnen, verbietet die Einleitung eines Textbandes', sagt er; sie aber ohne Gegenargumente in Zweifel zu ziehen, dem steht offenbar nichts im Wege: 'Es wäre seltsam, wenn alles, was Tilvis in seinen "Studien" angeschnitten hat, von solcher Stabilität wäre, dass es nicht erschüttert werden könnte.' " U ziet: in 1972 was de strijd nog in volle gang, al denk ik dat Tilvis zich niet realiseerde dat Kluge toen al tachtig jaar oud was. (Hij stierf in 1973, en deel III van de Lancelot-editie verscheen posthuum in 1974.) Hoe slecht men elkaar evenwel lèèst wanneer het gaat om zulke 371
12
OUDE EN NIEUWE LANCELOT·PBOBLEMEN
controversiële gezichtspunten, blijkt overduidelijk wanneer men de indrukken van Cola Minis (in een bespreking Zur A 'U8gabe der deutschen Vber8etzung der mittelniederländiBchen 'Karren-Suite' im 'PrOBa-Lancilot', Amst. Beitr. z. älteren Germanistik, I, 1972, pp. 193-201) en van Wilhelm Kellermann (kort levensbericht van Kluge in vol. XXVI van het Bibl. Bulletin of the International Arthurian Soc., pp. 217-221) tegen elkaar afweegt. Minis brengt naar voren: "so sagt [Kluge] in der Einleitung des zweiten Bandes, S. XII, er wolle den Text seiner Ausgabe nicht mit Spekulationen belasten. An mehreren Stellen drückt er sich aber unmiBBverständlich dahin aus, daBS er eine mittelniederländische Vermittlerrolle nicht annehmen kann. A ui die A 'U811lhrungen van Tilvi8 gekt er indes8en nickt ein. Er berichtet nur liber deBBen Ergebni88e, drückt Zweifel aus, stellt Fragen" (cursivering van mij) ; Kellermann meldt: "Die rheinfränkisch geschriebene Heidelberger Handschrift wurde von Tilvis aus der angeblichen flämischen Urübersetzung liber zwei ripuarÏsche Zwischenstufen abgeleitet. Kluge, gleichzeitig betroffen und Tilvi8 den höcksten Respekt beuigend, steilte sich des8en 8charlsinnigen Argumenten" (mijn curs.). Ik moet hier eerlijkheidshalve toegeven dat ikzelf Kluge's Inleiding op zijn tweede deel eveneens lèès als de overwegingen van een overtuigd kampvechter voor de Duitsheid van 'zijn' Lancelot-tekst ... waaruit valt op te maken dat de mens nu eenmaal tot een genus van het-eigen-territoir-afbakenende-en-verdedigende landdieren behoort. Kluge wilde het ons Nederlanders dan wel niet kwalijk nemen ("verlibeln"!) "den Spuren niederländischer Vermittlung in den deutschen Texten des Mittelalters hinfort grössere Aufmerksamkeit zu schenken" (p. XVIII), hij vertaalde op diezelfde plaats met blijkbare genoegdoening mijn waarschuwing op p. 31 van mijn 1954-publicatie: "die Siegesfähnchen auf dem Skizzenblatt der mnl. Literaturgeschichte so lange vorsichtig zu stecken, bis die französischen Handschriften ihr Geheimnis preisgeben." Hij voegde er aan toe: "Damit sind wir am Kernpunkt aller Fragen." Inderdaad. Zo lang wij nog niet zeker weten uit welk tijdsbestek en uit welke redactie onze (mnl.) proza-vertaling van de franse Proza-Lancelot stamt, blijft het raden en naar waarschijnlijkheden zoeken. De basis waarop het onderzoek plaats kan vinden, is smal, omdat wij (voorlopig 1) alleen met de twee bladen van de Rotterdamse proza-fragmenten vaste grond onder de voeten hebben. Gelukkig bestaat er op dit moment 'in het midden des lands' een levendige belangstelling voor alles wat met onze Lancelot-overlevering samenhangt. Twee van de objecten die daar ter hand genomen zijn, kan ik u hierbij aankondigen. 372
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PROBLEMEN
13
Mw. Orlanda Soeihan Lie, M.A. (in Medieval Studies, Berkeley) onderzoekt op de denkbaarst grondige wijze de Franse afkomst van de Rotterdamse proza-fragmenten. Zij heeft buitenlandse bibliotheken bezocht om MIe ons bekende handschriften van de Franse Vulgaat op de betreffende tekst-onderdelen te toetsen. Het lijkt mij dat wij de resultaten van haar werk met gespannen verwachting tegemoet kunnen zien (zij werkt onder toezicht van W. P. Gerritsen). Mèt de uitkomst van dit onderzoek lijkt het mij mogelijk na te gaan of de Lancelot-tekst van Blankenheim W. fo. 46· misschien dezelfde filiatie vertoont. Want grappig genoeg: ondanks alle scepsis van Kluge inzake "mittelniederländische Vermittlung", schijnt men dàt Lancelot-deel (dat in de hogere Arthuristiek als 'Karren-suite' of 'Les Suites de la Charrette' wordt aangeduid, maar dat volgens een andere hs.-indeling ook nog gezegd kan worden een deel Charrette te bevatten) werkelijk als een uit het middelnederlands afkomstige tekst te accepteren. (Vergelijk ook hierboven de titel van Minis' bespreking.) Als ook dit onderzoek positief zou uitvallen, moest men daarna eens trachten de verzen van het enkele blad Brussel K.B. II 115,3 (zie p. 7 supra) onder datzelfde aspect te analyseren. Wie weet: een aanwijzing schuilt soms in een klein hoekje! Het tweede object te Utrecht geldt de zgn. Lantsloot van der Haghedochte, de omvangrijke hoewel fragmentarische tekst die sinds 1954 al een ware odyssee achter zich heeft. Toen Dr. Meuser aan zijn krachten om de uitgave tot stand te brengen begon te twijfelen, wendde hij zich "tot de redactie van het Woordenboek der N ederlandsche Taal te Leiden, met het verzoek zorg te willen dragen voor de publikatie van een editie".8 Dr. A. Persijn nam die taak aanvankelijk op zich, maar na enige tijd droeg hij het materiaal over aan K. H. Heeroma, en daar bleef het - als in de grotten van Kalypso - een hele tijd liggen. Wèl betrok Heeroma de fragmenten in verschillende van zijn 'oor-philologische' 9 studies, maar daarover straks. Bovendien had hij bij een linguistische steekproef al de indruk gewonnen - in tegenspraak tot de uitkomst van Meuser dat de Lantsloot niet het werk van een Hollandse dichter kon zijn; "de onmiskenbare Hollandse dialectkleur' 8 moest door een latere copüst zijn aangebracht. (Ziet u de weggeworpen Chine de commande serviesstukken 1) 8 Naar een formulering van Gerritsen in "Ontwerp van een editie van de Middelnederlandse Arturroman Lantsloot vander Haghedochte" (vergelijk ook Bibl. Bull. Internat. Arth. Soc. XXVII (1975), pp. 167-169). 9 Ohrenphilologie schijnt een term van Eduard Sievers te zijn. Ik haalde die uit de redactionele inleiding op Heeroma's posthume artikels in deel 89 van het 'Leidse tijdschrift'.
373
14
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PROBLEMEN
Na Heeroma's dood keerde de Lantsloot terug tot Persijn, die hem ditmaal toevertrouwde aan Dr. P. G. J. Sterkenburg, een Leidse lexicoloog. Met diens medewerking heeft Gerritsen nu te Utrecht het project van de grond getild voor een breed opgezette editie die de tekst als taalmonument recht zal doen, maar evenzeer zijn Arthuristische implicaties. Op een deel ervan zal F. P. van Oostrom, een assistent van Gerritsen, te zijner tijd promoveren. Wij kunnen nu al het vermoeden uitspreken dat Lantsloot van der H aghedochte een eigenwillig dichtwerk is geweest, en niet een berijming die zich als enig doel stelde een min of meer geslaagde bewerkende vertaling te leveren naar een Frans origineel. Op dit punt sluit ik mij aan bij de mening van Heeroma in zijn posthuum verschenen artikel 'Die gene die Lancelote maecte' (Ts. v. Ned. T. en Lettk., LXXXIX, pp. 236-265). De afwijkingen ten opzichte van de franse Vulgaat-Lancelot zijn domweg te groot. Derhalve zijn er twee mogelijkheden: Of 'de meester van de Lantsloot' was van een ander ideaal bezield dan de bewerker van de Lancelot in de Lancelot-compilatie (X 1 Van Velthem 1), Of hij had een andere Franse Lancelot als uitgangspunt, d.w.z. een tekst voor of na de geijkte vulgaat. (Van Oostrom zal dat wel voor ons uitzoeken.) Heeroma heeft in zijn tijdschrift-artikel psychologische varianten onder de loupe genomen die hij opmerkelijk vond in de ontmoeting tussen een jonkvrouw, dochter van ene Mathamas, en een door deze Mathamas gevangen gehouden Arthur-ridder Sagremors; de tekst behoort tot een gedeelte dat niet alleen met de Franse Vulgaat-tekst te vergelijken valt, maar ook met (de bewerking in) onze Lancelotcompilatie. Hij formuleert dit zo: "namelijk dat hierbij ook nog een vergelijking mogelijk is met de later ontstane en over 't algemeen zeer getrouwe vertaling van Lodewijk van Velthem" , waarbij ik mij tegen drie voorbarigheden moet verzetten: wij gissen nog steeds dat de bewerking van Van Velthem zou kunnen zijn; hij maakte mogelijk gebruik van een oudere mnl. vertaling en wij weten dus ook nog niet welke tekst vroeger of later is ontstaan. Heeroma bestudeert om te beginnen Lancelot-compilatie (ed. Jonckbloet) vss. 981 volgg. ten opzichte van Lantsloot, fragment XXXI (ik weet niet of Heeroma zèlf de fragmenten een Romeinse nummering heeft gegeven - in Meuser en volgens mijn fotocopie is het fragm. Xl), en ofschoon ik de door hem gereleveerde afwijkingen belangwekkend acht, voel ik mij gedwongen om opnieuw een aanmerking te maken op een gevolgtrekking waarbij Heeroma' zijn tekstgegevens geweld aandoet, waar hij 'buiten zijn boekje' gaat. Hij citeert de vss. 981-997 (Jonckbloet); daarin wordt verteld a. dat de gevangen Sagremors in een gayole (die zich in een boemgart 374
OUDE EN NIEUWE LANCELOT·PROBLElIIEN
15
bevindt) wordt opgesloten onder de tantaluskwelling dat hij, die éénmaal per dag water en brood krijgt, het uitzicht heeft op de ongetwijfeld beter bediende eters in de zale, en b. dat Sagremors na een gevecht bijna altijd al omkomt van de honger. Heeroma vervolgt nu: "Waarom heeft de vlaamse dichter [d.i. van de Lantsloot] deze toch wel levendige, om niet te zeggen grappige, situatietekening helemaal laten vervallen 1 Blijkbaar omdat hij zulke grappige bijzonderheden hier ongepast vond, omdat hij het niet bij een held van Arturs hof vond horen om zo slecht tegen een beetje honger bestand te zijn. Hij wilde zijn Sagremor als een ideale ridder een hoofse rol laten spelen ... " Hoe wèèt Heeroma dat deze situatietekening in de Lantsloot niet voorkwam 1 Het fragment XXXI (of Xl) begint namelijk slechts twee versregels hoger dan waar de bedoelde gegevens - volgens Heeroma - hadden moeten staan. Ze kunnen dus verdwenen zijn in het voorafgaande hiaat, meen ik. Waarom komt Heeroma niet tot een dergelijk vermoeden 1 Omdat hij een m.i. te grote waarde hecht aan de omstandigheid dat de "grappige bijzonderheden" in de Sommer-editie onmiddellijk volgen op de zin: "Cele iaiole estoit moult bele et moult bien close de barres de fer", hetgeen hij het aequivalent acht van de eerste twee regels van XXXI (Xl): "die tral(i)e die daer stoet / was van ysere vast ende goet". Maar wie heeft bij onderzoek van mnl. bewerkingen naar het Frans nooit opgemerkt dat sommige bewerkers de details van hun voorbeeld iets anders rangschikken 1 Juist om het fragmentarische karakter van de ons overgebleven tekst - een situatie die de onderzoekers stellig vele malen tot wanhoop zal brengen, daar men altijd meent dat men gebaat zou zijn, veel meer zou kunnen oplossen, als men nog juist om de hoek van een verdwenen bladzij zou kunnen gluren - moeten wij heel erg voorzichtig zijn, en gaat Heeroma's veronderstelling dat de Lantsloot-dichter "zulke grappige bijzonderheden hier ongepast vond', over de schreef. Het zou mij hier te ver voeren om verder op Heeroma's bevindingen in te gaan, hoewel ik niet nalaten kan te melden dat ik zijn conclusie waartoe hij bij het "luisterend" lezen van Moriaen, Lantsloot en Elegast is gekomen: dat de drie genoemde dichtwerken van één meester zijn, geheel voor zijn rekening moet laten; ik kan ze met de beste wil niet na-horen. Als slot van deze uiteenzetting over onze Lancelot-problemen zal ik enkele passages uit Lancelot-compilatie en uit Lantsloot naast elkaar plaatsen :10 het grote onderscheid tussen de teksten zal 10 Ik heb zoiets met een klein voorbeeld ook al gedaan in mijn 1954· publicatie (p. 27).
375
16
OUDE EN NIEUWE LANCELOT-PBOBLEMEN
duidelijk in het oog springen - zonder dat ik daar ook maar enig commentaar aan durf te verbinden. Ik kies daartoe gegevens van fragment V, omdat in de tweede kolom van de verso-zijde daarvan de tekst van het ons resterende deel van de Lancelot(-compilatie) begint. Ik doe daaraan voorafgaan de overeenstemmende tekst van het Parijse handschrift Bibl. Nat. fr. 339, naar de editie van Jonckbloet op p. CXLI van het tweede deel van zijn Lancelot (Jonckbloet kende het hs. onder de signatuur Colbert 2437, Regius 6939). "Or dit li contes que bien un an après la mort Méléagant, Ie fil au roi Bademagus, ala li rois Artus chacier en la forest de Camaalot, et ce fu aus witienes de la Pentecoste. En cele chace avoit moult grant plenté de hauz barons, car li rois Yons i estoit, et li rois Karados brief-braz, et li rois Maladins d'Escoce, et cH d'Illande, et li rois de Cornoaille, et li rois de Norgales. En cele chace avoit .xij. rois coronez, qui tuit tenoient dou roi Artu, et estoient si home lige; et si avoit dus et contes tant que ce estoit une merveille. Si estoit granz cele assemblee por ce que encor n'avoit mie departie li rois sa cort, nè nus gentix hom ne s'en estoit encor partiz. Après elz venoit la raine Genièvre à. tot grant compaignie de genz et de dames et de damoiseles, si n'i avoit que quatre chevaliers sanz plus, donc li uns avoit à. non Kex et li autres Sagremor et li tierz Dodiniax et li quarz fu Lanceloz dou Lac, qui moult estoit proz. Et si estoit uns escuiers qui portoit un brochet la raine qu'ele fesoit toz jorz mener avec soi por la dame dou Lac qui doné li avoit." 11 Van Lantsloot geef ik eveneens de overgangs-passage, van de Lancelot laat ik de religieuze aanhef waarmee grote teksten aanvangen, hier weg. Lantaloot, V verso in tweede kolom Nu latie hier van desen die tale Daar hi Binen rouwe dreef Met Binen lieden daar hi bleef Ende ie wil ons vroet maken Van her galioots Baken
Lancelot, begin vanaf VB. 17 Niet lange nadat doet was Meliagant als ic voren las Des COninCB Bandemagus Bone Daar groet Beer was om na tgone
11 De 'Sommer'-paBB8ge Btaat op p. 301 van het Vierde deel (zie ook mijn 1954-publicatie p. 5). Door het ontbreken van de namen der aanwezige koningen, lijkt de Sommer-tekst nog meer op die van de Lancelot-eompilatie, ware het niet dat daar sprake is van vier gekroonde koningen (i.p.v. 12). Lancelot-comp. Bluit zich daar aan bij wat in note 3 op p. 301 door Sommer wordt genoemd: "P and the other MSS". F. P. van OOBtrom maakte mij opmerkzaam op een onderdeel van de Incunabel 1488 die - tot dusverl het allermeest met de gegevens van de Lancelot-passage overeenkomt.
376
OUDE EN NIEUWE LANOELOT-PROBLEMEN
Ende van den coninc arture D(a)erU of beghint dese aventure Hoe artur voer iaghen . ende sijn vrouwe Dat hem eJ quam te groten rouwe u merct gi heren dat beghin Van der aventure die come(t) in Doe die coninc artur helt Een groot hof met ghewelt (T)enen pinstren aIse bi pla.ch Ende recht opten anda.ch Van den pinsterdaghe Voer die coninc ie.ghen
17
Voer Artur met geselscapen groet
N
J a.egen in een foreest van Kameloet .VIII. dage na Sinxenen da.er 060 waren .XII. gecroende coninge tuwaren Die algader uptie ure Lant bilden vanden coninc Arture Hen quamen vele dingen toe Dat niet te wondeme en was doe Bider redenen dat noch doe niet Des conincs Arturs hof ne sciet Dat bi helt in Comuwa.elgen Geen edel man sonder fa.elgen Ne was noch doe vanda.er gesceden Die coninginne quam na gereden Met vrouwen ende met ioncfrouwen Diermen da.er vele mochte scouwen Ma.er sine hadden doe al da.re Ma.er .IIIJ. ridders met hare
N(o)chtoe was sijn hof niet versceiden
Ende hi dede met hem gheleiden Die coninginne met ridders vire Men saIse hier achter nomen scire Hoe si hieten ende wie si waren (Die m)etter vrouwen quamen ge(varen)
Ende wel ghewapint alse om har (leven) Die vrouwe was hem te gheleid(ene gh)egheven Ende andre ioncfrouwen .1. groot ghetal Diese h(a)dden te gheleidene al Ende te bevredene haren toren Die coninc was in den woude voren Met meneghen riddre ghevaren Ende coninghe vele diere waren Die vanden wilt menichfout Ende scoorden henen achter twout Si hadden der vrouwen al vergheten
Keye ende Sagramor desa twee Wa.eren met hare ende noch mee Dodineel die welde data drie Die vierde a.lsict gescreven sie Was Lancelot van La.c die gone Was conincs Hans van Benewijc sone Die vrome ridder was ende wa.ert Daer was die sciltknecht in die va.ert Die ene bracke vorde da.er bi Ende was der coninginne die si Altoes met hare voren dede Wa.er si voer telker stede Dore der vrouwen van La.c minne Diese gaf der coninginne Die coninginne entie vrouwen Voren na die iachte scouwen
11 Daar ik werken moet met vergrotingen naar een niet-optimale film, en sommige bladen (van het handschrift) vlekken vertonen, zet ik tussen haakjes de letters waarvan ik niet zeker ben. Het zijn geen emendaties.
377
18
OUDE EN NIEUWE LANOELOT-PROBLEIIlEN
Want daer hadde hem menich vermeten Dat hi hem ter ie.cht wel 80ude doen Die conino voer ende menioh baroen In den wout 80 verre Data sulke sid(er) worden erre eind kol.b Cetera deaunt
Aan het fundamentele verschil tussen de beide 'bewerkingen' behoef ik nauwelijks woorden te wijden. De Lantsloot-herdichting wordt tot dusver door geen Franse versie gesteund. Alles wijst er tot dusver op dat de Nederlandse (Vlaamse) dichter zijn werk heeft gevormd naar de regels van de 12de- en 13de-eeuwse Artes Poeticae, zoals Gerritsen in zijn dissertatie heeft aangetoond voor de Wrake van Ragi8el (dat wil zeggen voor de bewerking waarvan de fragmenten getuigenis afleggen, niet de bekorting in de Lancelotcompilatie). Een voorlopig oordeel - wij moeten op Van Oostrom wachten! zou voor dit bescheiden Lantsloot-fragment opleveren: àls de dichter tegen het eind van kolom b (waar het fragment afbreekt) een uitvoerig bericht wenste te geven omtrent Arthur's jachtavonturen (dat zou een typisohe 'amplificatio' zijn), dan begrijpen wij ook waarom hem dit dwong tot het voorshands achterhouden van de namen der vier, de koningin begeleidende, ridders ("Men salse hier achter nomen scire I Hoe si hieten ende wie si waren"). Die namen moesten voor het goede verstaan worden vermeld op het ogenblik dat de aandacht werd overgeschakeld naar de gebeurtenissen in de omgeving van Guinevere. Hier zouden wij dan op een bewijsplaats stoten voor het verschijnsel van ander8 rang8chikken van detail8, een zaak die ik aanroerde in mijn kritiek op Heeroma. Aan het eind van dit betoog kan ik niet nadrukkelijk genoeg mijn waarschuwing uit 1954 herhalen: het blijkt "dat de Lancelotphilologie niet op rozen gaat - men zal voor ieder bewij8 diep moeten graven, in de Franse Lancelot-handschriften wel te verstaan." 13 En het zal, vrees ik, niet voldoende zijn steekproeven te nemen; men zal de teksten ook nog moeten lèzen! 18
De Middelnederlandse vertalingen (etc.), p. 18.
378