OUD-ACHTERHOEKSCH BOERENLEVEN HET HEELE JAAR ROND DOOR H.W. HEUVEL
SEPTEMBER I. VOOR DE KERMIS ,,De kleurige aster tooit den gaard, De krekel sjirpt in ’t groen, Reeds geelt het fijne berkenblad En kleurt reeds hier en daar het pad En spreekt van ’t naseizoen.” Zoo is het in de weken en dagen kort voor der kermis. Vooral de laatste week voor den grooten Maandag heeft voor ons gevoel een feestelijken glans. In en om het huis wordt alles opgeknapt. Haast in ieder huis verwacht men vrienden of verwanten van elders, die vaak van verre komen, om het geboortedorp en de oude bekenden nog eens weer te zien. Zoo verwachten wij den ouden Winterman, een vriend van Grootvader uit de dagen van den Belgischen opstand, toen ze beiden als soldaat in de vesting Maastricht lagen. Ze voelden zich tot elkander aangetrokken. Beiden hadden ze een afkeer van het ruwe soldateleven, beiden waren ze stille, vrome jongens. Een enkele maal schreven ze elkander nog na hun diensttijd, maar daarna hadden ze in jaren niet van elkander vernomen, totdat een jonge man uit ons dorp als onderwijzer in het Overijselsch landstadje kwam, waar Winterman schoenmaker was. Op Grootvaders verzoek informeerde die naar zijn ouden vriend en zoo was aan den avond van hun leven de oude vriendschap verjongd. Sinds bezochten ze elkaar ieder jaar eenmaal. Winterman behoorde tot de Afgescheidenen en was als zijn vakgenoot Jacob Boehme een diepzinnig, mystiek aangelegd man. Grootvader neigde naar vrijzinnige bijbelopvatting, maar dat schaadde toch niets aan hun vriendschap. Grootvader rust nu in het graf, maar Winterman, ter wille van de oude genegenheid, komt nog eens over met de kermis om dan verder te reizen naar zijn dochter, die met een kommies aan de Duitsche grenzen getrouwd is. De kermis was sinds overoude tijden een heilige dag. ,,Mensche, mensche, ’t geet nooit good, op Zöndagmargen kaanen (karnen)”, zei een boerin tot haar buurvrouw, maar de karnster gaf tot bescheid: ,,O wat, ’t git ok wat, ‘k heb ’t al wal op karmse edaon.” Weken van blij verwachten gaan vooraf. De kermis is een keerpunt in de geschiedenis van het jaar. ’t Is het einde van den zomer en de intree van het naseizoen. Men rekent zooveel weken vóór of na de kermis. Er is een feestelijke stemming in de kinderziel, als wij Vrijdagmiddag uit school in het dorp eens gaan kijken, of er al kramen zijn te zien, of de draaimolen is gekomen; als wij des Zaterdags helpen ,,mooimaken” om het huis: paden schoffelen, grasranden afsteken en harken. Alles lijkt ons zoo zonnig als de zachte glans van den nazomer, als de dahlia’s, asters en stokrozen in ons bloemhofje, die mij nog naar jaren ineens die kermisstemming herinneren. Vader komt in de schemering met den ouden Winterman thuis, dien hij met den kleedwagen van ’t station heeft gehaald, terwijl we bezig zijn met stokvisch kloppen. Net als de schillers op een talhout, zoo beuken wij met een klopbijltje den stokvisch murw. Dan moet hij nog een nacht in den put of in een ton met kernemelk weeken en morgen vroeg snijden we hem in stukken, die aan bosjes worden gebonden. Stokvisch behoort oudergewoonte tot de kermisgerechten. Den mosterd, die er bij behoort, hebben we zelf op den aardappelkuilenhoek verbouwd. Men een steenen of ijzeren kogel, die wellicht in oorlogstijd gediend heeft en nu tot zijn laatste, vreedzame bestemming gekomen is, kneuzen wij het zaad in een pot. Zoo krijgen wij echten mosterd, die de boodschap goed overbrengt, veel beter dan ,,winkelmosterd”.
Keermis-Zondag, de eerste Zondag van Herfstmaand, is vriendelijk en zonnig. We gaan naar de kerk. In het dorp zijn de kramen nog gesloten, geheimzinnig en veelbelovend onder het witte zeil. De dominee houdt een kermispreek en waarschuwt tegen het zondige in de wereldsche vermaken. ’t Is zijn plicht, denken de boerenlui, zoo goed, als het onze plicht is naar de kermis te gaan. Het jongvolk luistert maar half; hun blikken dwalen door de kerk. Sommigen hebben ’t al klaar voor morgen en de anderen zijn vol zoete verwachtingen. Des middags eten we stokvisch met aardappels en rijstebrij achterna ter eere van de kermis en van onzen kermisgast. Wij kinderen verstaan bij ‘t ,,riestpap etten”zoo goed het ,,plaggenmäaien”, d.i. met den lepel het bruingesuikerde bovenlaagje afschillen, zoodat Moeder telkes strooien moet. Des namiddags moet ik de beesten hoeden op de Huttensteê. ’t Is zoo vredig en stil in dat aardige hoekje, half wei, half heide, ingesloten door donkere dennenbosschen en groene akkerheggen. Ik denk aan Engert-oom en Söare-meuje, die hier woonden, in een hutje, toen Moeder nog klein was. Vandaag is het 4 September, Grootvaders verjaardag. Op den laatsten Kermis-Zondag, dien hij beleefde, heb ik hier des voormiddags met hem de beesten gehoed. Hoe glinsterde de dauw in de morgenzon. Grootvader was blij: de Duitschers hadden Keizer Napoleon bij Sedan gevangen genomen en nu zou die vreeselijke oorlog wel gauw uit zijn. Ik riep de echo aan en zij antwoorde uit het bosch. En al die herinneringen aan dien beminden Grootvader ontwaken. Ik voel naar het lidteeken aan mijn hoofd. ’t Was op een Zondagmiddag en ik was nog heel klein, drie jaar misschien. Grootvader komt uit de kerk. Daar in de laan zie ik hem naderen. Vlug loop ik hem tegen, maar ik val op de steenen van het straatje voor ’t huis, een diepe wonden aan zoo’n scherpen hoek. Hoe Grootvader me op de knie neemt en me kust, als het hoofd is verbonden, maar de schrik is nog niet bedaard. Lieve Grootvader, waar zijt ge nu? Ver weg, achter dat lieflijk blauw, voorbij zon en maan en sterren. Wat is het stil. Het geruisch van een vlucht kieviten, wier witte vleugels blikkeren in de zon, verneem ik uit de hoogt. In de gelende berkenboschjes schetteren een vijftal eksters. Het grazen der koeien hoor ik en het gesnap der spreeuwen, die al pikkend bij haar koppen stappen. Als ik in de schemering thuis kom, is Hendrieke-meuje er ook. Ze is in gesprek met Winterman over Grootvader, over vroeger tijd, over het snel voorbijvliegen der jaren en dat ze ongemerkt, ,,zoo slaopende hen” oude menschen zijn geworden, die de eeuwigheid naderen. In het plechtig schemerdonker van de keuken, waar het haardvuur de gezichte zoo magisch beglanst, hoor ik het ruischen van den ontzaglijken oceaan der eeuwigheid. II. DE KERMISDAG De morgennevel voorspelt een mooien dag. Tegen acht uur glanst het zonnetje al op ’t bedauwde herfstrag en in de tallooze webben van de kruisspin. Tegen negen uur wandelen wij met Dendriekemeuje en haar man naar het dorp. De stemming is even zonnig als het weer. Wat wordt de spurrie mooi groen op de akkers! De wind ,,floddert” al met het blad der herfstknollen, wat hij volgens oude boerenwijsheid met de kermis moet kunnen. De karavaan der feestgangers groeit en onder vroolijk gespraak en gelach naderen wij de kermis, wier gegons en gejoel we al duidelijker hooren. Vooraan op den Brink is de schapenmarkt. Tusschen de blatende langstaarten bemerken we onzen kennis, den scheper van de Kuiper en we loopen even bij hem aan. Welk een eigenaardige lucht van schapenwol en van die ,,koffieboontjes” op den grond zweeft hier om. Sommige schapen zijn gemerkt met een rood kruis op den rug. Die zijn al verkocht. Over andere zijn Joden- en Christenkooplui al schreeuwende met de boeren aan ’t handelen. Tal van schaapjes hebben zich kalm te rusten gelegd. Ze zijn al van heel ver gekomen, achter Bathmen en Holten vandaan tot Raalte en Hellendoorn toe, uit het land der groote eenzame heide. Ja, zelfs van Zwolle bij Groenlo, dicht bij de Duitsche grens. Van nacht zijn de boeren en schepers al met hen uitgetogen, langzaam voortdrijvende over de lange zandwegen. Verderop staan de kramen in twee rijen, lokkend met al haar lekkers en speelgoed. Telkens ontmoeten we familie of kennissen, een ouden knecht van Grootvader, sinds jaren woonachtig in een heel andere streek; een verren neef, die getrouwd is op een dorp, hier uren vandaan. Ze kwamen als pelgrims herwaarts op den kermisdag en hebben nu ’t gevoel: ,,mijn voeten zijn staande in uw poorten, O Jeruzalem!” Er is vreugde van ’t weerzien. ,,Ie holdt oe good”, verzekert men over
en weer, al ziet men wel, dat de ander aftandsch is geworden, dat de grijze haren de overhand krijgen en de eendenpootjes bij de oogen zijn geteekend. Al staande voor een kraam vertelt men elkaar van huis en hof, van vee en volk en van de wederwaardigheden in dit ,,waêldje”, terwijl wij kinderen hunkerend naar al dat moois blikken. Dan slenteren we naar de Beestenmarkt. ’t Gaat ons nog weinig aan. Een groen vuil bedekt er den grond en allicht krijgt men koeharen op ‘t ,,kistentuug”. Een Jood vervloekt met de barse verwenschingen een boertje, omdat hij zijn ongehoord bod nog niet aanneemt, maar het manneken houdt zicht taai en ,,schuddekopt”, al kauwend op een geduchte pruim, met sluwen glimlach. Vader volgt met plezier dat spannend tooneel, tot de boer ineens ,,geluk” geeft. In ’t lommer der linden op ’t oude kerkhof is de Varkensmarkt. Kleedwagens en karren vol biggen staan in de rij. Eindelijk, eindelijk – na lang drenzen van ons kinderen – komen we bij het ,,dreeischuutjen” (de mallemolen). Fier bestijg ik een paard en mijn broertjes zetten zich in het schuitje. Daar gaat het, al vlugger in het rond. Het draaiorgel speelt lustige wijsjes en brengt ons met al het moois van schilderwerk, spiegels en ander geglinster in een zoete betoovering. Met verheven zelfgevoel zien we neer op de toeschouwers, die staan moeten, knikken tegen een vriendje in den wijkenden drom en ontwaren het uitverkoren meisje. Zacht verzinken we in zalige droomen bij de melodieën van het orgel. Tingelingeling! Uitstappen. Even is het, of de grond zich beweegt. Een poosje toekijken en straks eens weer draaien. Het kwartje kermisgeld, dat we met arenlezen ,,in het zweet des aanschijns” verdiend hebben, zal gauw verteerd zijn. Zuinig aan! Dat werd ons goed ingeprent. Intusschen hebben we Vaders familie ontmoet, broers, zuster, zwager, schoonzuster en een zwerm kinderen erbij. De heele clan trekt naar ’t muldershuis. ’t Was in de dagen vóór de ,,vergunning”, toen ieder dorpsbewoner, die maar ruimte heeft in zijn huis, op den kermisdag, tapt. Door de overvolle keuken van den mulder, vol geschreeuw en daverend gelach, dringen we naar de opkamer en zetten ons neer op banken aan een lange tafel op schragen, die zoo pas door een gezelschap werd verlaten. In ’t uiterste hoekje bij de bedstee zit ik naast mijn nichtje Johanna. We leunen tegen de groensaaien gordijnen en het dikke veerenbed. De mannen nemen beurtelings een zeupje uit een rondgaand bierglas vol jenever – zoo’n bottertönneken – de vrouwen genieten op dezelfde wijze, ,,anies met suuker” en wij kinderen mogen ook meelippen. Dat is ,,klevende liefde”. Terwijl de volwassenen het familie- en dorpsnieuws behandelen, waarbij de mannen al geestiger worden en elke grap met daverenden bijval beloonen, maak ik Johanna een beetje het hof. Ze is krakend mooi gekleed en heeft een heelen zak vol dikke moppen – van die boksenknöope – waar ze heel gul mee is. Voor de ramen zijn latten geslagen, een profetie van wat hier worden zal van avond, als de boerenjongens met hun liefjes aan den arm hossend en schreeuwend binnenvallen. We gaan nog eens de kermis op. Nog een paar malen geniet ik van de weelde van den draaimolen en besteed verder mijn centen aan een arke Noachts (zoo’n doos met allerlei dieren) en een bal voor klein zusje. Moeder koopt in een kraam van een bekenden koekbakker, van wien ze al kocht, toen ze nog vrijster was, een mooien koek met suikeren opschrift ,,Uit dankbaarheid”, voor Veldbakkers Grootmoeder, die we straks bezoeken en een anderen voor huiselijk gebruik, die nog wekenlang aan de kermis herinneren zal. Wat is er niet te koop: petten, schoen- en lederwerk, kaas en Bendelaar vent met pekelharing. ’t Begint al roeriger te worden, wan ,,het jonge volk” daagt op. De inheemschen verschijnen kalm, in bonte groepjes. De vrijsters, in den bloei der jeugd en stralend van genot, trekken arm in arm in lange rijen over de straat. Nu en dan nadert van achter een jonkman, trekt bedeesd een der schoonen aan het jakspand, een verzoek om audientie, en vraagt met een hoofd als vuur, of ze met hem kermis wil houden. Meer geschroomde minnaars hebben een ,,maaksman”, die de zoete boodschap overbrengt en ,,een hoed verdient”, zoals men zegt. Hoe later op den namiddag, hoe meer de rijden slinken. Ten laatste blijven alleen de onbegeerden over, die zich allen ,,onder ons meisjes” vermaken. Zij moeten ,,den hondenploeg trekken”, luidt de spreekwijze, een nagalm uit zeer oude tijden. Mannhardt gewaagt in zijn ,,wald-und Feldkulte” van het spannen voor den ploeg van ongehuwde gebleven meisjes bij ’t bezaaien der akkers, om vruchtbaarheid te verwekken. Ook de wildvreemden dagen op uit alle windstreken, nog geheel als in den Katholieken tijd, toen men herwaarts ter bedevaart toog. Daar verschijnen de Bathmensche ,,platkonten”, zoo gescholden
wegens hun korte buisjes, die de broek onbedekt laten. Ook de Holter jongens en meisjes dagen op in breede gelederen, voor alle eventualiteiten met stokken gewapend. Nog geduchter zijn de Stokkumschen, die hun koezen dreigend zwaaien en het mes geslepen hebben; ze willen vandaag voor niemand wijken. Op Larensche kermis moeten ze ,,höuwen”, dat is een oud recht. Hun vaders en grootvaders hebben er van opgesneden en zij zullen de voetsporen dier strijdbare voorouders drukken. De tamme inheemschen, die ,,zwaluwstartjes”, zooals ze heeten naar hun slipjassen, laten gedwee den woesten troep ruim baan. De meiden met loshangende mustbanden gaan ook niet aan kant en zijn gauw gereed met haar paraplu. Toen we ouder waren, zijn we vaak getuige geweest van de klop en snijpartijen dier ongure gasten. We liepen er achter, als zoo’n brullende Berserker door de veldwachters werk opgebracht naar een hok aan het brandspuithuisje. Soms moest men zoo’n wildebeest kruien, omdat hij niet verkoos te gaan. Eén ontvluchtte dwars door de beek, maar werd druipnat opgevangen. We stonden voor ’t arrestantenhok te luisteren naar de niet erg nette praatjes van de opgeslotene, die graag zijn liefje bij zicht wou hebben, omdat hij ,,zoo’n zinne had an vri’jen” of zoo iets. Maar nu gingen we nog met Vader en Moeder en zaten bij de Veldbakker, Vaders ouderhuis aan tafel te smullen van stokvisch met aardappelen en rijstpap met suiker achterna. Grootmoeder was ,,bezig met veel dienens” en Johanna kon haar al zoo aardig helpen. Er was een groot gezelschap uit Eefde, Warnsveld en Zutphen, meer als burgermenschen gekleed en naar ik geloofde veel voornamer dan wij boerenluitjes. Laat in de namiddag kwamen we thuis met een gevoel van ,,voorbij, voorbij!”. Tegen middernacht en veel later nog hoorden we in ons bed geschreeuw en gezang van huiswaarts keerend jongvolk op den grooten weg achter onzen hof. Dan sloeg de hofhond geweldig aan. Soms klopte wel eens een troepje aan onze deur met verzoek om een beetje water; ze hadden nadorst van de pekelharing en den drank en lust in een avontuurtje. Dan begonnen ze in onze keuken te dansen en te zingen. III. NA DE KERMIS OP DEN AARDAPPELAKKER Volgens een ongeschreven wet begon het aardappelrooien daags na de kermis. Tot Lochemsche kermis in ’t midden van October duurde de campagne van het ,,aerpelstekken”. Boeren die op hun tijd pasten, togen op den Dinsdagmorgen, al waren ze nog maar half uitgeslapen, met de grepen op de schouders naar den akker. In den eersten tijd, vóór het bemesten, ploegen en bezaaien der roggevelden aankomt, kunnen de manslui ook helpen. ’t Gaat dus ,,helpt man, helpt vrouw”. De dag begint met één of twee ,,legge” te dorschen. Er moet brood- en voerzaad wezen en straks ook zaaikoren. De tijd is voorbij, dat de boeren in het najaar met wagens vol zaad naar de stad reden, om het daar te verkoopen. Tegenwoordig gaat het ,,verbouw” eerst door de varkens en komt zoo ,,in den buul” (geldbuidel). Na de kermis komt des morgens de lamp weer op. Om vier uur vaak, uiterlijk klokke vijf, zijn de boerenluis al weer ,,in ’t lood” en op de deel aan de slag. Uit den morgennevel, waarin de eenzame hofsteden verzonden liggen, hoort men in de vroegte bij ’t kraaien der hanen ’t geklepklap der dorschvlegels. Na het hakselsnijden en ’t voeren van al ’t vee moet om acht uur het morgenmaal gereed staan. Terwijl in den drukken zomertijd het ontbijt uit pannekoek bestond, komt na de kermis de pappot weer in gebruik. Men lepel de grijze boekweitenpap, in karnemelk gekookt, uit één grooten schotel en eet er een dikke snee roggebrood bij, ouderwetsche menschen ook wel gekookte paardeboonen. Na de morgenpap trekken alle strijdbare manschappen naar den akker. ’s Middags wacht hun een doorgestampte Geldersche pot met een flink stuk vleesch van de ,,borstkonne” (’t ribbestuk van een koe), daar kun je op werken. Als de manslui het stalstrooien en de vrouwen het ,,afwasschen” der borden, enz. verricht hebben, trekken ze al weer naar ‘t ,,aerpelland”, want de middagslaap is met de kermis ook gevlucht. Alleen het vesperaal, dat ze op den akker genieten tegen half vijf, als de zon goed aan ’t zakken is, blijft hun tot vertroosting getrouw. Zoo gaat het dag aan dag, week in week uit. Eentonig zou je zeggen. Neen, gezellig en plezierig. ,,Nargens wordt meer verhandeld as aover de aerpelgrepe en het waschkupen”, zegt het landvolk. En September geeft vaak zulke mooie dagen. De morgennevel verdwijnt. Het zonnetje straalt zoo mild
aan de diepblauwe lucht. Witte herfstdraden zweven door de kalme lucht. De eksters schetteren van plezier in de boomtoppen. Soms hoort men een roodborstje zingen. Daar staan de mannen en vrouwen in frontrij voor een ,,park” (akkerstrook), dat ze al acchteruitgaande rooien. Ieder gooit met zijn drietandsgreep eerst een struik los en bukt zich dan, om den onderaardschen schat te sorteeren in groote, poters en kleine (kriel), die hij in afzonderlijke manden gooit. Om beurten moet een der rooiers de mandenrij aanzetten en als er een mand vol is, dan draagt men de grooten met zijn tweeën naar ginsche stortkar, terwijl men de poters in zakken bergt. Bij dat kalme werk houdt men oogen en ooren vrij om te zien en te hooren en den mond vrij om te praten. Men ziet de vogels, die er vliegen door de lucht en die onze Jan alle kent aan vlucht en geroep. De jagers loopen met hun honden over den kamp. Opeens – een blauw rookwolkje en even later een knal; een koppel patrijzen wiekt met veel gedruisch omhoog, maar twee zijn er gevallen. ,,Die hebben ’t lood in de billen!” roept jan, ,,maar den haan hebben ze nog niet.” Hij weet, waar hun ligplaats is, ginds bij dat boschje en later vernemen ze ‘t ,,girrik” van den huisvader die zijn gezin bijeen lokt. Je kunt ook zoo gezellig praten bij ‘t ,,aerpelstekken” vooral als we vreemde hulp hebben. Vandaag helpen buurman de Lanever en Pössen Grade, morgen de Vröolijk en Hutten-Miene, overmorgen Schepers Marye-meuje en Straoler Hendrieks, alle daghuurdersmenschen. De Lanever is de grappigste. Die kan zoo mooi vertellen van de Stokkumschen, die op de kermis bij Witkamp teerden, waar hij hielp tappen. ,,Sniedd er een plaetje (plaatje) of”, zieden de kerels, zoo vaak hij hun een glaasje overreikte en dan moest hij er even van proeven. ,,Hej’wal ‘ns eheurd van Seemson (Simson)”, riep zoo’n zware, grove jonkman, ,,dèn was staark, maor ik bun nog völle staarker” en hij zwaaide vol strijdlust zijn ,,koeze”. Zoo is de kermis nog het onderwerp van veel gesprekken en bij het geliefde thema der vrijage worden de bejaarde luitjes weer jong. Geertje en Jan moeten vertellen, met wie al de jongens en meisjes gepaard waren. De knecht van Panneman had een meisje heelemaal uit Klein-dochteren, maar die heeft moeten vluchten voor de jongens uit die buurt; ze wilden hem wat ,,op den pokkel” geven, omdat hij hun ,,an de daerns” wou komen. Een troepje van die ,,opschötlingen” (opgeschoten jongens) hebben dien nacht allerlei vrijende paartjes beluisterd. Eerst de drie dochters van Kraaienbrink. Dine zat met haar vrijer in ’t bakhuis, Jannao met haar minnaar in de hilde van de schuur en Kaatje was in de kleedkar gekropen. Haar vrijer kon in de duistere schuur den weg niet vinden en roeg al tastend: ,,Kaatje, waor zit ie?” En Kaatje, die wat stottert, antwoordde: ,,In de ko-ko-koare, Jan Willem!” De jongens stikten haast van ’t lachen en slopen toen weg naar ’t vlierbosch achter ’t bakhuis, om Dine met Gait van de Spikke te beluisteren. Eerst hadden die ’t over grasmaaien en vlasbraken; toen was ’t een poos stil, totdat Dine opeens riep: ,,Schei uut Gait, ie drukt mi zoo, da’t geen aosem kan kriegen”. Alweer moesten ze zich uit de voeten maken vanwege het lachen. Later hebben ze de schuurdeur losgegooid en die twee in de kleedkar naar buiten getrokken en toen de kar opgewipt, zoodat ze er niet zonder hulp uit konden komen. Ja, er is in dien nacht heel wat gebeurd. Bij ’t Iemenkamp hebben de kwajongens appels van de boomen geslagen; bij Weijenbarg is een mand vol kleine aardappels in den put gegooid; bij den Dekker hebben die snaken de karn, die nog op het melkrik lag, vol water geput en schuin tegen de voordeur gezet, zoodat de eerste, die haar opende, een ,,frisschen goeien morgen kreeg”. ,,Och jao, dat jonge göedje wil zoo wat doon. ’t Is maor ens karmmse.” ’t Gaat er wonder toe, zoo bij ’t scheiden van de markt. Daar had je Vossebelt Jan Harm, wien een ander het liefje had afgevrijd. Sommige jonge kaêls hebben daor slag van en ,,sommige maekes zint tokkerachtig” (verlokkend). Jan Harm was uitgelaten: Hij liet zoo’n liedjeszangster, die met ,,leedbreeve” ging, al maar weer zingen voor een gröschen ,,jan kom kiedelt mie” en kocht ,,Matjefoe”, zoo’n Borculooschen venter, die in de herbergen koek en moppen slijt, zijn heelen korf leeg, alles uit ,,saggereinigheid” (chargrin of wrevel). Op ’t laatst kreeg hij nog ruzie met den kastelein, maar had al gauw zoo’n berouw, dat hij ,,gren as ’n klein kind” en den man profos (met geweld) wou afkussen.
Bendelaar, ,,dèn kaêl met pekkelhaerink”, zou bij ’t lindenbarg in ’t hooi logeeren. In den hof staat een meidoornstruik, die in ’t donker net een mensch lijkt; hij meende, dat het Jenne, de meid, was en sloeg de armen er omheen, maar ’t was lang niet zacht en hij riep met een knoop: ,,O bl……, was ie dat? Geertje had natuurlijk van haar vrijer, Berend van de Spikke, een kermiskoek gekregen, die ze zorgvuldig bewaarde in ‘t ,,inschrien” van haar antieke kleerkist. Als Berend Zondagavond aan den hoek van ’t huis komt fluiten, krijgt hij er een lekkere snee van en dan gaan ze samen weer een poosje in de schuur. Het ,,mikske” (de eindplak) beteekent, dat hij niet weer behoeft te koen. Wij plaagden Geertje zoolang, dat ze ons elk een sneetje gaf, want ,,plaogen, dat hebt de maekes zoo gaerne”.