Opvoeden in het ‘Nurks’? Een onderzoek naar meertaligheid in het gezin in Vlaardingen
Hanneke Pot en
1
Erica Assenberg
2
Samenvatting Wat vertellen Vlaardingse ouders m.b.t. keuzes, opvattingen, kennis en ervaringen over het proces van simultaan meertalig opvoeden in hun gezin? Welke rol speelt de context van het gezin hierbij? Om deze vragen te beantwoorden werden, in opdracht van Stichting Aanzet te Vlaardingen, negentien moeders geïnterviewd over hun talige thuissituatie. Van de ouders was meer dan twee derde afkomstig uit niet- westerse landen en van uiteenlopend opleidingsniveau. Uit het onderzoek bleek dat de situaties waarin meertalig wordt opgevoed onderling flink verschillen. Maar er waren ook overeenkomsten. Ten eerste blijken de kinderen thuis minder hun eerste taal en meer Nederlands te spreken dan aangenomen. Volgens de ouders beheersen de kinderen het Nederlands ook beter dan de eerste taal. Ten tweede blijkt dat met name de moeders bij meertalig opvoeden keuzes lijken te maken die niet in het belang zijn van de taalontwikkeling van de in het gezin gebruikte talen, d.w.z. Nederlands en andere talen (T1). Hoewel zij zeggen de beheersing van de Nederlandse taal en die van de andere taal te willen bevorderen, rijden ze zichzelf, op twee manieren, onbewust in de wielen. Namelijk: 1) Moeders die kinderen Nederlands aanbieden terwijl ze deze taal zelf niet op moedertaalniveau beheersen (74%), zijn een incorrect model voor de taalontwikkeling van het Nederlands; 2) En als ze (daardoor of om andere redenen) talen door elkaar heen mixen binnen een zin (74%), kan ook dat uitpakken in het nadeel van de taalontwikkeling. Een vader in het onderzoek zegt: “Mijn kinderen spreken thuis geen Nederlands en geen Turks, maar ‘Nurks’ “. Door mixen wordt onduidelijk welke grammaticale structuur het taalaanbod heeft: die van de T1 of die van het Nederlands? Met name kan hierdoor de ontwikkeling van de T1 gevaar lopen, als de kinderen voor de T1 overwegend de ouders als model hebben. Het Nederlandse taalsysteem zal relatief minder risico lopen, door aanvullend correct Nederlands taalaanbod van de leerkracht op school of op tv. Eén verklaring voor de riskante keuzes van moeders ligt in de responsiviteit die er nodig is om kinderen op te voeden: inspelen op de uitgesproken en onuitgesproken behoeften van kinderen. Wellicht voegen de moeders zich onbewust naar de voorkeur van de kinderen voor het Nederlands, want ze zeggen de prioriteit te leggen bij ‘elkaar begrijpen’. En de kinderen begrijpen hen, volgens de moeders, het best via het Nederlands. Een andere verklaring voor deze keuzes in de meertalige opvoeding zouden kunnen zijn dat ouders beschikken over te weinig informatie, d.w.z. dat ouders a) geen kennis hebben van het niveau van taalbeheersing dat nodig is om een verantwoord en correct model te zijn voor de taalontwikkeling van kinderen; b) (soms ten onrechte) het idee hebben dat ze het Nederlands voldoende beheersen; c) geen weet hebben van modellen voor meertalig opvoeden, zoals de One Parent One Language- of One Situation One Language- strategie. Mogelijk denken ze dat meertalig opvoeden betekent: meer talen tegelijkertijd en/of door elkaar aan te bieden, oftewel mixen. Het voorlichten en begeleiden van ouders, met name moeders, zowel huidige als aanstaande en toekomstige, bij het meest geschikte model van meertalig opvoeden voor het gezin zou deze situatie mogelijk kunnen verbeteren en zou bij de kinderen kunnen leiden tot een gebalanceerde tweetaligheid. En dat is wat de ouders lijken te wensen. 3
4
Inhoudsopgave
Samenvatting ................................................................................................................................................... 3 Inhoudsopgave ................................................................................................................................................ 5 Voorwoord ....................................................................................................................................................... 7 1. Aanleiding en inleiding ................................................................................................................................. 8 2. Opzet en verantwoording onderzoek ........................................................................................................ 18 3. Resultaten.................................................................................................................................................. 20 4. Conclusies, discussie en aanbevelingen ................................................................................................... 56 5. Bronnen ..................................................................................................................................................... 65 Bijlage 1: Interview format ............................................................................................................................. 67
Illustratie omslag: Alies Spliet (Stichting Aanzet, Vlaardingen, januari 2013)
5
6
Voorwoord In de media gaat het vaak over (de zorg om) meertalig opgroeiende kinderen en hun resultaten in het Nederlands onderwijs. Hoe nemen ouders in anderstalige of meertalige gezinnen hun verantwoordelijkheid voor het meertalig opgroeien van hun kinderen en hoe pakken zij dat concreet aan? Door welke overwegingen laten zij zich leiden? Wat zijn hun ervaringen? Wat hebben zij nodig aan informatie of ondersteuning? Stichting Aanzet te Vlaardingen was benieuwd naar de antwoorden op deze vragen in het kader van het voorgenomen project ‘Taal in Balans’. Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn de moeders van negentien Vlaardingse gezinnen geïnterviewd. Hiervoor bedanken wij de moeders in kwestie die hun tijd hebben gegeven en die ons vertelden over de taalpraktijk in hun gezin. Daarnaast bedanken we de studenten van de minor Oriëntatie op NT2- specialist van Hogeschool Inholland, Domein Onderwijs, Leren en Levensbeschouwing, pabo- opleiding te Rotterdam. Zij hebben samen met Erica Assenberg van Stichting Aanzet de interviews afgenomen en daarvan verslag gelegd. Jacoline, Karin, Lima, Louana, Manon, Tamara en Tessa: zonder jullie assistentie was dit onderzoek niet mogelijk geweest! Ten slotte een woord van dank aan Alies Spliet, die de illustratie op de omslag heeft verzorgd.
De onderzoekers, Erica Assenberg (Stichting Aanzet) Hanneke Pot (Hogeschool Inholland)
7
1. Aanleiding en inleiding Aanleiding en relevantie van het onderzoek Het beheersen van de Nederlandse taal is, op korte termijn, een voorwaarde voor schoolsucces en, op lange termijn, een voorwaarde om te kunnen participeren als actief burger in de Nederlandse samenleving. De vaardigheid in een eerste taal is belangrijk voor de communicatie met de familie, in Nederland of in het land van herkomst, en voor het ontwikkelen van een eigen identiteit (‘roots’). In hoeverre zijn ouders hier zelf mee bezig en hoe zien ze dat voor hun kinderen? Stichting Aanzet (Vlaardingen) besloot in 2012- 2013 een studie te doen naar de stand van zaken in Vlaardingen. Het onderzoek in Vlaardingen werd gedaan in samenwerking met Hogeschool Inholland, Domein Onderwijs, Leren en Levensbeschouwing, afdeling PABO, door Erica Assenberg (Aanzet) en Hanneke Pot (Inholland). De moeders van negentien Vlaardingse gezinnen werden geïnterviewd. Doel van het onderzoek Hoe nemen ouders hun verantwoordelijkheid voor het meertalig opgroeien van hun kinderen en hoe pakken zij dat concreet aan? Door welke overwegingen laten zij zich leiden? Wat zijn hun ervaringen? Wat hebben zij nodig aan informatie of ondersteuning? Stichting Aanzet wil met dit onderzoek in kaart brengen hoe de situatie in Vlaardingen is met betrekking tot het (meer)talig opvoeden thuis, alvorens te beginnen aan het project ‘Taal in balans’ van De Taalstudio (http://www.taalstudio.nl/meertalig/workshops.html ). Met dit onderzoek worden de beweegredenen, opvattingen, kennis en ervaringen van (vooral laagopgeleide) niet- westerse Vlaardingse ouders met betrekking tot de talige opvoeding in hun gezin in beeld gebracht. Korte beschrijving instelling opdrachtgever Dit onderzoek past goed binnen de taakstelling van Stichting Aanzet, die advisering en begeleiding verzorgt aan leerkrachten, pedagogisch medewerkers, directies, ouders en gemeenten op het gebied van opvoeding en educatie. Probleemstelling en onderzoeksvragen Hoe ziet de praktijk eruit van de talige opvoeding bij meertalige gezinnen in Vlaardingen? Centrale onderzoeksvraag 1: Wat vertellen de ouders m.b.t. keuzes, opvattingen, kennis en ervaringen over het proces van simultaan meertalig opvoeden in hun gezin? Centrale onderzoeksvraag 2: Welke rol speelt de context van het gezin hierbij? Voor de onderzoeksopzet en een overzicht van de deelvragen zie hoofdstuk 2. Voor de resultaten van het onderzoek zie hoofdstuk 3. Voor conclusies, discussie en aanbevelingen zie hoofdstuk 4.
Achtergronden en begrippenkader 8
Voor de achtergronden en het begrippenkader is gebruik gemaakt van het rapport ‘Mama, ik wil heddiek!’ (Pot, 2008), aangevuld met recentere literatuur. In 2003 werd met de Voorschool een belangrijke stap gemaakt in de pogingen tot het verkleinen van de taalachterstand van jonge tweede taalleerders. ‘Absolute beginners’, kinderen die de VVE of de basisschool betreden terwijl ze minder dan de eerste 1000 Nederlandse woorden begrijpen, konden nu op tweejarige leeftijd al gedurende vier dagdelen per week in aanraking komen met het Nederlands. Het is aannemelijk dat kinderen die de Voorschool bezoeken in groep 1 van de basisschool het Nederlands beter zullen beheersen, of althans een kleinere achterstand in het beheersen van de Nederlandse taal zullen hebben dan kinderen die de Voorschool overslaan. Anderstalige ouders (en beleidsmakers) vertrouwen mogelijk op de VVE als het gaat om het vroegtijdig leren van Nederlands. Het zal in de uitvoering op de peuterspeelzalen echter helemaal aan de capaciteiten en de (extra) inzet van leidsters liggen of absolute beginners via de Voorschool op gelijk niveau komen met Nederlandstalige buurtgenootjes. Dit betekent dat ook het gezin een rol zou kunnen hebben in het aanbieden van Nederlands. Anderzijds hebben anderstalige kinderen belang bij het leren van de eerste taal (en cultuur) voor de communicatie met de familie en het ontwikkelen van hun identiteit. De mogelijke voordelen van meertalig opvoeden mogen duidelijk zijn, maar… zijn er ook risico’s of struikelblokken? En met welke pedagogische en talige vraagstukken krijgen ouders die meertalig opvoeden te maken? Hoe gaan ze daar mee om?
Modellen voor de talige opvoeding in meertalige gezinnen Hoe zit het met het aandeel van de ouders bij het leren van de eerste taal en het Nederlands thuis? Als zij thuis willen bijdragen aan de ontwikkeling van meer talen kunnen ze kiezen voor: 1) Simultaan meertalig opvoeden, d.w.z. starten met Nederlands naast de eerste taal vóór het derde jaar; 2) Successief meertalig opvoeden, d.w.z. starten met Nederlands naast de eerste taal na het derde jaar. Een bekende hypothese voor de tweede taalontwikkeling is, dat een goede basis in de moedertaal het leren van een tweede taal zou vergemakkelijken. Deze Developmental Interdependence Hypothesis of Threshold Hypothesis is geformuleerd door Cummins in 1976 (Baker, 2000). Dit zou pleiten voor successief meertalig opvoeden. Deze hypothese wordt door ouders en mensen die zich professioneel bezighouden met opvoeding en het onderwijs gebruikt als argument om kinderen pas een tweede taal te leren als ze de moedertaal tot op zekere, door de gebruiker van het argument niet gedefinieerde hoogte, beheersen. Cummins doelde echter meer specifiek op het kunnen lezen en schrijven in de eerste taal, d.w.z. geletterdheid als voorwaarde voor volwassenen om snel een tweede taal te leren. Gaat het om de meertalige ontwikkeling van kinderen, dan is niet zeker of Cummins gelijk heeft. Onderzoekers spreken elkaar tegen. De meest recente uitspraak in dit debat is van Nortier (2012), die stelt dat kinderen het meest gebaat zijn met een grote woordenschat in hun thuistaal, zodat het leren van het Nederlands een kwestie is van het invoegen van Nederlandse woorden in een al goed georganiseerde voorraad concepten en woorden in de eerste taal. Het ‘probleem’ 9
van tweede- taalleerders zou hoofdzakelijk veroorzaakt worden door het opleidingsniveau van de ouders, die de eerste taal op een voor het onderwijs te laag niveau aanbieden. Of er thuis ook meer Nederlands gesproken wordt, speelt volgens Scheele (2010) verrassend genoeg geen rol in de Nederlandse schooltaalvaardigheid van de zesjarige kinderen. Schooltaalvaardigheid is de specifieke vaardigheid om, “zowel productief als receptief, taal effectief te gebruiken om over cognitief-complexe, soms abstracte ideeën en ervaringen buiten het onmiddellijke hier-en-nu te communiceren in zogenaamde context-arme situaties waarin er, buiten de taal, weinig extra hulpmiddelen beschikbaar zijn om de verwijzingen en communicatieve bedoelingen duidelijk te maken.”1 Schooltaalvaardigheid is dus de aanduiding voor een cognitief (hoog) niveau binnen de taalvaardigheid. Hoe meer kinderen thuis worden voorgelezen en gesprekken voeren met de ouders over diverse en abstracte onderwerpen, hoe beter de schooltaalvaardigheid van de kinderen. Dit soort taalaanbod vindt men doorgaans in gezinnen met hoger opgeleide ouders (hoge SES). De vraag is of onderzoekers die benadrukken dat het cognitieve niveau van het taalaanbod thuis belangrijker is dan de taal waarin dat taalaanbod wordt verzorgd, zich hierbij voldoende rekenschap geven van de praktische gevolgen van het communicatieprobleem voor de VVE of de basisschool, wanneer kinderen alleen hun eerste taal beheersen als zij starten met het Nederlandse onderwijs. In de Randstad geldt dit in sommige wijken voor alle leerlingen die in de peuterspeelzaal of groep 1 starten. Zonder Nederlandse woordenschat zal de het voor deze kinderen in eerste instantie onmogelijk zijn de leerkracht en de andere leerlingen te verstaan, en zelfs de eenvoudigste voorleesteksten te begrijpen. In de VVE en groep 1 gaat het vooralsnog om de dagelijkse taalvaardigheid, (nog) niet om cognitief complexe schooltaalvaardigheid. Woordenschat in de voertaal van de school is uiteraard een voorwaarde voor schooltaalvaardigheid in die taal. In groep 1 gaat het bij de Nederlandse woordenschat al om een receptieve woordvoorraad van 3000 woorden; in groep 5/6 is die al 6000 woorden (Verhoeven & Vermeer, 2001). Mogelijk compenseren kinderen die thuis taalaanbod van een hoog cognitief niveau krijgen deze achterstand snel, zoals Scheele (2010) vond, maar duizenden woorden leer je nu eenmaal niet binnen een paar weken. Het is bekend dat de kinderen die als absolute beginners binnenkwamen hun achterstand in het Nederlands niet inhalen op de basisschool2, en dus gedurende acht jaar problemen hebben met het begrijpen van o.a. de leerkracht en de teksten in de (leer)boeken. Hun leerresultaten en hun schoolsucces worden daardoor gehinderd. Het wachten is op vervolgonderzoek naar aanleiding van de bevindingen van Scheele. Tot nader order lijkt het van belang waar mogelijk in te steken op een goed taalaanbod in beide talen, niet alleen in de eerste taal. Vanuit onderzoek (Baker, 1996 en Barron- Hauwaert, 2004), is namelijk bekend dat het mogelijk is dat kinderen, simultaan, dus vóór hun derde jaar, zelfs al vanaf de geboorte, tegelijkertijd twee of meer talen verwerven, onder de conditie dat die talen in het gezin vloeiend, op (near- native niveau worden gesproken door personen die bij de opvoeding zijn betrokken. Ook moet de tijd die aan elk der talen wordt besteed evenredig verdeeld zijn en het taalaanbod intensief zijn. Kinderen die onder de geschetste optimale condities vanaf de geboorte simultaan tweetalig opgroeien zullen i.t.t. tot kinderen die successief tweetalig opgroeien wat betreft het Nederlands minder of geen achterstand hebben als zij de VVE of de basisschool betreden. Zij maken waarschijnlijk een betere start in het onderwijs, en dat zonder verlies van hun ‘andere’ taal.
1 2
http://taalunieversum.org/onderwijs/taalforum/toon_vraag.php?vraagid=114, januari 2013 http://taalunieversum.org/onderwijs/taalforum/toon_vraag.php?vraagid=27, januari 2013
10
Niveaus in tweetaligheid In Nederland hebben we hoge streefniveaus voor tweetaligheid (Nortier, 2012). Wij spreken van tweetaligheid als iemand beide talen spreekt op het niveau dat voor zijn leeftijd verwacht wordt en in alle mogelijke situaties. De maatstaf hierbij is het niveau van iemand van dezelfde leeftijd die de betreffende taal als moedertaal heeft (native of near-native niveau). In de wetenschap gebruikt men hiervoor de aanduiding ‘gebalanceerd tweetalig’ (Baker,1996). Of iemand dit niveau bereikt, hangt volgens o.a. af van de volgende condities en factoren: - de mate waarin de mensen van wie het kind de talen leert betrokken zijn bij de opvoeding3; - het niveau van de beheersing van de taal/ talen door de ouder of degene van wie het kind de betreffende taal leert (Baker, 1996); - de situaties waarin de talen gesproken worden, d.w.z. de onderwerpen waarover in die situaties gesproken wordt, de taalgebruiksregels die in die situaties gelden etc.; - de balans tussen het aantal uren taalcontact in de diverse talen (Baker) en/of de hoeveelheid mensen in de directe omgeving van het kind, die Taal 1 spreekt en de hoeveelheid die Taal 2 spreekt4; en - de kwaliteit van de interactie (Baker, 1996). Overheerst er één taal, dan zal de ondergeschikte taal mogelijk niet voldoende geleerd worden. Een kind kan deze taal dan wel begrijpen maar niet of onvoldoende spreken. Simultaan tweetalig opvoeden is alleen aan te raden wanneer elke ouder tenminste één van de talen die hij of zij in het gezin gebruikt op native- niveau spreekt, en zich daarbij in de opvoeding op zijn gemak voelt. (Baker, 1996) In werkelijkheid worden beide talen niet in dezelfde situaties gesproken, en is elke persoon waarvan een kind de taal leert een specifiek persoon met een eigen stijl, worden er andere onderwerpen besproken en dus andere woorden gebruikt. Het zal moeilijk zijn, zo niet onmogelijk om een evenredige verhouding tussen het aantal uren taalcontact in de verschillende talen te garanderen, of een gelijke intensiteit of kwaliteit van de interactie. Het is de vraag of een volmaakte balans tussen beide talen wel mogelijk is. Het meeste onderzoek (Baker, 2000; Hauwaert, 2004; Van der Linden en Kuiken, 2012) naar simultaan tweetalig opvoeden is gedaan in situaties waarin de talen waarmee een kind opgroeit evenveel status hebben. Het gaat dan om situaties waarbij twee middel- of hoogopgeleide ouders van verschillende afkomst besluiten hun kinderen in twee, meestal westerse talen op te voeden, bijvoorbeeld zowel in het Frans als in het Engels, hun respectievelijke moedertalen. Dat gaat evenwel niet vanzelf. Het vraagt de nodige inspanningen en consequent doorvoeren van een bepaald model. Bevindingen van die onderzoeken gelden dus niet automatisch voor de situatie die in dit onderzoek centraal staat. Het gaat hier om lager opgeleide ouders, met een lagere maatschappelijke positie die naast het Nederlands één of meer niet- Westerse talen spreken, die per definitie minder status hebben dan Westerse talen. Het gaat hier om migranten, om minderheidstalen en minderheidsgroepen met een sociaal lage status, terwijl in de genoemde onderzoeksliteratuur vooral hoger opgeleide ex-pats, die hoger aangeslagen talen spreken, aan het woord zijn. Inzichten of adviezen uit deze literatuur mogen niet zomaar gegeneraliseerd worden naar de doelgroep van het onderhavige onderzoek. Taalverschuiving of taalverlies Het is bekend dat bij immigranten binnen enkele generaties taalverschuiving of zelfs taalverlies van de eerste taal (T1) optreedt. Bij taalverschuiving wordt een taal gedeeltelijk vervangen door 3 4
http://www.ouders.nl/ltaal.htm#meertaligheid, mei 2007 http://www.ouders.nl/ltaal.htm#meertaligheid, mei 2007
11
een andere taal (T2), veelal is deze laatste de dominante taal in de omgeving. (Ammerlaan 1996) Wordt de T1 volledig vervangen door de T2, dan spreekt men van taalverlies van de eerste taal. Taalverschuiving heeft betrekking op verschillende generaties in een taalgemeenschap, maar vindt eerder tussen generaties plaats, dan binnen een generatie. Vaak is een volledige taalverschuiving in drie of vier generaties compleet. De eerste generatie sprekers emigreert naar een ander land. Deze sprekers nemen hun eerste taal mee. De T1 is dus in deze generatie dominant, terwijl de taalvaardigheid in de tweede taal (T2) nog zwak is. Bij de tweede generatie komt hier al verandering in. De T1 en T2 staan dan in principe op gelijke voet, al neemt het aantal domeinen (situaties) waarbinnen de T1 gebruikt wordt geleidelijk af en wordt de T2 nog niet altijd perfect gesproken. Er is hier sprake van een oorzakelijk verband; doordat de eerste taal in steeds minder domeinen gesproken wordt, neemt de vaardigheid in deze taal af. In de volgende, derde, generatie is de taalverschuiving bijna compleet; niet de eerste taal, maar de tweede taal is nu dominant. Tot slot gebruikt de vierde generatie de tweede taal in alle domeinen en is de T1 op alle niveaus geheel vervangen: de taalverschuiving is een feit (Pauwels 1985). Er zijn echter verschillen tussen etnische groepen wat betreft het behouden, dan wel verliezen van een taal. Sommige migranten- of etnische minderheidsgroepen geven hun taal op ten gunste van de dominante taal, terwijl andere in staat zijn hun taal generaties lang te behouden. Dit is afhankelijk van allerlei factoren, waaronder de status van de T1 ten opzichte van de T2. Hoe meer status de tweede taal van een tweetalig persoon heeft, hoe groter de kans dat de eerste taal minder gebruikt wordt. Het gebruik van de eerste taal van deze persoon wordt dan beperkt tot de thuissituatie of zal enkel nog gebruikt worden tijdens gesprekken met oudere, eentalige familieleden. De tweede, dominante taal zal dan in steeds meer gebruiksdomeinen, ook thuis, de communicatietaal worden. Over de generaties is er dan ook vaak een verschuiving te zien van de minderheidstaal naar de dominante taal met meer status. Het is echter niet per definitie zo dat een eerste taal minder status heeft dan de tweede taal. Turks is bijvoorbeeld een eerste taal die voor de gebruikers ervan, ten opzichte van het Nederlands relatief meer status heeft dan het Marokkaans- Berbers ten opzichte van het Nederlands. In Turkse gezinnen wordt daardoor over de generaties heen, meer en langer Turks gesproken, terwijl in MarokkaansBerbers het Nederlands eerder de overhand krijgt (Nortier, 2009). Om taalverlies te voorkomen en de eerste taal levend te houden zijn er diverse strategieën of modellen ontstaan of ontwikkeld. Deze worden hieronder beschreven.
Drijfveren en strategieën voor simultaan meertalig opvoeden Onder hoogopgeleide ouders die overwegen thuis simultaan tweetalig te gaan opvoeden is het volgens eerder onderzoek (Baker,1996; Barron- Hauwaert, 2004) gebruikelijk om daarover voor of tijdens de eerste zwangerschap uitgebreid te overleggen, en om informatie in te winnen bij experts via internet, literatuur of consulten, via vrienden, familieleden en ervaringsdeskundigen. Baker (2000) beantwoordt in zijn boek duizend- en- één vragen die dergelijke ouders zich van te voren stellen, zo ook de experts van de vraagbaak voor meertalig opvoeden op internet van www.ouders.nl.5 De redenen waarom ouders kiezen voor simultaan tweetalig opvoeden thuis zijn:
5
(http://www.ouders.nl/ltaal.htm#meertaligheid, mei 2007
12
-
door een huwelijk tussen partners met een verschillende moedertaal zijn er meer voertalen in huis en moet er met familie in beide taalgroepen worden gecommuniceerd, zij willen hun kinderen de taal van hun nieuwe land leren maar ook de moedertaal/ talen vasthouden, zij vinden het leuk en nuttig om kinderen op jonge leeftijd alvast een vreemde taal te leren etc.
In de literatuur (Baker, 2000; Hauwaert, 2004; Burckhardt, 2004) vindt men de volgende modellen voor simultaan tweetalig opvoeden, opgehangen aan: 1) de persoon: One parent one language/ One person one language (OPOL) Een- ouder- een- taalstrategie. De ene ouder spreekt consequent taal A, de andere taal spreekt taal B tegen het kind en vice versa. 2) de situatie :
a) One situation One language (OSOL) In de ene situatie (bijvoorbeeld aan tafel) wordt taal A gesproken, in andere situaties taal B. Hiervoor zijn vaste ‘regels’. De situatie kan bepaald worden door wie er in de situatie aanwezig zijn en de betreffende taal al dan niet beheersen, of door de activiteit die plaatsvindt (bijvoorbeeld voorlezen, huiswerk maken, tv kijken). Of er is afgesproken op bepaalde dagen resp. dagelijks op bepaalde tijden een bepaalde taal te spreken. b) mL@H: Minority Language at Home Ook dit is een bijzondere vorm van OSOL: thuis wordt alleen taal A (minderheidstaal) gesproken en buitenshuis taal B (voertaal van het land waar men woont). Minderheidstalen hebben sociaal een lagere status dan de voertaal. In Nederland is dat het geval voor alle niet- westerse talen, d.w.z. de talen van de meeste immigranten. Indien deze strategie wordt gevolgd met kinderen jonger dan drie jaar, is er sprake van simultaan tweetalig opvoeden. Thuis wordt dan de moedertaal gebruikt, buitenshuis en op de peuterspeelzaal Nederlands. De hoeveelheid taalcontact met het Nederlands zal bij het mL@H – model echter kleiner zijn dan wanneer er binnenshuis twee talen gesproken worden, zoals bij het OPOL- of OSOL- model het geval is.
Er kunnen meerdere strategieën naast elkaar worden gebruikt. In een gezin waarin de OPOLstrategie gevolgd wordt, kan aan tafel, waar beide ouders aanwezig zijn, gekozen worden voor taal A, taal B of desnoods een andere gemeenschappelijke taal C (OSOL). Of wanneer beide ouders verschillende minderheidstalen spreken (OPOL), kan buitenshuis, bijvoorbeeld uit beleefdheid, de voertaal van het land waar men woont gesproken worden (ML@H).
Wie een bepaald model volgt, zal zich daar zoveel mogelijk aan moeten houden. Er zijn dus richtlijnen. Spreekt het kind per ongeluk of uit nood ‘de verkeerde’ taal op het verkeerde moment (OSOL) of tegen de verkeerde persoon (OPOL) , en wil de ouder ingrijpen, dan kan de ouder kiezen uit de volgende reacties: - er op in gaan in de gewenste taal; - eerst de uiting van het kind in de gewenste taal herhalen (‘Je bedoelt…’) en dan pas reageren (modelling/ expansie); 13
-
in de gewenste taal doen alsof hij maar half of verkeerd begrijpt wat het kind zegt. (Bedoel je….?); in de gewenste taal doen alsof hij niet begrijpt wat het kind zegt (Wat bedoel je?); in de gewenste taal eerst aan het kind vragen de gewenste taal te spreken en pas reageren als het kind dat, -zo nodig met hulp-, gedaan heeft.
Code- switching Onder code- switching verstaan we het gebruiken van één of meer woorden uit de andere taal in een constructie in de ene taal, of het kort op elkaar afwisselen van uitingen in de ene of andere taal. Het is geen strategie, d.w.z. geen systeem van afspraken om het gebruik van twee of meer talen in de opvoedingssituatie te hanteren of reguleren. Code- switching is een natuurlijk ‘bijproduct’ in de taalontwikkeling van meertalige kinderen en kan door de tweetalige taalgebruiker zelfs een bewust gekozen register of stijl zijn. Waarom of waardoor switchen mensen binnen een taaluiting van taal? Volgens Baker (1996) om te beginnen ‘uit nood’: - als alternatief, omdat het woord in de op dat moment gesproken taal niet gekend wordt; - als leenwoord, omdat het woord in de op dat moment gesproken taal niet ‘bestaat’ (geen equivalent6 heeft) Volgens Baker gaat het om een bewust gebruik van de andere taal. Volgens Barron is het de vraag of dat in deze gevallen werkelijk zo bewust gebeurt of ‘per ongeluk’. (Barron- Hauwaert, 2004) Ouders kunnen hun kinderen bij codeswitchen uit nood ‘helpen’ op een van de manieren die hierboven beschreven. Daarmee zorgen ze dat kinderen zich op den duur in beide talen adequaat kunnen uitdrukken en niet meer hoeven uit te wijken naar de andere taal. Codeswitching zou niet meer nodig zijn, wanneer mensen beide talen goed genoeg spreken, zou je op grond van het bovenstaande dan ook kunnen denken. Maar toch maken ook ‘gebalanceerde’ tweetaligen frequent en strategisch gebruik van codeswitching. Vanaf de leeftijd van twee à drie jaar, de leeftijd waarop hij de taalsystemen kan scheiden, kiest een tweetalige taalgebruiker al om andere redenen voor code wisselen dan uit nood, d.w.z. om strategische redenen. (Baker, 2000) Bijvoorbeeld: - om de nadruk op iets te leggen; - om de boodschap meer autoriteit te verlenen gebruikt men woorden (verzoeken/ bevelen) uit de meerderheidstaal; - om snel iets te verduidelijken/ vertalen; - om een vriendschappelijk gebaar te maken door woorden uit andermans taal te gebruiken; - om te citeren uit een gesprek in de andere taal; - om als buitenstaander betrokken te worden in een bestaand gesprek, maar dan in ‘jouw’ taal; - om een woordgrapje te kunnen maken in een andere taal; - om afstand te scheppen ten opzichte van de anderen die de ‘switch’ niet kunnen volgen, omwille van peergroup werking (switchen naar minderheidstaal, straattaal, dialect); - om zichzelf meer status te verlenen (switchen meerderheidstaal); ‘snob appeal’ 6
Het woord ‘gezellig’ bestaat bijvoorbeeld in andere talen niet; voor ‘embarrassed’ is weer geen goed Nederlands equivalent (beschaamd + verward).
14
-
om een vertrouwelijke mededeling te doen in de andere taal; om een verandering van onderwerp/ sfeer/ gedrag aan te geven (taalhandeling).
Het is heel belangrijk twee dingen goed uit elkaar te houden, te weten codeswitching als taalaanbod aan kleine kinderen, en codeswitching onder meertaligen in de dagelijkse communicatie: - Veel onderzoekers, waaronder Baker(2000), raden aan om tegen jonge kinderen niet te codeswitchen, omdat de kinderen die alleen codeswitching krijgen aangeboden de linguïstische systemen niet leren te scheiden. Alhoewel er nog geen bewijs dat een gemixte input schadelijk is, is het in ieder geval een “veilig” advies7 om ouders te adviseren de talen te scheiden. Kinderen kunnen bij normaal taalaanbod (zonder codeswitching) ongeveer vanaf hun derde verjaardag zelf de systemen scheiden in hun spraakproductie. Het scheiden van de talen hoeft nu ook weer niet met ijzeren discipline te worden doorgevoerd in de zin dat ouders krampachtig alle codewisseling proberen te vermijden. Het hoort bij het natuurlijke taalgedrag van tweetaligen. - Tweetalige tieners en volwassenen gebruiken codewisseling veelvuldig als ‘ingroup-talk’, en kunnen zich daarmee veel genuanceerder uitdrukken dan eentalige personen. Want iemand die kan codewisselen, heeft niet alleen twee linguïstische systemen (met bijbehorende connotaties) tot zijn beschikking, maar kan door strategisch gebruik te maken van het contrast tussen de twee talen, ook nog bepaalde taalhandelingen extra markeren, of juist nuanceren. Een door Baker (2000) en Barron- Hauwaert (2004) niet genoemd nadeel zou kunnen zijn dat een ouder met (het toestaan van) switchen naar de andere taal impliciet en onbedoeld de boodschap af zou kunnen geven, dat je een taal niet echt hoeft te beheersen, omdat je er met ‘van alles wat’ in de communicatie ook wel uitkomt. Wanneer de kinderen echter ook in contact staan met bronnen die niet heen en weer kunnen switchen tussen twee talen, zoals familie in het land van herkomst (eentalig in de moedertaal) en de leerkracht (eentalig in het Nederlands) zullen ze merken dat die boodschap niet klopt. Baker (2000) en Barron- Hauwaert( 2004) hebben voornamelijk gezinnen van hoogopgeleide native speakers onderzocht, waarin de talen die gebruikt werden beide (of alle) eenzelfde hoge status hadden. De doelgroep van het onderhavige onderzoek bestaat voornamelijk uit lager opgeleide ouders. Kenmerken van tweetalige taalontwikkeling Iedereen kan tweetalig worden. Een vroege start is echter beter dan een late. Wie na zijn 13e een andere taal leert zal op het gebied van uitspraak doorgaans niet meer het niveau van native speakers bereiken. Wel leer je sneller naarmate je ouder bent, omdat je metalinguïstische en cognitieve apparaat beter ontwikkeld is. Oudere kinderen leren sneller, dat wil zeggen: met behulp van expliciete grammaticaregels en woordjes stampen. Jongere kinderen kunnen eigenlijk geen taal leren, maar alleen verwerven , dat wil zeggen: onbewust oppikken uit het taalaanbod in hun omgeving. Dat verwerven doen jongere kinderen zeker niet langzamer dan oudere kinderen. Jonge kinderen bereiken waarschijnlijk een meer native- like klinkend eindresultaat. Dit hangt af van de mate van intensieve contacten met bij de opvoeding betrokken native speakers.
7
Nadia Eversteijn, Universiteit van Tilburg, commentaar op concept ‘Mamma, ik wil heddiek!’ ( Pot, 2008)
15
De taalontwikkeling van simultaan meer talen verwervende kinderen wijkt in principe niet af van die van eentalige kinderen. Zij gaan op dezelfde leeftijd brabbelen, eenwoordzinnen en langere zinnen maken, maar dan in meer talen. De resultaten van onderzoeken zijn voor Myers- Scotton (2006) ‘mixed’. Volgens sommige onderzoekers (o.a. Petitto, 2001) blijken simultaan tweetalig opgroeiende kinderen grammaticale structuren met dezelfde snelheid en hoeveelheid te verwerven als ééntalige kinderen. Mijlpalen in de taalontwikkeling, zoals de eenwoordzin of de tweewoordzin vallen in dezelfde periode als bij eentalige kinderen. Petitto verklaart dit als een biologische factor, d.w.z. als rijping. Volgens anderen doen deze kinderen er langer over ‘om de subtiliteiten van de betreffende talen onder de knie te krijgen’ (Baker, 1996). Dat laatste kan liggen aan het feit dat ze per taal 50% minder input hebben dan eentalig opgroeiende kinderen. Doorgaans zijn voor de onderzoeken slechts kleine groepen of individuele kinderen onderzocht. Voor de woordenschat geldt dat die misschien wel kleiner lijkt, maar wanneer men de woorden uit beide talen bij elkaar optelt en de ‘equivalenten’ (dubbelen) enkel telt, je een vergelijkbare omvang van de woordenschat vindt als bij een eentalig kind. Onder de juiste omstandigheden, d.w.z. correct taalaanbod; voldoende taalaanbod in en praktiseren van de betreffende talen, beheersen kinderen uiteindelijk meerdere talen ‘in balans’, zij het soms op een iets later tijdstip dan eentalige kinderen.
Balans en taalverlies Contact met native speakers die met het kind optrekken is voor een gebalanceerde tweetalige ontwikkeling essentieel. Omdat ouders die de OPOL- strategie volgen wellicht niet evenveel met het kind optrekken, worden beide talen niet evenredig aangeboden. De taal van de ouder die het meeste met het kind optrekt wordt dan beter beheerst. Is er van de ene taal minder dan 25% input, dan verwerft het kind waarschijnlijk vooral ‘sociale taal’, d.w.z. dagelijkse taal die gebruikt wordt voor interpersoonlijk contact, en deze vooral receptief. Voor alle andere domeinen ontbreken hem o.a. de woorden. Er is dan sprake van één dominante en één ondergeschikte taal. De dominante taal bij het kind wordt dan gekenmerkt door (Baker, 1996): - langere gemiddelde zinslengte; - meer complexe grammatica; - grotere woordenschat; - minder (denk)pauzes/ aarzelingen/ opnieuw beginnen; Wanneer taalcontact met beide talen niet evenredig is, omdat het kind de ene taal veel meer hoort en spreekt dan de andere, zal het kind in de ondergeschikte taal minder productief vaardig zijn. Misschien zelfs alleen receptief. Het spreekt de taal dan nauwelijks, maar begrijpt hem nog wel. Dit is een vorm van intergenerationeel taalverlies (zie hiervoor). Het zal waarschijnlijk een voorkeur hebben voor de dominante taal, omdat die hem gemakkelijker af gaat. Of het zal productief in de ondergeschikte taal veel moeten ‘uitwijken’ naar de dominante taal (code switching). Het kan heel moeilijk zijn om een balans te vinden tussen de ene en de andere taal, ook al omdat het een dynamisch evenwicht is. Een peuter is nog heel veel thuis, waardoor de gelegenheid om veel de moedertaal te spreken heel groot kan zijn. Hoe meer tijd het kind op school zit, hoe meer Nederlands er per dag gesproken wordt, omdat kinderen relatief veel tijd doorbrengen in een Nederlandstalige omgeving. Waarschijnlijk zo’n zes à zeven uur per dag. Voor de eerste taal is dan maximaal nog zo’n vijf à zes uur beschikbaar. En in die tijd moet er ook nog huiswerk gemaakt worden (in het Nederlands), wordt er wellicht gespeeld, gesport, gelezen, t.v. gekeken 16
en gecomputerd in het Nederlands. Zowel Baker (2000) als Barron- Hauwaert (2004) en de Vraagbaak Meertaligheid (www.ouders.nl ) bespreken veel vragen van ouders omtrent het bewaren of het beïnvloeden van het evenwicht tussen de talen.
Successen en problemen bij meertalig opvoeden In het onderzoek te Delfshaven (Pot, 2008) gaven de ouders zonder uitzondering aan trots op hun kinderen te zijn. Niet alleen op de oudsten, die al ‘heel goed’ Nederlands spraken en ook nog andere talen receptief of productief beheersten. Ze waren ook trots op en verbaasd over hun peuters, om wie het in dit onderzoek ging. Ook zij spraken al in twee talen, ze wisten tegen wie ze welke taal moesten spreken. Sommigen konden zelfs al ‘vertalen’. Maar er ontstaan bij meertalig opvoeden ook problemen. In A parent’s and teacher’s guide to bilingualism van Colin Baker (2000) en op internetfora over meertalig opvoeden8 tref je nogal wat vragen van bezorgde ouders aan. Zij zijn bang dat tweetalig opvoeden te zwaar wordt voor hun kind. Dat het een gespleten identiteit krijgt. Dat het ervan gaat stotteren. Dat het er een taalachterstand, lees- of spellingproblemen of andere leerproblemen van zal krijgen. Dat de school ‘ertegen’ is. In het onderzoek in Delfshaven (Pot, 2008) werden genoemd: a) communicatieproblemen in het gezin: de ene ouder voelt zich buitengesloten als ‘de andere taal’ wordt gesproken door de andere ouder en de kinderen; b) problemen gerelateerd aan taalverlies van de eerste taal: - de familie heeft bezwaren tegen het spreken van Nederlands naast de eerste taal, uit angst voor taalverlies door de invloed van de dominante taal; - kinderen die de eerste taal wel verstaan, maar ‘niet willen spreken’ en consequent Nederlands blijven spreken; - bezorgdheid om taalverlies van de eerste taal door een steeds groter aandeel van het Nederlands (invloed van school/ oudere broertjes en zusjes); - kinderen hebben communicatieproblemen op vakantie in het land van herkomst of worden uitgelachen om hun fouten in de eerste taal; c) problemen gerelateerd aan verlies van de cultuur: de familie heeft bezwaren tegen het spreken van Nederlands naast de eerste taal, uit angst voor verlies van de eigen cultuur door de invloed van de dominante cultuur;
8
http://www.ouders.nl/ltaal.htm#meertaligheid;
17
2. Opzet en verantwoording onderzoek Stichting Aanzet wil met dit onderzoek in kaart brengen hoe de situatie in Vlaardingen is met betrekking tot het (meer)talig opvoeden thuis, alvorens te beginnen aan het project ‘Taal in balans’. Met dit onderzoek worden de beweegredenen, opvattingen, kennis en ervaringen van (vooral laagopgeleide) niet- westerse Vlaardingse ouders met betrekking tot de talige opvoeding in hun gezin in beeld gebracht. Hoofdvragen:
Subvragen
Vraag 1: Wat vertellen deze ouders m.b.t. keuzes, opvattingen, kennis en ervaringen over het proces van simultaan meertalig opvoeden in hun gezin?
Welke ‘patronen’/ verschillen zijn te herkennen in de contexten van de gezinnen? (interview9 vraag 1-19) ▼ Welke overwegingen hebben de ouders om te kiezen voor simultaan meertalig of juist eentalig opvoeden? (interview vraag 24)
Vraag 2: Welke rol speelt de context van het gezin hierbij?
Welke rol speelt de context van het gezin hierbij? Op welke opvattingen baseren deze ouders deze overwegingen? (interview vraag 25) Welke rol speelt de context van het gezin hierbij? Op welke (mis)informatie baseren deze ouders deze overwegingen? (interview vraag 25) Welke rol speelt de context van het gezin hierbij? Hoe ‘organiseren’ zij de talige opvoeding? (interview vraag 20a; 21; 22; 23; 26; 27- situaties) En waarom zo? (interview vraag 20b en c;) Welke rol speelt de context van het gezin hierbij?
Welke positieve ervaringen hebben zij met deze vorm van meertalig of juist eentalig opvoeden? (interview vraag 27) Welke rol speelt de context van het gezin hierbij? Welke vragen/ problemen ervaren zij daarbij en hoe ‘tackelen’ zij die? (interview vraag 28) Welke rol speelt de context van het gezin hierbij?
9
Interviewformat: zie bijlage 1
18
Van mei 2012- januari 2013 is door medewerkers van Stichting Aanzet en Hogeschool Inholland onderzoek gedaan naar opvattingen, kennis en ervaringen van ouders met betrekking tot het proces van de (meer)talige opvoeding in hun gezin. Vanuit Inholland waren hierbij betrokken de docent en de studenten van de minor Oriëntatie op NT2- specialist (Domein OLL, afdeling PABO). De studenten hebben als interviewers hun bijdrage geleverd als onderdeel van hun studie: het doen van onderzoek naar tweede- taalverwerving. Het onderzoek werd gehouden onder Vlaardingse ouders die kinderen hebben in de leeftijd van 0- 12 jaar. Hiervoor werden negentien ouders (moeders) geselecteerd die deelnemen aan voorschoolse projecten in Vlaardingen van Stichting Aanzet en naar inschatting van medewerkers van Stichting Aanzet voldoende Nederlands spraken, zodat de interviews in het Nederlands gehouden konden worden, bij gebrek aan tolken. Verzamelen van de data Er is gewerkt met half gestructureerde interviews (zie bijlage 1) om te zorgen voor eenheid onder de veelheid van interviewers (N= 8). Deze interviews werden afgenomen, opgenomen en letterlijk getranscribeerd door de studenten en de onderzoeker van Stichting Aanzet. Vervolgens zijn ze gelabeld, en zijn de data ingevoerd in Excell door de onderzoekers, die eerst elkaars datainvoering hebben gecontroleerd en daarna analyses hebben gemaakt en conclusies hebben getrokken. Er zijn betrekkelijk veel data verzameld over betrekkelijk weinig gezinnen (N= 19). Daarom kunnen de uitkomsten van dit onderzoek kwalitatief wel een indruk geven van de rijke schakering van de talige opvoeding in de Vlaardingse gezinnen, maar zullen ze toch niet altijd ook een representatieve afspiegeling zijn van de bevolking. Voor kwantitatief onderzoek is de steekproef te klein. Het gaat hier om het verkennen, op het spoor komen en in kaart brengen van de factoren die de keuze voor en de ‘uitvoering’ van simultane tweetalige opvoeding beïnvloeden in de gezinnen van de doelgroep. Het gaat ook om het zoeken naar verbanden. Kwalitatief onderzoek is voor dit alles de aangewezen methode.
Data- analyse Half gestructureerd interviewen geeft de gelegenheid gebruik te maken van categorieën die van te voren zijn bedacht, en deze eventueel uit te breiden. De interviews zijn opgenomen en de antwoorden zijn in het format genoteerd en gelabeld volgens vooropgestelde (en later verfijnde) categorieën. De data zijn (handmatig) geanalyseerd, om te beginnen per interviewvraag. Zo kwam de diversiteit in de gezinnen in beeld, en kwamen ook een aantal patronen aan het licht. Daarnaast zijn de data per gezin met elkaar in verband gebracht om verbanden tussen de gezinscontext en de antwoorden op diverse interviewvragen in beeld te krijgen en patronen daarin te ontdekken.
19
3. Resultaten Steekproef: De ouders die deelnamen aan het onderzoek zijn door Stichting Aanzet benaderd omdat ze kinderen hadden in voorschoolse projecten, de peuterspeelzaal, kinderdagverblijf etc. Er moest geïnterviewd kunnen worden in het Nederlands, zonder tolk, en dus zijn alleen ouders benaderd die voldoende Nederlands spraken om vragen over de talige opvoeding van hun kinderen te kunnen beantwoorden. Alle gesprekken (N= 19) zijn gevoerd met de moeders, waarvan twee moeders van eenoudergezinnen. In deze gezinnen hebben de kinderen geen bezoekregeling of contact met de vaders. Het aantal vaders is daarom 17. De resultaten hieronder vermeld, gelden alleen voor de gezinnen van de ouders die zijn geïnterviewd. De steekproef (N= 19) is te klein om deze resultaten te generaliseren naar de ouders van schoolgaande kinderen in Vlaardingen in het algemeen. Centrale onderzoeksvraag 1: Wat vertellen de ouders m.b.t. keuzes, opvattingen, kennis en ervaringen over het proces van simultaan meertalig opvoeden in hun gezin? (subvraag 2 t/m 6) Centrale onderzoeksvraag 2: Welke rol speelt de context van het gezin hierbij? (zie ook subvraag 1) De resultaten en de conclusies m.b.t. de volgende subvragen zijn als volgt geordend: 1 Welke ‘patronen’/ verschillen zijn te herkennen in de contexten van de gezinnen? 2 Hoe ‘organiseren’ de gezinnen de talige opvoeding? 3 Welke overwegingen hebben de ouders om te kiezen voor deze vorm van talig opvoeden? 4 Hoe is de besluitvorming m.b.t. deze keuze tot stand gekomen? 5 Welke positieve ervaringen hebben zij met deze vorm van (twee)talig opvoeden? 6 Welke negatieve ervaringen/ vragen/ problemen/ hebben zij daarbij en hoe ‘tackelen’ zij die?
3.1
Contexten van de gezinnen
De onderzoeksvraag was: Welke ‘patronen’/ verschillen zijn te herkennen in de contexten van de gezinnen? De context van de gezinnen is bevraagd, per factor die van invloed kan zijn op de talige opvoeding, via interviewvraag 1- 19. Van de data die deze vragen opleverden is allereerst een analyse gemaakt per factor. Deze analyse volgt hieronder.
20
Herkomst ouders 6 5 4 3
moeders
2
vaders
1 0
Land van herkomst ouders
Van de ouders (N= 36) is meer dan twee derde afkomstig uit de niet- westerse landen, incl. Macedonië (N= 26; 72,2%). De rest (N= 10; 27,8%) komt uit westerse landen.
Hoogste opleiding ouders
Opleidingsniveau volwassenen regiogemeenten en gemeente Vlaardingen in procenten (Stam e.a., 2008)
21
40 35 30 25 20 ouders
15 10 5 0 geen onderwijs of alleen BaO
VMBO
HAVO- VWOMBO
HBO- WO
Opleidingsniveau ouders (N= 36) onderzoeksgroep in procenten
9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
moeders vaders geen onderwijs of alleen BaO
VMBO
HAVO t/m HBO en WO MBO
Opleidingsniveau moeders (N= 19) en vaders (N= 17) onderzoeksgroep in absolute aantallen per niveau
In de gemeente Vlaardingen (Stam e.a., 2008) is het opleidingsniveau van de gemiddelde ouder die geen onderwijs of alleen BaO heeft genoten 12%. Voor het VMBO bedraagt dit 41%, voor HAVO- VWO- MBO 31% en voor HBO- WO 16%. In de onderzoeksgroep heeft 28% van de ouders geen opleiding of alleen BaO, 11% een VMBO- opleiding; 36% een HAVO- VWO- MBOopleiding en 25% een HBO- of WO- opleiding. In de onderzoeksgroep hebben minder ouders geen of alleen een lage opleiding, d.w.z. tot en met VMBO (39%) dan in het onderzoek van de GGD in 2008 (53%). Binnen de lager opgeleiden hebben meer ouders geen opleiding of alleen basisschool, en minder ouders alleen VMBO dan de gemiddelde Vlaardinger in 2008. Voor de midden- en hoger opgeleiden, d.w.z. HAVO tot en met WO, geldt dat de ouders in de onderzoeksgroep hoger zijn opgeleid (61%) dan in de gemeente statistieken uit 2008 (47%). Van 2012 zijn er geen gegevens over het opleidingsniveau in de gemeente Vlaardingen.
22
8 7 6 5 4 3
moeders
2
vaders
1 0
Opleidingsniveau moeders (N= 19) en vaders (N= 17) onderzoeksgroep in absolute aantallen per opleidingstype
Van de moeders (N= 19) zijn er zeven (37%) laag opgeleid (geen onderwijs t/m VMBO), tegen eveneens zeven (41%) van de vaders (N=17). Acht van de moeders (42%) zijn middelbaar opgeleid (HAVO t/m MBO), tegen vijf van de vaders (29%). Vier moeders (21 %) zijn hoger opgeleid (HBO en WO), tegen vijf vaders (29%). De moeders zijn relatief meer middelbaar opgeleid, de vaders meer hoger opgeleid.
Leeftijd ouders 10 8 6
moeders
4
vaders
2 0 21- 25
26- 30
31- 35
36- 40
41- 50
Leeftijd moeders en vaders
Opvallend is dat de meeste moeders tussen de 21 en 35 jaar oud zijn en de grootste groep vaders boven de 36 jaar is. In de grafiek is duidelijk te zien dat de vaders flink wat ouder zijn dan de moeders.
23
Verblijfsduur in Nederland 8 7 6 5 4
moeders
3
vaders
2 1 0 < 5 jaar
6- 10 jaar 11- 20 jaar 21- 30 jaar
> 31 jaar
Verblijfsduur in Nederlands van moeders en vaders
Vaak wordt aangenomen dat een langere verblijfsduur van ouders in Nederland een betere beheersing van het Nederlands oplevert, omdat mensen langer zijn blootgesteld aan het Nederlands. Dat geldt uiteraard alleen voor mensen die ook daadwerkelijk veel contact hebben met Nederlanders, bijvoorbeeld door hun werk. In het onderzoek is nagegaan of een langere verblijfsduur in deze groep een betere beheersing van het Nederlands opleverde en of het invloed had op de keuze van de opvoedingstaal per ouder. Zoals aan de tabel te zien is, is er een grote spreiding tussen de ouders wat betreft verblijfsduur. Van de moeders is 78,9% (N= 15) meer dan 10 jaar in Nederland. Daarvan zijn vier moeders in Nederland geboren of voor hun derde jaar naar Nederland gekomen. Vier van de negentien moeders (20,1%) zijn 10 jaar of minder in Nederland. Van de vaders is 82,3% (N= 14) meer dan 10 jaar in Nederland. Daarvan zijn zes vaders in Nederland geboren of voor hun derde jaar naar Nederland gekomen. Drie vaders van de zeventien (17,7%) zijn 10 jaar of korter in Nederland. Ongeveer evenveel moeders als vaders zijn meer dan 10 jaar in Nederland, al zijn daarvan meer vaders 20 jaar of langer in Nederland dan moeders. Aan de moeders is niet gevraagd om welke reden ze naar Nederland zijn gekomen. Afgemeten aan de leeftijd van het oudste kind en het aantal jaar in Nederland, is huwelijksmigratie mogelijk aan de orde bij zeven van de moeders (37%). Dit betekent dat deze moeders bij de geboorte van hun oudste kind nog weinig Nederlands spraken en zich dus voornamelijk van hun T1 bediend zullen hebben. De huidige voorkeurstaal van de moeders in de opvoeding houdt even vaak wel als niet verband met de leeftijd van de kinderen resp. de verblijfsduur van de moeders in Nederland. Er is dus geen duidelijk verband met de verblijfsduur alleen. Voor elf van de veertien vaders is er een verband tussen een verblijfsduur van > 10 jaar en een voldoende beheersing van het Nederlands. Deze elf vaders nemen allemaal het Nederlands in de opvoeding op zich. Onder de veertien vaders die langer dan 10 jaar in Nederland wonen, zijn er drie die, althans volgens hun partner, het Nederlands nog onvoldoende (laag- middenniveau) beheersen. Een van hen neemt desondanks de Nederlandse taal in de opvoeding voor zijn rekening. Beheersing Nederlands door ouders 24
14 12 10 8
moeders (volgens zichzelf) moeders (volgens interviewer)
6
vaders (volgens moeder) 4 2 0 niet
niveau 1
niveau 2 niveau 3 tot niveau 4 tot 4 5
niveau 5
Beheersing Nederlands moeders en vaders
Voor het taalaanbod dat ouders leveren is van belang of ze deze taal mondeling beheersen als een near- native speaker. De aanname is dat ze hun T1 inderdaad op dit niveau beheersen. Ouders moesten hun mondelinge taalvaardigheid (en die van hun partner) in het Nederlands inschatten op een schaal van vijf, waarbij 0 ‘totaal niet beheerst’ betekende en 5 ‘zoals een native speaker van het Nederlands’. Daarnaast heeft de interviewer dit gedaan voor degene die geïnterviewd werd (de moeder). Duidelijk is dat de meeste moeders (N= 15, dus 79%) zich, volgens hun eigen inschatting, of volgens die van de interviewer (N= 14, dus 74%) in het midden van de schaal bevinden, of hoger (niveau 3 tot 5). Negen van de moeders schatten zichzelf echter hoger in dan de interviewer dat doet op grond van hun observaties in het gesprek; vijf lager. Veertien van de negentien moeders (74%) maken dus een andere inschatting van hun Nederlandse taalvaardigheid dan de interviewer. Omdat bij de keuze voor een taal in de opvoeding het uitgangspunt zou moeten zijn of de ouder die taal op near- native niveau beheerst, rijst hierdoor de vraag of ouders hun eigen niveau wel correct inschatten. Er is één moeder, met Nederlands als moedertaal, die het Nederlands op near- native niveau (5) beheerst. De moeders schatten de mondelinge actieve beheersing van het Nederlands bij twaalf van hun partners hoger in dan van zichzelf, namelijk in het op een na hoogste niveau, bij vijf partners lager, en bij twee partners gelijk. In totaal beheersen vijftien vaders (79%), volgens hun partner, de Nederlandse taal op het middenniveau of hoger. Er zijn dus, volgens de moeders, ongeveer evenveel vaders die de Nederlandse taal op middenniveau of hoger beheersen als moeders, maar er zijn relatief meer vaders (N= 12) die het Nederlands op niveau 4 tot 5 spreken dan moeders (N= 8), al is er geen enkele vader die Nederlands op near - native niveau (5) spreekt. De vaders zijn ouder, en veel van hen verblijven 20 jaar of langer in Nederland, dus zijn ze potentieel langer en, mogelijk door hun werk, meer in contact met het Nederlands geweest dan de moeders. Dit zou een verklaring kunnen zijn van het verschil in beheersing van het 25
Nederlands. Maar het is ook goed mogelijk dat de moeders de Nederlandse taalbeheersing van hun partner op het hoogste niveau inschatten uit respect (projectie).
Beheersing T1 van de ‘andere ouder’ Naar de beheersing van de eigen T1 is niet gevraagd, er vanuit gaande dat de ouders hun T1 per definitie op native niveau zouden beheersen. Wel zijn er situaties denkbaar in tweetalige gezinnen, waar de ene ouder een andere T1 heeft dan de andere. Niet altijd kan de ene ouder in de T1 van de andere ouder communiceren, en dus ook niet meedoen wanneer de andere ouder met de kinderen spreekt in zijn/ haar T1. Dit heeft gevolgen voor de keuze van het gevolgde ‘model’. Er wordt dan, bijvoorbeeld, uitgeweken naar een andere, gemeenschappelijke taal van vader, moeder en kind(eren). Dit gebeurt bijvoorbeeld in een van de gezinnen waar de moedertaal van de ouders Somalisch resp. Afghaans is. Zij kiezen ervoor om thuis NL als voertaal te hanteren. Over de actieve of passieve beheersing van ‘vaders T1’ door moeder (en vice versa) zijn geen data verzameld.
Geletterdheid ouders 20 18 16 14 12
moeders (volgens zichzelf)
10 8
vaders (volgens moeders)
6 4 2 0 geletterd T1
geletterd NL
Geletterdheid van moeders en vaders in T1 en Nederlands (volgens zichzelf)
Ook ouders die de Nederlandse taal minder goed beheersen, zouden een correct taalaanbod kunnen verzorgen door middel van het voorlezen van Nederlandstalige kinderboeken. We mogen ervan uitgaan dat de teksten in kinderboeken op native speakerniveau zijn. Ouders die deze boeken voorlezen zouden dus, afgezien misschien van uitspraak en intonatie, een correct Nederlands taalaanbod leveren. Daarom is gekeken of de ouders geletterd zijn in de taal/ talen die ze in het gezin zouden kunnen gebruiken. Alle moeders en bijna alle vaders (84,2%) kunnen Nederlands en de T1 enigszins tot goed lezen, d.w.z. decoderen. Maar hardop kunnen lezen is uiteraard nog niet hetzelfde als boeiend voorlezen of interactief voorlezen. Het hangt uiteraard van hun beheersing van het Nederlands af, of ze de teksten ook goed begrijpen. Opvallend is dat moeders hun eigen geletterdheid voor beide talen hoger inschatten dan die van hun partner.
26
Leeftijd kinderen 14 12 10 8 kinderen
6 4 2 0 0- 3 jaar 4- 5 jaar 6- 9 jaar 10- 12 > 12 jaar jaar Leeftijd kinderen (N= 45)
Onder de kinderen (N= 45) zijn 23 jongens en 22 meisjes, dus half- om- half. Van hen zijn er 29 kinderen (64,4%) in de basisschoolleeftijd, 7 (15,5%) in het voortgezet onderwijs en 9 (20%) in de voorschoolse leeftijd. Omdat de ouders zijn benaderd via hun kind in de voorschoolse leeftijd, betekent dit, dat veel van deze kinderen oudere broertjes of zusjes hebben. Het is algemeen bekend, dat oudere broertjes en zusjes, d.w.z. kinderen vanaf de basisschool, de Nederlandse taal in het gezin brengen. We kunnen niet met zekerheid zeggen dat dat hier ook zo is, maar het is wel waarschijnlijk. Twee kinderen (4%) waren enig kind en werden dus niet op deze wijze beïnvloed.
Beheersing T1 en NL door kinderen
Beheersing T1 en Nederlands door de kinderen (N= 45)
Duidelijk is te zien dat, althans naar het oordeel van de moeders, bijna alle van de 45 kinderen (N= 41; 91,1%) het Nederlands voor hun leeftijd actief (en passief) beheersen, en drie kinderen (6%) Nederlands alleen passief. De moedertaal, indien geen Nederlands, beheersen 20 kinderen (44,4%) actief (en passief) en 22 (48,8%) alleen passief. De T1 wordt dus over het algemeen 27
minder goed beheerst dan het Nederlands, althans, volgens de moeders. Dit verschijnsel zien we ook hierna bij de voorkeurstalen van de kinderen. Hoewel we niet weten of deze uitslag hetzelfde zou zijn als de kinderen op hun beheersing van T1 en Nederlands getest zouden worden of beoordeeld door de interviewer, is het waarschijnlijk wel een aanduiding voor het gevoel van de ouders, dat hun kinderen de tweede taal beter beheersen dan de moedertaal.
Voorkeurstaal kinderen
voorkeurstaal kinderen Nederlands T1 Nederlands en T1 (afwisselend) Nederlands en T1 (gemixt) onbekend Voorkeurstaal / talen van de kinderen
Een opvallende constatering is dat van de 45 kinderen er 30, volgens hun moeders, het Nederlands als voorkeurstaal hebben. Geen enkel kind koos voor de moedertaal in plaats van Nederlands. Zeven kinderen hebben geen voorkeur en gebruiken beide talen apart; vijf kinderen mixen beide talen en van drie kinderen is de voorkeurstaal onduidelijk, althans voor de moeder, omdat ze nog heel jong zijn. Gezien de inschatting van de beheersing van de T1 en het Nederlands van de kinderen door hun ouders is deze voorkeur voor het Nederlands van het merendeel van de kinderen geen verrassing. In het onderwijs wordt echter vaak gedacht dat de kinderen thuis geen Nederlands zouden spreken. Dat ligt dus, althans volgens de ouders, anders. Keuze voorkeurstaal ouder in de opvoeding 10 8 6 moeders
4
vaders
2 0 Nederlands
T1
T1 + Nederlands
Keuze voorkeurstaal ouder in de opvoeding: T1 of Nederlands
28
Van de zeventien vaders kiezen er zeven (41,1%) voor Nederlands in de opvoeding; vijf (29,4%) voor de T1 en ook vijf voor een combinatie van T1 en Nederlands. Van de moeders kiezen er vier (21%) voor Nederlands, zeven (36,8%) voor de T1 en acht (42,1%) voor T1 plus Nederlands. De vaders kiezen relatief meer voor alleen Nederlands dan de moeders, mogelijk omdat veel vaders het Nederlands op een hoger niveau beheersen. Moeders kiezen meer voor de T1 of voor beide talen. Dat ze kiezen voor een taal betekent dat zij zich vooral, maar niet uitsluitend, tot deze taal beperken. Als ze kiezen voor beide talen betekent dit niet dat ze beide talen ook afwisselend, in verschillende situaties gebruiken. Codeswitching, ‘mixen’ van talen in één zin, komt namelijk veel voor (zie 3.2). De vraag is of ouders hun beste taal als voorkeurstaal kiezen. Immers, het zou het beste zijn kinderen een taal op (near-) native niveau aan te bieden, en de communicatie vraagt minder energie en loopt vlotter wanneer dit het geval is (zie 3.2.3). 8 7 6 5 4 3 2 1
moeders vaders
0
Keuze voorkeurstaal ouder in de opvoeding per taal
Conclusie: Welke ‘patronen’/ verschillen zijn te herkennen in de contexten van de gezinnen? Van de ouders (N= 36) is meer dan twee derde afkomstig uit de niet- westerse landen, incl. Macedonië (N= 26; 72,2%). Meer dan de helft van de ouders in dit onderzoek is middelbaar of hoger opgeleid. Voor Vlaardingen geldt (Stam e.a., 2008) dat de ouders gemiddeld middelbaar zijn opgeleid. Dit geldt ook voor de ouders in dit onderzoek, zij het dat de verdeling tussen ouders die geen onderwijs of alleen basisonderwijs hebben genoten versus VMBO omgekeerd is ten opzichte van de Vlaardingse statistieken. Voor midden- en hogere opleiding komt de onderzoeksgroep overeen met de stand van zaken in 2008. De moeders in dit onderzoek zijn meer middelbaar opgeleid dan de vaders, de vaders meer hoger opgeleid dan de moeders. De vaders in deze groep zijn gemiddeld ouder dan de moeders. Ongeveer evenveel vaders als moeders zijn meer dan tien jaar in Nederland, maar de verblijfsduur per echtpaar is onderling zeer verschillend. Er zijn meer vaders dan moeders 20 jaar 29
of langer in Nederland. Vaders hebben dus meer of langer de gelegenheid gehad om Nederlands te leren. Er zijn relatief meer vaders (N= 12) die het Nederlands op niveau 4 tot 5 spreken dan moeders (N= 8), al is er geen enkele vader die Nederlands op near - native niveau (5) spreekt. Eén moeder, met Nederlands als moedertaal, beheerst het Nederlands op near- native niveau (5). Alle moeders en bijna alle vaders (84,2%) kunnen zowel het Nederlands als de T1 lezen, d.w.z. enigszins tot zeer goed decoderen. In deze groep ouders is het niveau van actieve beheersing van het Nederlands door vaders hoger dan dat van de moeders. Veertien moeders (74%) schatten hun mondelinge actieve beheersing van het Nederlands anders in dan de interviewer. Omdat bij de keuze voor een taal in de opvoeding het uitgangspunt zou moeten zijn of de ouder die taal op near- native niveau beheerst, is de vraag of ouders hun eigen niveau wel correct inschatten. Onder de kinderen (N= 45) zijn 23 jongens en 22 meisjes, dus half- om- half. Van hen zijn er 29 kinderen (64,4%) in de basisschoolleeftijd, 7 (15,5%) in het voortgezet onderwijs en 9 (20%) in de voorschoolse leeftijd. Duidelijk is te zien dat, naar het oordeel van de ouders, bijna elk van de 45 kinderen (N= 41; 91,1%) het Nederlands voor hun leeftijd actief (en passief) beheerst, en drie kinderen (6%) Nederlands alleen passief. De T1 wordt dus over het algemeen minder goed beheerst dan het Nederlands, althans, volgens de ouders. Dit laatste is in elk geval een aanduiding voor het gevoel van de ouders, dat hun kinderen de tweede taal beter beheersen dan de moedertaal. Van de 45 kinderen hebben er 30 als voorkeurstaal het Nederlands. In deze groep kiest geen enkel kind voor de moedertaal in plaats van het Nederlands. Zeven kinderen hebben geen voorkeur en gebruiken beide talen afwisselend; vijf kinderen mixen beide talen en van drie kinderen is de voorkeurstaal onduidelijk omdat ze nog te jong zijn. Vaders kiezen relatief meer voor Nederlands als opvoedingstaal, moeders meer voor beide talen.
3.2
Organisatie van de talige opvoeding
De onderzoeksvraag was: Hoe ‘organiseren’ de ouders de talige opvoeding? De ouders kregen via pictogrammen een aantal modellen voorgelegd en moesten aan de hand beschrijven op welke manier(en) ze de talige opvoeding thuis aanpakten. De ouders hadden de volgende keuze: - Eentalig (alleen NL of T1) - OPOL (one parent, one language); - OSOL (one situation, one language); - Mixen (codeswitching; talen mengen binnen de zin); - anders. Van de data die deze vragen opleverden is allereerst een analyse gemaakt per model en is vervolgens gezocht naar verbanden met de gezinscontext, zoals beschreven in 3.1.
30
Modellen (gespecificeerd) 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
Modellen
Modellen (alle variaties; absolute aantallen)
Model (gespecificeerd)
Eentalig (NL) Eentalig (NL) + mixen (door moeder) Eentalig (NL) + mixen (door moeder) ( hele zinnen in één taal) Eentalig (T1) Eentalig (T1 )+ mixen (door moeder) Mixen (als model) OPOL OPOL + mixen (door moeder) OSOL OSOL + mixen (door moeder)
Modellen (alle variaties)
Zoals te zien is in de figuur hierboven zijn er tien verschillende varianten van de modellen in gebruik in de 19 gezinnen. Dat is een grote diversiteit. Deze diversiteit ontstaat door het combineren van modellen, in de praktijk terug te brengen tussen modellen ‘puur’ (zonder mixen) en modellen gecombineerd met mixen. Ook blijkt uit de grafiek dat mixen ‘puur’ het meest voorkomende model is (42%). 31
Vanuit de theorie is aannemelijk dat ‘mixen’ riskant is, omdat het voor kinderen onduidelijk kan worden wat nu precies de structuur (grammatica) van de verschillende talen is en welke woorden bij welke taal horen. Omdat kinderen die in Nederland naar school gaan en naar Nederlandstalige tv- zenders kijken in toenemende mate een (min or meer correct) taalaanbod in het Nederlands krijgen van derden, zou ‘mixen’ weleens vooral riskant kunnen zijn voor de T1, waar de kinderen voornamelijk de ouders als bron hebben. Een van de vaders, die aanwezig was terwijl zijn vrouw thuis werd geïnterviewd, merkte enigszins bezorgd op dat zijn kinderen de neiging hadden om ‘Nurks’ te spreken, een mengtaal tussen Turks en Nederlands. Een moeder uit het onderzoek had al eens geconstateerd dat haar kind in het Turks de werkwoorden vervoegde volgens het Nederlandse systeem: stam + t. Zijzelf kon het wel volgen, maar de familie in Turkije verstond het kind daardoor moeilijk.
Model (per soort)
Eentalig (NL) Eentalig (T1) OPOL OSOL Mixen (als model)
Modellen per ‘soort’ (zonder bijkomend mixen).
Als we het ‘collaterale’ mixen buiten beschouwing laten, zoals in bovenstaande figuur, dan zijn de modellen buiten het mixen redelijk evenredig verdeeld over de gezinnen. Mixen als model heeft in deze groep, zoals beschreven en zoals te zien is in alle grafieken, de overhand.
32
Modellen zonder en met mixen
Eentalig (NL) 'zonder' Eentalig (T1) 'zonder' OPOL 'zonder' OSOL 'zonder' Mixen (als model + collateraal)
Modellen zonder en met mixen.
Verdelen we de situaties in situaties zonder mixen en situaties met mixen, inclusief mixen als model dan is duidelijk dat in bijna driekwart van de gezinnen (74%) een beetje of alleen maar wordt gemixt.
Percentage aanbod en gebruik T1 per dag 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
> 80% 50- 80% <50% ongeldig
Percentage gebruik T1 per dag Percentage aanbod T1 per dag, geleverd door moeders
De moeders (N= 19) hebben aangegeven, in percentage hoeveel procent van de dag er thuis de moedertaal gesproken wordt. Uit de grafiek blijkt dat in negen gezinnen minder dan 50% van de dag de moedertaal gesproken wordt. Dat men in acht gezinnen 50 -80% procent van de dag de moedertaal spreekt. In één gezin wordt de hele dag de moedertaal gesproken (100%, genoteerd als > 80%). Eén moeder heeft een ongeldig percentage opgegeven. Uit deze analyse blijkt dat, volgens de moeders, in negen van de negentien gezinnen (47%) meer dan de helft van de dag de T1 wordt gesproken en dus minder dan de helft van de dag Nederlands.
33
Percentage aanbod en gebruik NL per dag 9 8 7 6 >80%
5
50- 80%
4
< 50%
3
ongeldig percentage
2 1 0 percentage aanbod NL per dag Percentage aanbod NL per dag, gesproken door moeders
De moeders (N= 19) hebben aangegeven, in percentage hoeveel procent van de dag er thuis Nederlands wordt gesproken. Uit de grafiek blijkt dat in acht gezinnen 50 – 80% van de dag Nederlands gesproken wordt. Dat in zes gezinnen minder dan 50% van de dag Nederlands wordt gesproken. En in vier gezinnen spreekt men meer dan de 80% van de dag Nederlands. Eén moeder heeft een ongeldig percentage opgegeven. Uit deze analyse blijkt dat, volgens de moeders, in twaalf van de negentien (63%) gezinnen meer dan de helft van de dag Nederlands wordt gesproken en dus minder dan de helft van de dag de T1. Aangezien de percentages voor de T1 en Nederlands niet met elkaar te rijmen zijn (47% + 63% > 100%), mag worden verondersteld dat deze vraag voor de moeders niet duidelijk was, dat zij misschien moeite hadden met rekenen in procenten, dan wel onnauwkeurig schatten, of dat zij mogelijk sociaal- wenselijk hebben geantwoord. Een andere verklaring is dat bij mixen heel moeilijk meer valt te bepalen welke taal nu eigenlijk gesproken wordt. Wel zou gezegd kunnen worden dat het onverwacht grote percentage gezinnen waarin meer dan de helft van de dag Nederlands zou worden gesproken verband houdt met een door de moeders gerapporteerde voorkeur voor Nederlands voor de meerderheid van de kinderen.
Situaties aanbod per taal per dag Welke taal/ talen spreekt men in het gezin in welke dagelijkse situaties? Ouders konden kiezen uit: 1. alle dagelijkse routines/ situaties 2a. alleen aan tafel 2b. alleen als partner thuis is 3. alleen bij voorlezen 4. alleen bij bezoek dat moedertaal spreekt 5. alleen buitenshuis 6. anders, nl…
34
Als ouders voor OPOL (one parent, one language) of voor een eentalig model kiezen, zouden zij ongeacht de situatie’, d.w.z. bij alle dagelijkse situaties/ routines (1.), aan de door hen gekozen taal moeten vasthouden, behalve misschien als er bezoek is dat deze taal niet spreekt. Dit komt exact overeen met hetgeen de ouders aan situaties opgeven. In het geval van OSOL (one situation, one language) verschilt het juist per situatie welke taal er collectief wordt gesproken in het gezin (2. t/m 6.). Ook dit klopt met wat de ouders opgeven. Dan zijn er nog gezinnen waarin geen model wordt gebruikt, maar waarin structureel gemixt wordt. Ook daar zou het kunnen verschillen per situatie, d.w.z. situaties waarin meer/ minder/ wel/ niet gemixt wordt en met welke taal (grammatica) als basis. Dit blijkt inderdaad te leiden tot heel diverse praktijken, zoals te zien is in onderstaande figuur. 16 14 12 10 8 T1 6
NL
4 2 0 1. alle 2a. aan tafel dagelijkse situaties
2b. als partner thuis is
3. bij voorlezen
4. bij 5. 6. anders bezoek in buitenshuis huis
Overzicht keuze taal per situatie volgens de moeders
Anders dan verwacht gaven moeders soms aan dat zij bij alle dagelijkse situaties T1 en eveneens bij alle dagelijkse situaties Nederlands spraken. In de grafiek is te zien dat bij deze keuze het totaal > 19 bedraagt. Mogelijk ontstaat deze ruis in de data door het mixen. In dat geval spreek je immers, zo wordt kennelijk gedacht, beide talen tegelijk (in alle situaties). Misschien ook was de vraag niet duidelijk of is deze vertekening ontstaan door sociaal- wenselijk antwoorden. Van de negentien moeders hebben meerdere moeders meerdere situaties aangegeven waarin ze de moedertaal spreken. Uit bovenstaande grafiek blijkt dat negen moeders bij alle dagelijkse situaties hun moedertaal spreken, drie moeders kiezen ervoor om de moedertaal te spreken alleen als de partner thuis is en dus ook aan tafel. Twee moeders spreken hun moedertaal bij het voorlezen. Vijf moeders spreken hun moedertaal (ook) als er bezoek komt dat de moedertaal spreekt. Twee moeders spreken hun moedertaal (ook) buitenshuis. Vijf moeders kiezen ervoor om in allerlei andere situaties de moedertaal te spreken, waarvan sommigen specificeren dat zij Arabisch gebruiken bij het bidden. In één gezin wordt volgens zeggen alleen Nederlands gesproken.
35
Duidelijk is dat de moedertaal, in gezinnen waar deze gebruikt wordt, vooral bij alle dagelijkse routines wordt gebruikt. Dit zou betekenen dat ouders de moedertaal niet reserveren voor bepaalde situaties, zoals bij OSOL, maar voor ‘alle situaties’. Er zijn ook maar twee gezinnen die kiezen voor ‘puur’ OSOL (zonder mixen). Er wordt echter ook, maar zeer divers, gekozen voor de moedertaal in specifieke situaties en niet alleen in de gezinnen die kiezen voor OSOL. Van de negentien moeders hebben meerdere moeders meerdere situaties aangegeven waarin ze Nederlands spreken. In bovenstaande grafiek valt op dat meer moeders (N= 14) bij alle dagelijkse routines Nederlands zouden spreken in plaats van hun moedertaal. Eén moeder spreekt aan tafel Nederlands. Twee moeders kiezen ervoor om Nederlands te spreken in alle situaties waarbij de partner aanwezig is. Drie moeders spreken Nederlands bij het voorlezen. Drie moeders spreken Nederlands als er bezoek komt dat Nederlands spreekt. Vier moeders spreken Nederlands buitenshuis. In de situaties waarin Nederlands wordt gesproken zien we ook weer dat dit over het algemeen gebeurt bij alle dagelijkse routines en minder, of meer gespreid bij specifieke situaties, maar niet alleen in de twee gezinnen waar men kiest voor OSOL. Een van deze gezinnen is een eenoudergezin, waarin moeder elk kind apart een half uurtje individuele aandacht geeft in de T1. Zij noemt dat ‘het Somalisch half uurtje’. In elk meertalig gezin is, ongeacht het gebruikte model, ook altijd een beetje sprake van OSOL. Er zijn namelijk situaties waarin gekozen wordt ‘buiten’ het model. In een gezin met een eentalig model voor T1, wordt bijvoorbeeld toch Nederlands gesproken als er Nederlands bezoek komt of als er Nederlandse vriendjes komen spelen. Deze situaties verschillen uiteraard per gezin en per gevolgd model.
Situatie tv- kijken Eén dagelijkse situatie hebben we nader bekeken: het tv- kijken. In dit verband is de ouders gevraagd welke taal er gebruikt werd op de tv- zenders waarnaar de kinderen vooral keken. Duidelijk werd dat, anders dan verwacht, de Nederlandse taal op de tv in veertien gezinnen (74%) de overhand heeft en dat er in vier gezinnen (21%) er naar zenders in beide talen gekeken wordt. Slechts in één gezin werd door de kinderen alleen naar de tv in T1 gekeken. Mogelijk is hier sprake van sociaal wenselijk antwoorden, maar de gerapporteerde voorkeur van de kinderen voor het Nederlands bij verschillende vragen, ondersteunt de voorkeur voor Nederlandstalige zenders.
tv- taal T1 NL T1 en NL
Taal van de door de kinderen bekeken tv- zender
36
Cruciale opvoedingssituaties Maar wat doen moeders als puntje bij paaltje komt? Welke taal gebruiken ze in bepaalde, veel voorkomende situaties die gepaard gaan met veel emotie? Houden zij zich dan aan het gekozen model of wijken zij ervan af? Hieronder eerst vijf cruciale situaties, gerangschikt van minder naar meer emotioneel beladen. Aan de moeders werd gevraagd welke taal zij in die situatie gebruikte. 1) als kind iets niet begrijpt (uitleggen); 2) als het kind ziek is; 3) als kind geschrokken is of zich bezeerd heeft en huilt (overstuur is); 4) als moeder moe is; 5) als moeder boos is. En waarom juist die taal op dat moment? 1. Begrijpt de ander het best; 2. Spreek ik zelf het best; 3. Maakt de meeste indruk op het kind; 4. Gaat vanzelf zo (onbewust); 5. Voelt (emotioneel) het prettigst/ is de taal van mijn emoties; 6. Kost geen energie; 7. Anders, nl. De verwachting was dat moeders in meer emotioneel beladen situaties terug zouden grijpen naar hun beste taal (2.) of naar de taal van hun emoties (5.). Dat zou inhouden dat in onderstaande figuur naar rechts toenemend T1 en afnemend Nederlands gesproken zou worden. Opvallend voldoet de situatie waarin moeder ‘moe’ is niet aan deze verwachtingen. 9 8 7 6 T1
5
NL
4
beide 3
gemixt
2 1 0 1. als het kind 2. als het kind iets niet begrijpt ziek is
3. als het kind overstuur is
4. als moeder moe is
Overzicht cruciale (emotionele) situaties
37
5. als moeder boos is
Overeenstemmend met de voorkeurstaal van de meeste kinderen (Nederlands) kiezen veel moeders voor het Nederlands om iets uit te leggen, maar opvallend genoeg ook als zijzelf moe zijn. Hierbij speelt mee dat sommige moeders die voor het Nederlands kiezen het Nederlands goed beheersen. Een andere reden kan zijn dat ze zich aanpassen aan de voorkeurstaal van de kinderen op zo’n moment. Kiezen voor de T1 komt het meest voor als het kind overstuur is of als moeder boos is. Wijkt moeder hierbij van het gekozen model af? En zo ja, waarom?
Afwijken van het model 8 7 6 5 4 3 2 1 0
Afwijken van het model
1. als het 2. als het kind iets niet kind ziek is begrijpt
3. als het 4. als moeder 5. als moeder kind moe is boos is overstuur is
Afwijkingen van het model in cruciale opvoedingssituaties
Waarom wijken moeders af van hun model? 7 6 1. begrijpt kind beter
5
2. spreekt moeder beter
4
3. maakt meeste indruk
3
4. gaat vanzelf
2
5. voelt emotioneel het best
1
6. kost geen energie
0 1. als het 2. als het 3. als het 4. als kind iets niet kind ziek is kind moeder moe begrijpt overstuur is is
5. als moeder boos is
7. anders
Redenen waarom moeders afwijken van het gekozen model in cruciale opvoedingssituaties
Als moeders van hun model afstappen in cruciale situaties blijkt dat vooral te gebeuren omdat de kinderen hun volgens moeder dan beter begrijpen; d.w.z. als ze iets wil uitleggen of als moeder zelf moe is. In het laatste geval geven moeders aan dat de ‘afwijkende’ taal moeders beste taal is, het vanzelf gaat en geen energie kost of juist omdat de voorkeurstaal van de kinderen Nederlands is en zij die taal het best begrijpen. Als je moe bent, heb je misschien geen energie voor ingewikkelde manieren van communiceren en kies je de meest succesvolle route, ook al is dat niet je voorkeurstaal en ook al zou dat dan dus theoretisch meer energie vragen. Blijkbaar kiest moeder dan in veel gevallen het Nederlands. ‘Dan weten ze het gelijk’, zegt een moeder. 38
Moeders die afwijken van hun model als het kind ziek is, doen dat omdat dat emotioneel het beste voelt. Een moeder geeft aan dat ze bij ziekte of ongelukjes van het kind uit de Koran gaat reciteren, uiteraard in het Arabisch. Als moeder boos is, komt dat in twee gevallen doordat ze ‘vanzelf’ een andere taal kiest dan gepland. ‘Bij emotie praten wij Turks. Als ik boos ben wordt het een potje [mixen]. Dan gooi ik alles eruit wat in mij opkomt.’ (moeder, OPOL- gezin, voorkeurstaal Turks) Slechts twee moeders gaan mixen als zij boos zijn. De rest kiest voor Nederlands of de T1. Meestal ‘omdat dat vanzelf gaat’ of omdat ze die taal beter spreken (T1 of Nederlands), of omdat de kinderen die taal beter verstaan (Nederlands). Een moeder heeft een speciale reden: Als ik boos ben spreek ik juist de T1, want Nederlands zou zo hard aankomen (moeder, OSOL). Er zijn nog meer verrassende keuzes. Een moeder geeft aan dat het kind alles in het Nederlands het beste begrijpt als het ziek is en alles beter in het Turks begrijpt als er iets moeten worden uitgelegd. Als dat klopt, zou dat kunnen komen omdat het kind beter getroost kan worden in het Nederlands. Moeders geven soms aan dat ze juist in het Nederlands over meer woorden beschikken voor gevoelens dan in hun eigen taal. Opvallend is dat moeders die gekozen hebben voor het eentalige model, of dit nu Nederlandstalig of T1 is, het minste afwijken van hun keuze. Bij de moeders die kiezen voor OPOL is dat minder het geval. Bij OSOL is de keuze per situatie ’vrij’ en is niet duidelijk te zien of moeder afwijkt van de afspraken of niet. Bij mixende moeders zijn er in principe ook geen afwijkingen vast te stellen omdat in elke situatie beide talen gebruikt kunnen worden. Opvallend is dat moeders die mixen dit in een aantal, zeer diverse, gevallen aangeven dit juist niet doen of dit niet noemen. Situatie 1: als het kind iets niet begrijpt Van de negentien moeders spreken er acht Nederlands als de kinderen iets niet begrijpen. Zes moeders spreken dan beide talen. Vier moeders gaan over in de moedertaal als de kinderen de uitleg in het Nederlands niet begrijpen en één moeder mixt dan beide talen in één zin. Waarom:
Redenen voor taalkeuze als kind iets niet begrijpt
Situatie 2: als het kind ziek is Van de negentien moeders hebben er zeven gekozen om beide talen tegen het kind te spreken als het kind ziek is. Zeven moeders spreken dan alleen Nederlands. Vijf moeders spreken de 39
moedertaal als het kind ziek is. Zij kiezen hierbij overwegend voor de taal die het kind het best begrijpt. Waarom:
Redenen voor taalkeuze als kind ziek is
Situatie 3: als het kind overstuur is Van de negentien moeders kiezen er zeven om de moedertaal te spreken, als het kind overstuur is. Zes moeders kiezen ervoor om dan Nederlands te spreken. Vijf moeders kiezen ervoor om dan beide talen tegen het kind te spreken. Eén moeder mixt in één zin, als het kind overstuur is. De meest genoemde redenen zijn dat het vanzelf zo gaat of dat dit emotioneel het prettigste voelt. Waarom:
Redenen voor taalkeuze als kind overstuur is
Situatie 4: als moeder moe is Van de negentien moeders, kiezen er acht om Nederlands te spreken als ze moe zijn. Zes moeders kiezen ervoor om dan de moedertaal te spreken. Drie moeders spreken beide talen tegen hun kind(eren) als ze moe zijn. Twee moeders mixen (beide talen in één zin). Ze geven daarbij vooral aan dat dat vanzelf zo gaat of dat het geen moeite kost, en niet dat dit emotioneel het prettigste voelt, hetgeen eveneens in de verwachting lag. 40
Waarom:
Redenen voor taalkeuze als moeder moe is
Situatie 5: als moeder boos is Van de negentien moeders spreken er zeven de moedertaal als ze boos zijn. Vijf moeders spreken dan Nederlands en vijf moeders beide talen. Twee moeders mixen als ze boos zijn. De meest in het oog lopende redenen zijn dat de kinderen hen dan beter begrijpen, of ‘dat het vanzelf gaat’, maar, anders dan verwacht, niet omdat het emotioneel prettiger zou zijn. Waarom:
Redenen voor taalkeuze als moeder boos is
Of de afwijking nu van het Nederlands naar de eigen taal is, of vice versa, of van mixen naar een bepaalde taal, kennelijk hangt de keuze voor een bepaalde taal of voor mixen vooral af van wat de beste taal van moeder en/of juist van de kinderen is, d.w.z. voor de meest succesvolle of ‘economische’ manier van communiceren. Dat het ‘vanzelf zo gaat’, zal ook vooral te maken hebben met de keuze voor de beste taal. Veel minder dan verwacht werd aangegeven dat de taal werd gekozen die de emotionele taal in het gezin is. 41
Waarom worden de talen die in de gezinnen worden gesproken zo georganiseerd?
Redenen voor keuze model
Uit de grafiek wordt duidelijk dat de keuze voor deze wijze van organiseren van het meertalig opvoeden (het ‘model’) vooral wordt ingegeven om de communicatie in het gezin te bevorderen. Dit komt overeen met hetgeen moeders opgeven in een aantal cruciale situaties (zie hiervoor). Of ‘het gaat automatisch’. De vijf ouders die kiezen voor OPOL of OSOL antwoorden alle dat je de talen moet scheiden om ze goed aan te leren. Deze modellen zijn dan ook op het scheiden van de talen gebaseerd.
42
Wanneer is het gezin begonnen met tweetalig opvoeden? 14 12 10 8 6
Start tweetalig opvoeden
4 2 0 bij geboorte
op latere leeftijd van de kinderen
direct na aankomst in Nederland
Moment introductie tweetalig opvoeden
De meeste moeders (N= 12) hebben het tweetalig opvoeden bij de geboorte geïntroduceerd. Eén Nederlandse moeder heeft het tweetalig opvoeden geïntroduceerd direct na remigratie uit het buitenland, bij aankomst in Nederland. Zes moeders hebben het later geïntroduceerd, toen het kind al wat ouder was, tussen de anderhalf en drie jaar. Een moeder voedt niet tweetalig, maar bewust eentalig in de T1 op.
Model per kind in het gezin 16 14 12 10 8
Model per kind in het gezin
6 4 2 0 gelijk voor alle kinderen
verschillend per kind
nvt (enig kind)
Verschillen in model tweetalig opvoeden per kind in het gezin
Van de negentien moeders hebben er veertien aangegeven, dat ze al hun kinderen via hetzelfde model opvoeden. Vier moeders voeden hun kinderen niet via hetzelfde model op, bijvoorbeeld omdat ze onder invloed van de oudere kinderen (school) of hun ervaring met de oudere kinderen bij de jongere kinderen in het gezin een andere keuze hebben gemaakt.
43
Conclusie (per interviewvraag) De uit de theorie bekende modellen voor meertalig opvoeden, zoals eentalig T1, eentalig Nederlands OPOL en OSOL zijn alle in gebruik in de onderzoeksgroep. Echter maar in enkele gevallen in hun ‘pure’ vorm. In de helft van de gevallen wordt daarbij ook gedaan aan codeswitching, d.w.z. dat de T1 en het Nederlands binnen één zin gemixt worden aangeboden. In bijna de helft van de gezinnen wordt zelfs alleen maar gemixt: mixen als model. Als we het ‘collaterale’ mixen buiten beschouwing laten, dan zijn de modellen uit de theorie, redelijk evenredig verdeeld over de gezinnen. Mixen als model heeft echter de overhand. Kijkt men naar modellen ‘zonder’ mixen en ‘met’ mixen dan is duidelijk dat in bijna driekwart van de gezinnen (74%) een beetje of alleen maar wordt gemixt. Uit de antwoorden van de moeders wordt duidelijk dat de keuze voor het model van het meertalig opvoeden vooral wordt ingegeven om de communicatie in het gezin te bevorderen. Dit komt overeen met hetgeen moeders opgeven in de hieronder beschreven situaties. Het leggen van prioriteit bij ‘elkaar begrijpen’ speelt dus op het niveau van het systeem (mesoniveau) als op het niveau van de communicatie met een individueel kind (microniveau). De vijf ouders die kiezen voor OPOL of OSOL antwoorden alle dat je de talen moet scheiden om ze goed aan te leren. (Deze modellen zijn dan ook op het scheiden van de talen gebaseerd.) De situaties waarin de ene of de andere taal wordt gebezigd lopen zeer uiteen, hoewel duidelijk wordt dat Nederlands in 14 gezinnen en de T1 in 9 gezinnen ‘in alle dagelijkse routines’ gebruikt wordt. Dit aantal van > 19 houdt theoretisch in, dat in enkele gezinnen zowel Nederlands als de T1 ‘in alle dagelijkse routines’ gebruikt worden, d.w.z. tegelijkertijd of door elkaar. Bij het tv- kijken wordt er door de kinderen overwegend naar Nederlandstalige zenders gekeken. Daarnaast geven moeders ook specifieke situaties aan waarin de ene of de andere taal gesproken wordt. In hoeverre het hier gaat om de T1 of Nederlands ‘puur’ is gezien het veel voorkomende mixen niet te zeggen. Mogelijk heeft bij het mixen de ene of andere taal de overhand. Aan de moeders werd voor vijf cruciale, in emotie oplopende opvoedingssituaties gevraagd welke taal zij bij voorkeur gebruikten, en waarom juist die taal op dat moment? 1) als het kind iets niet begrijpt (uitleggen); 2) als het kind ziek is; 3) als het kind geschrokken is of zich bezeerd heeft en huilt (overstuur is); 4) als moeder moe is; 5) als moeder boos is. De verwachting was dat moeders in meer emotioneel beladen situaties terug zouden grijpen naar hun beste taal of naar de taal van hun emoties en dat zij daarbij desnoods zouden afwijken van de taal die zij in de opvoeding voor hun rekening zouden nemen. Overeenstemmend met de voorkeurstaal van de meeste kinderen (Nederlands) kiezen veel moeders voor het Nederlands om iets uit te leggen, maar opvallend genoeg ook als zijzelf moe zijn. Hierbij speelt mee dat sommige moeders die voor het Nederlands kiezen het Nederlands goed beheersen. Een andere reden kan zijn dat ze zich aanpassen aan de voorkeurstaal van de kinderen op zo’n moment. Kiezen voor de T1 komt het meest voor als het kind overstuur is of als moeder boos is. 44
Als moeders van hun model afstappen in cruciale situaties blijkt dat vooral te gebeuren omdat de kinderen hun volgens moeder dan beter begrijpen; d.w.z. als ze iets wil uitleggen of als moeder zelf moe is. In het laatste geval geven moeders aan dat de ‘afwijkende’ taal moeders beste taal is, het vanzelf gaat en geen energie kost of juist omdat de voorkeurstaal van de kinderen Nederlands is en zij die taal het best begrijpen. Als je moe bent, heb je misschien geen energie voor ingewikkelde manieren van communiceren en kies je de meest succesvolle route, ook al is dat niet je voorkeurstaal en ook al zou dat dan dus theoretisch meer energie vragen. Blijkbaar kiest moeder dan in veel gevallen het Nederlands.
Verbanden met de gezinscontext Ouders hebben een minder of meer bewuste keuze gemaakt voor het model (zie 3.3). Maar welke factoren in de gezinscontext zullen aan deze keuze hebben bijgedragen? De ouders is daar niet naar gevraagd, maar we hebben data met gegevens in verband gebracht.
3.2.1 Traditie Allereerst is gekeken of de ouders uit een traditie van eentalig of meertalig opvoeden komen en indien meertalig, welk model in het ouderlijk huis van vader of moeder gehanteerd werd. Er is daarvoor geen duidelijk verband gevonden. Er is weinig verband (26%) met het model uit het ouderlijk huis van moeder. Bij 63% van de moeders ging het in het ouderlijk huis anders toe. Er is ook weinig verband (29%) met het model uit het ouderlijk huis van vader. Bij 65% van de vaders ging het in het ouderlijk huis anders toe. Kennelijk maken ouders keuzes die passen bij hun eigen gezin of mogelijkheden en worden de keuzes gemaakt op grond van de huidige situatie en niet op grond van de traditie. 3.2.2 Aantal talen door moeder resp. vader in gebruik Er is gekeken of het aantal talen dat ouders spreken in deze groep ouders van invloed was op de keuze voor een eentalig of meertalig model, of voor ‘mixen’. Als één of beide ouders zelf meertalig zijn, leidt dat hier bij elf van de ouders (58%) tot mixen (als model of in combinatie met een ander model); zelfs bij alleenstaande ouders, en ook als dat vanwege hun Nederlandse taalbeheersing geen noodzaak zou zijn. Dit is, zo is hierboven aannemelijk gemaakt, vooral een risico voor de T1 en minder voor het Nederlands. Drie talen is teveel, lijkt het wel. In vier van de vijf gevallen waarvan een of beide ouders meer dan één T1 spreken, en er in potentie drie of meer talen in het gezin gebruikt zouden kunnen worden, vervalt de T1-minderheidstaal ten gunste van het Nederlands of van een andere ‘meerderheidstaal’. In het gezin waar het Koerdisch ‘verdrongen’ wordt door het Nederlands en Turks, is dit opmerkelijk, gezien de politieke lading die het Koerdisch voor de sprekers van deze taal heeft. In twee gevallen (10%), waarbij beide ouders ééntalig of meertalig zijn in verschillende talen, wordt er niet gemixt, maar gekozen voor OPOL of voor een eentalig model met een gemeenschappelijke taal (terecht of ten onrechte d.w.z. m.b.t. het niveau van taalbeheersing).
45
3.2.3
Taalbeheersing ouders en voorkeurstalen kinderen
Als we er vanuit gaan dat een ouder het Nederlands op niveau 5 (near native niveau) zou moeten beheersen om vlot en correct te kunnen communiceren met zijn/ haar kinderen is het interessant te kijken of ouders die Nederlands kiezen als opvoedingstaal wel aan die norm voldoen. In het geval van de vaders hebben we aan data alleen de inschatting door de moeders. Van de beheersing van het Nederlands door de moeders is door de moeder en door de interviewer een inschatting gemaakt. Omdat we ervan uitgaan dat alle ouders hun T1 op dat niveau beheersen is vooral gekeken naar het Nederlands om te zien of de ouders het meest verantwoorde model kiezen, in de gegeven situatie, en of de best voor een taal geoutilleerde ouder het Nederlands voor zijn/ haar rekening neemt. Van de zestien moeders die (volgens de interviewer) het NL laag tot middelmatig beheersen, d.w.z. tot en met niveau 4 (84%), maken er veertien (74% van het totaal) een niet verantwoorde keuze voor het Nederlands, waarbij het in twaalf gevallen (63% van het totaal) gaat om mixen. Van de drie moeders die het Nederlands op near- native niveau beheersen, maken er twee (67%) een juiste keuze en een moeder (33%) een onjuiste (onnodig mixen). Vijf van de zeven vaders die alleen in het Nederlands opvoeden en twee van de vijf vaders die in de T1 plus het Nederlands opvoeden voldoen aan deze norm, d.w.z. volgens hun partner. Omdat de vaders, op één na, niet aanwezig waren bij het interview is hier geen inschatting door de interviewer gemaakt. Hier zijn het vijf van de zeventien vaders (29%) die het Nederlands eigenlijk onvoldoende beheersen volgens de norm. Mogelijke verklaringen: a) Ouders hebben geen weet van het beheersingsniveau als voorwaarde voor het aanbieden van een taal aan kinderen; b) Ouders hebben het idee dat ze het Nederlands voldoende beheersen, ook waar dat niet of niet helemaal het geval is; c) Ouders menen dat Nederlands altijd de beste keuze is. (Zeer) lage tot middelmatige beheersing van het Nederlands is een risico. De kans bestaat dat deze ouders hun kinderen een incorrect taalaanbod hun kinderen leveren, waardoor de kinderen woorden, betekenissen en grammatica van het Nederlands van huis uit’ incorrect leren. Ouders die het Nederlands onvoldoende beheersen, maar toch aanbieden, blijken in de praktijk te gaan mixen. Ook mixen kan theoretisch een risico inhouden, maar dan voor de T1. De kinderen zijn voor de ontwikkeling van de T1 afhankelijk van de ouders. Indien de T1 niet ‘zuiver’ wordt aangeboden, maar vermengd met de woorden of de grammatica van bijvoorbeeld het Nederlands, bestaat de kans dat de T1 uiteindelijk niet grammaticaal correct wordt beheerst. Opvallend is, zo blijkt uit de interviews, dat vooral de moeders rapporteren te mixen, zelfs de moeders die het Nederlands op near- native niveau (moedertaalniveau) beheersen en dus niet zouden hoeven codeswitchen. Aangezien de moeders mixen ook noemen bij andere gezinsleden, gaan we ervanuit dat de partners hierbij niet onderbelicht zijn, maar dat is uiteraard niet zeker. In 13 gevallen (68% van het totaal) mixt moeder. In tien van deze gezinnen (77%) hebben de kinderen Nederlands, Nederlands + mix of mixen als voorkeur. In drie andere gezinnen (23%) hebben de kinderen zowel T1 als NL als voorkeurstaal en zou moeder zich kunnen beperken tot of uitwijken naar de
46
T1, maar mixen twee moeders (10%) desondanks. Zes van de moeders (32% van het totaal) mixen niet, ongeacht de voorkeurstaal van de kinderen. Mogelijke verklaringen: a) Indien het juist is dat vooral moeders mixen, zelfs als dit niet nodig zou zijn wegens hun goede beheersing van het Nederlands (of de T1), dan zou dit veroorzaakt kunnen worden doordat ze zich aan de voorkeurstaal (Nederlands, mix) van hun kinderen aanpassen (responsiviteit). Bijvoorbeeld omdat het begrijpen van elkaar belangrijker voor de moeders is dan de vorm waarin dat gebeurt, d.w.z. dan de ‘zuiverheid’ of de grammaticale correctheid van de gebruikte taal. b) Een mogelijke andere verklaring voor het mixen is dat ouders geen idee hebben dat er andere modellen bestaan dan ‘mixen’, behalve dan eentalig T1 of Nederlands. Wellicht vatten zij meertalig opvoeden letterlijk op als meer talen tegelijk of door elkaar spreken. Voor veel ouders bleek het interview een openbaring omdat ze via pictogrammen voor het eerst kennismaakten met modellen als OPOL en OSOL.
3.2.4 Opleiding ouders. Bekeken is of een keuze voor het (in de specifieke context) ‘juiste’ of meest verantwoorde model, gezien de beheersing van de talen door de ouders, te maken heeft met het opleidingsniveau. Ouders die hoger opgeleid zijn hebben mogelijk meer kijk op het niveau van taalbeheersing dat een voorwaarde is voor het te kiezen model. Het blijkt echter niet zo te zijn dat de lagere opgeleide ouders de ‘onjuiste’ keuzes maken en de hoger opgeleide ouders de ‘juiste’ keuzes maken. Een combinatie van opleiding van moeder en het niveau taalbeheersing van moeder geeft geen verband met juiste/ onjuiste keuze. Verband met de taalbeheersing van het Nederlands (3.2.3) is sterker dan verband met de opleiding.
Conclusie verbanden interviewvragen met gezinscontext Er is weinig verband tussen het gekozen model in het eigen gezin en het model in het ouderlijk huis van vader en moeder. Kennelijk maken ouders keuzes die passen bij hun eigen gezin of mogelijkheden en worden de keuzes gemaakt op grond van de huidige situatie en niet op grond van de traditie. Als één of beide ouders zelf meertalig zijn, leidt dat hier bij elf van de ouders (58%) tot mixen (als model of in combinatie met een ander model); zelfs bij alleenstaande ouders, en ook als dat vanwege hun Nederlandse taalbeheersing geen noodzaak zou zijn. Dit is, zo is hierboven aannemelijk gemaakt, vooral een risico voor de T1 en minder voor het Nederlands. Als we stellen dat iemand een taal op near- native niveau (hier: niveau 5) moet spreken om een correct en vloeiend taalaanbod te verzorgen, kunnen we stellen dat vijf van de zeventien vaders (29%) en veertien van de negentien moeders (74%) hun kinderen (gedeeltelijk) in het Nederlands opvoeden terwijl ze het Nederlands niet voldoende machtig zijn. (Zeer) lage tot middelmatige beheersing van het Nederlands is een risico. Ouders die het Nederlands onvoldoende beheersen, maar toch aanbieden, zijn een incorrect taalmodel voor hun kinderen.
47
Mogelijke verklaringen: a) Ouders hebben geen weet van het beheersingsniveau als voorwaarde voor het aanbieden van een taal aan kinderen; b) Ouders hebben het idee dat ze het Nederlands voldoende beheersen, ook waar dat niet of niet helemaal het geval is; c) Ouders menen dat Nederlands altijd de beste keuze is.
Ouders die het Nederlands onvoldoende beheersen, maar toch aanbieden, blijken in de praktijk (ook) te gaan mixen. Zelfs van de drie moeders die het Nederlands op near- native niveau beheersen, maakt een moeder een keuze voor (onnodig) mixen. Het is een opmerkelijk verschijnsel dat zoveel moeders ‘ten onrechte’ kiezen voor het Nederlands en het ook vooral de moeders zijn die mixen. Wie een taal niet voldoende beheerst, is een incorrect ‘model’ en/of is genoodzaakt regelmatig uit te wijken naar een andere taal, of dit nu afwisselend gebeurt (per zin) of door te ‘mixen’ (binnen een zin). Mogelijke verklaringen: a) Mogelijk maken moeders de keuze voor het Nederlands, terwijl ze dat onvoldoende beheersen, onder invloed van de ‘druk’ van de voorkeurstaal van hun kinderen. Bij meerdere vragen geven zij aan dat hun kinderen het best communiceren in het Nederlands. Misschien doen ze dit bewust, bijvoorbeeld omdat ze denken dat ze er hun kinderen mee helpen, of passen zij zich onbewust aan hun kinderen aan (uit responsiviteit). Dit komt overeen met het feit dat Nederlands de voorkeurstaal is van de meeste kinderen. Auer noemt dit participant-related codeswitching (Auer & Eastman, 2010), oftewel codeswitching die met de taalvaardigheid of taalvoorkeur van de gespreksdeelnemer te maken heeft. b) Een andere reden om voor Nederlands te kiezen is mogelijk de druk vanuit de maatschappij, de school etc. of de onbekendheid met de modellen OPOL en OSOL.
3.3 Overwegingen bij de keuze voor de vorm van talig opvoeden De onderzoeksvraag was: Welke overwegingen hebben de ouders om te kiezen voor deze vorm van talig opvoeden? Ouders konden hier meerdere overwegingen kiezen. Het verband met de gezinscontext is in de analyse meegenomen. Zestien (84%) ouders kiezen voor communicatie met familie. Opvallend: een Marokkaanse familie die kiest voor eentalig Nederlands en een Turkse familie die kiest voor OPOL, kiezen niet voor communicatie met familie. Zo ook een Somalische familie die vooral mixt. De motivatie voor het behoud van eigen cultuur komt voor bij 63% van de ouders, in alle modellen, zelfs bij gezinnen die kiezen voor eentalig Nederlands. Elf moeders (58%) kozen voor de T1 opdat de kinderen die niet zouden verliezen. De combinatie van twee of meer keuzes uit ‘communicatie familie en/of wortels/ eigen cultuur en/of T1 niet verliezen’ komt vijftien keer voor (79%), verspreid over de modellen, behalve bij de gezinnen die 48
kiezen voor eentalig Nederlands, op één na. Dit laatste is een opvallende keuze en een onmogelijke wens: kiezen voor eentalig Nederlands (met mixen) maar daarbij toch de eigen taal willen onderhouden. Omgekeerd is bij de enige familie die kiest voor eentalig T1 opmerkelijk dat zij niet kiezen voor een combinatie van twee of meer keuzes uit ‘communicatie familie en/of wortels/ eigen cultuur en/of T1 niet verliezen’. Mogelijk antwoorden ouders bij het model of bij de redenen om het te kiezen sociaal wenselijk, maar niet consistent. Van de elf gezinnen die kozen om de T1 te behouden, mixen er negen. Dat wil zeggen dat 47% van de gezinnen de T1 wil behouden dit probeert binnen een ‘riskante context’. Omdat kinderen die in Nederland naar school gaan en naar Nederlandstalige tv- zenders kijken in toenemende mate een (min or meer correct) taalaanbod in het Nederlands krijgen van derden, zou ‘mixen’ weleens vooral riskant kunnen zijn voor de T1, waar de kinderen voornamelijk de ouders als bron hebben. De kinderen blijken de T1 toch minder goed te beheersen dan het Nederlands, misschien is dit een gevolg van een relatief kleiner aandeel van het taalaanbod in de T1 op een dag of van mixen. Of misschien is het mixen juist een gevolg van het minder beheersen van de T1, d.w.z. dat moeder op deze wijze wat extra T1 in hun taalaanbod willen stoppen. Veertien ouders (74%) kiezen voor de communicatie met Nederlanders. Dit betreft ouders die kiezen voor OPOL en OSOL of eentalig Nederlands, en ook twee ouders die mixen. Opvallend genoeg geven ook twee gezinnen die kiezen voor eentalig T1 aan dat ze de communicatie met Nederlanders hiermee willen ondersteunen. Mogelijk antwoorden ouders bij het model of bij de redenen om het te kiezen sociaal wenselijk, maar niet consistent. Het kan ook zijn dat de ouders de communicatie met Nederlanders wel als belangrijk aanmerken, maar dit zien als de taak van de school. Negen van de ouders (47%) willen de Nederlandse cultuur (ook) meegeven; zelfs bij gezinnen die kiezen voor eentalig T1. Mogelijk antwoorden ouders bij het model of bij de redenen om het te kiezen sociaal wenselijk, maar niet consistent. Het kan ook zijn dat de ouders de inburgering in de Nederlandse cultuur wel als belangrijk aanmerken, maar dit zien als de taak van de school. De voor de hand liggende combinatie communicatie met Nederlanders en integratie komt acht keer voor (42%). Het onderhouden van de eigen taal met het oog op remigratie komt nauwelijks voor. Vier van de negen ouders die in het beheersen van meer talen meer kansen zien, noemen dit in combinatie met 'vroeg met NL beginnen'. Dit is 21% van alle gezinnen. Dit kan betekenen dat de andere ouders zich niet realiseren hoe vroeg je kunt/ zou moeten beginnen met Nederlands . 79% van de ouders kiest voor Nederlands met het oog op schoolsucces. Opvallend is dat drie van de vier gezinnen die kiezen voor eentalig Nederlands schoolsucces niet noemen en dat de twee gezinnen die kiezen voor eentalig T1 het wel noemen. Mogelijk antwoorden ouders bij het model of bij de redenen om het te kiezen sociaal wenselijk, maar niet consistent. Of mogelijk zien ze schoolsucces niet in verband met de taal als communicatie- en onderwijsmiddel, maar zuiver als verantwoordelijkheid van de school.
49
Vijf van de elf ouders die Nederlands i.v.m. schoolsucces noemen, noemen de combi schoolsucces en 'vroeg met Nederlands beginnen'. Dit is 26% van het totaal alle gezinnen. Dit kan betekenen dat de overige ouders zich niet realiseren hoe vroeg je kunt/ zou moeten beginnen met Nederlands i.v.m. schoolsucces. Een percentage van 37% van de moeders merkt op dat kinderen er plezier in hebben meer talen te beheersen, dit komt in vijf gezinnen in combinatie voor met de motivatie voor communicatie met eigen familie en Nederlanders. Mogelijk is in deze gezinnen sowieso sprake van een positieve waardering voor het communiceren in meer talen. In drie van deze gezinnen stelt men namelijk ook dat meer talen meer kansen betekenen. In vijf andere gezinnen komt de relatie schoolsucces en plezier in meer talen leren voor.
Conclusie Bij de keuze voor de T1 is het contact met de familie en het behoud van de eigen taal en cultuur doorslaggevend. De combinatie van twee of meer keuzes uit ‘communicatie familie en/of wortels/ eigen cultuur en/of T1 niet verliezen’ komt vijftien keer voor (79%), verspreid over de modellen. Van de elf gezinnen die kozen om de T1 te behouden, mixen er negen. Dat wil zeggen dat 47% van de gezinnen de T1 wil behouden dit probeert binnen een ‘gevaarlijke context’. Omdat kinderen die in Nederland naar school gaan en naar Nederlandstalige tv- zenders kijken in toenemende mate een (min or meer correct) taalaanbod in het Nederlands krijgen van derden, zou ‘mixen’ weleens vooral riskant kunnen zijn voor de T1, waar de kinderen voornamelijk de ouders als bron hebben. Veertien ouders (74%) kiezen voor de communicatie met Nederlanders. Dit betreft vooral ouders die kiezen voor Nederlands (en T1) binnen OPOL en OSOL of voor eentalig Nederlands, maar opmerkelijk genoeg ook bij minder waarschijnlijke keuzes, zoals eentalig T1. Misschien ondersteunt de laatste groep ouders de communicatie met Nederlanders wel, maar ziet zij het aanbieden van Nederlands als taak van de school en niet van het gezin. Mogelijk ook antwoorden ouders bij het model of bij de redenen om het te kiezen sociaal wenselijk, maar niet consistent. De voor de hand liggende combinatie communicatie met Nederlanders en integratie komt acht keer voor (42%). Van de ouders kiest 79% voor Nederlands met het oog op schoolsucces, ook bij minder waarschijnlijke keuzes, zoals eentalig T1. Vijf van de elf ouders die Nederlands i.v.m. schoolsucces noemen, noemen de combi schoolsucces en 'vroeg met Nederlands beginnen'. Dit is 26% van alle gezinnen. Dit kan betekenen dat de overige ouders zich niet realiseren hoe vroeg je kunt/ zou moeten beginnen met Nederlands i.v.m. schoolsucces.
3.4 Besluitvorming keuze meertalig opvoeden De onderzoeksvraag was hier: Hoe is de besluitvorming m.b.t. deze keuze tot stand gekomen? Het verband met de gezinscontext is in de analyse meegenomen. Ouders konden zelf aangeven hoe ze tot de keuze gekomen waren en ze konden hierbij kiezen uit meerdere opties, namelijk: 50
0. niet over nagedacht 1. na overleg met partner/ wens van partner 2. na overleg met familie/ wens van familie 3. na gesprek met vrienden/ andere ouders 4. na gesprek met medewerker consultatiebureau 5. na gesprek peuterleidster 6. na gesprek leerkracht 7. door info uit krant/ tijdschrift 8. door info van radio/ tv 9. door info van internet 10. anders, nl. Acht moeders noemen ‘niet over nagedacht’. In zeven gezinnen (37%) zien we een combinatie van mixen en ‘niet over nagedacht’. Dit lijkt een begrijpelijke, maar riskante combinatie, omdat ouders mogelijk niet beseffen dat de keuze voor mixen nadelig kan zijn vooral voor de T1. Daarnaast zie we slechts bij een van de vijf keuzes voor eentalig NL of T1 een combinatie met 'niet over nagedacht'. Het eentalige model is voor de vier overige ouders die dit model kozen blijkbaar geen automatische keuze, maar iets waar over wordt gesproken met de partner of anderen. Daarentegen zien we ook drie maal OPOL en 'niet over nagedacht', waarvan twee maal OPOL met mixen door moeder. Toch geven drie van de vier ouders die OPOL kozen allen aan dat ze het hier ook met de partner en/of derden over hebben gehad. Dat is waarschijnlijk, want het is een bewerkelijk model. Men moet de keuze voor een taal per ouder consequent volhouden en zich houden aan bepaalde ‘verkeersregels’ in huis. In sommige situaties is dat ingewikkeld. Daar niet over nagedacht hebben lijkt onwaarschijnlijk. Mogelijk hebben deze ouders de optie 'niet over nagedacht' anders begrepen dan bedoeld, of heeft het er niet over nadenken vooral een verband met mixen. Twee van de vier ouders die voor OPOL kozen mixen daarbij. De meeste moeders (79%) geven aan dat zij het besluit meertalig op te voeden, en daarmee ook het besluit welke taal/ talen zij daarbij voor hun rekening zouden nemen, zelfstandig of na overleg in het gezin hebben genomen. Dertien moeders (69%) noemen het overleg met de partner. Twee alleenstaande moeders (10%) ‘hebben het zelf zo besloten’, bij gebrek aan partner, of noemen niet dat zij dit ooit met de vader van hun kinderen hebben besproken. In vier gevallen (21%) is de keuze voor het 'model' (ook) afgekeken van/ overlegd met familie, maar altijd in combinatie met andere partijen. Vier gezinnen (21%) die vrienden/ andere ouders noemen, noemen (ook) de partner of familie als bron. Blijkbaar hebben zij het er met iedereen over gehad binnen hun achterban. Zes gezinnen (32%) noemen (ook) informatie ingewonnen bij of gekregen van professionele opvoeders, zoals een medewerker van het consultatiebureau en/of een peuterleidster en/of een leerkracht en/of een medewerker van Aanzet. De vraag is of deze adviezen met elkaar overeenstemmen, of dat er ‘ruis’ optreedt tussen de adviezen van de verschillende instanties. In de praktijk worden zeer verschillende adviezen gegeven; namelijk het zich beperken tot de T1 als voorwaarde voor het leren van Nederlands of juist het thuis alleen aanbieden van Nederlands in plaats van de T1. Er is ouders niet gevraagd welke adviezen ze precies gekregen hebben.
51
De media hebben nauwelijks (5%) invloed gehad op de keuze voor het model, althans niet volgens de ouders of niet rechtstreeks.
Conclusie Kennelijk is de besluitvorming over de keuze voor meertalig of eentalig opvoeden vooral een zaak tussen de (aanstaande) ouders (79%), en gedeeltelijk ook door contact met de achterban (familie, vrienden, kennissen). Het is duidelijk dat professionele opvoeders bij ongeveer een derde van de ouders ook een rol speelden bij de keuze. De vraag is of de adviezen van professionele opvoeders met elkaar overeenstemmen, of dat er ‘ruis’ optreedt tussen de adviezen van de verschillende instanties. Naar de inhoud van de adviezen is echter niet gevraagd. De besluitvorming (in deze groep) werd nauwelijks beïnvloed door de media. De vraag is hoe de (juiste) informatie over taalverwerving en de voorwaarden daarvoor bij ouders als deze terecht komt, die al tweetalig opvoeden of daartoe mogelijk gaan besluiten. Hoe bereik je ze ‘van buiten’ als er vooral binnen de eigen achterban over wordt gepraat?
3.5 Positieve ervaringen met (meer)talig opvoeden De onderzoekvraag was: Welke positieve ervaringen hebben de ouders met deze vorm van (meer)talig opvoeden? Het verband met de gezinscontext is in de analyse meegenomen. Ouders konden hierbij kiezen uit: 1. Beheerst de T1 (voor zijn leeftijd); 2. Beheerst NL (voor zijn leeftijd); 3. Anders, nl.
Wat kan uw kind goed? 16 14 12 10 8 6 4 2 0 beheerst de beheerst de beheerst het beheerst het beheerst T1 anders T1 actief voor T1 alleen Nederlands Nederlands en Nederlands (niet talig) zijn leeftijd passief voor actief voor zijn alleen passief actief voor zijn zijn leeftijd leeftijd voor zijn leeftijd leeftijd Opgave van talige successen van kinderen
52
onbekend
De ouders geven in het algemeen aan dat ‘het goed gaat’ en verwijzen hierbij naar de organisatie van de talige opvoeding. Vijftien ouders noemen dat hun kinderen het Nederlands, althans naar hun inschatting, actief voor hun leeftijd beheersen, onafhankelijk van het model dat wordt gehanteerd in het gezin. Een gezin meldt dat hun kinderen de T1 passief beheersen (begrijpen) en vier ouders melden dat het Nederlands en T1 actief beheerst wordt. Hierbij is geen relatie met het model. De ouders laten merken dat zij trots zijn op hun kinderen. In het onderwijs en de samenleving wordt vaak gesteld dat kinderen met een meertalige achtergrond en met lager opgeleide ouders het Nederlands onvoldoende beheersen. Het is genoegzaam bekend dat deze kinderen uitvallen op landelijke toetsen met betrekking tot taalvaardigheid en daardoor, indirect, ook op andere toetsen. Er is kennelijk een verschil in beoordeling van de Nederlandse taalvaardigheid tussen ouders en onderwijs. Ouders zijn niet geschoold om het niveau van taalvaardigheid te kunnen inschatten. Ook is mogelijk dat hier een verschil speelt tussen welke taalvaardigheid resp. de school beoordeelt: dagelijkse algemene taalvaardigheid of schoolse taalvaardigheid.
3.6 Problemen en oplossingen m.b.t. (meer)talig opvoeden? De onderzoekvraag waren: a) Wat kan uw kind nog niet goed? b) Welke negatieve ervaringen of problemen hebben de ouders met deze vorm van (twee)talig opvoeden en hoe pakken zij die aan? Het verband met de gezinscontext is in de analyse meegenomen. Bij het omschrijven van problemen bij het taalvaardigheid van het kind konden de ouders kiezen uit: 1. Beheerst de T1 onvoldoende (voor zijn leeftijd); 2. Beheerst NL onvoldoende (voor zijn leeftijd); 3. Anders, nl.
Wat kan uw kind (nog) niet goed? 14 12 10 8 6 4 2 0 beheerst de T1 onvoldoende passief voor zijn leeftijd
beheerst de T1 onvoldoende actief voor zijn leeftijd
beheerst Nederlands onvoldoende actief voor zijn leeftijd
Opgave talige problemen van kinderen
53
anders
Bij het beschrijven van overige problemen en oplossingen konden de ouders vrijuit vertellen en (meerdere opties) kiezen uit de volgende problemen (letters) en oplossingen (cijfers): Problemen: A. Mixen (Codeswitching) B. Kind weigert of heeft moeite met verstaan/ luisteren naar T1/ NL C. Kind weigert of heeft moeite met spreken van T1/ NL D. tempo taalontwikkeling langzamer E. i.v.m. partner (minder/ geen support) F. i.v.m. partner (buitengesloten) G. i.v.m. familie (minder/ geen support) H. i.v.m. familie (buitengesloten) I. i.v.m. peuterspeelzaal/ school J. Anders, nl
Oplossingen: terug naar eentalig T1/ NL dwang/ straf/ manipulatie10 doorgaan zelfde (geduld) even vertalen in de andere taal voordoen (modellen) in de andere taal 6. hulp/ advies vragen aan…. 7. Anders, nl… 1. 2. 3. 4. 5.
Twaalf moeders melden begripsproblemen van de kinderen in de T1. Een moeder meldt productieproblemen van de kinderen in de T1. Een moeder maakt zich zorgen over de actieve beheersing van het Nederlands. Acht kinderen weigeren wel eens te luisteren naar de T1 of juist het Nederlands en vier kinderen weigeren wel eens te praten in de T1 of juist in het Nederlands. Een bekend verschijnsel. Kinderen vanaf een jaar of drie ontdekken dat buitenshuis de minderheidstaal niet gesproken wordt en zien soms het nut ervan niet meer in (totdat ze op vakantie gaan in het land van herkomst). Tien moeders (53%) lossen communicatie- of motivatieproblemen op door geheel of tijdelijk over te schakelen naar de andere taal (vertalen). In de meeste gevallen betekent dit een switch naar het Nederlands, omdat dat de taal is die kinderen het best beheersen. Vijftien moeders (79%) lossen deze problemen daarnaast ook op door geduldig in de oorspronkelijke taal te blijven praten en desnoods hetzelfde uit te leggen in andere woorden. Vier moeders (21%) zien ‘mixen’ binnen een zin (codeswitching) door de kinderen als probleem; drie van deze moeders mixen ook zelf, één pertinent niet (OPOL). Er is bij deze moeders dus een zeker bewustzijn dat ‘mixen’ misschien geen goed idee is als je niet op een woord kunt komen. Zij lossen dit op door helemaal over te schakelen op de andere taal of tijdelijk even te vertalen in de andere taal en weer terug te gaan naar de oorspronkelijke taal. Of ze houden geduldig vol in de oorspronkelijke taal en vertellen hetzelfde in andere woorden. Een moeder ziet het codeswitchen juist als oplossing als zijzelf bepaalde Nederlandse woorden niet weet. Vier moeders (21%) signaleren dat het tempo van de taalontwikkeling langzamer gaat. Dat is een bekend (tijdelijk) verschijnsel bij simultaan tweetalig opgroeiende kinderen. (Zie hoofdstuk 1.) Ook hier moet weer worden aangetekend dat het voor ouders lastig kan zijn de taalvaardigheid van hun kinderen juist te beoordelen.
10
‘omkopen’; oma zal zo blij/ verdrietig zijn als je (geen) Turks praat; cadeautje beloven etc.
54
Conclusie De ouders zijn overwegend positief over het twee-of meertalig opvoeden. Zij zijn trots op hun kinderen. Toch signaleren zij dat hun kinderen het Nederlands beter beheersen dan de T1 en de tweede taal ook bij voorkeur gebruiken. Enkele moeders signaleren dat de taalontwikkeling in beide talen langzamer gaat, een bekend, maar niet per se verontrustend verschijnsel. Moeders zeggen communicatieproblemen op te lossen door geheel of tijdelijk te switchen naar ‘de andere taal’ (in deze groep vooral Nederlands). Het is niet duidelijk of ze hierbij tussen of binnen zinnen switchen (mixen). Sommige moeders of dezelfde moeders in sommige situaties kiezen ervoor door in de gekozen taal te volharden en iets desnoods nog eens in andere woorden te zeggen. Het switchen van talen binnen een zin (codeswitchen of mixen) ziet 21% van de moeders als probleem, ook al ontkomen zij er zelf niet allemaal aan. Deze moeders hebben als enige van de geïnterviewde moeders het gevoel dat mixen misschien niet bevorderlijk is voor de taalbeheersing.
55
4. Conclusies, discussie en aanbevelingen Conclusies m.b.t. centrale onderzoeksvragen: 1. Wat vertellen de ouders m.b.t. keuzes, opvattingen, kennis en ervaringen over het proces van simultaan meertalig opvoeden in hun gezin? (subvraag 2 t/m 6) De conclusie t.a.v. onderzoeksvraag 1 is dat de hetgeen de ouders rapporteren zeer divers is, zoals ook de gezinnen in deze studie zeer divers waren, in elk geval wat betreft opleidingsniveau. Maar er waren ook opvallende overeenkomsten. Ten eerste blijken de kinderen, althans volgens de ouders, thuis minder hun eerste taal en meer Nederlands te spreken dan aangenomen. Volgens de ouders beheersen de kinderen het Nederlands ook beter dan de eerste taal. Ten tweede blijkt dat met name de moeders bij meertalig opvoeden keuzes lijken te maken die niet in het belang zijn van de taalontwikkeling van de in het gezin gebruikte talen, d.w.z. ze spreken Nederlands met hun kinderen terwijl ze deze taal onvoldoende beheersen en/of ze mixen beide talen binnen één zin. In dergelijke gevallen is de ouder geen correct en verantwoord taalmodel voor het kind. 2. Welke rol speelt de context van het gezin hierbij? (zie ook subvraag 1) De antwoorden van de ouders waren over het algemeen consistent binnen de context van waaruit zij rapporteerden, of vanuit die context te verklaren (onderzoeksvraag 2). Verder zullen we hier de conclusies presenteren via de subvragen. Deze waren: 1 Welke ‘patronen’/ verschillen zijn te herkennen in de contexten van de gezinnen? 2 Hoe ‘organiseren’ de gezinnen de talige opvoeding? 3 Welke overwegingen hebben de ouders om te kiezen voor deze vorm van talig opvoeden? 4 Hoe is de besluitvorming m.b.t. deze keuze tot stand gekomen? 5 Welke positieve ervaringen hebben zij met deze vorm van (twee)talig opvoeden? 6 Welke negatieve ervaringen/ vragen/ problemen/ hebben zij daarbij en hoe ‘tackelen’ zij die?
4.1 Conclusies m.b.t. subvragen 1 Welke ‘patronen’/ verschillen zijn te herkennen in de contexten van de gezinnen? Van de ouders (N= 36) is meer dan twee derde afkomstig uit de niet- westerse landen, incl. Macedonië. Meer dan de helft van de ouders in dit onderzoek is middelbaar of hoger opgeleid. Voor Vlaardingen geldt (Stam e.a., 2008) dat de ouders gemiddeld middelbaar zijn opgeleid. Dit geldt ook voor de ouders in dit onderzoek, zij het dat het percentage ouders die geen onderwijs of alleen basisonderwijs hebben genoten hoger is ten opzichte van de Vlaardingse statistieken en er juist minder ouders VMBO hebben genoten. Wat betreft midden- en hogere opleiding (HAVO t/m WO) scoort de onderzoeksgroep hoger. De moeders in dit onderzoek zijn overwegend middelbaar opgeleid vergeleken met de vaders, de vaders zijn overwegend meer hoger opgeleid in vergelijking met de moeders. De vaders in deze groep zijn gemiddeld ouder dan de moeders. 56
Ongeveer evenveel vaders als moeders zijn meer dan tien jaar in Nederland, maar de verblijfsduur per echtpaar is onderling zeer verschillend. Er zijn meer vaders dan moeders 20 jaar of langer in Nederland. Vaders hebben dus meer of langer de gelegenheid gehad om Nederlands te leren. Er zijn relatief meer vaders (N= 12) die het Nederlands op de hogere niveaus spreken dan moeders (N= 8), al is er geen enkele vader die Nederlands op near - native niveau spreekt. Eén moeder, met Nederlands als moedertaal, beheerst het Nederlands (per definitie) op native niveau. Alle moeders en bijna alle vaders (84,2%) kunnen zowel het Nederlands als de T1 lezen, d.w.z. enigszins tot zeer goed decoderen. In theorie zouden ze hun kinderen in het Nederlands (en in de T1) kunnen voorlezen. In deze groep ouders is het niveau van actieve beheersing van het Nederlands door vaders hoger dan dat van de moeders. Veertien moeders (74%) schatten hun mondelinge actieve beheersing van het Nederlands anders in dan de interviewer. Omdat bij de keuze voor een taal in de opvoeding het uitgangspunt zou moeten zijn of de ouder die taal op near- native niveau beheerst, is de vraag of ouders hun eigen niveau (of dat van hun partner en kinderen) wel correct inschatten. Onder de kinderen (N= 45) zijn 23 jongens en 22 meisjes, dus half- om- half. Van hen zijn er 29 kinderen (64,4%) in de basisschoolleeftijd, 7 (15,5%) in het voortgezet onderwijs en 9 (20%) in de voorschoolse leeftijd. Opvallend is dat, naar het oordeel van de ouders, bijna elk van de 45 kinderen (N= 41; 91,1%) het Nederlands voor hun leeftijd actief (en passief) beheerst, en drie kinderen (6%) Nederlands alleen passief. De T1 wordt dus over het algemeen minder goed beheerst dan het Nederlands, althans volgens de ouders. Dit laatste is in elk geval een aanduiding voor het gevoel van de ouders, dat hun kinderen de tweede taal beter beheersen dan de moedertaal. Van de 45 kinderen hebben er 30 als voorkeurstaal het Nederlands. In deze groep kiest geen enkel kind voor de moedertaal in plaats van het Nederlands. Zeven kinderen hebben geen voorkeur en gebruiken beide talen afwisselend; vijf kinderen mixen beide talen en van drie kinderen is de voorkeurstaal onduidelijk omdat ze nog te jong zijn. Vaders kiezen relatief meer voor Nederlands als opvoedingstaal, moeders meer voor alleen de T1 of beide talen.
2 Hoe ‘organiseren’ de gezinnen de talige opvoeding? De uit de theorie bekende modellen voor meertalig opvoeden, zoals eentalig T1, eentalig Nederlands OPOL en OSOL zijn alle in gebruik in de onderzoeksgroep. Echter maar in enkele gevallen in hun ‘pure’ vorm. In de helft van de gevallen wordt daarbij (collateraal) ook gedaan aan codeswitching, d.w.z. dat de T1 en het Nederlands binnen één zin gemixt worden aangeboden. In bijna de helft van de gezinnen wordt zelfs alleen maar gemixt: mixen als model. Als we het ‘collaterale’ mixen buiten beschouwing laten, dan zijn de modellen uit de theorie redelijk evenredig verdeeld over de gezinnen. Mixen als model, dat niet bij de ‘officiële modellen in de theorie wordt genoemd, heeft echter de overhand. Kijkt men naar modellen ‘zonder’ mixen en ‘met’ mixen dan is duidelijk dat in bijna driekwart van de gezinnen (74%) een beetje of alleen maar wordt gemixt. 57
Uit de antwoorden van de moeders wordt duidelijk dat de keuze voor het model van het meertalig opvoeden vooral wordt ingegeven om de communicatie in het gezin te bevorderen. Dit komt overeen met hetgeen moeders opgeven in de hieronder beschreven situaties. Het leggen van prioriteit bij ‘elkaar begrijpen’ speelt dus op het niveau van het systeem, d.w.z. het gezin, (mesoniveau) als op het niveau van de communicatie met een individueel kind (microniveau). De vijf ouders die kiezen voor OPOL of OSOL antwoorden alle dat je de talen moet scheiden om ze goed aan te leren. Deze modellen zijn dan ook op het scheiden van de talen gebaseerd. De situaties waarin de ene of de andere taal wordt gebezigd lopen zeer uiteen, hoewel duidelijk wordt dat Nederlands in 14 gezinnen en de T1 in 9 gezinnen ‘in alle dagelijkse routines’ gebruikt wordt. Dit aantal van > 19 houdt theoretisch in, dat in enkele gezinnen zowel Nederlands als de T1 ‘in alle dagelijkse routines’ gebruikt worden, d.w.z. naast of door elkaar. Hier is mogelijk een verband met het overheersende mixen. Gevraagd naar de percentages per dag waarin de ene of de andere taal gesproken wordt, dan spreekt met in twaalf gezinnen meer dan de helft van de dag Nederlands en in negen gezinnen meer dan de helft van de dag de T1. Ook hier is het totaal > 19. Mixen is hier weer een van de mogelijke verklaringen, aangezien bij mixen moeilijk in te schatten is van welke taal op welk moment sprake is. Daarnaast geven moeders ook specifieke situaties aan waarin de ene of de andere taal gesproken wordt. In hoeverre het hier gaat om de T1 of Nederlands ‘puur’ is gezien het veel voorkomende mixen niet te zeggen. Mogelijk heeft bij het mixen de ene of andere taal de overhand. Bij het tv- kijken wordt er, volgens de moeders, door de kinderen overwegend naar Nederlandstalige zenders gekeken. Aan de moeders werd voor vijf cruciale, in emotie oplopende opvoedingssituaties gevraagd welke taal zij bij voorkeur gebruikten, en waarom juist die taal op dat moment? 1) als het kind iets niet begrijpt; 2) als het kind ziek is; 3) als het kind geschrokken is of zich bezeerd heeft en huilt (overstuur is); 4) als moeder moe is; 5) als moeder boos is. De verwachting was dat moeders in meer emotioneel geladen situaties terug zouden grijpen naar hun beste taal of naar de taal van hun emoties en dat zij daarbij desnoods zouden afwijken van de taal die zij in de opvoeding voor hun rekening zouden nemen. Overeenstemmend met de voorkeurstaal van de meeste kinderen (Nederlands) kiezen veel moeders voor het Nederlands om iets uit te leggen, maar opvallend genoeg ook als zijzelf moe zijn. Hierbij speelt enerzijds mee dat sommige moeders die voor het Nederlands kiezen het Nederlands goed beheersen. Een andere reden kan zijn dat moeders zich aanpassen aan de voorkeurstaal van de kinderen op zo’n moment. Kiezen voor de T1 komt het meest voor als het kind overstuur is of als moeder boos is. Als moeders van hun model afstappen in cruciale situaties blijkt dat vooral te gebeuren omdat de kinderen de boodschap volgens moeder dan beter begrijpen; d.w.z. als ze iets wil uitleggen of als moeder zelf moe is. In het laatste geval geven moeders aan dat de ‘afwijkende’ taal moeders beste taal is, het vanzelf gaat en geen energie kost of juist omdat de voorkeurstaal van de 58
kinderen Nederlands is en zij een boodschap in die taal het best zullen begrijpen. Wie moe is kiest misschien de meest directe of succesvolle route (het Nederlands), ook al is dat niet de eigen voorkeurstaal en ook al zou het formuleren van de boodschap dan dus theoretisch meer energie vragen. Er is weinig verband tussen het gekozen model in het eigen gezin en het model in het ouderlijk huis van vader en moeder. Kennelijk maken ouders keuzes die passen bij hun eigen gezin of mogelijkheden en worden de keuzes gemaakt op grond van de huidige situatie en niet op grond van de traditie. Als één of beide ouders zelf meertalig zijn, leidt dat hier bij elf van de ouders (58%) tot mixen (als model of in combinatie met een ander model); zelfs bij alleenstaande ouders, en ook als dat vanwege hun Nederlandse taalbeheersing geen noodzaak zou zijn. Dit is, zo is hierboven aannemelijk gemaakt, vooral een risico voor de T1 en minder voor het Nederlands. Als we stellen dat iemand een taal op near- native niveau moet spreken om een correct en vloeiend taalaanbod te verzorgen, kunnen we stellen dat vijf van de zeventien vaders (29%) en veertien van de negentien moeders (74%) hun kinderen (gedeeltelijk) in het Nederlands opvoeden terwijl ze het Nederlands niet voldoende machtig zijn. De overige ouders maken een meer verantwoorde keuze. (Zeer) lage tot middelmatige beheersing van het Nederlands is een risico. Ouders die het Nederlands onvoldoende beheersen, maar toch aanbieden, zijn een incorrect taalmodel voor hun kinderen en blijken in de praktijk te gaan mixen. Zelfs van de drie moeders die het Nederlands op near- native niveau beheersen, maakt een moeder een keuze voor (onnodig) mixen. Mogelijke verklaringen: - Ouders hebben geen weet van het beheersingsniveau als voorwaarde voor het aanbieden van een taal aan kinderen; - Ouders hebben het idee dat ze het Nederlands voldoende beheersen, ook waar dat niet of niet helemaal het geval is; - Ouders menen dat Nederlands altijd de beste keuze is.
Het is een opmerkelijk verschijnsel dat zoveel moeders ‘ten onrechte’ kiezen voor het Nederlands en het ook vooral de moeders zijn die mixen. Wie een taal niet voldoende beheerst, is een incorrect ‘model’ en/of is genoodzaakt regelmatig uit te wijken naar een andere taal, of dit nu afwisselend gebeurt (per zin) of door te ‘mixen’ (binnen een zin). Mogelijke verklaringen: - Mogelijk maken moeders de keuze voor het Nederlands, terwijl ze dat onvoldoende beheersen, onder invloed van de ‘druk’ van de voorkeurstaal van hun kinderen. Bij meerdere vragen geven zij aan dat hun kinderen het best communiceren in het Nederlands. Misschien doen ze dit bewust, bijvoorbeeld omdat ze denken dat ze er hun kinderen mee helpen, of passen zij zich onbewust aan hun kinderen aan (uit responsiviteit). Dit komt overeen met het feit dat Nederlands de voorkeurstaal is van de meeste kinderen. 59
-
Een andere reden om voor Nederlands te kiezen is mogelijk de druk vanuit de maatschappij, de school etc. of de onbekendheid met de modellen OPOL en OSOL.
3 Welke overwegingen hebben de ouders om te kiezen voor deze vorm van talig opvoeden? Bij de keuze voor de T1 is het contact met de familie en het behoud van de eigen taal en cultuur in de doorslaggevend. De combinatie van twee of meer keuzes uit ‘communicatie familie en/of wortels/ eigen cultuur en/of T1 niet verliezen’ komt vijftien keer voor (79%), verspreid over de modellen. Van de elf gezinnen die kozen om de T1 te behouden, mixen er negen. Dat wil zeggen dat 47% van de gezinnen de T1 wil behouden dit probeert binnen een ‘gevaarlijke context’. Omdat kinderen die in Nederland naar school gaan en naar Nederlandstalige tv- zenders kijken correct taalaanbod in het Nederlands krijgen van volwassenen, zou ‘mixen’ weleens vooral riskant kunnen zijn voor de T1, waar de kinderen voornamelijk de ouders als bron hebben. Veertien ouders (74%) kiezen voor de communicatie met Nederlanders. Dit betreft vooral ouders die kiezen voor Nederlands (en T1) binnen OPOL en OSOL of voor eentalig Nederlands, maar opmerkelijk genoeg ook bij minder waarschijnlijke keuzes, zoals eentalig T1. Misschien ondersteunt de laatste groep ouders de communicatie met Nederlanders wel, maar ziet zij het aanbieden van Nederlands als taak van de school en niet van het gezin. Mogelijk ook antwoorden ouders bij het model of bij de redenen om het te kiezen sociaal wenselijk, maar niet consistent. De voor de hand liggende combinatie communicatie met Nederlanders en integratie komt acht keer voor (42%). Van de ouders kiest 79% voor Nederlands met het oog op schoolsucces, ook bij minder waarschijnlijke keuzes, zoals eentalig T1. Vijf van de elf ouders die Nederlands i.v.m. schoolsucces noemen, noemen de combi schoolsucces en 'vroeg met Nederlands beginnen'. Dit is 26% van het totaal alle gezinnen. Dit kan betekenen dat de overige ouders zich niet realiseren hoe vroeg je kunt/ zou moeten beginnen met Nederlands i.v.m. schoolsucces.
4 Hoe is de besluitvorming m.b.t. deze keuze tot stand gekomen? Kennelijk is de besluitvorming over de keuze voor meertalig of eentalig opvoeden vooral een zaak tussen de (aanstaande) ouders (79%), en gedeeltelijk ook door contact met de achterban (familie, vrienden, kennissen). Het is duidelijk dat professionele opvoeders bij ongeveer een derde van de ouders ook een rol speelden bij de keuze. De vraag is of de adviezen van professionele opvoeders met elkaar overeenstemmen, of dat er ‘ruis’ optreedt tussen de adviezen van de verschillende instanties. Naar de inhoud van de adviezen is echter niet gevraagd. De besluitvorming (in deze groep) werd nauwelijks beïnvloed door de media.
5 Welke positieve ervaringen hebben zij met deze vorm van (twee)talig opvoeden? De ouders geven in het algemeen aan dat ‘het goed gaat’ en verwijzen hierbij naar de organisatie van de talige opvoeding. Vijftien ouders noemen dat hun kinderen het Nederlands, althans naar hun inschatting, actief voor hun leeftijd beheersen, onafhankelijk van het model dat wordt gehanteerd in het gezin. Een gezin meldt dat hun kinderen de T1 passief beheersen (begrijpen) en vier ouders melden dat het Nederlands en T1 actief beheerst wordt. Hierbij is geen relatie met 60
het model. De ouders laten merken dat zij trots zijn op hun kinderen en zeggen positief te staan ten opzichte van meertalig opvoeden..
6 Welke negatieve ervaringen/ vragen/ problemen/ hebben zij daarbij en hoe ‘tackelen’ zij die? De ouders signaleren dat hun kinderen het Nederlands beter beheersen dan de T1 en de tweede taal ook bij voorkeur gebruiken. Enkele moeders signaleren dat de taalontwikkeling in beide talen langzamer gaat, een bekend (tijdelijk) verschijnsel. Moeders zeggen communicatieproblemen op te lossen door geheel of tijdelijk te switchen naar ‘de andere taal’ (in deze groep vooral Nederlands). Het is in deze gevallen niet duidelijk of ze hierbij tussen of binnen zinnen switchen. Sommige moeders of dezelfde moeders in sommige situaties kiezen ervoor door in de gekozen taal te volharden en iets desnoods nog eens in andere woorden te zeggen. Het switchen van talen binnen een zin (mixen) ziet 21% van de moeders als probleem, ook al ontkomen zij er zelf niet allemaal aan. Deze moeders hebben als enige van de geïnterviewde moeders het gevoel dat mixen misschien niet bevorderlijk is voor de taalbeheersing.
4.2 Discussie Uit dit onderzoek blijkt dat moeders de prioriteit leggen bij een goede communicatie met hun kinderen. Zij kiezen voor ‘elkaar begrijpen’ boven ‘de taal zuiver spreken’ of ‘de taal goed leren’. Een verklaring ligt waarschijnlijk in de responsiviteit die er nodig is om kinderen op te voeden. Maar deze keuze kan uitpakken in het nadeel van de taalontwikkeling, in het geval dat moeders kinderen een taal aanbieden die ze zelf niet op near- native niveau beheersen en waarschijnlijk ook als ze talen mixen binnen een zin. Met name zou de ontwikkeling van de T1 hierdoor gevaar kunnen lopen, omdat de kinderen daarvoor overwegend de ouders als model hebben. Er wordt bijvoorbeeld nauwelijks naar de tv in de T1 gekeken. Ouders geven aan dat hun kinderen het Nederlands ‘goed’ beheersen voor hun leeftijd, in elk geval beter dan de T1. In het onderwijs, de media en de samenleving wordt vaak gemeld dat kinderen met een meertalige achtergrond en met lager opgeleide ouders het Nederlands onvoldoende beheersen. Het is genoegzaam bekend dat deze kinderen uitvallen op landelijke toetsen met betrekking tot taalvaardigheid en daardoor, indirect, ook op andere toetsen. Er is kennelijk een verschil in beoordeling van de Nederlandse taalvaardigheid tussen ouders en onderwijs. Mogelijk onderschatten ouders wat er nodig is aan Nederlandse taalvaardigheid om op school goed te functioneren en overschatten zij de taalvaardigheid van hun kinderen. Zij hebben in elk geval geen middelen om dit objectief te kunnen beoordelen of om het oordeel van de school te interpreteren. Een andere verklaring is dat ouders en school het over verschillende taalvaardigheden hebben: de ouders hebben vooral te maken met de dagelijkse taalvaardigheid, de school ook met Nederlands als school- of instructietaal (de cognitieve academische taalvaardigheid). Dit is niet verder onderzocht. De antwoorden van de ouders zijn niet altijd consistent. Zo zijn er ouders die thuis eentalig Nederlands opvoeden, maar wel als (neven)doel hebben dat de eigen taal en cultuur wordt behouden en de communicatie in de T1 met familie in het thuisland wordt mogelijk gemaakt. Het is de vraag hoe zij zich de taalvaardigheid in de T1 voorstellen te bereiken. Mogelijk leggen zij 61
niet de relatie tussen taalaanbod in de T1 en taalbeheersing, of wordt dit taalaanbod (en het culturele aanbod) verzorgd door anderen dan de ouders, bijvoorbeeld de familie. Omgekeerd zijn er ouders die thuis vooral de T1 aanbieden, en toch aangeven dat zij het beheersen van Nederlands door hun kinderen belangrijk vinden met het oog op contact met Nederlanders, integratie en schoolsucces. Misschien vinden zij dat het Nederlands al genoeg aan zijn trekken komt, gezien de voorkeur van de kinderen voor Nederlands boven de T1, of zien zij het stimuleren van de taalvaardigheid in het Nederlands als taak van de school, niet van het gezin. Omdat er op deze op het oog tegenstrijdige antwoorden niet is doorgevraagd, blijft het hier bij speculatie. De kinderen van de geïnterviewde ouders spreken bij voorkeur Nederlands, soms beide talen naast elkaar of gemixt. Zij komen (ook) buiten het gezin veel in aanraking met het Nederlands. Het is bekend dat in veel meertalige gezinnen kinderen onderling Nederlands spreken. Dat lijkt hier ook het geval. Binnen de meeste gezinnen heeft de vader de rol van degene die Nederlands aanbiedt en biedt moeder alleen de T1 aan of beide talen. Veel moeders (74%), die het Nederlands niet op near native- niveau beheersen, spreken echter toch Nederlands met de kinderen, terwijl ze de taal onvoldoende machtig zijn. Zij willen graag dat de kinderen hun boodschap direct begrijpen, of ze voegen zich mogelijk naar de voorkeur van de kinderen (responsiviteit), of naar ‘druk’ afkomstig uit de maatschappij. Hierdoor genereren zij een incorrect taalaanbod in het Nederlands, hetgeen geen goede basis is voor het leren van Nederlands. In eveneens 74% van de gezinnen mixen moeder, of ze het Nederlands nu voldoende of onvoldoende beheersen, twee talen in één zin (codeswitching). Dat is taalaanbod waarvan het de vraag is welke grammaticale structuur het heeft: die van de T1 of die van het Nederlands? Ook dit is incorrect taalaanbod. Omdat kinderen buiten het gezin (en via de tv binnen het gezin) meer in contact zijn met correct Nederlands (van volwassenen), zou de T1 daar theoretisch meer onder lijden dan het Nederlands. Dat er zoveel meer moeders dan vaders lijken te mixen, kan natuurlijk liggen aan het feit dat het vooral de moeders zijn die rapporteren, omdat zij zijn geïnterviewd, niet de vaders. Toch hebben sommige moeders ook van hun kinderen of hun man aangegeven dat die mixen. Het is echter mogelijk dat er een vertekening in dit beeld zit ten koste van de moeders. Hoe dan ook: er wordt veel gemixt. Mixende moeders, hoewel overwegend degenen die thuis volgens afspraak de T1 voor hun rekening nemen, passen zich mogelijk aan de kinderen aan door meer Nederlands te gaan spreken dan zij van plan waren. Een andere verklaring is dat ouders geen kennis hebben van andere modellen dan eentalig T1 of eentalig Nederlands. Als zij die te modellen eenzijdig vinden en kiezen voor meertalig opvoeden, zien zij wellicht geen andere mogelijkheid dan de talen tegelijkertijd en/of door elkaar aan te bieden.
Hebben ouders alternatieven? Een model als OPOL, waarbij beide talen strikt gescheiden worden, is onderhevig aan veel afspraken en huiselijke regels. OPOL is de beste optie als de ouders niet één gemeenschappelijke ‘beste’ taal hebben, of meerdere ‘beste’ talen. Ouders moeten consequent bij de door hen gekozen taal blijven, ook al spreekt het kind hun in de verkeerde taal aan of antwoordt het in de verkeerde taal. De vraag is of elke ouder deze volharding kan opbrengen. 62
Het OSOL- model is iets minder ingewikkeld of gekunsteld: daar wordt bij afspraak door iedereen in het gezin binnen bepaalde situaties een bepaalde taal gesproken. Voorwaarde is dan wel dat iedereen de gekozen talen spreekt. Een ander alternatief is het eentalige model waarbij het hele gezin in het Nederlands communiceert of in de T1. Elk model staat of valt echter met de mate waarin ouders consequent zijn. Als zij geen andere optie zien dan, omwille van de communicatie met hun kinderen of beïnvloed door druk van buiten, talen te gebruiken die zij niet voldoende machtig zijn, of talen te mixen, dan heeft zowel de ontwikkeling van het Nederlands als van de T1 daar nadeel van. De T1 waarschijnlijk het meest, aangezien het meeste taalaanbod van de T1 in de gezinnen binnen dit onderzoek van de moeder afkomstig is. Wetenschappelijk onderzoek naar het effect van mixen- binnen- de zin in het gezin op de taalverwerving is ons niet bekend. In discussies op internet zijn er deelnemers (ouders en logopedisten) die het gevaar van code- switchen voor een taal die alleen ‘gemixt’ wordt aangeboden benadrukken, en Nortier (taalonderzoeker) die meent dat ook uit gemixt aanbod de taalregels van beide talen kunnen worden gereconstrueerd (Nortier, internetforum). Zolang er geen evidentie is over het mogelijke risico van mixen voor de taalontwikkeling van de T1, lijkt het verstandig in te zetten op het verzorgen van correct taalaanbod door ouders. De vraag is of ouders van het mogelijke risico van mixen voor de T1 te overtuigen zijn, of ze de voor hen meest geschikte aanpak in praktijk willen en kunnen brengen en of de daarbij begeleiding nodig hebben of wensen. Het is eveneens de vraag hoe men ouders kan bereiken die de opvoeding in eerste instantie en vooral met hun eigen achterban bespreken en in mindere mate met professionele opvoeders. Daarnaast is het onduidelijk of alle professionele opvoeders in Nederland (dus ook in Vlaardingen) met één mond spreken. Hier is in de interviews niet naar gevraagd, maar in de praktijk kunnen de adviezen van verschillende instanties nogal uiteenlopen. Mogelijk zijn er instanties of personen die alle ouders adviseren Nederlands met hun kinderen te spreken, met het oog op schoolsucces, ongeacht of zij daar goed toe in staat zijn. Ook hoort men in de praktijk nog wel het advies thuis alleen de T1 te spreken, omdat de taalontwikkeling in de T1 afgerond zou moeten zijn alvorens een kind Nederlands zou kunnen gaan leren. De inhoud van de advisering aan ouders was echter geen onderwerp van onderzoek.
4.3 Aanbevelingen Zet in op moeders. In de literatuur wordt vaak gewezen op de doorslaggevende rol die moeders spelen bij de taalontwikkeling van de kinderen. In dit onderzoek wordt duidelijk dat de deelnemende moeders in de betrokken gezinnen keuzes maken die in het nadeel van de taalontwikkeling kunnen zijn. Inzetten op informeren en trainen van (aanstaande) moeders is raadzaam. Hoewel misschien niet politiek correct, zou daarom overal waar in het onderstaande ‘ouders’ staat, met evenveel recht (en urgentie) ‘moeders’ gelezen worden. Zet in op samenhangende en eenduidige informatie door professionele opvoeders. Taalbeleid binnen de gemeente Vlaardingen zou moeten afstevenen op een adequaat informeren van ouders en een eenduidige advisering aan ouders door alle professionele instanties die zich bezig houden met opvoeding m.b.t.:
63
-
-
-
-
-
-
de rol van de ouders, c.q. het gezin, bij de taalverwerving van T1 en Nederlands. De geïnterviewde ouders geven antwoorden die erop lijken te wijzen dat zij zich niet bewust zijn van hun rol bij de taalverwerving; de relatie tussen een vroege start met Nederlands en schoolsucces. De ouders geven antwoorden die erop duiden dat zij zich niet bewust zijn van de voorsprong die kinderen hebben bij een vroege start met Nederlands; de beheersing van een taal door de ouder in relatie tot de keuze om die in de opvoeding te hanteren (near- native niveau als voorwaarde). Het advies zou moeten zijn dat je als ouder alleen de taal/ talen die je perfect spreekt, gebruikt in communicatie met je kinderen. De geïnterviewde ouders schatten hun eigen niveau van taalvaardigheid (en dat van hun kinderen) echter niet altijd correct in, en hebben waarschijnlijk geen idee van het niveau dat nodig is om een correct taalaanbod te verzorgen. Advies op maat in een zeer vroeg stadium (consultatiebureau) kan hier mogelijk helpen; de rol van native speakers buiten het gezin en de school t.b.v. een correct model voor Nederlands taalaanbod (Verlengde Dag Arrangementen; Voorlees Express; Spel- en taalcoach aan huis, etc.); de bestaande modellen en de keuze voor het meest geschikte model voor meertalig opvoeden in de gegeven situatie. Ook hier kan vroegtijdig advies op maat uitkomst bieden; het mogelijke risico van ‘mixen’, vooral voor de T1, terwijl het een wens van veel ouders is de T1 te behouden; het (consequent) hanteren van het gekozen model. Het vermijden van mixen en het consequent hanteren van een model is in het belang van een gebalanceerde meertaligheid en vraagt mogelijk oudercursussen/ begeleiding van ouders thuis.
Aangezien de opvoeding iets is dat thuis ‘achter de voordeur’ gebeurt, is het niet eenvoudig hier invloed op uit te oefenen. Dit betekent dat voor de taalontwikkeling minder gunstige praktijken, zoals het aanbieden van een taal door een ouder die die taal niet voldoende machtig is, of zoals mixen, van buitenaf moeilijk te veranderen zijn. Bewustwording van ouders met betrekking tot (meer)talig opvoeden loopt, volgens de ouders in dit onderzoek, via de eigen kring (andere ouders). Hierdoor kan onjuiste informatie of ‘ruis’ blijven circuleren. Toch laat een derde van de ouders zich ook adviseren door professionele opvoeders van een consultatiebureau, peuterspeelzaal en basisschool, of van een begeleidende instantie zoals Stichting Aanzet. Hierdoor kan het achterban- circuit worden opengebroken. Dan kunnen deze beide circuits elkaar positief versterken. (Aanstaande) ouders die naar tevredenheid geïnformeerd zijn door professionele opvoeders kunnen andere ouders informeren. (Aanstaande) ouders komen mogelijk via andere ouders bij professionele opvoeders terecht. Die laatste weg lijkt ook geschikt voor het begeleiden van ouders bij hun pogingen tot meertalig, of juist eentalig, opvoeden. Dit zou kunnen gebeuren via oudercursussen en/of begeleiding aan huis. Het project ‘Taal in balans’ i.s.m. De Taalstudio (Maaike Verrips c.s.) zou hier een rol in kunnen spelen. Zet in op de ouders van de toekomst. Daarnaast zou het interessant zijn te onderzoeken of en hoe het onderwijs kinderen en jongeren binnen het taalonderwijs dat zij ontvangen via gesprekken over hun eigen taalgebruik en taalverwerving (taalbeschouwing), of binnen het vak verzorging of maatschappelijke bewustwording, bewust zou kunnen maken van hun eigen (meer)talige opvoeding en ontwikkeling en hun rol, nu, bij die van hun jongere broertjes en zusjes en/of die van hun toekomstige kinderen. 64
5. Bronnen -
Auer, P. & Eastman, C.M., (2010). ‘Code-switching’. In: Jaspers, J., Östman, J. & Verschueren, J. (2010) Society and language use. Amsterdam: Benjamins, 84-106.
-
Baker, C. ,(2000). A Parent’s and teacher’s guide to bilingualism. Clevedon- PhiladelphiaAdelaide: Multilingual Matters Ltd.
-
Baker, C. , (1996). Foundations of bilingual education and bilingualism. (2e druk) Clevedon- Philadelphia- Adelaide: Multilingual Matters Ltd.
-
Barron- Hauwaert, S. ,(2004). Language strategies for bilingual families. The one parentone- Language approach. Multilingual Matters Ltd, Clevedon- Philadelphia- Adelaide
-
Burckhardt- Montanari, E. ,(2004). Hoe kinderen meertalig opgroeien. Amsterdam: PlanPlan.
-
Cornips, L. ,(2012). Eigen en vreemd; meertaligheid in Nederland. Amsterdam: Meertensinstituut.
-
Linden, E. van der en Kuiken, F. ,(2012). Het succes van tweetalig opvoeden; gids voor ouders en opvoeders. Leuven/ Den Haag: Acco
-
Myers- Scotton, C. ,(2006). Multiple Voices; an introduction to Bilingualism. MaldenOxford- Victoria: Blackwell Publishing
-
Nortier, J., (2009). Nederland Meertalenland: feiten, perspectieven en meningen over meertaligheid. Amsterdam: Aksant.
-
Nortier, J., (2012). Presentatie Drongo- festival, Amsterdam
-
Nortier, J., Internet forum: http://www.multilingualliving.com/2011/05/19/codeswitchingmuch-more-than-careless-mixing-multilingual-bilingual-know-rules/ (geraadpleegd op 7-12013)
-
Pauwels, A. F., (1985). The role of mixed marriages in language shift in the Dutch communities. Australia, meeting place of languages. In: Clyne, M. (1991). Community Languages. Cambridge: Cambridge University Press, 39-55.
-
Petitto, L. c.s., (2001). Bilingual signed en spoken language acquisition from birth: implications for the mechanisms underlying early bilingual language acquisition. Cambridge: Cambridge University Press.
-
Pot, H., (2008). ‘Mamma, ik wil heddiek!!’; Ouders over simultaan tweetalig opvoeden in Rotterdam- West. (Onderzoeksrapport op http://www.inholland.nl/NR/rdonlyres/59DD90D7-8A12-42F4-A239410F1BF32759/0/Rapport_Mammaikwilheddiek.pdf )
-
Scheele, A., (2010). ‘Home language and mono- and bilingual children’s emergent academic language: A longitudinal study of Dutch, Moroccan-Dutch, and Turkish-Dutch 365
to 6-year-olds’. (http://igitur-archive.library.uu.nl/dissertations/2010-0603200158/scheele.pdf; geraadpleegd op 7- 1- 2013) -
Stam, B.E., De Graaff, N. en Klaus- Meijs, W.M.M., (2008). Gezondheid in kaart. Vlaardingen: GGD Rotterdam Rijnmond i.s.m. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
-
Taalstudio, Amsterdam. http://www.taalstudio.nl/meertalig/workshops.html (geraadpleegd op 20- 12- 2012)
-
Verhoeven, L. & Vermeer, A., (2001). Taaltoets Alle Kinderen. Diagnostische toets voor de mondelinge taalvaardigheid Nederlands bij kinderen van groep 1 tot en met 4. Arnhem: Citogroep.
-
Vraagbaak meertaligheid. http://www.ouders.nl/ltaal.htm#meertaligheid (geraadpleegd op 20- 12- 2012)
66
Bijlage 1: Interview format
Format interview simultaan meertalig opvoeden
(concept april 2012)
Welkom!!! - koffie/ thee aanbieden - Doel uiteenzetten: wij willen graag weten welke talen kinderen thuis leren en hoe dat gebeurt. - Uitleg over wijze van interviewen (o.a. over gesprek opnemen!) Persoonlijke gegevens 0. naam, telefoonnummer
antwoord
(spreek af dat je geen namen gebruikt in het rapport, maar dat naam + telefoonnummer alleen dienen om eventueel nog iets te vragen als achteraf iets niet duidelijk is.)
1. Geënquêteerde behoort tot doelgroep
0 ouder op peuterspeelzaal 0 ouder van voorschools 11 project
2. Geënquêteerde/ Geïnterviewde is (t.o.v. het kind)
Vader/ moeder
Eventuele andere aanwezigen bij het interview (relatie t.o.v. het kind)
…………………..
Achtergronden 4. Geslacht geënquêteerde
m
5. Leeftijd geënquêteerde
v
15- 20 21- 25 26- 30 31- 35 36- 40 41- 50
6. Geboorteplaats geënquêteerde 7. Opleiding geënquêteerde (noteer de hoogste genoten opleiding; eventueel nog in opleiding)
8. Hoe lang in Nederland?
11
Instapje- opstapje- rugzakje
67
Geen onderwijs Basisonderwijs VMBO VMBO- T/ MAVO HAVO/ VWO MBO HBO Universiteit
9. Geslacht partner geënquêteerde
m
10. Leeftijd partner geënquêteerde
15- 20 21- 25 26- 30 31- 35 36- 40 41- 50
v
11. Geboorteplaats partner geënquêteerde 12. Opleiding partner (noteer de hoogste genoten opleiding; eventueel nog in opleiding)
13. Hoe lang in Nederland?
68
Geen onderwijs Basisonderwijs VMBO VMBO- T/ MAVO HAVO/ VWO MBO HBO Universiteit
HET GEZIN: Wie horen er bij uw gezin? Context 14. Kinderen
aantal
j/m
T1
NL
0- 3 jr.
Noteer per kind: - leeftijdsgroep, - aantal, - jongen/meisje, - welke moedertaal/ moedertalen (T1), 12 - en hoe beheerst het kind de T1 : alleen begrijpen (P); spreken (A) - beheerst NL: niet (0); alleen begrijpen (P); spreken (A)
4- 5 jr.
6- 9 jr.
10-12 jr.
>12 jr.
15. Hoeveel volwassenen wonen/ zijn dagelijks aanwezig in uw gezin?
relatie
T1
Noteer per volwassene: 13 - relatie tot de kinderen ; - welke moedertaal/ -talen (T1) deze persoon in het gezin gebruikt, - beheerst NL: niet (0); alleen begrijpen (P); spreken (A) 16a. Geïnterviewde: Taal: In welke taal/ talen bent u als kind zelf thuis opgevoed? Model: (omcirkelen) - eentalig - OPOL - OSOL - mL@H 15 - Mixen - Anders, nl:
14
In welk model bent u zelf thuis opgevoed? (omcirkelen of indien anders: omschrijven)
16b. Partner geïnterviewde: Taal: In welke taal/ talen is uw *man/ vrouw als kind zelf thuis opgevoed? In welk model en model is uw *man/ vrouw als kind zelf thuis opgevoed? (omcirkelen of indien anders: omschrijven)
12
Model: (omcirkelen) - eentalig - OPOL - OSOL - mL@H - Mixen - weet niet - Anders, nl:
P: passief; A: actief Vader/ moeder/ opa/ oma/ tante/ oom etc. Gebruik de illustratie op p. 4 en leg de modellen uit; meerdere antwoorden kunnen van toepassing zijn. 15 Codeswitching: talen door elkaar in één zin 13 14
69
NL
Eén taal:
1 Meer talen:
Eén ouder- één taal (OPOL)
Eén situatie- één taal (OSOL)
Thuis allemaal de eigen taal; buitenshuis allemaal de taal van het land (ML@H)
Talen door elkaar ‘mixen’ in één zin (Mixen)
Anders
70
Taalvaardigheid Eigen vaardigheid moedertaal: 16
geinterviewde 17a1 Relatie tot het kind: Vader/ moeder
partner 17a2 Relatie tot het kind: Vader/ moeder
andere opvoeder 17a3 Relatie tot het kind: ………
17b1. Welke moedertaal heeft u?
17b2 Welke moedertaal heeft uw *man/ vrouw?
17b3 Welke moedertaal heeft de andere opvoeder? (indien Nederlands, doorgaan met 8)
(indien Nederlands, doorgaan met 18)
Is dat een dialect of de standaardtaal?
17c1. Kunt u lezen in uw moedertaal? Ja/nee
16
(indien Nederlands, doorgaan met 18)
Is dat een dialect of de standaardtaal?
17c2. Kunt u lezen in uw moedertaal? Ja/nee
Is dat een dialect of de standaardtaal?
17c3. Kan …… lezen in zijn/haar moedertaal? Ja/nee
Alleen invullen als andere opvoeder elke dag meer dan een halve dag met het kind optrekt (vraag 17-19)
71
Eigen vaardigheid Nederlands: geïnterviewde 18a1. Spreekt u Nederlands? ja
partner 18a2. Spreekt uw man/ vrouw Nederlands? Ja/nee
Andere opvoeder 18a3. Spreekt …… Nederlands? Ja/nee
(als iemand in het Nederlands wordt geïnterviewd spreekt en verstaat hij het uiteraard.)
18b2. Verstaat uw man/ vrouw Nederlands? Ja/nee
18b3. Verstaat …… Nederlands? Ja/nee
18c2. Zo ja, niveau Nederlands volgens geïnterviewde:
18c3. Zo ja, niveau Nederlands volgens geïnterviewde:
18c1. Zo ja, niveau Nederlands geïnterviewde:
17
volgens
1- 2- 3- 4- 5 18d1. Zo ja, niveau Nederlands volgens 18 interviewer : 1- 2- 3- 4- 5 18e1. Leest u Nederlands? Ja/nee
1- 2- 3- 4- 5
1- 2- 3- 4- 5
18d2. Zo ja, niveau Nederlands volgens interviewer: 1- 2- 3- 4- 5
18d3. Zo ja, niveau Nederlands volgens interviewer: 1- 2- 3- 4- 5
18e2. Leest uw man/ vrouw Nederlands? Ja/nee
18e3. Leest …….. Nederlands? Ja/nee
Voorkeurstaal: geinterviewde 19a. In welke taal/ talen spreekt u thuis met uw kind(eren)?
17 18
partner 19b. In welke taal/ talen spreekt uw man/ vrouw met uw kind(eren)?
(Niveaus omschrijven: 1= native speaker van 3 jaar (gebrekkig) …. 5= volwassen native speaker (vloeiend, zonder fouten ) Na afloop van het interview invullen
72
Andere opvoeder 19c. In welke taal/ talen spreekt …… met uw kind(eren) ?
Organisatie: 20a. Hoe organiseert
19
u welke talen in uw gezin gesproken worden?
(conclusie van onderzoeker)
-
(ruimte om te omschrijven hieronder, eventueel z.o.z.)
Eentalig: NL Eentalig: T1 OPOL OSOL mL@H 20 Mixen Anders, nl:
20b: Waarom zo?
20c. Voedt u al uw kinderen via dat model op? Zo nee, hoe dan? Waarom verschillend?
T1
Nederlands
21a. Hoeveel tijd per dag spreekt er iemand thuis T1 met uw kind?
21b. Hoeveel tijd per dag spreekt er iemand thuis Nederlands met uw kind?
(In geval van meerdere moedertalen, specificeren A, B etc.) < 50%/ 50- 80%/ ± hele dag
Taal:…… < 50%/ 50- 80%/ ±hele dag Taal:.….. < 50%/ 50- 80%/ ± hele dag 22a. Wanneer (in welke situaties) spreekt iemand thuis T1 met uw kind?
22b. Wanneer (in welke situaties) spreekt iemand thuis Nederlands met uw kind?
1. alle dagelijkse routines 2a. alleen aan tafel 2b. alleen als partner thuis is 3. alleen bij voorlezen 4. alleen bij bezoek dat moedertaal spreekt 4. alleen buitenshuis 5. anders, nl…
1. alle dagelijkse routines 2a. alleen aan tafel 2b. alleen als partner thuis is 3. alleen bij voorlezen 4. alleen bij Nederlands bezoek 5. alleen buitenshuis 6. anders, nl…
TV 23. Als u thuis tv kijkt, welke taal wordt er op tv voornamelijk gesproken ? (Indien meerdere talen aangeven hoeveel % van de tijd welke taal)
19 20
Gebruik weer de illustratie van p. 4 Codeswitching: talen door elkaar in één zin
73
Taal:
Waarom 24a. Indien alleen T1: Waarom spreekt u thuis alleen T1 met uw kind? Tactiek: laat ouders eerst vrij antwoorden en kruis zelf aan; vraag daarna nog door op de niet aangekruiste antwoorden. Bijvoorbeeld: “Sommige ouders vinden: ……” Indien ander antwoord zie: anders, nl.
(Ga vervolgens naar ► 25)
24b. Indien alleen Nederlands: Waarom spreekt u thuis alleen Nederlands met uw kind? Tactiek: laat ouders eerst vrij antwoorden en kruis zelf aan; vraag daarna nog door op de niet aangekruiste antwoorden. Bijvoorbeeld: “Sommige ouders vinden: ……” Indien ander antwoord zie: anders, nl. (Ga vervolgens naar ► 25)
24c. Indien T1 en Nederlands: Waarom spreekt u thuis meer talen met uw kind? Tactiek: laat ouders eerst vrij antwoorden en kruis zelf aan; vraag daarna nog door op de niet aangekruiste antwoorden. Bijvoorbeeld: “Sommige ouders vinden: ……”
21
Onjuiste, maar wijd verbreide aanname
74
(meerdere keuzes) 1. t.b.v. communicatie familie 2. wortels/ cultuur T1 3. remigratie 4. spreekt zelf geen/ onvoldoende Nederlands 5. meer talen belastend 6. T1 niet verliezen 21 7. T1 voorwaarde voor T2 8. NL leer je later wel/ taak van de school, niet van de ouders 9. Kind wil geen NL (meer) praten 10. familie is sterk vóór T1 11. anders, nl (meerdere keuzes) 1. communicatie Nederlanders 2. NL cultuur meegeven 3. integratie 4. spreekt zelf geen/ onvoldoende T1 5. meer talen belastend 6. T1 niet (meer) nodig 7. NL i.v.m. schoolsucces 8. NL: vroeg mee beginnen 9. Kind wil geen T1 (meer) praten 10. familie is sterk vóór NL 11. anders, nl (meerdere keuzes) 1.1 communicatie familie 1.2 communicatie Nederlanders 2.1 wortels/ cultuur 2.2 NL cultuur meegeven 3.1 remigratie 3.2 integratie 4. ouders spreken elk hun beste taal 5. meer talen, later meer kansen 6. T1 niet verliezen 7. NL i.v.m. schoolsucces 8. NL: vroeg mee beginnen 9. Kind vindt het leuk: twee talen 10.1 familie is sterk vóór T1 10.2 familie is sterk vóór NL 11. anders, nl
Besluitvorming U hebt net verteld dat u gekozen hebt voor alleen T1/ alleen Nederlands/ T1 en Nederlands in huis. 25. Hoe bent u tot die keuze gekomen?
(meerdere keuzes) 0. niet over nagedacht
Eventueel doorvragen: -
Heeft u dit besproken met uw man/ vrouw?
1a. overleg/ 1b. partner wil het zo
-
Heeft u dit besproken met anderen?
2a. overleg/ 2b. familie wil het zo 3. gesprek met vrienden/ andere ouders 4. gesprek met medewerker consultatiebureau 5. gesprek peuterleidster 6. gesprek leerkracht
-
Invloed van de media?
7. info uit krant/ tijdschrift 8. info van radio/ tv 9. info van internet
.
10. anders, nl.
Wie of wat is beslissend?
75
Talig opvoeden: Het proces Bij tweetalig opvoeden: ga verder vanaf 26 Bij eentalig opvoeden: ga verder vanaf 27 (sla 26 over) 26a. Wanneer hebt u tweetalig opvoeden geïntroduceerd?
a. Bij geboorte b. Later? ►leeftijd kind:
22
(evt. uitsplitsen per kind )
26b. Hoe hebt u tweetalig opvoeden geïntroduceerd?
a. Bij geboorte begonnen b. Later, onaangekondigd begonnen c. Aan kind uitgelegd d. Oudere broertjes/ zusjes begonnen er zelf mee. e. Kind begon er zelf mee. f. Anders, nl.
Indien ‘uitgelegd’: hoe?
26c. Wat was de reactie van uw kind toen u begon met tweetalig opvoeden?
Reactie:
27.. Hoe vindt u dat het gaat?? Wat gaat goed (organisatie)? Geef voorbeelden
Wat kan uw kind goed? Geef voorbeelden Welke taal kiest u als… situatie - als uw kind iets niet begrijpt? - als het kind ziek is? - als uw kind valt en het huilt (overstuur is)? - als u moe bent? - als u boos bent?
taal
waarom?
Wat valt u verder nog op?
22
Het blijkt veel verschil te maken of een kind het eerste kind is, of het tweede etc. Jongere kinderen leren vaak Nederlands van oudere broertjes of zusjes i.p.v. de ouders.
76
28a. Wat kan uw kind nog niet goed?
28b. Wat gaat er anders dan u dacht? Welke problemen komt u tegen? Tactiek: laat ouders eerst vrij antwoorden en kruis zelf aan; vraag daarna nog door op de niet aangekruiste antwoorden.
Hoe lost u die op?
Bijvoorbeeld: “Sommige ouders zeggen….”
Verbind het probleem (letter) via een streep met het cijfer.
K. Codeswitching
8. terug naar eentalig T1/ NL
L. Kind weigert verstaan/ luisteren naar T1/ NL M. Kind weigert praten T1/ NL
9. dwang/ straf/ manipulatie
23
10. doorgaan zelfde (geduld) N. tempo taalontwikkeling langzamer O. P. Q. R.
11. even vertalen in de andere taal 12. voordoen (modellen) in de andere taal
i.v.m. partner (minder/ geen support) i.v.m. partner (buitengesloten) i.v.m. familie (minder/ geen support) i.v.m. familie (buitengesloten)
13. hulp/ advies vragen aan…. 14. Anders, nl…
S. i.v.m. peuterspeelzaal/ school T. Anders, nl Noteer bij de uitwerking (thuis) hieronder de lettercijfercombinaties.
29. Wil de ouder misschien nog iets vragen/ vertellen dat nog niet aan de orde is gekomen?
Hartelijk bedankt voor dit interview!
23
‘omkopen’; oma zal zo blij/ verdrietig zijn als je (geen) Turks praat; cadeautje beloven etc.
77
78