Opslag Hoe ik aan mijn onderwerpen kwam ‘I have no original contribution to make to Political Thought, no miraculous methodology of Social Science, no solution to the Crisis of the West, no General Overarching Theory, but an insurmountable suspicion of all who claim that they have.’ – Hugh Seton-Watson, ‘Reflections of a learner’, in Government and Opposition. A quarterly of comparative politics ()
Het arsenaal van de geschiedenis en Karrensporen onder het asfalt vormen tezamen een pleidooi tegen bijziendheid in de tijd. Het is misschien een cliché, maar het moet toch in gedachten gehouden worden: het verleden is niet per definitie voorbij. Het verleden leeft voort, hier en nu, maar ook elders en straks. De hier gebundelde essays gaan over verschillende ontwikkelingstempi en de spanningen die daaruit voort kunnen komen; over structuur en conjunctuur, over continuïteit en discontinuïteit in de geschiedenis. En, in het voetspoor van Jan Romein, over het ontdekken van lijnen en patronen in het schijnbaar ongestuurde menselijk handelen. Al dat historisch denken is een handvat geworden om greep te krijgen op de geschiedenis van Duitsland, de Eerste Wereldoorlog, het moderne Nederland, de complexe ontwikkeling van de Europese Unie en de trans-Atlantische relaties. Ik ben geboren in het Europese rampjaar , en nog wel in de herfst. In het verlengde van de gebeurtenissen van lag vrijdag mei . Die dag herinner ik me nog levendig. Ik was zes jaar oud en vlak bij ons dorp bombardeerden Duitse vliegtuigen Schiphol. Mij werd uitgelegd dat dit oorlog was, geen kermisvuurwerk. Alles zou nu anders worden. Er volgde nog menig bombardement maar intussen bleven de postbode en de bakker gewoon hun ronde doen, op mei en op vele volgende dagen. Datzelfde intrigerende verschil deed zich voor in . Alles zou nieuw worden. In werkelijkheid vond in veel opzichten een herstel van het vooroorlogs regime plaats.
Ik groeide op in een lelijk dorp met alle overzichtelijkheid van een verzuilde maatschappij. Het was een onwrikbare overzichtelijkheid waarin hokjes bestonden voor roomsen, gereformeerden, socialisten, nsb’ers, asocialen enzovoort. Als gezin hoorden wij niet bij een kerk, min of meer toevallig kwamen wij, kinderen, bij de doopsgezinden terecht. Daar bestond zoiets als cultureel jongerenwerk. Later heeft dat me naar Duitsland gebracht. De oorlog en angst voor Duitsland zijn me altijd bijgebleven. Het heeft me jaren gekost voordat ik deze oerervaringen kon overwinnen en er positievere beelden tegenover kon plaatsen. Ambivalentie is gebleven. Ik hoor mezelf nog, als was het met de stem van iemand anders, in lezingen de zin herhalen: ‘Ondanks alle problemen en uitdagingen kan er geen twijfel over bestaan dat de Bondsrepubliek een stabiele democratie is.’ Die opvatting heb ik tot de mijne gemaakt, ik geloof het echt. Toch blijft het een citaat uit een boek dat ik niet zelf heb geschreven. In Duitsland verbleef ik voor het eerst in de zomer van , in een mennonitisch zomerkamp waarin Amerikaanse dienstweigeraars een zinvolle taak vonden. We moesten een kerk in Bad Vilbel (in de buurt van Frankfurt am Main) helpen bouwen voor vluchtelingen. Later pas hoorde ik dat de vrome leider van dit kamp een Duitse ss’er was geweest. Mijn misschien archetypisch beeld van Amerikaanse superioriteit heb ik daar opgedaan, als ik het al niet aan de bevrijding had overgehouden. Wij moesten een diepe kuil graven voor de fundamenten van onze kerk. Het regende die zomer nogal vaak, dus de kuil liep steeds vol en veel dieper werd hij ook niet. Het machtige Amerikaanse leger in Frankfurt bood de dienstweigeraars aan met een bulldozer te komen helpen. Op een ochtend werd een enorme oplegger ons kamp binnengereden met daarop een indrukwekkend gevaarte. De kleine Hawaïaanse bestuurder viel erbij in het niet, maar hij dook met zijn machine in onze kuil en in een uur had hij het werk geklaard dat ons anders nog maanden gekost zou hebben. Ik hoor de Duitse kampleider in zijn beste Engels nog ‘Zank you, haben zie Zank!’ roepen. Het vijandbeeld van de ss’er had zich kennelijk binnen een korte periode gewijzigd. De Amerikanen waren vrienden en beschermers voor hem geworden. De kerk die we bouwden heeft overigens niet lang bestaan. Met deze ervaringen belast ben ik geschiedenis gaan studeren. Mijn leermeester werd Jan Romein, die grote indruk op me maakte vanwege zijn brede én diepe kennis. Ook voor studenten die zijn politieke opvattingen niet deelden, was het duidelijk dat ze hier met iemand van bijzonder formaat te maken hadden. Mijn eerste discussie met hem betrof zijn visie op de Hongaarse Opstand in . Romein nodigde mij uit om deze zaak eens te bespreken. Wij werden het niet eens, zoals wij ook later over de meeste politieke zaken van mening bleven
verschillen. Maar dat verschil van mening heeft volgens mij onze verhouding nooit geschaad. Romein was een encyclopedist met een sterke neiging tot theoretiseren, een ongewone combinatie. Theoretiseren om orde aan te brengen in de chaos van het leven heb ik tot mijn manier van geschiedbeoefening gemaakt. Dan waren er de colleges van Jacques Presser over de Republiek van Weimar. Deze collegereeks over het land van Dichter und Denker dat verwerd tot het land van Richter und Henker was beroemd en trok toehoorders uit alle faculteiten. Heinrich Heine was in vele opzichten zijn sceptische leidsman. Een van de meest navrante zinnen die ik Presser hoorde uitspreken ging over het kwijtraken in de oorlog, ‘naast nog enkele zaken’, van een nationaal-socialistisch gezangbundeltje, waarin ook het bekende gedicht van Heine ‘Ich weiss nicht was soll es bedeuten…’ voorkwam – met de vermelding ‘Dichter unbekannt’. Toen Presser Romein opvolgde, ben ik nog jarenlang assistent van de laatste gebleven. Ik zocht een onderwerp uit de Duitse geschiedenis voor mijn doctoraalscriptie. Het moest gaan over de Duitse ‘onbeleerbaarheid’. De briefwisseling tussen Heidegger en Karl Jaspers, aangevuld met ideeën van andere onbeleerbare, diepe Duitse denkers als Carl Schmitt, zouden als onderzoeksmateriaal dienen. Het was loodzwaar en ik week toch maar liever uit naar de Franse Verlichting, in de persoon van Pierre Bayle – het onderwerp van Romeins laatste werkcollege. Later begon mijn zoektocht naar een onderwerp voor een proefschrift. Met Jan Romein heb ik nog gesproken over Georg Lukács, Siegfried Marck en de dialectiek. Helmuth Plessner, een vriend van Romein, liet in zijn Die verspätete Nation wat mij betreft een degelijk staaltje historische dialectiek zien. Toch vond ik mijn onderwerp in Thomas Mann. Ik was diep onder de indruk van zijn lezing in de aula van onze universiteit in het jaar van zijn dood, . Voor het eerst hoorde ik een grote Duitser die voor het nazisme was uitgeweken. Van hem wist ik dat hij van nationalist tot democraat zou zijn geworden, maar in mijn onderzoek kwam naar voren hoezeer er continuïteit bestond in zijn opvattingen, naast of misschien ondanks alle breuken in zijn leven en denken. Ernst Bloch kwam later, gedeeltelijk op onze uitnodiging, in Nederland spreken, als ik me niet vergis ook over zijn Prinzip Hoffnung. Hij was de eerste van een reeks ‘Grenzgänger’ die mij hebben beziggehouden. Bloch was begin jaren zestig uit de ddr vertrokken. Alfred Kantorowicz had dit al midden jaren vijftig gedaan. Over hem schreef ik mijn eerste recensie voor de nrc. Kantorowicz was een communistische intellectueel die zei: ‘Wee ons als wij (communisten) in Spanje hadden gewonnen.’ Toen hij in Amsterdam een lezing kwam houden, werd hij belaagd door de verschrikkelijke lector Von Bormann die zijn analyse te weinig materialistisch achtte.
De Duitse geschiedenis is geschiedtheoretisch een goudmijn, fascinerend. Kwesties als het individu tegenover de structuur, continuïteit in een land met zoveel breuken, diametrale tegenstellingen die toch tot parallellie leiden: de Duitse geschiedenis met zijn hoge bergen en diepe dalen is een oneindig rijk onderzoeksterrein. En Duitsland bleef boeien, zelfs toen ik in met een Harkness-beurs naar Amerika vertrok. Op de Nieuw Amsterdam las ik Adorno’s Jargon der Eigentlichkeit. Mij vielen meteen de blinde vlekken op van Adorno en andere kritische geesten van de Frankfurter Schule: ze beoefenden zogeheten ‘Dauerkritik’, maar bekeken zichzelf onkritisch. Een soort cognitieve dissonantie als het ware, die me nog steeds raadselachtig voorkomt. De Dialektik der Aufklärung vond ik zowel onleesbaar als fascinerend in zijn intellectuele acrobatiek. Hun analyse van de relatie mythe – verlichting bracht me evenveel verheldering als nieuwe verduistering. Karl Löwith was mij met zijn Weltgeschichte und Heilsgeschehen sympathieker, met zijn aftasten van vormen van semisecularisatie. Fritz Stern volgde met zijn analyse van de Duitse ‘unpolitische’ cultuur die sterk politiek werd in handen van het nazisme. Wat boeide mij in het historisme? Het is een vorm van ‘relativitis’: als alle gegevens, historische verschijnselen of periodes even goed zijn, dan wordt het een anti-ideologicum dat ondanks alle betoog van het tegendeel juist heel ideologisch wordt. Meinecke zag in het historisme een ‘triomf van de soepele en open Duitse geest’, waarbij hij het politieke gebrek van het relativeren over het hoofd zag. Door zijn verabsolutering van het relatieve ging Friedrich Meinecke mij juist boeien. Als verlicht denken tot zulke anti-ideologie leidt, tot zulk antiwesters denken zelfs, is het relativisme doorgeslagen. Bij het schrijven van mijn dissertatie had ik nog houvast gezocht bij het (Roomse?) natuurrecht. Dat zou ik nu niet meer doen. Na mijn promotie kreeg ik een beurs om twee jaar in de Verenigde Staten rond te reizen en ervaring op te doen bij Amerikaanse universiteiten. Mijn keuze viel op Californië (Berkeley), daarna New Haven (Yale). De Hoover Tower in Palo Alto maakte diepe indruk op me. De rijke collectie omvatte bijvoorbeeld een Londens adressenboek met namen en adressen van diegenen die opgehaald zouden worden als de Duitsers eenmaal in de stad waren. Churchill stond met vele anderen op die lijst. Een van die momenten dat het tot je doordringt hoe anders Europa er uit had gezien als de Duitse expansie was geslaagd. Ik leerde in Amerika historici kennen die zich met Duitsland bezighielden en meestal zelf uit Duitsland afkomstig waren: Hajo Holborn, Peter Gay, Fritz Stern en Henry Turner bijvoorbeeld. Gegrepen werd ik door Barrington Moore en zijn grootse studie Social Origins of Dictatorship and Democracy, uit . Die ging niet over Duitsland maar over het geweld van langzame ontwikkelingen in agrarische samenlevingen. Ook Amerikaanse rassenverhoudingen en
de diepe wortels van discriminatie in de Westerse cultuur hielden me bezig. In Amerika was ik nog links, linkser zelfs dan in Nederland. Ik ontmoette er ook echte communisten zoals de historicus Herbert Aptheker, met wie ik goed kon discussiëren. Na dit Amerikaanse avontuur ben ik intellectueel gezien teruggekeerd naar Duitsland als onderwerp; daar vonden begin jaren zeventig boeiende ontwikkelingen plaats. Tegelijk ergerde het me voortdurend hoeveel dom anti-Amerikanisme in Europese discussies de boventoon voerde. Een antiAmerikanisme dat veel van zijn argumenten ontleende aan Amerikaanse intellectuelen. Enige malen heb ik, in diverse gezelschappen, bijdragen geleverd aan rapporten om de trans-Atlantische relaties te verbeteren. In werd ik zelfs uitgenodigd om voorzitter te worden van een adviesraad inzake buitenlandse en defensiepolitiek. Door een speling van het lot ben ik vaak op plaatsen geweest waar ingrijpende zaken stonden te gebeuren. Ik was in Berlijn kort voor de bouw van de Muur in , in Berkeley tijdens de uitbraak van de universitaire revolutie en in Praag een week voor de Sovjet-inval (ik was trouwens ook in Manhattan, New York, rond /). In augustus reisde ik via de ddr naar Praag. Dat er iets in de lucht hing, kon ik al vermoeden doordat mijn reisplan ingeperkt werd. Als ik uitleg vroeg waarom mijn betaalde visum in de ddr ineens niet meer geldig was, kreeg ik steeds als antwoord: ‘Ich bin nicht dazu angestellt Ihnen unsere politischen Massnahmen zu erklären.’ In de jaren zeventig maakte ik deel uit van een hulpcomité dat steun verleende aan Oost-Europese dissidenten die ontslagen waren en toch het hoofd boven water moesten houden. In dat kader ben ik jaarlijks naar Praag gereisd om daar de filosoof Jan Patoˇcka, mijn collega Bedrich Loewenstein, de vroegere minister van Buitenlandse Zaken Jiˇrí Hájek en vele anderen te bezoeken, mensen die onder permanente bedreiging leefden. Tijdens mijn vele nachtelijke treinreizen van Neurenberg naar Praag hoorde ik de rancuneuze verhalen van ex-Sudeten-Duitsers die flink konden uitweiden over de economische neergang van het land sinds hun vertrek. Op de terugreis waren er altijd die militairen met grote honden die onder de trein speurden of er geen Tsjechische verstekelingen het land probeerden te verlaten. Een hoogtepunt in onze steun aan de dissidenten was de toekenning van de Erasmusprijs aan Charta – in de persoon van Václav Havel – in , die overigens op de nodige weerstand stuitte van de Nederlandse regering, met name bij minister Van den Broek. Het kwam politiek niet gelegen. ‘Die rode professor uit Amsterdam heeft deze affaire doorgedreven’, schijnt de koningin op een receptie tegen de toenmalige voorzitter van het bestuur van de Erasmus Stichting gezegd te hebben. Het gebeurde niet vaak dat het epitheton ‘rood’ mij
ten deel viel, maar het was misschien toch een vooruitgang vergeleken bij ‘die fascist’, zoals opstandige studenten me in de tijd rond de Maagdenhuisbezetting plachten te noemen. Door de naweeën van de Praagse Lente ben ik fel anticommunist geworden. Ik werd onverdraagzaam tegenover communisme en het anti-anticommunisme dat in de detente-periode in linkse kringen bloeide. Die onstuitbare voorliefde voor dialoog met de Sovjet-Unie achtte ik heilloos. Voor mij was detente niet anders dan een voortzetting van de Koude Oorlog met andere middelen. Een manier om de bestaande verhoudingen te handhaven, terwijl die alleen voor de bewoners van het Westen voordelig waren. Ik vond veel linkse utopistische ideeën totaal wereldvreemd. Het was toch duidelijk dat invoering ervan tenminste tot een enorme groei van de bureaucratie zou leiden. Polarisatie was in Nederland nog kinderspel vergeleken met wat er in Duitsland speelde, met zijn haat- en geweldcultuur en zijn toen nog altijd gebrekkig verankerde praktijk van burgerrechten en compromisbereidheid. Over Nederland schreef ik begin jaren ’ onder het pseudoniem Wessel Gansfort ‘Gelovige inhalers’. Het is het enige stukje waarmee ik bij literatoren zoals Simon Carmiggelt wist te scoren. Het ging over die groep die dan wel de Kerk had verlaten maar een hevig geloof in Goed en Kwaad, engelen en duivels had overgehouden. Alsof de secularisatie in Nederland zich niet alleen laat maar ook uiterst geleidelijk voltrok. De vredesbeweging was sterk in het verketteren van al wie de Westerse bewapening gedurende de Koude Oorlog niet radicaal afwees. De secularisatie leidde onder meer tot verheerlijking van ‘heilige landen’ als Cuba en China of Iran na de opstand tegen de sjah, zonder veel aandacht voor de onderdrukking door de ayatollahs. Mede door deze zogenaamde revoluties ben ik mij in de jaren zeventig steeds meer op internationale politiek gaan richten en tegen de eenzijdigheid van het zogeheten ‘Primat der Innenpolitik’. Van leermeesters in Nederland als Max van der Stoel en Jerôme Heldring heb ik in die jaren veel geleerd. Later ontmoette ik deskundigen als de Israëli Shlomo Avineri, Fritz Stern uit New York, Garton Ash uit Oxford, Walter Laqueur uit Washington/Londen en Christoph Bertram uit Hamburg, die mijn blik nog verder hebben verruimd. Hier mag ook het instituut van de Pool Krysztof Michalski in Wenen niet ontbreken, waar Oost- en Westerse intellectuelen elkaar regelmatig ontmoeten. Begin dit jaar overleed deze vriend, die voor de stichting van ons Duitsland Instituut in Amsterdam een belangrijke rol heeft gespeeld. Vanaf kwam ik regelmatig in contact met Norbert Elias. Ongeveer tezelfdertijd begon zijn ‘comeback’ in Duitsland, het land dat hij tijdens het naziregime had moeten verlaten. We spraken veel over Duitsland. Voor
jonge Duitsers was de terugkeer van emigranten als Elias naar Duitsland heel belangrijk. Voor hen betekende het een aanhaken bij de continuïteit van het ‘betere’ Duitsland van Weimar. Ook wilden zij dolgraag laten zien dat zij het antisemitisme van hun vaderen geheel overwonnen hadden. Hun filosemitisme was diametraal tegengesteld aan het oude antisemitisme; in hun bevlogenheid zat blijkbaar toch nog een zekere overeenkomst met die van de eerdere generatie. Een merkwaardig mechanisme, dat ik in Duitsland vaker tegenkwam. Norbert Elias bracht me intussen bij interessante conferenties in Schloss Rheda en in het Zif in Bielefeld. Daar ontmoette ik bijvoorbeeld de historici Immanuel Wallerstein en William H. McNeill, de latere Erasmusprijswinnaar. Maar ook Duitse historici als de grote geleerde Reinhart Koselleck, Hans-Ulrich Wehler, Jürgen Kocka en Wolf Lepenies, die toen zijn dolste ideeën uit de jaren zestig probeerde kwijt te raken. Waar voor Elias de beperking tot filosofie iets was als een stuk van jezelf afhakken, was voor de Frankfurters theorie het enige dat werkelijk telde in de wetenschap. Maar ook op Koselleck, de meester van de Duitse begripsgeschiedenis, leverde Elias onbekommerd kritiek. Koselleck zou niets van de verhouding tussen tijd en ruimte hebben begrepen. Maar ook dat bleek relatief. Duitsland was een regelmatig terugkerend thema in de Club Buitenlandse Zaken, waaraan onder anderen J.L. Heldring deelnam. Sinds / heerste in Duitsland een extreme polarisatie met gewelddadige uitwassen. Verdeeldheid heerste er toch al sinds er twee Duitslanden bestonden, waarbij het zwakke oosten een enorme greep had op het sterkere West-Duitsland, terwijl het tegelijk afhankelijk van dat Westen was. Bismarck sprak al van een eeuwig Duits dualisme, dat eenmaal per eeuw tot oorlog moest leiden. Dat noemde men Duitse vrijheid, zei hij in . In de hete Duitse herfst van lunchte ik met de Duitse ambassadeur, Dreher, in Den Haag (omringd door Haagse politie). Duitsland was toen het ‘antiland’ voor Nederland, het land waartegen de publieke opinie zich afzette om de eigen identiteit te kunnen bepalen. Het was daarin – na het einde van de catastrofale oorlog in Vietnam – de opvolger van Amerika geworden. Helmut Schmidt werd uitgescholden als de leider van de nieuwe Duitse politiestaat. De Berufsverbote brachten hevige beroering in Nederland – hier was iedereen nog erg ‘goed’. Intussen had ik heel andere gesprekken in Tübingen, met collega Heiko Obermann, die in de persoonlijke problemen van Maarten Luther mede een drijvende kracht achter de Reformatie zag. Hij was een universele geleerde die met zijn studies over de Reformatie de traditionele periodisering Middeleeuwen versus Renaissance doorbrak. Hij worstelde toen ook met de vraag hoe hij Luthers antisemitisme in zijn Luther-studie moest inpassen. Later heeft hij daarover een apart boekje geschreven dat losstond van die Luther-studie.
De val van de Muur heeft veranderingsprocessen in gang gezet die nog steeds doorlopen. In de eerste jaren na gold nog de regel: als je het oude Europa wilde zien, dan moest je naar een land waar de Revolutie had plaatsgevonden. Intussen is er al ontzettend veel veranderd. Over mijn gedenkwaardige wandeling door Berlijn met Peter en Ruth Gay, in het begin van de jaren ’, staat elders in deze bundels al iets, maar er zijn veel meer mensen die ik ontmoet heb en die allemaal hun eigen Duitse probleem hadden. Bijvoorbeeld Axel von dem Bussche, deelnemer aan de plannen van Von Stauffenberg om Hitler uit de weg te ruimen. Pas toen hij met eigen ogen gezien had hoe moorddadig Duitse officieren zich in Rusland misdroegen, had hij de vreselijke verhalen kunnen geloven. Pas toen was hij ervan overtuigd geraakt dat er ingegrepen moest worden. En weer was er dat moment van discussie vooraf: de Beierse katholiek Von Stauffenberg en de protestantse Von dem Bussche hadden eerst de meningsverschillen over ‘Landesverrat’ en ‘Hochverrat’ uit de weg moeten ruimen. Stauffenberg had hem nog eens de voordelen van de katholieke leer van tirannenmoord uitgelegd. Als hoogleraar aan de UvA heb ik in de loop der jaren twee instituten helpen oprichten. Allereerst het Huizinga Instituut voor Cultuurstudies in de jaren ’. En in de jaren ’ kreeg de Universiteit een ruime som toegewezen om een Duitsland Instituut op te richten, teneinde het kennisniveau over Duitsland in Nederland te versterken. Daar onze oosterbuur er sindsdien alleen maar invloedrijker op is geworden, is dat in ieder geval iets waar ik geen spijt van heb. Sinds dit instituut bestaat is het aantal anti-Duitsland-explosies op basis van ignorantie aanzienlijk teruggelopen, vooral omdat de media zich veel minder overgaven aan anti-Duitse berichtgeving. Over de grote vraag welke rol het Duitse verleden zal spelen in de toekomst van Europa bestaan weinig zekerheden. Wat de toekomst ook zal brengen, in Amerika, in Europa of in het Verre Oosten, het verleden zal ongetwijfeld een sterkere rol spelen in een eu die drastisch verzwakt kan worden door een opeenstapeling van schier onoplosbare problemen. Is de eu een ‘onmachtige Leviathan’? Ik eindig met een citaat van een door mij bewonderde leeftijdgenoot, Pierre Hassner: ‘If East is East and West is West, where will Europe come to rest?’* Maarten Brands, oktober
*
Pierre Hassner, ‘The politics of Western Europe and East-West relations’, in Nils Andrén en Karl E. Birnbaum (red.), Beyond Détente. Prospects for East-West cooperation and security in Europe (Leiden ) –.