Op weg naar een betere aanpak van valpreventie bij thuiswonende ouderen door Dr. Pieter Op de Beeck, Katholieke Universiteit Leuven Promotor: Prof. dr. Patrik Vankrunkelsven, Katholieke Universiteit Leuven Co-‐promotor: Dr. Lucas Ceulemans, Universiteit Antwerpen Master of Family Medicine Masterproef Huisartsgeneeskunde
1
INHOUDSTAFEL ABSTRACT
3
INLEIDING
4
5
DEEL 1: OMVANG VAN VALPROBLEMATIEK
KEUZEVERANTWOORDING Achtergrond
6
Definitie
7
Epidemiologie
7
Financiële impact
8
Fractuurrisico
10
DEEL 2: LITERATUURONDERZOEK Methode
11
Resultaten
12
12
Bestaan er interventies om de kans op een val te verminderen?
16
Welke drempels bestaan er bij de implementatie van interventies in de huisartsgeneeskunde?
20
Antwoorden op opzoek-‐ en onderzoeksvragen Wat zijn de risicofactoren van vallen?
DEEL 3: PRAKTIJKPROJECTONDERZOEK Inleiding
21
Methode
22
Resultaten
25
Discussie
33
36
RANDVOORWAARDEN
37
DANKWOORD
37
BIJLAGEN
38
REFERENTIES
48
CONCLUSIE
2
ABSTRACT OP WEG NAAR EEN BETER AANPAK VAN VALPREVENTIE BIJ THUISWONENDE OUDEREN. HAIO: Dr. Pieter Op de Beeck Promotor: Dr. Patrik Vankrunkelsven Co-‐promotor en praktijkopleider: Dr. Lucas Ceulemans
Context: Naar schatting vallen jaarlijks ongeveer 28-‐35 % van de 65-‐plussers en dit neemt toe naarmate men ouder wordt. Valincidenten en gerelateerde lichamelijke letsels zijn belangrijke gezondheidsproblemen die vaak medische zorg behoeven. De huisarts en andere medische hulpverleners hebben bijgevolg een belangrijke taak binnen deze problematiek. Er zijn reeds veel inzichten en strategieën over valpreventie onderzocht, maar vaak zijn ze omvangrijk en is de kosteneffectiviteit niet gekend. Wij hebben een inspanning geleverd om de implementatie van valpreventie in een eigen rurale huisartsenpraktijk te optimaliseren. Doelstelling: Deze studie werd ontworpen om de kloof tussen wetenschappelijke kennis en de praktijk in te vullen. We probeerden een beeld te schetsen van de valproblematiek in onze praktijk en een kwaliteitsverbeterend project uit te voeren. Onderzoeksvragen: (i) Bestaan er in onze praktijk verbanden tussen bepaalde risicofactoren en een verhoogd risico op valincidenten? (iii) Kan een educatieve interventie, waaronder ook evaluatie van medicatie, omgevingsfactoren en schoeisel, leiden tot een afname van valincidenten of tot een verandering in valangst, omgevingsfactoren of gedrag? Methode: Vooreerst werd een literatuurstudie verricht naar de huidige richtlijnen en relevante reviews. Aan de hand van 3 zoektermen werden risicofactoren, interventies en implementatiedrempels van valpreventie onderzocht. Vervolgens voerden we een praktijkprojectstudie uit, bestaande uit 2 fases. We beschreven een aantal risicofactoren van onze onderzoekspopulatie en trachtten door middel van case finding de patiënten met een verhoogd valrisico op te sporen. Daarna onderzochten we bij een interventiegroep van hoog risicopatiënten het effect van een educatieve interventie door middel van een informatieve brochure, een checklist over omgevingsveiligheid en een evaluatie van medicatie. Resultaten: We vonden bij 47% van de onderzoekspopulatie een verhoogd risico op een valincident. Patiënten met een verhoogd valrisico waren doorgaans ouder (gemiddeld 83,57 jaar), lager geschoold (78%) en hadden meer valangst. Verder ontdekten we weinig verschillen en bleek de omgevingsveiligheid bij de meerderheid in orde te zijn. De resultaten toonden geen effect van de interventie na een follow up van 6 maanden. Onder de patienten met een verhoogd valrisico deden urine-‐incontinentie (RR=1,8), duizeligheid (RR=1,34) en visusstoornissen (RR=1,42) de kans op een toekomstig valincident toenemen. Deze resultaten waren echter niet statistisch significant. Conclusie: Dit praktijkproject bevestigt dat case finding een snelle en efficiënte manier is om patiënten met een verhoogd valrisico op te sporen. Onze interventie was ontoereikend voor een goede aanpak van valpreventie. We denken dan ook dat er nood is aan een mulitdisciplinaire aanpak, aangepast aan de noden van onze praktijk. E-‐mail:
[email protected] ICPC-‐code: A29
3
INLEIDING
"Population ageing is a triumph of humanity but also a challenge to society" 1 Wereldwijd groeit de leeftijdsgroep ouder dan 60 jaar sneller dan welke leeftijdsgroep ook. Tegen 2050 zal de wereldwijde populatie 60-‐plussers tot ongeveer 2 miljard mensen toenemen en bijna 20% van deze groep zal 80 jaar of ouder zijn. 1,2 In België zou het aandeel 60-‐plussers over een periode van ± 20 jaar met 9% toenemen (zie tabel 1). Deze bevolkingsgroep is kwetsbaarder dan andere groepen verdient dan ook de aandacht van de medische wereld. Vallen is een probleem voor de volksgezondheid met een aanzienlijke financiële impact aangezien ze een belangrijke oorzaak is van onopzettelijke verwondingen.3 Volgens een rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) zijn letsels ten gevolge van een valpartij de derde belangrijkste oorzaak van ongezonde levensjaren bij ouderen.2 Vallen is daarenboven een belangrijke oorzaak van overlijden door een ongeval bij mensen boven de 65 jaar. Het aantal valincidenten neemt toe naarmate mensen ouder worden, en dit zien we in veel landen in de wereld. Er wordt bovendien een exponentiele toename van valincidenten geconstateerd bij mensen met leeftijds-‐ gerelateerde veranderingen.4 Door voorgenoemde bevindingen zal de prevalentie van valincidenten en valgerelateerde verwondingen in een alarmerend tempo stijgen. Sterker nog, de incidentie van sommige verwondingen, zoals breuken en dwarslaesies, nam de laatste 3 decennia al toe met 131%.5 Meestal zijn verwondingen na een val mild: contusies, hematomen, snijwonden, verstuikingen, e.a. Minder dan 10% ervan resulteert in een breuk, maar deze valgerelateerde breuken zijn echter wel een significante oorzaak van morbiditeit en mortaliteit.6 Een val kan daarnaast psychologische gevolgen hebben, in de vorm van valangst en verlies van zelfvertrouwen. Valangst kan leiden tot een daling in levenskwaliteit en een verhoogd valrisico wegens het vermijden van dagelijkse activiteiten. De uitvoering van deze taken houdt immers het vertrouwen, het zelfrespect, de kracht en het evenwicht van een persoon in stand.7 Ongeveer 1 op 3 thuiswonende ouderen valt eenmaal per jaar. Het risico om te vallen neemt toe met de leeftijd: 32 tot 42% van de 75-‐plussers valt jaarlijks minstens eenmaal.9,10 Waarschijnlijk ligt het percentage nog hoger aangezien een deel van valincidenten zonder letsel niet worden gemeld. Valpreventie is kortom een grote uitdaging in de zorg voor de vergrijzende bevolking. Het probleem bij vallen is niet alleen de hoge incidentie maar ook de combinatie van een hoge incidentie én een aanzienlijke vatbaarheid voor letsels.11 Vandaar dat zelfs een relatief milde val potentieel gevaarlijk kan zijn. Als preventieve maatregelen niet worden genomen in de toekomst, zal het aantal verwondingen door valpartijen naar verwachting 100% hoger zijn in het jaar 2030.8 In de rurale huisartsenpraktijk, waar het praktijkproject plaats vond, werd nog geen valpreventie toegepast. Nochtans vertegenwoordigen de 65-‐plussers een aanzienlijke deel van de patiëntenpopulatie. Het doel van de studie was om een analyse te maken van de valproblematiek in onze praktijk, gekoppeld aan een implementatie van valpreventie in de praktijk. 4
Tabel 1. Landen met meer dan 10 miljoen inwoners met het hoogste aandeel van mensen >60 jaar (in 2002) 1 2002 2025 Italië 24,5% Japan 35,1% Japan 24,3% Italië 34,0% Duitsland 24,0% Duitsland 33,2% Griekenland 23,9% Griekenland 31,6% België 22,3% Spanje 31,4% Spanje 22,1% België 31,2% Portugal 21,1% Verenigd Koninkrijk 29,4% Verenigd Koninkrijk 20,8% Nederland 29,4% Oekraïne 20,7% Frankrijk 28,7% Frankrijk 20,5% Canada 27,9%
KEUZEVERANTWOORDING Eén van de kerntaken van een huisarts is preventie. Deze opdracht omvat de opsporing van ernstige ziekten in een vroeg stadium, maar ook het geven van gerichte adviezen aan bepaalde risicogroepen. Valpreventie wordt een onvermijdelijk thema binnen de gezondheidszorg en bijgevolg zal de huisarts binnen de aanpak van valincidenten een belangrijke functie hebben. Van alle valincidenten komt uiteindelijk maar 20% bij de huisarts terecht.24 Een huisarts richt zich vaak op de behandeling van de klachten en letsels maar minder op het actief bevragen naar valpartijen. Nochtans is het belangrijk om herhaaldelijk vallen als een alarmsymptoom te beschouwen daar het een uiting kan zijn van onderliggende aandoeningen. Tijdens mijn opleiding als huisarts heb ik in ziekenhuisdiensten de repercussies van valincidenten gezien. De confrontatie met deze gevolgen maakte me bewust van de belangrijke rol die de huisarts bij deze problematiek kan spelen. Door in dialoog te treden met artsen-‐specialisten werd mijn standpunt bevestigd en heb ik beslist om mijn masterproef hierover te schrijven. Ik hoop dat deze scriptie een kwaliteitsverbetering zal teweeg brengen binnen de praktijk waar ik stage loop.
5
DEEL 1: OMVANG VAN VALPROBLEMATIEK
Achtergrond Vallen is een groot gezondheidsprobleem bij ouderen. Een valincident kan niet alleen ernstige gevolgen hebben, het komt bovendien frequent voor. Het uiteindelijke doel van valpreventie is om de autonomie en onafhankelijkheid van ouderen zo lang mogelijk in stand te houden. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft hiervoor een beleidskader samengesteld dat erop gericht is ‘actief te verouderen’.1 Dit concept is een levenslang proces waarbij alle mogelijkheden inzake gezondheid, inspraak en veiligheid geoptimaliseerd worden teneinde de levenskwaliteit te verbeteren. En dit zo lang men leeft. Zowel op individueel als op gemeenschapsniveau zijn er bepaalde determinanten die deze levenswijze kunnen beïnvloeden (zie figuur 1). De kans op een val wordt beïnvloed door de relatie tussen deze determinanten en onderliggende biologische factoren. Daar komt nog bij dat er individuele verschillen bestaan met betrekking tot de risicofactoren op een valincident. Men ziet dat deze verschillen toenemen met de leeftijd. Figuur 2 illustreert dat de functionele capaciteit (spierkracht, inspanningscapaciteit) tijdens een levensloop evolueert, en in het laatste deel van het leven daalt. De snelheid van deze daling wordt grotendeels bepaald door een bepaalde levensstijl en externe sociale, ecologische en economische factoren. Valincidenten zijn echter geen onvermijdelijk gevolg van dit verouderingsproces. Maar toch vormen ze een belangrijke bezorgdheid bij ouderen. Figuur 1. Determinanten van actief verouderen 1 Gedrag
Gezondheids-‐ zorg en sociale voorzieningen
Acmef verouderen
Persoonlijk
Economisch
Fysiek
Sociaal
6
Figuur 2. Behoud van functionele capaciteit doorheen het leven 2
Definitie Een recente Europese consensusverklaring definieert een val als volgt: ‘een onverwachte gebeurtenis waarbij de oudere op de grond, de vloer of een lager gelegen niveau terechtkomt.’ 12 Een goede definitie voor een valincident is zeer belangrijk. Zowel in wetenschappelijk onderzoek als in de klinische praktijk is een goed omschreven en werkbare definitie onontbeerlijk om misverstanden te voorkomen. Patiënten omschrijven een val vaak als een verlies in evenwicht, terwijl professionele zorgverleners eerder een event met lichamelijk gevolgen bedoelen.
Epidemiologie Wetenschappelijk onderzoek leert ons dat 28 tot 35 % van de 65-‐plussers minstens één maal per jaar valt.10 In Vlaanderen wordt de prevalentie van valincidenten bij thuiswonende ouderen (> 65 jaar) op 39,7% geschat en verder valt één derde van deze groep tweemaal per jaar.14 De Vlaamse gezondheidsenquête van 2008 stelde dat bijna een op de vier 65-‐plussers in het jaar voorafgaand aan het interview gevallen waren. Dit was in vergelijking met wetenschappelijke data een lagere prevalentie. We zien wel overeenkomsten op gebied van stijgende prevalenties in functie van de leeftijd. In de leeftijdsgroep 65-‐75 jaar bedroeg de prevalentie van een valincident ongeveer 15%, maar vanaf 75 jaar neemt ze significant toe, om uiteindelijk 37% te bereiken bij de 85-‐plussers.15 Vanaf de leeftijd van 85 jaar valt dus meer dan 1 op 3 personen. Ook buiten Vlaanderen zijn er aanwijzingen dat de valincidentie stijgt met de leeftijd en in de toekomst verder zal oplopen. In woon-‐ en zorgcentra spreken de cijfers voor zich. Hier valt meer dan de helft van de geïnstitutionaliseerde personen jaarlijks. 7
Niet enkel mensen met een uitgebreide co-‐morbiditeit vallen; ook 15 % van de ‘gezonde’ populatie ouderen valt jaarlijks. In het jaar na een valincident bedraagt de kans op een nieuwe val 66%. De plaats van valincidenten wordt ook beschreven. Een val binnenshuis komt bij ongeveer 65% van de vrouwen en bij 44% van de mannen voor. Buitenshuis is de tuin de belangrijkste locatie waar valincidenten plaatvinden; 1 op 4 mannen en ± 1 op 10 vrouwen valt in de tuin. Vooral mensen jonger dan 75 jaar vallen buitenshuis. Naar schatting gebeurt slechts 1 op 5 van alle valincidenten ’s nachts en neemt de kans op een val in de winter toe. 16 Behoorlijk veel gekende data over de (jaarlijkse) valincidentie zijn voorhanden. Vandaar dat het gebruik van verschillende parameters (inclusiecriteria, definities, onderzoeksmethoden) soms tot tegenstrijdige data kan leiden. Bovendien kunnen sommige ouderen zich een belangrijk gegeven uit het verleden niet meer herinneren en is de kans groot dat ze een vertekend beeld van de resultaten geven. Dit herinneringseffect (recall bias) is onderzocht en we zien dat een retrospectief studieopzet de incidentie van vallen onderschat met 13% tot 32%.17 Veel valincidenten zonder verwondingen worden immers niet gemeld, uit angst voor stigmatisering of opname in een verzorgingstehuis. Tabel 2. Samenvatting van de meest waarschijnlijke oorzaken van valincidenten in 12 studies. Het gemiddelde percentage werd berekend uit een totaal van 3684 valincidenten.16 Meest waarschijnlijke oorzaak van een val
Gemiddeld % 31 17 13 9 5 3 2 0,3 15 5
Stuikelongeval/omgevingsgerelateerd Gangstoornis/evenwicht of spierzwakte Duizeligheid/vertigo Drop attack Verwardheid Orthostatische hypotensie Visusstoornissen Syncope Andere concrete oorzaken onbekend
Bereik (1-‐53) (4-‐39) (0-‐30) (0-‐52) (0-‐14) (0-‐24) (0-‐5) (0-‐3) (2-‐39) (0-‐21)
Financiële impact Bij de doorlichting van de valproblematiek wordt men hoe dan ook geconfronteerd met de economische gevolgen. De rechtstreekse kosten van een val lopen voor familie en gemeenschap vaak hoog op. Denk aan een ziekenhuisopname, geneesmiddelen, behandelingen en, op langere termijn, revalidatie en follow-‐up. Zo bedroeg de gemiddelde gezondheidskost voor een val in Finland en Australië in 2002-‐2003 respectievelijk 2 635 EUR en 765 EUR.2 De Nederlandse overheid besteedde in 1999 ongeveer 1 150 000 000 EUR aan de zorg voor ongevallen bij een interventie op de dienst spoedgevallen. Uit dit totaalpakket aan kosten werd 44% toegeschreven aan valincidenten. Hoewel heupfracturen niet frequent voorkwamen, waren ze verantwoordelijk voor het grootste deel van de kosten (20,4%).21 In België werden ook voornamelijk de kosten van botbreuken onderzocht. Het Rijksinstituut voor Ziekte-‐ en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) schatte in 2005 de jaarlijkse kosten voor broosheidsfracturen op 150 000 000 EUR. Een ziekenhuisopname ten gevolge van een femurfractuur koste 5 056 EUR. Voor een bekkenfractuur of een luxatie van de heup bedroeg dit 5 418 EUR.20 Een 8
andere studie in België berekende ook de gemiddelde kost van een hospitalisatie voor een heupfractuur. Hier liep het prijskaartje op tot ongeveer 10 077 EUR.18 De medische kosten ná een initiële ziekenhuisopname zijn evenals groot. Zo bedroegen betaalden patiënten met een heupfractuur in het eerste jaar na de hospialisatie gemiddeld 14 238 EUR, ongeveer 7 716 EUR meer dan een patiënt zonder heupfractuur.18 Vooral de eerste drie maanden na een hospitalisatie waren het duur. Dat komt door de uitgaven aan een woon-‐ en zorgcentrum (31%), revalidatiecentrum (31%), hospitalisaties (16%) en kinesitherapie (14%). In 2005 werden deze data bevestigd in een literatuuroverzicht.19 Programma’s die zich richten op het vermijden van een val of heupfractuur kunnen dus kostenbesparend zijn voor de maatschappij. Naast de directe kosten kan er ook een indirect verlies van inkomsten zijn. Het verlies van productiviteit door familiale steunfiguren is financieel nadelig. In het Verenigd Koninkrijk zou het jaarlijks verlies voor huishoudens gemiddeld 29 184 EUR bedragen.2 * Figuur 3. De kosten in het jaar na een hospitalisatie in België.18,19,20
14.238 € 15.000 €
10.000 €
6.522 €
5.000 €
0 € Patiënt met heupfractuur Patiënt zonder heupfractuur
Figuur 4: Verdeling van kosten in het jaar na een hospitalisatie voor een heupfractuur.18,19
* In een aantal artikels was de oorspronkelijke munteenheid de Amerikaanse Dollar. De conversie van Dollar naar Euro gebeurde aan de hand de bestaande wisselkoersen op moment van publicatie. Beschikbaar via: http://sdw.ecb.europa.eu/browse.do?node=2018779.
9
Fractuurrisico Op hogere leeftijd is er een toenemende kans op breuken. Een verhoogd valrisico leidt in combinatie met leeftijdsgebonden factoren, zoals osteoporose, tot een stijging in fractuurincidentie. Osteoporose is een veralgemeende aandoening van het beenderstelsel, gekenmerkt door een lage botmineraaldichtheid en een transformerende botstructuur. Deze verzwakking van het botweefsel leidt tot een verhoogd risico op breuken.20 In ongeveer 10% leidt een valpartij bij een oudere tot ernstige letsels. Deze worden onderverdeeld in heupfracturen (1-‐2%), andere fracturen (3-‐5%) en letsels van de weke delen en hoofdtrauma’s (5%).6,9,22 Heupfracturen zijn de belangrijkste letsels en leiden bij ‘broze’ ouderen (‘frail elderly’) tot tragische toestanden. De voornaamste gevolgen na een val zijn een verhoogde mortaliteit, een verlaagde functionele capaciteit en nood aan langdurige zorg. Concluderend kunnen we stellen dat fracturen tot een daling in levenskwaliteit leidt. Aangezien onderzoekers verschillende definities voor de kwaliteit van leven hanteren, bestaat er geen gouden standaard om de levenskwaliteit van personen te meten. We beschikken wel over meetinstrumenten of vragenlijsten die de kwaliteit van leven beschrijven. Als we deze gemeten levenskwaliteit koppelen aan het aantal jaren dat een persoon nog te leven heeft, krijgen we een idee over hoeveel jaren (of maanden) een patiënt aan goede levenskwaliteit wint na het instellen van een therapie of interventie. Deze voor kwaliteit van leven gecorrigeerde jaren of Quality-‐Adjusted Life Years (QALY) is dus een maat voor de kwaliteit van leven in een bepaalde toestand vermenigvuldigd met de tijd doorgebracht in deze toestand. Hierbij wordt de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven in perfecte gezondheid gelijkgesteld aan 1 en komt de dood overeen met waarde 0. Voor Nederland werd het cumulatieve verlies aan levenskwaliteit als gevolg van breuken geschat op gemiddeld 0.4 QALY voor de globale vrouwelijke bevolking vanaf de leeftijd van 55 jaar. Broosheidfracturen bevinden zich in dezelfde categorie van globale ziektelast als bijvoorbeeld borstkanker.9
10
DEEL 2: LITERATUURONDERZOEK Methode Een gedetailleerde literatuurstudie startte in de lente van 2011. We gingen op zoek naar bestaande evidentie in verband met valpreventie in België en daarbuiten. We gebruikten onderstaande zoektermen als uitgangspunt: I.
Wat zijn de risicofactoren van vallen?
II.
Bestaan er interventies om de kans op een val te reduceren?
III.
Welke drempels bestaan er bij de implementatie van bestaande richtlijnen over valpreventie in de huisartsgeneeskunde?
De watervalmetafoor vormde de basis voor de zoektocht in de literatuur.23 Vooreerst werden, via de digitale bibliotheek van CEBAM, quaternaire bronnen geraadpleegd. De bestaande richtlijnen werden gevonden door middel van navigatie naar elke nederlandstalige en anderstalige link van klinische praktijkrichtlijnen. Op niveau van tertiaire bronnen werden artikels uit de databanken van Clinical Evidence (BMJ), Minerva, Cochrane database en New England Journal of Medecine nagekeken. We zochten naar systematische reviews en meta-‐analyse met als gebruikte zoekterm ‘valpreventie’ of ‘falls prevention’. We selecteerden relevante artikels op basis van titel en abstract. In MEDLINE werden initieel artikels opgevraagd met de zoekterm ‘falls prevention’. Dit resulteerde in een zeer extensieve lijst. Daarom werd een gerichte zoektocht opgestart met OVID. We gebruikten de “Advanced Search” functie waarbij alle bronnen geraadpleegd werden. Volgende combinaties van zoektermen werden gebruikt: ‘falls prevention’ AND ‘education’; ‘falls prevention’ AND ‘fear’; ‘falling’ AND ‘community’; ‘falls’ AND ‘risk assessment’ AND ‘community’ en ‘falls’ AND ‘community-‐dwelling’ AND ‘education’. Alle gevonden artikels werden wederom geselecteerd op basis van titel en abstract. Gezien de opmerkelijke omvang van wetenschappelijke studies omtrent valpreventie, werd het moeilijker om te selecteren. In de aanloop naar deze literatuurzoektocht brachten sensibiliseringscampagnes van de Vlaamse Overheid ons naar de webstek van het Expertisecentrum Val-‐ en fractuurpreventie Vlaanderen (EVV). Deze digitale referentieplaats voor valpreventie in Vlaanderen bevat een systematisch opgebouwde referentielijst van de verschillende domeinen inzake valpreventie. Deze referentielijst werd gebruikt voor het vervolledigen van onze literatuurstudie. De literatuurzoektocht werd verder uitgebreid om een antwoord te vinden op de laatste zoekvraag. Hiervoor includeerden we op een niet-‐systematische manier een aantal interessante artikels uit de referentielijsten van richtlijnen of meta-‐analyses. Gebruikte zoektermen waren valpreventie, falls, falls prevention, elderly, community, community-‐ dwelling, education, primary care, fear of falling en risk assessment.‘
11
Resultaten Uit de quaternaire bronnen werden 7 richtlijnen weerhouden. Er waren 2 Nederlandstalige richtlijnen, waaronder 1 uit België.9,24 Verder vonden we 5 internationale richtlijnen.3,25,26,27,28 Zoals reeds hierboven aangegeven, werd bijkomend de Vlaamse praktijkrichtlijn opgenomen in onze literatuurstudie. We vonden in toaal 18 reviews en meta-‐analyses. Er werden 8 relevante studies (en herzieningen) geselecteerd.29-‐38 Uit de gerichte zoektocht met OVID volgde deze resultaten: -‐
‘falls prevention’ AND ‘education’: 24 studies. Op basis van titel werden 3 studies toegevoegd aan de literatuurstudie.39-‐41
-‐
‘falls prevention’ AND ‘fear of falling’ AND ‘community’ leidde tot 3 resultaten, waarvan 2 onderzoeken weerhouden werd.42,43
-‐
‘falls’ AND ‘risk assessment’ AND ‘community’: een lijst van 66 artikels. Deze lijst bevatte reeds geselecteerde studies en op basis van titel en abstract vonden we 2 nieuwe artikels nuttig voor verder onderzoek.44,45
-‐
‘falls’ AND ‘community-‐dwelling’ AND ‘education’ bracht ons tot 27 studies, waaruit een selectie van 3 artikels weerhouden werd.46-‐48
In de referentielijst van de praktijkrichtlijn van Vlaanderen vonden we 12 bruikbare artikels.49-‐51,59-‐ 63,65,67,72,77 Ten slotte vonden we 29 artikels op een niet systematische manier.
Antwoorden op zoektermen Wat zijn de risicofactoren van vallen? Praktijkrichtlijnen geven aan dat valpreventie slechts doeltreffend is bij hoog risicopatiënten. Het onderzoek naar risicogroepen gebeurt idealiter door een prospectief cohortonderzoek. HIerbij wordt een patiënt langdurig aan een bepaalde risicofactor blootgesteld waardoor de definitieve resultaten significant bewijs vormen. Onderstaande risicofactoren zijn daarom voornamelijk gebaseerd op bewijsmateriaal uit prospectieve cohortstudies opgenomen in richtlijnen.9,10,24,26 Enerzijds worden risicofactoren volgens de WHO opgedeeld in verschillende dimensies: biologische, gedragsmatige, omgevingsgebonden en socio-‐economische. Een val ontstaat dan door een samenloop van dimensie gebonden factoren. Sommige risicofactoren zijn belangrijker dan andere en doen de kans op een valincident significant toenemen. Anderzijds onderscheiden we intrinsieke en extrinsieke risicofactoren. De intrinsieke risicofactoren zijn persoonsgebonden. Men kan stellen dat deze risicofactoren ontstaan door het falen van een inwendig mechanisme.24 Extrinsieke risicofactoren bestaan uit omgevings-‐ en gedragsfactoren. 12
Omgevingsfactoren zijn bijvoorbeeld losliggende bedrading, tapijten, drempels, onvoldoende verlichting, … . Als gedragsfactoren beschouwen we valangst, medicatiegebruik of alcoholabusus, risicohoudend schoeisel, foutief gebruik van hulpmiddelen en sedentaire levensstijl als voornaamste elementen.10 Men gebruiken normaliter de laatste indeling omdat deze een duidelijker verband weergeeft met het medisch vakgebied. De belangrijkste risicofactoren of voorspellers worden hieronder besproken:
Eerdere val in het voorgaande jaar In 1989 werd een gecompliceerde val in het voorbije jaar al sterk geassocieerd met toekomstig vallen. Twee grote prospectieve studies in Nederland bekrachtigden deze bevinding. Zij vonden zelfs dat een val in het voorgaande jaar de sterkste voorspeller was voor een toekomstig valincident. Deze resultaten vonden uitgebreide bevestiging in andere artikels. Gezien deze sterke evidentie wordt een valincident in het voorgaande jaar als een belangrijke voorspeller beschouwd voor een nieuw valincident.33-‐34,50-‐55,57
Mobiliteitsstoornissen
Onder mobiliteitsstoornissen verstaan we stoornissen in het gangpatroon, evenwichtstoornissen en/of een verminderde spierkracht. Aangezien verschillende prospectieve observationele onderzoeken aantoonden dat mobiliteitsstoornissen het risico om te vallen verhoogden, heeft deze risicofactor na verloop van tijd een sterke bewijskracht opgebouwd. We kunnen op grond van het voorgaande zeggen dat stoornissen in mobiliteit een onafhankelijke risicofactor zijn voor de kans op een valincident.6,9-‐11,13,22,14-‐27,33,49-‐56 Een verlies in evenwicht of stabiliteit begint bij ouderen vaak door een verminderde spierkracht. Sarcopenie of een verlies aan spiermassa ontstaat door hormonale veranderingen die typisch zijn voor veroudering, alsmede door een ontoereikende voeding, met name een tekort aan eiwitten, aminozuren, calcium en vitamine D. Dit kan dus leiden tot een verminderde stabiliteit waardoor het risico om te vallen toeneemt. Ook kunnen mensen met geringe spierkracht een val minder goed opvangen. In een Nederlandse onderzoek bleek dat lage scores op de handknijptest de kans om te vallen verhoogden.50 Geringe handknijpkracht kan dan ook een goede indicator zijn van de algehele lichaamskracht. De identificatie van stoornissen in de mobiliteit is belangrijk omdat ze beïnvloedbaar zijn door kinesitherapie en training. De opsporing van mobiliteitsstoornissen gebeurt vooreerst door observatie van de patiënt. Het gebruik van een wandelhulpmiddel of de steun van iemands arm kan een stoornis in evenwicht betekenen. Tijdens de verplaatsing naar een onderzoekstafel kan een huisarts een afwijkend looppatroon opmerken zoals een schuifelende, breed basische of asymmetrische gang. Daarnaast zegt het rechtkomen uit een stoel iets zeggen over de spierkracht. De inspectie van de patiënt kan met andere woorden het begin zijn van een volledige risicobeoordeling. Er bestaan verschillende klinische testen die een meer objectief beeld weergeven van mobiliteitsstoornissen (zie bijlage 2). De ‘get up and go’ test is de meest gebruikte test en controleert zowel het evenwicht als het looppatroon. Het vereist geen technische ondersteuning en is dus een goede, eenvoudige test voor de huisartsenpraktijk. Medicatie Er bestaat een verband tussen de inname van medicatie en de kans op vallen.6,52,55,57,59,60 Eén enkele klasse van medicatie kan een invloed hebben, alsook het gelijktijdig gebruik van verschillende soorten geneesmiddelen. Met name geneesmiddelen die invloed hebben op het centrale zenuwstelsel zijn geassocieerd met een verhoogd risico op vallen.59 Recente meta-‐analyses concludeerden dat het gebruik van benzodiazepines en antidepressiva de waarschijnlijkheid van een valincident significant doet toenemen (zie bijlage 1).60 Antipsychotica werden na een statistische 13
herberekening niet geassocieerd met het risico om te vallen. Daarnaast bestaan er geneesmiddelen met een potentieel risico. Het simultaan gebruik van deze geneesmiddelen kan risicovol zijn, gezien een potentialiserend effect. Verder leek het gebruik van diuretica initieel geassocieerd te zijn met valincidenten. Bij een aangepassing van de covariantie in de Bayesiaanse methode was deze associatie echter niet meer significant. Antihypertensiva daarentegen hebben wel een invloed op valincidenten. Het gebruik van beta-‐blokkers doet de nakans op een valincident met 55% stijgen, ook al blijkt de odds ratio niet groter dan 1,14 te zijn.60 Opmerkelijk is dat in vergelijking met vroegere studies de odds ratio van 0,93 naar een nieuwere 1,14 steeg.60 Dit verschil was bijna statistisch significant. Reviewers stelden wel vast dat de prevalentie van beta-‐blokkers in vroegere studies lager lag. In bijlage 1 zijn de odds ratio van alle risicohoudende geneesmiddelen samengevat.
Gezichtsvermogen
De laatste 15 jaar heeft goed onderbouwd wetenschappelijk onderzoek door Stephen Lord in Australië aangetoond dat het gezichtsvermogen een significante risicofactor is op een verhoogd valrisico.61-‐63 Veel studies dachten in het begin dat een veralgemeend slecht zicht het risico op een val deed toenemen.52,58 Bij gericht onderzoek naar verschillende variabelen zag men echter dat een verminderde contrastgevoeligheid en een beperkt vermogen tot diepteperceptie belangrijkere factoren waren.61 Deze twee parameters dragen bij tot het verkeerd inschatten van afstanden, ruimtelijke inzicht en instabiliteit. Hoewel oogartsen meestal bifocale, trifocale of progressieve brillen voorschrijven, kunnen deze multifocale brilglazen het valrisico in de hand werken. De bijziende component in het brilglas zou bijdragen tot een reductie in dieptezicht en contrast.
Voeten en schoeisel
Het is aannemelijk dat personen met voetproblemen meer moeite hebben met lopen en bijgevolg een verhoogd risico hebben op een valincident. Er zijn maar enkele prospectieve studies die voetproblemen onderzocht hebben.6,50 Een review uit 2001 en een prospectieve studie uit 2006 zijn toch van mening dat voetproblemen het risico op vallen doen toenemen.64,65 Zeker bij patiënten die herhaaldelijk vallen kan een onderzoek van voeten en schoeisel nuttig zijn.
Omgevingsfactoren
Veel ouderen wijten een val aan een element of hindernis in de omgeving. Ze struikelen of glijden uit over een voorwerp binnen-‐ of buitenshuis. In elk huis schuilen mogelijke gevaren maar een risicovolle omgeving op zich is eigenlijk onvoldoende om een val te veroorzaken. Verscheidene studies toonden op basis van primaire uitkomstmaten aan dat er geen associatie bestaat tussen omgevingsfactoren en het aantal valincidenten.63 De analyse van secundaire uitkomstmaten bracht echter verrassende resultaten. Men stelde vast dat kwetsbare personen vaker vielen maar de bijdrage van omgevingsfactoren in hun valincident was veel lager dan bij fittere ouderen.63 Hoewel mensen met een tamelijk goede mobiliteit beter in staat zijn om hindernissen te omzeilen, vormen huishoudelijke gevaren toch een groter risico voor deze ouderen dan personen met een slechte balans.63 Dit komt waarschijnlijk doordat personen met een normale fysieke capaciteit vaker aan omgevingsgevaren worden blootgesteld.63 Het nemen van risico’s of impulsiviteit lijkt dit risico zelfs te verhogen. Hieruit volgt dat de omgeving een minder belangrijke rol inneemt bij patiënten met een sedentaire levensstijl. Hoewel omgevingsgevaren het risico op valincident kunnen verhogen, de wisselwerking tussen de fysieke capaciteit van een patiënt én de blootstelling aan omgevingsfactoren is belangrijker.63
14
Valangst
Valangst is zeer sterk aanwezig onder ouderen. Het kan spontaan ontstaan of als gevolg na een val. Het ontbreekt angstige ouderen aan het vermogen om valpartijen te verwerken en vervolgens te voorkomen. Valangst is nauw verbonden met een veranderde ingesteldheid of attitude. Onderzoek geeft aan dat er een sterk verband bestaat tussen valangst en het mijden van activiteiten.7 Een afname van sociaal engagement, persoonlijke contacten (sociaal isolement) en eenzaamheid vergroot daarenboven de kans op depressie. Neerslachtige gevoelens leiden dan weer tot vermindering in activiteit, minder interesse en het gebruik van psychofarmaca. Daar komt nog bij dat personen die weinig dagelijkse activiteiten uitvoeren een vermindering in spierkracht (sarcopenie) verwerven. Sarcopenie kan leiden tot een verminderde stabiliteit, waardoor het risico om te vallen terug toeneemt. Er ontstaat opnieuw angst om te vallen en patiënten worden steeds zwakker door een afname in algemeen functioneren en dagelijkse activiteiten. Alles bij elkaar ontstaat er een vicieuze cirkel die het risico op valincidenten telkens versterkt. Figuur 5. Vicieuze cirkel van valangst.
VALLEN
ALGEMENE VERZWAKKING
VALANGST
MIJDEN VAN ACTIVITEITEN
Yardley et al. ontwierp een instrument om valangst te meten. De Falls Efficacy Scale-‐International is een gevalideerd instrument en kan gebruikt worden voor wetenschappelijke en klinische doeleinden.66
Duizeligheid
Duizeligheid is een veel voorkomende klacht van ouderen in de huisartsenpraktijk. Uit onderzoek blijkt dat tussen 13 en 38% van de ouderen aangeeft sporadisch duizelig te zijn. O’Loughlin et al. meldde in 1993 al een associatie tussen duizeligheid en valincident.22 In deze studie zou duizeligheid de kans om te vallen verdubbelen (IRR: 2,0; 95%-‐BI: 1,3-‐2,8). Daartegenover tonen twee andere studies aan dat duizeligheid niet als onafhankelijke risicofactor kon gezien worden.52,53 Hieruit blijkt dat er geen duidelijke correlatie bestond tussen duizeligheid en een verhoogd risico op een val. Dit kan komen doordat duizeligheid vooral een niet specifiek symptoom is. Verschillende afwijkingen kunnen oorzaak zijn van duizeligheid: cardiovasculaire afwijkingen, hyperventilatie, farmacologische nevenwerkingen, angst, depressie of orthostatische hypotensie, … . Daarnaast worden duizeligheid en valincidenten vaak in verband gebracht met orthostatische hypotensie. We spreken van orthostatische hypotensie wanneer de systolische bloeddruk minstens 20 mmHg of de diastolische bloeddruk minstens 10 mmHg daalt, 3 minuten na het rechtkomen uit liggende positie. Factoren die bijdragen tot een val in bloeddruk kunnen variëren van autonome dysfunctie, hypovolemische status, lage ejectiefractie tot parkinsonisme, metabole afwijkingen en medicatie. Hoewel uit onderzoek blijkt dat orthostatische hypotensie geen onafhankelijke 15
risicofactor is op een verhoogd valrisico, kan het wel leiden tot tijdelijke instabiliteit.10 Bovendien is orthostatische hypotensie een gemakkelijk op te sporen verschijnsel tijdens het klinisch onderzoek. Desondanks is het vooralsnog onzeker of er een duidelijke associatie bestaat met vallen.
Urine-‐incontinentie
Een grote prospectieve studie in Amsterdam noemde urine-‐incontinentie een sterke voorspeller voor het optreden van een val.52 In Finland werd voordien al een associatie gevonden tussen ongewild urineverlies en een valincident.57 In wezen is urine-‐incontinentie geen directe oorzakelijke factor van valincidenten, maar eerder een teken van algemene verminderde neuromusculaire controle. Patiënten die deze symptomen vertonen, kunnen we als kwetsbaar beschouwen en verdienen dan ook onze aandacht bij een risicobeoordeling.
Mentale status
Tinetti et al. zocht als pionier op het domein van valpreventie naar de risicofactoren voor vallen. Ze zag een sterke associatie tussen de aanwezigheid van een cognitieve stoornis en een verhoogd valrisico (OR: 5,0; 95%-‐BI: 1,8-‐13,7).6 Nadien kon deze associatie onvoldoende wetenschappelijk gestoeld worden. Het blijft onzeker dat een cognitieve stoornis geassocieerd is met een toenemende kans op valincidenten.
Noot In het kader van valrisicoscreening bespreekt de literatuur de prognostische waarde van enkele risicofactoren.49 De screening van risicofactoren begint voor een huisarts al tijdens de anamnese en het klinisch onderzoek. De vraag naar eerdere valincidenten, omgevingsfactoren en urine-‐incontinentie zijn risicofactoren die tijdens een huisbezoek of consultatie kunnen vastgesteld worden.6,9,26,49 Orthostatische hypotensie, een verminderd zicht, stoornissen in mobiliteit/evenwicht, medicatiegebruik en cognitieve stoornissen zijn ook allen gemakkelijk opspoorbaar tijdens een consultatie. We zouden dus in staat moeten zijn een risicobeoordeling gemakkelijk implementeren in onze praktijk.49
Bestaan er interventies om de kans op een val te verminderen? Er bestaat uitgebreid onderzoek naar interventies voor valpreventie. In 2010 publiceerde Gillespie et al. een groot gesystematiseerd literatuuronderzoek in de Cochrane database. Dit bestond uit 111 trials met een inclusie van 55 303 personen. Het artikel voldeed aan strikte eisen, wordt tweejaarlijks nagekeken en is van een zeer goede methodologische kwaliteit. De onderzoekspersonen zijn allen 60-‐plussers uit verschillende landen die minstens 1 jaar werden opgevolgd. Deze studie vormde de basis voor de hieronder besproken interventies.
Oefenprogramma’s Initieel onderzocht men het effect van oefenprogramma’s op het evenwicht, het gangpatroon en de spierkracht. Aangezien deze risicofactoren duidelijk geassocieerd zijn met valincidenten, zou het aantal valpartijen bijgevolg moeten dalen. In 2002 werd uiteindelijk het ultieme bewijs geleverd dat oefenprogramma’s inderdaad tot een reductie van valgerelateerde letsels leidden.9,70 Tegenwoordig is bewezen dat een combinatie van evenwichtsoefeningen, functionele oefeningen en spierkrachtraining het aantal valincidenten én het risico op vallen doet dalen.29 Essentieel hierbij is dat een combinatie van oefeningen moet bevatten die inwerken op evenwicht, lenigheid, uithouding en spierkracht.9 Krachttraining is eerder aangewezen bij personen met een duidelijke spierzwakte.
16
Oefenen op dagdagelijkse handelingen en zelfredzaamheid zijn een meerwaarde in deze programma’s. Drie werkwijzen zijn effectief om zowel het risico op vallen als het valrisico te verminderen: I.
groepsoefeningen met verschillende oefencomponenten;
II.
Tai Chi (groepsoefening);
III.
een individueel voorgeschreven oefenprogramma dat thuis uitgevoerd kan worden*.
* Een specifiek oefenprogramma zou minimaal 2 x 30 minuten per week uitgevoerd moeten worden. Indien de oudere aan de voorwaarden van F-‐pathologie voldoet, heeft hij recht op 60 kinesitherapeutische sessies per jaar met een normale tegemoetkoming. Initieel begeleidt een fysiotherapeut deze gangrevalidatie. De patiënt kan dit vervolgens voortzetten, waarbij het belangrijk is om de patiënt te motiveren. Daarom moeten persoonlijke opvattingen, drempels en verwachtingen besproken worden om therapietrouw te bevorderen. Het OTAGO oefenprogramma uit Nieuw Zeeland is een goed alternatief voor gangrevalidatie. Dit programma reduceert significant het risico op mortaliteit en op valpartijen maar wordt momenteel nog niet toegepast in Vlaanderen. F-‐pathologie: 65 jaar of ouder minstens één keer gevallen Timed Up & Go Test: score hoger dan 20 seconden EN een positief resultaat op ten minste een van twee volgende testen, die allebei moeten worden verricht: -‐ de Tinetti-‐test,19 met een score lager dan 20/28; -‐ de Timed Chair Stand-‐test (zie hoger), met een score hoger dan 14 seconden.
Medicatie
Geneesmiddelen worden beschouwd al een te voorkomen risicofactor op valincidenten. Er is echter maar één studie die het staken van medicatie onderzocht heeft.60 Hoewel deze studie aantoonde dat het staken van psychofarmaca de kans op een valincident verkleinde, zijn er geen andere RCT’s die de impact van starten of staken van psychofarmaca hebben onderzocht. Op dit moment loopt een onderzoek in Nederland (IMPROveFALL-‐study) met een enkelvoudige interventie op gebied van medicatie. Daarnaast stelt één review, waarvan enkel het abstract beschikbaar was, dat het staken van psychofarmaca een verbetering van de cognitieve status geeft en een afname van valincidenten.72 We konden de referenties van de geselecteerde studies niet nakijken. Vitamine D Het verband tussen vitamine D supplementen en valpreventie blijft op sommige punten onduidelijk. Bij analyse van patiënten met een verhoogd en een niet-‐verhoogd valrisico bleek het toedienen van vitamine D zowel het aantal valpartijen als het valrisico niet significant te verminderen.38 Systematische, dagelijkse toediening van vitamine D aan alle ouderen heft dus geen bewezen effect. Bij ouderen met verlaagde calcidiol serumspiegels bleek dit wel significant te zijn. Een dagelijkse dosis vitamine D van 1 000 I.E. samen met 1 gr calcium kan bij vrouwen van 70 tot 90 jaar met antecedenten van valpartijen en met aanvankelijk minder spierkracht en een minder goede beweeglijkheid en met 25-‐OH-‐vitamine D-‐aanvangswaarden <24 ng/ml, de spierkracht en de beweeglijkheid gunstig beïnvloeden.37 Deze gegevens zijn nog voorlopig en verder onderzoek kan deze bevinding verder bekrachtigen. Educatie Pit et al bewijst dat nazicht van medicatie in combinatie met educatie/informatie over geneesmiddelen het gebruik van medicatie verbetert zonder een verlies aan levenskwaliteit. Men zag over een periode van 12 maanden een afname van het aantal valincidenten bij de interventiegroep (secundaire uitkomstmaat).71 17
Omgevingsveiligheid
Aanpassingen van extrinsieke factoren worden meestal opgenomen in multifactoriële interventies. In bepaalde opzichten worden inconsistente resultaten gevonden. Dat kan komen doordat interventies intrinsieke én extrinsieke risicofactoren omvatten. Eén gerandomiseerde gecontroleerde trial, specifiek gericht naar aanpassing van huisomgeving, toonde een significante vermindering van valpartijen (Falls-‐HIT studie).87 Deze studie omvatte 361 mensen met mobiliteitsproblemen en die kort tevoren uit het ziekenhuis waren ontslagen. De interventie bestond uit een evaluatie van de omgeving (huis) en een training in het gebruik van mobiliteitshulpmiddelen. Na een éénjarige follow-‐ up kwamen in de interventiegroep 31% minder valincidenten voor dan de controlegroep. Een subgroepanalyse toonde aan dat de interventie bijzonder effectief was bij mensen met een voorgeschiedenis van meerdere valincidenten. Het verminderen van risico's in de woning blijkt echter geen effectieve preventiestrategie bij de algemene oudere bevolking of bij personen met een laag risico op vallen. In vergelijking met andere studies is het actief aanpassen van de woonomgeving dus een effectieve strategie bij personen met een slecht zicht, een geschiedenis van vallen of met enige beperkingen in mobiliteit.63,73 De effectiviteit van interventie wordt mogelijks beïnvloed door de begeleiding en training van derden.63
Visus Er zijn twee effectieve strategieën voor valpreventie bij ouderen met visusproblemen: I.
chirurgische interventie voor cataract aan een eerste oog;
II.
veiligheidsmaatregelen in huis bij ouderen die zeer slecht zien.
Bij kwetsbare ouderen doet een uitgebreide beoordeling van zicht en ogen, met de juiste behandeling, het risico op vallen en fracturen niet dalen en zelfs toenemen.29 Dit lijkt te komen door een te grote aanpassing aan een nieuwe bril. Het is wel nuttig om patiënten te informeren over het belang van regelmatige controle van het zicht en de risico’s van multifocale brilglazen. En daarnaast raadt men aan om multifocale brilglazen met grote correctiefactor te vervangen door unifocale correctieglazen bij hoogrisico patiënten die vaak buitenshuis vallen. Deze laatste twee strategieën zijn gebaseerd op conclusies van de auteurs van de Cochrane review. Verder onderzoek is nodig om deze interventies te bestuderen.
Schoeisel en voetproblemen
Een schoen zou moeten bijdragen tot een beter evenwicht. Men constateerde dat ouderen in vergelijking met blootsvoets rondlopen een stabieler evenwicht hadden met hun eigen schoenen, ook al was dit een risicohoudende schoen.77 De ideale schoen is een schoen met een lage, stevige hak, een hoge contrefort en een stevige zool met reliëf.9 Deze geeft extra winst in evenwicht en balans. Voorlopig zijn er nog geen resultaten voorhanden waaruit blijkt dat een aanpassing van het schoeisel geassocieerd is met een afname in valincidenten. Een aanpassing van schoeisel lijkt desondanks aangewezen bij ouderen met een verminderde stabiliteit en/of evenwicht.9
Gedrag en valangst
Valangst kan een beschermende reactie zijn, die het ouderen belet om gevaarlijke activiteiten te ondernemen. Wanneer echter valangst tot een beperking van (veilige) activiteiten leidt, kan dit nadelige gevolgen hebben. De reductie van valangst is in het kader van psychologisch welbevinden een belangrijk doel, maar de effecten reiken eigenlijk verder dan dat. Voorbeelden hiervan zijn sociale participatie in de samenleving en handhaven of terugwinnen van dagelijkse activiteiten. Deze effecten zijn echter moeilijk te meten in de vorm van primaire uitkomstmaten. Onderzoek naar de eigenschappen van betrouwbare metingen is wenselijk. 18
Volgende interventies zijn effectief om de valangst bij ouderen te verminderen: I.
Tai Chi;
II.
een multifactoriële interventie op valpreventie;
III.
oefenprogramma’s.45
Specifieke ziektebeelden
Cardiovasculaire aandoeningen Bij ouderen met een hypersensitiviteit van de sinus caroticus en een geschiedenis van syncope leidt een pacemaker tot reductie in valincidenten.29 Neurologische aandoeningen Er is geen evidentie dat kinesitherapie het valrisico vermindert bij patiënten na een cerebrovasculair accident of met de ziekte van Parkinson.29 Heupfracturen Vitamine D substitutie blijkt effectief in de reductie van valpartijen na een heupfractuur. Kinesitherapie na een heupprothese was niet geassocieerd met een significante vermindering in valincidenten.29
Multifactoriële interventie vs. enkelvoudige interventie
Het opstarten van multidisciplinaire, multifactoriële interventies na een individuele risicobeoordeling verminderen het aantal valpartijen significant.3,9,10,13,24,26,30,31,35,68,69 Een multifactoriële interventie omvat verschillende strategieën die inwerken op verschillende risicofactoren. De implementatie van een multidisciplinair preventieprogramma uit Groot-‐Brittannië was echter niet effectief in Nederlandse gezondheidszorg.78 Het toont aan dat er een discrepantie heerst tussen de 'ideale' (proefondervindelijke) versie van een multifactoriële interventie en de uitgevoerde versie van hetzelfde programma. Het belang van onderzoek bij de beoordeling van de haalbaarheid en doeltreffendheid van dergelijke interventies in een specifieke gezondheidszorg omgeving is daarom belangrijk. Eén enkele interventie kan ook een duidelijk effect hebben, indien die ingrijpt op een risicofactor die sterk aanwezig is in het risicoprofiel van de patiënt.69 Een gerichte interventie is vaak beter aanvaardbaar en goedkoper voor de patiënt. Hieruit volgt dat haalbare enkelvoudige interventies mogelijks tot een effectievere aanpak zouden kunnen leiden in vergelijking met hoogdrempelige multifactoriële interventies. Uiteindelijk blijkt er geen verschil te zijn in het aantal valincidenten, het risico op een val of het risico op een fractuur tussen een mulitfactoriële interventie, uitgevoerd in eerstelijnsgezondheidszorg of een mulitfactoriële interventie, uitgevoerd door een gespecialiseerd geriatrisch team.30
19
Welke drempels bestaan er bij de implementatie van interventies in de huisartsgeneeskunde? Vallen bij ouderen komt frequent voor en resulteert vaak in co-‐morbiditeit. Ondanks bestaande richtlijnen blijft de identificatie en de behandeling van patiënten met een verhoogd risico op een valpartij vergeten. Het is nochtans een behandelbaar probleem. We lichten toe waarom de bestaande evidentie wellicht nog niet wordt toegepast. Om de valproblematiek bij thuiswonende ouderen aan te pakken vertrekken we vanuit een thuissituatie waar we hoog risicopatiënten moeten detecteren. De meeste mensen worden geïdentificeerd aan de hand van case finding. Case finding is erop gericht om patiënten met een behandelbare aandoening vroegtijdig op te sporen door het aanbieden van een onderzoek of een vragenlijst. Een hoog risicopatiënt wordt volgens richtlijnen geïdentificeerd op basis van twee parameters: een val (of meer) in het voorbije jaar en/of stoornissen in evenwicht en mobiliteit. Case finding vertrekt bewust vanuit de vier disciplines die actief zijn in de thuiszorg: huisartsen, verpleegkundigen, kinesitherapeuten en ergotherapeuten. Niet alleen zijn alle hulpverleners van mening dat de opsporing van ouderen met een verhoogd valrisico (case finding) tot hun verantwoordelijkheid behoort, maar ook vinden ze de realisatie van case finding haalbaar binnen hun functie.79 De implementatie van dit onderdeel van valpreventie wordt met andere woorden niet belemmerd. Na de identificatie van deze hoog risicopatiënten volgt idealiter een risicobeoordeling. Dat leidt ertoe dat wij als huisartsen de aanwezigheid van bepaalde risicofactoren moeten nagaan aangezien orthopedische, cardiale of neurologische problemen valincidenten veroorzaken. In tegenstelling tot huisartsen en verpleegkundigen voelen ergo-‐ en kinesitherapeutn zich niet verantwoordelijk voor een uitgebreide risicobeoordeling en het opstarten van een interventie. Aan de andere kant voelt elke discipline zich verantwoordelijk voor minstens één risicofactor. Hoewel huisartsen en verpleegkundigen opgeleid zijn om risicofactoren te beoordelen en een interventie op te starten, blijkt dat de uitvoering van een volledige richtlijn bij verpleegkundigen belemmerd wordt door een hoge werkbelasting en tijdsgebrek.79 Ze hebben nochtans een belangrijke functie als toezichthouder van de gezondheid van de patiënt maar deze rol komt in het gedrang vanwege bovenstaande barriëres. Samenvattend kunnen we stellen dat alle hulpverleners van de eerstelijnszorg zich verantwoordelijk voelen voor bepaalde taken binnen valpreventie. De integratie van bestaande richtlijnen vereisen echter een goede coördinatie en communicatie tussen verschillende disciplines, met aandacht voor de lokale organisatie van de zorgverlening. De motivatie van de patiënt en de inbreng van de familie is essentieel voor het slagen van valpreventiemaatregelen.40,41,46-‐48 Gezondheidswerkers worden regelmatig geconfronteerd met weerstand bij ouderen. Deelname aan oefenprogramma’s is vaak laag wegens ‘te grote’ inspanning of de afbouw van psychotrope medicatie wordt bijvoorbeeld niet aanvaard. Patiënten en familie moeten dus correct geïnformeerd worden over het belang van valpreventie.41,48 Door het betrekken van de patiënten in het mogelijke beleid en het stimuleren van hun oplossingsvermogen (‘empowerment’) zouden patiënten in staat moeten zijn om zelf een val te melden.46 De patiënt voelt zich beter begrepen, gesteund en erkend, waardoor de motivatie om deel te nemen aan een interventie stijgt. Begrip opbrengen voor de beweegredenen van het gedrag van een patiënt is een uitdaging voor de huisarts. Vallende ouderen ervaren gevoelens van schaamte en ontkennen soms het probleem. Artsen die deze gevoelens herkennen, zullen niet vaak wachten tot een patiënt spontaan melding maakt van een valincident. Het routinematig vragen naar valincidenten verbetert de opsporing van patiënten met een hoog valrisico.
20
Huisartsen onderschatten soms de gevolgen van een valincident. Een valincident wordt nauwelijks als alarmsymptoom bekeken. Daarnaast kunnen de logistieke aspecten van een interventie een drempel vormen.80 Soms bestaat de misvatting dat patiënten te oud zijn om voordeel te halen uit een interventie. Nochtans zijn oefenprogramma’s op spierkracht en evenwicht succesvoller bij patiënten ouder dan 80 jaar.82 Ten slotte ontbreekt een systeem dat beschrijft hoe we valpreventie in de eerstelijn moeten overbrengen. Er zijn geen studies die hebben onderzocht wat de meest effectieve manier is om valpreventie strategieën uit te voeren. In Nieuw Zeeland denkt men bijvoorbeeld aan een ‘valpreventie’ verpleegkundige die verantwoordelijk zou zijn voor een aantal huisartsen.
DEEL 3: PRAKTIJKPROJECTSTUDIE
Inleiding Onderzoeksproject in de huisartsenopleiding In het kader van de huisartsenopleiding zijn we in januari 2012 gestart met een onderzoeksproject over valpreventie bij thuiswonende ouderen. De belangstelling voor ouderenzorg stijgt snel en een toenemend aantal publicaties pleit voor een nieuwe aanpak. Een integrale en anticiperende benadering vormt het uitgangspunt, waarbij de zorg voor de oudere patiënt om een samenhangend zorgnetwerk vraagt. De huisarts is de regisseur van dit netwerk. Zoals reeds aangehaald is valpreventie een zeer belangrijk thema binnen de ouderenzorg. De implementatie van een bestaand preventieprogramma is niet altijd even gemakkelijk. Bestaande richtlijnen zijn soms niet doeltreffend indien ze niet worden aangepast aan de structuur van de binnenlandse gezondheidszorg. Daarom onderzochten we de valproblematiek in onze huisartsenpraktijk. We formuleerden drie onderzoeksvragen: I. Welke zijn de kenmerken van de hoog risicopatiënt in onze praktijk en wat leert ons dit? II. Kan een educatieve interventie, waaronder ook evaluatie van medicatie, omgevingsfactoren en schoeisel, leiden tot een afname van valincidenten of een verandering in gedrag (valangst, omgevingsfactoren, schoeisel)? Er bestaan heel wat complexe multidisciplinaire interventies over valpreventie, maar deze strategieën zijn moeilijk te implementeren in de eerstelijnsgezondheidszorg. Daarom kozen we voor een eenvoudige interventie met multifactoriële opzet, die haalbaar was in de huisartsenpraktijk. De setting van het project was een rurale huisartsenpraktijk in de provincie Antwerpen, België. Er werkten drie huisartsen en één huisarts in opleiding (HAIO). Allen hebben deelgenomen aan de rekrutering van patiënten. Nadien heeft de HAIO het tweede deel van het onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek werd in december 2011 goedgekeurd door het Ethisch Comité.
21
Methode Onderzoeksopzet In dit onderzoeksproject probeerden we een antwoord te vinden op twee vragen. In eerste instantie beschreven we onze doelgroep en trachtten door middel van case finding ze op te splitsen in een groep met een hoog risico en één met een laag risico (Fase 1). Uit het voorbereidend literatuuronderzoek bleek dat de doelgroep voor valpreventie 65-‐plussers zijn. Wij concentreerden ons in dit project op thuiswonende ouderen en niet op de bewoners van woonzorgcentra. De inclusie van de globale onderzoekspopulatie gebeurde aan de hand van in-‐ en exclusiecriteria in tabel 3 en vond uitsluitend plaats tijdens een consultatie of huisbezoek. In totaal duurde de inclusieperiode 6 weken, van 9 januari 2012 tot midden februari 2012. Alle patiënten kregen schriftelijke en mondelinge informatie over het onderzoek en tekenden nadien een toestemmingsformulier, indien ze wensten mee te werken (bijlage 3). We werkten met een uniek patiëntennummer om de anonimiteit te waarborgen. Tijdens de inclusie van de globale populatie verzamelden we van elke patiënt verscheidene parameters aan de hand van 2 vragenlijsten. (zie bijlage 4) Patiënten met een verhoogd valrisico werden opgespoord door middel van "case finding". Hierbij baseerden we ons op recente richtlijnen en artikels.9,10,11,26,34,49 Alle in de studie geïncludeerde patiënten kregen de vraag: ‘Bent u gevallen in het afgelopen jaar en hoe vaak?’. Patiënten die positief antwoordden werden beschouwd als een patiënt met een verhoogd valrisico.10,26,34,49,52,56 Patiënten die negatief antwoordden ondergingen een klinische inspectie die de gang evalueerde, zoals aanbevolen in richtlijnen.10,26 Wanneer een patiënt zich met een gangprobleem presenteerde, werd een timed ‘get up an go’ test uitgevoerd (zie bijlage 2). Deze test is positief wanneer personen langer dan 14 seconden doen over de uitvoering van de test.10 Bij een positieve test werden deze patiënten ook beschouwd als patiënten met een verhoogd valrisico. Patiënten zonder een verhoogd valrisico waren dus die personen die niet gevallen waren in het voorbije jaar én ook geen klinisch waarneembare mobiliteitsstoornissen hadden. In een tweede fase onderzochten we het effect van een educatieve interventie bij een deel hoog risicopatiënten. Door middel van randomisatie, met behulp van een computer, onstond een interventiegroep uit de groep van patiënten met verhoogd valrisico. Deze patiënten kregen een huisbezoek en een grondigere evaluatie van hun valrisico. Tijdens het huisbezoek voerden we een interventie uit met multifactoriëel opzet. We zochten naar een eenvoudige haalbare interventie, aangepast aan de werkwijze en context van onze huisartsenpraktijk. De tussenkomst concentreerde zich op 3 onderdelen: I.
Valeducatie We overhandigden een informatiebrochure met algemene richtlijnen ter preventie van vallen (zie bijlage 8).85 De folder beklemtoonde het belang van voldoende beweging en gaf adviezen over omgevingsveiligheid, schoeisel, duizeligheid, brilglazen en medicatie. Lezers werden op een positieve manier gemotiveerd (empowerment).
II.
Omgevingsfactoren Uitdelen van een checklist over de omgevingsveiligheid in huis.86 De patiënten konden aan de hand van deze checklist de veiligheid van hun woonomgeving controleren. Het doel van de checklist was om zelfstandig een werkplan op te stellen en met kleine aanpassingen het huis veiliger te maken.
22
III.
Medicatie De medicatielijst werd nagekeken met aandacht voor geneesmiddelen die een risico vormen op een valincident (bijlage 1). Deze geneesmiddelen werden zo nodig verlaagd in dosis of gestaakt. Elke patiënt kreeg een medicatieschema met de reden van inname voor elk geneesmiddel.
Niet alleen evalueerden we de lopende medicatie, maar ook vond er een controle plaats van hun schoeisel. We gaven mondelinge informatie over vallen en een brochure over valpreventie. Op het einde van het huisbezoek kreeg elke patiënt een valkalender. Dit formulier diende voor de registratie van valincidenten gedurende de opvolging. Valincidenten werden zelfstandig geregistreerd zonder hulp van artsen of andere hulpverleners. Na een follow up periode van 6 maanden werden de patiënten opnieuw bezocht met afname van nieuwe meetresultaten. We controleerden ook de registratie van valincidenten op de valkalender. Als de valkalender niet werd gebruikt, vervolledigden we alsnog de ontbrekende valincidenten. Het effect van de interventie werd naderhand vergeleken met een controlegroep, die de ‘gebruikelijke zorg’ kregen. Dit betekende dat patiënten op alle medische diensten in de omgeving beroep konden doen.
Metingen Onderzoekspopulatie Tijdens de case finding naar hoog risicopatiënten werden mobiliteitsstoornissen geobjectiveerd aan de hand van een timed ‘get up an go’ test (zie bijlage 2). De test is positief wanneer personen langer dan 14 seconden doen over de uitvoering van de test. Een positieve test impliceert de aanwezigheid van mobiliteitsstoornissen. Voor de beoordeling van risicofactoren en parameters gebruikten we een vragenlijst met dichotome uitkomstmaten (zie bijlage 4). We verzamelden van alle geïncludeerde patiënten sociodemografische gegevens (leeftijd, geslacht, opleiding), medische risicofactoren (incontinentie, duizeligheid, zicht), gegevens over voeten en schoeisel, omgevingsfactoren (aanpassingen in huis, huisdieren) en het gebruik van wandelhulpmiddelen. We maten vervolgens bij iedereen de valangst op gestandaardiseerde wijze met een verkorte versie van de The Falls Efficacy Scale International (FES-‐ I) (zie bijlage 5).83 Deze schaal meet de valangst bij een oudere en bestaat uit 7 vragen. De score op elke vraag varieert van 0 tot 4. In totaal kan men maximaal 28 punten behalen. Hoe hoger de score, hoe angstiger de patiënt is om te vallen tijdens een activiteit. De verkorte versie van de FES-‐I schaal is voor gebruik bij onderzoek of klinische doeleinden gelijkwaardig aan de oorspronkelijke schaal.84 De schaal werd telkens ingevuld met hulp van een arts.
Interventiegroep Bij deze groep hoog risicopatiënten werden bijkomende metingen gedaan tijdens een huisbezoek. We evalueerden het schoeisel van elke patiënt met behulp van een wetenschappelijk beoordelingsformulier; de footwear assessment form (zie bijlage 6).64 We beoordeelden telkens één paar schoenen; het paar dat men het vaakst droeg gedurende de dag. Algemene schoenstijl, hielhoogte, fixatie, stijfheid van de hiel, longitudinale rigiditeit en flexiepunt, patroon en hardheid van de zool werden nagekeken. Onze bevindingen werden vergeleken met de criteria voor een veilige schoen.
23
Na het een follow-‐up periode van 6 maanden kwamen we terug op huisbezoek om de valkalender op te halen. Hierdoor konden we het aantal valincidenten registreren. (bijlage 7). Zes maanden na de interventie werd de valangst opnieuw gemeten door de verkorte FES-‐I schaal. Ten slotte polsten we naar gedragsverandering door de vraag: ‘Hebt u iets veranderd aan uw gedrag of omgeving om een val te verhinderen?’ Tabel 3. Voorwaarden populatie Inclusiecriteria
Exclusiecriterium
Ouder dan 65 jaar
Volledig immobiel
Thuiswonend
Figuur 6. Flowchart van het praktijkproject
Thuiswonende personen, ouder dan 65 jaar (n=49)
Fase 1 Patiënten met verhoogd valrisico (n=23)
Patiënten zonder verhoogd valrisico (n=26)
Interventiegroep (n=10)
Controlegroep (n=13)
Huisbezoek Informatiebrochure Medicatie Schoeisel Omgevingschecklist
Gebruikelijke zorg
Follow up (6 maanden)
Follow up (6 maanden)
Aantal valincidenten FES-‐I Gedragsverandering
Aantal valincidenten
Fase 2
24
RESULTATEN Onderzoekspopulatie We konden tijdens de periode van 6 weken in totaal 49 patiënten (n=49) includeren. Dit is 13,4 % van de totale populatie patiënten ouder dan 65 jaar in onze praktijk. Van alle geïncludeerde patiënten behoorden 23 patiënten (47%) tot de groep met verhoogd valrisico We konden 21 patiënten (91%) identificeren door middel van de screeningsvraag. Daarnaast voerden we bij 2 patiënten die niet gevallen waren in het voorbije jaar een timed ‘get up and go’ test uit. Eén patiënt werd geïncludeerd bij de hoog risicopatiënten met een score van 20 seconden. De andere patiënt legde echter de test binnen de tijdslimiet af (score 13.8 seconden). De gemiddelde leeftijd van patiënten met een verhoogd valrisico bedroeg 83,57 jaar. Dit lag ongeveer 6 jaar hoger dan gemiddelde leeftijd van patiënten zonder verhoogd valrisico, met name 77,69 jaar. De basiskenmerken van de twee groepen vinden we terug in onderstaande tabel 4 en in figuur 7, 8 en 9. We zien onder andere een grotere concentratie van hoog risicopatiënten in de leeftijdscategorie ouder dan 80 jaar. Deze toename is niet aanwezig bij de patiënten zonder valrisico. Er is een verschil in opleidingsniveau tussen de twee groepen; zo heeft 78 % van patiënten met een verhoogd valrisico geen diploma middelbare school. In elke groep hadden 6 patiënten last van visusstoornissen. In waren 4 van de 6 patiënten niet op controle geweest bij de oogarts in het voorbije jaar. In bedroeg dit aantal 3 patiënten. Gedurende het onderzoek overleden drie deelnemers uit de groep met verhoogd valrisico en één persoon zat in de gerandomiseerde interventiegroep. Verder was er geen stopzetting van deelname. Tabel 4. Karakteristieken van de deelnemers (n=49)
Variabele
Valrisico (n=23)
Geen valrisico (n=26)
83,57 ± 7,12
77,69 ± 7,81
17 (74)
8 (31)
Aantal vrouwen, n (%)
17 (74)
15 (58)
Lager onderwijs, n (%)
18 (78)
4 (15)
5 (22)
5 (19)
8 (35)
10 (38)
6 (26)
6 (23)
Bezoek oogarts, n (%)
12 (52)
10 (38)
Voetproblemen, n (%)
12 (52)
7 (27)
15 (65)
14 (54)
-‐ meer dan 6 aanpassingen in huis
19 (83)
19 (73)
-‐ pt. gebruikt antislip matten
13 (57)
17 (65)
-‐ drempels in huis
11 (48)
9 (35)
-‐ huisdieren
6 (26)
2 (0,8)
11 (48)
6 (23)
Gemiddelde leeftijd (in jaren ± SD)
-‐ ouder dan 80 jaar, n (%)
Urine incontinentie, n (%)
Duizeligheid, n (%) Verminderde visus, n (%)
Risicohoudend schoeisel, n (%) Omgevingsfactoren, n (%)
Wandelhulpmiddel, n (%)
25
Figuur 7. Verdeling van leeftijd en geslacht 100% 90% 80% 70% 60%
Patiënten zonder verhoogd valrisico
50%
Patiënten met een verhoogd valrisico
40% 30% 20% 10% 0% 65-‐70
70-‐75
75-‐80
80-‐85
85+
Patiënten met een verhoogd valrisico Man Vrouw Patiënten zonder verhoogd valrisico
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
26
Figuur 8. Antwoorden op vragenlijst
% aantal patiënten
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Vragen Patiënten met verhoogd valrisico
Patiënten zonder verhoogd valrisico
Legende 1: patiënten met diploma lagere onderwijs 2: patiënten met diploma middelbaar onderwijs 3: klachten van urine-‐incontinentie 4: klachten van duizeligheid/draaierigheid 5: moeilijkheden bij lezen, autorijden of tv kijken 6: bezoek aan de oogarts in het voorbije jaar 7: aanwezigheid van voetproblemen 8: aanwezigheid van risicohoudend schoeisel 9: aanwezigheid van bestaande aanpassingen in de woonomgeving (6 van de 7 aanpassingen in orde) 10: aanwezigheid van een huisdier 11: gebruik van een wandelhulpmiddel
27
Onderstaande figuren geven een beeld weer van de veiligheid van de woonomgeving en aantal gerichte aanpassingen in huishoudens. We zien dat elke patiënt ervan uitgaat goede verlichting te hebben. Bovendien vindt iedereen dat de tapijten in goede conditie zijn. Bij meer dan de helft van de patiënten zijn er geen drempels meer in huis. Verder lijkt de meerderheid geen problemen te hebben met verplaatsing in en uit toilet, douche of bed. Figuur 9. Data over omgevingsveiligheid bij patiënten met en zonder verhoogd valrisico. Pafënten zonder verhoogd valrisico (n=26) Zijn alle elektriciteitskabels goed aan de muur bevesmgd? Kan je gemakkelijk in en uit de douche? Kan je gemakkelijk op en af het toilet? Kunt U gemakkelijk en veilig in bed? Zijn er handgrepen in het toilet of badkamer? Hee• U voldoende goede verlichmng? Zijn de tapijten in goede condime? Gebruikt U anmslip ma~en? Zijn er drempels in uw huis? 0
5
10
15
20
25
30
Ja Nee Pafënten met een verhoogd valrisico (n=23) Zijn alle elektriciteitskabels goed aan de muur bevesmgd? Kan je gemakkelijk in en uit de douche? Kan je gemakkelijk op en af het toilet? Kunt U gemakkelijk en veilig in bed? Zijn er handgrepen in het toilet of badkamer? Hee• U voldoende goede verlichmng? Zijn de tapijten in goede condime? Gebruikt U anmslip ma~en? Zijn er drempels in uw huis? 0
5
10
Ja
20
25
Nee
28
15
We berekenden voor beide groepen de gemiddelde score van de vragen van de verkorte FES-‐I. Figuur 10 toont het verschil in valangst tussen patiënten met een verhoogd valrisico en patiënten zonder valrisico. Op elke vraag wordt gemiddeld hoger gescoord in de groep van patiënten met een verhoogd valrisico. We vermelden dat zoals beschreven 91% van de hoog risicopatiënten minstens één maal gevallen waren in het voorbije jaar. De bovenste lijn weerspiegelt dus de bezorgheid na een val. Figuur 10. Gemiddelde score op de 7 vragen van de verkorte FES-‐I. Vraag
Hoe bezorgd bent u dat u zou kunnen vallen bij het…
1
…aan-‐ en uitkleden
2
…nemen van bad of douche
3
…in en uit de stoel komen
4
…trap op-‐ of aflopen
5
…reiken naar iets boven uw hoofd of naar iets op de grond
6
…op-‐ en aflopen van een helling
7
…bezoeken van sociale gelegenheid
Interventiegroep (n=10) De interventiegroep bestond uit 10 patiënten, waarvan 6 vrouwen en 4 mannen. De karakteristieken van deze patiënten zijn opgenomen in de vergelijking van de groepen zonder en met valrisico in tabel 4. Medicatie In totaal vonden we 29 geneesmiddelen die mogelijks de kans op valincidenten konden vergroten. De patiënten namen gemiddeld 6,4 geneesmiddelen per dag. We zagen bij 80% van de groep polyfarmacie (> 4 geneesmiddelen per dag). Het minimum aantal geneesmiddelen bedroeg 3. Combinatiepreparaten (bijvoorbeeld antihypertensiva) werden als twee geneesmiddelen beschouwd. Geneesmiddelen die het valrisico konden beïnvloeden staan opgesomd in tabel 5. Geneesmiddelen inwerkend op het centraal zenuwstelsel waren weinig vertegenwoordigd (2 antidepressiva en 1 benzodiazepine). Drie op vier geneesmiddelen werden ingenomen voor de behandeling van hart-‐ en vaatziekten. Slechts 1 patiënt gebruikte narcotische analgetica, meer bepaald tramadol hydrochloride in lage dosis. Alle mannelijke patiënten, uitgezonderd één patiënt, die een transurethrale prostaatresectie had ondergaan, namen een alfa-‐1-‐blokker. Er is 1 wijziging gebeurd in de medicatielijsten. We schakelden bij één patiënt over naar een ander antihypertensivum omwille van orthostatische hypotensie. 29
Tabel 5. Evaluatie medicatielijst interventiegroep R/ Pt. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Zenuwstelsel BDZ 1
Legende BDZ AD AP Anti-‐H Anti-‐A Nsaid α1-‐B Totaal Ratio
AD 1 1
Cardiovasculair
AP
Diuretica 1 1 1 1
Anti-‐H 1 1 1 1 2 2 1 3 1
Analgesie
Anti-‐A 1 3 1
Nsaid
Opoïd 1
Uro-‐ genitaal α1-‐B 1 1 1
Totaal 8 9 3 5 8 5 6 3 9 8
Ratio 4/8 2/9 2/3 3/5 5/8 4/5 1/6 1/3 6/9 1/8
Benzodiazepines Antidepressiva Antipsychotica Bèta-‐blokkers, calciumantagonisten, ACE-‐inhibitoren, sartanen Antiaritmica Niet steroïdale anti-‐inflammatoire drugs Alfa-‐1-‐blokkers Aantal lopende geneesmiddelen Aantal risicohoudende geneesmiddelen/totaal aantal geneesmiddelen
Schoeisel Meer dan de helft van de patiënten draagt niet de juiste schoen. Slechts 3 paar schoenen hadden een stevige contrefort. Vier patiënten hadden open schoenen en één patiënt liep zelfs op blote voeten of kousen. We stelden bij 6 patiënten vast dat er geen goede fixatie aanwezig was. De longitudinale stijfheid bleek in 8 van de 10 gevallen zeer zwak. Daarentegen hadden bijna alle schoenen een stevige zool met (antislip)structuur. Het flexiepunt van de zool lag, buiten 1 paar schoenen, steeds ter hoogte van de metatarsophalangeale gewrichten. In tabel 6 worden risicovolle schoenen in het rood aangeduid en veilige schoenen in het groen.
Tabel 6. Beoordeling schoeisel
Algemeen
Hak
Fixatie
Stijfheid hielronding
Longitudinale
stijfheid
Flexiepunt zool
Patroon zool
Hardheid zool
1
open pantoffels
0-‐2,5 cm
geen
/
>45°
MTP
structuur
zacht
2
sokken
/
/
/
/
/
/
/
3
damesschoen
0-‐2,5 cm
riemen
minimaal
<45°
MTP
structuur
stevig
4
mocassin
0-‐2,5 cm
geen
>45°
>45°
MTP
structuur
stevig
5
damesschoen
2,6-‐5 cm
geen
>45°
>45°
Voor MTP
glad
stevig
6
open pantoffel
0-‐2,5 cm
geen
/
>45°
MTP
glad
stevig
7
damesschoen
0-‐2,5 cm
veters
<45°
>45°
MTP
structuur
stevig
8
open damesschoen
2,6-‐5 cm
geen
/
>45°
MTP
glad
stevig
9
ziekenhuisschoen
0-‐2,5 cm
velcro
>45°
>45°
MTP
structuur
stevig
10
oxford
0-‐2,5 cm
veters
<45°
<45°
MTP
structuur
stevig
30
Legende tabel 6. Rood = slechte schoen / Groen = goede schoen Stijfheid hielronding De flexibiliteit van de hielronding werd nagekeken door het achterste aspect van hiel naar binnen te drukken. De graad van doorbuiging ten opzichte van verticale lijn werd bekeken en genoteerd Longitudinale stijfheid De longitudinale stijfheid werd bepaald door de onderzoeker door stevige druk uit te oefenen op de voorzijde van de schoen terwijl het achterste deel van de schoen gestabiliseerd werd. De mate van enige buiging ten opzichte van de horizontale lijn werd gedocumenteerd.
Aantal valincidenten Gedurende de follow-‐up periode van 6 maanden vonden er meer valincidenten plaats in de interventiegroep dan in de controlegroep (9 versus 8). Niettegenstaande was het aantal vallers in de interventiegroep kleiner (5 versus 7). Het aantal valincidenten varieerde per deelnemer van 0 tot 3. De helft van de valincidenten gebeurde buitenshuis. Noot Eén patiënt overleed dadelijk na zijn val en één patiënt werd opgenomen in het ziekenhuis naar aanleiding van een valincident. FES-‐I De gemiddelde totale score op de FES-‐I in de interventiegroep was 11,3 op 28. Deze score bleef dezelfde na de follow-‐up periode van 6 maanden. Bij individuele scores zagen we twee stijgingen in de totale score. Vier patiënten hadden minder valangst tijdens de tweede meting. Tabel 7. Score op verkorte FES-‐I van patiënten uit interventiegroep. -
patiënt 1* patiënt 2 patiënt 3* patiënt 4 patiënt 5* patiënt 6 patiënt 7 patiënt 8 patiënt 9* patiënt 10*
Score nulmeting 8 7 21 8 7 8 11 14 13 16
Score na 6 maanden (†) 7 19 10 7 8 9 11 7 23
* gevallen tijdens follow-‐up periode
Checklist omgevingsveiligheid Geen enkele patiënt heeft deze checklist gebruikt. We hebben niet onderzocht welke de beweegredenen waren voor deze vaststelling. Schoeisel Geen enkel risicohoudend schoenenpaar werd vervangen in deze interventiegroep. Verandering van gedrag Alle patiënten zeiden dat ze de folder gelezen hadden.
31
Valkalender De registratie van valincidenten op de valkalender gebeurde niet zorgvuldig. Eén patiënt heeft de valkalender ingevuld. Negen andere patiënten maakten geen gebruik van de valkalender of vonden hem niet terug.
Analyse van valincidenten bij hoog risicopatiënten (n=23) In de totale groep van patiënten met een verhoogd valrisico vielen 12 personen, 5 in de interventiegroep en 7 in de controlegroep. We berekenden ondanks de kleine popultatie het relatief risico op een nieuwe val bij hoog risicopatiënten met klachten van urine-‐incontinentie, duizeligheid of visusstoornissen. Urine-‐incontinentie
VALLERS
NIET VALLERS
Incontinentie
4 (80%)
1 (20%)
5 (100%)
Geen incontinentie
8 (45%)
10 (55%)
18 (100%)
12
11
23
Relatief Risico (RR) = 1.80 (0.57-‐2.52) met p-‐waarde = 0.317 Bij deze berekening zouden patiënten met een verhoogd valrisico en urine-‐incontinentie 1.8 maal meer kans op een val hebben dan personen zonder urine-‐incontinentie. Duizeligheid
VALLERS
NIET VALLERS
Duizeligheid
5 (63%)
3 (37%)
8 (100%)
Geen duizeligheid
7 (47%)
8 (53%)
15 (100%)
12
11
23
Relatief Risico (RR) = 1.34 (0.47-‐2.70) met p-‐waarde = 0.667 Visusstoornissen VALLERS
NIET VALLERS
Visusstoornis
4 (67%)
2 (33%)
6 (26%)
Geen visusstoornis
8 (47%)
9 (53%)
17 (100%)
12
11
23
Relatief risico = 1.42 (0.44-‐2.49) met p-‐waarde = 0.640
32
DISCUSSIE: interpretatie en bespreking van de gegevens In onze praktijk bestond er tot op heden nog geen actieve aanpak voor valpreventie. De juiste redenen hiervoor zijnonbekend, maar zoals gezegd zijn tijdsgebrek, onderschatting van het probleem en de motivatie van de patiënt belangrijke drempels. Op dit moment bepaalt elke arts bepaalt voor zichzelf of hij valpreventie al dan niet nuttig acht bij een bepaalde patiënt. Case finding Vooraleer we op valpreventie kunnen inzetten, moet de doelgroep gekend zijn. Een patiënt die tot de risicogroep behoort, komt dikwijls pas na een valincident in contact met zorgverleners. We hebben onze risicogroep gevormd op basis van twee onafhankelijk bewezen risicofactoren die geassocieerd zijn met een toegenomen valrisico: één of meerdere valincidenten in het voorbije jaar of de aanwezigheid van mobiliteitsstoornissen. Bijna alle patiënten zijn geïncludeerd aan de hand van de screeningsvraag over hun valgeschiedenis. De tijdsinvestering voor het stellen van de screeningsvraag was minimaal. Slechts 2 patiënten moesten een timed ‘get up and go’ test ondergaan omwille van klinisch geobserveerde mobiliteitsstoornissen. Eén patiënt vertoonde een positieve test. De identificatie van mensen met een verhoogd valrisico was kortom eenvoudig en gemakkelijk haalbaar. In dit project hebben we door middel van case finding 47% van de ouderen geïdentificeerd als patiënten met een verhoogd valrisico. Dit is meer dan we hadden verwacht aangezien uit cijfers blijkt dat 1 op 3 valt. We kwamen tot de ontdekking dat geen enkel patiënt met een verhoogd valrisico gekend was met een valprobleem. Wellicht waren er voordien meldingen geweest van lichamelijke letsels na een val, maar nooit binnen het kader een valproblematiek. We kwamen tot dit resultaat door in het elektronisch medisch dossier (EMD) een lijst te genereren met de zoekterm ‘val’. In ons dossiersysteem is het mogelijk om patiënten te selecteren op basis van ICPC codes of trefwoorden. Deze zoekfunctie verkent alle patiëntendossier en genereert dan een lijst van patiënten die deze zoekterm bevat. Aangezien er geen ICPC codering voor vallen bestond in het vroegere systeem, werd er gezocht op basis van de zoekterm ‘val’. Alle woorden met de lettergreep ‘val’ werden bijgevolg geselecteerd. Hieruit bleek dat er geen enkele registratie van valincidenten was. Heden worden alle hoogrisicopatiënten in het elektronisch medisch dossier geregistreerd door middel van ICPC-‐2 codering die wel een code voor vallen bevat. De diagnose wordt vervolgens opgenomen in de probleemlijst van de patiënt en is dusdanig voortdurend onder de aandacht van de artsen. Op die manier kan er in verschillende stappen een beleid worden opgesteld. Onderzoekspopulatie In het begin van de studie beschreven we basiskenmerken van patiënten met en zonder verhoogd valrisico. Buiten bepaalde sociodemografische gegevens kunnen we stellen dat deze twee groepen gelijkaardig waren. We zagen dat hoog risicopatiënten zich voornamelijk in een oudere leeftijdscatergorie bevonden dan patiënten zonder een val in het voorbije jaar. Dit is in analogie met bestaande wetenschappelijke gegevens en bevestigt de toename van valincidenten naarmate men ouder wordt. We vonden een verschil in opleiding tussen de beide groepen. Hoog risicopatiënten hadden doorgaans (80%) een diploma lager onderwijs, terwijl driekwart van patiënten zonder valrisico afgestudeerd was aan het middelbaar onderwijs. Op gebied van voetaandoeningen en risicohoudend schoeisel waren er proportonieel meer problemen bij de risicogroep. Hoewel in de risicogroep één op twee patiënten op jaarlijkse controle bij de oogarts ging, bevatte deze groep slechts 2 patiënten die klaagden over een verminderd zicht. In totaal ging 58% van de patiënten met visusstoornissen niet op jaarlijkse oogcontrole. Nochtans 33
blijkt een oogheelkundige interventie vooral bij deze patiënten doeltreffend. Op grond van het voorgaande consulteren onvoldoende patiënten met visusstoornissen de oogarts. We slagen er in de praktijk niet in om de juiste patiënten bij de oogarts te krijgen. De aanbeveling om patiënten te informeren over het belang van een jaarlijks oogcontrole zou in de toekomst dan ook meer aandacht moeten krijgen. Een groot deel van de onderzochte populatie had reeds aanpassingen in de woonomgeving uitgevoerd, los staand van het feit of men al dan niet gevallen was het voorbije jaar. Veel patiënten lijken dus aandacht te hebben voor een veilige omgeving. De bijdrage van omgevingsfactoren bij valincidenten is meestal beperkter dan patiënten zelf denken, hoewel men na een val vaak een extrinsieke oorzaak opzoekt. Het is mogelijk dat ouderen in onze samenleving sneller aanpassingen in het huis kunnen uitvoeren omdat de realisatie op financieel en logistiek vlak haalbaarder is dan in andere landen. In onze evaluatie naar de valangst bij ouderen zien we vergelijkbare resultaten met bestaande studies. Het resultaat op deze schaal gaf ons een beeld over de prevalentie van valangst in onze onderzoekspopulatie. Patiënten die gevallen waren in het voorbije jaar hadden meer angst om dagdagelijkse activiteiten uit te voeren. De gemiddelde score op elke vraag lag hoger bij patiënten met een verhoogd valrisico. Dit is een bevestiging op kleine schaal van de literatuur die we bij de aanvang van ons onderzoek raadpleegden, namelijk dat patiënten na een val meer bezorgd zijn om te vallen. Interventiegroep Het uitgangspunt van deze interventie was om de eenvoudige aanpak van valpreventie in onze praktijk te evalueren. Medicatie De beoordeling van de medicatie leerde ons dat we zelden medicatie konden stoppen. We schakelden bij één patiënt over naar een ander antihypertensivum omwille van orthostatische hypotensie. Geneesmiddelen werden gecontinueerd omwille van een bestaande indicatie, de invloed op overlevingsduur of wanneer de kans op een ziekenhuisopname verminderd werd. De indicatie voor de inname van medicatie was dus gerelateerd met het effect op levenskwaliteit (morbiditeit) en/of overleving (mortaliteit). Het beeld van polyfarmacie werd in de hand gewerkt door de aanwezigheid van calcium, vitamine D en acetylsalicylzuur (asaflow ea.). Het gebruik van alfa-‐1-‐ blokkers was opmerkelijk, want alle mannen uit de interventiegroep gebruikten een alfa-‐1-‐blokker, uitgezonder 1 man met een transurethrale prostaatresectie. Alfa-‐1-‐blokkers hebben een relaxerend effect op de gladde spiercellen ter hoogte van de blaashals, maar ook ter hoogte van de bloedvaten. We stelden op basis van het EMD vast dat deze mannen melding maakten van duizeligheid, zonder duidelijk etiologie. Er bestaan tot op heden geen studies die het effect van deze medicatie op vallen onderzocht heeft. In onze praktijk werd al regelmatig gebruikt gemaakt van een medicatiefiche. Alle geneesmiddelen en commentaar staan op deze fiche en dit was bij alle patiënten reeds aanwezig. Medicatienazicht en educatie is dus aanwezig in onze huisartsenpraktijk en vormt op dit gebied een goede basis voor valpreventie.71 Schoeisel In onze beoordeling van de schoenen zien we bij 1 op 2 patiënten risicohoudende schoenen. We zagen voornamelijk open schoenen zonder hielronding en sterk buigzame zolen. Het esthetische aspect of comfort primeert wellicht boven een stevige, veilige schoen. De evaluatie van de schoenen 34
gebeurde snel en vereiste geen hulpmiddelen. Naar aanleiding van deze studie zal de beoordeling van schoeisel beter geïmplementeerd worden in de praktijk. FES-‐I De gemiddelde score van alle patiënten op de FES-‐I toont geen verschil voor en na de interventie. We zien zelfs een stijging van valangst bij twee patiënten. Deze twee patiënten verklaarden hun toename in angst wegens een ingrijpende gebeurtenis. Eén patiënt werd na een ernstige val gehospitaliseerd en vervolgens opgenomen in een woonzorgcentrum. De andere patiënt had meer angst gekregen omwille van een moeizame revalidatie van de partner na een val. De score van de overige patiënten bleef gelijk of daalde na de follow-‐up periode van 6 maanden. Hieruit volgt de angst om te vallen beïnvloed werd door zowel intrinsieke als extrinsieke factoren. Valangst is dan ook een complexe problematiek, maar met een duidelijke invloed op het dagdagelijks functioneren. Gezien de kleine onderzoeksgroep trekken we geen conclusies uit deze resultaten maar verder onderzoek naar interventies om valangst te reduceren lijkt aangewezen. Op die manier stijgt de kans op ‘actief verouderen’ en vermijden we een progressie naar ‘frail elderly’. Valincidenten In totaal zijn 11 patiënten opnieuw gevallen tijdens de follow up periode (47,8 % van hoog risicopatiënten). Het aantal valincidenten in de interventiegroep was vergelijkbaar met die van de controlegroep. Gezien de geringe omvang van de onderzochte populatie berust dit allicht op toeval. Onze interventie lijkt in een kleine populatie nauwelijks effect te hebben. Gedrag Hoewel elke patiënt de folder had gelezen en vallen een belangrijk probleem vonden, heeft geen enkele patiënt gebruik gemaakt van de checklist voor omgevingsveiligheid. Men kocht ook geen nieuwe schoenen die stabiliteit gaven en veiliger waren. Patiënten stemden in over het feit dat vallen een probleem is met niet te onderschatte gevolgen, maar ze hebben geen actie ondernomen op korte termijn. We rekenden op het initiatief van de patiënten om te mee te werken aan valpreventie, maar uit de feiten blijkt dat er weinig intentie was voor verandering. Uit onderzoek blijkt dat de motivatie van de patiënten meestal laag is, maar in dit praktijkproject was waarschijnlijk ook de interventie en/of opvolging ontoereikend. Een betere begeleiding van patiënten kan het effect van interventies zoals deze verhogen. Hierbij is de samenwerking met andere hulpverleners belangrijk. Zo initieert men een strategie die de patiënt nadien beter kan volhouden. Kans op een valincident bij vallende hoog risicopatiënten Uit de wetenschappelijke literatuur weten we dat urine-‐incontinentie, duizeligheid en visusstoornissen geassocieerd zijn met een verhoogd valrisico en valincidenten. Bovendien lijken visusstoornissen en urine-‐incontinentie een voorspellende waarde te hebben voor recidiverende valpartijen. Ze hebben een lagere bewijskracht maar worden vaak aangehaald in artikels. Wij zagen in onze studie dat de prevalentie van deze risicofactoren gelijk was tussen patiënten met en zonder valrisico. Vele patiënten met duizeligheid, verminderd zicht of urine-‐incontinentie waren in het voorbije jaar dus niet gevallen. Daar staat tegenover dat hoog risicopatiënten met één van deze risicofactoren wel meer kans kunnen hebben op nieuw valincident. We berekenden in de groep van hoog risicopatiënten het relatief risico voor een valincident bij patiënten met urine-‐incontinentie, duizeligheid en visusstoornissen. Uit onze resultaten blijkt dat de kans op een valincident bij deze patiënten inderdaad groter was bij blootstelling aan één van deze drie risicofactoren. Hoewel deze resultaten zijn niet statistisch significant zijn (kleine populatie en p-‐waarde > 0.05), zien we overeenkomsten met een aantal grote studies.52,56,89 We vermelden dat de registratie van deze
35
factoren slechts door middel van screenende vragen gebeurde en geen verdere investigaties (bv. orthostatische hypotensie) plaatsvonden. Er zijn een aantal zwaktes aan deze studie. Vooreerst is de onderzoekspopulatie te klein om significante resultaten te vinden. De voornaamste reden hiervoor was een te korte inclusieperiode. Aangezien deze studie een follow-‐up periode van minstens 6 maanden vereiste, stopten we na 6 weken met includeren. Bijgevolg hebben we te weinig patiënten bereikt. Daarnaast bleek de zelfrapportage van valincidenten aan de hand van een valkalender niet betrouwbaar. Eén patiënt had de valkalender gebruikt maar drie patiënten die gevallen waren, hadden geen gebruik gemaakt van de valkalender. Bovendien kunnen er mogelijks nog een aantal valincidenten niet vermeld zijn door het probleem van recall bias. Een sterkte en kracht van dit project is dat we een beeld hebben geschetst van de toestand van de valproblematiek in onze praktijk. We probeerden de theoretische kennis te vertalen naar een haalbare interventie voor een gemiddelde huisartsenpraktijk. De tijdsdruk lijkt voor vele huisartsen de grootste drempel om een volledige richtlijn toe te passen in de praktijk. Daarom was deze interventie erop gericht om eenvoudig en gemakkelijk uit te voeren tijdens een gemiddelde consultatie of huisbezoek. De in studies gehanteerde multifactoriële interventies, afgestemd op buitenlandse gezondheidszorgsystemen, doen het valrisico significant verlagen maar eisen een goede organisatie en een aanzienlijk engagement. Er is een zeer goede Vlaamse richtlijn, maar deze impliceert ook een gezamenlijke multidisciplinaire aanpak. In dit praktijkproject was zo’n interventie zowel financieel als logistiek moeilijk te realiseren. Dit is jammer omdat samenwerking met kinesisten, verpleegkundigen of ergotherapeuten een meerwaarde zou bieden voor een praktijkstudie. Op dit moment zijn er in onze praktijk geen multidisciplinaire overlegmomenten tussen de verschillende actoren van de eerstelijnsgezondheidszorg. Zowel het overleg tussen de disciplines in de eerstelijnsgeneeskunde als met artsen van de tweedelijnsgezondheidszorg wordt te weinig gerealiseerd. Mijn inziens moet dit overleg zich niet beperken tot valpreventie. De samenwerking met verpleging, kinesist, ergotherapeut en eventueel geriater kan leiden tot een volledige geriatrische beoordeling van patiënten. De huisarts krijgt zo een beter zicht op de kwetsbaarheid van de oudere, de thuisomgeving en de beschikbare hulpmiddelen. CONCLUSIE Deze studie bevestigt dat case finding een snelle en efficiënte manier is om patiënten met een verhoogd valrisico op te sporen. We ontdekte bij bijna één op twee 65-‐plussers een verhoogd valrisico. De analyse van risicofactoren bij de onderzochte populatie wees ons op een aantal tekortkomingen binnen de aanpak van valpreventie in onze huisartsenpraktijk. We moeten bij hoog risicopatiënten meer aandacht hebben voor de evaluatie van schoeisel, een jaarlijkse controle van het zicht en het probleem van valangst. Een educatieve interventie in combinatie met een checklist voor omgevingsveiligheid en een evaluatie van medicatie leek geen effect te hebben op het aantal valincidenten of een gedragsverandering. Daarnaast vonden we dat urine-‐incontinentie, duizeligheid en visusstoornissen een voorspellende waarde hadden op herhaald vallen. Gezien de methodologische beperkingen zijn deze resultaten niet statistisch significant maar tonen wel overeenkomsten met bestaande data. Verder is er nood aan een goede multidisciplinaire werking in onze praktijk om patiënten te begeleiden bij de aanpak van risicofactoren. Tot op heden was dit moeilijk haalbaar. Daarom zal er in de toekomst gewerkt worden aan een samenwerking tussen de verschillende actoren van de eerstelijnszorg teneinde de zorg voor ouderen kwalitatief te verbeteren.
36
Randvoorwaarden en suggesties Een financiële aanmoediging door de overheid kan eventueel bijdragen tot een betere samenwerking tussen de verschillende actoren van de eerstelijnsgezondheidszorg. In onze praktijk zou de tijdsinvestering om bijvoorbeeld een zorgpad uit te werken niet in verhouding staan tot de verloning. We menen dat er verder onderzoek nodig is naar een optimale implementatie van multidisciplinaire interventies in de eerstelijnsgezondheidszorg. Er is voldoende bewijs voorhanden over effectieve interventies, maar de verspreiding naar de dagelijkse praktijk lijkt moeilijk te verlopen. Informatica oplossingen voor de integratie van geriatrische problemen in het EMD kan de specifieke noden van geriatrische patiënten en hun beleid verbeteren.
Dankwoord Bij deze zou ik graag de mensen bedanken zonder wie ik dit resultaat niet had kunnen bereiken. Allereerst bedankt aan Prof. dr. Patrik Vankrunkelsven, de promotor van deze scriptie, voor uw richtinggevende commentaar en inzet voor dit project. Ook hartelijk dank aan mijn co-‐promotor en praktijkopleider Dr. Lucas Ceulemans voor de ondersteuning, motivatie en begeleiding tijdens mijn opleiden tot huisarts. Mijn andere praktijkcollega-‐artsen, Dr. Karen Van Roy en Dr. Roel Van Giel, bedank ik voor de medewerking tijdens de inclusieperiode. Tenslotte wens ik mijn partner, ouders, familie en vrienden te danken voor de morele steun op alle vlakken. Mijn ouders verdienen een extra bloemetje. Zij gaven me de kans om de opleiding tot huisarts te volbrengen.
37
BIJLAGEN Bijlage 1: Medicatiegebruik als risicofactor Onderstaande figuren tonen de odds ratios en 95% betrouwbaarheidsinterval of het 95% betrouwbaarheidsinterval op logaritmische schaal voor individuele of gepoolde data voor elke klasse van 60 geneesmiddelen. De uitkomstmaat was het optreden van minstens 1 valincident.
Antihypertensives Decreased Falls
Source Chu et al,25 2005 Fisher et al,33 2003 Frels et al,34 2002 Gerdhem et al,27 2005 Rozenfeld et al,44 2003 Tromp et al,29 1998
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
Increased Falls
Noninformative prior 1.24 (1.01-1.50) 1.26 (1.08-1.46) 0.2
0.5
1.0
2.0
Decreased Source Falls Fisher et al,33 2003 Frels et al,34 2002 Gerdhem et al,27 2005 Gluck et al,35 1996 Kallin et al,40 2004 Lee et al,43 2006 Neutel et al,36 2002 Rozenfeld et al,44 2003 Walker et al,37 2005
1.08 (1.02-1.16) 1.07 (1.01-1.14) 1.03 (0.84-1.26) 0.2
4.0
Sedatives/hypnotics Decreased Falls
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
Increased Falls
1.31 (1.14-1.50)
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
1.48 (1.23-1.77) 1.57 (1.43-1.72) 1.60 (1.46-1.75) 0.2
Source Arfken et al,23 2001 Ebly et al,39 1997 Ensrud et al,26 2002 Gluck et al,35 1996 Kallin et al,40 2004 Landi et al,41 2005 Lawlor et al,42 2003 Neutel et al,36 2002 Walker et al,37 2005
0.5 1.0 2.0 4.0 8.0
Odds Ratio (Log Scale)
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
Decreased Falls
1.0
Decreased Falls
2.0
4.0
Increased Falls
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
1.66 (1.41-1.95) 1.68 (1.47-1.91) 1.72 (1.40-2.11) 0.5
Odds Ratio (Log Scale)
Source Ebly et al,39 1997 Ensrud et al,26 2002 Kallin et al,40 2004 Walker et al,37 2005
0.5
Odds Ratio (Log Scale)
1.0
2.0
4.0
8.0
Odds Ratio (Log Scale)
Narcotics Increased Falls
1.14 (0.97-1.33) 0.2
0.5 1.0 2.0 4.0 8.0 16.0
Benzodiazepines Decreased Falls
Increased Falls
1.71 (1.44-2.04)
0.5 1.0 2.0 4.0 8.0
0.93 (0.77-1.11) 1.01 (0.86-1.17)
Antidepressants
1.50 (1.25-1.79) 1.59 (1.37-1.83)
Odds Ratio (Log Scale)
Source de Rekeneire et al,38 2003 Ebly et al,39 1997 Ensrud et al,26 2002 Frels et al,34 2002 Kallin et al,40 2004 Landi et al,41 2005 Lee et al,43 2006 Neutel et al,36 2002 Passaro et al,28 2000 Tromp et al,30 2001 Walker et al,37 2005
0.5 1.0 2.0 4.0 8.0
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
Increased Falls
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
Odds Ratio (Log Scale)
Decreased Source Falls 39 Ebly et al, 1997 Kallin et al,40 2004 Landi et al,41 2005 Walker et al,37 2005
Decreased Falls
Source Fisher et al,33 2003 Kallin et al,40 2004 Lee et al,43 2006 Rozenfeld et al,44 2003
Neuroleptics/antipsychotics
1.54 (1.40-1.70) 1.47 (1.35-1.62)
0.2
Increased Falls
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
Odds Ratio (Log Scale)
Source Avidan et al,24 2005 Chu et al,25 2005 Gluck et al,35 1996 Landi et al,41 2005 Lawlor et al,42 2003 Rozenfeld et al,44 2003 Tromp et al,29 1998
β-Blockers
Diuretics
NSAIDs Increased Falls
0.97 (0.78-1.20) 0.96 (0.78-1.18) 0.89 (0.50-1.58) 0.09 0.20 0.50 1.00 2.00 4.00
Odds Ratio (Log Scale)
Source Gluck et al,35 1996 Kallin et al,40 2004 Lee et al,43 2006 Walker et al,37 2005
Decreased Falls
Prior evidence Bayesian pooled estimate Random-effects pooled estimate
Increased Falls
1.16 (0.97-1.38) 1.21 (1.01-1.44) 1.65 (0.98-2.77) 0.1
0.5 1.0 2.0 4.0 8.0
Odds Ratio (Log Scale)
Figure 2. Medications and falls: meta−analysis results.23-44 Odds ratios and 95% credible intervals or 95% confidence intervals on a logarithmic scale for individual or pooled study data for each class of medication. Outcome is occurrence of at least 1 fall. NSAIDs indicates nonsteroidal anti-inflammatory drugs.
falls. Although neuroleptics and antipsychotics were associated with falling in the main unadjusted re of the meta-analysis, after sults adjustment for other confounders they were not statistically associated with falling. In contrast to the re-
sults of Leipzig et al,15,16 who suggested that hospitalized 38 patients who used neuroleptics or antipsychotics would have fewer falls, we observed no such association between the use of neuroleptics and antipsychotics and falls in that setting.
An important consideration when estimating the level of association between specific medication use and falling is the impact of and adjustment for confounding, specifically confounding by indication. In a study of association between medi-
Hieronder zijn de odds ratios van benzodiazepines en antidepressiva volgens klasse berekend. 59 1176
HARTIKAINEN ET AL.
MEDICATION AS A RISK FACTOR FOR FALLS
1177
higher risk (OR 5.5; 95% CI, 1.9–15.9) than that associated reduced by 50% in elderly persons (61–63). Most studies with the use of !4 drugs (39). Among community-dwellers, included in this review and in the previous meta-analysis (7) use of "4 drugs increased the risk of falling by 30% (OR overlooked the active metabolites of benzodiazepines or the 1.3; 95% CI, 1.0–1.7) (44). However, among older women, effect of age on half-life. the association with falls was stronger for multiple patholAntidepressants, particularly TCAs and SSRIs, seem to ogies than for polypharmacy (33). be associated with a high risk for falling. The previous metaanalysis (7) included only one study of SSRIs, and it was D hopedU that be safer (in terms of falling) than Bijlage 2: Timed ‘Get p they&would Go’ Test TCAs. However, as shown by the studies in this review, Benzodiazepines are one of the main risk factors for falls ISCUSSION
serotonergic drugs. Both TCAs and SSRIs can promote inappropriate antidiuretic hormone secretion (SIADH) and hyponatremia (64,65) and can cause cardiovascular depressant effects by inhibiting cardiac Naþ and Ca2þ channels (66). Antipsychotic drugs as a group seem to be associated with an increased risk of falling. This association was stronger than that found in the meta-analysis of Leipzig and colleagues (7). In this review, the relative risk of falls ranged between 1.21 and 11.4, whereas in the meta-analysis, the pooled OR was 0.41 for psychiatric inpatients and 1.66 for other participants. More evidence is needed to show whether the new atypical antipsychotic drugs are safer than the traditional ones in terms SSRIs might carry even higherof risks for falling than do the risk of falling. Only two studies reported on them; one traditional antidepressants. Whether antidepressants thatassociation, whereas the other study found no significant inhibit both serotonin and noradrenalin reuptake showed that the risk(SNRI) was dose-dependent (31,32). The are safer than TCAs or SSRIs has yet to be studied. extrapyramidal adverse effects of antipsychotic drugs are Differences between the risk profiles of TCAsfor andtheSSRIs one explanation increased risk of falls, but also the
anticholinergic properties and effects on alpha-adrenergic receptors may contribute to the risk of falling (67,68). In addition, other CNS drugs, like antiepileptics, may also increase risk for falls. As clinicians, we need to adhere to well-grounded indications and carefully weigh risks and benefits of treatment. Polypharmacy (the use of five or more drugs) multiplies the risk for falling. The reason for this might not be just the number but also the type of preparations included in the medication. After adjustment for comorbid conditions, polypharmacy remained a risk factor for falls only when the medication included at least one drug known to pose a risk for falling (69). Especially concomitant use of several CNS drugs should be avoided. Although cardiovascular drugs are the most commonly used drugs among elderly persons (10,70), few studies reported results on the use of them. Preparations that lower blood pressure were associated with an increased risk of
are not as marked as we clinicians hoped. Both affect the Benodigdheden: serotonergic system and can cause serotonin syndrome when used in higher doses or concomitantly with other • stoel met armleuning en standaardzithoogte (± 50 cm). Procedure: • Vraag aan de oudere om de volgende opdracht uit te voeren: rechtstaan van de stoel, drie meter wandelen, zich omdraaien, terugwandelen en opnieuw gaan zitten op de stoel. • De oudere draagt zijn normale schoeisel en mag, indien nodig, een hulpmiddel gebruiken; hulp van derden is niet toegestaan; de oudere mag de test eenmaal op voorhand uitvoeren om ermee vertrouwd te geraken. • Startpositie: rug tegen leuning, armen op armleuningen en, indien nodig, hulpmiddel in de hand. • De tijd wordt opgenomen en het gangpatroon wordt geëvalueerd. • Afwijkend gangpatroon = een ongelijkmatig/onevenwichtig gangpatroon; slentert, schuifelt of sloft; wijkt van de lijn af; onvaste, wankele stappen.
and fractures in older people. They seem to be associated with an increased risk of falls, not only in long-term use but also after a new prescription. Similar findings were reported in a recent meta-analysis of 24 studies (60). Benzodiazepines have negative effects on cognition, gait, and balance, and the pharmacodynamic responses of benzodiazepines tend to change with advancing age; the concentration that produces half of a full response (EC50) for sedation is
39
Downloaded from http://biomedgerontology.oxfordjournals.org/ at KU Leuven on November 10, 2012
Downloaded from http://biomedgerontology.oxfordjournals.org/ at KU Leuven on November 10, 2012
Figure 2. Antidepressants and risk of falls. Medication classes or medicines and reference numbers of studies are on vertical axis. a, in mentally impaired persons; b, exposed for "14 days; c, exposed for 15–42 days; d, secondary amine tricyclic antidepressant (TCA); e, tertiary amine TCA; *Upper bound ¼ 14.97; **upper bound ¼ 24.93. SSRIs ¼ selective serotonin reuptake inhibitors; OR ¼ odds ratio; CI ¼ confidence interval. Figure 1. Benzodiazepines and risk of falls. Medication classes or medicines and reference numbers of studies are on vertical axis. a, in persons with postural hypotension; b, use of "2 benzodiazepines; c, dose !2 mg/d in diazepam equivalents; d, dose . 8 mg/d in diazepam equivalents; e, in plasma sample; f, in mentally impaired persons. *Upper bound ¼ 15.28. OR ¼ odds ratio; CI ¼ confidence interval.
Bijlage 3: Informatie en toestemmingsformulier voor de patiënt INFORMATIE VOOR DE PATIËNT
Geachte heer, mevrouw, In het kader van haar master-‐na masteropleiding huisartsgeneeskunde doet Dr Pieter Op de Beeck een onderzoek naar valproblemen in de huisartsenpraktijk ‘Voorland’ (Dr. Lucas Ceulemans, Dr. Karen Van Roy en Dr. Roel Van Giel). Valincidenten komen vaak voor bij thuiswonende ouderen. Een valincident kan leiden tot lichamelijke (bv. verstuikingen, snijwonden, fractuur) en psychosociale gevolgen (bv. valangst, verlies van zelfvertrouwen, depressie, sociaal isolement en toegenomen zorgafhankelijkheid) waarbij bv. een heupfractuur een toegenomen kans op overlijden heeft. Ten slotte is er een associatie tussen personen met een valgeschiedenis en een opname in een woon-‐ en zorgcentrum of ziekenhuis. Bijgevolg brengt dit hoge medische kosten mee voor de maatschappij. Om deze redenen doen wij een onderzoek naar een betere aanpak van valpreventie binnen de huisartsenpraktijk. Indien U toestemt om deel te nemen aan dit onderzoek zal de arts uw gegevens uit het Globaal Medisch Dossier gebruiken om in de studie te verwerken. Tevens wordt U gevraagd een vragenlijst in te vullen, waarvan de gegevens in de studie verwerkt zullen worden. Het is mogelijk dat de arts bij u een huisbezoek aflegt, waarbij een gesprek zal plaatsvinden en gegevens opgevraagd zullen worden om te verwerken in het onderzoek. Alle gegevens zullen vertrouwelijk behandeld worden en anoniem verwerkt, dit in overeenstemming met de wet op de persoonlijke levenssfeer en het beroepsgeheim. Door het ondertekenen van een formulier voor geïnformeerde toestemming verklaart u zich bereid mee te werken aan de studie. Indien u nog bijkomende vragen heeft over dit onderzoek kunt u contact opnemen met onderstaande onderzoeker of uw behandelende huisarts. Wij stellen uw medewerking van harte op prijs en alvast bedankt! Met vriendelijke groeten Dr. Pieter Op de Beeck Huisartsenpraktijk Voorland Voorland 1 2860 Sint-‐Katelijne-‐Waver Tel : 015/31.56.66 40
TOESTEMMINGSFORMULIER (INFORMED CONSENT)
Titel onderzoek: Valproblematiek bij thuiswonende ouderen. Verantwoordelijke onderzoeker: Pieter Op de Beeck
In te vullen door de deelnemer
Ik bevestig dat ik de informatie over de studie heb begrepen en schriftelijk gekregen heb. Ik verklaar op een voor mij duidelijke wijze te zijn ingelicht over de aard, methode en doel en eventueel de risico’s en belasting van het onderzoek. Ik weet dat de gegevens en resultaten van het onderzoek alleen anoniem en vertrouwelijk aan derden bekend gemaakt zullen worden. Mijn vragen zijn naar tevredenheid beantwoord. In overeenstemming met het koninklijk besluit van 8 december 1992 en het koninklijk besluit van 22 augustus 2002, zal mijn persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en bij codering zal ik toegang krijgen tot mijn verzamelde gegevens. Elk onjuist gegeven kan op mijn verzoek worden verbeterd. Daarenboven heb ik ten allen tijde inzage-‐ en aanpassingsrecht in mijn dossier. Voor elk wetenschappelijk onderzoek bij mensen moet, conform de Belgische wet van 7 mei 2004, een verzekering afgesloten. Uit hoofde werd voor deze studie een verzekering afgesloten ook al houdt deze studie weinig of geen risico in voor de deelnemer. Deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven en wordt uitgevoerd volgens de richtlijnen vanICH/GCP, opgesteld in de verklaring van Helsinki, ter bescherming van individuen deelnemend aan klinische studies. In geen geval dient u de goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot deelname aan deze studie. Ik verleen bevoegde vertegenwoordigers van de Katholieke Universiteit Leuven en regelgevende instanties toestemming voor directe inzage in mijn persoonlijke medische gegevens om na te gaan of het onderzoek uitgevoerd is volgens de juiste wetten en voorschriften. Ik stem geheel vrijwillig in met deelname aan dit onderzoek. Ik behoud me daarbij het recht voor om op elk moment zonder opgave van redenen geheel vrijwillig mijn deelname aan dit onderzoek te beëindigen. Naam deelnemer: ………………………………………………………………………….. Datum: …………… Handtekening deelnemer: …...………………………………….
In te vullen door de uitvoerende onderzoeker
Ik heb een mondelinge en schriftelijke toelichting gegeven op het onderzoek. Ik zal resterende vragen over het onderzoek naar vermogen beantwoorden. De deelnemer zal van een eventuele voortijdige beëindiging van deelname aan dit onderzoek geen nadelige gevolgen ondervinden. Naam onderzoeker: ……………………………………………………………..………….. Datum: …………… Handtekening onderzoeker: ...…………………………………...
41
Bijlage 4: Vragenlijst Vragenlijst ‘Vallen bij ouderen’ Uniek codenummer: G … P … Leeftijd: ….. jaar M O V O Algemeen Welke studies heeft u gevolgd? O Lagere school O Middelbaar onderwijs O Hogeschool O Universiteit Medische problemen Heeft U last van onvrijwillige lozing van urine? O Ja O Nee Hebt u soms last van duizeligheid/draaierigheid? O Ja O Nee Hebt u moeilijkheden bij het lezen, autorijden of tv kijken? O Ja O Nee Is uw laatste bezoek aan de oogarts langer dan een jaar geleden? O Ja O Nee Voeten en schoeisel Heeft U last van één van volgende voetproblemen? Eeltknobbels, platvoet of holvoet, teenafwijkingen, ingegroeide nagels, blaren, zweren, amputatie van tenen, drukpunten, open wonden. O Ja O Nee Draagt U risicohoudend schoenen? Hiermee bedoelen we: - Onvaste schoenen (bv. teenslippers) - Schoenen die een halve maat (of meer) te groot of te klein zijn - Schoenen die aan de achterkant open zijn (bv. pantoffels of teenslippers) - Schoenen met een hoge hak (hoger dan 2,5 cm) - Schoenen met een te gladde zool of een antislipzool O Ja O Nee 42
Omgevingsfactoren Kunt U gemakkelijk en veilig in bed? O Ja O Nee Zijn er drempels in uw huis? O Ja O Nee Gebruikt U antislip matten? O Ja O Nee Zijn de tapijten in goede conditie? O Ja O Nee Heeft U voldoende goede verlichting? O Ja O Nee Zijn er handgrepen in het toilet of badkamer? O Ja O Nee Kan je gemakkelijk op en af het toilet? O Ja O Nee Kan je gemakkelijk in en uit de douche? O Ja O Nee Zijn alle elektriciteitskabels goed aan de muur bevestigd? O Ja O Nee Andere Heeft u huisdieren? O Ja O Nee Gebruikt U een wandelhulpmiddel? O Ja O Nee
43
Bijlage 5: verkorte Falls Efficacy Scale International83
44
Bijlage 6: Beoordeling van het schoeisel64 Algemene schoenstijl o blootsvoets o sokken alleen o kousen alleen o open slipper o muiltje o damesschoen o hoge hak o courtshoe o laars o sandaal o mocassin o sportschoen o wandelschoen o Oxford schoen o chirurgische / op maat gemaakte schoenen Hielhoogte o 0–2.5 cm o 2.6–5.0 cm o >5.0 cm Fixatie o geen o veters o riemen/gespen o Velcro™ o Ritssluiting Hiel stijfheid o minimaal o <45° o >45° Longitudinale rigiditeit o minimaal o <45° o >45° Sole flexion point o Op niveau van MTP gewrichten o Voor MTP gewrichten Zool patroon o structuur o glad (geen structuur) o gedeeltelijk gedragen o afgedragen Zool hardheid o zacht o stevig o hard
45
Bijlage 7: Valkalender10 VALKALENDER
Uniek codenummer: …………………………… Geboortedatum: / /
HOE BEGIN IK ERAAN? Als u thuis op de grond bent gevallen, vult u nadien onderstaande tabel in. WAT MOET IK ERMEE DOEN? Na 20 weken, brengt u dit papier terug binnen in de huisartsenpraktijk Voorland (in de brievenbus of afgeven aan een dokter).
VAL 1
VAL 2
VAL 3
Hebt u het voelen aankomen?
Wat was u aan het doen?
1 2 3 4 5 6
1 2 3 4 5 6
1 2 3 4 5 6
Oorzaak Waar bent u gevallen? Op welk tijdstip bent u gevallen?
V M A N V M A N V M A N
Hebt u letsels opgelopen ten gevolge van het vallen? 1= struikelval, 2= weggegleden, 3= evenwichtsstoornis, 4= bewustzijnsverlies, 5= door de benen gezakt, 6= andere V= voormiddag, M= namiddag, A= avond, N=nacht
46
Bijlage 8: Informatiebrochure85 (pagina 1 van 2)
47
Referenties * artikels referentielijst van ‘Valpreventie bij thuiswonende ouderen: een praktijkrichtlijn voor Vlaanderen’ ** Artikels gevonden uit referenties van ‘Richtlijn preventie van valincidenten bij ouderen’ CBO 2004 *** Artikels gevonden uit refenties van referentie 29.
1. 2. 3. 4. 5.
6.
7.
8. 9.
10. 11.
12.
13.
14.
15.
16.
World Health Organization. Active ageing: a policy framework. April 2002. 59 pp. World Health Organization. WHO global report on falls prevention in older age. 2007. 47 pp. Feder G., Cryer C., Donovan S., Carter Y. Guidelines for the prevention of falls in people over 65. The Guidelines' Development Group. BMJ. 2000 Oct 21;321(7267):1007-‐11. Stevens J.A. Falls among older adults: risk factors and prevention strategies. In Fall free: promoting a national falls prevention action plan. National Council on Ageing 2005. Kannus P., Palvanen M., Niemi S., Parkkari J. Alarming rise in the number and incidence of fall-‐induced cervical spine injuries among older adults. Journal of Gerontology: Biological Sciences and Medical Sciences. 2007;62(2):180-‐183. Tinetti M.E., Speechly M., Ginter S.F. Risk factors for falls among elderly persons living in the community. New England Journal of Medicine 1988;319:1701-‐1707. Zijlstra G.A.R., van Haastregt J.C., van Eijk J.T., van Rossum E., Stalenhoef P.A., Kempen G.I. Prevalence and correlates of fear of falling, and associated avoidance of activity in the general population of community-‐ living older people. Age Ageing. 2007 May;36(3):304-‐9. Epub 2007 Mar 22. United Nations (UN). World Population Prospects: The 2004 Revision. New York, USA. Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie. Richtlijn preventie van valincidenten bij ouderen. 2004. Utrecht. 164p. Beschikbaar via: http://www.cbo.nl Milisen K., Geeraerts A., Delbaere K., Dejaeger E. Valpreventie bij thuiswonende ouderen met verhoogd risico. Leuven 2006, Acco, 71pp. Rubenstein L. Falls in older people: Epidemiology, risk factors and strategies for prevention. Age and Ageing 2006;35(S2):37-‐41. Lamb S.E., Jørstad-‐Stein E.C., Hauer K., Becker C. Prevention of Falls Network Europe and Outcomes Consensus Group. Development of a common outcome data set for fall injury prevention trials: the Prevention of Falls Network Europe consensus. Journal of the American Geriatric Society 2005; Sep;53(9):1618-‐22. American Geriatrics Society, British Geriatrics Society, and American Academy of Orthopaedic Surgeons Panel on Falls Prevention. Guideline for the prevention of falls in older persons. Journal of the American Geriatric Society 2010. Milisen, K., Detroch, E., Bellens, K., Braes, T. et al. Valincidenten bij thuiswonende ouderen: een pilootstudie naar prevalentie, omstandigheden en gevolgen in Vlaanderen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 2004;35:15-‐20. Demarest S., Drieskens S., Gisle L., Van der Heyden J., Tafforeau J. Rapport V – De Gezondheid van de Ouderen. Gezondheidsenquête België 2008;116-‐146. Masud, T., Morris, R.O. Epidemiology of falls. Age and Ageing. 2001; 30-‐S4:3-‐7.
48
17. Cummings S.R., Nevitt M.C., Kidd S. Forgetting falls. The limited accuracy of recall of falls in the elderly. Journal of the American Geriatric Society 1988 Jul;36(7):613-‐6. 18. Haentjens P., Lamraski G., Boonen S. The economic cost of hip fractures among elderly women. A one-‐ year, prospective, observational cohort study with matched-‐pair analysis. J American journal of orthopedic surgery 2001;83:493-‐500. 19. Haentjens P., Lamraski G., Boonen S. Costs and consequences of hip fracture occurrence in old age: An economic perspective. Disability and Rehabilitation 2005;27:1129-‐1141. 20. Rijksinstituut voor Ziekte-‐ en Invaliditeitsverzekering (RIZIV). Consensusvergadering: ‘De doelmatige behandelingen voor de preventie van breuken ten gevolge van osteoporose’. Juryrapport mei 2005. 61 pp. 21. Meerding W.J., Mulder S., van Beeck E.F. Incidence and costs of injuries in The Netherlands. European Journal of Public Health 2006;16(3):271-‐7. 22. O’Loughlin J.L., Robitaille Y., Boivin J.F., Suissa S. Incidence of and risk factors for falls and injurious falls among the community-‐dwelling elderly. American Journal of Epidemiology 1993;137:342-‐354. 23. Degryse J. Over evidence based medicine of een op ondersteunende gegevens gebaseerde geneeskunde. In: Buntinx F., Boffin N., Degryse J., Vanderstichele R., Van Royen P. Omgaan met medische documentatie en informatie. Leuven: Acco, 1998 24. Wertelaers A., Govaerts F. Preventie van letsels ten gevolge van vallen bij 65-‐plussers. Huisarts Nu december 2001;30(10). 25. Clinical Knowledge Summaries. Falls -‐ risk assessment. Last revised in June 2009. 26. National Institute for Clinical Excellence (NICE). Clinical Guideline 21, Falls: the assessment and prevention of falls in older people. 2004. Beschikbaar via: http://www.nice.org.uk/CG021NICEguideline 27. New Zealand Guidelines Group (NZGG). Prevention of hip fracture amongst people aged 65 years and over. Best Practice Evidence-‐based Guideline. June 2003. 28. American Medical Directors Association (AMDA). Falls and fall risk. Columbia (MD): American Medical Directors Association (AMDA) 2011. 23 p. 29. Gillespie L.D., Robertson M.C., Gillespie W.J., et al. Interventions for preventing falls in older people living in the community. Cochrane Database Syst Rev 2010, Issue 10. 30. Gillespie L.D., Robertson M.C., Gillespie W.J., et al. Interventions for preventing falls in older people living in the community. Cochrane Database Syst Rev 2012, Issue 9. 31. Gates S., Fisher J.D., Cooke M.E. et al. Multifactorial assessment and targeted intervention for preventing falls and injuries among older people in community and emergency settings: systematic review and meta-‐ analysis. BMJ 2008;336:130–3. 32. Tinetti M.E., Baker D.I., King M., et al. Effect of dissemination of evidence in reducing injuries from falls. N Engl J Med 2008;359:252-‐61. 33. Close J., Ellis M., Hooper R., Glucksman E., Jackson S., & Swift C. Prevention of Falls in the Elderly Trial (PROFET): A randomised controlled trial. Lancet 1999;353:93-‐97. 34. Close J., Hooper R., Glucksman E., Jackson S., & Swift C. Predictors of falls in a high risk population: results from the prevention of falls in the elderly trial (PROFET). Emerg Med J 2003;20:421–425.
49
35. Chang J. T., Morton S. C., Rubenstein L. Z., Mojica W. A., Maglione M., Suttorp M. J., et al. Interventions for the prevention of falls in older adults: Systematic review and meta-‐analysis of randomised clinical trials. British Medical Journal 2004;328:7441. 36. Sherrington C., Whitney J.C., Lord S.R., et al. Effective exercise for the prevention of falls: a systematic review and meta-‐analysis. J Am Geriatr Soc 2008;56:2234-‐43. 37. Zhu K, Austin N, Devine A, et al. A randomized controlled trial of the effects of vitamin D on muscle strength and mobility in older women with vitamin D insufficiency. J Am Geriatr Soc 2010;58:2063-‐8 38. Bischoff-‐Ferrari H.A., Dawson-‐Hughes B., Staehelin H.B., et al. Fall prevention with supplemental and active forms of vitamin D: a meta-‐analysis of randomised controlled trials. BMJ 2009;339:b3692. 39. Elley C.R., Robertson M.C., Kerse N.M. et al. Falls Assessment Clinical Trial (FACT): design, interventions, recruitment strategies and participant characteristics. BMC Public Health 2007;7:185. 40. Yardley L., Donovan-‐Hall M., Francis K., Todd C. Older people’s views of advice about falls prevention: a qualitative study. Health Education Research 2006;21:508–517. 41. Yardley L., Beyer N., Hauer K., McKee K., Ballinger C., Todd C. Recommendations for promoting the engagement of older people in activities to prevent falls. Qual Saf Health Care. 2007 Jun;16(3):230-‐4. 42. Delbaere K., Close J., Brodaty H., Sachdev P., Lord S.R. Determinants of disparities between perceived and physiological risk of falling among elderly people: cohort study. BMJ 2010;341:c4165. 43. Delbaere K., Close J., Mikolaizak S., Sachdev P., Brodaty H., Lord S.R. The Falls Efficacy Scale International (FES-‐I). A comprehensive longitudinal validation study. Age and Ageing 2010;39: 210–216 44. Ciaschini P.M., Strauss S.E., Dolovich L.R., Goeree R.A., et al. Community-‐based intervention to optimise falls risk management: a randomised controlled trial. Age and Ageing 2009;38:724–730. 45. Zijlstra G.A.R., van Haastregt J.C.M., van Rossum E., van Eijk J.T.M., Yardley L., Kempen G. Interventions to reduce fear of falling in community-‐living older people: a systematic review. J Am Geriatr Soc. 2007;55:603-‐15. 46. Vivrette R.L., Rubenstein L.Z., Martin J.L., Josephson K.R., Kramer B.J. Development of a fall-‐risk self-‐ assessment for community-‐dwelling seniors. J Aging Phys Act. 2011 Jan;19(1):16-‐29. 47. Kramer B.J., Ganz D.A., Vivrette R.L., Harker J.O., Josephson K.R., Saliba D. Development of a fall prevention survey to determine educational needs for primary care providers. Gerontol Geriatr Educ. 2010;31(4):310-‐ 27. 48. Kramer B.J., Vivrette R.L., Rubenstein L.Z. Engaging community-‐based organizations in fall prevention education. Gerontol Geriatr Educ. 2011;32(2):182-‐96. 49. Ganz D.A., Bao Y., Shekelle P.G., Rubenstein L.Z. Will my patient fall? JAMA. 2007 Jan 3;297(1):77-‐86.* 50. Stalenhoef P.A., Diederiks J.P.M., Knottnerus J.A. et al. A risk model for the prediction of recurrent falls in community-‐dwelling elderly: a prospective cohort study. Journal of Clinical Epidemiology 2002;55:1088-‐ 1094.* 51. Stalenhoef P.A., Diederiks J.P., Knottnerus J.A., de Witte L.P., Crebolder H.F. The construction of a patient record-‐based risk model for recurrent falls among elderly people living in the community. Fam Pract. 2000 Dec;17(6):490-‐6.*
50
52. Tromp A.M., Pluijm S.M., Smit J.H., Deeg D.J., Bouter L.M., Lips P. Fall-‐risk screening test: a prospective study on predictors for falls in community-‐dwelling elderly. J Clin Epidemiol. 2001 Aug;54(8):837-‐44.** 53. Tinetti M.E., Baker D.I., McAvay G., Claus E.B., Garrett P., Gottschalk M., Koch M.L., Trainor K., Horwitz R.I. A multifactorial intervention to reduce the risk of falling among elderly people living in the community. N Engl J Med. 1994 Sep 29;331(13):821-‐7.** 54. Tromp A.M., Smit J.H., Deeg D.J., Bouter L.M., Lips P. Predictors for falls and fractures in the Longitudinal Aging Study Amsterdam. J Bone Miner Res. 1998 Dec;13(12):1932-‐9.** 55. Bueno-‐Cavanillas A., Padilla-‐Ruiz F., Jiménez-‐Moléon J.J., Peinado-‐Alonso C.A. & Galvez-‐Vargas R. Risk factors in falls among the elderly according to extrinsic and intrinsic precipitating causes. European Journal of Epidemiology 2000;16:849-‐859.** 56. Pluijm S.M., Smit J.H., Tromp E.A., Stel V.S., Deeg D.J., Bouter L.M., Lips P.: A risk profile for identifying community-‐dwelling elderly with a high risk of recurrent falling: results of a 3-‐year prospective study. Osteoporos Int 2006;17(3):417-‐425.** 57. Luukinen H., Koski K., Laippala P., Kivela S.L. Predictors for recurrent falls among home-‐dwelling elderly. Scand J Prim Health Care 1995;13:294-‐9. 58. Nevitt M.C., Cummings S.R., Kidd S., Black D. Risk factors for recurrent nonsyncopal falls. A prospective study. JAMA 1989;261:2663-‐8. 59. Hartikainen S., Lönnroos E., Louhivuori K. Medication as a risk factor for falls: critical systematic review. Journal of Gerontology 2007;62A (10):1172-‐1181.* 60. Woolcott J.C., Richardson, K.J. Wiens, M.O. et al. Meta-‐analysis of the impact of 9 medication classes on falls in elderly persons. Archives of Internal Medicine 2009;23,169(21):1952-‐60.* 61. Lord S.R., Dayhew, J. Visual risk factors for falls in older people. Journal of the American Geriatrics Association 2001:49;508-‐515.* 62. Lord S.R., Menz H.B., Tiedemann A. A physiological profile approach to falls risk assessment and prevention. Phys Ther. 2003 Mar;83(3):237-‐52.* 63. Lord S.R., Menz H.B., Sherrington C. Home environment risk factors for falls in older people and the efficacy of home modifications. Age Ageing. 2006 Sep;35 Suppl 2:ii55-‐ii59.* 64. Menz H.B., Sherrington C. The Footwear Assessment Form: a reliable clinical tool to assess footwear characteristics of relevance to postural stability in older adults. Clin Rehabil. 2000 Dec;14(6):657-‐64.* 65. Menz H.B., Morris M.E., Lord S.R. Foot and ankle risk factors for falls in older people: a prospective study. Journal of Gerontology 2006;61A:866-‐870. 66. Yardley L., Beyer N., Hauer K., et al. Development and initial validation of the Falls Efficacy Scale-‐ International (FES-‐I). Age and Ageing 2005:34;614-‐619. 67. Huang T.T., Acton G.J. Effectiveness of home visit falls prevention strategy for Taiwanese community-‐ dwelling elders: randomized trial. Public Health Nurs. 2004 May-‐Jun;21(3):247-‐56.* 68. Campbell A.J., Robertson M.C., Implementation of multifactorial interventions for fall and fracture prevention. Age and Ageing 2006;35-‐S2.*** 69. Campbell A.J., Robertson M.C. Rethinking individual and community fall prevention strategies: a meta-‐ regression comparing single and multifactorial interventions. Age Ageing. 2007 Nov;36(6):656-‐62.***
51
70. Robertson M.C., Campbell A.J., Gardner M.M. et al. Preventing injuries in older people by preventing falls: a meta-‐analysis of individual-‐level data. J Am Geriatr Soc 2002;50:905-‐11. 71. Pit S.W., Byles J.E., Henry D.A., Holt L., Hansen V., Bowman D.A. Quality Use of Medicines program for general practitioners and older people: a cluster randomised controlled trial. Med J Aust. 2007 Jul 2;187(1):23-‐30.*** 72. Iyer S., Naganathan V., McLachlan A.J., Le Couteur, D.G. Medication withdrawal trials in people aged 65 years and older: a systematic review. Drugs Aging 2008;25(12):1021-‐1031.* 73. Campbell A. J., Robertson M. C., La Grow S. J., Kerse N. M., Sanderson G. F., Jacobs R.J., et al. Randomised controlled trial of prevention of falls in people aged >75 with severe visual impairment: The VIP trial. British Medical Journal 2005;331:817-‐825.*** 74. Johnson L., Buckley J.G., Harley C., Elliott D.B. Use of single-‐vision eyeglasses improves stepping precision and safety when elderly habitual multifocal wearers negociate a raised surface. J Am Geriatr Soc 2008;56:178-‐80.*** 75. Lord S.R., Dayhew J., Howland A. Multifocal glasses impair edge contrast sensitivity and depth perception and increase the risk of falls in older people. J Am Geriatr Soc 2002;50:1760-‐6.*** 76. Haran M.J., Cameron I.D., Ivers R.Q., et al. Effect on falls of providing single lens distance vision glasses to multifocal glasses wearers: VISIBLE randomised controlled trial. BMJ 2010;340:c2265.*** 77. Horgan N.F., Crehan F., Baqrtlett E., Keogan F. et al. The effects of usual footwear on balance amongst elderly women attending a day hospital. Age and Ageing 2009;38:62-‐67.* 78. Hendriks M.R., Bleijlevens M.H., van Haastregt J.C., et al. Lack of effectiveness of a multidisciplinary fall-‐ prevention program in elderly people at risk: a randomized, controlled trial. J Am Geriatr Soc. 2008 Aug;56(8):1390. 79. Milisen K., Geeraerts A., Dejaeger E. Use of a Fall Prevention Practice Guideline for Community-‐Dwelling Older Persons at Risk for Falling: A Feasibility Study. Gerontology. 2009;55(2):169-‐78. 80. Chou W.C., Tinetti M.E., King M.B., Irwin K., Fortinsky R. Perceptions of Physicians on the Barriers and Facilitators to Integrating Fall Risk Evaluation and Management Into Practice. J Gen Intern Med. 2006;21:117–122. 81. Fortinsky R., Iannuzzi-‐Sucich M., Baker D.I. et al. Fall risk assessment and management in clinical practice. Views from healthcare providers. J Am Geriatr Soc 2004;52:1522–1526. 82. Robertson M.C., Campbell A.J., Gardner M.M., et al. Preventing injuries in older people by preventing falls: a meta-‐analysis of individual-‐level data. J Am Geriatr Soc 2002; 50: 905–11. 83. Kempen G.I., Yardley L., van Haastregt J.C. et al. The Short FES-‐I: a shortened version of the falls efficacy scale-‐international to assess fear of falling. Age Ageing. 2008 Jan;37(1):45-‐50. Epub 2007 Nov 20. 84. Delbaere K., Close J.C., Mikolaizak A.S. et al. The Falls Efficacy Scale International (FES-‐I). A comprehensive longitudinal validation study. Age Ageing. 2010 Mar;39(2):210-‐6. Epub 2010 Jan 8. 85. Folder: 'Zelfstandig thuis wonen, iets voor u!' Beschikbaar via: http://www.valpreventie.be/Portals/Valpreventie/Documenten/WvdV/EVV_Folder_zelfstandig-‐ thuiswonen.pdf 86. Checklist omgevingsveiligheid. Beschikbaar via: http://www.valpreventie.be/Portals/Valpreventie/Documenten/thuis/EVV_thuis_Checklist-‐
52
omgevingsveiligheid.pdf 87. Nikolaus T. & Bach M. Preventing falls in community-‐dwelling frail older people using a home intervention team (HIT): Results from the Randomized Falls-‐HIT Trial. Journal of the American Geriatrics Society 2003;51(3):300-‐305. 88. Europese Centrale Bank (ECB). Beschikbaar via: http://www.ecb.int/home/html/index.en.html. Last update: 2012-‐11-‐12. 89. Sherrington C., Lord S.R., Close J. et al. A simple tool predicted probability of falling after aged care inpatient rehabilitation. Journal of Clinical Epidemiology 2001;64:779-‐786.
53