.
Auteur: Chris Hantzen Ontwerp kaft: Leander de Goede
http://www.chrishantzen.nl/
Dit werk is gepubliceerd onder een Creative Commons Naamsvermelding-NietCommercieelGeenAfgeleideWerken 3.0 Nederland licentie. Zie: http://creativecommons.org/licenses/by-nc-nd/3.0/nl/ De gebruiker mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven, onder de volgende voorwaarden: • • •
Naamsvermelding: De gebruiker dient bij het werk de door de maker of de licentiegever aangegeven naam te vermelden (maar niet zodanig dat de indruk gewekt wordt dat zij daarmee instemmen met uw werk of uw gebruik van het werk). Niet-commercieel: De gebruiker mag het werk niet voor commerciële doeleinden gebruiken. Geen Afgeleide werken: De gebruiker mag het werk niet bewerken.
HET LAATSTE SCHIP Chris Hantzen
~
Haar naam was Mirshala en ze was bijzonder. Diep in haar hart wist ze dat, hoewel ze dat nooit naar buiten zou laten komen. Een speelse glimlach trok heel even aan haar mondhoeken en deed haar gezicht oplichten. Haar grasgroene ogen fonkelden vanachter traag golvende haarlokken met de kleur van stro en de textuur van zijde. Het enige wat haar lichaam bedekte terwijl ze geduldig voortliep op haar stelten, was een vormeloze zak van een ruwe, bruine stof. Dat de stof haar huid irriteerde bemerkte ze niet, dat soort Aardse beslommeringen waren niet aan haar besteed. De stelten waarop ze nu al jaren liep waren gemaakt van het hout van een dode eik die aan het begin van haar reis, haar pad had versperd. Ze had gebeden voor een voorspoedige reis van de ziel die eens in de eik had gehuisd en vervolgens had ze van zijn takken twee ranke stelten van elk drie voet hoog gemaakt. Hierbij ging ze uiterst omzichtig te werk, ze controleerde het hout grondig op de aanwezigheid van insecten en mossen omdat ze geen enkele vorm van leven schade toe wilde brengen. Maar haar reis was nu bijna ten einde – deze Aardse reis tenminste – ze was op nog maar een dag en een nacht verwijderd van haar vertrekpunt: de stad Rasaam. Reikhalzend keek ze naar de einder, waar ze het puntje van de heilige toren Spyts al kon zien met
2
daarachter de gloeiende schijf van de ondergaande zon. Haar halve leven had het haar gekost, maar ze was bijna thuis. De heilige stad Rasaam. De stad waar haar orde, die van de Wedergeborenen, zich bevond. De stelten waren een goed idee geweest: ze hadden ervoor gezorgd dat ze maar een minimum aan insecten en andere kleine dieren op haar reis had geschaad en, doordat ze hoger stond dan normaal, kon ze nog meer van de schoonheid van de schepping in zich opnemen. Nog meer van de schoonheid van het land dat ze nu bijna had omcirkeld. Het land Daïni. Het heilige land. Verschrikkelijke gevaren had ze getrotseerd: onbeschrijfelijke wezens op haar pad, verzengende hitte, honger, dorst en natuurlijk de spot van de gewone mens. Denderende wagenwielen rukten haar ruw uit haar mijmeringen. Op het pad dat zich voor haar uitstrekte wierp een kleine houten wagen stofwolken op. Even rilde ze bij de gedachte aan hoeveel klein leven dit voertuig al vermorzeld moest hebben. De man die de wagen al rennend trok, verwijdde zijn ogen toen hij haar zag, maar hij remde niet af. ‘Als u slim bent, zoekt u voor donker een schuilplaats,’ riep hij haar toe, ‘er is in de buurt een Griffoen gezien!’ De man denderde voort. Een Griffoen. Eén van de krachtigste wezens in de gehele schepping. Ze hoopte niet dat dit dier haar reis zou onderbreken, maar ze kon er niet voor stoppen of een omweg maken. Angst mocht geen thuis vinden in haar ziel. Ze stapte verder, met denkrimpels op haar voorhoofd. De eerste sterren kropen uit het schemerige zwerk tevoorschijn en deden de nacht fonkelen. Een lichte siddering voer door haar lichaam. Ze voelde de aanwezigheid van leven. Klein leven. Een vlieg, één van de nederigste dienaren van het leven, kwam brommend op haar af en koos haar linkerenkel als landingsplaats. Ze bleef direct stil staan. Ze wilde niet de kans lopen dat ze de vlieg zou doden of pijn doen, dus zou ze moeten wachten. Dit soort pauzes had ze al eerder meegemaakt tijdens haar reis, ze hadden soms dagen geduurd. Hongerige, dorstige dagen. Met haar ogen gefixeerd op de met fakkels verlichtte toren Spyts, bewoog ze zo weinig mogelijk. Dit zou haar meest uitdagende pauze ooit worden. Haar laatste beproeving? Ze wist het niet. Ze sloot haar ogen en vertraagde haar ademhaling.
3
Leven. Groot leven. Het rukte haar uit haar meditatieve staat. Op haar enkel kon ze de minuscule pootjes van de vlieg nog voelen kriebelen. Voorzichtig draaide ze haar hoofd. Er was iets in de buurt. Iets groots. Toen zag ze het. Een enorme, vreemde schaduw verduisterde de maan en vulde de stilte met oorverdovend geklapwiek. Vier zware leeuwenpoten wierpen stof de nachthemel in. Ze schokschouderde en probeerde haar rillende lichaam uit alle macht stil te houden, de vlieg op haar enkel mocht niets gebeuren. Als ze zou vallen, zou de vlieg kunnen sterven. Het wezen vouwde zijn rode vleugels langs zijn lichaam. Het was enorm. Zijn hele wezen leek een pure samenballing van kracht en snelheid. Zijn leeuwenlichaam was half met gouden haren, half met bloedrode veren bedekt. Zijn lange staart eindigde in een wilde verenpluim en zijn kop was omkranst door sierlijke gouden manen. De kop… de kop leek louter snavel. De snavel van een roofvogel, maar dan groter dan een menselijk hoofd. Traag stapte het op haar af. Even vroeg ze zich af hoeveel mensen eerder in een dergelijke situatie hadden verkeerd. Een zekere dood zag haar tegemoet en ze kon niet bewegen, uit angst de vlieg op haar enkele te schaden. Waarschijnlijk was ze niet de enige geweest. Maar misschien was ze de enige die voelde wat zij voelde en dacht wat zij dacht: wat een schoonheid. De Griffoen dook met opengesperde snavel en uitgestrekte klauwen op haar af. Zijn ijselijke kreet doorboorde de nacht en deed de vlieg op haar been een vlucht nemen. Al wat haar oog vulde was vacht en veren. Dood. Limbo. Wedergeboorte. Ditmaal had ze duizenden jaren in Limbo vertoefd. Ze kon het voelen, een voorrecht van een verlichtte geest. Ze stond op het punt opnieuw geboren te worden, maar dit keer niet uit een baarmoeder. Dit keer zou ze geboren worden uit een enkel zaadje. Een zaadje ter grootte een vingernagel, maar geconcentreerder en gecompliceerder dan ieder ander leven dat haar was voorgegaan. Ze was een zaadje en had dus geen ogen, oren of andere zintuigen. Toch was zij zich zeer wel bewust van haar omgeving. De wereld was grijs en kaal geworden, verstoken van leven. Slechts weinige soorten hadden het egoïsme van de mens overleefd. Die paar
4
duizend wezens, inclusief een honderdtal mensen, leefden nu een leeg leven in het land om haar heen. Allen waren zij gehuld in een luchtdichte, doorschijnende mantel. Het land dat eens het heilige Daïni was geweest, was nu slechts een naamloze grijze vlakte. Diep in haar ziel had ze altijd al geweten dat de wereld zou eindigen. Zelfs het uithoudingsvermogen van de weinige verlichtte zielen had daar niets aan kunnen veranderen. De dertien mensen die nu om haar heen zaten te mediteren, waren de jongste generatie wetenschapspriesters. Ze hadden er vele eeuwen over gedaan om haar te scheppen. Ze stonden op en liepen op haar af. Fluisterende gebedsliederen ontsnapten aan hun lippen terwijl ze haar naar haar geboorteplaats droegen: een rond gat in de grond van een voet doorsnee met daarin het meest kostbare goed ter wereld: het laatste water. Ze doorbrak de spiegel van het water en rilde. Snel werd haar lichaam bedekt met kleurloze, dode aarde. Direct schoten wortels uit haar lichaam die de compacte bodem doorbraken. Een bodem vrijwel verstoken van voeding en gevuld met littekens overgebleven uit de strijd en pijn die de wereld had gekend. Ze greep naar de weinige mineralen die nog in de bodem aanwezig waren en nam ze op in haar superefficiënte lichaam. Zelfs de vele gifstoffen kon ze gebruiken, bemerkte ze. Ze tierde er zelfs welig op. Het duurde niet lang voor ze de aarde boven haar doorbrak en ook bovengronds begon te groeien. Ook daar nam ze de giftige stoffen die de atmosfeer rijk was in haar op. Ze groeide. Ze probeerde haar nieuwe lichaam te begrijpen, maar het was niet eenvoudig. Ze was geboren uit zaad, maar niet direct een plant. Sommige delen van haar lichaam waren duidelijk van vlees, andere delen zelfs van steen. Ze leek de grenzen van het planten en dierenrijk te doorbreken en de definities dierlijk, plantaardig en mineraal te ontstijgen. Ze was uniek. En haar lichaam bleef maar groeien. Er ontstonden in haar lichaam zelfs een soort ogen, zowel inwendig als uitwendig, waardoor ze voor het eerst de wereld kon bezien. Ze zag dat ze al boven de bossen en bergen uittorende. Ze was groot, maar wat was de zin van haar formaat? Binnen in haar lichaam ontstonden kamers. Ze kon ze zien, sommige waren gevuld met zachte mossen en andere met sappige vruchten. Blijkbaar zou ze een thuis vormen
5
voor andere wezens. De gedachte dat levende wezens van haar zouden eten vulde haar met trots en eer. Toen ontdekte ze een speciale kamer. Onderin haar lichaam, nabij de wortels. Een lege kamer met een supercompacte, taaie wand. De kamer stond in direct contact met haar centrale wortel, een holle wortel die op het punt stond de binnenmantel van de planeet te bereiken. Begrip vloeide door haar ziel als een verfrissende lentebui. Er kon geen twijfel meer over bestaan: ze was een ruimteschip. Eén van de mensen die haar verzorgden en observeerden liep op haar af en wurmde zichzelf door een membraam dat de toegang vormde tot haar vele kamers. De mens legde zijn mantel af, de lucht hierbinnen was zoet en gezond. Voor het eerst in zijn leven ademde hij zonder filter. Hij plukte van haar vruchten en at van haar. Ze rilde. Een mens. Hij was nu in haar binnenste, en zij voedde hem. Zij genas hem. Ze wenste dat ze tegen hem kon spreken. Ze wilde hem zo graag laten weten dat hij welkom was. Hallo Mirshala, klonk een kalme stem in haar ziel. Ze schokte. Hij sprak tegen haar. En hij kende haar naam. Maar hoe? Wees niet geschokt, vervolgde de man in haar binnenste, mijn naam is Selnon. Maar hoe wist hij haar naam uit haar vorig leven? Hoe? Ineens begreep ze het. Er was maar één mogelijkheid. Hij moest een verlichtte geest zijn. Net als zij was hij in zijn laatste leven voor hij nirvana zou bereiken. Ja Mirshala, vervolgde hij, ik ben inderdaad ook verlicht. De man naam een hap van haar vrucht en zijn smaakpapillen deden voor de allereerste keer hun hemelse werk. Het gesprek dat volgde werd niet gesproken met de mond of zelfs maar met de geest. Ze hadden het voorrecht dat alleen verlichtte zielen kennen: directe ziel-tot-ziel communicatie. Telepathie. Je bent snel gegroeid en je kent je doel, sprak de man. Toch is er nog iets dat je moet weten. De man kromde zijn rug. Ze kon hem zien door één van haar tientallen ogen. Je moet weten dat ik je ook al uit je vorige leven ken, vervolgde hij. Hij slikte. En je moet weten dat het me spijt wat ik je toen aangedaan heb.
6
Een schok voer door haar kamers, maar ze herstelde zich snel. Het stond tenslotte buiten kijf dat hij haar nog iets kon doen, of dat zelfs maar zou willen. Ik vergeef je, beste Griffoen, sprak ze minzaam. Een glimlach spreidde zich lui uit over het gezicht van de man. Je vergist je. Ik was niet de Griffoen. Lucht ontsnapte door zijn neus. Ik was de vlieg. Haar centrale wortel doorboorde de wereldmantel en zoog alle vuur uit de planeet haar hartkamer binnen. Ze gloeide terwijl de wereld snel afkoelde. Haar wortels begonnen te pulseren. Als afgesproken spoedde al het leven uit de omgeving zich naar het epicentrum. Naar haar lichaam. Hun redding. Honderden vormen van leven waren verspreid onder haar kamers. Etend. Slapend. Genezend. Ze verbrak het contact met haar wortels en perste vuur haar lichaam uit. Ze steeg op en liet de dode wereld achter haar. Hoopvol vloog ze haar lotsbestemming tegemoet.
~
7