Ongefundeerde kritiek Rede UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN GEWOON HOOGLERAAR IN DE FILOSOFIE AAN DE TECHNISCHE HOGESCHOOL TE DELFT OP WOENSDAG II OKTOBER 1972 DOOR
S. J. DOORMAN
© 1972 A. OOSTHOEK'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. UTRECHT
Myne dames en heren leden van de Hogeschoolraad, myne heren leden van het College van Bestuur, mynheer de Rector Magnificus en myne heren leden van het College van Decanen, myne dames en heren leden van het wetenschappelyk corps, myne dames en heren studenten, en voorts u alien die door uw aanwezigheid blykgeeft van uw belangstelling, zeer gewaardeerde toehoorders,
For indeed the conviction of pure science must be unshakable. Aristoteles: Anal. Post. 72b I The pursuit of the incorrigible is one of the most venerable buckbears in the history of philosophy. J. L. Austin: Sense and sensibilia, Ch. 10 2
Inleidende opmerkingen
De overtuiging dat Aristoteles' dictum (zie aanhef) een juiste probleemstelling markeerde, is eeuwenlang ongeschokt gebleven. Het vermoeden dat het hier een spookbeeld betrof drong pas diep door in de filosofische gemeenschap als gevolg van een grote probleemverschuiving die zich in onze eeuw binnen de filosofie heeft voltrokken. Die probleemverschuiving heeft veel te maken met onze zich wijzigende opvattingen over `kritiek'. Deze rede handelt over het probleem van 'kritiek'. Bedoeld worden met dat probleem vragen als: Vat is kritiek; wanneer kunnen wij de een of andere vorm van theoretiseren terecht als "kritisch" kwalificeren 1' De hedendaagse filosoof Lakatos verzucht dat wij ten aanzien van het karakter van Iritische appreciatie' nog altijd in het duister tasten.3 Wij willen deze moeilijkheid in een wat aangescherpte vorm verduidelijken. Laten wij een gegeven theoretische beschouwen.4 Stel dat wij de tvpische kenmerken van 5 op een systematische manier willen analyseren, en vie' zo dat tengevolge van die analyse het kritische karakter vanY nauwkeurig gearticuleerd, liefst zelfs verklaard, wordt. Een dergelijke analyse zullen wij in het vervolg van deze rede een Y-kritiekologie noemen.5 Lakatos' verzuchting heeft betrekking op de volgende situatie: ondanks vele hardnekkige pogingen heeft de filosofie nog weinig bevredigende,-kritiekologieen opgeleverd. Dit ligt mede aan het feit, dat wij nauwelijks in staat zijn verschillende 5-kritiekologieen onderling te vergelijken. Althans, wij hebben nog geen duidelijke voorstelling van de theoretische normen die een dergelijke vergelijking mogelijk zouden moeten maken. De argumenten waarmee apologeten van verschillende kritiekologieen elkaar bestrijden, zien er vaak uit als betrekkelijk willekeurige ad-hocargumentaties! Dat Lakatos deze probleemsituatie in de wetenschapsfilosofie zo expliciet kon aanduiden is mede te danken aan de reeds eerder genoemde probleemverschuiving in de moderne filosofie. Die verschuiving laat zich hier abrupt karakteriseren als de verschuiving van een klassieke vraag naar een moderne vraag. De klassieke vraag luidt: 'Hoe redden wij ons geloof in de waarheid van wetenschappelij ke kennis, gegeven de logisch moeilijk afweerbare bedreigingen van
het theoretisch scepticisme?' Deze vraag is thans verschoven naar de moderne vraag: 'Hoe redden wij de aanspraak op kritische rationaliteit van wetenschappelijke kennis, gegeven de logisch moeilijk te pareren bedreigingen van het theoretisch anarchisme ?' Deze markante verschuiving verdient alle aandacht. Zij heeft aan filosofische discussies rond het midden van deze eeuw een beslissende wending gegevan. Het is de opzet van deze rede om de zojuist wat abstract en abrupt gegeven verschuiving elementair te schetsen, om vervolgens tegen de achtergrond van die schets de volgende stellingen te bespreken : Een vruchtbare discussie over de maatschappelijke betekenis van de wetenschap (hier wordt met opzet de z.g. `techniek' niet kunstmatig geisoleerd) moet worden gevoerd op basis van een juist beeld van het wetenschappelijk theoretiseren. Logische, historische en psychologische analyses van de wetenschap kunnen (in die volgorde) tot een adequate voorstelling bijdragen. 2 In discussies over de technische opleiding van studenten wordt nogal eens onkritisch (en daarom niet zonder gevaar) gebruik gemaakt van klassieke, inmiddels achterhaalde opvattingen over het z.g. `technisch denken' (resp. `tech nisch handelen'). Fen filosofische verhandeling is niet compleet zonder een aantal zijdelingse opmerkingen over het merkwaardige karakter van de filosofie. Daar ik meen dat dit feit op zichzelf genomen reeds belangwekkende informatie geeft over `filosofie' als theoretische discipline, zal deze rede enkele digressies bevatten over de filosofische methode. 2 Het fundamentalisme
De in abstracte termen hierboven geformuleerde klassieke vraag kwam op in de context van het z.g. grondslagenprobleem. Aangezien een wijziging over de opvattingen met betrekking tot het belang van dat probleem van grote invloed was op de genoemde probleemverschuiving, zullen wij nu eerst het grondslagenprobleem bespreken. Alvorens dat probleem met enige nauwkeurigheid te formuleren, willen wij de overigens tamelijk plausibele intuities aanduiden die richtinggevend waren in het ontstaan van dat probleem. Daartoe moeten wij eerst proberen ons een ruw beeld te vormen van het ambacht van een wetenschappelijk onderzoeker, die geengageerd is in een theoretische discipline. Wanneer doet hij zijn werk naar behoren Eerste intuitie: hij moet zorgvuldig feiten verzamelen. Vervolgens moet hij trachten die feiten te verklaren. Hij doet dit door theorieen op te stellen. Die theorieen mag hij pas accepteren als zij blijken met de feiten overeen te stemmen. Geholpen door die theorieen zal hij nog weer nieuwe feiten ontdekken; de reeds gevonden theorieen kunnen gebruikt worden om waarnemingsmo6
gelij kheden uit te breiden. Nieuwe feiten vragen voor hun verklaring om meer abstracte theorieen, enzovoorts. Zo bouwt hij laag na laag het steeds geraffineerdere en abstractere bouwsel van wetenschappelijke kennis op. Maar laten wij het niet te vlug hogerop zoeken. Ten aanzien van dat verzamelen van feiten kan de vraag worden opgeworpen: 'Hoe gaat dat zorgvuldig verzamelen, waarmee hij zijn arbeid aanvangt, in zijn werk?' Dat brengt ons tot een tweede intuitie: hij moet de realiteit zonder vooroordelen tegemoet treden. Daarvoor is een zuiveringsproces nodig. Juist in de traditie van het empirisme6 is men zich steeds scherp bewust geweest van de wisselvalligheid en de onbetrouwbaarheid die doorgaans onze opinievorming kenmerken. Zowel gebrekkig waarnemingsvermogen als een psychologisch diepgewortelde zucht tot speculatie bemoeilijken ons in het naspeuren van de feiten zelf. Vandaar dat wij methoden moeten ontwikkelen om ieder vooroordeel dat misvormend zou kunnen werken, te elimineren. Eerst als wij veilig wegkoersen van de vele idolen, waarvan onze geest vervuld is, zullen wij de 'ware inductie' tot stand brengen die ons de juiste begrippen en axioma's leert; aldus werd deze tweede intuitie geformuleerd door Francis Bacon in zijn Novum Organum.7 Nu hebben wij echter de term `inethoden' laten vallen. Waaraan moeten wij bij die term in dit verband denken1 Daartoe formuleren wij nu de derde intuitie: de Werkelijkheid is niet wispelturig; door toepassing van de juiste methode kunnen wij permanent geldende wetten opsporen. De methode moet ervoor garant staan, dat alle eigenaardigheden van de menselijke natuur op die kennisverwerving geen vat hebben. Wij kunnen daarom ook met zekerheid weten, dat op een goed moment theorie 5 (b.v. Newtons deeltjestheorie ten aanzien van het licht) vervangen moet worden door een theorie (de golftheorie van Huygens). Dat weten is krachtens de gebruikte methode een gefundeerd weten. Een en ander wordt kernachtig uitgedrukt door Peirce: 'To satisfy our doubts (twijfels aan opvattingen en opinies) it is necessary that a method should be found by which our believes may be determined by nothing human, but by some external permanency — by something upon which our thinking has no effect. (...) The method must be such that the ultimate conclusion of every man shall be the same. Such is the method of science'.8 Samenvattend: Wij zijn over het algemeen geneigd om aan wetenschappelij ke kennis een zekere deugdelijkheid toe te kennen in vergelijking met andere voorstellingswijzen van en opinies over de werkelijkheid. Die deugdelijkheid is gegarandeerd door de wetenschappelijke methode.9 Analyse van die methode fundeert als het ware ons geloof in de volstrekte betrouwbaarheid (waarheid) van onze wetenschappelijke theorieen. Het is juist die gefundeerdheid welke de niet te schokken overtuiging wettigt, die Aristoteles met zuiver wetenschappelijke kennis geassocieerd wenste te zien. 7
Teneinde de consequenties van deze intuities te kunnen overzien, moeten wij onze omschrijvingen een meer abstracte vorm geven. Wij doen dit door als een kunstmatige constructie te introduceren het begrip `deductief-wetenschappelijk systeem T', in het vervolg ook wel aangeduid als 'wetenschappelijke theorie T'. Een wetenschappelijke theorie T moet worden opgevat als een logische reconstructie van de theoretische discipline 5". Dit vereist enige toelichting. Met de term 'reconstructie' duiden wij een programma aan dat zich ten doel stelt om tot een volstrekt expliciete en zo exact mogelijke precisering en soms zelfs herformulering te komen van de terminologieen en overwegingen welke binnen 3- in zwang zijn. De behoefte aan een dergelijke reconstructie is ingegeven door het verlangen een Y--kritiekologie op te stellen. Vandaar dat de reconstructie zal leiden tot enkele rigoureuze vereenvoudigingen, teneinde zich te concentreren op datgene wat voor dat doel essentieel is. Uiteraard moet zo een reconstructie zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met de feitelijke praktijk van 3". Dat wij hier overigens van een `logische reconstructie' spreken vindt zijn oorzaak in het feit, dat wij deze reconstructie willen gebruiken om onderscheid wordt gemaakt na te gaan krachtens welke normen binnen tussen `goede' en `slechte' argumentaties. Een en ander laat zich verduidelijken aan de hand van het verdere betoog, waarin het resultaat van zo een reconstructie een belangrijke rol speelt. Een wetenschappelijke theorie T is als reconstructie een verzameling van uitspraken, die betrekking hebben op een welbepaald gebied; de uitspraken hangen samen via relaties van 'gevolgelijkheid'. Dat laatste betekent dat wij in T beschikken over logische en mathematische middelen die ons in staat stellen uitspraken te deduceren uit andere uitspraken. Wij spreken in het vervolg van `deductie van premissen P1, Pn naar de conclusie C'.Een feit wordt binnen T verklaard indien wij binnen T een deductie kunnen produceren welke als conclusie heeft de uitspraak die het feit beschrijft. In zo een verklaring treden in het algemeen de wetten van T op in de premissenverzameling.lo Wat `duet' zo een deductie nu feitelijk? Voor ons betoog kunnen wij volstaan met de volgende vaststelling: een deductie laat zien hoe wij waarheidswaarden kunnen overdragen in de verschillende richtingen. De volgende twee regels gelden namelijk voor iedere deductie van premissen P1, Pn naar C: `Onwaarheid' laat zich overdragen van C naar de premissenverzameling. D.w.z. als C onwaar is, dan moet ten minste een der premissen Pi onwaar zijn. 2 Waarheid' laat zich overdragen van de premissenverzameling naar C. D.w.z. als alle premissen waar zijn, dan moet ook C waar zijn. Wij hebben nu voldoende grondwerk verricht om enigszins nauwkeurig aan
te geven wat het grondslagenprobleem behelst. Wij beschouwen daartoe een wetenschappelijke theorie T. Nogmaals, in deze context is 1' een tijdelijke fixatie van een kunstmatig geisoleerd brok kennis (de theoretische discipline g", b.v. de natuurkunde). De fixatie is tot stand gebracht door systematisering van relevante fragmenten uit het conceptuele geheel van Y in een systeem van deductieve relaties. T is als het ware de meest ideale codering van de kennis die de theoretische discipline belichaamt. Wij specificeren nu eerst de algemene probleemsituatie. Vervolgens wordt een bepaalde hypothese geformuleerd over de richting waarin wij voor die probleemsituatie een oplossing moeten vinden. Die hypothese transformeert de probleemsituatie in het grondslagenprobleem. De hierboven opgevoerde tweede intuitie betrof de grotere deugdelijkheid (in vergelij king met andere voorstellingswijzen) die aan wetenschappelijke kennis kan worden toegekend krachtens haar methode. Maar is dat geloof in die comparatieve deugdelijkheid gewettigd? Associeren wij terecht `een niet te schokken overtuiging' met .1"; d.w.z. achten wij terecht de uitspraken vanes immuun voor correctie? De enige weg die ons openstaat voor het bekrachtigen van dit geloof schijnt te liggen in het zoeken naar een verklaring van dat geloof op basis van hetzij de wijze waarop waarheid in T wordtgeintroduceerd (directe kennisverwerving), hetzij de wijze waarop waarheidswaarden binnen T kunnen circuleren (de deductieve relaties die immers de `beweging' van waarheidswaarden vastleggen). Derhalve formuleren wij nu de volgende hypothese: voor een wetenschappelijke theorie moet steeds een bepaalde verzameling uitspraken aan te wijzen zijn die de onweerspreekbare geldigheid van de theorie funderen. De deductieve relaties doen dan het overige werk (wij noemen de uitspraken uit die verzameling in het vervolg basisuitspraken). Het grondslagenprobleem ten aanzien van de comparatieve deugdelijkheid van laat zich nu aldus definieren. Kunnen wij een adequate reconstructie geven van zowel de fundamentele conceptvorming als van de daarmee samenhangende evidente waarheid van de basisuitspraken vang"; die reconstructie moet ons in staat stellen het gevraagde bewijs voor ons geloof in de comparatieve deugdelijkheid van Y- te leveren. Wij voeren nu de term `fundamentalisme' in. Daarmee wordt de volgende doctrine aangeduid: de comparatieve deugdelijkheid van wetenschappelijke kennis laat zich uitsluitend verklaren indien het grondslagenprobleem in de zojuist geschetste vorm is opgelost. Binnen het fundamentalisme zijn twee opvattingen lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. De ene opvatting is die van het klassieke rationalisme. Men ging ervan uit dat het gevraagde bewijs voor ons geloof in de achtenswaardigheid van wetenschappelijke kennis in beginsel produceerbaar is. Ver9
dedigers van het klassieke rationalisme meenden dat wij krachtens de aard van onze redelijkheid in staat zijn a priori enkele zeer fundamentele waarheden van algemene aard te onderkennen ; op basis van dergelijke noodzakelijke en onweerlegbare waarheden zou dan de respectabelheid van al onze wetenschappelijke kennis (b.v. de Newtonfysica) gereconstrueerd kunnen worden. Descartes was uiteraard de grote kampioen van deze opvatting. Ruwweg zou men kunnen stellen : de gevraagde basisuitspraken werden door de rationalisten gesitueerd op het niveau van de meest abstracte en algemene wetmatigheden. Wij laten deze doctrine voor het vervolg rusten en wenden ons thans definitief tot de traditie van het empirisme. Laten wij ons de eerste intuitie over de wetenschapsbeoefening nog eens voor de geest halen: alvorens tot het opstellen van theorieen te komen, moet de onderzoeker eerst feiten gaan verzamelen. 'Ware inductie' leidt ons dan hogerop. Deze Baconeaanse intuitie suggereert als oplossing van het grondslagenprobleem het volgende programma: i Als basisuitspraken kunnen wij slechts beschrijvingen van observabele feiten aanwijzen. De reconstructie moet laten zien hoe de waarheid van theoretische wetten uit die basisuitspraken volgt. Om die relaties van gevolgelijkheid te kunnen analyseren, moeten wij in ieder geval laten zien welke betekenisrelaties er bestaan tussen die basisuitspraken en de theoretische uitspraken waarin algemene theoretische concepten optreden zoals b.v. Iracht', `gravitatie', 'attitude', `winstmotief' enz. Dit voert ons naar het tweede programmapunt: 2 De conceptvorming van de theoretische discipline moet in T gereconstrueerd worden als een vorm van definitorische reductie van theoretische termen tot observatietermen.i De onweerlegbaarheid van wetenschappelijke wetten zou nu in beginsel afgeleid moeten kunnen worden uit de fundamentele onweerlegbaarheid van uitspraken over directe zintuiglijke ervaringen. De uitvoering van dit programma resulteerde verrassenderwijze in het scepticisme. Ruwweg kan de positie van de scepticus aldus worden omschreven: weliswaar zou een bewijs voor ons geloof in de hierboven omschreven comparatieve deugdelijkheid van wetenschappelijke kennis geproduceerd moeten worden, doch feitelijk is dat krachtens de richting waarin waarheid zich langs deductieve relaties beweegt onmogelijk. Logisch blijkt het immers volstrekt onmogelijk om bij exclusieve, directe waarheidstoekenning aan de basisuitspraken de deductieve relaties te gebruiken om die waarheidstoekenning naar meer algemene uitspraken te forceren. De Humeaanse conclusie (kern van het theoretisch scepticisme) kunnen wij als volgt kort samenvatten: als wij het geloof in de onweerlegbaarheid van T niet kunnen rechtvaardigen in termen van de (uiteraard em10
pirische) fundamenten van T, dan moeten wij concluderen dat ieder geloof, dus ook het geloof in de deugdelijkheid van wetenschappelijke kennis, uiteindelijk een zaak is van irrationele willekeur. In een parafrase op een recent dictum van Feyerabend zou men de sceptische positie kunnen samenvatten in de voor een fundamentalist mistroostige conclusie: 'Anything goes in believing'.12 Het scepticisme, de paradoxale consequentie van Humeaanse reconstructie van het wetenschappelijk theoretiseren in de context van een empiristisch-geinterpreteerd fundamentalisme, vormde tegelijkertijd de meest bedreigende uitdaging ten aanzien van dat fundamentalisme. Als immers een filosofische reconstructie leidt tot interpretaties, die moeilijk anders dan als absurd kunnen worden gekwalificeerd, dan lijkt het redelijk om de premissen van die reconstructie grondig te betwijfelen. Wij zullen evenwel zien dat deze verstandige conclusie met betrekking tot de moeilijkheden waarin men verzeild raakte, nog lange tijd op zich liet wachten. Er is een fundamentele revisie van de probleemstelling nodig alvorens met name Karl Popper tot het trekken van deze consequentie kwam. Het is overigens in overeenstemming met de feitelijke praktijk van het wetenschappelijke theoretiseren om veronderstellingen waarmee men op moeilijkheden stuit niet al te snel los te laten.13 Hardnekkige pogingen om de absurditeit van de sceptische conclusie (`men kan alles geloven, om het even wat') te minimaliseren, illustreren de toepassing van die strategie. Moderne empiricistische reconstructies bleven dan ook vasthouden aan de fundamentalistische doctrine, althans in een gekwalificeerde vorm. De door Aristoteles geeiste `niet te schokken overtuiging' wordt daarbij beperkt tot de basisuitspraken van T. Wetenschappelijke waarheid van meer algemene wetmatigheden wordt vervolgens gereconstrueerd als `waarschijnlijke waarheid'; een wetenschappelijke wet wordt gereconstrueerd als een uitspraak die men wel kan confirmeren, d.w.z. waarvan men de waarschijnlijke waarheid kan bevestigen, doch die men niet langer kan verifieren. Ook de opvattingen over de wetenschappelijke conceptvorming worden gerelativeerd. Alleen voor simpele empirische basisbegrippen kan de betekenis in een volstrekte en volledige zin gegeven worden; de theoretische terminologie wordt geanalyseerd op basis van een betekenisleer welke aan die termen slechts partiele betekenis toekent. Fundamentalistisch blijft men nochtans in zoverre dat men meent, dat een bevredigende analyse van wetenschappelijke theorievorming gegeven moet en kan worden in termen van fundamenten. De rationaliteit van de wetenschappelijke kennis wordt—volgens filosofen, die de fundamentalistische overtuiging in die gekwalificeerde vorm zijn toegedaangegarandeerd, enerzijds door de volstrekte herkenbaarheid en onweerlegbaarheid van die fundamenten, anderzijds door een confirmatietheorie die het geloof in meer algemene uitspraken rationeel reduceert tot het ge11
loof in de empirische basisuitspraken (protocolzinnen, observatierapporten). Reconstructiepogingen van de rationaliteit der wetenschap blijven, voorzover zij plaatsvinden binnen het fundamentalisme, kampen met twee grote problemen : i Welke begrippen van het wetenschappelijk theoretiseren zijn in hun betekenis zo fundamenteel, dat zij een bevredigende basis kunnen vormen voor het begrijpen van de wetenschappelijke taal? Wij noemen dit probleem de problematiek van het basisvocabularium (in de terminologie van het z.g. dubbele-taalmodel wordt dit vocabularium aangeduid met het symbool VB). Pogingen om zo'n verzameling VB te produceren bleken niet tot een bevredigend resultaat te leiden. Bovendien leveren empirische onderzoekingen over de wijze waarop wij leren een begrippenapparaat te beheersen, resultaten op die niet of nauwelijks verenigbaar zijn met de betrekkelijk rudimentaire `sensatiepsychologie', die aan het geloof in het bestaan van VB ten grondslag werd gelegd.14 2 De constructie van een inductieve logica waarmee de `waarschijnlijke waarheidstoekenning' aan algemene wetten zou kunnen worden geanalyseerd, blijkt op grote moeilijkheden te stuiten.15 Komen wij aan het slot van deze paragraaf terug op de in de inleiding genoemde kernvraag. Wij hebben nu hopelijk duidelijk gemaakt waarom wij in het formuleren van die vraag spraken van reddingspogingen van wetenschappelijke kennis in het licht van de bedreigingen van het scepticisme. Zolang men zich stelt op het fundamentalistische standpunt zijn zulke reddingspogingen enerzijds noodzakelijk, doch blijken zij anderzijds een steeds gecompliceerder karakter te moeten hebben. 3 Eerste digressie : filosofische argumentaties
De tot nog toe geschetste, tamelijk abstracte discussie moet de toehoorder wel voeren tot de verzuchting, dat de filosofie een tamelijk wereldvreemd karakter heeft. Het heeft er immers alle schijn van, dat filosofen druk bezig zijn in cirkels rond te rennen. De wetenschapsfilosofie suggereert het bestaan van allerlei problemen en subtiliteiten rond de status van de wetenschappelijke kennis; zij geeft de indruk daarbij voortdurend een conceptuele pas-op-deplaats te maken; en ondertussen marcheert de ganse infanterie van wetenschappelijke onderzoekers dapper verder, om waar nodig de wijsgerige eenling onder de voet te lopen. De conceptuele pas-op-de-plaats lijkt paradigmatisch geillustreerd te kunnen worden met behulp van dein filosofische kringen graag gebruikte regressum-ad-infinitumargumentatie. Laten wij eens zien hoe die argumentatie opereert in de context van onze huidige probleemstelling. 12
Wij willen ons geloof aan een bepaald soort kennis van alle twij fel bevrijden. Wij onderzoeken daartoe de redenen voor dat geloof. Stel dat wij die redenen hebben gevonden. Wij kunnen ons dan afvragen wat de redenen zijn om aan te nemen dat die redenen de goede redenen waren. Stel dat wij daarvoor de redenen hebben gevonden. Wij kunnen ons dan afvragen of die redenen enzovoorts, enzovoorts. En stel nu dat wij om verder te komen besluiten om deze lange keten van het zoeken naar redenen ergens te stoppen. Ongetwijfeld zal een wijsgeer onmiddellijk vragen: `Wat zijn de redenen geweest om daar te stoppen waar je stopt?' Het ongelimiteerde gebruik van dit type argumentatie kan de eindeloosheid van filosofische argumentaties bevorderen. Een conceptuele pas-op-de-plaats (voor wijsgeren overigens vaak een aantrekkelijke bezigheid: het bevrijdt hen van de noodzaak om zich in een werkelijk moeilijke wetenschap te verdiepen!) is van een non-stopgebruik van deze argumentatie het gevolg. De geschiedenis van de wijsbegeerte levert voorbeelden te over van vormen van wijsgerige opwinding die leidden tot non-stoptoepassingen van de regressum-ad-infinitumargunientatie. Die wijsgerige opwinding wordt in de hand gewerkt naarmate men hogere eisen stelt aan het werk van filosofen. Het is met name de hoop dat de wijsbegeerte de volstrekte fundamenten van alle andere fundamenten zal opleveren, die deze wijsgerige opwinding in de hand heeft gewerkt. Er is evenwel een meer getemperde beschouwing van de filosofische activiteit mogelijk. Daarbij is filosofie een wetenschap (zeer nauw verwant met de logica), welke door zorgvuldige analyse en reconstructie van bestaande kennisvorinen probeert te komen tot het doen van enkele nuttige aanbevelingen op het gebied van de conceptvorming, resp. het gebied van interpretatie van wetenschappelijke theorieen. Daarbij zal de filosoof precies hetzelfde moeten doen als iedere andere onderzoeker. Hij zal in zijn probleemstelling tot bepaalde, tijdelijke fixaties en simplificaties zien te komen; en hij zal door de tengevolge van die randvoorwaarden geschapen beperktheid van zijn aanbevelingen, niet in de geringste opwinding raken. En nog minder zal hij in opwinding raken tengevolge van de wetenschap, dat argumentaties gelardeerd zullen zijn met verborgen gebreken. Voor de filosofie geldt evenzeer datgene wat Peirce stelde ten aanzien van de wetenschap: zelfs de grootste prestaties zijn onderhevig aan bepaalde defecten ; iedere belangrijke ontwikkeling kan achteraf beschouwd worden als een les in de logica!16 Filosofie als 'logic of science' ontwikkelt zich hand in hand met de ontwikkeling van de wetenschap. Zij probeert de door Peirce genoemde lessen inderdaad te trekken. Het optreden van een non-stop regressum-ad-infinitum opwinding binnen een bepaalde filosofische analyse moet ertoe leiden, dat men op een verstandige manier stopt. Dat stoppen is niet iets wat zelf weer om een 13
rationele rechtvaardiging in absolute zin vraagt. Het is niets anders dan het accepteren van een voorstel om tijdelijk te pauzeren en het tot dusverre bewerkte gebied nog eens te overzien, teneinde vast te stellen waar men aanbevolen randvoorwaarden voor een oplossing verward heeft met `fundamenten voor de zekerheid van de oplossing'. Het is van belang steeds weer erop te wijzen, dat de resultaten van filosofische analyses niet het karakter hebben van feitelijke uitspraken, doch veel meer van verstandige aanbevelingen. Filosofische `thesen' zijn overigens helaas vaak geformuleerd op zodanige wijze, dat dit aanbevelend karakter verborgen is.17 De non-stop regressum-ad-infinitumargumentatie kan vermeden worden! Nogmaals: wij moeten de status van filosofische thesen daartoe goed in het oog houden. Iemand vraagt mij: Vat zijn de redenen geweest om daar te stoppen waar je stopt?' Mijn antwoord: `Omdat ik het "for the time being" een nuttige aanbeveling vind.' Mijn opponent vraagt: la, maar wat zijn de redenen voor dat nut?' Mijn antwoord: Tat zal je wel zien als je mij eerst binnen de context van die tijdelijke stop mijn gang laat gaan.' Fundamentalistische ijver kan door een dergelijke houding worden getemperd. 4
Criticisme vs anarchisme
In de vorige paragraaf citeerden wij Peirce. Peirce sprak over de consequenties voor de logica van een 'chief step in science'. Met name de ontwikkeling van de natuurkunde in de 2oe eeuw kenmerkt zich door een aantal simultane 'chief steps'. De verrassende en in termen van de klassieke wetenschapsleer moeilijk te interpreteren ontwikkelingen lieten niet na diepe sporen in het filosofisch denken over de wetenschap achter te laten. Het fundamentalistische wetenschapsbeeld komt in toenemende mate van twee kanten onder druk te staan. Immers, naast de filosofisch conceptuele problemen, geschetst aan het einde van paragraaf 2, ontstaan steeds grotere moeilijkheden daar waar men probeerde logische reconstructies van de wetenschappelijke theorievorming in overeenstemming te brengen met de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek. De discussies tussen fysici en methodologen in de dertiger en veertiger jaren over mogelijke interpretaties van de quantummechanica zijn een voortdurende illustratie van deze spanning. Wie de complexiteiten van de moderne natuurkunde probeerde te interpreteren in simpele, Baconeaanse of Aristoteliaanse termen moest wel in grote moeilijkheden terechtkomen. Met name de eis dat ons wetenschappelijk theoretiseren zijn neerslag behoort te vinden in een consistent en tot simpele observaties te reduceren beeld van de (fysische) werkelijkheid, leidde soms zelfs tot volstrekt obscurantistische uiteenzettingen over de nieuwe fysische beschouwingswijze.18 Al deze problemen suggereren, dat wellicht de probleem-ste/ling niet deugt. 14
Laten wij ons nu eens afvragen of wij eventueel tot een bevredigende tiekologie kunnen komen op basis van minder vergaande vooronderstellingen. Wij zullen ons daartoe voorlopig bevrijden van het fundamentalistisch postulaat (pag. 9). Geheel in de lijn van wat in de vorige paragraaf gezegd is, wijzen wij er met nadruk op dat dit een voorlopige stellingname is. Kunnen wij desondanks met een zo gerelativeerdeg--kritiekologie nog wel enige cornparatieve deugdelijkheid van Yconstrueren? Het zal duidelijk zijn dat cornparatieve deugdelijkheid zeker niet zal kunnen bestaan uit de `bewijsbare waarheid' van wetten welke binnen geaccepteerd zijn. Met deze vraag zijn wij in feite reeds beland bij het kritisch rationalisme van Popper. Popper gaat op zoek naar een nieuweformulering van het oorspronkelijke probleem.19 Ook Popper laat zich hierbij leiden door een inspectie van het ambacht van de wetenschappelijk onderzoeker. Echter, in strijd met de Baconeaanse intuitie stelt hij vast, dat niet naakte feiten, maarproblemen het startpunt zijn van iedere onderzoeker. Ten aanzien van zo een probleem zal de onderzoeker de een of andere oplossing voorstaan. Dat is dan zijn theorie. Hij zal die theorie echter slechts voorlopig beamen; het meest karakteristieke van de wetenschappelijke methode ligt hierin, dat alle inspanningen gericht worden op het bekritiseren en het testen van die theorie.20 Wat kan nu met dat bekritiseren' bedoeld zijn? Moet daarbij niet toch een beroep op simpele en solide feiten worden gedaan? Anders gezegd: moet zo een kritiek niet op fundamenten gebaseerd zijn? Laten wij beginnen met een ruw antwoord: het bekritiseerbaar zijn van betekent, dat wij in beginsel steeds moeten kunnen ontdekken of wij al theoretiserende een verkeerde weg zijn ingeslagen.21 Zo een ontdekking bestaat uit het manifest maken van een contradictie.22 De kritische onderzoeker zoekt vastberaden naar zulke contradicties. Anders gezegd: hij is meer geinteresseerd in de omstandigheden waaronder hij zijn vermoedens moet opgeven (observaties die zijn verwachtingen falsificeren, omdat zij ermee in tegenspraak blijken to zijn) dan in de omstandigheden die zijn geloof stabiliseren (waarnemingsresultaten die zijn verwachtingen bevestigen). zal een fundamentalist zeggen, 'dam ben je dan weer in mijn vaarwater terecht gekomen ; Poppers kritiseren is eigenlijk niets anders dan wat ik "bewijsbare weerlegging" zou noemen. Laten wij er namelijk eens van uitgaan, dat wij ervoor gezorgd hebben, dat in T geen logische contradicties voorkomen ; wat kin een contradictie dan anders zijn dan een tegenspraak tussen enerzijds een of meer aannames, hypothesen, en anderzijds de beschrijving van een onweerlegbaar feit (een observatie, uitslag van een experiment enz.).23 Met de beantwoording van deze tegenwerping zijn wij echter bij de kern van Poppers anti-fundamentalistische doctrine aangeland. Geen enkele uitspraak is immuun voor weerlegging; dat geldt a fortiori ook voor basisuitspraken. En derhalve kunnen wij nooit een vermoe15
den Baconeaans weerleggen (zie voetnoot 23). Basisuitspraken onderscheiden zich van theoretische uitspraken alleen door hun simpele, logische vorm. Zij beschrijven inderdaad observatiesituaties. Echter, daaraan ontlenen zij niet een of andere absolute waarheid. Steeds de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek in het oog houdend, zouden wij de testsituatie van een theorie Tin de 3"-kritiekologie als volgt moeten reconstrueren. Bij de formulering van een oplossing voor het probleem waarmee een theoretische activiteit begint, besluiten wij een aantal simpele observatiesituaties aan te wijzen welke de toetsstenen voor onze vermoedens ter zake zullen zijn. In feite betekent dit, dat wij besluiten hoe wij een aantal basisuitspraken zullen gaan interpreteren. Dergelijke besluiten worden beinvloed door achtergrondkennis en door het schatten van relatieve risico's die met verschillende uitspraken geinvolveerd zijn.24 Echter, zodra wij ons realiseren, dat onze interpretatie van de geselecteerde basisuitspraken (de z.g. potentiele falsificatoren) mede bepaald is door achtergrondkennis en probleemselectie, zullen wij ervan afzien aan die uitspraken Baconeaanse weerleggingskracht toe te kennen.25 Samenvattend kunnen wij de Popperiaanse onderzoeker beschrijven als een probleemspeurder, die vermoedens formuleert, welke hij meedogenloos aan kritiek blootstelt. De mogelijkheid van die kritiek wordt mede bepaald door het besluit van de onderzoeker om vooraf een verzameling van potentiele falsificatoren aan te wijzen. Hij accepteert zonder morren het feit, dat inconsistenties onverbiddelijke gevolgen moeten hebben voor de door hem tot op dat moment verdedigde oplossing (theorie). Maar vooral: hij durft onder ogen te zien, dat de comparatieve deugdelijkheid van zijn theoretiseren niets meer dan dat kan involveren ; anders gezegd: hij durft te theoretiseren zonder Baconeaanse ware inductie, maar 66k zonder Baconeaanse ware weerlegging.26 I.t.t. de fundamentalist ziet de Popperiaanse onderzoeker in, dat in een bepaalde zin werkelijke kritiek altijd ongefundeerde kritiek is. Voor Popper kan de comparatieve deugdelijkheid van een dergelijke intellectuele activiteit evident niet liggen in het vooruitzicht van een universele en tijdsonafhankelijke waarheid. Veel meer moet die waarde gezocht worden in de beweeglijkheid, in het grote verbeeldingsvermogen en in de kritische (nietfundamentalistische) durf welke van de onderzoeker worden geeist. Durf wordt van hem geeist om steeds het hypothetisch karakter van al zijn inzichten te accepteren. Verbeeldingsvermogen wordt van hem geeist om steeds andere theoretische gezichtspunten te ontwikkelen dan die welke hij op dat moment verdedigt. Beweeglijkheid wordt van hem geeist wil hij eerder geinteresseerd zijn in motieven om een vertrouwde doctrine (theorie) op te geven dan in het zoeken naar redenen om in de stabiliteit van dat hypothetische geloof te kunnen volharden. 16
Poppers theorie is niet zonder problemen. Wellicht krijgt de hier gegeven schets van zijn denkbeelden iets meer relief door die problemen kort aan te duiden. Zijn ideeen werden door enkele aanhangers verder gepreciseerd en op hun consequenties onderzocht.27 Wij rubriceren een vijftal problemen welke binnen Poppers wetenschapsleer om verdere uitwerking vragen : Popper heeft, zij het aanvankelijk met enige aarzeling, verdedigd, dat een gegeven theorie niet alleen met behulp van potentiele falsificatoren, maar vaak ook in conjuctie met een theoretisch alternatief bekritiseerd moet worden. Simpel gezegd: de mogelijkheden om een gegeven theorie (b.v. de fenomenologische warmteleer) te bekritiseren worden vergroot als men, zelfs als die theorie nog niet rechtstreeks gefalsificeerd is, een met die theorie inconsistent alternatief gaat bedenken (b.v. de statistische theorie). Dit vermeerderen van theoretische gezichtspunten wordt in de Poppertraditie het proliferatiebeginsel genoemd. Probleem: welke theoretische alternatieven zijn geschikt om als kritiek te dienen ?.28 2 Wij hebben reeds gezien dat voor Popper zelfs VB-uitspraken niet immuun zijn voor weerlegging. Probleem: onder welke omstandigheden zijn basisuitspraken elimineerbaar 29 3 Poppers relativisme (`niets is immuun voor weerlegging') sluit geenszins uit, dat hij onder bepaalde omstandigheden een theorie elimineerbaar acht met betrekking tot een rivaal. Zo een rivaal is b.v. een andere theorie, welke meer empirische inhoud heeft, die ten aanzien van die grotere inhoud empirische ondersteuning heeft gevonden en die bovendien het vroegere succes van de oorspronkelijke theorie verklaart. Probleem: wat zijn precies de criteria voor een dergelijke eliminatie?30 4 Het proliferatiebeginsel zou een zekere losbandigheid in het wetenschappelijk theoretiseren kunnen veroorzaken. Vandaar dat Popper naast dit beginsel een z.g. beginsel van vasthoudendheid plaatst. Dat laatste beginsel stelt, dat men er feitelijk goed aan doet een theorie niet te snel op te geven. In de praktijk van het wetenschappelijk theoretiseren moet de onderzoeker zich nu ook weer niet door de eerste de beste tegenvaller resp. de een of andere opwindende fantasie omver laten blazen. Hij moet wel degelijk met enige taaiheid zijn theorie verdedigen tegen de golven van kritiek, opdat de voile draagwijdte van zijn vermoedens zichtbaar wordt.31 Probleem: hoe moeten wij ons de feitelijke werking van dat beginsel precies voorstellen? Kunnen wij op basis van een analyse van de wetenschapsgeschiedenis normen aangeven voor deugdelijke toepassing van dit beginsell 5 Hoe brengen wij het hele complex van voorstellen voor de karakterisering van de empirische wetenschap in overeenstemming met de wetenschappelijke praktijk? Is Poppers logische reconstructie van het wetenschappelijk theoreti17
seren bruikbaar bij een historische reconstructie van de wetenschapsgeschiedenis? Dit hele complex van intrigerende vragen is veroorzaakt door de principiele probleemverschuiving die zich heeft voltrokken. Met het voorstel om de grondslagenproblematiek althans in zijn orthodoxe vorm los te laten, is het probleem van het karakter van onze kritische rationaliteit op een geheel nieuwe wijze in het centrum van de filosofische belangstelling geplaatst.32 Filosofische doctrines zijn zo belangwekkend, omdat zij vaak suicidaal zijn. Het empiricistische fundamentalisme produceerde met de absurde consequentie van het scepticisme een superieur Iogisch wapen voor zijn eigen ondergang. De meest fundamentele vraag die m.i. ten aanzien van het Popperisme gesteld kan worden is deze: `Vervallen wij met Poppers kritiekologie niet noodzakelijkerwijze in een theoretisch anarchisme?' Deze existentiele vraag verdient enige toelichting. Onder `theoretisch anarchisme' verstaan wij de volgende doctrine. Er is geen enkel universeel criterium van rationaliteit aan te geven op grond waarvan de ene wetenschappelijke theorie minder (of meer) verwerpelijk is dan de andere. Alles is verdedigbaar, om het even wat! Poppers kritiekologie lijkt op de grens van die doctrine te balanceren. De volgende suggesties liggen namelijk nogal voor de hand: i Geen enkel inzicht hoeft ooit als definitief weerlegd te worden beschouwd (dit is in feite de Duhem-Quine-argumentatie in haar sterke vorm).33 2 Verschillende theoretische gezichtspunten hoeven niet vergelijkbaar te zijn. Als basisuitspraken wat hun interpretatie betreft contextathankelijk zijn, dan kan zich de omstandigheid voordoen dat zelfs de meest simpele observatietermen binnen de ene theorie iets anders betekenen dan binnen een ermee concurrerende theorie.34 Proliferatie leidt dan tot onoverzienbare vermenigvuldiging van theoretische gezichtspunten, zonder enige `natuurlijke' selectiemogelijkheden ! 3 Niets staat een oncontroleerbare proliferatie-explosie in de weg. Er zijn immers geen harde onweerlegbare feiten die onze ongebreidelde fantasie aan banden kunnen leggen. De filosoof Feyerabend heeft zich het dichtst in de buurt van deze positie gemanouvreerd. Zijn argumenten zijn merkwaardigerwijze Baconeaans-Popperiaans. Popperiaans is hij wat betreft de logisch-filosofische argumenten die hij voor zijn bijna anarchistische stellingen aanvoert.35 Baconeaans is hij in zijn vaak dramatische allergie voor de hang van de mens naar idolen. Feyerabend ziet het verlangen van de mens naar een stabiele en monolitische waarheid als een kwaad dat tot diep in het wetenschappelijke en filosofische denken is doorgedrongen. Zijn verrassende theorie over het bestaan van 'party lines' met de daarmee geassocieerde propagandatechnieken in protestantisme en empiris18
me getuigt van zijn grote, soms zelfs merkwaardige, zorg op dit punt.36 De strijd tussen kriticisme en anarchisme laat zich wellicht het best verduidelij ken met een reeds vaker gehanteerd beeld. Daarbij stelt men zich de groei van onze kennis, gevolg van ons kritisch theoretiseren, voor als een Darwiniaanse strijd van concurrerende theorieen. Een theorie die de meest hevige testen doorstaat, heeft de grootste overlevingskansen. Andere theorieen lopen keer op keer nauwelijks te incasseren klappen op en verdwijnen tenslotte van het toneel. De goede onderzoeker zal dit gevecht aanwakkeren; hij zal bevorderen dat zoveel mogelijk varianten in de strijd geworpen kunnen worden, en hij zal zich met geen enkele theorie definitief verbinden. De kritische rationalist ziet in deze strijd de enige weg om de irrationaliteit van de mens te breidelen. Zo er volstrekte normen van rationaliteit zijn (en hij gelooft dat ze er zijn), zal deze strijd hen zichtbaar maken. De anarchist beoordeelt deze strijd echter in laatste instantie als een worsteling zonder permanente normen, en derhalve zonder absolute normen van rationaliteit. Hij wil epistemoloog en methodoloog dwingen 66k in de wetenschapsfilosofie de irrationaliteit van de menselijke intellectualiteit onder ogen te zien. Die irrationele elementen van het stijdtoneel der theoretische gezichtspunten moeten en kunnen volgens hem ten goede worden aangewend. Een epistemologie die dat realiseert, heeft volgens Feyerabend terecht een centrale plaats in de filosofie herwonnen. Vooralsnog schaar ik mij aan de zijde van de kritische rationalisten. Een radicale ontkenning van een criterium van kritische rationaliteit acht ik vernietigend voor de reconstructies, die binnen de moderne wetenschapsleer worden nagestreefd. Verdieping van ons inzicht in de consequenties van die reconstructies is nog steeds een eerste vereiste. Feyerabends opvattingen acht ik evenwel van groot belang. Zij provoceren tot een subtieler onderzoek naar het karakter van 'kritiek'. Zij openen mogelijkheden om daarbij nieuwe, vaak slechts door vooroordelen ongebruikt gebleven paden te benutten. Zij markeren waar in het contemporaine filosofisch strijdtoneel toetsingsmogelijkheden van voorgestelde 'oplossingen' liggen. 5 Tweede digressie :
filosofische conclusies De door al deze verwikkelingen wat verbijsterde toehoorder zal nu wellicht vragen: 'Hoe moeten deze onderling vaak strijdige filosofische conclusies beoordeeld worden Wat is hun relevantie ten opzichte van de echte problemen van wetenschap en technologiel Is het niet een wat bizarre luxe zich over te geven aan subtiele bespiegelingen over de intellectuele deugdelijkheid en integriteit van de wetenschap waar het uiteindelijk gaat om een ongekend mac htsinstrument in handen van een ontregeld zoogdier, een uitzinnige primaat? 19
Kortom: zakt de wijsgeer niet kwebbelend weg in het drijfzand van zijn verbale bedrijvigheid als Minnie in Becketts Happy Days?' Laat ik beginnen met het minst dramatische element van deze verbijstering. Het is waar, dat proliferatie van tegengestelde conclusies in filosoficis mogelijk even groot is als het aantal beoefenaars van dit merkwaardige yak. Al eerder werd evenwel opgemerkt, dat ook natuurkundige theorievorming zich niet adequaat laat beschrijven in termen van een strikt monistisch model. Nauwkeurig onderzoek van de geschiedenis van de natuurkunde leert ons hoezeer botsingen tussen onderling strijdige theorieen de ontwikkeling van de fysica stimuleerde. Toch doet zich bij de beoordeling van filosofische conclusies een moeilijke omstandigheid voor. De strijd tussen concurrerende theorieen schijnt een wezenloos karakter te hebben door een soort van ingebouwde onbeslisbaarheid. Twistende wijsgeren hebben dan veel weg van kibbelende neurotici, althans in vergelijking met de moeizaam voortploeterende onderzoekers van andere disciplines.37 Dergelijke verwijten hebben wel degelijk enige grond. Vandaar dat de filosoof die het ernstig meent met zijn vak, er steeds voor zal moeten waken dat zijn onderzoek niet strandt op de klippen van de rethoriek. Hij kan zich op twee manieren wapenen. In de eerste plaats moet hij zich voor ogen houden dat door de aard van zijn onderzoekingen diepliggende vooroordelen van een voor hem grote emotionele aantrekkelijkheid in de filosofie een sterkere werking hebben dan in ieder ander wetenschappelijk theoretiseren. Hij moet onvermoeibaar trachten een psycho-analyse te ontwikkelen ter detectie van eigen idolen.38 In de tweede plaats moet hij trachten binnen de filosofie methoden te ontwikkelen om zijn conclusies voor kritiek toegankelijk te maken.39 Daartoe moeten wij ons bewust zijn van de conceptuele status van filosofische theorieen. Hierboven werd reeds gesteld, dat die theorieen overwegend het karakter hebben van voorstellen en aanbevelingen op conceptueel gebied. Dat sluit echter volstrekt niet uit, dat vruchtbare confrontatie van verschillende theorieen kan worden nagestreefd. Wij denken aan de nuanceringen van het grondslagenprobleem onder druk van het scepticisme (m.n. het werk van Carnap) en aan de subtielere formuleringen van Poppers theorie in het licht van het theoretisch anarchisme als mogelijke (en onwenselijke) consequentie (m.n. het werk van Lakatos); en last but not least aan de confrontatie van beide soorten van kritiekologieen! Filosofische theorieen immers kunnen onderzocht worden op mogelijke consequenties, die in termen van het doel, dat met de aanbevelingen werd beoogd, onwenselijk zijn. In die zin kunnen zulke consequenties 'potentiele falsificatoren' van de beschouwde theorie genoemd worden. De zwaarder wegende bedenkingen m.b.t. het veronderstelde `vrijblijvende' 20
karakter van de filosofische activiteit zijn hiermee echter niet weerlegd. Die bedenkingen laten zich toespitsen op de volgende vraag: `kan de filosoof ons enige reden geven om een "wetenschappelijke cultuur" begerenswaardig te vinden? Wetenschap en technologie mogen dan soms bruikbaar zijn voor het verbeteren van de materiele condities van een klein deel der mensheid; maar worden wij door "wetenschappelijk denken" ook betere mensen?' Deze Socratische vraago wordt door Feyerabend beantwoord met een ondubbelzinnig NEEN!41 Dat antwoord wordt niet gelnspireerd door zijn opvattingen over het kritische karakter dat iedere wetenschap zou moeten en kunnen hebben. Zijn antwoord wordt gemotiveerd door zijn negatieve appreciatie van de wetenschappelijke praktijk van dit moment, waarin de rationaliteit van de onderzoeker verregaand gefragmentariseerd is door het monadische karakter van zijn specialisme. Feyerabend verwijt wetenschappelijke vaklieden hartstochtelijk, dat zij hun verbeeldingskracht en theoretische belangstelling blindelings blokkeren zodra het gaat om de vraag hoe kritische rationaliteit van de wetenschap geextrapoleerd moet worden naar het gebied van morele en maatschappelijke verantwoordelijkheden.42 Feyerabend is bereid om in zijn conceptie van die kritische rationaliteit tot het uiterste te gaan : kritiek l'outrance' brengt hem op de rand van het theoretisch anarchisme. De diepere beweegreden hiervoor is zijn gerechtvaardigde angst voor de morele en maatschappelijke anarchie die van een onkritisch gebruik van onze kennis het gevolg is. De Socratische vraag heeft onmiskenbaar een grote urgentie. Kunnen filosofen nog bijdragen tot haar beantwoording? Is het complex van filosofische problemen nu niet toch zo veelomvattend geworden, dat van een controleerbare oplossingspoging geen sprake meer kan zijn?. Is, met andere woorden, de weg naar een `rethorische wijsbegeerte van de eerste, de laatste en de diepste vragen' onvermijdelijk geworden? Laten wij ons nog eens realiseren hoe die complexiteit tot stand kwam. De verbinding van het begrip `empirische inhoud' met `groei van wetenschappelijk inzicht' heeft geleid tot een tamelijk ingewikkelde verwevenheid van logisch en historisch onderzoek. Opvattingen over de rol van conventies in het theoretiseren hebben sociaal-psychologische en sociologische theorieen mede in het geding gebracht (ik denk h.v. aan het werk van Polanyi en Kuhn). Door nu de Socratische vraag op te werpen worden deze verwikkelingen nog weer eens gecompliceerd met ethische vragen. Ik meen dat alleen een stringente ordening van deze probleemstellingen onsvoor ongewenste speculaties en rethoriek kan behoeden. Daarbij acht ik vooralsnog voldoende evidentie aanwezig voor de volgende these: hoe meer men zich bij het zoeken naar een oplossing voor deze vragen laat leiden door de druk van de urgentie, des te groter is de kans dat men tot conclusies wordt verleid die vooral het reeds bestaande voor21
oordeel bekrachtigen. Bekrachtiging van een vooroordeel is wel het laatste waar een filosoof naar moet streven. Zonder de Socratische vraag uit het oog te verliezen meet een filosoof het aandurven zich in zijn arnbities te matigen. Vandaar dat ik bepleit dat wij bliiven onderzoeken of wij een vorm van kritische rationaliteit en intellectuele integriteit in onze wetenschappelijke traditie kunnen vinden (d.i. een voorstel tot onderzoek, geen dogma over 'de wetenschap'). Daartoe moeten wij ons een helder beeld vormen van die traditie. Iedere reconstructie vooronderstelt, resp. impliceert een zekere logica, zowel in het theoretiseren als in de voorgestelde kritiekologie van dat theoretiseren. Aan diepgaande logische analyse geef ik dan ook bij dat onderzoek hoge prioriteit. Historische zowel als sociologische overwegingen acht ik van belang : de beoordeling van de deugdelijkheid van historische en sociologische reconstructies vraagt nochtans om groot analytisch raffinement. Het is niet zo moeilijk om op grote vragen grote, diepe of vlugge antwoorden te geven. Het is wel moeilijk om steeds op zijn hoede te blijven voor verborgen idolatrie. Het is onvermijdelijk de weg naar redelijke antwoorden te zoeken met grote tolerantie voor de geInvolveerde complexiteiten. Alleen onder die condities kunnen en moeten filosofen bijdragen tot een beantwoording van de Socratische vraag. 6 Slotbeschouwing
Tot slot willen wij een enkele opmerking wijden aan stelling 2 uit paragraaf i. In discussies over het onderwijs in de technische wetenschappen komt men nogal eens merkwaardige proposities tegen. Zo word ik bij herhaling geconfronteerd met de verzekering, dat aan een technische hogeschool de studenten in de eerste plaats behoefte hebben aan een reeks simpele vuistregels. Men argumenteert dan dat het technisch onderwijs verschilt van het universitair onderwijs, en wel hierin, dat het niet opleidt tot zelfstandig kritisch wetenschappelijk theoretiseren, doch tot de praktijk van het technisch construeren. Ik acht deze stelling tamelijk problematisch. Indien men de verdedigers van deze zienswijze kan verleiden tot een meer expliciete formulering van de vooronderstelling waarop hun mening is gebaseerd, laten zij zich in de gunstigste omstandigheid ontvallen, dat er nu eenmaal een principieel verschil is tussen zuiver wetenschappelijk denken enerzijds en `technisch denken' (soms ook wel `technisch handelen' genoemd) anderzijds. Deze stelling blijkt de wijsgerige achtergrond te vormen van nogal wat concrete opvattingen over onderwijs aan een technische hogeschool. Ten aanzien van de genoemde dichotomie (wetenschappelijk denken vs technisch denken) wordt door de apologeten van haar bruikbaarheid waarsch ijnlij k het volgende aangenomen : 22
i het betreft hier een duidelijk en waardevol onderscheid; 2 de tweede term van de dichotomie duidt een aanbevelenswaardige activiteit aan. Een filosoof heeft door zijn eigen vak de gevaarlijke verleiding van niet kritisch onderzochte wijsgerige constructies leren kennen. Laat ik proberen die ervaring ook anderen tot nut te laten zijn. Toepassing van de beschouwingen met betrekking tot de karakterisering van wetenschappelijk theoretiseren leidt m.i. tot de volgende twee stellingen : Aanname i is pertinent onjuist. Wij hebben er reeds op gewezen, dat de strikte isolatie van VB-termen tot onoverkomelijke moeilijkheden leidt in iedere logische reconstructie van het begrip `wetenschappelijke theorie'. Aanname i onderstelt dat zuivere toepassingssituaties geisoleerd kunnen worden in een strikte zin van theoretische situaties zoals die welke hierboven onderwerp van analyse zijn geweest. Echter, de interpretatie van zuivere toepassingssituaties involveert evenzeer theoretische vermoedens als de interpretatie van VB-termen. Een goed technoloog zal derhalve steeds in omstandigheden komen te verkeren waarin kritische (d.i. theoretische of wetenschappelijke!) beoordeling van die vermoedens noodzakelijk wordt. 2 Aanname 2 is daarmee op losse schroeven komen te staan. Misschien is het wel mogelijk om de genoemde dichotomie voor de feitelijk bedoelde gevallen te vervangen door een ander begripsmatig onderscheid. Ik denk aan de dichotomie kritisch-wetenschappelijk denken vs dom-automatisch denken. Het moge duidelijk zijn, dat ik van mening ben, dat de tweede term van deze dichotomie niets aanduidt wat ik als aanbevelenswaardig zou kunnen of willen kwalificeren. Waarom is die eerste dichotomie zo aantrekkelijkl Ik meen dat diteen gevolg is van het feit, dat Feyerabends meest fundamentele en Socratische vraag voor velen nog steeds onaantrekkelijk is. Geheel in de lijn van huidige psychologische opvattingen over de aantrekkelijkheid van gewoonte kan verwacht worden, dat al diegenen die door hun eigen onderwijs er niet aan gewoon zijn geraakt een dergelijke vraag te stellen, alleen al over het opwerpen van de vraag ongerust worden. Sectarische isolatie van de intellectuele bedrijvigheden van een technicus vormt dan een ideale immunisering voor dat soort vragen. Daarnaast is Feyerabends vraag ook onaantrekkelijk voor al diegenen die weliswaar emotioneel vinden, dat die vraag gesteld moet worden, doch anderzijds ervoor terugschrikken de intellectuele complexiteiten te accepteren die inherent zijn aan het zoeken naar een zinvol antwoord. Want beide, zowel de intolerantie voor het ongewone als de intolerantie voor het gecompliceerde, zijn ervoor verantwoordelijk, dat aan triviale, onvruchtbare en weinig houtsnijdende dichotomieen vaak een zo lang leven beschoren blijft.
23
De in deze rede geschetste methodologische overwegingen kunnen m.i. niet anders dan resulteren in de didactische aanbevelingen die Brecht zijn acteurs laat geven aan het publiek:
Betrachtet genau : Findet es befremdend, wenn auch nicht fremd Unerklarlich, wenn ouch gewohnlich Unverstandlich, wenn auch die Regel findet das immerfort Vorkommende nicht natarlich ! Denn nichts werde nattirlich genannt In solcher Zeit blutiger Verwirrung Verordneter Unordnung, planmassiger 117 illkar Entmenschter Menschheit, dansit nichts Unveranderlich gelte.43
Aan het einde gekomen van deze rede wil ik allen danken die zich, op welke wijze dan ook, ingespannen hebben voor mijn benoeming. Het staatshoofd van een land representeert de ritualiseringsmogelijkheden van gevoelens; ik wil die gevoelens van dank dan ook formeel laten convergeren in het uitspreken van mijn erkentelijkheid jegens H.M. de Koningin, die mij immers heeft willen benoemen.
Mejuffrouw, myne heren hoogleraren en lectoren, Jegens u past dank voor de plaats die u voor de filosofie heeft willen inruimen aan deze Hogeschool.Ik verheug mij erop met u te zoeken naar mogelijkheden, om uw vak en het mijne tot wederzijdse vruchtbare cooperatie te brengen.
Dames en heren hoogleraren, lectoren en medewerkers van de Afdeling der Algemene Wetenschappen, Voor de vriendelijke en open wijze waarop u mij in uw midden heeft opgenomen ben ik u veel dank verschuldigd. Tussen wiskunde en filosofie hebben van oudsher terecht steeds hechte banden bestaan. lk meen dat die banden eerder verstevigd dan geslecht moeten worden. Ik beschouw het dan ook als een gelukkige omstandigheid, dat wiskunde en filosofie tot dezelfde afdeling behoren.
Dames en heren hoogleraren, lectoren en medewerkers van de Onderafdeling, Zonder de werkingen van de filosofie nu direct te overschatten zal mede uit mijn rede zijn gebleken, dat mijn vak in intellectuele zin ordeverstorend kan, 24
en m.i. zelfs moet werken. U hebt, dit karakter van de filosofie onderkennend, niet geschroomd mij bijzonder hartelijk en zonder enige reserve in uw midden op te nemen. In plaats van u te bedanken volsta ik met te zeggen, dat ik mij in uw midden thuis voel. Ik zou bij deze gelegenheid al diegenen willen danken, die op mijn vorming van wezenlijke invloed zijn geweest. Ik moet volstaan met slechts enkelen te noemen. Wijlen E. W. Beth, in leven hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit, heeft op al zijn leerlingen, derhalve ook op mij, een grote indruk en een nog steeds levende herinnering achtergelaten; en dat niet alleen vanwege zijn diepgaande kennis en scherpte van inzicht in het omvangrijke gebied van logica en wetenschapsfilosofie. Vooral zijn kritische en vasthoudende rationaliteit is voor mij een belangrijk voorbeeld geweest. Van mijn Amerikaanse leermeesters zijn het vooral de hoogleraren S. C.Kleene en J. Weinberg, beiden verbonden aan de University of Madison, Wisc., aan wie ik veel te danken heb gehad. De eerste zal ik mij blijven herinneren om zijn grote concentratie op het logisch-wiskundig gecompliceerde; door Weinbergs onvermoeibare zucht tot filosofisch dispuut heb ik geleerd zelfs het meest vertrouwde (logische intuities, meende ik in mijn toenmalige naiviteit) te betwijfelen. U, hooggeleerde Tellegen, hebt mij in Eindhoven een leerzame en een fijne tijd bezorgd. Zo ik al een beetje geleerd heb om tolerantie als wezenskenmerk van redelijkheid te zien, dan bent u het geweest, die mij dat ostensief heeft getoond in uw denken en handelen. Waarde Kassies, uw luciditeit, bestuurlijke visie en grote praktische daadkracht op het moeilijke terrein van cultuur-politiek zijn en blijven voor mij van onschatbare waarde. De inspiratie die uitgaat van het contact met u wordt, vrees ik, door uzelf nog wel eens onderschat. Ik hoop zeer, dat dit land niet hetzelfde zal doen met uw grote en belangrijke talenten op dat gebied. Tenslotte noem ik uiteraard ook de VPRO: leerschool in beweeglijkheid, in gedurfd denken en vormen, in het zoeken naar evenwicht tussen engagement en kritiek, dat is wat u in twee en een half jaar voor mij was. Moge het u voorspoedig gaan. Dames en heren studenten,
`Liefde voor wijsheid' was de oorspronkelijke aanduiding van dit merkwaardige vak. Maar `wijsheid' wordt nogal eens verward met eruditie, of met kennis van de meest verheven en alomvattende zaken des levens. Ik meen dat men evenzeer deze oorspronkelijke benaming moet vergeten als de aanduiding `zielkunde' waar het gaat om de gedragswetenschap der psychologie. Wie eruditie, algemene ontwikkeling op recept, zoekt in mijn colleges teneinde zich te wapenen voor het maatschappelijk verkeer zal bedrogen uitkomen. Ik pro25
beer althans geen sofist te zijn. Zoekt u de alomvattende, totale synthese, waarin embryonale gevoelens van twijfel comfortabel ongeboren kunnen rusten, ook dan raad ik U of filosofie te beoefenen. Ik streef ernaar geen wijsgeer te worden. Wat hoop ik dan wel van dit yak aan U over te dragen : de kunst om te twijfelen zonder in fatalisme te vervallen; de noodzaak om iedere autoriteit ter discussie te stellen zonder aldoende een nieuwe kerk te stichten; maar vooral: zowel de methodologische als de humanitaire consequenties van Uw yak kritisch te doordenken. Want op dat punt kan de hedendaagse fiolsofie enkele verstandige, zij het wat verontrustende aanbevelingen doen.
Noten
The Work of Aristotle, transl. ed. by W. D. Ross, Vol.', London 1928. 2 J.L. Austin: Sense and Sensibilia (reconstructed from manuscript notes by G. J. Warnock, Oxford 1962).
3 1. Lakatos: 'Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes' in: I. Lakatos en A. Musgrave (ed.): Criticism and the Growth of Knowledge, Cambridge 1970, pag. 114: `To
criticize a theory of criticism is usually very difficult ... [Moreover] how can we ever recognize an epistemological disaster? ... At this stage we have not yet developped a general theory of criticism even for scientific theories, let alone for theories of rationality.' 4 Wij gebruiken de term `theoretische discipline' in een informele, ruwe betekenis; wij duiden er een wetenschappelijke praktijk mee aan. (Indien bier de natuurkunde zou aanduiden, dan bedoelen wij `natuurkunde, zoals die feitelijk wordt beoefend'.) De term dient onderscheiden te worden van de term `wetenschappelijke theorie'. De laatste term duidt een artifact aan, een constructie die object van onderzoek is voor wetenschapsfilosofen. Zie pag. 8. s Het wat ongebruikelijke woord 'kritiekologie' ligt dichtbij het moderne cliche `kretolo-
gie'. Dit berust uiteraard op fonetisch toeval. Nochtans ontaarden feitelijk veel `kritiekologieen' door intolerantie voor de complexiteiten van zo een analyse in Iretologieen'. Omgekeerd brengt geringe tolerantie voor de intellectuele onzekerheid die iedere poging tot kritiek met zich meebrengt, velen ertoe iedere kritiekologie voorshands reeds te kwalificeren als `kretologie'. Deze merkwaardige omstandigheid is een eerste symptoom van het probleemcomplex rond het begrip 'kritisch'. Ten overvloede zij vermeld, dat ik met opzet niet spreek over 'kritische theorie met betrekking tot g"'. Deze terminologie zou toch al nau welijks te vermijden misverstanden exponentieel vermenigvuldigen. 6 De problematiek waarover in deze rede wordt gesproken beperken wij zoveel mogelijk
tot de empiricistische versie. Zonder verdere argumentatie zij bier voor deze beperking als reden aangevoerd, dat de discussie met betrekking tot empirisch-wetenschappelijke theorieen tot uiterst vruchtbare resultaten heeft geleid. Een en ander zal in het vervolg manifest worden. 7 F. Bacon: Novum Organum, 162o (wij citeren uit de Spedding, Allis en Heath-editie), Hfdst. XL. Bacon is, zeker in het licht van actuele discussies in de wetenschapsfilosofie, nog steeds de aandacht waard. Zijn 'psychologische' thesen over de menselijke opinievorming zouden aan de school van Popper ontsproten kunnen zijn. lk citeer: 'The human understanding when it has once accepted an opinion (either as being the received opinion or as being agreeable to itself) draws all things else to support and agree with it. But with far more subtlety does this mischief insinuate itself into philosophy and the sciences .... [It] is the peculiar and perpetual error of the human intellect to be more moved and excited by affirmatives than by negatives; whereas it 27
ought properly to hold itself indifferently disposed towards both alike. Indeed in the establishment of any true action the negative instance is the more forcible of the two'. (Hfdst. mi.) Cursief van mij. Zie verder paragraaf 4 van deze rede. s Charles Sanders Peirce: The 'Fixation of Belief' in Popular Science Monthly, 1827. 9 Het doet er in dit opzicht weinig toe of men te rade gaat bij de klassieke rationalisten of bij de klassieke empiristen. Descartes' karakterisering van wat men onder `methode' moet verstaan is voor alien gelijkelijk plausibel. Hij stelt immers, dat wij voor het vinden van de waarheid een methode moeten hebben waarbij die methode opgevat moet worden als een verzameling simpele en overtuigende regels. Die regels moeten zo zijn dat wij kunnen inzien, dat juiste toepassing van die regels ons nooit het onware voor het ware doet houden. Cf. Regulae ad Directionem Ingenii, Reg. iv. Hier ligt het grondsiagenprobleem in feite voor ons: spoor de desbetreffende regels op; zij immers funderen de volstrekte waarheid van onze wetenschappelijke inzichten. Vergl. hiermee P. Feyerabend, die spreekt over 'happier times when it was still thought possible to run a complex and often catastrophic business like science by following a few simple and "rational" rules' in Consolations for the Specialist, Lakatos en Musgrave (ed.) 1970, pag. 215. Hierna aangeduid als Feyerabend 29701. lo De reconstructie geschiedt naar de vorm overeenkomstig de wetenschapsleer van Aristo-
teles. De met de reconstructie verbonden ..1--kritiekologie van Aristoteles introduceerde de Eerste-Beginselendoctrine. Vergl. hiervoor in het bijzonder Anal. Post. Hfdst. 3. Ook E. W. Beth: The Foundations of Mathematics, Amsterdam 1959, pag. 31 t/m 41. Terecht merkt Lakatos op, dat het probleem van het karakteriseren van het 'inductieve bewijs' en het probleem van de definitie van theoretische termen tweelingproblemen zijn. Cf. I. Lakatos: 'Infinite Regress and the Foundations of Mathematics' in Arist. Suppl., Vol. 36 (1962). Dit artikel heeft in belangrijke mate de expositie van de probleemstelling in deze rede geinspireerd.
11
Voor het oorspronkelijke, hieronder te citeren dictum zie P. Feyerabend: 'Against Method' in Minnesota Studies in the Philosophy of Science, Vol. Iv, 1970. In het vervolg aangeduid als 19702. 12
23 Met name I. Lakatos baseerde zijn pogingen om tot een subtiel-Popperiaanse wetenschapsleer te komen, op deze regel uit de wetenschappelijke praktijk. Dit involveerde hem in diepgaand logisch-historisch onderzoek naar status en gebruik van ad-hoc-hypothesen. Cf. I. Lakatos, op. cit. Zie ook voetnoot 31 en bijbehorende tekst.
14 Een aantal moeilijkheden rond het dubbele-taalmodel wordt o.m. toegelicht in J. J. A. Mooij: 'Betekenis-problemen i.v.m. theoretische termen', in Alg. Ned. Tydschr. voor Wysbegeerte 1967. Op de moeilijkheden om de reductie van de betekenis van VT-termen tot VB-termen op bevredigende wijze logisch te reconstrueren, kunnen wij in de context van deze rede hehas niet ingaan. Voor een voorbeeld van een poging tot dergelijke reconstructie zie het klassieke artikel van R. Carnap : 'The Methodological Character of Theoretical Concepts,' in Minnesota Studies in the Philosophy of Science, V ol.1,1956.
28
Voor een uitvoerige bespreking zie I.Lakatos: 'Changes in the Problem of Inductive Logic', in: Lakatos' (ed.): The Problem of Inductive Logic, Amsterdam 1968. 16 ... Every work of science great enough to be well remembered for a few generations affords some simplification of the defective state of the art of reasoning of the time when it was written; and each chief step in science has been a lesson in logic.' Cf. C. S. Peirce, op. cit.
17 'The fact that, in philosophical writings ... obscurities so frequently arise and that in philosophical discussions people so often find themselves talking at cross purposes, is in large part due to the use of the material instead of the formal mode of speech.' Cf. R.Carnap : The Logical Syntax of Language, oorspr. London 1937, § 78. Cannap analyseert hierin de status van filosofische problemen en oplossingen. Zoals bekend, kan zijn stelling over de status van de filosofie worden samengevat in zijn uitspraak: '... Once philosophy is purified of all unscientific elements, only the logic of science remains.' Met enige kwalificatie achten wij deze stelling nog steeds volstrekt verdedigbaar. In de genoemde paragraaf wordt gesproken van de materiele vs de formele uitdrukkingsmodi. De materiele uitdrukkingsmodus kan het best gekarakteriseerd worden als een vorm van zich uitdrukken welke taalkundig zodanig is geconstrueerd, dat zij suggereert betrekking te hebben op extra-linguistische objecten. Zodra men zich realiseert dat filosofische analyses betrekking hebben op onze conceptvorming, zal men trachten de filosofische uitdrukkingswijze een zodanige vorm te geven, dat dit felt ook tot uitdrukking wordt gebracht. Carnap drukt dit uit door te stellen, dat filosofische uitspraken betrekking hebben op syntactische concepten relatief ten opzichte van een gegeven taal. Belangrijk is in ons verband zijn opmerking : 'It is especially to be noted that the statement of a philosophical thesis sometimes represents not an assertion but a suggestion.' Lakatos geeft hiervan enkele frappante voorbeelden. Cf. op.cit.1970, pag.14s e.v. 19 Popper was niet tevreden met de soms comfortabel snelle reducties van problemen tot pseudoproblemen, die het resultaat waren van de enthousiaste werkzaamheden binnen de Wiener Kreis. 'Whenever somebody succeeds in reducing a problem to a pseudo problem I always ask myself wether one could not find another interpretation of the original problem —an interpretation which shows, if possible, that apart from the pseudo problem there is also a real problem behind the original problem.' Cf. Conjectures and Refutations, New York 1963, pag. 205. Het demarcatieprobleem is Poppers herformulering van ons oorspronkelijke probleem. 20 Cf. K. F. Popper op. cit. pag. 313 e.v. Zie ook The Open Society and its Enemies 1945, Addendum
in ge druk: —What, then, are we to trust? What are we to accept?" The answer is: "Whatever we accept, we should trust only tentatively, always remembering that we are in possession, at best, of partial truth (or rightness), and that we are bound to make at least some mistake or misjudgement somewhere—not only with respect to facts but also with respect to the adopted standards; secondly, we should trust (even tentatively) our intuition only if it has been arrived at as the result of many attempts to use our imagination; of many mistakes, of many tests, of many doubts and of searching criticism."' 21 Cf. Popper op. cit. 1963, pag. 26: 'The proper answer to my question "How can we hope to detect and eliminate error?" is, I believe, "By criticizing [the] theories and guesses". ... This answer sums up a position which I propose to call "critical rationalism".' 29
22 Cf.
Popper op. cit. pag. 316.
23 'Bewijsbare weerlegging' betekent bier: het vermoeden H is inconsistent met de basisuit spraak E; E is onweerlegbaar waar; derhalve moet H onwaar zijn. Wij noemen dit in het vervolg Baconeaanse falsificatie of Baconeaanse weerlegging. Bacon immers zag zeer wel het belang van dit type weerlegging in. Zie voetnoot 7. 24 De term `risico' is van Austin. Cf. J. L. Austin op.cit. Austin geeft als voorbeeld de volgende ziet eruit als een ster'. Austin reeks van uitspraken: 'Dat is Sirius', 'Dat is een ster', merkte op dat wij bij het doen van die uitspraken verschillende risico's lopen en wel in de gegeven reeks in afnemende mate. Wij laten bier de onderstelling vallen, dat er limietgevallen zijn, te weten uitspraken ten aanzien waarvan het risico dat de uitspraak onwaar is in absolute zin het kleinst is (de eerder genoemde VB-uitspraken waren bedoeld als uitspraken van dit type). 25 Hanson geeft een simpel voorbeeld ter illustratie. Hoewel Tycho Brahe en Kepler, kijkend naar de zonsondergang, dezelfde visuele ervaringen hebben (die overigens moeilijk precies te discrimineren zijn), kunnen die observaties als `waarnemingsdata' voor de wetenschappelijke theorievorming voor beiden sterk verschillen. Voor Brahe immers zakt de zon weg achter de stabiele horizon. Kepler ziet de horizon evenwel rijzen met de beweging van de aarde. Cf. N. R. Hanson : Patterns of Discovery, Cambridge 195s, pag. 4 e.v. Popper ontwikkelde zijn theorie over de rol van V B-uitspraken in Logic of Scientific Discovery, 1959 (oorspr. 1934); zie voor de rol van de genoemde besluiten pag. 104-111. Volledigheidshalve zij bier opgemerkt, dat de discussie over de z.g. 'theorie-beladenheid' van waarnemingen allerminst definitief is beslecht.
26 Juist dat laatste element wordt in populaire uiteenzettingen van Poppers rationalisme nogal eens over het hoofd gezien. Vandaar dat wij er hier extra nadruk op leggen. 27 Overigens geheel in overeenstemming met Poppers recept: 'There is only one way, as far as I can see, of arguing rationally in support of my proposals. This is to analyse their logical consequences: to point out their fertility—their power to eliminate the problems of the theory of knowledge.' Cf. K. R. Popper 1959, op.cit. pag. 38. Uit de schare van Popperianen die bijdroegen tot belangwekkende nuanceringen van zijn gezichtspunten, noemen wij hier I. Lakatos, P. Feyerabend en J. Agassi.
28 Cf. P. Feyerabend: 'Reply to Criticism' in Boston Studies in the Philosophy of Science, Vol. ii, pag. 223 e.v. Uitwerking van de Baconeaanse wetenschapsleer leidt tot een monolitisch beeld van ons theoretiseren: stukje bij beetje wordt die ene theorie opgebouwd waarin wij al onze inzichten uiteindelijk kunnen incorporeren. Het proliferatiebeginsel introduceerde een totaal nieuwe voorstelling van zaken. Onderzoekers opereren niet met een consistente theorie, doch met families van onderling inconsistente of onvergelijkbare theorieen. Deze nieuwe reconstructie wordt primair ingegeven door logisch-kritische overwegingen (onderzoek naar de voorwaarden voor optimale mogelijkheden van empirische kritiek). Zij pretendeert tevens meer in overeenstemming te zijn met de praktijk en de geschiedenis van het wetensc happelijk theoretiseren. 29
30
Terecht stelt Lakatos, dat Popper zich over dit eliminatieprobleem ('Wanneer moeten wij
ons geloof in de waarheid van een V B-uitspraak opgeven 1') nogal dubbelzinnig heeft uitgelaten. Cf. Lakatos op.cit. pag. 24o. 3o Popper heeft er bij voortduring op gewezen, dat hij uiteindelijk ten aanzien van de wetenschappelijke waarheid een realistisch en niet een instrumentalistisch standpunt innam. Hij meende dat er wel degelijk sprake kan zijn van het elimineren van fouten (zie voetnoot 2). Zowel Lakatos als Feyerabend hebben zich uitvoerig beziggehouden met de analyse van het begrip 'meer empirische inhoud' wat in deze door Popper wordt gehanteerd. Het dichtst bij Poppers bedoelingen ligt de analyse van Lakatos op. cit. ,i.h.b. pag. 116 e.v. 'I have always stressed the need for some dogmatism; the dogmatic scientist has an important role to play. If we give in to criticism too easily we shall never find out where the real power of our theories lies.' K. R. Popper 'Normal Science and its Dangers' in Criticism and the Growth of knowledge (zie voetnoot 3), pag. 55. Het labiele karakter van dit z.g. 'principle of tenacity' kan geillustreerd worden met het Popperiaanse dictum 'Belief is a necessity, commitment is a crime'. 31
32 Om dramatische redenen, behorende bij de gelegenheid waarbij deze rede werd uitgesproken, wordt de probleemverschuiving althans wat zijn abruptheid betreft enigszins overdreven. Die overdrijving maakt een en ander didactisch wat eenvoudiger. De lezer zij gewaarschuwd! Ook in het werk van Carnap, Hempel e.a. tekent zich een duidelijke ontwikkeling of naar een kritiekologie, die zich niet aan naief fundamentalisme bezondigt. 74Voor een bespreking van verschillende interpretaties van deze argumentatie, zie o.m. S. J. Doorman : 'Het Probleem van de Analyticiteit in : ANTW 1967, pag. 192-194; I. Lakatos op.cit. pag.184-188. 39 De theorie van de z.g. 'betekenisvariantie' is uitvoerig door Feyerabend uitgewerkt in : 'Explanation, Reduction and Empiricism' in Minnesota Studies in the Philosophy of Science, Vol. 11, 1962 en 'Problems of Empiricism' in Colodny (ed.): 'Beyond the edge of certainty, 1965.
35 Zie voetnoot 34. Cf. ook P. Feyerabend 'Against method', 197o 2.
36 Cf. 'On the Improvement of the Sciences and the Arts, and the Possible Identity of the Two', in Boston Studies in the Phil. of Science, Vol. III,1967. In Feyerabend 19702 worden deze opvattingen uitgewerkt. Feyerabend analyseert aan de hand van historische voorbeelden hoe rationele en psychologische technieken worden gebruikt om extravagant nieuwe (dus irritatie verwekkende) gezichtspunten op het gebied van ideologie, wetenschap en kunst tot algemeen aanvaarde autoriteit te transformeren. Het bestaan van irrationaliteit, van 'partylines', van subjectief kiezen van een partij, zou op zich geen probleem hoeven te zijn, althans in een open samenleving. Zo'n samenleving stimuleert varieteit van opinie, niet in de sectarische, doch in de contesterende zin. Zij beschouwt die varieteit noodzakelijk voor haar evolutie. 'Party-lines' worden pas werkelijk een gevaar als zij geimmuniseerd zijn tegen kritiek. In 19702 vergelijkt Feyerabend het methodologisch-humanitaire liberalisme van J. S. Mill met enkele opvattingen van Mao Tse-Tung. De overeenkomst is verbijsterend! Die verbijstering is evidentie voor het bestaan van een gesloten en rigide partijlijn waarlangs wij hebben leren denken. Overigens, Feyerabend pleegt zijn bijna-medestander Lakatos nogal eens enigszins badinerend te verwijten, dat hij zijn bronnen (in dit geval Hegel) niet noemt. 31
In dit verband zou ik willen opmerken, dat Feyerabend bij zijn uiteenzetting van de 'partijlijnen'-theorie een uiterst belangrijke bron vergeet !Ik denk daarbij aan de door mij zeer bewonderde analyse van dezelfde problematiek in F. Nietzsche: Der Anti-Christ, o.m. de paragrafen 54 VIII 59. 37 'There is something queer about philosophical reasons and the reasoning goes on too long', aldus J. Wisdom in Philosophy and Psycho-Analysis, Oxford 1953. Van Wisdom is ook de vergelijking met neurotici afkomstig: 'The neurotic may discuss his problems ... but he never means business; the discussion is not a means to action .... His [de filosoof ditmaal] acts and feelings are even less in accordance with his words than are the acts and feelings of the neurotic.' Cf. J. Wisdom op. cit.
38 Bacons idolentheorie heeft een moderne variant in de theorie van Laserowitz m.b.t. The Hidden Structure of Philosophic Theories (oorspr. 1960, herdrukt in M. Laserowitz Studies in Metaphilosophy, London 1964). Laserowitz bepleit m.i. terecht de zinvolheid van een Freudiaans type analyse van de ontwikkelingsgeschiedenis van filosofische theorieen, teneinde zichtbaar to maken de 'unconscious fantasy or cluster of fantasies of importance to our emotional wellfare'. Op. cit. pag. 217 e.v. 39 Dit was reeds een dramatisch strijdpunt in het befaamde debat tussen Socrates en twee adepten van Gorgias. Cf. Plato's Gorgias i.h.b. 458A e.v. Daar immers wordt gesteld dat de werkelijke, d.i. nietrethorische filosoof pogingen tot wederzijdse weerlegging van elkaars opinies (omwille van de waarheid) zal beschouwen als de crux van zijn ambacht. 4o lnderdaad, eens hebben filosofen dit een belangrijke vraag gevonden. Men kan zelfs verdedigen, dat voor Socrates het wetenschappelijk theoretiseren pas dan op de werkelijk juiste manier geschiedt, indien de onderzoeker daardoor in moreel opzicht (zijn beoordelingsvermogen en verantwoordelijkheid m.b.t. de inrichting van een deugdzaam leven) een beter mens wordt.
41 P. Feyerabend 1967, op. cit. pag. 412: '[Is] the ideology that inspires much of science today fit to enrich our lifes? Can this ideology make a valuable contribution to our culture. Can and should there be something like a scientific culture? It seems to me that as things stand now the answer must be a definite and desicive "NO".' 41 IA] critical science cannot justify any limits to responsibility ...; man must be called to account for all the morally relevant actions he carries out.' Op. cit. pag. 415.
43
32
B. Brecht: 'Die Ausnahme and die Regel,' in Snide, Berlin 1966, Band 5.