Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied
Onderzoek naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater bij de zandophoging van Almere-Poort Deel 1 Praktijkonderzoek naar aanleiding van de zandopspuiting Almere-Poort Deel 2 Meting onopgeloste bestanddelen Almere-Poort Deel 3 Algemene achtergrondinformatie over het lozen van retourperswater Beheersgebied Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied
.W
7140
( f j Ballast Nedam
^
Grontmij
Ministerie van Verk'eer en Watersfcat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Ri|kswaterstaat directie Usselmeergebied
Onderzoek naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater bij de zandophoging van Almere-Poort Deel 1 Praktijkonderzoek naar aanleiding van de zandopspuiting Almere-Poort Deel 2 Meting onopgeloste bestanddelen Almere-Poort Deel 3 Algemene achtergrondinformatie over het lozen van retourperswater Beheersgebied Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied
RDU-rapport: 2001-9 ISBN-nummer: 90.369.1271.7
Lelystad. juli 2001
X--
k
Ballast Nedam BwEgwen
1$
Grontmij
Inhoudsopgave
Onderzoek naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater bij de zandophoging van Almere-Poort Managementsamenvatting 1 Inleiding 1.1 Doelstelling 1.2 Werkwijze 1.3 Begeleiding 1 4 l.ppswijzer
7 9 9 9 10 10
Deel 1 Praktijkonderzoek naar aanleiding van de zandopspuiting Almere-Poort Deel 2 Meting onopgeloste bestanddelen Almere-Poort Deel 3 Algemene achtergrondinformatie over het lozen van retourperswater Beheersgebied Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied
Managementsamenvatting
Er bestaat behoefte aan meer duidelijkheid over de factoren die een rol spelen bij het vaststellen van een lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen in retourperswater afkomstig van zandopspuitingen. Dit is aanleiding geweest voor Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied om samen met de bedrijven Ballast Nedam, Boskalis en Grontmij (namens de gemeente Almere) een project uit te voeren die deze factoren nader belicht. Een belangrijk onderdeel van het project is het praktijkonderzoek uitgevoerd bij Almere-Poort (besteknummer GWS-C-98-0-102 'Bestek en voorwaarden voor civieltechnische werken voor het winnen van zand uit de vaargeul Amsterdam-Lelystad en het verwerken in ophogingen in AlmerePoort.'). Bij het praktijkonderzoek is getracht inzicht te verkrijgen in het effect van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater op het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het oppervlaktewater. Daarnaast is gekeken naar de 'visuele effecten' van de lozing. Ook zijn die zaken gei'nventariseerd die het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater gedurende het werk positief of negatief hebben beinvloed. Daarnaast is los van de zandopspuiting bij Almere-Poort een literatuurstudie uitgevoerd. Voor zowel de literatuurstudie als het praktijkonderzoek is uitgegaan van een ketenbenadering. Dit betekent dat gekeken is naar het proces vanaf het winnen van het zand tot en met de kwaliteit van het oppervlaktewater waarop wordt geloosd. Het praktijkonderzoek heeft meerdere belangrijke conclusies opgeleverd.Zo blijkt het nauwelijks mogelijk om nog in het laatste stadium van de zandopspuiting aanvullend nog emissiebeperkende maatregelen te treffen. De tijdsduur om de maatregelen te treffen, de effectiviteit van de maatregelen. de resterende tijdsduur van de lozing, de technische omstandigheden en de hoge kosten zijn hier debet aan. Ook is gebleken dat het stellen van normen in de Wvo-vergunning gebaseerd op de NEN 6621 niet praktisch is. Het duurt gemiddeld twee weken voor de analyseresultaten binnen zijn. Het bijsturen op de kwaliteit van het retourperswater kan hierdoor niet adequaat plaatsvinden. Ook zijn er diverse aanbevelingen gedaan. Zo moet in de considerans van de vergunning een onderbouwing worden opgenomen voor de in de vergunning gestelde doel- en/of middelvoorschriften. Het proces van zandopspuiting is er op gericht om de fijne fractie van het zand te scheiden. De microverontreinigingen zijn echter voor circa 80% aan deze fijne fractie gehecht en worden geconcentreerd geloosd. Het verdient dan ook de aanbeveling om de chemische kwaliteit van de onopgeloste bestanddelen in het retourwater nader te onderzoeken en vervolgens de effecten van de lozing op de kwaliteit van het oppervlaktewater en waterbodem. Een totaal overzicht van bevindingen, conclusies en aanbevelingen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het eerste deel.
1 Inleiding
In de Wvo-vergunningen worden aan de kwaliteit van het retourperswater voorwaarden verbonden, met name aan het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het afvalwater. Vanuit de overheid en het bedrijfsleven blijkt dat er behoefte bestaat aan handvatten om bij een lozing, ten gevolge van een hydraulische zandopspuiting van terreinen, een norm voor het gehalte aan onopgeloste bestanddelen te kunnen onderbouwen. De toegestane hoogte van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater blijkt in de praktijk onduidelijk te zijn. Verschillende waarden worden in Wvo-vergunningen voorgeschreven. In de considerans van de Wvo-vergunning ontbreekt vaak, de onderbouwing voor het gehalte aan onopgeloste bestanddelen. Hierdoor is het voor de vergunninghouder en andere belanghebbenden onduidelijk hoe de hoogte van de norm tot stand is gekomen. Daarom is op regionaal niveau Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied met de bedrijven Ballast Nedam, Boskalis en Grontmij (namens de gemeente Almere) een project gestart om meer duidelijkheid te krijgen omtrent het stellen van een norm aan het gehalte onopgeloste bestanddelen in retourperswater.
1.1 Doelstelling Het project 'Onderzoek naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in retourperswater' geeft inzicht in die factoren die bij de afweging in de Wvovergunning moeten worden betrokken. Daartoe is het project opgesplitst in 3 onderdelen: 1. een praktijkonderzoek naar de mate waarin het oppervlaktewater van het IJmeer is beinvloed door het lozen van retourwater afkomstig van de zandopspuiting ten behoeve van de aanleg van Almere-Poort. 2. het volgen van de lozingssituatie om inzicht te verkrijgen in de factoren die van invloed zijn op de retourperswaterkwaliteit; 3. een literatuurstudie toegesneden op het beheersgebied van de Rijkstwaterstaat, directie Usselmeergebied. Door gebruik te maken van de informatie die in het rapport is verwerkt, is het mogelijk maatregelen te koppelen aan onderdelen in de bedrijfsvoering die, met inachtneming van de kosten, de meeste milieuwinst opleveren.
1.2 Werkwijze Voor zowel de literatuurstudie als het praktijkonderzoek is uitgegaan van een ketenbenadering. Dit betekent dat gekeken is naar het proces vanaf het winnen van het zand tot en met de kwaliteit van het oppervlaktewater waarop wordt geloosd. Een ketenbenadering is van essentieel belang. Iedere zandopspuiting wordt gekenmerkt door specifieke omstandigheden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de aard en de kwaliteit van het toe te passen zand en daarmee samenhangend de zandwintechniek, de ruimtelijke mogelijkheden en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. Het praktijkonderzoek heeft betrekking op de laatste fase van de zandopspuiting bij Almere-Poort (besteknummer GWS-C-98-0-102 'Bestek en voorwaarden voor civieltechnische werken voor het winnen van zand uit de vaar-
geul Amsterdam-Lelystad en het verwerken in ophogingen in Almere-Poort.'). Bij het praktijkonderzoek is getracht inzicht te verkrijgen in het effect van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater op het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het oppervlaktewater. Daarnaast is gekeken naar de 'visuele effecten' van de lozing. Ook zijn die zaken gei'nventariseerd die het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het afvalwater gedurende het werk positief of negatief hebben beinvloed.
1.3 Begeleiding Ten behoeve van het project 'Onderzoek naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in retourperswater' is een begeleidingscommissie ingesteld, bestaande uit: M.E.C. Baart. projectleider (Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied, onderafdeling vergunningen) G.H. Peters (Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied, afdeling Nieuwe werken) A. Heijblom (Ballast Nedam, Baggeren) P. Van der Klis (Ballast Nedam, Baggeren) K.G. Nipius (Boskalis, Hydronamic) P.A. Kremer (Grontmij. namens de gemeente Almere) W. van 't Veld (Grontmij, namens de gemeente Almere) Daarnaast is medewerking verleend door de onderafdeling vergunningverlening, handhaving en de meet- en informatiedienst van Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied.
1.4 Leeswijzer Het rapport is opgebouwd uit drie zelfstandig leesbare delen. De delen een en twee zijn tot stand gekomen op basis van verrichte onderzoeken tijdens de zandopspuitingen ten behoeve van Almere-Poort volgens bestek GWS-C-98-0-102. In het eerste gedeelte van dit rapport wordt de lozingssituatie, van de zandopspuiting Almere-Poort nader beschreven. Naast een beschrijving van de werkwijze, de hierin gemaakte keuzes en het verzamelen van gegevens tijdens de uitvoering, maar ook relevante praktijksituaties die van invloed zijn op het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het te lozen retourperswater komen aan de orde. Het tweede deel bevat de resultaten van het onderzoek op het effect van het aandeel onopgeloste bestanddelen op de waterkwaliteit bij een lozing in het oppervlaktewater. Deel drie gaat over zandophogingen in het algemeen en is geschreven los van het bestek GWS-C-98-0-102. Het betreft een literatuurstudie en geeft een beschrijving van relevante factoren die van invloed kunnen zijn op het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater afkomstig van zandopspuitingen. Er wordt ingegaan op het proces van zandopspuiten, de milieugevolgen, eigenschappen van het ontvangende oppervlaktewater, mogelijke emissie beperkende maatregelen, beleidszaken en normstelling. Het derde deel richt zich op de wateren gelegen in het beheersgebied van de Rijkswaterstaat directie Ijsselmeergebied. Bij het gebruik van dit rapport in de toekomst dient er rekening mee te worden gehouden dat de zandwin- en zuiveringstechnieken voortdurend aan verbetering en de wet- en regelgeving aan verandering onderhevig zijn.
TO
Ministerie van Verkeer cn Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Rijkswaterstaat directie Ijsselmeergebied
DeeM
Praktijk onderzoek naar aanleiding van de zandopspuiting Almere-Poort
L u c h t f o t o g r a f i e D e Jong
12
Inhoudsopgave
Deel 1: Praktijkonderzoek naar aanleiding van de zandopspuiting Almere-Poort
Bijlagen
1 1.1
Zandopspuiting Almere-Poort Zandwinning, transport en stort
75 75
1 2
Toegepaste waterzuiveringstechnieken
16
2 2.1 2.2 2.3 2.4
Registratie door Combinatie Almere-Poort Hoeveelheden geloosd retourperswater Datum en oorzaak van eventuele overschrijdingen Gehalte aan onopgeloste bestanddelen Gehalte aan snel bezinkbare bestanddelen
79 79 79 79 21
3 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3
Waarnemingen en ervaringen, onderafdeling handhaving RDIJ Meetresultaten Gehalte aan onopgeloste bestanddelen Gehalte aan snel bezinkbare bestanddelen Berekening vracht
23 23 23 24 24
Visuele aspecten ten gevolge van de lozing
27
5 5.1
Bevindingen, conclusies en aanbevelingen Bevindingen
29 29
5.2 5.3
Conclusies Aanbevelingen
30 30
1 Plattegrond zandwinlocatie 2 Plattegrond opspuitlocatie Almere-Poort 3 Fotoreportage: Lozing retourperswater op het Markermeer
13
34 35 36
In dit gedeelte van het rapport wordt de zandopspuiting Almere-Poort beschreven. Naast een beschrijving van de uitvoering van het werk met de hierin gemaakte keuzes, het verzamelen van lozingsgegevens, ook relevante situaties die van invloed zijn op het gehalte aan zwevend materiaal in het te lozen afvalwater komen aan de orde.
14
1 Zandopspuiting Almere-Poort
1.1 Zandwinning, transport en opspuiten De aanleg van de nieuwe vaargeul van Amsterdam naar Lemmer vindt plaats in combinatie met zandwinning. De zandwinlocatie is aangegeven op de plattegrond opgenomen in bijlage 1. Uit het waterbodemonderzoek 'Vaargeul Amsterdam-Lemmer' d.d. 15 januari 1999 blijkt dat het zandpakket is beoordeeld als klasse 0. Het zand is gewonnen met behulp van een profielzuiger tot een diepte van NAP - 30,00 m en door middel van overflow geladen in open beunschepen. Dit betekent dat tijdens het laden een deel van het fijne materiaal is uitgespoeld bij de overslag. Een bakkenzuiger zuigt de beunschepen leeg. Met een waterstraal (jet) is het zand losgemaakt. Het ontstane water/zandmengsel is via een vaste leiding over het land naar de opspuitlocatie Almere-Poort verpompt. Op de bestekstekening in bijlage 2 is deze locatie. bestaande uit meerdere depots aangegeven. Bij de zandwinning is uitgegaan van een zand/waterverhouding van 1:5. Er is 4.500.000 m 3 zand gewonnen, dit komt neer op een totale hoeveelheid retourperswater van 22.500.000 m 3 . Uit ervaringen met vorige zandopspuitingen blijkt dat gerekend moet worden met een debiet tussen de 4.000 en 4.500 m 3 retourperswater per uur. Zodra het zand op het stort is gekomen (uit twee perspijpen met een diameter, rond 500 mm) is met behulp van bulldozers direct achter de uitstroomopening een zandkade opgeworpen om geen water 'achter de hand' op het stort te krijgen. Het zand zet zich afhankelijk van de samenstelling vrij snel af (grof zand) of zal zich onder een lang, zeer flauw talud afzetten (fijn zand) Tevens zorgen de bulldozers ervoor dat zoveel mogelijk perswater uit het zand wordt gereden. Met behulp van de laserapparatuur op de bulldozers is het zand op hoogte gebracht. Het retourwater vindt zijn weg via het bestaande maaiveld en de kadesleuven naar de pompen. De totale hoeveelheid water dat is verpompt naar het oppervlaktewater is gebaseerd op circa 60 bedrijfsuren per week. De werkzaamheden zijn uitgevoerd in de periode van januari 2000 tot en met februari 2001. Gedurende de 3 weken bouwvakvakantie en 1 week tijdens het kerstreces is er niet gewerkt en dus niet geloosd. De pompcapaciteit van de beide pompen is door de machinist dagelijks ingeregeld. Hierbij is rekening gehouden met de hoeveelheid aangevoerd retourperswater van het stort en de bergingscapaciteit van de beide slibvangen. Ook de weersomstandigheden, harde wind en regen. spelen hierbij een rol. De pompen in het stort en de slibvang worden op elkaar afgestemd. Bij uitval van een van de beide pompen, bijvoorbeeld door vuil in de waaier door gemaaide begroeiing, zal de machinist doorpompen met een pomp, hiervoor kan de capaciteit van de andere pomp tijdelijk worden opgevoerd.
IS
1.2 Toegepaste zuiveringstechnieken In de aanvraag om een Wvo-vergunning is aangegeven dat het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourwater onder de 400 mg/l blijft. Om dit te bereiken zijn binnen het werk twee slibvangen gerealiseerd. Het perswater is vanaf het stort, naar de slibvang via de lozingskist naar de pompput bij de Umeerdijk geleid (bijlage 2). Vanuit de pompput is het water vervolgens met een persleiding over de dijk in het Umeer geloosd. Op de leiding is een zelfregistrerende debietmeter aangebracht. Op foto 1
Fotol Inrichting van de pompput
Foto: RDIJ, ANW-h
is de inrichting van de pompput goed te zien. De afmeting van de slibvang is bepaald door een maximum verblijftijd in de slibvang van minimaal 9 uur bij een waterhoogte van 0,5 meter in de slibvang. De grootte is in eerste instantie tot stand gekomen door de beschikbare ruimte binnen het opspuitgebied. Daarbij is gekeken naar de ligging binnen het opspuitproces en de planologie van de gemeente Almere. Voor de slibvang ten zuiden van de spoorlijn is gekozen omdat dit gebied in de planologie was aangegeven als toekomstige groenzone. Een slibvang aanleggen op toekomstige bouwlocatie is niet verstandig omdat het achtergebleven slib na afloop moet worden verwijderd en moet worden aangevuld met zand. Dit brengt extra kosten met zich mee. De locatie van de slibvang aan de Umeerdijk was een noodzakelijke keuze gelet op het einde van het traject (lees: lozingspunt). Foto 2 geeft de ligging van de slibvang, de pompput en het lozingspunt nabij de Umeerdijk weer.
16
Foto 2 Slibvang
Foto: RDIJ. ANW-h
Er zijn bij de aanleg van de zanddepots (zie bijlage 2) geen speciale maatregelen genomen om het water versneld af te voeren. Deze maatregelen waren niet nodig omdat tot 3 meter boven het bestaande maaiveld is opgespoten. De afvoer van het retourperswater van de depots naar de lozingskist heeft daardoor onder vrij verval plaatsgevonden. De kwaliteit van het te lozen retourwater is door de machinist in de gaten gehouden, hij kon hierop bijsturen met de pompen en het opkisten van de lozingskist. Tijdens hevige regenval of voorspelde storm is er's nachts wel doorgepompt om het waterpeil in de slibvang te verlagen. De lozingskist bevond zich tussen de slibvang en de pompput in. Door het opplanken van de lozingskist is het volume van de slibvang vergroot en daarmee de verblijftijd van het retourwater. In figuur 1 is een schets van de lozingskist weergegeven. De grondkaden rondom de storten en slibvang hadden een inhoud van respectievelijk 5 en 10 m 3 per strekkende meter. De benodigde grond voor de kaden is aan de binnenzijde van de storten en slibvang uit het bestaande maaiveld ontleend. Hiermee ontstond er tegelijkertijd een afvoersleuf voor het retourwater. De kade rondom de slibvang was zwaarder uitgevoerd om bestand te zijn tegen afkalving tijdens harde wind.
17
Figuur 1 Principe schets lozingskist
0
J-
-^Lm
J
Bovenaanzicht (doorsnede)
Opzetstuk
Geleidesleuf
Opplankhout
.W.,:,r|„.,l _
Slibvangzijde
I Onderkist
7
O^SS^-77T/-r//w..\ v^v^.
j^VV^V///
Zijaanzicht (doorsnede)
18
-p'/AsV^W/'A^V
2 Registratie door Combinatie Almere-Poort
Gedurende de duur van de werkzaamheden zijn door de aannemerscombmatie Almere-Poort de volgende gegevens bijgehouden: - de cumulatieve hoeveelheid retourperswater; - de datum en oorzaak van eventuele overschrijdingen; - het gehalte aan onopgeloste bestanddelen gemeten conform NEN 6621; de hoeveelheid snel bezinkbare bestanddelen met behulp van het Imhoffglas.
2.1 Hoeveelheden geloosd retourperswater De dagelijkse hoeveelheid retourperswater is gedurende de uitvoering van het werk bijgehouden. Uit registratie van de debietmeter is gebleken dat 6.252.775 m 3 retourperswater is geloosd. Er is 4.427.743 m 3 zand opgespoten. Tijdens de start van de werkzaamheden gedurende 1,5 maand geen water vanuit de slibvang op het oppervlaktewater geloosd. Dit water is via door dieren gegraven gangen en droogte scheuren in de bodem van de op te spuiten terreinen en de slibvang afgevoerd. Het gaat hierbij om circa 1.600.000 m 3 water De registratie heeft daarna nog twee weken op zich laten wachten door een defect aan debietmeter. Vooraf is door de aanvrager de zand-waterverhouding niet exact aan te geven. Dit is afhankelijk van de productie, in te zetten werktuigen en winmethodiek en geologische situatie.
2.2 Datum en oorzaak van eventuele overschrijdingen Bij de voorbereiding van het werk is door de aanvrager ingeschat dat het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het te lozen retourperswater beneden de 400 mg/l blijft. In de laatste fase van de zandopspuiting, op 2 november 2000 en 14 december 2000 is deze waarde overschreden. Gehalten van respectievelijk 450 mg/l en 590 mg/l zijn gemeten. Op dat moment stond er een harde tot stormachtige zuidwesten wind 7/8 bft. Ook was de werking van de slibvang verminderd door dat deze verzadigd is geraakt met slib. In combinatie met de harde wind is de gesedimenteerde fijne fractie weer in beweging gekomen. Overschrijdingen van het gestelde maximum debiet van 3700 m 3 /uur is uit de registreerde gegevens met de debietmeter niet gebleken.
2.3 Gehalte aan onopgeloste bestanddelen Wekelijks zijn verzamelmonsters geanalyseerd op het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (bepaald volgens de NEN 6621). De analyseresultaten zijn opgenomen in tabel 1.
19
Tabel 1 Overzicht meetgegeven s Combinatie Almere-Poort. Weeknr.
Datum Monster
Weersomstandigheden
5 6 7
03-02-00 10-02-00 17-02-00 24-02-00 02-03-00 09-03-00 16-03-00 23-03-00 30-03-00 06-04-00 13-04-00 20-04-00 27-04-00 04-05-00 11-05-00 18-05-00 25-05-00 31-05-00 08-06-00 15-06-00 22-06-00 29-06-00 06-07-00 13-07-00 20-07-00
wisselvallig wind w / n w / 7 winterse buien droog, rustig regen, wind, w/zw 6 regen, wind, w/zw 7 wisselvallig rustig rustig mooi weer rustig/ regen mooi weer mooi weer no 3-4 mooi weer/ no 3-4 zomers buien, wind zw/w 7 regenachtig rustig/droog/zonnig zonnig/rustig zonnig/rustig buiig droog ,16 graden buiig/ zonnig 18gr regen 15 gr. mooi weer, 20 gr. Bouwvak Bouwvak Bouwvak niet gedraaid ivm stilvallen 'Faunus' zonnig, zw 2/3 23 gr. onbewolkt, no 3 zwaar bewolkt, zw 5 licht bewolkt, zw 3 regen. zo 4 regen, z 5 licht bewolkt, zw 5 half bewolkt, z 7 regen, zw 3 half bewolkt, zw 7 zonnig, z 5 regen, zw 4-5 regen, z 5 regen, z 5 half bewolkt, z 4 licht bewolkt, z 4 licht bewolkt zw 6 onbewolkt, zo 4
a 9
10 M 12 13 14 \b 16 17 18 19 20 21 2.2 23 24 lb 26 27 28 29 30 31 32 33 VI
24-08-00
35 36
31-08-00 07-09-00 14-09-00 21-09-00 28-09-00 05-10-00 12-10-00 19-10-00 26-10-00 02-11-00 09-11-00 16-11-00 23-11-00 30-11-00 07-12-00 14-12-00 21-12-00 kerst 04-01-01 11-01-01 18-01-01 25-01-02 01-02-01 08-02-01 12-02-01
r/ 38 39 40 41 42 43 J.l
45 •16 47 48 49 50 51 52 1
2 3 •i
r
>
6 7
regen, z 5 onbewolkt, no 4 sneeuw, o 3 regen, z 5 mistig, nw 3 regen. zo 5 zandopspuiting gereed
Winvak
Opspuitlocatie. Oph/Dep
Analyse resultaat onopgelost bestand deel (mg/l)
Voortschrijdend gemiddelde (mg/l)
Imhoffglas 1 uur (ml/l)
B C
10 10 120 320 200 66 150 210 iO 70 120 78 51 46 44
10,00 10,00 46,67 115,00 132,00 121,00 125,14 135,75 124,00 118,60 118,73 115.33 110,38 105,79 101,67 100,25 94.41 95,28 91,32 89,30 87.05 83,59 82,70 81,33 78.40
geen analyse" geen analyse' geen analyse* geen analyse" geen analyse" 0,10 0,20 0,10 0,15 0.10 0.10 0,10 0,10 0,30 0,10 0,30 0,05 0,15 0,05 0,10 0,40 0,20 0 0 0.10 0,30 0 0,20 0 0.50 <0,1 0,10 <0.1 <0,10 <0,1 <0,10 <0,1 <0,10 <0,1 0,20 0,30 0,30 0 0,1
c c c
E E/E' K 2 2 2 2 2 2 2 8.
2 2 2 2 2 2 3 3
fc' K E E E D D/D' D D D'
79
G
1 110 20
H
51
H
42 11 63 50 7.9
H H/F F F
-
-
. -
Imhoffglas 24 uur (ml/l)
3
F/F'
-lb
77,11
0,10
0,10
3 3 3 3 i 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 b b b
F/F' F/F' F/F' F/F' F/F' F/F' F/F' F/F' F/F' I I I I I I I I
59 74
0,10 0
54 210 150 260 450 330 70 160 I70 140 590 210
76,44 76,35 76,48 75,16 74,03 73,40 77,54 79,67 84,83 94,97 101,32 100,50 102,02 103,72 104,61 116,16 118,35
0,10 0,10 0,10 0,10 0,10 0,50 0,50 0,70 0,50 1,50 2,10 1,00 0,50 0,70 0,60 4.50 2,00
5 5
-
-
1 1 1 1 1 1
320 220 260 140 360 250
b b b b
80 37 40
vanaf week 10 begonnen met analyse in Imhoffglas
20
122,93 125,09 128,02 128,27 133,10 135,49
0 0 0 0 0,00 0,30 <0,1 0,50 0.70 <0,10 <0,10 <0,10 0,40 2.10 1.30
0,20 0,50 <0,10 <0,10 1.40 1,50
0.60 1.3 2.50 2.50 2.60 4.5
2.4 Gehalte aan snel bezinkbare bestanddelen Door de Combinatie Almere-Poort is wekelijks een verzamelmonster van het retourperswater genomen. Met behulp van het Imhoffglas is de hoeveelheid snel bezinkbare bestanddelen bepaald. Vergunningseisen in het verleden (bij andere werken door een andere waterkwaliteitsbeheerder) waren gebaseerd op metingen met behulp van het Imhoffglas. Het gaat hierbij om de vergunningseis: De bezinkbare bestanddelen in het behandelde perswater mogen, gemeten na 1 uur bezinking in een Imhoffglas van 1 liter, niet meer bedragen dan 20 ml/l in enig steek monster bepaald volgens NEN 6623. Daarom is er getracht een relatie te leggen tussen deze waarden met de bepaling van de onopgeloste bestanddelen (NEN 6621). Op het moment dat er een relatie zou bestaan tussen de beide metingen kan eerder in het lozingsproces worden bijgestuurd om de eventuele vervuiling te beperken. Nu duurt het gemiddeld 1 a 2 weken voordat de gegevens vanuit het laboratorium binnen zijn. Een relatie tussen de analyse op basis van de NEN 6621 en het Imhoffglas is niet gebleken. Zoals in deel 3, paragraaf 5.4 van dit rapport nader is toegelicht, blijkt dat er geen verband is tussen de gehalten aan onopgeloste bestanddelen en de snel bezinkbare bestanddelen. Naast 1-uursmetingen met het Imhoffglas is zijn ook 24-uursmetingen uitgevoerd. Gebleken is dat na 1 uur nog veel materiaal niet is bezonken. Deze gegevens zijn opgenomen in tabel 1. Als kanttekening bij de gepresenteerde resultaten in tabel 1 dient te worden opgemerkt dat de metingen met het Imhoffglas weekmonsters betreffen en niet volgens de NEN 6623 zijn uitgevoerd.
21
22
3 Waarnemingen en ervaringen, onderafdeling handhaving RDIJ
3.1 Meetresultaten Door de onderafdeling handhaving is het te lozen retourperswater bemonsterd. De steekmonsters worden genomen van het effluent van de slibvang, net voor de slibkist (zie foto 3). Monstername uit de uitstroomopening van de lozingspijp naar het Markermeer bleek in verband met de hoge stroomsnelheid niet mogelijk.
Foto 3 De lozingskist met hierop aangegeven het monstername punt, die is gelegen in de kist.
foto: RDIJ, ANW-h
3.1.1 Gehalte aan onopgeloste bestanddelen Uit metingen naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen, zie tabel 2, in het retourperswater blijkt dat een keer, op 27 oktober 2000 een overschrijding van de streefwaarde van 400 mg/l heeft plaatsgevonden. Een duidelijke aanleiding hiertoe is niet gebleken. Ten tijde van de monstername zijn er geen bijzonderheden geconstateerd. De monsters zijn geanalyseerd conform de NEN 6621.
Tabel 2 Overzicht gemeten gehalten aan onopgeloste bestanddelen.
waarde
datum 23-01-2001 05-01-2001 08-12-2000 06-12-2000 25-11-2000 07-11-2000 27-10-2000 06-09-2000 05-07-2000 08-06-2000
20 390 220 15 60 45 470 40 10 10
21
mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
bi|Zonderheden geen geen geen geen geen geen geen geen geen geen
Tabel 3 Tabel 3 Overzicht gemeten bezinkselvolume 60 minuten met Imhoffglas.
datum
waarde
—
23-01-2001 05-01-2001 08-12-2000 06-12-2000 25-11-2000 07-11-2000 27-10-2000 06-09-2000 30-08-2000 05-07-2000 08-06-2000
2,5 ml/l 1,4 ml/l
—
<0,1 0,1 1.5 <0,1 0,5 < 0,5 < 0,1
ml/l ml/l ml/l ml/l ml/l ml/l ml/l
bijzonderheden geen geen geen geen geen geen geen geen geen geen geen
3.1.2 Gehalte aan snel bezinkbare bestanddelen Om een snelle indicatie te hebben van de hoeveelheid zwevende stof, is het bezinkselvolume gemeten met behulp van het Imhoffglas. De gemeten waarden zijn weergegeven in tabel 3. Uit tabel 3 blijkt dat op 27 oktober 2000 en 5 januari 2001 hogere waarde zijn gemeten dan op de andere dagen. Dit komt overeen met de verhoogde waarde (zie tabel 2) aan onopgeloste bestanddelen die op deze datum is gemeten met behulp analyse op basis van de NEN 6621. Er is echter geen direct verband te leggen tussen de beide bepalingen. Het omrekenen van een gemeten 'volume'waarde naar een gewichtswaarde is afhankelijk van het soortelijk gewicht van de onopgeloste bestanddelen. Daarnaast moet er rekening worden gehouden met het feit dat nog steeds niet alle bezinkbare bestanddelen zijn bepaald, alleen de snel bezinkbare.
3.1.3 Berekening vracht Tijdens het gehele proces van zandopspuiting tot en met de lozing vindt een scheiding plaats van de fijne fractie. Ingeschat is dat er maximaal 400 mg/l aan onopgeloste bestanddelen in het retourwater aanwezig is. Bij een totaal debiet van 6.252.775 m 3 (zie § 2.1) betekent dat er in het totaal 2.501.110 kg slibachtig materiaal wordt geloosd. Voorafgaand aan het werk is een waterbodemonderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de kwaliteit van het toegepaste zand klasse 0 is. Dit betekent echter niet dat er geen microverontreinigingen zijn. Uit het waterbodemonderzoekl blijkt bijvoorbeeld dat het gehalte aan koper 9 mg/kg ds bedraagt. Microverontreinigingen hechten zich voor circa 80% aan de fijne lutum- en organische stoffractie. Op basis van deze gegevens kan voorafgaand aan een project worden ingeschat welke hoeveelheden verontreinigingen er maximaal kunnen worden geloosd. Na het beeindigen van de lozing is het mogelijk de werkelijk geloosde hoeveelheid microverontreinigingen te berekenen. Als voorbeeld is hieronder de berekening uitgevoerd naar de vracht koper die is geloosd. Uit registratie door de Combinatie Almere-Poort (zie tabel 1) blijkt dat het gemiddelde gehalte aan geloosde onopgeloste bestanddelen ligt op 135,49 mg/l. Dit betekent dat er naar schatting ongeveer 847.188 kg aan fijne fractie is geloosd. Door de lozing van het retourperswater afkomstig van de zandopspuiting met 9 mg/kg ds aan koper. is er een vracht van circa 6,1 kg koper is
24
geloosd gebonden aan het zwevende stof De massabalans van koper voor het IJmeer wijzigt uiteindelijk dus niet. Tijdelijk is de verdeling anders. Na verloop van tijd zal door turbulentie in het oppervlaktewater ook dit evenwicht zich weer herstellen
25
26
4 Visuele aspecten ten gevolge van de lozing
Tijdens de lozing bij Almere-Poort zijn luchtfoto's gemaakt om inzicht te verkrijgen in visuele aspecten van de lozing. Tevens zijn gegevens als de rpmperatuur. tijd en windkracht genoteerd. In bijlage 3 is een fotoreportage ten tijde van de lozingen opgenomen. De foto's zijn gemaakt vanuit een helikopter. Het uitgangspunt was dat de vlucht op dezelfde gedeelte van de dag plaats zou vinden als de metingen naar de onopgeloste bestanddelen. Dit om na te gaan of er een relatie is te leggen (of een tendens waar te nemen) tussen de visuele waarneming en de mectresultaten. Geconcludeerd moet worden dat deze afstemming om diverse redenen niet voldoende heeft plaatsgevonden om te kunnen bepalen of er een mogelijke relatie zou kunnen zijn. Uit de foto's, opgenomen in bijlage 3, en de daarbij vermelde weergegevens blijkt dat niet de windrichting maar de stromingsrichting bepaald welke kant het zwevende stof uit het geloosde water opgaat. Duidelijk is waar te nemen dat de hoeveelheid en/of de aard van het zwevende stof in het geloosde retourperswater verschilt van het ontvangende oppervlaktewater. Omdat op de foto's het gedrag van het geloosde water goed is te volgen, kan dit belangrijke informatie zijn voor toekomstige onderzoeken naar zwevendstof in het oppervlaktewater. Luchtfotografie kan helpen bij het verklaren van de onderzoeksresultaten naar het zwevende stof gehalte in het oppervlaktewater nabij een lozingspunt. Uil deel 2, bijlage 2 van dit rapport blijkt dat meetpunten op eenzelfde afstand gelegen van het lozingspunt. maar gelegen in andere richting zeer afwijkende waarden worden gevonden. Zoals op de foto's is te zien verspreidt het zwevende stof (bestaande uit een zeer fijne fractie) zich over grote oppervlakten. Na beeindiging van de lozing is gebleken dat nabij het lozingspunt het water nauwelijks is verondiept.
27
28
5 Bevindingen, conclusies en aanbevelingen
5.1 Bevindingen Ten behoeve van zandopspuitingen voor onder andere woningbouw wordt het proces van zand winnen tot en met het opspuiten zodanig ingericht dat zoveel mogelijk van de fijne fractie wordt verwijderd Doordat de lozingspijp naar het oppervlaktewater een weg/fietspad moest oversteken kon er niet onder vrij verval geloosd worden. Daarom is er een pomp geplaatst om de hoogte te overbruggen. Eenmaal is tijdens het werk een retourwaterpomp in het stort uitgevallen waardoor er naar de pompput in de slibvang nagenoeg geen retourwater werd aangevoerd. Hierdoor is tijdelijk retourwater uit gepompt vermengt met slib. De spontane begroeiing (voornamelijk gras en riet) in de slibvang blijkt een positieve invloed te hebben op het verlagen van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater en fungeert tevens als windvang. Bij zeer harde wind ging dit positieve effect verloren. Harde wind heeft een ongunstig effect gehad op het zwevende stofgehalte in het retourwater. Tijdens een vorstperiode heeft een ijslaag op de slibvang de werking van de slibvang verstoord. Tegen het einde van de werkzaamheden nam de werking van de slibvang af door de hoeveelheid materiaal die zich had afgezet. Het bleek om geotechnische redenen niet mogelijk dit materiaal te verwijderen en de slibvang weer op diepte te brengen. De vooraf verwachte structurele overschrijdingen van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen van 400 mg/l aan het einde van het werk zijn uit gebleven. Onderzocht is welke maatregelen getroffen kunnen worden indien het gehalte aan onopgeloste bestanddelen van 400 mg/l wordt overschreden. Gebleken is dat het treffen van emissie beperkende maatregelen in het laatste stadium van de zandopspuiting niet meer mogelijk is. De tijdsduur om de maatregelen te treffen, de effectiviteit van de maatregelen, de resterende tijdsduur van de lozing, de technische omstandigheden en de hoge kosten zijn hier debet aan. Uit een korte proef met het maximaal opplanken van de lozingskist is gebleken dat dit geen structurele oplossing bood. De dijken rondom de slibvang zijn onvoldoende sterk om onder extreme weersomstandigheden de ontstane krachten te kunnen opvangen. Gebleken is dat de bepaling van het zwevende stofgehalte met behulp van de NEN 6621 niet praktisch is. Sturen op de kwaliteit van het retourperswater kan niet adequaat plaatsvinden.
29
Het bepalen van het gehalte aan snel bezinkbare delen met het Imhoffglas blijkt voor de vergunninghouder een praktische methode te zijn om snel een globaal inzicht te krijgen in het gehalte aan zwevende delen. Een relatie tussen de analyse op basis van de NEN 6621 en het Imhoffglas is niet gebleken. Analyseresultaten van dezelfde monsters, door verschillende laboratoria naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen laten op basis van de NEN 6621 grote verschillen zien. Gebleken is dat de onopgeloste bestanddelen niet direct rondom de lozingspijp zijn bezonken. Mogelijk heeft dit te maken met de zeer fijne fractie van de onopgeloste bestanddelen. Op de luchtfoto's is het gedrag van het geloosde water goed te volgen. Gebleken is dat niet de windrichting maar de stromingsrichting bepaald welke kant het zwevende stof uit het geloosde water opgaat. Duidelijk is waar te nemen dat de hoeveelheid en/of de aard van het zwevende stof in het geloosde retourperswater verschilt van het ontvangende oppervlaktewater.
5.2 Conclusies Een goed vooroverleg voorafgaand aan de wvo-vergunningverlening is noodzakelijk om te komen tot een in de praktijk goed uitvoerbare vergunning. In de considerans behorende bij de Wvo-vergunning dienen de gestelde voorschriften zorgvuldiger te worden onderbouwd. Daarbij dient er tevens aandacht te zijn voor de locatie specifieke omstandigheden van de zandopspuiting als van het ontvangende oppervlaktewater. Zowel de vergunninghouder en de handhaver zijn gebaat bij een meer accurate meetmethode van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen.
5.3 Aanbevelingen In de considerans van de vergunning dient een onderbouwing te worden opgenomen voor de in de vergunning gestelde doel- en/of middelvoorschriften. In de Wvo-vergunning moet duidelijk zijn beschreven waar het retourperswater moet worden bemonsterd en onder welke condities. Tevens moet duidelijk zijn welke norm wordt toegepast bij de vooraf bepaalde analysemethode. Voorafgaand aan het werk moet duidelijk zijn hoe het debiet wordt
bepaald. Om te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de kwaliteitsdoelstellingen voor de waterkwaliteit, dient verder te worden gekeken dan alleen naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater. Het proces van zandopspuiting is er op gericht om de fijne fractie van het zand te scheiden. De microverontreinigingen zijn echter voor circa 80% aan deze fijne fractie gehecht en worden geconcentreerd geloosd. Het verdient dan
30
ook de aanbeveling om de chemische kwaliteit van de onopgeloste bestanddelen in het retourwater nader te onderzoeken en vervolgens de effecten van de lozing op de kwaliteit van het oppervlaktewater en waterbodem. Gezocht moet worden naar een meet- bepalingsmethode die snel, eenduidig inzicht biedt in de gehalten aan onopgeloste bestanddelen in het retour(pers)water.
31
32
Bijlagen
Bijlage 1
Plattegrond zandwinlocatie
Bijlage 2
Plattegrond opspuitlocatie Almere-Poort
Bijlage 3
Fotoreportage: Lozingretourperswater op het Markermeer
33
Bijlage 1. Plattegrond zandwinlocatie
Uitda
Almere Amsterdam MuftJeji Muiderben = zandwinlokatie
34
Bijlage 2. Plattegrond opspuitlocatie Almere-Poort
MPHPHPFP
H
Bijlage 3. Fotoreportage: Lozing retourperswater op het Markermeer
foto: RDIJ. ANW-h
datum
woensdag 30 augustus 2000
tijdstip
16.25 uur
windsnelheid
13 km/uur
windrichting
320°
vlieghoogte
500 meter
bijzonderheden
geen
IC
foto: RDIJ, ANW-h
datum
woensdag 13 September 2000
tijdstip
16.25 uur
windsnelheid
19 km/uur
windrichting
290°
vlieghoogte
500 meter
bijzonderheden
geen
37
foto RDIJ, ANW-h
datum
woensdag 27 September 2000
tijdstip
15.55 uur
windsnelheid
15 km/uur
windrichting
200°
vlieghoogte
500 meter
bijzonderheden
geen
38
39
foto: RDIJ. ANW-h
datum
vrijdag 27 oktober 2000
tijdstip
10.00 uur
windsnelheid
22 km/uur
windrichting
210°
vlieghoogte
500 meter
bijzonderheden
geen
40
foto: RDIJ.ANW-h
datum
vrijdag 10 november 2000
tijdstip
13.35 uur
windsnelheid
25 km/uur
windrichting
200°
vlieghoogte
500 meter
bijzonderheden
geen
41
foto: RDIJ. ANW-h
datum
vrijdag 5 januari 2001
tijdstip
-
windsnelheid
-
windrichting
-
vlieghoogte
500 meter
bijzonderheden
geen
42
foto: RDIJ, ANW-h
datum
vrijdag 26
tijdstip
-
windsnelheid
-
windrichting
-
vlieghoogte
500 meter
bijzonderheden
geen
43
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Ri|kswaterstaat directie Usselmeergebied
Deel 2
Meting onopgeloste bestanddelen Almere-Poort Meting onopgeloste bestanddelen lozing retour perswater ten behoeve van de aanleg Almere-Poort
Luchtfotografie De Jong
46
Inhoudsopgave
Deel 2: Meting onopgeloste bestanddelen Almere-Poort 1
Inleiding
49
1.1 1.2
Kader Vraagstelling
49 50
1.3 1.4
Doel Materiaal en methode
50 50
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
Resultaten Uklijn RAW-waarde gehalte onopgeloste bestanddelen Gehalten onopgeloste bestanddelen IJmeer (locatie 1 t / m 28) Aandeel onopgeloste bestanddelen lozingsput Aandeel onopgeloste bestanddelen achtergrondlocatie 29 Aandeel onopgeloste bestanddelen achtergrondlocatie eiland Pampus
53 53 54 54 55 56
3 Conclusies en aanbevelingen 3.1 Conclusies 3.1.1 Correlatie RAW-waarden en gehalten onopgeloste bestanddelen 3.1.2 Gehalten onopgeloste bestanddelen IJmeer 3.1.3 Gehalten onopgeloste bestanddelen lozingsput 3.1.4 Verband gehalte onopgel. best.delen lozingsput / meetlocaties 1 t / m 29 3.1.5 Achtergrondlocatie eiland Pampus
57 57 57 57 57
3.2
Aanbevelingen
59
4
Literatuur
67
1. 2.
Situering Almere-Poort Zwevend stof gehalten Almere-Poort
64 65
58 58
Bijlagen
3.
Gehalten onopgeloste bestanddelen achtergrondlocatie Pampus O o s t
72
47
48
1 Inleiding
1.1 Kader
Almere Poort In 2001 wordt de eerste paal geslagen voor het vierde stadsdeel van Almere: Almere-Poort. Almere-Poort ligt aan de westzijde van Almere, bij de Hollandse brug en het Muiderzand en moet ruimte gaan bieden aan 10.000 woningen en 25.000 inwoners. Verder wordt 140 hectare ingericht als bedrijventerrein en is 170 hectare gereserveerd voor sport- en recreatievoorzieningen. Volgens de planning zal het stadsdeel gereed zijn in 2015.
u
ll
Figuur 1 Almere-Poort
ALMERE-POORT
Bron; Digitaal Almere
mm
S
r^
IJ.l, I
STRANDPOORT
Hollandse
Itrug
Vergunningverlening lozing retourperswater Ten behoeve van de aanleg van Almere-Poort wordt zand uit het Markermeer gewonnen. Dit zand wordt door middel van een leiding naar de locatie getransporteerd. Het retourperswater wordt geloosd op het IJmeer bij de Umeerdijk. In de aanvraag om een Wvo-vergunning is aangegeven dat het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourwater onder de 400 mg/liter blijft. In het besluit 'kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren' wordt aangehouden dat het rekenkundig gemiddelde van de gesuspendeerde stoffen in zwemwater en water voor karperachtigen niet hoger mag zijn dan 50 mg/l. Dit gemiddelde is gebaseerd 12 waarnemingen in een jaar. Aangezien het IJmeer is aangewezen als water voor karperachtigen is tijdens de metingen tevens gekeken hoe het geloosde retourperswater zich verhoud met deze norm.
49
1.2 Vraagstelling De vraagstelling is tweeledig: In welke mate wordt het oppervlaktewater beinvloed door het retourperswater? Wat is het effect van een dergelijke lozing op het oppervlaktewater op basis van het gehalte onopgeloste bestanddelen? De hypothese is als volgt: Verwacht kan worden dat in de weken waarin hoge gehalten onopgeloste bestanddelen zijn aangetroffen in het retourperswater ook hogere concentraties zijn waargenomen op de meetpunten in het IJmeer.
1.3 Doel Het project 'Onderzoek gehalte onopgeloste bestanddelen in retourwater', uitgevoerd bij Almere-Poort moet meer zicht bieden op het effect van het aandeel onopgeloste bestanddelen op de waterkwaliteit bij een lozing in het oppervlaktewater. Het doel van dit rapport is een indruk te geven van de mate waarin het oppervlaktewater van het IJmeer is beinvloed door het lozen van retourwater afkomstig van de zandopspuiting ten behoeve van de aanleg van Almere-poort.
1.4 Materiaal en methode Voor de bepaling van het aandeel onopgeloste bestanddelen is gebruik gemaakt van MEXX-3 slibmonitors. Deze monitors geven met behulp van optische sensoren een indruk van de lichtdoorlatendheid van het water. Deze lichtdoorlatendheid, weergegeven in de vorm van een ruwe waarde (RAW-waarde). is gerelateerd aan het aandeel onopgeloste bestanddelen in het water. In de periode van 29 September 2000 tot en met 5 januari 2001 is een 7-tal meetsessies uitgevoerd op het IJmeer door de Meet- en Informatiedienst van Rijkswaterstaat Directie Usselmeergebied. Per meetsessie is op 28 locaties de RAW-waarde bepaald. Deze locaties staan weergegeven
in bijlage 1.
Figuur 2 Meting RAW-waarden en monstername m.b.v MS De IJsselmeer.
•30
De 28 locaties liggen in 3 raaien voor de lozingspijp. De onderlinge hoek tussen de raaien is 30 graden. Dicht bij het lozingspunt liggen de locaties op 25 meter afstand van elkaar, na honderd meter wordt deze afstand 50 meter. Na 200 meter is tenslotte nog drie maal om de honderd meter gemeten. De drie buitenste locaties bevinden zich dus op 500 meter vanaf het lozingspunt. Bijlage 1 geeft globaal het relief van de waterbodem weer. De waterdiepte nabij het lozingspunt is ongeveer 2.90 m. Aan het eind van de raaien, 500 meter vanaf de kust is de diepte 2.60 m. Voor aanvang en aan het eind van elke meetsessie is de slibmonitor geijkt en het nulpunt bepaald door de sensor in een donkere afgedekte emmer met schoon leidingwater te plaatsen. Om een 3-dimensionaal beeld te krijgen zijn de RAW-waarden bepaald op drie verschillende diepten, te weten op 50, 100 en 150 centimeter. Vaak werd op 100 en 150 centimeter diepte weinig variatie waargenomen. In deze gevallen is besloten niet alle locaties te meten. Op 50 centimeter diepte zijn de RAW-waarden wel op alle locaties bepaald. Per meetsessie zijn op het Umeer 10 monsters genomen waarvan in het laboratorium het aandeel onopgeloste bestanddelen is bepaald. De analyses zijn conform NEN 6484 uitgevoerd. De NEN 6484 analyse wordt toegepast voor oppervlaktewater. De hoeveelheid onopgeloste stof wordt bepaald door middel van filtreren, drogen en wegen. Voor de filtratie wordt gebruik gemaakt van een cellulose-acetaat membraanfilter met een poriengrootte van 0,45 pm. Uit een regressieanalyse tussen de RAW-waarde van de slibmonitors en het aandeel onopgeloste bestanddelen is een ijklijn naar voren gekomen die gebruikt kan worden voor de omrekening van RAW-waarden naar de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen. Op de locaties waar geen monsters zijn genomen is het aandeel onopgeloste bestanddelen bepaald aan de hand van deze ijklijn. Om een goede vergelijking te kunnen maken tussen de waargenomen hoeveelheden onopgeloste bestanddelen in het IJmeer en die in het retourperswater was een continue registratie gepland van het aandeel onopgeloste bestanddelen in de lozingsbak. Deze registratie is echter mislukt doordat door de sterke stroming de sensor na korte tijd los is gaan zitten en kapot is gegaan. Wel is gebruik gemaakt van de verzamelmonsters die de combinatie Ballast Nedam/Boskalis en de Grontmij namens de Gemeente Almere in de periode van week 41 (2000) tot en met week 6 (2001) wekelijks hebben genomen van het lozingswater in de lozingspijp. De verzamelmonsters zijn verkregen door gebruik van een volume proportioneelmeter. Vanuit de lozingskist is het water richting een meetcontainer gevoerd. Dagelijks zijn in de meetcontainer per volume retourperswater (250 pulsen a 5,43 m 3 ) deelmonsters genomen van 100 cc. Deze deelmonsters zijn opgevangen in een verzamelvat. Uit dit verzamelvat zijn iedere donderdag 2 literflessen gevuld. In het laboratorium van Analitico is het aandeel onopgeloste bestanddelen van deze verzamelmonsters bepaald volgens NEN 6484. Een nadeel van het bepalen van het aandeel onopgeloste bestanddelen van verzamelmonsters in plaats van continue registratie van RAW-waarden is dat pieken en dalen worden afgevlakt doordat men een gemiddelde neemt van een hele week. Op deze manier is er geen sprake van een 1 op 1 vergelijking als men de waarden vergelijkt met de waarnemingen op het IJmeer. Achtergrondconcentraties Ter bepaling van de achtergrondconcentratie van de onopgeloste bestanddelen in het IJmeer is de RAW-waarde ook bepaald op een locatie die representatief werd verondersteld voor het oostelijk IJmeer. Deze lag
51
buiten de invloedssfeer van de lozing. Dit punt is weergegeven als punt 29 op bijlage 1. Een langere reeks van achtergrondconcentraties is gemeten nabij het eiland Pampus. Hier is sinds februari 1995 maandelijks het gehalte onopgeloste bestanddelen bepaald.
52
2 Resultaten
Dit hoofdstuk behandelt de resultaten van de metingen met de MEXX-3 slibmonitor en de in het laboratorium bepaalde gehalten onopgeloste bestanddelen van zowel de monsters van de 29 locaties op het IJmeer als van de lozingsput. De waarden van de MbXX-3 slibmonitor en de gehalten onopgeloste bestanddelen zijn tegen elkaar uitgezet. Na de toepassing van een regressie-analyse is een ijklijn naar voren gekomen die gebruikt kan worden ter bepaling van het gehalte onopgeloste bestanddelen aan de hand van de RAW-waarde.
2.1 Uklijn RAW-waarde gehalte onopgeloste bestanddelen Per meetsessie zijn op het IJmeer minstens 10 monsters genomen waarvan in het laboratorium het gehalte onopgeloste bestanddelen en de gloeirest in mg/l zijn bepaald. Om de verkregen signaalsterktes van de MEXX-3 slibmonitor globaal om te kunnen rekenen naar gehalten onopgeloste bestanddelen is door toepassing van een regressieanalyse tussen de uitgelezen RAW-waarden en de in het laboratorium bepaalde gehalten onopgeloste bestanddelen een ijklijn bepaald. De RAW-waarden van de slibmonitor en de in het laboratorium vastgestelde gehalten onopgeloste bestanddelen zijn tegen elkaar uitgezet in de grafiek in figuur 2. In deze figuur zijn reeds een aantal uitschieters verwijderd en is een redelijk rechtlijnig verband zichtbaar. De regressieanalyse na verwijdering van uitschieters is gebaseerd op 73 waarnemingen. De meervoudige correlatiecoefficient is 0,91. De ontstane functie ter berekening van het gehalte onopgeloste bestanddelen uit de RAW-waarde is als volgt: Gehalte onopgeloste bestanddelen = 1230,166 * RAW-waarde - 150,376.
Figuur 3 Grafiek relatie RAW-waarde/gehalte onopgeloste bestanddelen
Verband uitlezing MEXX-3 slibmonitor en zwevend stofgehalte in IJmeer
90 80
^>
I« 00
•
•
70
•
•
50 ••
o 3 40 30
a
TJ
•
•
* - *
TT:
tu
1
20
M
-IQ
T^mU^0,1
,-^•1
0,12
0,14
0,16
Uitlezing MEXX-3 slibmonitor
53
0,18
0,2
2.2 G e h a l t e n o n o p g e l o s t e b e s t a n d d e l e n IJmeer ( l o c a t i e 1 t / m 2 8 )
In bijlage 2 zijn per meetsessie de locaties weergegeven met de drie diepten waarop de RAW-waarden zijn gemeten. Op 6 oktober hebben metingen plaatsgevonden op 1,8 meter diepte in plaats van op 1,5 meter in verband met het zomerpeil. Aan de hand van de ijklijn uit paragraaf 2.2 zijn de RAW-waarden omgezet naar gehalten onopgeloste bestanddelen in mg/l. In de bijlage zijn deze waarden onderverdeeld in klassen, weergegeven door middel van in grootte oplopende symbolen. Indien gekeken wordt naar de gehalten onopgeloste bestanddelen die aan de hand van de ijklijn zijn bepaald komt naar voren dat op 27 oktober en 8 december 2000 op een aantal meetpunten de 50 mg/l norm uit het Besluit 'kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren' is overschreden (zie tabel 1). Op 27 oktober hebben de overschrijdingen voornamelijk plaatsgevonden op 0,5 meter diepte, zowel dicht bij de lozingsplaats als op 400-500 meter afstand van de lozingsplaats. De hoogste RAW-waarde is waargenomen nabij het lozingspunt op locatie 11. Omgerekend met behulp van de ijklijn komt dit neer op een gehalte onopgeloste bestanddelen van 61,3 mg/l. Op 8 december vonden de overschrijdingen vooral plaats nabij het lozingspunt, zowel op 0,5 en 1,0 als op 1,5 meter diepte. De hoogste RAW-waarde is waargenomen op 1,5 meter diepte op locatie 10. Met behulp van de ijklijn komt dit neer op een gehalte onopgeloste bestanddelen van 88,3 mg/l. Indien wordt gekeken naar de in het laboratorium geanalyseerde gehalten onopgeloste bestanddelen blijkt dat de 50 mg/l norm op meerdere data is overschreden, te weten op 6 en 27 oktober, 23 november en 8 december. Tabel 1 geeft de dagen, locaties en diepten weer waarop de door het laboratorium bepaalde gehalten onopgeloste bestanddelen boven de 50 mg/l norm uitkwamen. Uit de tabel blijkt dat de werkelijk gemeten gehalten onopgeloste bestanddelen op een aantal locaties hoger zijn dan de aan de hand van de ijklijn bepaalde waarden. Ook op 6 oktober is de 50 mg/l norm een aantal maal overschreden.
Tabel 1 Data en locaties overschrijding 50 mg/l norm van geanalyseerde gehalten onopgeloste bestanddelen
Datum 06-10-2000
Locatie 1 S
10 27-10-2000
23-11-2000 08-12-2000
Zwevend stof gehalte (mg/l) 71 130
13 13 10
57 62 52 54 54 80
10 TO '1
250 210 75
1 11
Die)
I.8 0.5 1.8 0.5 1 1.5 0.5 0.5
1,0 1,5 1
2.3 Aandeel onopgeloste bestanddelen lozingsput Tabel 2 geeft de weken weer waarin verzamelmonsters zijn genomen van het retourperswater met het gehalte onopgeloste bestanddelen in mg/l. In dit rapport zijn alleen de analyseresultaten van het retourperswater conform de NEN 6484 weergegeven. Doordat de gehalten onopgeloste bestanddelen van de locaties in het oppervlaktewater ook conform deze norm zijn bepaald kunnen de gehalten met elkaar worden vergeleken.
54
Tabel 2 Weekgemiddelde analyseresultaten retourperswater volgens NEN 6484
Monster
NEN6484 Droogrest (mg/l)
Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week Week
220 160 250 370 430 85 180 Niet bepaald 190 600 Niet bepaald Niet bepaald 170 220 160 190 210 1000
41 ( 0 9 - 1 0 / 15-10) 42 ( 1 6 - 1 0 / 2 2 - 1 0 ) 43 ( 2 3 - 1 0 / 29-10) 44 ( 3 0 - 1 0 / 0 5 - 1 1 ) 45 (06-11 / 12-11) 46 (13-11 / 19-11) 47 (20-11 / 26-11) 48 (27-11 / 03-12) 49 ( 0 4 - 1 2 / 10-12) 50 (11 1 2 / 17 12) 51 ( 1 8 - 1 2 / 2 4 - 1 2 ) 52 (25-12 / 31-12) 1 (25-12/31-12) 2 (01-01 / 07-01) 3 (15-01 / 21-01) 4 (22-01 / 28-01) 5 (29-01 / 04-02) 6 ( 0 5 - 0 2 / 11-02)
2.4 Aandeel onopgeloste bestanddelen achtergrondlocatie 29 Ter bepaling van de achtergrondconcentratie van het aandeel onopgeloste bestanddelen in het IJmeer is tijdens de meetsessies de RAW-waarde ook bepaald op een locatie die representatief werd verondersteld voor het oostelijk IJmeer. Deze lag buiten de invloedssfeer van de lozing. Dit punt is weergegeven als punt 29 op bijlage 1. De aan de hand van de ijklijn bepaalde hoeveelheid onopgeloste bestanddelen van de achtergrondlocatie 29 staat per meetsessie onderaan bijlage 2 weergegeven. Op de locaties waar deze achtergrondwaarde is overschreden zijn de puntsymbolen zwart weergegeven. Daar waar de waarde is onderschreden is de locatie weergegeven door middel van een transparant puntsymbool. Het aandeel onopgeloste bestanddelen van achtergrondlocatie 29 liep per meetsessie sterk uiteen. Tabel 3 geeft de aan de hand van de ijklijn bepaalde gehalten onopgeloste bestanddelen, de in het laboratorium gemeten gehalten (op 50 cm diepte) en de waargenomen windsnelheid weer. De hoogste gehalten zijn aangetroffen op 27 oktober en 8 december 2000. Uit de tabel blijkt dat de weersomstandigheden weinig invloed hebben gehad op de gehalten onopgeloste bestanddelen van de achtergrondlocatie. De gemeten gehalten onopgeloste bestanddelen op de achtergrondlocatie 29 komen geen van alien boven de gestelde norm van 50 mg/l voor water voor karperachtigen uit. Het gemiddelde gehalte was 24,4 mg/l.
Tabel 3 Gemeten- en bepaald gehalte onopgeloste bestanddelen achtergrondlocatie 29
Datum
Gemeten gehalte onopgel.best.del. (NEN 6484)
A.d.h.v. ijkllj bepaalde gehalte onopgel.best.del.
29-09-2000 06-10-2000 27-10-2000 10-11-2000 23-11-2000 08-12 2000 05-01-2001
25 20 33 16 22 34 21
12 0 20.6 42.8 19 4 15.7 73 1 7 09
mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
55
mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
Windsnelheid in m/s
5 7
9 9
.
12 8
2.5 Aandeel onopgeloste bestanddelen achtergrondlocatie eiland Pampus Een langere reeks van achtergrondconcentraties is gemeten nabij het eiland Pampus. Hier is sinds februari 1995 maandelijks het aandeel onopgeloste bestanddelen bepaald. De resultaten staan weergegeven in een grafiek in bijlage 3. Het gemiddelde aandeel onopgeloste bestanddelen bij Pampus van de jaren 1995 tot en met 2000 is 27,7 mg/l. Dit ligt 22,3 mg/l onder de norm van het besluit 'Kwaliteitsdoelstellingen en Metingen Oppervlaktewateren' (water voor karperachtigen).
56
3 Conclusies en aanbevelingen
3.1 Conclusies
3.1.1 Correlatie RAW-waarden en gehalten onopgeloste bestanddelen De RAW-waarden en de gehalten onopgeloste bestanddelen die in grafiek van figuur 2 tegen elkaar zijn uitgezet vertonen een hoge correlatie. Dit tamelijk rechtlijnig verband duidt op een betrouwbare manier van meten met behulp van de MEXX-3 slibmonitor. Bijlage 4 geeft zowel de in het laboratorium bepaalde gehalten onopgeloste bestanddelen weer als de aan de hand van de ijklijn bepaalde waarden. Hoewel er sprake is van een correlatiecoefficient van 0,91 wijken de in het laboratorium bepaalde gehalten onopgeloste bestanddelen en de aan de hand van de ijklijn bepaalde waarden enigszins af. Deze afwijkingen zijn mogelijk te verklaren door de brede band waarover de verschillende punten in de grafiek van figuur 1 zijn verspreid. Factoren als turbulentie en zonlicht hebben de waarnemingen van de meetsensor beinvloed. Indien alle sensor-metingen onder dezelfde fysische omstandigheden plaatsgevonden zouden hebben zouden de punten in de grafiek dichter bij elkaar liggen.
3.1.2 Gehalten onopgeloste bestanddelen IJmeer De gehalten onopgeloste bestanddelen van de 28 locaties in het IJmeer lagen over het algemeen onder de 50 mg/l norm van het besluit 'Kwaliteitsdoelstellingen en Metingen Oppervlaktewateren' (water voor karperachtigen). De hoogste concentraties zijn voornamelijk aangetroffen in de buurt van het lozingspunt. Op 6 en 27 oktober, 23 november en 8 december is het gehalte onopgeloste bestanddelen op een aantal locaties boven de 50 mg/l uitgekomen. De 50 mg/l norm geldt echter alleen voor gemiddelde waarden. Onbekend is voor welke oppervlakte dit gemiddelde is bedoeld. Het gemiddelde gehalte onopgeloste bestanddelen van het totale IJmeer zal lager zijn dan het gemiddelde van de voor dit onderzoek 28 locaties. Tijdens de 7 meetsessies op het Umeer is het gemiddelde gehalte onopgeloste bestanddelen van de locaties 1 tot en met 28 niet boven de 50 mg/l uitgekomen.
3.1.3 Gehalten onopgeloste bestanddelen lozingsput De gehalten onopgeloste bestanddelen van de verzamelmonsters die in de periode van week 41 (2000) tot en met week 6 (2001) in de lozingsput zijn genomen lagen over het algemeen onder de norm van 400 mg/l. In de weken 45, 50 (2000) en 6 (2001) is de norm overschreden met respectievelijk 30, 200 en 600 mg/l. De overschrijding in week 6 is mogelijk te verklaren doordat tegen het einde van de zandopspuiting de afstand van het perswater vanuit het stort via de slibvang steeds korter wordt. De onopgeloste bestanddelen in het perswater hebben geen tijd gehad om te bezinken en zijn direct afgevoerd naar de lozingsput. Aanvankelijk werd hierdoor
57
een oplopend gehalte aan onopgeloste bestanddelen verwacht in de lozingput. Deze toename is echter alleen in week 6 waargenomen. De overschrijdingen van week 45 en 50 kunnen misschien worden toegeschreven aan slechte weersomstandigheden. Dit is echter niet geheel na te gaan aangezien er gebruik is gemaakt van mengmonsters die gedurende de hele week zijn verzameld.
Tabel 4. Gehalten onopgeloste bestanddelen Week 43 •15
47 -19 1
Geti. onopg. best, delen lozingspijp (weekgem.)
Ceh. onopg. best, delen locatie 29 (0.5 m)
Gem geh. onopg. best, delen locaties 1 t/m 28 (0,5 m)
Max. geh. onopg. best, delen locaties 1 t/m 28 (0,5 m)
250 430 180 190 170
33 16 22 34 21
37 17 14 27
61 27 28 88 31
mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
mg/l mg/l mg/l mg/l
10 mg/l
mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
3.1.4 Verband gehalte onopgel. bestanddelen lozingsput / meetlocaties 1 t/m 29 Er zijn slechts 5 weken waarvan het aandeel onopgeloste bestanddelen van zowel het water uit de lozingsput als van de 29 locaties op het IJmeer bekend is, te weten de weken 43, 45, 47, 49 en 1. In tabel 4 staan de gehalten onopgeloste bestanddelen van zowel de lozingsput als van de locaties 1 tot en met 29 weergegeven. De gehalten in de eerste twee kolommen zijn werkelijk gemeten waarden. Het gemiddelde gehalte onopgeloste bestanddelen van de locaties 1 tot en met 28 is gebaseerd op de waarden bepaald aan de hand van de in paragraaf 2.2 beschreven ijklijn. Er is slechts een geringe relatie waarneembaar tussen de gehalten in de verschillende kolommen. Het hoge gehalte aan onopgeloste bestanddelen dat in week 45 is gemeten in de lozingspijp is niet terug te vinden op de overige meetlocaties. Er treedt waarschijnlijk een dermate verdunnend effect op dat hoge gehaltes in het retourperswater niet worden teruggevonden in het oppervlaktewater. Wel is in week 1 op alle meetlocaties een relatief lage waarde vastgesteld. Hetzelfde geldt in iets mindere mate voor week 47. Ook wanneer de gehalten onopgeloste bestanddelen van de lozingspijp vergeleken worden met de maximale waarden van de locaties in het IJmeer is geen relatief verband waarneembaar.
3.1.5 Achtergrondlocatie eiland Pampus Het gemiddelde gehalte onopgeloste bestanddelen van de achtergrondlocatie bij het eiland Pampus, in de periode van 1995 tot en met 2000, bedroeg 27,7 mg/l. Het bevond zich dus onder de 50 mg/l norm van het besluit 'Kwaliteitsdoelstellingen en Metingen Oppervlaktewateren' (water voor karperachtigen). Op bepaalde momenten met zware weersomstandigheden echter is de norm significant overschreden (zie grafiek bijlage 3). Op 21 februari 1997 is bij een windsnelheid van 17 m/s een gehalte onopgeloste bestanddelen geanalyseerd van 276 mg/l. Op 23 februari 1995 is een gehalte van 172 mg/l gemeten bij een windsnelheid van 13 m/s. Er kan worden geconcludeerd dat er gedurende korte periodes van nature overschrijdingen plaatsvinden. Deze worden onder andere beinvloed door weersomstandigheden.
M
3.2 Aanbevelingen Doordat in de lozingsbak geen continue registratie van RAW-waarden heeft plaatsgevonden is het niet mogelijk om een 1 op 1 vergelijking te maken tussen gehalten onopgeloste bestanddelen van het retourperswater en het oppervlaktewater in het IJmeer. Voor eventuele vervolgonderzoeken wordt aangeraden een reserve sensor op voorraad te hebben of een stevigere sensor aan te schaffen. In de vierde nota waterhuishouding wordt voor het lozen van retourperswater een norm gehanteerd die gebaseerd is op het doorzicht van het oppervlaktewater. Hierbij wordt een norm gehanteerd van 0,4 meter. Indien bij een vervolgonderzoek gelijktijdig met de bepaling van de RAWwaarden het doorzicht wordt gemeten kan een eventuele relatie worden ontdekt. Om meer zicht te krijgen op het effect van het aandeel onopgeloste bestanddelen op de waterkwaliteit en indirect op het gehele ecosysteem is het noodzakelijk een aantal andere factoren te betrekken bij het onderzoek. Hierbij valt te denken aan het type bodemmateriaal. verloop in weersomstandigheden, vegetatiereeksen, faunawaarnemingen en gegevens van het watersysteem. Indien voor aanvang van de lozingen inventarisaties plaatsgevonden zouden hebben van de watervegetatie en driehoeksmosselen, was het mogelijk geweest de voor- en na situatie te bekijken. Er is getracht om op dezelfde dagen waarop de meetsessies zijn verricht ook luchtfoto's te maken. In verband met de weersomstandigheden is dit niet altijd gelukt. Op een aantal luchtfoto's is de stroming van het retourperswater in het IJmeer duidelijk zichtbaar. Opmerkelijk is echter dat deze visuele waarneming niet terug te vinden is in de meetresultaten van het laboratorium en de MEXX-3 monitor. Een eventueel vervolgonderzoek, waarbij ook gekeken wordt naar parameters als doorzicht en lichtreflectie, kan wellicht leiden tot een verklaring hiervoor.
by
CO
4 Literatuur
Anonymus. 1998. Vierde Nota Waterhuishouding, Regeringsbeslissing. Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Anonymus, 2000, Besluit "Kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren' Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Website 'Digitaal Almere' www.almere.ee
61
62
Bijlagen
Bijlage 1. Situering Almere-Poort Bijlage 2. Zwevend stof gehalten Almere-Poort Bijlage 3. Gehalten onopgeloste bestanddelen achtergrondlocatie Pampus Oost
63
Bijlage 1. Situering Almere-Poort
s. s
< •
•o
a a
o o
3
TT
.IB-^^H
O
e«
If
to sX*
D ) CL C OJ .— I — OJ
-f—•
difl etloc
<•>
PIP W -
£ . 0.
0)
'£
£ a>
E
• _ • tm
o -
« »
e
ri "! * "! N <j S
S
'.• s •
•
•
•
-
.
Ol
1DDDDDDIII
cn
.3
Q
©
am.
*
•
So •
| S3 t s»
c
CO <
•
CC
G E E I e TV
2 fi B
G
©
Q
©
Q
©
Q
©
©
52 a>
E E 3 C
©
"3 E W
©
£ is o
64
Bijlage 2. Zwevend stof gehalten Almere-Poort
•
Gehalte onopgeloste bestanddeien in mg/i . 12.1-16 . 16-19.9 • 19.9-23.8 • 23.8-27.7 • 27.7-31.7 o Onder referentiewaarde
• •
\ 0
\
°
0
1
• • o
1
0
|
|
| Land | Water
• Diepte: 0 5m •
1 I
• pp
i
•
•
Diepte: 1.0m.
•
i
• •
j •
i i
•
••
I
* *
i
Golfhoogte: 1dm Windsnelheid 5m/s ^ Windnchting 160 graden(3)
Zwevend stof gehalten Almere Poort * 29-09-2000 A Week 39 ^ a
Gehalte onopgeloste bestanddelen referentiepunt op 0 5 meter diepte: 12 0 mg/l.
Diepte 1.5m
a
CD
40
zs mmt
Minrst«fie * j n V i A i n «n W j t e r s t j j t DMtctorjJlOcncujI R i f s w j U r s U j t Dir
^jj&
Gehalte onopgeloste bestanddelen in mg/l • 20.6-25.5 . 25.5-30.4 . 30.4 - 35.4 • 35.4-40.3 • 40.3-45.3 o Onder achtergrondwaarde! Land Water
Diepte: 0.5m.
Diepte: 1.0m.
Golfhoogte: 2-3dm Windsnelheid: 7m/s Windnchting 290 graden
Zwevend stof gehalten Almere Poort * 06-10-2000 A Week 40
N
Diepte 1 8m Ministers van u * t k « « i «n w j t e i s t j j l Cipfectorj.it 0 « n « r j Jl Rifp.spwjterstjit
Gehalte onopgeloste bestanddelen referent!epunt opO 5 meter diepte 20 6 mg/l.
C>P.eC.I« I J S 5 « l p T P * « i g » b l « d
•',<,
¥
Gehalte onopgeloste bestanddelen in mg/l •» 4 2 . 8 - 4 6 . 5
o ~
. .
. • •
46.5-50.2 50.2-53.9 53.9-57.6
• o
57.6-61.3 Onder achtergrcndwaarde Land Water
Diepte: 0.5m
Diepte. 1.0m.
Golfhoogte. 2-3dm Wi n dsn el hei d: 9m/s / ^ Windnchting 205 graden (Jr)
Zwevend stof gehalten Almere Poort . 27-10-2000 A Week 43
N
Diepte: 1 5m Ministerie «jn Verkeer en W jterstj Jt CHeotorjJt Generjjl Rijisvujterstj Jl Cuectie Usselmeergebied
Gehalte onopgeloste bestanddelen referentepunt op 0.5 meter diepte 42.8 mg/l
-7
W
I CBehalte onopgeloste
• o
b(estanddelen
• 0
0
•!• ° 1
°
o g
o
0 o
in mg/l 19.4-20.9 20.9-22.3 22.3-23.8 23.8-25.3 25.3 - 26.8 Onder achtergrondwaardc
• . . • • o
| Land | Water
0 0
Diepte 0.5m.
°
o •
o
°
o ° °l
•
0
Diepte: 1.0m.
1 (Golfhoogte: 2dm .
,o ;o c
°
•
o
o
o
o
Vindsnelheid 9m/s
^
!Vindnchting: 210 graden(£y Iwevend stof gehalten Mmere Poort * 10-11-2000 A A/eek 45 ^ •
so _
_
•
IQD _
*aa ^
.
^
_
a n Meivfi 1
Diepte. 1.5m. Ministerie »jn Verkeer en W jteistjjt D ire ctoi J Jt 0 e ner j Jl R i)cs~ jters tJ Jl Directie Usselmeergebied
Gehalte onopgeloste bestanddelen referentiepunt op 0 5 meter diepte: 19.4 mg/l.
68
Gehalte onopgeloste bestanddelen in mg/l • 15.7-18.2 . 18.2-20.6 . 20.6-23.1 . . • *
•
23.1 - 25.5
• o
25.5-28.0 Onder achtergrondwaardd Land Water
Diepte: 0.5m.
•i
Diepte 1.0m.
Golfhoogte: 1dm Windsnelheid: 3m/s _. Windrichting 120 g r a d e n ^
Zwevend stof gehalten Almere Poort A 23-11-2000 A Week 47 ^ .rr, ii. ... ZI
Diepte: 1.5m
Ministerie van Verkeer en W j t e n l J Jt Director j j t O e n e u j l Rifrs-xJterJtjat Directie Usselmeergebied
Gehalte onopgeloste bestanddelen referentiepunt op 0.5 meter diepte: 15.7 mg/l
69
Geh alte onopgeloste
1 c •
I
o
I
. • -v-1 ° •
•
•
o
o
.
0
•
o
1
1
o
]
o
bestanddelen in mg/l • 23.1 -36.1 • 36.1 -49.2 • 49.2-62.2 • 62.2-75.3 75.3 - 88.3 • 0 Onder achtergrondwaarde
1—]Land 1 ] Water
Diepte: 0.5m
. : •
Diepte: 1.0m.
•
o o
•
Golfhoogte: 2-3dm Windsnelheid: 12 m/s ^ Windrichting 200 graden (Jr)
Zwevend stof gehalten Almere Poort * 08-12-2000 A Week 49 Diepte 1.5m. Ministerie v j n V«rkeef *n WetersUit Dif>tclorjjt y « n t i t j l Ri)<s»vJterstJ.rt Diiectie Uss tlm**rgtbi*d
Gehalte onopgeloste bestanddelen referentiepunt op 0 5 meter diepte 23.1 mg/l
70
N
Gehalte onopgeloste bestanddelen in mg/1 . 7.1-12.0
. • •
12.0-16.9 16.9-21.9 21.9-26.8 26.8-31.7
o
Onder achtergrondwaarde Land Water
Diepte: 0.5m
Diepte: 1.0m.
IO <
Golfhoogte 2dm Windsnelheid: 8m/s ^. Windnchting: 160 graden^J)
Zwevend stof gehalten Almere Poort A 05-01-2001 A Week 1 Diepte 1.5m. Ministerie ¥ j n Verkeer en W j t e r s U *t Directorjjt Genera j l RiJtsweterstjJt Directie Usselmeergebied
Gehalte onopgeloste bestanddelen referentiepunt op 0.5 meter diepte 7.1 mg/l
71
N
Bijlage 3. Gehalten onopgeloste bestanddelen achtergrondlocatie Pampus Oost
0002-01--£2 0002"80-S2
)002'90-£2 • f 0002-SO-Ol
( 000£-£0-01-
t t 6661-21-82 6661-H.-SZ I B ? 6661-01-10 1666I--80-90 6661-90-1-1666l--f0-9l 6661-20-61. 8661-21-81 866t-oi-oe
8
8661-60-C0
o O
86SI-L0-11
sti
zz =. £
8661-S0-8L
IQ.
866l-e0"02
ru _o
866l"l-0-e2
E
a
Z661-01-C0
n
Z661-80-80
Z66I.-U-82
•— W
0)
am
Z661-90-CI.
<
Z66l,-f0-Zl-
E
$ -
•
Q
c B
z
1 I B
C
»
Si o^ ra
Z661-20-1-2
B
i
966t-H.-frl.
B
I 9661-60-6 V 9661-Z0-S2
0
B
9661-90-ei9661-t'O-t'O S66I--H.-SI. S661-60-6 .
If
S66l--i.0-S2
I
S661-S0-I-C C S661-fO-SO S66I--20-C2
I/6UJ ut usisppueissq aiso|86douo laapuev
12
B
P. -*:
B
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Rilkswaterslaat directie Usselmeergebied
Deel 3
Algemene achtergrondinformatie over het lozen van retourperswater Beheersgebied Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied
Foto: RDIJ, ANW-h
76
1 Procesbeschrijving zandwinning, transport en zandopspuitingen
De wijze van zandwinning, transport en zandopspuitingen (storten) wordt mede bepaald door de eigenschappen van de te verwijderen specie. De laagdikte, de dichtheid, het zandgehalte (samenstelling) en de geografische spreiding binnen het wingebied van deze grootheden hebben invioed op de wijze waarop de specie verwijderd kan worden. Niet alle zandwintechnieken zijn geschikt voor het verwijderen van dunne lagen specie. Andere technieken zijn juist geschikt voor het verwijderen van specie met een hoge of een lage dichtheid. Het is daarom van belang de granulaire opbouw te kennen. Voor een op te spuiten bouwterrein wordt bijna altijd schoon zand gebruikt. Het winnen van het zand gebeurt vaak hydraulisch waarbij gebruik gemaakt wordt van een zandwinzuiger. Het zand wordt vanaf de winzuiger rechtstreeks, of met tussenkomst van beunbakken en een bakkenzuiger. via drijvende en vaste persleidingen naar de plaats van bestemming getransporteerd. Een belangrijk proces dat plaatsvindt na het opspuiten van het zand is de ontmenging. De grove korrels bezinken het eerst (dus dicht bij de spuitmond), de fijnste het laatst. Het rendement van een zandopspuiting ligt in het algemeen tussen de 90 en 92%. Dit betekent dat 8-10% van het materiaal tijdens het proces van opspuiting niet op het stort (het terrein waar de zandopspuiting plaatsvindt) terechtkomt en ergens in het proces verloren gaat Op het stort zal een klein deel van de fijne fractie van het aangevoerde materiaal bezinken. Het allerfijnste materiaal wordt met het af te voeren water meegenomen. Tijdens het lozen van onbehandeld retourperswater komt dit fijnere materiaal in gesuspendeerde delen in het oppervlaktewater terecht. Als de dichtheid van het zand bekend is, is bij benadering te bepalen hoeveel fijn materiaal in het retourperswater wordt afgevoerd indien geen behandeling van het afvalwater plaatsvindt. Opgemerkt dient te worden dat de kwaliteit van het mengsel afhankelijk is van de toegepaste werkmethode, het rechtstreeks persen of door middel van spoelen over de bak. Zandopspuitingen worden gekenmerkt door de grote retourperswaterdebieten en het tijdelijke karakter. Een uitgebreide procesbeschrijving wordt gegeven in het rapport fase B + C 'Beheersing fysische kwaliteit retourwater' een rapport opgesteld in opdracht van Combinatie Speurwerk Baggertechniek.
77
Fotol Een opgespoten bouwterrein Foto Luchtfotografie De Jong
78
2 Milieugevolgen
Het fijnste materiaal wordt met het te lozen retourperswater meegevoerd en komt in het oppervlaktewater terecht. De hoeveelheid en de fysische en chemische samenstelling van de onopgeloste bestanddelen in het retourperswater hebben de grootste invloed op de verontreinigings- en vertroebelingsgraad. Inzicht in deze aspecten is voor de Wvo-vergunningverlening dan ook van groot belang om tot een goede afweging te komen.
2.1 Gevolgen fysische verontreiniging Vertroebeling ontstaat door de verspreiding van sediment in het water. Met name de gronddeeltjes kleiner dan 63m veroorzaken de bij de lozing optredende vertroebeling. De verspreiding van sediment wordt behalve door de specifieke eigenschappen van een zandwinzuiger (ruw of rustig proces. contact tussen specie en omgevingswater, e.d.) bepaald door de structuur en de fysische eigenschappen van de opgebaggerde specie, het debiet en door de stromingscondities (stroming, getij, scheepvaart e.d.). Als de waterbodem waarin de zandwinning plaatsvindt niet homogeen van structuur is kan de concentratie aan onopgeloste delen in het retourperswater tijdens het proces varieren. Tijdelijk kan de verhouding in de samenstelling van de onopgeloste delen in het ontvangende oppervlaktewater kan van een geheel andere aard zijn dan die in het retourperswater. Het zwevend materiaal in het oppervlaktewater kan bestaan uit organische stof, hoofdzakelijk afkomstig van bacterien, algen, plankton en hogere waterorganismen. Daarnaast is er mogelijk lutum aanwezig door opwervelend bodemmateriaal. Het zwevende materiaal in het retourperswater dat vrijkomt bij zandopspuitingen zal voornamelijk bestaan uit lutum en in mindere mate uit organische stof. Tenzij er een stoorlaag van veen in de te winnen zandlaag aanwezig is. Het doorzicht van het oppervlaktewater kan negatief beinvloed worden wanneer er sprake is van onopgeloste delen in het te lozen afvalwater. De ecologische relevantie is vooral gelegen in de effecten op ondergedoken waterplanten en op de waterbodemfauna en de dieren (visetende vogels, snoek) die voor het zoeken van voedsel afhankelijk zijn van het doorzicht. Dit kan per watertype varieren. Voor de aanwezigheid van ondergedoken waterplanten in het water is vooral de helderheid bepalend. De doordringing van het licht ten behoeve van de ondergedoken waterplanten wordt in belangrijke mate geremd door de aanwezigheid van algen en gesuspendeerde slibdelen. Daarnaast beinvloed de aanwezigheid van de sliblaag het bodemleven. Het Markermeer is bijvoorbeeld voor een groot deel bedekt met een mobiele sliblaag. Bodemdieren kunnen zich hierin nauwelijks vestigen. Hoge slibgehalten in het Markermeer zorgen voor een sterke vertroebeling van het water. Door het slechtere lichtklimaat is de algen- en plantengroei niet optimaal, terwijl dierlijk plankton de algen minder effectief kan begrazen.
79
Opgemerkt dient te worden dat het doorzicht van het water mede afhankelijk is van de plaats van de lozing, de waterdiepte ter plaatse van de lozing en van de grootte van het oppervlaktewater, bijvoorbeeld een meer of tocht. De visuele waarneming van vertroebeling is niet altijd maatgevend voor de hoeveelheid onopgeloste delen in het oppervlaktewater. Denk hierbij aan een zeer fijne kalkfractie in het retourwater. Een kleine hoeveelheid van dit materiaal kan het doorzicht aanzienlijk beperken. Daarnaast kan door de aard van de onopgeloste bestanddelen die worden geloosd een andere lichtbreking optreden, hetgeen niets zegt over de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen. Vanuit maatschappelijk oogpunt is vertroebeling van water ongewenst. Mensen associeren troebel water vaak met verontreinigd water. Om onrust te voorkomen is het van belang hier in het watersportseizoen rekening mee te houden.
2.2. Gevolgen chemische verontreiniging In het algemeen wordt de fijne fractie (< 2 mm) als de meest verontreinigde fractie van de specie beschouwd en daardoor als meest bedreigende voor de oppervlaktewaterkwaliteit gezien. De concentratie van de verontreinigde stoffen in het retourperswater wordt mede bepaald door de kwaliteit van de te bergen specie. Naar mate de specie meer chemische verontreinigingen bevat is de concentratie in het afvalwater groter. Dit geldt zowel voor opgeloste als onopgeloste verontreinigingen. De mate van verontreiniging in de specie wordt vooraf vastgesteld aan de hand van een milieukundig bodemonderzoek. De verontreinigingen die tijdens de lozing in oplossing gaan zijn vooral van belang voor het oppervlaktewater in verband met de biobeschikbaarheid. Nagenoeg alle microverontreinigingen in specie zijn gebonden aan onopgeloste bestanddelen. De meeste verontreinigingen in het retourperswater, waaronder zware metalen, PAK, PCB en fosfaat zijn voor 80% tot meer dan 95% gebonden aan onopgeloste bestanddelen. Met name binden deze stoffen zich aan de lutumfractie. Als de kwaliteit van het zwevende stof in retourperswater slecht is kan zich in het oppervlaktewater vervuild sediment afzetten, hetgeen verontreiniging van de waterbodem tot gevolg kan hebben. Indien de specie niet afkomstig is uit hetzelfde meer als waar het retourperswater op wordt geloosd is dit zeker een aandachtspunt. De kwaliteit van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater kan afwijken van de kwaliteit van het gewonnen zand. De totale vracht aan verontreinigingen gebonden aan de onopgeloste bestanddelen veranderd echter niet. Tijdens het gehele proces van zandopspuiting tot en met de lozing vindt een scheiding plaats van de fijne fractie. Zoals gesteld hechten de microverontreinigingen zich aan de fijne lutum en organische stoffractie. Hierdoor kan het zijn dat de concentratie aan verontreinigingen in het retourperswater, hoger zijn dan die in de toegepaste specie. Vooraf kan een inschatting gemaakt worden van de totale vracht aan te lozen verontreinigingen. Door de hoeveelheid te lozen onopgeloste bestanddelen in te schatten en dit te vermenigvuldigen met de kwaliteit van het zwevende stof. In deel 1 paragraaf 3.1.3 van dit rapport is een voorbeeldberekening opgenomen. In het ClW-rapport 'Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots' wordt een hoofdstuk gewijd aan de relatie tussen de speciekwaliteit en de samenstelling in het retourwater.
80
Een lozing kan leiden tot een verhoging van het organische stofgehalte in het watersysteem. Hierdoor vindt een verhoogde afbraak en tijdelijke verlaging van het zuurstofgehalte plaats, waardoor waterorganismen weinig zuurstof kunnen krijgen. Daarnaast wordt de bodem bedekt met het sedimenterende zwevend stof waardoor een deel van de planten soorten verdwijnt en directe sterfte van dierlijke organismen optreedt. Het zuurstofgehalte in het oppervlaktewater van de grote meren bedroeg in 1999 gemiddeld 10 mg/l. Hierbij wordt opgemerkt dat in de zomerperiode het zuurstofgehalte iets lager ligt dan in de winter.
81
83
3 Ontvangende oppervlaktewater
Om de effecten van een lozing op een watersysteem te kunnen beoordelen, is het van belang inzicht te hebben in het watersysteem met haar gebruiksfuncties en de omgevingsfactoren die hierop van invloed zijn. De diversiteit binnen de verschillende watersystemen is groot. Bepaalde wateren nemen een bijzondere functie in en moeten daarom extra beschermd te worden. Als kwetsbaar gebied in dit kader kunnen worden genoemd: wateren in natuurgebieden, wateren in gebieden met als primaire functie natuur, zwemwater, water voor de drinkwaterbereiding, water in een ecologisch gevoelig gebied, kleine wateren met een geringe doorstroming en viswater. In het Usselmeergebied vindt monitoring plaats op een grote diversiteit van factoren. Dit betekent dat door een literatuuronderzoek, al veel relevante informatie is te achterhalen.
3.1 Specifieke kenmerken van het Usselmeergebied Het Usselmeergebied bestaat uit meerdere meren en beslaat een groot oppervlak. Het water kent een grote verblijftijd en heeft een stilstaand karakter. De mate van verversing is gering. Als gevolg van af- en opwaaiing geeft de waterstand aan de oevers een voortdurende en soms grote variatie in de waterstand rondom een gemiddelde waterstand. De diepte is overwegend tussen 2 en 5 m met plaatselijk diepere vaargeulen, stroomgeulen en zandwinputten. Vooral in de Randmeren is een groot oppervlak aan ondiep (<2 m) water. In de overwegend ondiepe meren strekt de oeverzone met plantengroei zich uit tot ver in het meer. In de diepere delen, vanaf 3 meter, ontbreekt plantengroei door de afwezigheid van voldoende licht. Het is een ideale verblijfplaats voor vogel- en vispopulaties als gevolg van de voedselrijkdom van het water en de gering diepten. Kenmerkende vissen van meren zijn onder andere karperachtingen, baars, snoekbaars en paling; in plankton treft men kreeftjes, raderdieren, kiezelwieren, groen- en blauwwieren aan. Veel soorten uit deze groep leven eveneens op de bodem. De bodemfauna is sterk afhankelijk van de aanwezige plantengroei; kenmerkende bodemorganismen zijn bijvoorbeeld de zoetwatermosselen. de driehoeksmossel, vlokreeften, muggelarven. Kenmerkende vogels in het open water zijn onder andere fuut, meerkoet, waterhoen en verscheidene soorten eenden en zwanen. In een (ondiep) meer kan door de grote strijklengtes van de wind het water tot op de bodem gemengd worden en opwerveling van het sediment veroorzaken. Er is een voortdurend proces van sedimentatie. erosie en resuspensie van zwevend materiaal. Hierdoor ontstaat er een sedimentatie overschot in de diepere delen en vaargeulen van de meren. De morfologie van de meren wordt door de mens onder andere beinvloed door bescherming van de oevers. door het baggeren van vaargeulen en door het uitdiepen van meren ten behoeve van de zandwinning. Daarnaast worden de meren beinvloed door het lozen van afvalwater.
•33
Foto 2 Werkzaamheden In het Markermeer Foto: Schiphol Aerofoto
Flora en fauna in het
Usselmeergebied
Het is van belang inzicht te hebben in de vegetatie van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd. In het Usselmeergebied vinden verschillende onderzoeken plaats naar de ontwikkelingen van de waterkwaliteit en de hierin voorkomende flora en fauna. Hieronder worden enkele monitoringsprogramma's aan de orde gesteld. In het document Monitoring van waterplanten in het Usselmeergebied 1999, worden alle deelgebieden stapsgewijs behandeld. Een kleine beschrijving van het gebied met de voorkomende soorten waterplanten staat hierbij centraal. Het monitoringsprogramma ROM-Umeer is bedoeld om milieu-informatie te verzamelen, vooral over de 'natte' kant van het milieu. Het monitoringsprogramma, zoals beschreven in het rapport MONROMU-programma, tracht een beeld te krijgen van onder meer de volgende ontwikkelingen in het plangebied: waterkwaliteit, morfologie van de waterbodem, waterbodemkwaliteit, water- en stoftransport, visstand, bodemfauna, waterplanten, vogels, etc. Gedurende de looptijd van het ROM-Umeerproject worden ontwikkelingen op het gebied van waterkwaliteit, natuur en recreatie in het IJmeer en het zuidelijk deel van het Markermeer gevolgd door middel van een monitoringssysteem. De informatie is terug te vinden in het rapport Monitoring ROM IJmeer. De Voortgangsrapportage Veluwerandmeren 1999, uitgevoerd doorde projectgroep BOVAR (Bestrijding Overmatige Algenbloei in de Randmeren) beschrijft de toestand van de Veluwerandmeren. In het rapport wordt per meer een analyse gegeven over de stand van zaken en de verwachtingen van onder andere de fysische en chemische kwaliteit en over de flora en fauna. Een belangrijke conclusie die in het rapport genoemd wordt met betrekking tot het zwevende stof is dat: in het Wolderwijd de troebelheid van het water vooral bepaald wordt door de opwerveling van slib, dat mogelijk veroorzaakt is door de toename van brasem of door baggerwerkzaamheden.
M
In het kader van 'Monitoring van de Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL)', wordt eens in de acht jaar onderzoek verricht naar het voorkomen van de driehoeksmossel in het Markermeer. Een zelfde soort onderzoek vindt plaats op het IJsselmeer. De locaties waar de driehoeksmosselen zich bevinden in een watersysteem zijn daardoor bekend. Door het RIZA is onderzoek uitgevoerd naar de Morfologische en morfodynamische randvoorwaarden voor de vestiging en overleving van de driehoeksmossel. Uit dit onderzoek blijkt samengevat het volgende: Een van de belangrijkste factoren die de geschiktheid van een waterbodem voor de vestiging van driehoeksmosselen bepaald is de aanwezigheid van harde structuren in of op de bodem. In gebieden met veel sedimentatie van slib komen deze harde structuren niet voor. Zo blijken verreweg de meeste driehoeksmosselen gevonden te worden op de meest stabiele bodems waar nauwelijks erosie of sedimentatie optreedt. Daarnaast zegt het rapport nog ipts over de range van optimale dieptes waar de biomassa van de mosselpopulatie het grootst is en over het significante verband tussen de strijklengte versus de windrichting.
3.2 Processen op het grensvlak bodem/water Het transport van vaste stoffen tussen de bodem en oppervlaktewater is het netto resultaat van sedimentatie en resuspensie. Sedimentatie en resuspensie zijn de belangrijkste fysische processen die een rol spelen op het grensvlak bodem/water. In ondiepe watersystemen (diepte minder dan 5 m) speelt de bodem een belangrijke rol ten aanzien van de samenstelling van het oppervlaktewater. Door waterbeweging komt in ondiep water reeds gesedimenteerd zwevendstof sneller weer in het oppervlaktewater terecht. De mate van vertroebeling is hier sterk afhankelijk van de bodemgesteldheid, de diepte en de vorm van het oppervlaktewater. Dit wordt versterkt als de bodem als netto sedimentatie gebied fungeert. Bij de waterstand dient rekening te worden gehouden met het zomer- en winterpeil. Dit kan enkele decimeters verschillen. Het is van belang inzicht te hebben in de hydrodynamische omstandigheden van het ontvangende oppervlaktewater. Hierbij moet worden gedacht aan zaken als stroming en waterstand. Duidelijk moet zijn wat de aard van stroming is en of het van een relevante omvang is. Daarnaast moet worden gekeken naar het golfklimaat. Wordt deze veroorzaakt door scheepvaart of door windopzet. De biologische activiteit van organismen (bijvoorbeeld brasem) op het grensvlak bodem water is tevens van grote invloed op de uitwisselingsprocessen. Door omwoeling van de bodem kan de bodemruwheid veranderen, waardoor resuspensie gemakkelijker wordt. Geologische en bodemkundige informatie Usselmeergebied Om de processen op het grensvlak van bodem en water te kunnen begrijpen is kennis van de bodemgesteldheid. met name de toplaag. en de diepte van het water waarop wordt geloosd van belang. Van het IJsselmeer en Markermeer is een geologische en bodemkundige atlas samengesteld. Deze atlas geeft inzicht in de samenstelling, verbreiding, dikte en diepteligging van afzettingen.
85
3.3 Herstelperiode De herstelperiode van het aquatisch systeem, tot de heersende waterkwaliteit voorafgaande aan een lozing is afhankelijke van diverse factoren, zoals: - de diepte en morfologie van het watersysteem; - de duur en debiet van de lozing en wijze van storten; - het seizoen waarin de lozing plaatsvindt. In het groeiseizoen van planten en voortplantingsseizoen van de fauna is de schade die wordt toegebracht groter ten opzichte van een lozing die plaatsvindt in het najaar en winterseizoen; - de stromingspatronen van wind en water. De sedimentatie van het zwevendstof in het oppervlaktewater is mede afhankelijk van de stroomsnelheid in dat water; - de kwaliteit en de karakteristieken van de specie. Deze bepalen deels de bezinksnelheid van het sediment. Zo is de bezinksnelheid van organisch materiaal relatief laag. De valsnelheid van deeltjes groter dan 63 mm is hoog, zodat de bezinking snel plaatsvindt. De genoemde factoren kunnen elkaar versterken. Zo wordt het oppervlak dat rondom het lozingspunt beinvloed door onder andere de sedimetatiesnelheid, maar ook van de stroomsnelheid van het water. Een algemeen beeld is dat onder rustige hydrodynamische condities de verhoging van gehalte aan onopgeloste bestanddelen ten gevolge van de lozing beperkt blijft tot een gebied van geringe omvang. Bovendien is de verhoging van het zwevende stof gehalte onder dergelijke condities in de regel van beperkte duur. Met uitzondering van zeer fijn materiaal is binnen een termijn van enkele uren het gesuspendeerd materiaal nagenoeg volledig bezonken. De samenhang tussen de organismen en de wisselwerking met milieufactoren komen in het 'meren'ecosysteem duidelijk tot uiting. De levensgemeenschap heeft een groot incasseringsvermogen en kan ondanks kleine verstoringen bijvoorbeeld ten gevolge van windwerking, troebeling, turbulentie blijven functioneren.
BC
4 Emissie beperkende maatregelen bij zandopspuitingen
Er wordt in dit hoofdstuk ingegaan op mogelijke emissie beperkende maatregelen. Deze maatregelen hebben tot doel het gehalte aan onopgeloste bestanddelen te verlagen, om de effecten ten gevolge van de lozing voor het ontvangende waterssyteem te beperken. Het gehele proces van zandwinning tot en met het opspuiten op het land en het lozen van retourperswater wordt hierbij onder de loep genomen. Rekening wordt gehouden met het gegeven dat zandopspuitingen worden gekenmerkt door de grote retourperswaterdebieten en het tijdelijke karakter.
4.1 Zandwintechniek De wijze van het zand winnen en transport bepalen in grote mate het gehalte aan onopgeloste bestanddelen en het debiet. Bij gezogen specie is de retourperswaterstroom relatief groot. Deze bedraagt circa 3-5 maal de gewonnen zand hoeveelheid, maar is sterk afhankelijk van de toegepaste werkmethode. In de praktijk zal de aannemer afhankelijk van de mengselsamenstelling kiezen voor een zo economisch mogelijk transport van het
mengel. Hierbij spelen dichtheid van het mengsel, het minimaliseren van de kans op verstopping van de leiding en de energiekosten een rol.
4.2 Voorzieningen om het gehalte aan onopgeloste bestanddelen te verlagen In het gehele traject tot en met het opspuiten van zand kunnen procesgei'ntegreerde maatregelen worden getroffen die het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in retourperswater kunnen verminderen.
4.2.1 Overvloeien Men kan zich tijdens de uitvoering van het werk van de fijne fractie ontdoen ten tijde van het laden van de beunschepen of bij het lozen van het retourperswater afkomstig van het stort. Van belang is het uitgangspunt dat op het stort de fijne fractie zo laag mogelijk moet zijn. Voor Wvo geldt dat vertroebeling zoveel mogelijk moet worden tegen gegaan. Een duidelijk conflicterend uitgangspunt. Hieronder wordt dit dilemma nader gei'llustreerd. Het zand wordt hydraulisch gewonnen en in een beunbak geladen. Tijdens het laden van het zand in een beunbak wordt het water en de fijne fractie door middel van overvloeien verwijdert (spoelen over de bak methode). Deze werkwijze leidt ertoe dat de fijne fractie bezinkt op de winplaats. Dit betekent dat de fijne fractie meerdere keren het win-proces moet doorlopen. Het zand-watermengsel dat naar het stort wordt gebracht bevat door het overvloeien een lagere fijne fractie. Vanuit de Wvo staat beperking van vertroebeling centraal. Door techniek en good-house keeping is de verontreiniging die ontstaat ten gevolgen van het overvloeien van de beunbak te beperken. Bijvoorbeeld door te werken
B7
met een win-zuiger met sproeiers aan stuurboord en bakboord. waarvan de sproeiers afzonderlijk kunnen worden afgesloten. De bakken kunnen dan vol en vlak worden afgeladen. Door alvast de andere bak aan het andere boord te gaan laden met een gedeelte van het mengseldebiet, kan de bijna voile bak in de overgebleven ruimte in het beun met kleinere overstroom verliezen worden geladen. Door bij het bakkenladen het mengsel met een zo hoog mogelijke concentratie en een zo laag mogelijke snelheid in de bak te krijgen wordt de bezinking in de bak verhoogt. Dit heeft als gevolg dat de fijne fractie wordt meegeladen. Dit kan resulteren in snellere laadtijden, minder overvloeiverlies en daardoor minder verkleuring van het oppervlaktewater. De beuninhoud en de beschikbare bakken spelen ook een rol. Hoe groter de beun des te beter de bezinking.
Foto 3 Laden van de beunschepen Foto: De Jong Luchtfotografie
4.2.2 Het stort gebruiken als bezinkplaats Algemeen Voorwaarde voor optimalisatie van bezinking op het stort (het terrein waar de zandopspuiting plaats vindt) is dat het achterblijvende materiaal een aanzienlijke fractie aan fijn materiaal mag bevatten. Om geotechnische redenen is dit in de praktijk ongewenst. De doorlaatbaarheid van de grond kan hierdoor verminderen. Dit is ongewenst als de op te leveren bodem bedoeld is voor woningbouw of als bedrijventerrein. De snelheid waarmee het water binnen het stort wordt afgevoerd is te beinvloeden door het graven van afvoersleuven binnen het stort ten behoeve van de grondkaden. De bezinking op het stort neemt hierdoor af. Bij de afvoer van het water is het moeilijk te voorkomen dat er diffuse lozingen plaatsvinden of dat het water via voorkeursstromen zijn eigen weg bepaald. Bijvoorbeeld via scheuren in de bestaande bodem, via door dieren gegraven gangen etc. Bestaande landbouwdrainage dient vooraf te worden afgedopt. Bij het gebruik van het stort als bezinkplaats moet worden gelet op de positie van de spuitmond ten opzichte van de aflaat. Dit betekent dat, om het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater te kunnen sturen, niet alleen de plaats van de spuitmond,
88
maar tevens de plaats van de aflaat variabel moet zijn. Daarnaast kan gemanoeuvreerd worden binnen het opspuitschema van het terrein en in mindere mate met de kwaliteit van de op te spuiten specie. Gecompartimenteerd storten In een gecompartimenteerde stort kan, als het leidingensysteem hiervoor geschikt is. afwisselend worden gestort en bezonken. Aan het einde van een bezinkingsperiode wordt retourperswater afgevoerd. Ook hier geldt dat dit vaak om geotechnische redenen geen alternatief is.
4.2.3 Bezinking Het rendement van een slibvang is afhankelijk van de eigenschappen van het slib in het retourperswater, de belasting en het ontwerp. Voordat een slibvang kan worden ontworpen, moeten de uitgangspunten en de randvoorwaarden bekend te zijn. Ontwerp slibvang Bij het maken van een ontwerp zijn de beschikbare ruimte, het debiet van het influent en de norm waaronder dient te worden geloosd van belang. Bij maken van het ontwerp moet in ieder geval aandacht zijn voor het fenomeen resuspensie en kortsluitstromen. In een ondiepe slibvang is resuspensie een belangrijk verschijnsel. Het gehalte aan zwevende stof in het bassin wordt groter bij een afnemende dikte van de waterschijf. Dit betekent dat een dunne waterschijf ongunstig is voor de retourperswaterkwaliteit. Een waterschijf van meer dan 5 m is gunstig voor de waterkwaliteit. De zwevendstofconcentraties in het bezinkbassin worden dan bijna niet meer beinvloed door windgolven. Voor de dimensionering van de slibvang wordt in de praktijk de volgende vuistregel wel als hulpmiddel toegepast. Rekening houdend met het debiet van de zuiger en een minimale verblijftijd van het retourperswater in de slibvang van 9 uur bij een waterhoogte van 0,50 m in de slibvang.
Foto 4 Dwarsdammen in de slibvang. Foto: Schiphol Aerofoto
89
Om het rendement van een slibvang te optimaliseren kunnen de volgende zaken worden betrokken bij het ontwerp: De bezinkkarakteristieken van het te behandelen materiaal. Hiervoor moeten bezinkproeven worden uitgevoerd. Het plaatsen van schotten of damwandschermen over de gehele breedte in de slibvang. Het water loopt hier in een dun filmpje overheen. Een nadeel van deze werkwijze kan zijn dat er direct achter de schermen of schotten teveel werveling optreedt hetgeen weer kan leiden tot resuspensie van het reeds bezonken materiaal. Het aanbrengen van dwarsdammen in de slibvang (zie foto 4). De verblijftijd van het water wordt hierdoor verlengd. Een ander voordeel is dat de wind minder vat krijgt op het water. Te veel leidammen leiden echter tot een te hoge stroomsnelheid. Aandacht voor de vorm van de slibvang zodat dode hoeken en preferente stroombanen worden voorkomen. Als de slibvang niet te diep is dan kan begroeiing voor een extra zuiverende werking zorgen en als windvang fungeren. Riet/biczcn of wilgen kunnen geschikte begroeiing zijn. Teveel begroeiing werkt averechts. de doorstroming wordt dan te laag. De aflaat door middel van een dam te beschutten tegen golfslag en stroming door de wind. Het toepassen van een lozingskist. De lozingskist is bedoeld om het boven
Figuur 1 Zijaanzicht van een lozingskist (Uit: Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots)
schotplanken
op liggende water af te voeren en te scheiden van de onopgeloste delen. Het is een opvangbak, met aan een kant een open zijde die gedeeltelijk kan worden dichtgezet door uitneembare houten balkjes al naar gelang het waterniveau in de slibvang en de weersomstandigheden (harde wind), (figuur 1) Door het aanbrengen van de genoemde houten balkjes kan de waterstand in de slibvang worden verhoogd en daarmee dus de verblijftijd. De dijken rondom de slibvang moeten hierop voor wat betreft de sterkte, in samenhang met de weersomstandigheden, zijn aangepast. Door een ringsloot met een tweede lozingskist om de slibvang te aan te leggen wordt eveneens een extra bezinkselvolume gecreeerd. Bij het aanleggen van een ringsloot zijn door eenvoudige maatregelen zoals het aanleggen van schotten en duikschotten, compartimenten in de ringsloot te creeren waardoor het bezinkvermogen van het systeem toeneemt.
(figuur 2)
90
Figuur 2 Slibvang met een ringsloot (Uit: Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots)
slibvang
lozingskist
tussenschot
Aanleg van meerdere bezinkbassins zodat batchgewijs kan worden gestort en geloosd. Na een periode van vullen krijgt het water gedurende een bepaalde periode de tijd om te bezinken voordat het wordt geloosd. Inmiddels wordt een ander bassin gevuld. Als het inkomende materiaal batchgewijs wordt aangevoerd (met tussenpozen) kan tijdens een groot gedeelte van de vulperiode gebruik gemaakt worden van de buffering. De investeringskosten in aflaten met een instelbare hoogte zijn relatief gering, maar de bediening vergt voortdurende aandacht. Het retourperswater afkomstig van het stort met een zo laag mogelijke snelheid in de slibvang te brengen. Dit kan bijvoorbeeld door de lozingspijp aan het einde te verbreden of een spruitstuk te plaatsen. De bezinking wordt hierdoor bevorderd. Rekening moet worden gehouden met nadelen als plaatselijke slibophopingen in de slibvang en verstopping in de aanvoerleiding. Het treffen van voorzieningen die het mogelijk maken tijdens het proces bezonken materiaal te verwijderen. Bij het bepalen van het lozingspunt op het oppervlaktewater moet rekening gehouden worden met de waterdiepte. Dit om resuspensie van reeds gesedimenteerd materiaal te beperken. Daarentegen moet worden gekeken naar het positioneren van het lozingspunt onder het wateroppervlak. Hoe dieper het lozingspunt ligt hoe minder de vertroebeling visueel zichtbaar is. Rendement van een slibvang verhogen door good house keeping Als niet continue wordt gewerkt maar het werk regelmatig moet worden opgestart heeft dit consequenties voor het proces en mogelijk voor de kwaliteit van het te lozen afvalwater. In de periode waarin niet wordt geloosd heeft water in de slibvang een langere verblijftijd. Vaak vindt de afvoer van het water uit de slibvang plaats onder vrijverval. Indien dit niet mogelijk is wordt een pomp gebruikt. Gewaarborgd moet worden dat de pomp voor het wegpompen van het water uit de pompput pas in werking worden gesteld als het waterniveau hoog genoeg is en het aanvoer debiet gelijk is aan die van de afvoer. Dit om te voorkomen dat slibrijk materiaal wordt afgepompt. Door het houden van toezicht of door de mond van de lozingspijp anders te positioneren (om hoog gericht), het opnemen van een storingsmelder of het aanbrengen van een flottersysteem wordt voorkomen dat wordt geloosd terwijl er geen aanvoer is. De werkzaamheden vinden vaak plaats op afgelegen terreinen. In verband met vandalisme is het treffen van kostbare voorzieningen minder gewenst.
91
Tijdens storm wordt materiaal in de slibvang opgewoeld. Dit betekent een forse verhoging van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater als tijdens storm de lozing wordt gecontinueerd. Tijdens een vorstperiode kan door het ontstaan van een ijslaag de werking van de slibvang ernstig worden verstoord, doordat het water over het ijs afvloeit en er geen bezinking plaatsvindt. Het onjuist plaatsen van het aanzuigpunt in de pompput kan leiden tot een verhoging van de zwevendstofgehalten in het afvalwater. Overige maatregelen die het bezinkingsrendement verhogen Bij coagulatie of/flocculatie worden slibdeeltjes gebonden door het toevoegen van chemicalien, hiermee kan het bezinkgedrag van het zwevendstof positief worden beinvloed. Deze techniek heeft een hoog rendement t.a.v. de verwijdering van onopgeloste bestanddelen. Door de hoge kosten en het lage milieurendement door het gebruik van grote hoeveelheden chemicalien wordt deze techniek in de praktijk alleen in bijzondere omstandigheden toegepast. Maatregelen achteraf Als de slibvang is geplaatst en in werking is, is het moeilijk achteraf nog wijzigingen aan het bassin aan te brengen. De bodem is verzadigd met water en het is bijna niet mogelijk nog met materieel in het bassin te komen. Het volume vergroten van de slibvang door het opplanken in de lozingskist is niet altijd meer mogelijk. De dijken rondom de slibvang zijn vaak niet op deze extra krachten ontworpen. Het is dus van groot belang om in de ontwerpfase de ontworpen slibvang middels berekeningen en inschattingen op de gewenste functionaliteit te controleren.
4.2.4 Verminderen hoeveelheid retourperswater Tijdens de stortwerkzaamheden kan de totale hoeveelheid retourperswater op twee manieren worden gereduceerd: 1. door het opspuiten van zand met een zo hoog mogelijke dichtheid. Dit zorgt verhoudingsgewijs voor een kleinere waterstroom; 2. door hergebruik van het retourperswater. Het retourperswater wordt terug gepompt naar de plek van de zandwinning of de bak waarmee de specie wordt aangevoerd. Eventueel kan hergebruik gepaard gaan met een scheidingstechniek. Bij zandopspuitingen wordt deze techniek nauwelijks toegepast omdat het hergebruik gepaard gaat met een toename van fijn materiaal in het retourperswater. Daarnaast moeten er vaak zeer grote afstanden worden overbrugd waardoor deze methode technisch en economisch niet haalbaar is.
4.2.5 Zandfiltratie Zandfiltratie heeft een hoog rendement ten aanzien van de verwijdering van onopgeloste bestanddelen. De concentratie van het zwevendmateriaal in het influent mag niet te hoog zijn omdat anders te snel dichtslibbing plaatsvindt. Zandfiltratie heeft een hoog zuiveringsrendement maar kent relatief hoge onderhouds- en energiekosten. Door het hoge debiet dat bij zandopspuitingen wordt gegenereerd lijkt zandfiltratie geen reele optie. Op dit moment zijn er nog geen situaties bekend waar bij zandopspuitingen zandfiltrate wordt toegepast.
.2
4.2.6 Extra maatregelen bij het overschrijden van de waterkwaliteits doelstellingen Algemeen Is het stort bijna vol dan kan een tijdelijke normoverschrijding plaatsvinden. De werking van de slibvang vermindert omdat in de loop van het proces het volume hiervan afneemt. Daarnaast wordt de weg die het afvalwater aflegt naar het lozingspunt kleiner. Dit betekent dat er minder bezinking van zwevend materiaal plaatsvindt. Of dit ernstig is, is mede afhankelijk van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. Dit kan betekenen dat maatregelen moeten worden getroffen om het ontvangende gebied zo min mogelijk te belasten. Slibscherm Door het plaatsen van een slibscherm wordt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet beinvloed, alleen de oppervlakte dat wordt vertroebeld wordt met deze maatregel verkleind. Bij een slibscherm wordt het doek omlaag gehouden door verzwaringen met kettingschakels. Het doek wordt op de gewenste hoogte afgehangen. Echte dichtheidsstromen worden aan de onderzijde en bij de naden wegens lekkage niet tegen gehouden. Daarnaast is een slibscherm weergevoelig. Dit betekent dat bij slecht weer, aan de onderzijde van het scherm de dichtheidsstroom alsnog passeert, zogenaamde onderloopsheid.
4.3 Kosten van emissiebeperkende maatregelen Voor de beoordeling van de haalbaarheid van beheersmaatregelen en zuiveringstechnieken is een globaal inzicht in de kosten noodzakelijk. In het CUWVO-rapport Lozing uit tijdelijk baggerspeciedepots wordt ingegaan op deze kosten bij tijdelijk depots. De kosten bij retourperswater afkomstig van zandopspuitingen zijn wellicht anders maar een vergelijking van de kosten van de verschillende emissiebeperkende maatregelen kan goed worden gemaakt.
93
94
5. Normstelling
In dit hoofdstuk worden de wettelijke uitgangspunten en de beleidsmatige afwegingscriteria behandeld die een rol spelen bij het tot stand komen van een norm voor het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het retourperswater.
5.1 Wetgeving Wet verontreiniging oppervlaktewateren Het doel van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) is het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewater. De Wvo kent een verbod om, zonder vergunning, met behulp van een werk (artikel 1 lid 1) of op andere wijze dan met een werk (artikel 1 lid 3) afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in het oppervlaktewater te brengen. Onder 'afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen' worden die stoffen verstaan, die een aanslag doen op het zelfreinigend vermogen van het oppervlaktewater of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Bij het lozen van retourperswater is er sprake van het lozen van verontreinigingen in oppervlaktewater. Dit betekent, dat voor deze activiteit een Wvo-vergunning verplicht is. In de Wvo is bepaald dat de bestaande toestand van het oppervlaktewater of het watersysteem en de gevolgen die de aangevraagde lozing hierop heeft, bij de beslissing op de aanvraag moet worden betrokken. Uitvoeringsbesluit Verontreiniging Rijkswateren Vanuit het principe 'de vervuiler betaalt' verhaalt de overheid de kosten voor schoon water via deze heffing bij een ieder die het water belast. De Wvo vormt de wettelijke basis voor deze heffing. De hoogte van de aanslag is gekoppeld aan het aantal vervuilingeenheden dat van die stoffen wordt geloosd. De uitvoering van de verontreinigingsheffing is neergelegd bij het Bureau Verontreinigingsheffing Rijkswateren (BVR).
5.2 Beleid Het beleid dat wordt gevolgd ten aanzien van het lozen van afvalwater is neergelegd in de verschillende beleidsnota's die in de afgelopen 15 jaar zijn verschenen. Het betreft onder andere het Indicatieve Meerjaren Programma Water 1985-1989 (IMP-water), de derde Nota Waterhuishouding (NW3), de Evaluatienota Water (ENW). Recentelijk is de Vierde Nota Waterhuishouding Regeringsbeslissing (NW4) verschenen. Derde Nota Waterhuishouding In de Derde Nota Waterhuishouding zijn mensgerichte functies toegekend aan waterhuishoudkundige hoofdsystemen. Voor het beheersgebied van RDIJ zijn de volgende functies van belang: drinkwater, zwemwater en water voor karperachtigen.
95
Voor de normstelling is het van belang om na te gaan of het ontvangende oppervlaktewater specifieke functies heeft. Voor dit water gelden de wettelijke kwaliteitsnormen. Deze waterkwaliteitsnormen zijn vastgelegd in het Besluit van 3 november 1983 houdende regelen inzake kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren. Zo stelt dit Besluit bijvoorbeeld dat het oppervlaktewater, bedoeld voor de bereiding van drinkwater, gemiddeld niet meer dan 50 mg gesuspendeerde stoffen per liter mag bevatten. Voor zwemwater is een doorzichtnorm opgenomen van gemiddeld 1 meter of meer. Ook het water voor karperachtigen kent een doorzichtnorm. Het Besluit geeft aan hoe de hier genoemde gemiddelden moeten te worden bepaald. In bijlage 1 is een overzicht van de relevante kwaliteitsdoelstellingen weergegeven. Vierde Nota Waterhuishouding In de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) wordt het beleid uit NW3 (met sleutelbegrippen als integraal waterbeleid en -beheer en watersyteembenadering) voortgezet en aangevuld. De NW4 zet in op versterking van de uitvoering van het beleid (dit geldt onder andere voor de aanpak van emissies). Er dient derhalve minimaal te worden voldaan aan de waterkwaliteitsdoelstellingen. Dit betekent het nastreven van risicoreductie, tenminste voldoen aan het stand-still-beginsel en het nastreven van Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR) als minimum kwaliteitsniveau. Het MTR is een norm die per stof aangeeft bij welke concentratie in een milieucompartiment voor ecosystemen geen nadelig effect is te verwachten. Het nastreven van het MTR is een inspanningsverplichting. Bij de emissiereductie moet prioriteit worden gegeven aan de stoffen waarvoor het MTR wordt overschreden. De mate van overschrijding van het MTR geldt hierbij als een belangrijk toetsinstrument. Het bereiken van de streefwaarde blijft als lange termijndoelstelling richtinggevend. Daarom mag voor stoffen beneden het MTR geen normopvulling plaatsvinden (stand-still-beginsel). Het stand-still-beginsel wordt gehanteerd als een van de afwegingsfactoren en heeft verschillende invalshoeken: 1. In artikel 5.2 lid 3 Wm komt het stand-still-beginsel als volgt tot uitdrukking: 'Indien in een gebied waarvoor een milieukwaliteitseis geldt, voor het betrokken onderdeel van het milieu de kwaliteit beter is dan die de eis aangeeft, treedt die kwaliteit [...] voor dit gebied in de plaats van de in de eis aangegeven kwaliteit. [...]'. Voor oppervlaktewater zijn de milieu-kwaliteitseisen vastgelegd in het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewater (Stbl. 606/83). 2. Binnen het stand-still-beginsel wordt onderscheid gemaakt tussen zwarte-lijststoffen en de overige verontreinigingen. Voor zwarte-lijst stoffen houdt het beginsel in dat voor geen der aanwezige stoffen of groepen van stoffen van de zwarte lijst het totaal van de lozingen in een bepaald beheersgebied mag toenemen. Behandeling van restemissies dient plaats te vinden op basis van best bestaande technieken (bbt). Voor overige verontreinigingen houdt het stand-still-beginsel in dat de waterkwaliteit niet significant mag verslechteren. Waterkwaliteitsdoelstelling mogen niet worden opgevuld. Behandeling van restemissies dient bij deze stoffen plaats te vinden op basis van best uitvoerbare technieken (but). De invulling van het stand-still-beginsel in de praktijk komt er op neer dat de waterkwaliteitsbeheerder moet beoordelen of door het lozen van retourperswater de oppervlaktewaterkwaliteit verslechtert en of een eventuele verslechtering bei'nvloedbaar dan wel aanvaardbaar is. Op grond van het stand-still-beginsel kunnen aanvullende eisen (bovenop de maatregelen
96
welke voortvloeien uit de emissieaanpak of waterkwaliteitsaanpak) noodzakelijk zijn. Opgemerkt wordt dat bij de invulling van het stand-still-beginsel rekening moet worden gehouden met de accenten die zijn geformuleerd in de NW4 waaronder: 'meer aandacht voor de integrale milieuafweging', meer aandacht voor prioritering' en het principe 'de vervuiler betaalt'. Voor de beheersing van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het te lozen retourperswater zijn de volgende accenten uit de NW4 relevant: - meer aandacht voor ketenbenadering (preventie. hergebruik, ketenbenadering); - meer aandacht voor integrale milieuafweging (rendement op lange termijn, effecten op andere milieucompartimenten, duurzaam gebruik van grondstoffen); - gebiedsgerichte aanpak; meer aandacht voor prioritering Hierbij zijn de volgende doelen geformuleerd: - het nastreven van het MTR geldt voor de waterbeheerder als een inspanningsverplichting in de planperiode 1998-2006; - bij de emissiereductie moet prioriteit worden gegeven aan de stoffen waarvoor het MTR wordt overschreden. Daarbij geldt de mate van overschrijding van het MTR als een belangrijk toetsinstrument; - het bereiken van de streefwaarde blijft als lange termijn doelstelling richtinggevend. Daarom mag voor stoffen beneden het MTR geen normopvulling plaatsvinden (stand-still-beginsel). Stand-still-beginsel Er spelen bij het lozen van retourperswater met zwevend materiaal twee zaken: - de mate van vertroebeling die door de lozing kan worden veroorzaakt: - de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen die wordt geloosd en de vracht van de verontreiniging die er aan is gebonden. Door randvoorwaarden te stellen aan de verspreiding van onopgeloste bestanddelen in afvalwater kan de verspreiding van verontreinigingen richting de omliggende waterbodem worden beperkt. Als er geen significante verhoging van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het oppervlaktewater optreedt, kan worden geconcludeerd dat de ingezette maatregelen
Foto 5 Verkleuring van het oppervlaktewater ten gevolge van een lozing Foto: RDIJ, ANW-h
97
toereikend zijn. Visueel is redelijk te beoordelen of een lozing van invloed is op het ontvangende oppervlaktewater (zie foto 5). In de praktijk is het echter zeer moeilijk om verhogingen van het zwevende stofgehalte ten opzichte van de achtergrondwaarde betrouwbaar vast te stellen. De resultaten van een incidentele stofmeting naar het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het ontvangende oppervlaktewater zegt nog niets over het effect van het retourperswater hierop. Wat gemeten wordt is de situatie tijdens de op dat moment geldende stromingscondities. Pas nadat veel metingen zijn gedaan bij gelijke stromingscondities. kan iets over het algemeen heersende achtergrondniveau aangaande het gehalte aan onopgeloste bestanddelen worden gezegd. Twee-sporenbeleid De twee-sporenaanpak vormt een rode draad in het waterbeleid en waterbeheer. Deze aanpak is geintroduceerd in het Indicatieve Meerjaren Programma Water (1985-1989). De twee-sporenaanpak maakt verschil tussen de emissie (wat zit er in het afvalwater) en de immissie (wat komt er in het oppervlaktewater terecht). Emissieaanpak Bij 'de vermindering van de verontreiniging' als eerste hoofduitgangspunt van beleid staat, voor vrijwel alle verontreinigingen, de emissieaanpak voorop. Afhankelijk van de aard en schadelijkheid van de stoffen wordt, nog los gezien van de effecten van de emissies, toepassing van de best uitvoerbare en best bestaande technieken als inspanningsbeginsel gehanteerd. Onder de best uitvoerbare technieken wordt verstaan: 'die technieken waarmee, rekening houdend met economische aspecten, dat wil zeggen uit kostenoogpunt aanvaardbaar te achten voor een normaal renderend bedrijf, de grootste reductie in verontreiniging wordt verkregen.' Onder de best bestaande technieken wordt verstaan: 'die technieken waarmee tegen hogere kosten een nog grotere reductie van de verontreiniging wordt verkregen en die in de praktijk kunnen worden toegepast.' Bij beiden dient rekening te worden gehouden met de economische aspecten die de uitvoering met zich meebrengt. Middels jurisprudence is duidelijk geworden wat daarmee wordt bedoeld. (Zie de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 24 juni 1999; nr. E03.95.1174.) De emissieaanpak houdt in dat onafhankelijk van de te bereiken milieukwaliteitsnormen een inspanning moet worden geleverd om verontreinigingen van het oppervlaktewater te voorkomen. Voor zwarte-lijststoffen bestaat de emissieaanpak uit toepassing van de best bestaande technieken; voor de overige stoffen waarvoor de emissieaanpak geldt, is een saneringsinspanning vereist volgens de best uitvoerbare technieken. in de praktijk wordt daarom als eerste gekeken naar de analyseresultaten van de te winnen specie om te bepalen of er mogelijk sprake is van verontreinigingen met zwarte-lijststoffen. Voor het opspuiten van land ten behoeve van de woningbouw wordt in de meeste gevallen alleen zand gebruikt dat geclassificeerd is als klasse 0. De verschillende stadia in het productieproces worden bekeken. Binnen de gehele keten dient te worden gezocht naar mogelijkheden om de emissies terug te dringen. Op basis van een totaaloverzicht kunnen maatregelen worden gekoppeld aan die onderdelen waar ze, met inachtneming van de kosten, de meeste milieuwinst opleveren. Voor het emissiebeleid voor
93
water kan dit in de volgende getrapte aanpak worden vertaald: preventie, hergebruik en verwerking (Ladder van Lansink). Immissieaanpak Als ondanks het toepassen van de best uitvoerbare en de best bestaande technieken niet kan worden voldaan aan de geldende waterkwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater kan dit aanleiding geven tot het eisen van verdergaande maatregelen of een lozingsverbod. Meer informatie overde twee-sporenaanpak is te lezen in het CUWVOrapport, handboek Wvo-vergunningverlening, een uitgave van het CIW, 1999.
5.3 Plannen, richtlijnen en aanbevelingen Er zijn verschillende plannen. richtlijnen en aanbevelingen waar, bij de Wvo-vergunningverlening rekening mee dient te worden gehouden. In de praktijk houdt dat in dat aan deze documenten moet worden getoetst. Afwijken is in bijzondere gevallen, volgens vaste jurisprudentie mogelijk, mits dit goed wordt beargumenteerd. Hier opvolgend wordt nader ingegaan op enkele relevante documenten voor de vergunningverlening bij retourperswater. CUWVO-rapport "Ecologische normdoelstellingen voor Nederlandse oppervlaktewateren " Naast wettelijke kwaliteitsdoelstellingen zijn er tevens ecologische doelstellingen voor waterhuishoudkundige systemen geformuleerd. Daartoe worden drie niveaus van ecologische kwaliteitsdoelstellingen onderscheidden: laagste niveau, middelste niveau en hoogste niveau. Van het laagste naar het hoogste niveau is er sprake van een toenemende mate van natuurlijkheid, corresponderend met een afnemende mate van menselijke beinvloeding. Het CUWVO-rapport "Ecologische normdoelstellingen voor Nederlandse oppervlaktewateren" kan worden gebruikt bij de beoordeling in welk niveau het meer moet worden ingedeeld. Beheerplan voor de Rijkswateren Bij de Wvo-vergunningverlening dient op grond van artikel 1. lid 6 Wvo rekening te worden gehouden met het beheersplan voor de rijkswateren en de beheersplannen voor overige wateren. In het Beheersplan Rijkswateren 1997-2000 is beschreven welke functies aan de wateren binnen het Usselmeergebeid zijn toegekend. Onder andere de volgende functies zijn van belang: drinkwater. zwemwater en water voor karperachtigen. Deze toekenning wordt naar verwachting in het beheersplan 2001-2004 gecontinueerd. Voor water met dergelijke functies gelden de wettelijke kwaliteitsnormen. Deze waterkwaliteitsnormen zijn vastgelegd in het Besluit van 3 november 1983 houdende regelen inzake kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren. CUWVO-rapport "Lozingen uit tijdelijke depots" Dit rapport geeft aanbevelingen hoe om te gaan met lozingen uit tijdelijke depots. Daarnaast geeft het rapport richtinggevende normen, ook over het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in retourperswater. Om deze reden is dit in het huidige kader een belangrijk rapport. Na een vertaalslag is het zeer bruikbaar bij de beoordeling van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in retourperswater afkomstig van zandopspuitingen.
99
In dit rapport wordt de aanbeveling gedaan om het gehalte aan onopgeloste bestanddelen te beperken met de best uitvoerbare techniek. De verontreinigingen die zijn gebonden aan de onopgeloste bestanddelen (zoals PAK en zware metalen) rechtvaardigen, een op basis van het emissiebeleid, een best bestaande techniek (BBT) of een best uitvoerbare techniek (BUT)aanpak. Wanneer de kosten voor het beperken van de gehalten onopgeloste bestanddelen d.m.v. (complexe) nageschakelde technieken in beschouwing worden genomen, blijkt dat deze een zeer grote financiele inspanning vergen. Dit in relatie tot de kosten voor het totale pakket van maatregelen bij de aanleg, en eventueel (eenvoudige) nageschakelde technieken. Zeker wanneer de gehalten verontreinigende stoffen gebonden aan de onopgeloste bestanddelen laag zijn, gaat het in de Wvo-vergunning voorschrijven van complexe nageschakelde zuiveringstechnieken het inspanningsbeginsel volgens BBT te boven. In deze gevallen wordt voorgesteld om het gehalte aan onopgeloste bestanddelen te beperken met eenvoudig nageschakelde technieken, waarbij gedacht wordt aan bezinking en zandfiltratie. Afhankelijk van de kwaliteitsklasse van het op te spuiten zand moeten de doelvoorschriften strikter zijn. Echter zoals eerder gcmcld wordt bij zandopspuitingen ten behoeve van woningbouw bij voorkeur klasse 0 zand toegepast. Daarnaast geeft het rapport afhankelijk van de lozingssituatie meerdere concrete normen, te weten: - Voor locatiedepots voor klasse 0/1/2 wordt een regime voorgesteld dat is gebaseerd op het verwijderen van onopgeloste bestanddelen uit het retourwater door middel van een lozingskist met een eis van 200 mg/l. Bij een locatiedepot vindt de lozing van het water plaats op dezelfde watergang als waar gebaggerd wordt. Er is sprake van een kortdurende niet permanente lozing. - Voor klasse 0/1/2 regionale- en doorgangsdepots wordt een regime voorgesteld dat gebaseerd op het terug houden van onopgeloste bestanddelen door middel van een lozingskist met een eis van 100 mg/l Bij een regionaal depot wordt materiaal opgeslagen afkomstig van verschillende watergangen binnen een bepaalde regio en vindt de lozing van het water plaats op een van die watergangen of op oppervlaktewater buiten die regio. (Het gaat om meerdere partijen specie afkomstig uit verschillende gebieden.) Bij watersystemen waar geen of zeer beperkt functionerend ecosysteem aanwezig is, zoals met name geldt voor nieuwe zandwinputten, wordt een eis aan onopgeloste bestanddelen van 400 mg/l voorgesteld. Tevens door middel van een middelvoorschrift worden voorgeschreven om het perswater, met een leiding en een diffuser, vlak bij de bodem van de put te lozen. Hierbij is de afwezigheid voor een normaal functionerend ecosysteem een voorwaarde. - De ontvangst van depotwater uit baggerspecie van klasse 0/1/2 in kwetsbare wateren wordt in principe nog wel verantwoord geacht, mits deze specie afkomstig is uit dezelfde waterhuishoudkundige eenheid als waarop de depotwaterlozing plaatsvindt. Dit geldt dus in principe alleen voor een locatiedepot en onder voorwaarde dat de omgeving van het ontvangende waterlichaam in een redelijk verhouding staat tot het maximale lozingsdebiet van het depotwater. Dit wordt beschreven in het CUWVO-rapport lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots. Een vertaalslag van deze overweging naar retourperswater afkomstig van zandopspuitingen dat een slibvang is gepasseerd lijkt hier niet onredelijk.
100
5.4 Meetpraktijk Het is belangrijk dat eenduidig is aangegeven hoe het afvalwater gemeten, bemonsterd en geanalyseerd wordt. Alleen door het stellen van handhaafbare voorschriften ontstaat rechtszekerheid en kunnen passende maatregelen worden genomen door het bedrijf en wordt discussie achteraf voorkomen. In het kader van de vergunningverlening en handhaving van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) worden eisen gesteld aan de wijze van meten en bemonstering. Het CUWVO heeft daarom de richtlijn 'Meten en bemonsteren van afvalwater' opgesteld. Het rapport geeft aan op welke wijze en waar in de afvalwaterstroom een representatief monster kan worden genomen. Daarnaast geeft de richtlijn handreikingen waar en op welke wijze debietmetingen plaats moeten vinden. Bij de bepaling van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen moet als eerste de vraag worden beantwoord in welk water het gehalte aan onopgeloste bestanddelen moet worden bepaald. In de afvalwaterstroom of in het ontvangende oppervlaktewater. In het afvalwater wordt gebruikt gemaakt van de door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm NEN 6621 Afvalwater en slib. Indien het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het oppervlaktewater bepaald moet worden dan wordt gebruik gemaakt van de NEN 6484 Water. Het verschil in de beide normen wordt bepaald door het filter dat bij de bepaling wordt toegepast. In hoeverre de ene methode hoger of lager uitkomt dan de andere is moeilijk te voorspellen. Dit heeft te maken met de aard van de onopgeloste stof en de hoeveelheid ervan. Bij deze bepalingsmethoden vindt een analyse plaats door een laboratorium. Dit heeft als nadeel dat de resultaten niet direct voorhanden zijn. Een andere veel gebruikte methode is het meten van de snelbezinkbare delen met behulp van het Imhoffglas volgende de NEN 6623. Een NENnorm voor het bepalen van de hoeveelheid bezinksel in water, als het bezinkselvolume in ml/l. Een groot verschil met de vorige meetmethoden is dat de fractie die moeilijk bezinkt niet wordt gemeten. Dit betekent dat er in de praktijk geen relatie bestaat tussen het meten van de onopgeloste bestanddelen en het bepalen van de hoeveelheid bezinksel. Praktisch is deze methode zeker. Binnen een uur bestaat er inzicht in de hoeveelheid snel bezinkbare delen. Rekening moet echter worden gehouden met het feit dat het doorzicht in het oppervlaktewater wordt bepaald door juist die fijne fractie die moeilijker bezinkt. Weet wat /e meet. Verschillende termen worden gebruikt bij analyses om het gehalte aan onopgeloste bestanddelen te bepalen, droogrest, gloeirest, gehalte aan zwevende stof enz. Van belang is te weten wat wat is en waar het iets over zegt. Bij de bepaling van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in retourperswater in zoet water kunnen de termen droogrest en onopgeloste bestanddelen door elkaar worden gebruikt. Ze geven de hoeveelheid zwevende stof aan in mg/liter water. Het gloeirest zegt iets over de hoeveelheid organische stof (bijv. veen, algen) in het water.
101
In de praktijk kan het voorkomen dat in het afvalwater dezelfde hoeveelheid onopgeloste bestanddelen bevat als het oppervlaktewater, maar de aard geheel verschillend is. Bij het oppervlaktewater wordt het veroorzaakt door bijvoorbeeld algen en bij het retourperswater door de fijne slibfractie. Als dit vermoeden bestaat kan nader onderzoek plaatsvinden door het gloeirest te bepalen.
5.5 Wvo-vergunning, bestek en uitvoering Voor zowel de vergunningaanvrager als het bevoegd gezag is het van groot belang om tijdens het traject van de vergunningaanvraag over zo volledig mogelijke informatie over het totale proces te beschikken. Hetzelfde geldt voor het watersysteem waar het lozingspunt in is gelegen. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor het bepalen van de maximaal haalbare technische voorzieningen en de lozingseisen. Een adequate informatievoorziening is essentieel aangezien maatregelen achteraf vaak moeilijk te realiseren zijn en over het algemeen hoge investeringen vragen Voorafgaand aan het opstellen moet duidelijk zijn met welke wet- en regelgeving, beleid en richtlijnen rekening gehouden moet worden. Door een multidisciplinair vooroverleg en een goede informatievoorziening kan er voor gezorgd worden dat de voor de waterkwaliteit beste opties worden gekozen, maar ook dat gestreefd kan worden naar optimale voorzieningen versus investeringen. De variabele (omgevings)factoren leiden ertoe dat Wvo-vergunningen verschillende normen kunnen bevatten aangaande het gehalte aan onopgeloste bestanddelen. Het kan noodzakelijk zijn om binnen een Wvo-vergunning maatwerk te leveren. Bijvoorbeeld als fluctuaties in de lozingssituatie worden verwacht, die redelijkerwijs niet kunnen worden opgevangen. Denk hierbij aan stoorlagen in de te storten specie of de variabele werktijden. In een voorschrift kan met deze fluctuaties rekening worden gehouden, door een gemiddelde niveau over een beperkt aantal metingen voor te schrijven. Aangevuld met een maximale en een piekwaarde. Onder gemiddelde niveau wordt verstaan het gemiddelde van de afwisselende niveaus ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, op een bepaalde wijze vastgesteld. De maximale waarde is de waarde die bij de uitvoering van de werkzaamheden niet mag worden overschreden. Een piekwaarde is een waarde die van zeer korte duur en die slechts incidenteei voorkomt en boven de maximale waarde kan liggen. Een parallel kan worden getrokken met de methode waarop men in de vergunningen op basis van de Wet milieubeheer omgaat met geluidsvoorschriften. Het blijkt in de praktijk dat de aanvrager van de Wvo-vergunning vaak een andere organisatie is dan het bedrijf dat bestek schrijft. De uiteindelijke uitvoering van een werk dient echter wel aan de wettelijk eisen voortvloeiende uit de Wvo-vergunning als aan de bestekseisen te voldoen. De uitvoering gebeurt vaak door een aannemer die met zowel de totstandkoming van het bestek en de Wvo-vergunning, geen bemoeienis heeft gehad. Vaak is dit een oorzaak van de knelpunten die ontstaan bij de uitvoering. (Lees: niet kunnen of om financiele redenen niet willen, voldoen aan de in de Wvo-vergunning opgenomen voorschriften.) Een van de harde randvoorwaarden zijn de Wvo-vergunning opgenomen voorschriften. Dit ongeacht of de Wvo-vergunning onderdeel uit maakt van het bestek.
102
103
104
6 Literatuur
Beek, M. e.a., 1999. Storten van baggerspecie in open putdepots. Deelrapport 2; Risicogrenzen voor het aquatisch ecosysteem bij open putdepots. RIZA rapport 99.171X; AKWA rapport 99.012.
Best, de J. e.a., 1999. Storten van baggerspecie in open putdepots. RIZA rapport 99.053, AKWA rapport 99.013. Best, de J., 2000. Verspreiden van onderhoudspecie in kunstmatige verdiepingen in het Ijsselmeergebied. Grontmij, in opdracht van Rijkswaterstaat, Directie Ijsselmeergebied. Brongers, I. 2001. Inventarisatie driehoeksmosselen Markermeer 2000. RDIJ rapport 2001-4.
CIW, 1998. Lozingen uit tijdelijke depots. CUWVO-rapport.
CIW, 1998 Meten en bemonsteren van afvalwater. CUWVO-rapport.
CIW, 1999. Handboek Wvo-vergunningverlening. CUWVO-rapport. CUWVO werkgroep V-1,1988. Ecologische normdoelstellingen voor Nederlandse oppervlaktewateren. Fintrop, P.C.M, 2000. De bepaling aan gehalte aan organische stof in waterbodems. stand van zaken. RIZA, notitie. Houwing E.J., e.a. 1999. Effecten van grootschalige baggeractiviteiten op de kwaliteit van het oppervlaktewater in de Maas. RIZA rapport 00.141X. Houwing E.J., e.a. 2000 Driehoeksmosselen doorgerekend? Morfologische en morfodynamische randvoorwaarden voor de vestiging en overleving van de Driehoeksmossel (Dreissena polymorpha). RIZA werkdocument 2000.011X Dordrecht/Lelystad. ledema, W. E.A., 1996. Natuur in het natte hart, een verkenning voor de kansen van natuurontwikkeling in het Usselmeergebied. RIZA, RWS.
105
Mastbergen, D.R. e.a. Beheersing Fysische kwaliteit Retourwater, Fase B en C, BAGT 560. Grondmechanica Delft. Meijer, M.L. e.a., 1999. Stabiliteit van de Veluwerandmeren.RIZA rapport 99.054, BOVAR rapport 99.06. Meijer, M.L.. e.a.. 2000. Voorgangsrapportage Veluwerandmeren 1999. RIZA werkdokument 2000.145x, BOVAR-rapport 00-03. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1981. Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Staatsblad 1981 (573). Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1983. Besluit Kwaliteitsdoelstellingen en Metingen Oppervlaktewateren, Staatsblad 1983 (606). Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1994. Wijzigingsbesluit Kwaliteitsdoelstellingen en Metingen Oppervlaktewateren, Staatsblad 1994 (89). Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1998. Vierde Nota Waterhuishouding, Regeringsbeslissing. Nederlands Normalisatie-instituut, 1992. NEN 6621:1988/C1:1992 nl; Afvalwater en slib; Bepaling van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen en de gloeirest daarvan; Gravimetrische methode. Nederlands Normalisatie-instituut. NEN 6484:1982 nl; Water; Bepaling van het gehalte aan onopgeloste bestanddelen en de gloeirest ervan. Pennekamp, J.G.S; Troebelheidsmetingen rond de milieuschijfcutter in de Berghaven te Hoek van Holland, deel 29. POSW fase 1 (1989-1990). Pennekamp. J.G.S., Troebelheidsmetingen rond de hydraulische grijperkraan in de Geulhaven te Rotterdam, deel 30. POSW fase 1 (1989-1990). Rijkswaterstaat Directie Usselmeergebied, 1998. BeheerPlanNat Usselmeergebied 1999-2003 (versie 1).
Taat.Je.a., 1995. Beheersing fysische kwaliteit retourwater, Fase A, BAGT 552. Grondmechanica Delft. Tweede Kamer, Indicatief Meerjaren Programma Water 1985-1989. Vergaderjaar 1984-1985, nrs 1-2 19 153. Tweede Kamer, Derde Nota Waterhuishouding: water voor nu en later. Vergaderjaar 1988-1989, 21 250, nrs 1-23.
106
Tweede kamer, Evaluatie Nota Water. Vergaderjaar 1993-1994, 21 250, nr 27-28. Rooij, N.M, de, 1992. Processen op het grensvlak bodem/water. Delft.
VKBO, 1998. Voortgezette Opleiding Uitvoering Baggerwerken. Leidschendam. Werkgroep referentie ontwerp speciedepots, 1996. Ontwerpaspecten van speciedepots Hoofdrapport. WRO-N-94U2y. Witte, BJ. de, 2000. Monitoring van waterplanten in het Usselmeergebied 1999. RDU-rapport 2000-4. Witte, B.J. de. e.a., 2000. Monitoring ROM IJmeer, jaarrapportage 1998-1999. RDU-rapport 2000-3.
107
108
7 Begrippenlijst
Baggerspecie: Best bestaande technieken:
Best uitvoerbare technieken:
Consolidatie: Debiet: Gloeirest: Lozingskist:
Lutum: Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR):
NEN-norm: Onopgeloste bestanddelen:
Opgeloste bestanddelen:
PAK:
PCB:
Perswater:
109
zie specie; die technieken waarmee tegen hogere kosten een nog grotere reductie van de verontreiniging wordt verkregen en die m de praktijk kunnen worden toegepast; die technieken waarmee, rekening houdend met economische aspecten, dat wil zeggen uit kostenoogpunt aanvaardbaar te achten voor een normaal renderend bedrijf, de grootste reductie in verontreiniging wordt verkregen; inklinking van baggerspecie door ontwatering; hoeveelheid vrijkomend water per tijdseenheid (m 3 /s, mVdag, etc.); de hoeveelheid organische stof (bijv. algen) in het water; een verticale kist, waarvan een zijde bestaat uit stapelbare liggende schotbalkjes die van bovenaf uitgenomen kunnen wor den al naar gelang het waterniveau buiten de kist. Zo kan het bovenwater laagsgewijs naar buiten het compartiment worden af gevoerd; deeltjes < 2 micrometer; het MTR is een norm die per stof aangeeft bij welke concentratie in een milieucompartiment voor ecosystemen geen nadelig effect is te verwachten; een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm; verzamelterm voor alle deeltjes die na filtratie achterblijven op een filter met een poriegrootte van 0,45 micrometer; uitgedrukt in mg/liter. Synoniem: zwevend stof gehalte; deeltjes die zich bevinden in een waterkolom, en die een filter met maaswijdte van 0,45 micrometer kunnen passeren; Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen; ringverbindingen rond twee of meer benzeenringen met als voornaamste elementen koolstof en waterstof; Poly Chloor Bifenylen; chloorrijke stoffen die zeer slecht in het milieu worden afgebroken, o.a. toegepast in transformatoren; het water dat wordt gebruikt voor het verpersen (transporteren) van de baggerspecie;
Retourwater:
het geheel van alle waterstromen die een depot verlaten (perswater, consolidatiewater en regenwater); materiaal dat opgebaggerd is van de waterbodem; dit materiaal bestaat veelal uit zand en slib; berging die voorgoed bedoeld is; mineraal materiaal (siliciumoxyde of kwarts) met een korrelgrootte van 63-2000 micrometer; Zie: onopgeloste bestanddelen.
Specie:
Stort(plaats): Zand:
Zwevendestof gehalte
110
Bijlage 1 Overzicht relevante kwaliteitsdoelstellingen
Overzicht van kwaliteitsdoelstellingen voor zwemwater, drinkwater en water voor karperachtigen, zoals vermeld in het Besluit van 3 november 1983 houdende regelen inzake kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren.
Figuur 1
Parameter
eenheid
zwemwater
drinkwater
water voor karperachtigen
Algemeen PH'
- 6.5-9,0
6,5-9,0
6.5-9,0
doorzicht' gesuspendeerde stoffen bacterien bacterien van coligroep thermotolerante bacterien faecale streptococcen macroparamcters fosfaat' sulfaat' nitraat' nitriet' amrnonnium' ammoniak' zuurstof microverontreinigingen arseen cadmium chroom koper kwik lood nikkel zink PAK pesticiden, totaal pesticiden, afzonderlijk minerale olie EOX
[m] [ mg/l ]
>1 J
-
aantal / 1(X) ml aantal/ 100 ml aantal/ 100 ml
= 10.000 = 2000 = 300
-
-
t Mg/l 1 (mg/l ] [ mg/l ]
• -
= 200 = 100 = 10
= 200
-
= = = =
•
= = = = = =
I Mg/l 1 I mg/l J 1 Mg/l 1 [ mg/l ] 1 Mg/l 1 1 Mg/l 1 1 Mg/l ) 1 Mg/l) [ Mg/l 1 1 Mg/l 1 1 Mg/l 1 1 Mg/l 1 1 Mg/l 1 I Mg/l 1 t Mg/' J 1 Mg/l I 1 Mg/l)
= 5
= 200
-
•
= 50
= 1,2
-
= 5
-
= = = = =
-
300 0,8 20 6
20 1,5 50 50 0.3 30
-
200 0,2 0,1 0,05 200
= 200
= 30
-
' overschrijdingen van de norm als gevolg van de natuurlijke gesteldheid van de bodem en de invloed daarvan op het water worden niet beschouwd als overschrijding. - geen normen geformuleerd.
m
112
113
11,1