Onderzoek naar brandweer en rampenbestrijding
Jaarboek Onderzoek 2003
Redactie: Eindredactie: Vormgeving: Omslagbeeld:
Wouter Jong Yvonne Stassen Margriet Elbersen Rob Kruitwagen
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiëren, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Nibra.x © Nibra, oktober 2003 ISBN 90-5643-278-8 Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding Postbus 7010 6801 HA Arnhem telefoon (026) 355 24 00 e-mail
[email protected] www.nibra.nl
Voorwoord Voor u ligt het inmiddels vijfde Jaarboek Onderzoek. Met deze lustrumuitgave is het Jaarboek Onderzoek niet meer weg te denken uit de jaarlijkse reeks publicaties van ons instituut. In deze uitgave is gekozen voor een brede afspiegeling van de thema’s waarop het Nibra zich gedurende het afgelopen jaar heeft gericht. Proactie, preventie, preparatie, repressie én nazorg komen daarbij nadrukkelijk aan bod. De toename en omvang van onze onderzoeksopdrachten onderstrepen de groeiende belangstelling voor analysen die ten dienste staan van brandweer en rampenbestrijding. Zo is het afgelopen jaar een nadrukkelijk beroep gedaan op het Nibra om een bijdrage te leveren aan de handhaving van brandveiligheidsbeleid en het professionaliseren van de opleidingen van de rampenbestrijding. De grote slagen die het Nibra maakt, leiden niet vanzelfsprekend tot grote slagen op het gebied van veiligheid. Wij zijn bezorgd over signalen uit de praktijk dat het zeker nog jaren jaar duurt, voordat de achterstanden bij de gebruiksvergunningen zijn ingelopen. Ook op het gebied van controles worden grote achterstanden geconstateerd. Wij hopen dat de aangedragen bevindingen van onze onderzoeken een stimulans zullen zijn om de voortvarendheid, waarmee acties na de rampen in Enschede en Volendam zijn ingezet, vast te houden. Het is onze wens om de betrokkenheid en deskundigheid van het Nibra ook het komende jaar in te zetten, om daarmee hulpverleners en bestuurders te ondersteunen bij het verhogen van het veiligheidsniveau in ons land. Annelore Roelofs directeur
Inhoud Hoofdstuk 1 De waarheid vinden en lessen trekken voor de toekomst
11
Hoofdstuk 2 Miljoenenbranden
31
Hoofdstuk 3 Branden in goederenspoortunnels: kennishiaten voor hulpverlening
49
Hoofdstuk 4 De historie van de brandweerofficiersopleiding Deel 3, de cursus wordt academisch
73
Hoofdstuk 5 Opslag van autobanden in vogelvlucht
95
Hoofdstuk 6 Hoe schokbestendig is de hulpverlener?
111
Hoofdstuk 7 Visie op leren in de crisisbeheersing en rampenbestrijding
135
Hoofdstuk 8 Verantwoorde voorbereiding op incidentbestrijding
143
5
Inleiding “Het instituut kan andere werkzaamheden verrichten dan die welke uit de in het tweede lid genoemde taken voortvloeien, voor zover dat betreft: (..) e. het ontwikkelen, in stand houden én beschikbaar stellen van expertise met betrekking tot de brandweerzorg en de rampenbestrijding” (Brandweerwet, artikel 18a, lid 3 e). Deze woorden vormen het traditionele begin van de Jaarboeken Onderzoek van het Nibra. Ook dit jaar heeft het Nibra op vele vlakken een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de expertise voor de brandwee en de rampenbestrijding in Nederland. De bijdragen die in dit jaarboek zijn opgenomen, zijn een weerslag van de diversiteit aan onderzoeken die het Nibra het afgelopen jaar heeft uitgevoerd. Soms zijn de bijdragen opiniërend en beschouwend, in andere gevallen empirisch en praktijkgericht. Hieronder volgt een korte toelichting per hoofdstuk.
Hoofdstuk 1 De waarheid vinden en lessen trekken voor de toekomst Dit hoofdstuk gaat in op het credo ‘de waarheid vinden en lessen trekken voor de toekomst’, dat de laatste jaren veelvuldig wordt aangehaald als motto van onderzoek. Een nadere bestudering van ongevallen sinds 1654, toen de Delftse kruittoren ontplofte, laat zien dat het ons slecht afgaat met het trekken van lessen. Moeilijk lijkt het ook om te voorspellen welke nieuwe ongelukken ons kunnen overkomen, indien de structuur van de maatschappij en de inrichting van de ruimte om ons heen aan verandering onderhevig zijn. Deze bijdrage laat zien dat juist dít een belangrijk vraagstuk is, wil de maatschappij zich niet opnieuw laten verrassen door een nieuw type ongevallen.
Hoofdstuk 2 Miljoenenbranden Dit hoofdstuk beschrijft de overeenkomsten tussen 122 miljoenenbranden die in 2001 in Nederland plaatsvonden. Op basis van informatie van de brandweerkorpsen en het Verbond van Verzekeraars wordt een beeld geschetst van de oorzaken en kenmerken van grote branden. Tot slot worden aanbevelingen gedaan om branden met grote schades te voorkomen.
7
Hoofdstuk 3 Branden in goederenspoortunnels: kennishiaten voor hulpverlening In dit hoofdstuk worden kennishiaten geconstateerd ten aanzien van brandontwikkeling en -bestrijding in goederenspoortunnels. De auteurs stellen tevens vast dat men zich op dit moment geen goed oordeel kan vormen over de veiligheid van het personeel bij de bestrijding van branden in goederenspoortunnels. Op basis van een vergelijking van brandtesten in diverse spoortunnels worden hypothesen opgesteld die de gecontstateerde kennishiaten kunnen opheffen.
Hoofdstuk 4 De historie van de brandweerofficiersopleiding; deel 3, de cursus wordt academisch Dit is het laatste deel van een drieluik over de historie van de Nederlandse officiersopleidingen voor de brandweer. Het sluit aan bij de bijdragen die in de vorige twee jaarboeken zijn verschenen. Dit afsluitende deel beschouwt de periode vanaf 1981, het jaar waarin de officiersopleiding haar intrek nam in het huidige Nibra-gebouw in Schaarsbergen.
Hoofdstuk 5 Opslag van autobanden in vogelvlucht Dat branden bij bandenopslagbedrijven een grote impact hebben op de samenleving bleek recentelijk bij twee grote branden in Kampen en Assen. Dit hoofdstuk gaat in op de specifieke eigenschappen van autobanden, die bij brand voor extra complicaties kunnen zorgen voor de brandbestrijding. Doordat banden bij brand een andere fysische vorm aannemen, wordt de hulpverlening feitelijk met een grote oliebrand geconfronteerd. De consequenties van die verandering worden in dit hoofdstuk nader belicht.
Hoofdstuk 6 Hoe schokbestendig is de hulpverlener? Dit hoofdstuk beschrijft het begrip psychotrauma en de verwerking van schokkende ervaringen door hulpverleners. Het gaat in op de mentale veerkracht en wendbaarheid waarmee hulpverleners zich trachten te wapenen tegen schokkende ervaringen. Ook wordt belicht hoe organisaties hun werknemers veiligheid kunnen bieden, zodat de hulpverleners door de organisatie worden gesteund en fysiek en mentaal tegen hun taak zijn opgewassen.
8
Hoofdstuk 7 Visie op leren in de crisisbeheersing en rampenbestrijding Nieuwe initiatieven zoals ‘Effectief oefenen’ en ‘Slagen voor veiligheid’ winnen terrein in de rampenbestrijdingsorganisatie. Dit artikel gaat in op de manier waarop nieuwe inzichten in organisaties worden ingebed. Het gaat in op de ontwikkeling van organisaties die leren op het gebied van crisisbeheersing en rampenbestrijding.
Hoofdstuk 8 Verantwoorde voorbereiding op incidentbestrijding De afgelopen jaren is er stringente regelgeving totstandgekomen om de veiligheid van hulpverleners in de uitoefening van hun vak te waarborgen. Bij de totstandkoming van de nieuwe Leidraad Bestrijding waterongevallen is getracht een systematiek te ontwikkelen, waarbij een reeks van gestructureerde oefeningen het personeel vertrouwd maakt met de strenge veiligheidsregelgeving. Deze systematiek wordt in dit hoofdstuk nader toegelicht.
9
Ben Ale
1 De waarheid vinden en lessen trekken voor de toekomst
1. Inleiding De waarheid vinden en lessen trekken voor de toekomst. Dit is het doel en de laatste jaren ook veelvuldig het motto van onderzoek, zowel universitair als parlementair. Ook als het om ongevallen gaat. Met het vinden van de waarheid lijkt het meestal nog wel te lukken. Dat lessen worden getrokken valt in vele gevallen te betwijfelen. Moeilijk lijkt het te voorspellen welke nieuwe ongelukken ons kunnen overkomen, indien de structuur van de maatschappij en de inrichting van de ruimte om ons heen verandert. Toch is dit een belangrijk vraagstuk als men zich niet opnieuw wil laten verrassen door een nieuw type ongeval.
2. Ongevallenhistorie Ongelukken met gevaarlijke stoffen doen zich regelmatig voor, in en buiten Nederland. De geschiedenis van ongevallen is lang. Het eerste ongeval in een serie was voor menigeen nog een verrassing. Maar ongevallen van een bepaald type blijven zich vervolgens toch voordoen. Hieronder wordt een selectie gegeven van ongevallen die velen zich wellicht herinneren uit de krant, van de tv of van school. Ze illustreren hoe vaak ongevallen van hetzelfde type zich herhalen.
2.1 Munitie, kunstmest en andere explosieven Vele ongevallen laten zien dat ontplofbare stoffen en bebouwing moeilijk samengaan. Op 12 oktober 1654, zes jaar na het einde van de Tachtigjarige Oorlog ontplofte in Delft de plaatselijke kruittoren. Een groot gedeelte van de stad werd weggevaagd. Er vielen naar schatting 1500 doden. De klap was in Alkmaar te horen. Op de plaats van de toenmalige binnenstad bevindt zich nu de paardenmarkt. De conclusie ligt voor de hand: explosieven en woonbebouwing gaan niet goed samen. In 1807 ontplofte in Leiden een schip met kruit. Er vielen 150 doden, waaronder 50 van de 51 leerlingen van de plaatselijke school. De enige overlevende leerling was een spijbelaar, Jantje Coebergh, de stamvader van de bekende drankdynastie. Op de plaats van de explosie bevindt zich thans het Van der Werfpark. Opnieuw is de conclusie: explosieven en woonbebouwing gaan niet samen.
12
In 1687 landde een verdwaalde granaat in de munitieopslag die het Turkse leger in het Parthenon had ingericht. De explosie sloeg het dak en het grootste deel van de muren weg. Ook dichtbij of in monumenten kan men beter geen explosieven opslaan. In het Duitse Oppau had men een opslag van ammoniumnitraat/ammoniumsulfaat kunstmest. Wanneer de berg kunstmest te veel was samengekoekt, gebruikte men dynamiet om de berg weer in kleine stukjes op te breken. Nadat dit al ongeveer 16.000 keer goed was gegaan ging er op 21 september 1921 iets volledig verkeerd. 4500 ton kunstmest detoneerde ineens. Het dorp werd weggevaagd, er vielen ongeveer 500 doden. In juli van dat jaar waren op die manier al twee spoorwegwagons geëxplodeerd, maar de implicaties van die explosies waren onopgemerkt gebleven. Op 16 april 1947 begint in Texas City, Verenigde Staten, de lading van een schip geladen met in totaal ongeveer 2200 ton ammoniumnitraat kunstmest te broeien. Er breekt brand uit en het schip explodeert. De haven wordt weggevaagd. Iedereen die zich in de haven bevindt, wordt gedood, inclusief brandweerlieden en toeschouwers. De schepen die in de haven hadden gelegen lagen na de explosie op de kant. Op 13 mei 2000 vaagt een explosie in een vuurwerkopslag een woonwijk in Enschede weg met 22 doden, 900 gewonden en circa 250 miljoen euro materiële schade tot gevolg. Op 21 september 2001 explodeert in Toulouse 300 ton zogenoemd 'off-spec' ammoniumnitraat kunstmest. Dertig mensen worden gedood en er vallen ongeveer 3000 gewonden.
2.2 Brandbare stoffen onder druk Ook opslagen van brandbare stoffen onder druk hebben een karakteristiek ongevalspatroon. Een klein beginnend brandje wordt in veel gevallen gevolgd door een enorme explosie. Op 7 juli 1951 ontstaat brand in een LPG-depot in Port Newark, Verenigde Staten. Het depot bestaat uit een groot aantal horizontale tanks van elk 100 m3. Na een korte brand en een paar kleine explosies volgde een BLEVE1: de explosie van een tank gevolgd door een vuurbal. Vervolgens explodeert op die manier om de paar minuten een tank totdat de hele opslag is vernietigd. Op 8 januari 1957 ontploft na een lek en een brand een LPG-depot in Montreal. Drie boltanks van 800, 1900 en 2400 m3 exploderen. Op 4 januari 1966 gaat op bijna dezelfde manier een LPG-depot in Feyzin, Frankrijk verloren. Bij het aflaten van water uit de onderkant van een propaanbol bevriest de afsluiter en kan deze niet meer worden gesloten. De reserveafsluiter heeft niet de goede diameter en bevriest ook. De niet meer te stuiten stroom propaan vliegt in brand, de bol explodeert en in de daaropvolgende grote brand exploderen nog eens 4 opslagbollen. Er vallen 18 doden en 81 gewonden.
13
Op 2 januari 1969 rijdt in Laurel (Verenigde Staten) een goederentrein uit de rails. Verschillende wagens met LPG exploderen. Brokstukken komen op anderhalve kilometer van de trein in de woonbebouwing terecht. Door de branden en de explosies verliezen twee personen het leven. 976 mensen werden gewond. In 1970 ontspoort in Creshent City (Verenigde Staten) op 21 juni een anderhalve kilometer lange goederentrein. Er vormt zich een berg wagons, waarvan een aantal in brand vliegt. Vier ketelwagens met LPG exploderen in de volgende twee uur. Er vormt zich een vuurbal van 150 meter hoog. Brokstukken komen op meer dan een kilometer afstand neer. Het zakendistrict van Creshent City wordt weggevaagd en er vallen 66 gewonden. Op 19 oktober 1971 ontspoort een trein in Houston. Verschillende ketelwagens raken lek en er ontstaat brand. Ongeveer vijftig minuten na de ontsporing ontploft een van de ketelwagens. Een brandweerman wordt gedood en er vallen 50 gewonden. Op 1 februari 1973 slipte een tankauto met propaan in St Amand-les-Eaux, Frankrijk. Dankzij een razendsnelle evacuatie worden in de explosie die daarop volgt slechts vijf mensen gedood en raken veertig mensen gewond. Op 5 juli 1973 ontplofte een ketelwagen met propaan in Kingman, Arizona, na een brand onder de tank. Van de toegestroomde toeschouwers raken negentig mensen gewond. In 1974 ontstaat een storing in de vijfde van een serie van zes reactoren van een cyclohexaan oxidatiefabriek in Flixborough (Verenigd Koninkrijk). Om de fabriek te laten doordraaien wordt besloten de reactor uit de fabriek te halen en te vervangen door een tijdelijke verbinding. Enkele dagen later, op 1 juni 1974, scheurt deze leiding met een diameter van ongeveer een meter volledig open. Men blijkt niet goed te hebben nagedacht over de constructie. Een enorme wolk cyclohexaan verspreidt zich in de omgeving en ontploft. De meetkamer stort in en de achttien werknemers die zich daar hebben verzameld komen om het leven, evenals tien andere werknemers in de fabriek. In de omgeving wordt enorme schade aangericht. De fabriek in Flixborough was voor de helft eigendom van DSM. De directie van DSM deelt desgevraagd mee dat zoiets zich in Nederland niet kan voordoen. Ongeveer een jaar na de ramp in Flixborough ontstaat op 7 november 1975 een lek in Naftakraker II op het Kerensheidecomplex van DSM in Beek (Limburg). Bij de explosie ontstapt ongeveer zes ton propeen. Een explosie volgt, de meetkamer stort in en veertien personeelsleden komen om het leven. Op 24 februari 1978 ontploft in Waverly (Verenigde Staten) een spoorketelwagen met LPG. Er vallen 16 doden en 43 gewonden. In 1978 rijdt in Spanje bij de camping Los Alphaques een tankauto tegen een muur. De tank explodeert. Door de vuurbal vliegen op de camping tenten in brand en exploderen diverse (camping)gastankjes. Er vallen 218 slachtoffers. Op 18 december 1979 ontstaat brand onder een LPG-tankauto bij een benzinestation in Wijchen. De wagen explodeert. Door de tegenwoordig-
14
heid van geest van de chauffeur vallen er geen slachtoffers. Op 19 november 1984 ontstaat brand in een LPG-depot nabij Mexico-City. Uiteindelijk exploderen vijftien opslagtanks. Brokstukken komen meer dan een kilometer ver neer en een regen van brandende LPG daalt neer op de omgeving. Er vallen meer dan 500 doden.
3. Methodologie In het bijzonder de reeks van ongevallen in het midden van de jaren zeventig leidde tot toenemende ongerustheid over industriële ingevallen in de Europese Unie (EU) en in verschillende van haar lidstaten. In Nederland begon het Openbaar Lichaam Rijnmond zich in toenemende mate zorgen te maken over de veiligheid van de grote petrochemische complexen in het Rijnmondgebied. Met als voorbeeld een studie die in het Verenigd Koninkrijk was uitgevoerd naar de veiligheid van een groot bedrijventerrein [1], werd een onderzoek gestart met als doel na te gaan of het kwantificeren van risico’s uitvoerbaar was en of de resultaten van zo’n kwantificering te gebruiken zouden zijn in de besluitvorming. De resultaten van deze COVO-studie2 [2] waren veelbelovend, met dien verstande dat werd aanbevolen de kwantificering van het risico vergaand te automatiseren, opdat het tijdsbeslag sterk zou worden teruggebracht. In 1982 is gestart met het onderzoek, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een groot computerpakket3 dat thans in Nederland en daarbuiten veelvuldig voor risicoberekeningen wordt gebruikt.
3.1 Risicoanalyse In essentie komt de methode erop neer dat voor een installatie of fabriek een groot aantal scenario’s wordt gedefinieerd, waarvan de gevolgen en de kans dat deze zich voordoen op grond van modelberekeningen en statistiek worden bepaald. Deze berekeningen leiden tot een kwantitatief beeld van de risico’s, uitgedrukt in een aantal grootheden. De meest gebruikte zijn het individuele of plaatsgebonden risico, dat is gedefinieerd als de kans dat een persoon die permanent op een bepaalde plaats aanwezig is, overlijdt als gevolg van een ongeval; het groepsrisico, gedefinieerd als de kans dat bij een ongeval ten minste een bepaald aantal personen overlijdt en de verwachtingswaarde, gedefinieerd als het verwachte gemiddelde aantal doden per jaar. Wanneer berekeningen nodig zijn om te bepalen of aan beleidsmatige of wettelijke grenswaarden wordt voldaan, en bij risico’s is een andere methode niet goed mogelijk, dan volgt al snel de roep om standaardisering van de methoden. Het eerdergenoemde computerpakket kon althans tot nu toe niet als 'wettelijk rekeninstrument' worden voorgeschreven, onder andere vanwege de complicatie dat de leverancier een deel van de rechten bezit. Daarom werd in een serie handboeken aangegeven met welke methoden de berekeningen het best zouden kunnen worden gemaakt [3, 4, 5]. Deze voorschriften konden echter niet voorkomen dat voor analysen aan dezelfde installaties verschillende uitkomsten kunnen worden verkregen, al was het maar omdat het gebruik van de handboeken niet dwingend is voorgeschreven. 15
3.2 Onzekerheid Om de kans op een ongeval nauwkeurig te bepalen is statistiek nodig. Hoe meer ongevallen, des te beter de statistiek en des te nauwkeuriger de schatting. Ongevallen doen zich (gelukkig) niet zoveel voor dat de schatting van de kans nauwkeurig is vast te stellen. Daardoor blijft de kans dat een risico zich manifesteert de belangrijkste bron van onzekerheden in de risicoanalysen. In 1986 werd de bandbreedte geschat op twee orden van grootte [6]. In een meer recente analyse werd ook bij het gebruik van computerprogramma’s die worden verondersteld volgens de handleidingen te zijn gemaakt en gebruikt nog een bandbreedte van een ordegrootte aangetroffen [7]. Internationale studies leidden tot soortgelijke conclusies. De bandbreedte in de analysen is in de loop van de jaren aanzienlijk kleiner geworden maar is nog altijd aanzienlijk, wanneer deze worden gebruikt voor het berekenen van veiligheidsafstanden, waar de gewenste nauwkeurigheid eerder in centimeters dan in meters wordt uitgedrukt [8, 9].
4. Perceptie Een probleem met het gebruik van kwantitatieve risicoberekeningen in besluitvorming is dat het oordeel over de aanvaardbaarheid van een activiteit waaraan ook risico’s zitten, niet alleen door de grootte van schade en kans wordt bepaald. Mensen beoordelen risico’s die feitelijk hetzelfde zijn verschillend. Tussen mensen kunnen grote verschillen bestaan in de gepercipieerde risico's. Er zijn vele factoren die het oordeel over riskante activiteiten beïnvloeden. De tien belangrijkste factoren die het oordeel negatief beïnvloeden, zijn [10, 11, 12]: • omvang van schade en kans • rampenpotentieel • onvrijwilligheid • oneerlijkheid • onbeheersbaarheid • gebrek aan vertrouwen • nieuwheid van de technologie • onduidelijkheid van de voordelen • bekendheid met de slachtoffers • opzet. Uit het grote aantal factoren zou men de conclusie kunnen trekken dat het niet mogelijk is het oordeel over activiteiten te vangen in een kwantitatief normenstelsel. In een meer extreem standpunt wordt gesteld dat er niet zoiets is als een objectief vast te stellen risico. De noodzaak het dilemma tussen specificiteit en nauwkeurigheid te doorbreken door een deskundig oordeel is mede reden voor deze stelling. In deze, zogenoemde postmoderne, visie worden ook in de analyse zoveel subjectieve keuzen gemaakt dat risicoanalyse geen wetenschap is. Ook wetenschappers laten zich bij het bepalen van het risico in belangrijke mate leiden door factoren zoals die hierboven zijn genoemd [13]. 16
Het is geen verrassing dat in de meer objectivistische visie risicoanalyse en politiek oordeel wel degelijk kunnen worden onderscheiden. Waar het risico zich materialiseert in onmiskenbaar waarneembare ongevallen en rampen zou het in die optiek mogelijk moeten zijn de risico’s objectief vast te stellen. Een dergelijke vaststelling gaat noodzakelijk vooraf aan een kosten-batenanalyse, waarin ook de kosten zo objectief mogelijk zijn vastgesteld [14]. In beide opvattingen zijn echter twee van de tien factoren in de perceptie van het risico dominant: 1) de onbekendheid met het risico en de omvang van de gevolgen en 2) de rampzaligheid van een mogelijk ongeval.
5. Beleidsontwikkeling Tot het einde van de jaren zeventig van de vorige eeuw is geen sprake van een nationaal of Europees veiligheidsbeleid. Pas na de serie ongevallen in het midden van de jaren zeventig kwam men tot het inzicht dat de snelle ontwikkelingen van de chemische bedrijfstak en het daarmee gepaard gaande transport niet zonder gevaar waren. De voor deze gevaren benodigde zonering conflicteerde met de eveneens toenemende behoefte aan ruimte voor woonbebouwing en andere gemeenschapsvoorzieningen. In eerste instantie verplichtte de Richtlijn Zware Industriële Ongevallen, beter bekend als SEVESO-richtlijn, de Europese lidstaten tot het opzetten van een rapportagesysteem over risico’s en ongevallen [15]. Na het ongeval in Bhopal (1984) werd meer aandacht gegeven aan de besluitvorming in het bijzonder over de locatiekeuze voor gevaarlijke activiteiten en de ruimtelijke ordening rond chemische bedrijven. Deze inspanningen leidden echter niet tot een daling van het aantal zware ongevallen in Europa. Een constatering die al in het midden van de jaren negentig werd gedaan maar verder geen merkbare gevolgen had. Pas na de explosie van een vuurwerkfabriek in Nederland, een kunstmestfabriek in Frankrijk en de aanslag op het World Trade Centre in New York op 11 september 2001 kwam veiligheid weer volop in de belangstelling. Uit de ontwikkeling van het aantal ongevallen sindsdien kan voorzichtig worden afgeleid dat zich in Europa een dalende trend heeft ingezet. Het verscherpte beleid en het verscherpte toezicht beginnen in Europa vruchten af te werpen. In Nederland neemt het aantal ongevallen echter toe [16].
6. Risico als subject van beleid De ruimte in Nederland is bijzonder schaars. De huidige bevolkingsdichtheid bedraagt zo’n 472 personen per vierkante kilometer. Maatregelen gericht op voorzorg, dat wil zeggen dat zodanige afstanden tussen gevaarlijke activiteiten en woonbebouwing worden aangehouden dat bij een ongeval geen slachtoffers zullen vallen, zijn gegeven de beperkte ruimte onuitvoerbaar. Bij het ontwikkelen van zoneringsbeleid als onderdeel van veiligheidsbeleid is het daarom vanaf het begin noodzakelijk geweest niet alleen het effect van een mogelijk ongeval in beschouwing te nemen maar ook
17
de kans dat het effect zich zal voordoen. Daarom wordt in Nederland, maar ook in andere landen met een tekort aan ruimte, een beleid gevoerd dat is gebaseerd op risico en op het gekwantificeerd analyseren ervan. Dit beleid is neergelegd in de beleidsnota Omgaan met Risico’s (OMR) [17], die als bijlage van het Nationaal Milieubeleidsplan in 1986 werd uitgebracht. In de OMR worden de principes van het beleid en de te hanteren grenswaarden gegeven. Overigens wordt niet aangegeven hoe de grenswaarden moeten worden bereikt. Dit wordt - geheel in lijn met de destijds geldende opinies over decentralisatie van het openbaar bestuur - overgelaten aan de industrie en aan het - voornamelijk lokaal en provinciaal - bevoegd gezag.
7. Risicomanagement en crisisbeheersing Het beleid dat in de vorige paragrafen is beschreven is gericht op preventie: het voorkomen van ongevallen en, voorzover dat niet mogelijk is, op het verkleinen van de kans dat een ongeval zich voordoet dan wel het verkleinen van de gevolgen van mogelijke ongevallen. Dit proces van risicobeheersing wordt veelal beschreven als een cyclisch proces in vier stappen: identificeren, kwantificeren, reduceren en handhaven. In de identificatiestap wordt nagegaan welke gevaren of dreigingen bestaan, vervolgens worden de kans op en de mogelijke omvang van ongevallen gekwantificeerd. Dan wordt nagegaan of het risico aanvaardbaar is, bijvoorbeeld door dit te toetsen aan normen. Indien gewenst en mogelijk wordt het risico gereduceerd. Ten slotte wordt een toestand van aanvaardbaar risico gerealiseerd, die alleen blijft bestaan wanneer erop wordt toegezien dat genomen veiligheidsmaatregelen blijven bestaan en de bestaande toestand wordt gehandhaafd. Daarbij is het van groot belang dat men steeds opnieuw nagaat of er geen dreigingen zijn bijgekomen of nieuwe gevaren zijn ontstaan. Van rampenbestrijding of crisisbeheersing is sprake wanneer ondanks alles wat in de risicobeheersing is gedaan toch een ongeval optreedt. In de crisisbeheersing gebruikt men een andere schematisering van de fases en onderscheidt men er vijf: proactie, preventie, preparatie, repressie en nazorg. Er is overigens nog wel discussie over of rampenbestrijding pas bij preparatie begint en of de eerste twee stappen of alle vijf de stappen tot de crisis- of rampenbeheersing moeten worden gerekend. Dat is echter voornamelijk een semantische discussie[18]. Wel van belang is erop te wijzen dat in dit schema een preventiestap voorkomt, die hier echter iets anders betekent. In risicobeheersing gaat het bij preventie om het voorkomen van ongevallen. In crisisbeheersing gaat het bij preventie om het voorkomen van schade of letsel gegeven dat een specifiek ongeval zich voordoet. Het schema is ook niet-cyclisch. Een crisis wordt bezworen en dan is de ramp voorbij. Risicobeheersing kan in het crisisbeheersingsschema gesitueerd worden in de proactiefase. Hier hebben de twee processen ook de meeste raakvlakken: de mate waarin een
18
incident een ongeval kan worden wordt mede bepaald door de effectiviteit van ingrijpen in een vroeg stadium, terwijl het succes van ingrijpen weer mede wordt bepaald door in ontwerp en uitvoering genomen maatregelen die ingrijpen vergemakkelijken. Naarmate de - bebouwde - omgeving ingewikkelder wordt en meer interactie en interferentie mogelijk is van allerlei activiteiten neemt de kans op onverwachte en niet voorziene of niet voor mogelijk gehouden combinaties van ongevalsveroorzakende factoren toe. Tegelijkertijd groeien de mogelijkheden dat een ongeval in één object leidt tot vervolgongevallen in andere objecten: een lekke spoorketelwagen veroorzaakt een crisis in het openbaar vervoer; door een aanrijding stort een viaduct in; een gekantelde vrachtwagen leidt tot ontruiming van een hele kantoorlocatie. Was het twintig jaar geleden nog mogelijk risicobeheersing en crisisbeheersing als twee vrijwel afzonderlijke beleidsterreinen te beschouwen, naarmate de gebouwde omgeving en de infrastructuur zich meer en meer in, boven, onder en door elkaar bevinden, wordt het noodzakelijk deze twee processen in samenhang te beschouwen. In analysen van risico’s betrekt men dan niet alleen de maatregelen die het risico beheersen, maar gaat men ook na in hoeverre rampenbestrijding nog mogelijk en succesvol kan zijn. Dit vereist een uitbreiding van de analysetechnieken, die thans nog voornamelijk uitgaan van de min of meer statische situatie vóór een ongeval. Het zal nodig zijn scenario’s te ontwikkelen die het mogelijk maken het ingrijpen van hulpdiensten en het vluchtgedrag van betrokkenen te beschrijven. Hoewel daarvoor in het verleden aanzetten zijn gegeven, is een grondige analyse van ongevalsaflopen en het modelleren daarvan ook in statistische termen noodzakelijk. Een dergelijke integrale beschouwing zal dan ook invloed hebben op de te hanteren criteria, die thans nog uitsluitend met het oog op maatregelen ter voorkoming zijn ontwikkeld.
8. Criteria Zoals aangegeven was het voor een geregeld gebruik van de resultaten van risico-analysen noodzakelijk om aan te geven waar de grenzen van het aanvaardbare in afwegingen zouden moeten liggen. Een belangrijk gegeven werd gevonden in de beslissingen te aanzien van de Deltawerken. Na de stormvloed van 1953 werd door de Delta Commissie aanbevolen de dijken zo hoog te maken dat het water de top van de dijk hoogstens eenmaal in de 10.000 jaar zou bereiken [19]. Deze aanbeveling werd in de Deltawet vastgelegd. Deze wettelijke eis aan de kwaliteit van de zeewering komt overeen met een kans van 1 op 1 miljoen dat iemand die achter de dijk woont bij een overstroming om het leven komt. Deze risicowaarde werd bevestigd bij de discussie over de dam in de Oosterschelde. Om het ecosysteem in de Oosterschelde te beschermen werd besloten de zeearm niet geheel af te dammen, maar deze te voorzien van een beweegbare afsluiting. In de
19
discussie over de constructie-eisen werd opnieuw vastgesteld dat de bescherming die de stormvloedkering moest bieden gelijk zou moeten zijn aan (maar niet beter hoefde te zijn dan) de bescherming die door vaste dammen werd geboden. Deze waarde van 1 op 1 miljoen komt overeen met ongeveer 1% van de kans die in het midden van de jaren tachtig bestond om bij een verkeersongeval te overlijden. Dit werd de waarde voor het maximaal te aanvaarden individuele risico voor industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico werd een ankerpunt gevonden in het interim-standpunt voor LPG-stations. Wanneer dit interim-standpunt wordt gecombineerd met de gekozen waarde voor het individuele risico leidt dit tot een kans op een ongeval met 10 doden van eens in de 100.000 jaar. Het groepsrisico, of de kans op een ramp, wordt vrijwel altijd weergegeven als een grafiek, waarin de kans wordt aangegeven dat zich een ramp voordoet met méér dan een bepaald aantal slachtoffers. Het lag dan ook voor de hand om de grens voor het groepsrisico eveneens in een dergelijke grafiek weer te geven. Bleef de vraag wat de helling van een limietlijn zou moeten zijn. Een eerste poging dateert uit 1976. In de bijna vergeten Normennota van de provincie Groningen werden grenzen voor de aanvaardbaarheid van het risico gegeven. De helling van de grenslijn varieerde afhankelijk van de gevolgen. Waren de gevolgen dat er een dode kon vallen of meer, dan was de helling van de grenslijn -2, hetgeen betekent dat de toelaatbare kans afneemt met het kwadraat van het aantal doden. Ook andere waarden circuleerden voor de helling van een limietlijn voor aanvaardbaar groepsrisico, variërend van -1,2 tot -2. [20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27]. Na lang durig overleg (en nadat onder andere was afgewogen wat de gevolgen van de limieten zouden zijn voor de LPG-stations en de chemische industrie) werd besloten tot een helling van -2. Voor zowel het individueel risico als het groepsrisico werd bepaald dat beneden 1% van de grenswaarde de risico’s zonder nadere discussie als aanvaarbaar konden worden beschouwd.
9. Temporisering In het begin van de jaren negentig en zo’n vijftien jaar na de grote ongelukken raakte het veiligheidsbewustzijn verder op de achtergrond. De problemen die zich voordeden bij uitvoering van het zoneringsbeleid kwamen steeds meer onder de aandacht.
9.1 Spoorwegemplacementen In de uitvoering van het zoneringsbeleid deed zich een - ogenschijnlijk - conflict van doelstellingen voor. Enerzijds was er het streven om het bouwen van kantoorlocaties nabij stations zo veel mogelijk te bevorderen om de automobiliteit terug te dringen, anderzijds was er het beleid om het lokaliseren van concentraties van mensen nabij rangeeremplacement met gevaarlijke stoffen zo veel mogelijk tegen te gaan. Bij ongeveer vijftien van de driehonderd stations werkten deze twee doelstellingen tegen elkaar in. Een daarvan was het station Dordrecht, waar de chloortrein lange tijd stil stond.
20
De poging van de regionaal inspecteur om de bouw van een kantoor bij dit station om veiligheidsredenen te verhinderen werd beantwoord met een campagne van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tegen het veiligheidsbeleid in het algemeen en het groepsrisicobeleid in het bijzonder.
9.2 Schiphol De situatie verergerde door de discussie rond de uitbreiding van Schiphol. De aanvankelijke belofte om de kans op een ramp te beperken tot de situatie zoals die was in 1990 bleek niet te handhaven. De risico’s bleken kort daarop aanzienlijk, toen een Boeing 747 zich op 4 oktober 1992 in de Bijlmeermeer in een flat boorde. Toen bleek dat het groepsrisico van Schiphol alleen al tien keer zo groot was als het groepsrisico van alle SEVESO-inrichtingen bij elkaar. Besloten werd het met het risicobeleid wat kalmer aan te doen. De verwaarloosbaarheidsgrenzen werden afgeschaft en voor het groepsrisico gold alleen nog maar een 'adviserende' waarde.
9.3 Maatschappelijke veranderingen Net als in vele andere landen werd aan het eind van de twintigste eeuw het politieksociale proces gedomineerd door privatisering van diensten en een voorkeur voor marktgedreven processen. Veel overheidsdiensten werden geprivatiseerd of (deels) stopgezet. De inspecties verloren veel mankracht en het grootste deel van hun deskundigheid. Controle gebeurde alleen op papier en beperkte zich tot de vraag of de processen goed waren beschreven. Of de werkelijkheid overeenkwam met het papier werd niet meer nagegaan. Aan het begin van de jaren negentig waren de grootste ongevallen een ontploffing bij Cindu in Uithoorn en het neerstorten van de El Al-Boeing in de Bijlmermeer, een ongeval waaraan gegeven de wens Schiphol krachtig te laten groeien noch de regering noch de luchtvaartsector gaarne wordt herinnerd.
10. Nieuwe impuls In het begin van de eenentwintigste eeuw deed zich een reeks ongevallen voor die op pijnlijke wijze duidelijk maakte hoe veel tekortkomingen in beleidsuitvoering en inspectie zich hadden ontwikkeld. Hoe was immers anders mogelijk dat een bedrijf bijna twintig jaar een steeds grotere hoeveelheid gevaarlijk en deels massa-explosief vuurwerk opsloeg op een locatie midden in de stad en zonder de nodige vergunningen? Een inspectie van de andere vuurwerkbedrijven leidde tot de constatering dat opereren binnen de vergunningsvereisten in deze branche meer uitzondering dan regel was.
21
In de LPG-branche en de koelinstallaties was het met de handhaving eveneens droevig gesteld. Er bleken nogal wat huizen bijgebouwd binnen de veiligheidszone en het onderhoud van de ammoniakkoelinstallaties liet zoveel te wensen over, dat vele daarvan gesloten zouden moeten worden als de voorschriften strikt zouden worden gehandhaafd. Op Nieuwjaarsnacht 2001 brak brand uit in een café in Volendam. Dertien jongeren werden gedood en meer dan honderd ernstig gewond. De bar had geen geldige gebruiksvergunning en bovendien was de kerstversiering niet brandwerend. Ook in dit geval leidde een landsdekkend onderzoek tot alarmerende inzichten. Bij de meeste gebouwen, inclusief kantoorgebouwen van de overheid, ontbrak de gebruiksvergunning en veel van de voorzieningen die voor zo’n vergunning nodig zijn, ontbraken. Het leek erop alsof de voorschriften waren vergeten vanaf de dag waarop ze waren aangenomen. Zowel de explosie in Enschede als de brand in Volendam werd onderzocht, ieder door zijn eigen commissie. De conclusies van de onderzoekers leken erg op elkaar. • Er is genoeg beleid. • Regelgeving implementeert zichzelf niet. • Vertrouwen is mooi, controle is beter.
10.1 Retrofit is duur Al spoedig echter verschijnen er rapporten over de consequenties van de intensivering van het externe veiligheidsbeleid. Het blijkt dat bij 600 LPG-stations huizen binnen de gevarenzone liggen. Men ziet over het hoofd dat deze handelwijze het resultaat is van een bewuste keuze die in 1983 is gemaakt, toen om budgettaire redenen besloten werd om van de 800 te saneren situaties slechts de 200 ernstigste situaties aan te pakken. Ook de sanering van de spoorwegemplacementen blijkt opnieuw een kostbare zaak. Het grensstation Venlo kan noch aan de grenswaarden voor veiligheid noch aan die voor geluid voldoen en opereert al decennia zonder geldige vergunning. De saneringskosten zouden 175 miljoen euro bedragen, wat vooralsnog voldoende reden lijkt het gedogen nog maar even voort te zetten. Zowel Dordrecht als Zwijndrecht promoten inmiddels een verdere ontwikkeling van kantoorlocaties nabij het station, in strijd met de al sterk versoepelde risicocriteria, nog geen half jaar na het incident in Amersfoort. Opnieuw blijkt het geheugen kort. Voor Schiphol wordt een nieuwe risicomaat afgesproken: het totale risicogewicht. Dat neemt in ieder geval toe tot meer dan het dubbele van 1990. De kans op een ramp vergelijkbaar met die in de Bijlmermeer zal bij de voorziene ontwikkelingen met bijna een factor vijf toenemen [28, 29]. Uit de Milieu Effect Rapportage voor de uitbreiding van de luchthaven Maastricht/
22
Aken [30] blijkt dat door de ongunstige ligging het groepsrisico van dat vliegveld nog groter is dan dat van Schiphol. In de het regeringsstandpunt over deze luchthaven komt het groepsrisico echter niet eens voor. In mei 2003 verschijnt een rapport waaruit blijkt dat het met de veiligheidsvoorzieningen in hotels nog steeds droevig is gesteld. Men vindt bovendien het in kaart brengen van de risico’s een overdreven inspanning.
11. Status quo Beleid is er in principe genoeg. Na ieder ongeval blijkt dat het zich niet houden aan voorschriften een - soms doorslaggevende - bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van het ongeluk. Het illegaal opslaan van gevaarlijk vuurwerk, het ophangen van brandbare feestversiering, te veel mensen in een zaal, bouwen in de veiligheidszone, onvoldoende onderhoud, het niet chloreren van een fontein, het te smal maken van de ophanging van een parkeerdek, het was allemaal - en zoals gebleken is terecht - verboden. Het beleid neergelegd in Omgaan met Risico’s geeft op zich een helder kader over hoe om te gaan met grote risico’s. In veel gevallen is dit beleid goed uitvoerbaar, tegen aanvaardbare kosten [31]. Ook uit een vergelijking met beleid in andere Europese lidstaten blijkt dat het Nederlandse beleid tot een relatief efficiënte omgang met schaarse ruimte leidt [32]. Toch worden de kosten van dit beleid bij de zogenoemde sleutelprojecten als prohibitief gezien. Er bestaat dan ook een sterke druk om juist in die situaties waarbij grote concentraties mensen zich bevinden of zullen bevinden nabij opslag en transport van gevaarlijke stoffen, maar wat minder streng te zijn. Een boodschap die in een tijd waarin gesproken wordt over een regelzuchtige overheid en krachtige bezuinigingen goed overkomt. Het eerste wat sneuvelt bij dalende middelen is veiligheidsbeleid. De eerste gevolgen zijn al zichtbaar. In het nieuwe Bouwbesluit zijn de nooddeuren van een horecabedrijf smaller geworden in plaats van - wat men na de cafébrand in Volendam zou verwachten - breder. De voortgangsrapportage over de post-Enschede-actiepunten is gestaakt, ook al zijn een aantal punten nog niet uitgevoerd en is de afloop alles behalve zeker.
12. Risicobeheersing en rampenstrijding De recente geschiedenis van het omgaan met industriële ongevallen in Nederland laat zien hoe vluchtig de publieke en politieke belangstelling voor risicobeheersing is en hoe moeilijk het is de boodschap levend te houden dat risico’s niet alleen een virtueel sociaal construct zijn. De schade en het menselijk leed na een ongeval zijn maar al te reëel. Risicobeheersing in het steeds intensiever gebruikte Nederland vereist een integrale aanpak. Het reduceren van de kans op een vliegtuigongeluk door soms kostbare technische en operationele maatregelen verliest veel van het nut, wanneer de grond onder intensief gebruikte aan- en afvliegroutes met huizen en kantoren wordt volgebouwd. De kans op een ongeluk wordt dan weliswaar kleiner, maar de kans dat er
23
iets geraakt wordt groter. Ook de investering voor het situeren van een rangeerterrein in vrijwel onbebouwd gebied (Kijfhoek) om daar met gevaarlijke stoffen te rangeren wordt tenietgedaan als men bij de wisselstraat een Vinex-locatie aanlegt. Na elk ongeval wordt weliswaar beleid aangekondigd dat erop gericht is herhaling te voorkomen, maar het geheugen is kort, de ruimte beperkt en na elk ongeval blijkt dat niemand zich kan herinneren hoe de situatie zich zo heeft kunnen ontwikkelen. De geschiedenis leert dat vaak de bereidheid er is om iets te doen aan de oude ramp, maar dat het bestrijden van toekomstige rampen uiteindelijk toch door budgettaire problemen sneuvelt.
12.1 Struisvogelpolitiek Helaas groeit de neiging informatie over het groepsrisico, dus over het rampenpotentieel, maar niet meer te verzamelen, en zeker niet te vermelden, ook al zijn er instanties als de Commissie MER die op het expliciet maken van dit soort gegevens blijven aandringen4. Tegelijkertijd tekent zich een tendens af dat beleidsmakers een verondersteld positieve invloed van rampenbestrijding als substituut zien voor een proactief veiligheidsbeleid. Dit zadelt de hulpverlening op met het probleem dat ze zich moet voorbereiden op rampen waarvan de omvang niet of nauwelijks bekend is en waarvoor ook geen goed historisch vergelijkingsmateriaal bestaat. De aantallen mensen in transportknooppunten nemen toe, terwijl het transport van gevaarlijke stoffen niet afneemt. De toename van het 'multifunctioneel' ruimtegebruik leidt er bovendien toe dat allerlei functies worden verenigd, die tot nu toe als niet verenigbaar werden beschouwd. Woningen worden gebouwd boven een weg en een stadion boven een route voor het transport van LPG. Veel van de explosies in de chemische industrie en veel van de vliegtuigongevallen zijn grotendeels voorbij wanneer de hulpdiensten arriveren. In de tijd die verloopt tussen de melding van een dreigend ongeval, een beginnende brand of het vrijkomen van een giftig gas, is de burger op zichzelf aangewezen. Sterker nog, als de burger zich in die tijd niet zelf in veiligheid brengt, kunnen de hulpdiensten ook weinig meer uitrichten wanneer ze arriveren. Technieken om zich voor te bereiden op een ramp staan nog in de kinderschoenen. Hoe de burger te bewegen zichzelf in veiligheid te brengen is eveneens nauwelijks bekend. Nadat een jaar lang de sirenes niet zijn gegaan weet vrijwel niemand meer waarvoor ze dienen, laat staan wat te doen. En dan is de 'instructie' uit de VORAMPcampagne nog simpel: "Ga naar binnen, sluit ramen en deuren, luister naar de radio”. Voor de effectieve ontruiming van stations, kantoren, winkelcentra en andere multifunctionele ruimten zijn veel gedetailleerdere en vooral meer precieze instructies nodig. Onbekend is hoe die te geven en hoe zeker te stellen dat de Nederlandse en dus kritische, mondige en ook wel eigenwijze burger deze zal opvolgen.
24
13. Onderzoek Om op de voorbereiding en de zelfredzaamheid meer greep te krijgen is onderzoek nodig. Het merkwaardige is dan dat het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) daarvoor geen regulier budget heeft. Het ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu heeft het Milieuplanbureau, het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het Natuurplanbureau, het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Sociaal Cultureel Planbureau en het ministerie van Financiën het Centraal Planbureau. In de rampenbestrijding beweegt zich in Nederland weliswaar het Nibra, maar in tegenstelling tot de andere bureaus die direct door de betrokken departementen worden gefinancierd, is het Nibra wat zijn financiën betreft op de markt aangewezen. Het Nibra en het ministerie van BZK hebben niettemin wat incidentele middelen bijeengeschraapt om een deeltijdleerstoel aan de Technische Universiteit Delft te financieren met in eerste instantie twee onderzoeksdoelen: • Hoe kunnen hulpdiensten mede door het gebruik van simulatietechnieken beter worden voorbereid op toekomstige rampen? • Hoe kan de zelfredzaamheid van de burger worden verbeterd? Twee onderzoeken zijn al gestart; deze worden hierna beschreven.
13.1 Simulatie en speltheorie Voor zowel ontwerpers als managers en leiders van noodsituaties is het moeilijk te anticiperen op en te handelen in situaties die niet van tevoren zijn voorspeld. De uitdaging is dus hoe de creativiteit van hulpverleners kan worden gestimuleerd om bij rampen niet alleen te denken binnen het kader van een vooraf gemaakt rampenplan. Rampen kunnen ook veroorzaakt worden doordat we onvoldoende in staat zijn de gevolgen van ongebruikelijke ketens van gebeurtenissen te doorzien. Zo hadden de ontwerpers en gebruikers niet gezien of niet voor mogelijk gehouden dat het afwijken van de voorgeschreven procedure (eerst de boegdeuren sluiten en dan pas wegvaren) tot het zinken van het schip zou kunnen leiden. Instrumenten die plannenmakers en hulpverleners in staat stellen nieuwe ketens van gebeurtenissen en nieuwe combinaties van ongevalsoorzaken kunnen bijdragen aan de verbetering van de veiligheid. Hierdoor ontstaat ook een beter begrip voor de manier waarop in de tijd variërende ongevalsoorzaken gecombineerd raken. In computerspellen is het gebruikelijk de gebruiker te confronteren met steeds wisselende omstandigheden in nieuwe, mede door handelingen van de speler veroorzaakte, combinaties. Er zijn simulatoren met militaire en hulpverleningstoepassingen. Maar ondanks de soms spectaculair uitziende visuele effecten staan deze technieken nog aan het begin van hun ontwikkeling en ontbreekt een groot deel van het theoretisch kader waarin de wisselwerking tussen 'speler', simulatie en werkelijkheid kan worden begrepen en voorspeld.
25
Doel van het onderzoek is de mogelijke toepassingen van computer game theory voor het voorkomen en hanteren van noodsituaties te onderzoeken. Enerzijds gericht op het verder ontwikkelen van de praktische toepassingen en anderzijds op het ontwikkelen van het theoretisch kader. Een bijkomende vraagstelling is dan hoe rampen beter inzichtelijk kunnen worden gemaakt voor de besluitnemers. Als immers een grafiek of een getal niet voldoende is voor de besluitnemers om het rampenpotentieel “te vangen” [33], zullen er andere wegen gevonden moeten worden om de problematiek inzichtelijk te maken, opdat geen beslissingen worden genomen die men na de volgende ramp als lichtzinnig zal bestempelen en men zich collectief gaat afvragen hoe het toch zover heeft kunnen komen. Voor een deel is dit overigens te wijten aan het ontbreken van veiligheid als vak in de opleiding van ingenieurs en in studierichtingen vanwaaruit men voor een carrière in het openbaar bestuur kiest. Dit leidt er immers toe dat veiligheid als een zodanig aparte discipline wordt beschouwd dat veiligheid niet in het ontwerp van installaties en van de gebouwde omgeving maar ook niet in het ontwerp van wet- en regelgeving geïntegreerd is, maar later, onder invloed van 'veiligheidsfunctionarissen', wordt toegevoegd. Zulke toegevoegde oplossingen zijn meestal kostbaarder en minder goed dan geïntegreerde oplossingen. Dit probleem is net als het externe veiligheidsprobleem ook al niet nieuw. [34].
13.2 Compliance Veel noodplannen gaan uit van de zelfredzaamheid van potentiële slachtoffers, maar hoe dat te bereiken is niet eenvoudig. Zoals uit het verloop van het ongeluk bij VOPAK is gebleken is het publiek de betekenis van de noodsignalen en de VORAMP-instructies na een jaar 'sirenestilte' grotendeels vergeten. Bovendien is het bij toenemende complexiteit van de gebouwde omgeving en toenemende complexiteit van mogelijke ongevallen niet langer voldoende om een enkele eenvoudige boodschap over te brengen. De vraag is dan hoe een en ander zó in te richten, dat de bevolking - bewoners, werknemers, passagiers, weggebruikers, toevallige passanten - in staat wordt gesteld zichzelf in veiligheid te brengen en dat bovendien ook daadwerkelijk zal doen in geval van een ongeval. Compliance theory biedt een veelbelovend aanknopingspunt voor het beter begrijpen en beïnvloeden van gedrag in zulke situaties. Doel van het onderzoek is de mogelijke toepassing van deze theorie te onderzoeken vanuit het standpunt van het slachtoffer, de ontwerper en de regulerende instanties. Het gedrag van mensen bij noodsituaties is immers kritisch voor hun veiligheid. Hierbij kan worden voortgebouwd op onderzoek dat in het midden van de jaren tachtig reeds werd uitgevoerd, maar dat sindsdien weinig vervolg heeft gekregen [35, 36]. 26
Het verzamelen en uitdragen van kennis over rampen zal de positie van de hulpdiensten versterken in de discussies over de inrichting van de ruimte, de uitvoering van kunstwerken en de keuze van locaties voor gevaarlijke activiteiten. Ook daardoor wordt bevorderd dat het risico daadwerkelijk een rol speelt in de afweging en dat bestuurders niet alleen bevoegd en verantwoordelijk zijn maar daarvoor ook voldoende kennis hebben. In 1807, nu bijna 200 jaar geleden, bepaalde Napoleon dat de overheden de bezwaren van omwonenden tegen eventuele gevaarlijke activiteiten moesten noteren en rekenschap moesten afleggen over wat er met die bezwaren was gebeurd. Als zich een ramp voordoet, zijn het de medewerkers van de hulpdiensten die eventueel hun leven in de waagschaal stellen om burgers te redden. Het is dus vanzelfsprekend dat de hulpdiensten betrokken zijn bij de besluitvorming en noodzakelijk dat daarvoor kennis wordt opgebouwd en overgedragen. Het Nibra zal zijn rol als kennisinstituut vervullen. Kennis alleen geeft echter niet de oplossing. Met de kennis moet ook iets gedaan worden. Het vinden van de waarheid heeft alleen zin als het wordt gevolgd door het daadwerkelijk trekken van lessen voor de toekomst. Tenzij het ons nooit meer zal overkomen.
Noten 3 1 2
4
27
Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion Commissie Veiligheid Omwonenden SAFETI ® Zie de discussies tussen de Commissie MER en het ministerie van Verkeer en Waterstaat over de Milieu Effect Rapportages van de vliegvelden Schiphol, Maastricht en Zestienhoven.
Literatuur 1
HSE, Canvey: An Investigation of Potential Hazards from Operations on the Canvay Island/Turrock Area, Londen, HMSO, 1987.
2
Cremer and Warner, Risk Analysis of Six Potentially Hazardous Objects in the Rijnmond Area, Londen 1981.
3
Methods for the calculation of physical effects, Committee for the Prevention of Disasters, CPR 14E, The Hague, The Netherlands, 1997.
4
Methods for determining and processing probabilities, Committee for the prevention of Disasters, CPR 12E, The Hague, The Netherlands, 1997.
5
Methods for the determination of possible damage, Committee for the Prevention of Disasters, CPR 16E, The Hague, The Netherlands, 1990.
6
R. Geerts et al, De onzekerheid in effectberekeningen in Risico analyses, AVIV, Enschede, 1986.
7
B.J.M. Ale, G.A.M. Golbach, D. Goos, K. Ham, L.A.M. Janssen, S.R. Shield, Benchmark Risk Analysis models, RIVM report 6100066015, Bithoven, The Netherlands, 2001.
8
A. Amendola, S. Contine, I. Ziomas, Uncertainties in Chemical Risk Assessment, Joint Research Centre EU, ISPRA, 1992.
9
F. Markert, I. Kozine, K. Lauridsen, A. Amendola, M. Christou, Sources of Uncertainties in Risk Analysis of Chemical Establishments, first insights from a European Benchmark Exercise, EFCHE Loss Prevention Symposium, Stockholm, 2001.
10 P. Slovic, Emotion, sex, politics and science: surveying the risk assessment
battlefield, Risk Anal, vol 19 nr. 4 (1999) pp. 689-701.
11 L. Sjoberg, Factors in Risk Perception, Risk Anal, vol 20 nr 1 (2000) pp. 1-11. 12 C. Vlek, A multi-stage, multi-level and multi-attribute perspective on risk as-
sessment decision making and risk control, Risk Decision Policy vol 1 (1996) pp. 9-31.
28
13 M.B.A. van Asselt, Perspectives on uncertainty and risk, The PRIMA approach
to decision support, Kluwer, 2000. 14 T.O. Tengs, M.E. Adams, J.S. Pliskin, D.G. Safran, J.E. Siegel, M. Weinstein,
J.D. Graham, Five hundred life saving interventions and their cost effectiveness, Risk Anal, 15 (1995) 369-390. 15 EU Directive 82/50EEC 1982. 16 Antwoorden op kamervragen Groen Links 2020312530 d.d. 14/07/2003. 17 Omgaan met Risico’s, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21137, nr. 5. 18 Perspectief nationale crisisbeheersing, Ministerie BZK, Den Haag, 2003. 19 Rapport van de Delta Commissie 1960, Deltawet, 1975. 20 R. Wilson, The Cost of Safety, New Scientist, 68 (1975) 274-275. 21 J. Okrent, Industrial Risk, Proc. R. Soc. 372 (1981) 133-149, Londen. 22 Ph Hubert, M.H. Barni, J.P. Moatti, Elicitation of criteria for management of
major hazards, 2nd SRA conference, April 2-3 1990, Laxenburg, Austria. 23 F.R. Farmer, Reactor Safety and Siting, a proposed risk-criterium, Nuclear Safety,
8 (1967) 539. 24 W.C. Turkenburg, Reactorveiligheid en risico-analyse, De Ingenieur, vol 86
nr. 10 (1974) 189-192.
25 M. Meleis and R.C. Erdman, The development of reactor siting criteria based
upon risk probability. Nuclear Safety, 13 (1972) 22. 26 D.J. Rasbash, Criteria for Acceptability for Use with Quantitative Approaches to
Fire Safety, Fire Safety Journal, 8 (1984/85) 141-158. 27 H. Smets, Compensation for Exceptional Environmental Damage Caused by
Industrial Activities, Conference on Transportation, Storage and Disposal of Hazardous Materials, IIASA, Laxenburg, 1985.
29
28 Externe veiligheidsberekeningen voor de luchthaven Schiphol in het kader
van de Milieu Effect Rapportage Schiphol 2003, NLR-CR-2001-399, NLR, Amsterdam. 29 Groepsrisicoberekeningen: ”Schiphol 2003”, NLR CR 2001-491, NLR,
Amsterdam. 30 Aanvullende externe veiligheidsberekeningen voor de luchthaven Maastricht,
NLR-CR-2003-173, NLR, Amsterdam. 31 Verantwoorde Risico’s Veilige Ruimte, VROM-raad en Raad voor Verkeer en
Waterstaat 2003. 32 Internationale vergelijking EV beleid, DHV, 21 januari 2002. 33 Luchthavenverkeersbesluit, ontwerp pag. 30, Ministerie VenW/DGL, DGL 194,
Den Haag, 2002. 34 A.R. Hale, De Menselijke Paradox in Technologie en Beleid, Inaugurele rede
TU-Delft, 5 juni 1985. 35 Linda J. Bellamy, Review of Evacuation Data, Technica, Londen C768/LJB,
september 1986. 36 Linda J. Bellamy et al; Human Response Modelling for Toxic Releases, Technica
Londen, C944, November 1987.
30
Margrethe Kobes, Jans Weges en Wouter Jong
2
Miljoenenbranden
1. Inleiding Dit hoofdstuk is een bewerking van een onderzoek dat het Nibra heeft uitgevoerd naar miljoenenbranden in 2001. Het volledige rapport is opgenomen in de Nibra-publicatiereeks, nummer 16. De reden voor het onderzoek was het gegeven dat verzekeraars in de laatste jaren beduidend meer brandschade uitkeren in Nederland. Branden kostten jarenlang maximaal 300 miljoen euro per jaar. Sinds 1998 is dat bedrag echter opgelopen tot meer dan 500 miljoen euro per jaar. De stijging zette door in de eerste drie weken van 2003, toen de brandverzekeraars 100 miljoen euro aan brandschade moesten behappen. Vanuit die achtergrond heeft het Verbond van Verzekeraars aan het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) en het Nibra gevraagd een onderzoek te verrichten naar 122 grote branden uit 2001. Deze branden hadden als overeenkomst dat de (directe) brandschade meer dan 1 miljoen euro betrof. Op basis van vragenlijsten heeft het Nibra brandweerkorpsen benaderd om informatie te verschaffen over deze miljoenenbranden. Dit hoofdstuk is een bewerking van het eindrapport. Het Nibra heeft gewerkt op basis van een lijst van 122 branden, het totaalaantal miljoenenbranden dat in 2001 plaatsvond. Deze lijst is opgebouwd op basis van informatie uit de zogenoemde Brandbrief, een driemaandelijkse rapportage van het Verbond van Verzekeraars over grote branden. Het Nibra heeft over elk van de miljoenenbranden vragenlijsten toegestuurd naar de korpsen die de leiding over de bestrijding van de desbetreffende brand hadden. De resultaten zijn gebaseerd op 69 vragenlijsten (57% respons) die het Nibra van de korpsen heeft ontvangen.
2. Onderzoeksresultaten Het gemiddelde schadebedrag bij branden ligt in Nederland aanmerkelijk lager dan het uitgangspunt voor dit onderzoek: circa 32 duizend euro. Uit de contacten met de brandweerkorpsen blijkt dat de meeste brandweerkorpsen geen goede inschatting (kunnen) maken van het schadebedrag. Enkele korpsen waren verrast om te horen dat de schade bij de desbetreffende brand in zo’n hoog schadebedrag had geresulteerd.
32
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), dat jaarlijks het overzicht van Brandstatistieken publiceert, onderschrijft de stelling dat brandweerkorpsen geen goede inschatting kunnen maken van de financiële schade van een brand. Overigens is het niet de taak van de brandweer om de schade van een getroffen pand in te schatten; de brandweer dient zich met name te richten op het redden van mens en dier en het beperken van de schade buiten het compartiment waar de brand heerst. Om niet af te gaan op de informatie van de brandweer is de Brandbrief van het Verbond van Verzekeraars als uitgangspunt genomen voor de categorisering van schadebedragen in dit onderzoek. Uit de Brandweerstatistiek 2001 blijkt dat het aantal branden met 500 duizend euro of meer schade nog geen half procent vormt van alle branden met schade. Desalniettemin beloopt de schade die zij in 2000 hebben veroorzaakt ruim 60% van het totale (brand)schadebedrag. Het totale geschatte schadebedrag op basis van de Brandbrieven van alle branden met een schade van meer dan 1 miljoen euro bedraagt 507 miljoen euro. Voor de onderzochte branden geldt dat circa twee derde van de grote branden een schadepost heeft van minder dan 10 miljoen euro. Slechts drie branden leveren een schadebedrag op van meer dan 50 miljoen euro. Deze drie branden leiden echter tot 30% van de totale schades die in 2001 als gevolg van brand zijn geleden! Geen van de onderzochte branden had dodelijke slachtoffers tot gevolg. In zes gevallen had de brand een of meerdere (zwaar)gewonden tot gevolg. 25
aantal branden
20 15 10 5
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
totale schadebedrag in miljoenen euro Figuur 2.1 Geschatte brandschade (op basis van Brandbrief)
33
3. Kenmerken van grote branden 3.1 Brand naar gebouwsoort In 2001 vonden 122 grote branden plaats. Op basis van de informatie uit de Brandbrief kan worden aangegeven hoe deze 122 branden over de verschillende soorten gebouwen verdeeld zijn. De indeling die hierbij is gehanteerd is conform de indeling van de Brandweerstatistiek van het CBS, met dien verstande dat een onderscheid is gemaakt naar industriegebouwen annex productiegebouwen en industriegebouwen annex opslaggebouwen. Hieronder staan de resultaten schematisch weergegeven. bijeenkomstindustrie/ gebouw productiegebouw (winkel, uitgaan, e.d.)
30% 23%
industrie/ opslaggebouw
19%
9%
anders
11%
onderwijsgebouw
kantoorgebouw 2% logiesgebouw 2% woongebouw 2%
leegstaand 2%
Figuur 2.2 Brand naar gebouwensoort
In vergelijking met de CBS-statistieken valt op dat er relatief veel onderwijs-, industrie- en bijeenkomstgebouwen onder de 122 grootste branden zijn. Van alle branden in Nederland vindt 2% plaats in onderwijsgebouwen (tegen 9% in het Nibra-onderzoek), 11% in industriegebouwen (tegen 49% in het Nibra-onderzoek) en 7% in bijeenkomstgebouwen (tegen 23% in het Nibra-onderzoek). Het leidt tot de hypothese dat branden in onderwijs-, industrie- en bijeenkomstgebouwen weliswaar weinig voorkomen, maar in potentie een grote kans hebben om uit te groeien tot een grote brand met schade van meer dan 1 miljoen euro. Het bouwen is wellicht veiliger, maar het gebruik van een pand bepaalt de uiteindelijke veiligheid en werking van passieve brandpreventieve zaken.
3.2 Brand naar tijdstip Gecorrigeerd voor de branden in panden met een woonfunctie is het opvallend dat de branden in bedrijfsgebouwen met name buiten de normale kantooruren ontstaan, in de periode tussen 18.00 uur en 09.00 uur. Zeven panden raakten overdag, maar in het weekend in brand. Gecorrigeerd voor weekendbranden en branden buiten kantooruren, was in slechts 16 gevallen (circa 20%) het pand in gebruik tijdens het uitbreken van de brand.
34
brandstichting overige brandoorzaken 12
aantal branden
10 8 6 4 2 0.00 u. 3.00 u.
3.00 u. 6.00 u.
6.00 u. 9.00 u.
9.00 u. 12.00 u.
12.00 u. 15.00 u.
15.00 u. 18.00 u.
18.00 u. 21.00 u.
21.00 u. onbekend 24.00 u.
Figuur 2.3 Brandoorzaak en tijdstip
Brandstichting is 16 maal aangetoond. De grafiek laat zien dat het merendeel van de brandstichtingen in de nachtelijke uren plaatsvindt, met een piek tussen 03.00 uur en 06.00 uur. Brandstichtingen kwamen op alle dagen van de week voor, met uitzondering van de zondag. Met name de brandstichtingen in scholen zijn opvallend. In geen andere categorie is het percentage brandstichtingen zo hoog als bij scholen. De omgevingsfactoren lijken hierbij een rol te spelen. Bij een school vermeldt de brandweer “als gevolg van slecht zicht op het gebouw vanuit de omgeving was er regelmatig vandalisme, er was nu sprake van de vierde brandstichting. Omgeven door hoogbouw, sociale woonomgeving, veel last van vandalisme, veel bossages”, bij een tweede school “hangplek, rondhangende jongeren” en bij een derde school “onbewaakt, aan de rand van een park”. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat scholen die als hangplek worden gebruikt een grote kans hebben het slachtoffer te worden van brandstichting.
3.3 Bouwjaar van panden Algemeen is de opvatting dat heden ten dage veiliger wordt gebouwd dan vóór de invoering van het Bouwbesluit. Dat wil echter niet zeggen dat gebouwen van ná 1992 minder vatbaar zijn voor brand. Uit dit onderzoek komt naar voren dat een substantieel deel van de getroffen panden van ná 1992 dateert; drie panden waren op het moment van de brand zelfs niet ouder dan twee jaar. Om een goede vergelijking te maken tussen de periode vóór het Bouwbesluit en de periode ná het Bouwbesluit, is ook het effect van compartimentering geanalyseerd. In de volgende tabel is een en ander weergegeven.
35
Bouwjaar
Percentage branden dat binnen compartiment is gebleven
Percentage branden dat géén gevaar vormde voor belendingen
voor 1992
56%
88%
na 1992
83%
92%
Figuur 2.4 Vergelijking periodes vóór en ná Bouwbesluit
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat panden van na 1992 alleszins beter beheersbaar lijken te zijn; 83% van de branden is binnen het compartiment gebleven, terwijl dat bij de oudere panden slechts 56% was. Wanneer wij naar het gevaar voor belendende percelen kijken, zien we nauwelijks een verschil tussen de panden van voor en na 1992.
3.4 Bluswerkzaamheden Slechts één korps geeft aan dat het te laat is gealarmeerd, door technische problemen met de verbinding. Alle overige korpsen geven aan dat de opkomsttijd geen beletsel vormde bij de bestrijding van de brand. Eén korps geeft aan binnen de zorgnormtijd aanwezig te zijn, maar wel vertraging te ondervinden van het bijstandsteam. Vier panden waren slecht bereikbaar voor de brandweer; bij één brand ondervond de brandweer hinder van de specifieke bebouwing van een oude stadskern. In drie gevallen geeft de brandweer aan dat de bluswatervoorziening ter plaatse onvoldoende was. In alle overige gevallen was noch de bluswatervoorziening, noch de bereikbaarheid een obstakel voor een snel optreden van de brandweer.
3.5 Brandoorzaken Op basis van de onderzochte branden valt op dat van een groot aantal branden de exacte oorzaak onbekend is. In 40% van de gevallen is de brandweer niet in staat om aan te geven wat de oorzaak van de brand was. Dit kan verklaard worden doordat de Nederlandse brandweer niet als primaire taak heeft de brandoorzaak te onderzoeken en evalueren. In tegenstelling tot het buitenland, waar de brandweer ook het technisch onderzoek doet, is het technisch onderzoek naar brandoorzaken in Nederland uitbesteed aan de politie. Deze start het onderzoek nadat de brandweer het terrein heeft vrijgegeven. De brandoorzaken komen qua grootte grotendeels overeen met de percentages zoals die in de CBS-Brandweerstatistiek 2000 zijn vermeld. Alleen het percentage brandstichtingen (23%) is bij de onderzochte grote branden een fractie hoger in vergelijking met de CBS-statistieken (18,1%). Brandstichting en defect en/of verkeerd
36
gebruik van apparatuur dragen in hoge mate bij aan het ontstaan van grote branden. Opvallend is dat brandstichting en defecte apparatuur gezamenlijk in de helft van de gevallen de oorzaak zijn van een grote brand. Van een grote categorie branden blijft de exacte oorzaak voor de brandweer onbekend. Het vermoeden dat brandstichtingen worden gepleegd in afvalcontainers e.d. kan niet door het onderzoek worden onderschreven; slechts in één geval is een brand aantoonbaar ontstaan in een afvalbak. Dit betrof een prullenbak in het gebouw met een hotelbrand tot gevolg, die hoogstwaarschijnlijk door een brandende peuk is ontstaan.
3.6 Brandweeroptreden: offensief of defensief? In totaal negentien gevallen geeft de brandweer aan dat zij in eerste instantie defensief heeft opgetreden. Het betrof hier met name branden met een hoge vuurbelasting en/of gevaarlijke stoffen: • opslag van gasflessen in een pand met explosiegevaar • meubelfabriek met vaten met spuitmiddelen • pindafabriek met hoge vuurbelasting door aanwezigheid van grote voorraden verpakkingsmateriaal • asbestvervuiling • instortingsgevaar • isolatiemateriaal dat is toegepast bij een champignonkwekerij • houten pand met meubelopslag • leegstaand pand • natriumbrand in een zeecontainer. In de overige gevallen is de brandweer gestart met een offensieve aanpak. De brandweer koos bij zowel branden die binnen als branden die buiten waren ontstaan voor een offensieve aanpak. Slechts in vijf gevallen moest de brandweer al bij aankomst constateren dat er ‘geen redden meer aan was’. In de meeste gevallen is de brandweer erin geslaagd om met man en macht de brand te beperken tot het brandcompartiment of eigen perceel. Vooral bij de offensieve aanval zal de bevelvoerder een overweging maken of het verantwoord is om een brandend pand te betreden. Hierbij speelt vooral de overweging of personen in gevaar zijn. Bij slechts zaakschade zal deze overweging alleen dan positief uitvallen, wanneer de bevelvoerder goed is geïnformeerd over de risico’s van het pand, zoals de bouwaard, de inhoud e.d. Een goede preparatieve voorbereiding (aanvalsplan) kan hierbij ondersteunend zijn en het inzicht in de risico’s vergroten.
37
3.7 Vergunningen en controles Ook zijn de afgegeven vergunningen onderzocht. Het blijkt dat de brandweerkorpsen in het algemeen slecht zicht hebben op de vergunningen die door andere instanties, zoals de gemeentelijke afdelingen Bouw- en Woningtoezicht of de Milieudienst, worden afgegeven. Vergunningen verschaffen kritische informatie die relevant kan zijn voor de hulpverlening ter plaatse. Meer dan de helft van de korpsen is in de drie voorafgaande jaren niet op controlebezoek geweest bij het pand, dat in 2001 door brand is getroffen. Wel blijkt de brandweer de panden en/of eigenaren die eerder door brand zijn getroffen met extra veel aandacht te volgen. Maar liefst 60% van panden waarvan de eigenaar eerder door brand is getroffen is in 2002 door de brandweer bezocht, tegen 23% van de overige panden.
3.8 Brandpreventieve voorzieningen Van de onderzochte brandpreventieve voorzieningen blijken met name de brandcompartimentering en de zelfsluitende deuren te falen. De bouwkundige uitvoering van het bouwwerk en de inventaris spelen een grote rol bij de brandontwikkeling en versnelling van brand, namelijk totaal in 66% van de onderzochte branden. Met name de materiaalkeuze van gevels, over het algemeen hout, en dak- en gevelisolatie, PU- en PS-schuim, is een invloedrijke factor gebleken. Opvallend is dat de aanwezigheid en uitvoering van brandcompartimenten slechts in enkele gevallen (3) als specifieke factor van invloed op de brandontwikkeling is genoemd, terwijl in 15 gevallen wordt aangegeven dat de compartimentering niet functioneerde. Blijkbaar is het falen van de brandcompartimentering wél van invloed, maar niet van doorslaggevende invloed geweest op de ontwikkeling van de brand.
3.9 Relatie tussen brandweer en onderneming Het Nibra heeft de korpsen gevraagd hoe de relatie was tussen de eigenaar/gebruiker van het pand en de brandweer. Vanuit deze vraag ging de gedachte uit dat een goede relatie met de eigenaar/gebruiker mogelijk leidt tot beter begrip voor de brandpreventieve voorzieningen die de brandweer voorstelt. Een kwart van de korpsen bestempelt de relatie met de eigenaar/gebruiker als een ‘goede relatie’. Er is enige samenhang te vinden tussen deze score en de beoordeling(en) op de vraag of de aanbevelingen van de brandweer zijn opgevolgd. Het is echter niet onaannemelijk dat hier een wisselwerking optreedt; juist omdat de aanbevelingen van de brandweer zijn opgevolgd, wordt de relatie tussen brandweer en onderneming als ‘goed’ bestempeld. De waarde van de vraagstelling wordt derhalve (achteraf ) betwijfeld.
38
3.10 Rol en betrokkenheid van de gebruiker van het pand Het Nibra heeft de korpsen gevraagd om aanknopingspunten, die inzicht geven in de rol die de gebruiker heeft gespeeld in het ontstaan van de brand. Slechts in vijf gevallen geeft de brandweer aan dat het bedrijf niet aan good housekeeping deed en dat zelfs sprake was van een rommelige bedrijfsvoering. Op de vraag of de situatie bij het pand kenmerkend was voor de bedrijfstak wordt mondjesmaat gereageerd. Alleen bij meubelfabrieken en meubelspuiterijen spreken korpsen het vermoeden uit dat de aangetroffen situatie als kenmerkend voor de gehele bedrijfstak kan worden geclassificeerd. In 18 (van de 69) gevallen geeft de brandweer aan dat de grote brand niet het eerste incident van de desbetreffende eigenaar is. Dit betekent dat meer dan een kwart van de ondernemers eerder bij een incident betrokken is geweest. De brandweer geeft van twee ondernemers (die eerder een incident hebben gehad) aan dat de ondernemer ook als ‘slecht’ bekend stond. De panden van deze ondernemers zijn het jaar voorafgaand aan de brand nog gecontroleerd door de brandweer.
3.11 Brandpreventieve voorzieningen Alle panden hebben een vorm van brandcompartimentering, maar slechts van 62% is dit herkend door de bevelvoerder die daarop zijn inzet heeft gepleegd. In 15 gevallen werkte het brandcompartiment niet goed (30% van de panden met brandcompartimentering). Als redenen voor het falen van de brandcompartimentering werd aangegeven dat deze niet brandwerend genoeg waren uitgevoerd, of verkeerd werden gebruikt. Bij dit laatste kan men denken aan het openzetten van (brand)deuren, waardoor het brandcompartiment niet meer als zodanig werkte. Van de panden die met zelfsluitende deuren waren uitgevoerd, bleken deze deuren in de helft van de gevallen niet te hebben gewerkt. Het gebruik lijkt derhalve een belangrijke bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van een brand tot een grote brand. Desondanks mag uit bovenstaande niet geconcludeerd worden dat door het ontbreken van goede controle en uitvoering een kleine brand groot wordt, omdat daar meerdere factoren verantwoordelijk voor zijn (zoals de opslag van brandbare goederen, bereikbaarheid van het pand). Het goed uitvoeren van de voorzieningen zorgt er wel voor dat een kleine brand in eerste instantie niet groter wordt dan het aangebrachte brandcompartiment. De succesvolle afloop zal mede afhangen van de aangetroffen situatie, de inzetmogelijkheden van de bandweer en dergelijke. Meer informatie kan worden verkregen indien de oorzaken van het falen (of juist het functioneren) van de verschillende voorzieningen nader worden beschouwd. Brandweerkorpsen geven de volgende inzichten. 39
Brandcompartimentering • Brandwerendheid nihil, bluspoging niet gelukt. • Brandcompartimentering was onvoldoende. • Compartimentering heeft een dienst bewezen en gunstige invloed gehad op verloop brand. • Brand is staande gehouden op een brandwerende scheiding waarvan de overheaddeur niet brandwerend was. • Brand niet uitgebreid naar bovenliggende woningen/belendende winkels. • Doordat het winkelcentrum overdekt was, kon de warmte slecht weg. Elektrische bedrading is in het gehele brandcompartiment gesmolten. Uitbreiding naar bovengelegen winkels is voorkomen. • Bij aankomst van de brandweer was op twee plaatsen in het kantoorgedeelte vuur zichtbaar. Onbekend is of dit twee vuurhaarden waren of dat er op een of andere wijze brandoverslag had plaatsgevonden. Kantoor en rest van bedrijf waren van elkaar gescheiden door WBDBO van 30 minuten; omdat het onbekend is hoelang de brand al woedde, weet men niet of de WBDBO daadwerkelijk 30 minuten heeft gefunctioneerd: beide compartimenten stonden bij aankomst van de brandweer in brand. • WBDBO-scheiding met buren functioneerde goed. • De hele verdieping was een brandcompartiment en functioneerde ook zo. • Binnen 60 minuten branddoorslag bij brandwerende scheiding, maar bleek niet voldoende brandwerend. • Dankzij compartimentering geen branduitbreiding. • Branduitbreiding via hemelwaterafvoer naar ander compartiment. • Compartimenteren naar belendingen is van nut geweest. Zelfsluitende deuren • Enkele brandwerende deuren waren verwijderd. • Zelfsluitendheid van de deuren was geblokkeerd. • Zelfsluitende deuren niet naar behoren gefunctioneerd vanwege onvoldoende warmteopbouw. • Brandcompartimentering en rookcompartimentering niet 100% in orde en sommige zelfsluitende deuren stonden open. Brandmeldinstallatie • Brandmeldinstallatie (BMI) heeft gewerkt, personeel is met blussen gestart. • Melding van brandmeldinstallatie kwam snel binnen via alarmcentrale. • Kabel tussen BMI en de doormeldinstallatie brandde door, waardoor de brand niet meer automatisch werd gemeld.2 • Brandmeldinstallatie en RWA-installatie werkten niet na overname door nieuwe eigenaar.
40
Aanvalswegen/vluchtwegen • Overheaddeuren waren op slot, wat brandweer veel tijd kostte om toegang te krijgen. Overige • Geen preventieve voorzieningen aanwezig, waardoor de brand zich vrij snel kon uitbreiden. • Geen preventieve voorzieningen aanwezig, maar brand was beheersbaar door geringe vuurlast. • Door late melding een volledig ontwikkelde brand, met compartimenten die niet meer werkten. • Klein gedeelte van een wand is gelijk met (hoofd)draagconstructie ingestort (starre verbinding). Het laatste gedeelte van de brandmuur voldeed niet aan het criterium van bezwijken. • Bekleding staalconstructie was niet op alle punten goed aangebracht. • Late detectie omdat brand mogelijk boven plafond is ontstaan, doormelding RAC was in orde. Uit de gegeven factoren blijken met name de brandcompartimentering en de zelfsluitende deuren te falen. Bijzondere aandacht verdient de brandmeldinstallatie (BMI): in één geval is de kabel naar de BMI doorgebrand, in een ander geval functioneerde de BMI niet nadat het pand van eigenaar was verwisseld. Deze laatste brand betrof een BMI die analoog was doorgeschakeld. De nieuwe eigenaar, die via ISDN werkte, had de analoge BMI over het hoofd gezien.
3.12 Factoren van invloed op brandontwikkeling/versnelling van brand Tot slot heeft het Nibra gevraagd naar factoren die van invloed zijn geweest op de brandontwikkeling/versnelling van de brand. De door de korpsen genoemde factoren van invloed op de brandontwikkeling of de versnelling van brand hebben hoofdzakelijk betrekking op de bouwkundige uitvoering van het bouwwerk (40%) en de inventaris (26%). Bij de clustering van factoren met betrekking tot de bouwkundige uitvoering is voornamelijk het materiaal van de gevel-/wandconstructie van invloed geweest (11), waarbij 6 maal de constructie in hout was uitgevoerd en 5 maal is aangegeven dat het isolatiemateriaal, toegepast in het dak en de gevels, de branduitbreiding heeft versneld. Drie maal is het gebrek aan compartimentering als factor genoemd. In enkele andere gevallen heeft de brand zich via kabelgoten (1) en via een open vide (1) uitgebreid naar andere ruimten en verdiepingen.
41
Bij de clustering van factoren met betrekking tot de inventaris was voornamelijk sprake van opslag van gevaarlijke stoffen (7) en van een hoge vuurbelasting (6). Broei heeft in twee gevallen een stevige brandontwikkeling veroorzaakt. Verder heeft een brandonveilig gebruik in enkele gevallen effect gehad op de uitbreiding van brand (3), waarbij onder andere de opslag van brandbare materialen in een technische ruimte als factor van invloed is genoemd. Negen maal is aangegeven dat problemen bij het repressief optreden van invloed zijn geweest. Hierbij heeft drie maal branduitbreiding plaatsgevonden als gevolg van harde wind. Verder is een slechte bereikbaarheid van de brandhaard als factor van invloed genoemd (2). In één geval zorgde de waterwinning voor problemen en in een ander geval had de veiligheid van het brandweerpersoneel de eerste prioriteit waardoor de beperking van brandontwikkeling minder voorrang kreeg. Andere factoren die genoemd zijn betreffen brandstichting (3) en een late brandmelding (2), waarbij in één geval de BMI niet heeft gefunctioneerd als gevolg van het doorbranden van de kabel tussen de BMI en de doormeldinstallatie. In een aantal gevallen is onbekend of specifieke factoren een rol hebben gespeeld (23%). Daarnaast is 4 maal aangegeven dat geen factoren te noemen zijn. Eenmaal is expliciet aangegeven dat de repressieve inzet van positieve invloed is geweest. De bouwkundige uitvoering van het bouwwerk en de inventaris spelen een grote rol bij de brandontwikkeling en versnelling van brand, namelijk totaal in 66% van de onderzochte branden. Met name de materiaalkeuze van gevels, over het algemeen hout, en dak- en gevelisolatie, PU- en PS-schuim, is een invloedrijke factor gebleken. Opvallend is dat de aanwezigheid en uitvoering van brandcompartimenten slechts in enkele gevallen (3) als specifieke factor van invloed op de brandontwikkeling is genoemd, terwijl in 15 gevallen wordt aangegeven dat de compartimentering niet functioneerde. Blijkbaar is het falen van de brandcompartimentering wél van invloed, maar niet van doorslaggevende invloed geweest op de ontwikkeling van de brand. Tot slot moet men zich realiseren dat bij brandstichting factoren als bouwkundige uitvoering en inventaris minder van belang zijn. Ook in een brandveilig gebouw kan de brand zich snel ontwikkelen, als de brandstichter dusdanige maatregelen treft dat een snelle brandontwikkeling mogelijk wordt.
4. Aanbevelingen Op basis van het onderzoek heeft het Nibra de volgende aanbevelingen geformuleerd voor brandweerkorpsen en verzekeraars, om gezamenlijk te werken aan het verhogen van de brandveiligheid in Nederland en het aantal grote branden terug te dringen.
42
4.1 Risico-informatie Op basis van het onderzoek wordt helder dat de brandweer in veel gevallen niet over een volledig risicobeeld beschikt van de panden waar zij de brand moet bestrijden. De controle heeft in 77% van de gevallen meer dan één jaar voor de brand plaatsgevonden, waardoor de brandweer geen actueel beeld meer heeft en kan hebben van de specifieke risico’s die op de locatie aanwezig zijn. Het Nibra raadt brandweerkorpsen aan om actief contact te leggen met afdelingen Bouw- en Woningtoezicht en Milieudiensten, om: • meer inzicht te krijgen in de vergunningen die deze afdelingen hebben afgegeven en nog beter onderdeel te zijn van de afgifteprocedure • inzicht te krijgen in de relatie die deze medeoverheidsorganen hebben opgebouwd met de desbetreffende eigenaar • te inventariseren wat deze diensten bij controles hebben geconstateerd • overzicht te krijgen van de informatie die bij deze diensten aanwezig is en gebruikt kan worden voor de eigen risico-inventarisatie en preparatie bij de brandweer. Uit de vergelijking van de data van het Nibra met de data die aan verzekeraarszijde beschikbaar waren, is gebleken dat ook de verzekeraars in veel gevallen een slecht beeld hebben van de risico’s van de objecten in de portefeuilles. Het Nibra beveelt het Verbond van Verzekeraars aan om te onderzoeken hoe de uitwisseling van gegevens tussen overheid en verzekeraars vergemakkelijkt kan worden. Het is wenselijk om meer gebruik te maken van elkaars informatie.3 Met de wisselwerking van informatie tussen verzekeraars en brandweer kunnen beide partijen hun voordeel doen. Immers, twee paar ogen controleren een pand, waardoor nieuwe inzichten kunnen ontstaan over de risico’s die het desbetreffende pand loopt.
4.2 Toepassen outcome In Nederland is inmiddels de trend gezet om meer controles uit te voeren en strengere handhaving toe te passen tegen overtredingen. Deze trend wordt door het Nibra van harte ondersteund. Een goed controlebeleid en een krachtige handhaving zullen de veiligheid in onze maatschappij versterken. Wel dringt het Nibra erop aan om de prioriteiten in de te controleren objecten in te delen volgens de theorie van outcome. Outcome, dat niet uitgaat van de kwantiteit van de afgegeven vergunningen maar het verbeteren van het totale veiligheidsbeleid centraal stelt, is niet bij noodzaak coherent met de beleidslijnen van de verzekeraars. Immers, de outcome-gedachte zal als eerste focus hebben dat de veiligheid van burgers, dieren en milieu moet worden gewaarborgd; het beperken van de materiële schade is weliswaar belangrijk, maar per definitie secundair. Dit in tegenstelling tot verzekeraars, die geen prioriteit toewijzen in de twee categorieën.
43
4.3 Prioriteren van te controleren objecten Gemeenten in Nederland zijn op dit moment druk in de weer om de uit te voeren controles te prioriteren. Om de gemeenten te ondersteunen in het stellen van prioriteiten, zijn diverse handleidingen beschikbaar gesteld. Een van de tools waarmee wordt gewerkt is de zogenoemde Tafel van Elf-methode. De Tafel van Elf is een analysemodel, bestaande uit elf factoren die bepalend zijn voor de naleving van regelgeving. Door het toepassen van deze methode wordt gemeenten inzichtelijk gemaakt waarom bepaalde categorieën bedrijven de regels naleven, terwijl andere categorieën de (brandveiligheids)regels steevast overtreden. Het is aanbevelenswaardig dat ook verzekeraars de bruikbaarheid van deze methode toetsen en op de eigen portefeuille toepassen. Langs die weg zullen verzekeraars in staat zijn om de ‘rotte appels’ vroegtijdig te herkennen en passende maatregelen af te kondigen voor die bedrijven, die steevast de brandveiligheidsregels naast zich neerleggen. Voorbeeld Tafel van Elf-methode Het toepassen van de Tafel van Elf-methode op de portefeuilles van verzekeraars leidt ertoe dat de portefeuille in doelgroepen wordt onderverdeeld. Men krijgt inzicht in de mate waarin verschillende doelgroepen (bijvoorbeeld meubelhallen, houtverwerkende industrie, scholen) geneigd zijn om de aanbevelingen van verzekeraars op te volgen. Blijkt, op basis van de Tafel van Elf-methode, dat bijvoorbeeld de houtverwerkende industrie steevast de brandveiligheidsregels overtreedt, terwijl de meubelhallen zich bijzonder bereidwillig opstellen om aan de regels te voldoen, dan biedt dit aanknopingspunten voor een aparte communicatiestrategie richting beide doelgroepen. Het uitvloeisel zou daarbij kunnen zijn dat de houtverwerkende industrie dwingender en stringenter wordt aangepakt, terwijl de meubelhallen op een vrijblijvende en informerende wijze worden benaderd. Door het toepassen van de Tafel van Elf-methode door brandweer én verzekeraars, kan van twee kanten worden samengewerkt in het verhogen van de brandveiligheid in Nederland.
4.4 Meer inzet van communicatie als preventiemiddel Op het gebied van preventie wordt alom verwacht dat (publieks)communicatie en voorlichting een steeds belangrijkere rol zullen gaan spelen en vaker als preventiemiddel worden ingezet. De brandweer ziet als belangrijkste doelgroepen de exploitanten (over het vergunningenbeleid), de burgers (over brandveiligheid in de woning) en de politiek (over risicovolle objecten in de maatschappij). Communicatie is geschikt voor verbetering van de kennis van preventie en regels en voor het openbaar maken van de risico’s van overtredingen, maar ook voor het aankondigen van controle- en sanctiemaatregelen om potentiële overtreders af te schrikken. 44
Het Nibra is van mening dat de inzet van communicatie als preventiemiddel een gezamenlijk belang kan zijn van brandweer én verzekeraars. Beide partijen zijn gebaat bij het verhogen van de brandveiligheid en het kweken van ‘begrip’ voor brandpreventieve voorzieningen die de brandweer wil doorvoeren. Met name richting exploitanten zal de boodschap krachtiger overkomen, indien brandweer en verzekeraars met één mond spreken en één lijn trekken in de preventieve voorzieningen die vereist worden. Afstemming van de voorlichting tussen brandweer en verzekeraars is derhalve gewenst.
4.5 Benadruk verantwoordelijkheid van eigenaar/gebruiker De zorg voor brandveiligheid is een gedeelde verantwoordelijkheid tussen brandweer (overheid) en de gebruiker. De brandweer zal gebruikers duidelijk moeten maken wat haar verwachtingen zijn ten aanzien van de eigenaar/gebruiker. Door besef te kweken voor brandveiligheid en inzicht te verschaffen in de noodzaak om bepaalde preventieve voorzieningen door te voeren, zal de brandveiligheid als zodanig verbeteren. De ervaringen van andere brandweerkorpsen (denk aan de voorvallen met stofexplosies) kunnen worden gebruikt om de gevaren in een breder perspectief te plaatsen en de gevaren bij specifieke categorieën bedrijven onder de aandacht te brengen. Het is aan verzekeraars om dit vanuit hun invalshoek te ondersteunen; door als verzekeraars de eigenaar/gebruiker niet alleen te wijzen op de noodzaak en de reden van de voorzieningen maar ook op de eigen verantwoordelijkheid, zal kunnen worden bewerkstelligd dat de gebruiker zelf het initiatief gaat nemen om voorzieningen door te voeren, vergunningen aan te vragen en controles uit te laten voeren. De brandweer blijkt panden en/of eigenaren die eerder door brand zijn getroffen met extra veel aandacht te volgen. Van vijftien panden die eerder op dezelfde locatie door brand waren getroffen, heeft de brandweer in het jaar voorafgaand aan de brand negen panden gecontroleerd. Het is onbekend wat de consequenties voor overige panden zijn als de verzekeraars vernemen dat een ander pand van dezelfde gebruiker door brand wordt getroffen.
4.6 Terugdringen specifieke brandoorzaken Bij het analyseren van de brandoorzaken van de 69 grote branden is het opvallend dat brandstichting en defecte apparatuur gezamenlijk in de helft van de gevallen de oorzaak zijn van een grote brand. Het Nibra beveelt de korpsen én verzekeraars aan om bij inspectieronden meer en specifieke aandacht te schenken aan potentiële gevaren met betrekking tot machines in het pand, zoals de risico’s bij een eventuele oververhitting van productielijnen en machines.
45
Als voorbeeld kan hier gelden de brand in een bouwmarkt, waar de kassa door sluiting in brand raakte. Doordat een stellage met terpentine direct naast de kassa was opgesteld, leidde de sluiting tot een grote brand. Een andere opstelling had mogelijk tot minder ernstige gevolgen geleid. Ook biedt het onderhavige onderzoek aanknopingspunten voor een onderzoek naar factoren die de kans op brandstichting vergroten. Uit de rapportages van de branden uit Breda en Deventer blijkt dat leegstaande panden nabij het centrum en/of horeca vatbaar zijn voor brandstichting. Bij scholen ontstaat het vermoeden dat met name scholen die na schooltijd als hangplek fungeren, een extra groot risico vormen voor brandstichting. Het is aan de verzekeraars om bij de brandweer, die de lokale situatie kent, na te gaan of men dergelijke specifieke risico’s in het verzorgingsgebied vermoedt en herkent. Ondanks een vermoeden voorafgaand aan het onderzoek, werden bedrijventerreinen door de brandweerkorpsen niet aangeduid als specifiek risico voor brandstichting. Ook voor de breed gedragen opvatting dat brandstichtingen met name gebeuren op bedrijventerreinen waar op buitenplaatsen pallets staan opgeslagen, kon geen onderbouwing in dit onderzoek worden gevonden. Desondanks verdient het aanbeveling de spreekwoordelijke kat niet op het spek te binden en brandbare buitenopslag en afvalcontainers nabij gebouwen zo veel mogelijk te vermijden.
4.7 De rol van het gebruik van een pand In het onderzoek gaat veel aandacht uit naar de brandpreventieve voorzieningen die zijn getroffen. Toch belichten de voorzieningen slechts een deel van het verhaal; juist de combinatie van voorzieningen en gebruik van het pand maken het pand tot een brandveilige of brandonveilige omgeving. Zo bleek dat bij de helft van de panden met zelfsluitende deuren deze deuren niet functioneerden. Vaak was dit te wijten aan het openzetten van (brand)deuren, waardoor het technisch functionele brandcompartiment niet meer als zodanig kon werken. Het is van belang dat preventieve voorzieningen op de juiste manier worden toegepast en dat zij worden onderhouden. Wanneer het gebruik van een gebouw verandert, zou opnieuw een controle van de preventieve voorzieningen moeten worden uitgevoerd, omdat dit een moment is waarop het risico mogelijk verandert. Een strikte compartimentering is de basis van de beheersbaarheid en dus ook van de beperking van de schade bij brand. Een goed uitgevoerde compartimentering geeft de brandweer de mogelijkheid om een brand te beheersen en daarmee beperkt te houden. De uitvoering is vooral een zaak van bouwer en opdrachtgever, waarbij de overheid een toetsende rol speelt.
46
Het intact houden van compartimentering is een specifieke verantwoordelijkheid van de eigenaar/gebruiker van een pand. Hiervoor moet hij wel de beschikking hebben over de juiste gegevens. Bij een gebruiksvergunning is dat geregeld, omdat daarin de eisen voor het in stand houden van de brandveiligheidsvoorzieningen worden opgenomen, die zijn aangegeven in de vergunning. Hetzelfde kan ook geregeld worden voor een milieuvergunning en een bouwvergunning. Goede voorlichting over nut én noodzaak van voorzieningen zal in de ogen van het Nibra bijdragen aan een blijvend goede uitvoering en handhaving. Het verdient aanbeveling een checklist op te stellen ten behoeve van gebruikers van panden en de gebruikers te ondersteunen bij controles. Dezelfde methodiek kan gebruikt worden door verzekeraars, door gebruikers/eigenaren inzichtelijk te maken waarop wordt gelet bij het afsluiten of continueren van een verzekering. Verzekeraars zouden in samenwerking met de gebruiker kunnen komen tot zogenoemde zelfcontrolesystemen, die het mogelijk maken de eigenaar/gebruiker te stimuleren meer aan brandpreventie te doen. Diverse systemen zijn in samenwerking met gemeenten ontwikkeld, waardoor meer inzicht wordt verkregen in het veiligheidsniveau van gebouwen en gebruikers.
4.8 Compartimentering en overige brandpreventieve voorzieningen Met betrekking tot de preventieve voorzieningen blijken met name de brandcompartimentering en de zelfsluitende deuren te falen. Het Nibra beveelt de brandweer aan om streng toe te zien op het naleven van preventieafspraken en het gedrag van de ondernemer, en bij controles duidelijke signalen af te geven indien zelfsluitende deuren worden geblokkeerd. Overige preventieve voorzieningen zijn grotendeels technische voorzieningen, die door omstandigheden hebben gefaald. Het is aan de brandweer én verzekeraars om, daar waar brandpreventieve voorzieningen worden gebruikt, kritisch te blijven letten op de manier waarop zij zijn toegepast en onderhouden. Bij brandstichting zijn factoren als brandpreventieve maatregelen minder van belang. Ook in een brandveilig gebouw kan de brand zich snel ontwikkelen, als de brandstichter dusdanige maatregelen treft die een snelle brandontwikkeling mogelijk maken.
47
Noten 1 Het CBS heeft medio 2002 de Brandweerstatistiek 2000 uitgebracht. De statistieken over 2001 waren ten tijde van het onderzoek nog niet beschikbaar. 2 In dit specifieke geval betrof het een berghok annex ruimte die als ‘rookruimte’ werd gebruikt. De ruimte was niet voorzien van een rookmelder. Bij de brand die ontstond, is de kabel tussen BMI en doormeldinstallatie gesmolten. 3 Inmiddels hebben brandweer en Verbond van Verzekeraars in Den Haag een pilot gestart die deze uitwisseling van gegevens in de praktijk toetst.
48
Nils Rosmuller en Roel van den Brand
3
Branden in goederenspoortunnels: kennishiaten voor hulpverlening
1. Inleiding In artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat de werkgever bij zijn arbeidsomstandigheden beleid in acht neemt, dat de gevaren en risico’s voor de veiligheid of gezondheid van de werknemer allereerst bij de bron worden voorkomen of beperkt. Dit geldt ook voor de brandweer. De Brandweerwet maakt in artikel 1 het college van Burgemeester en Wethouders verantwoordelijk voor de zorg voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand en gevaar voor mens en dier. Beide wetten zijn ook van toepassing bij brandbestrijding in tunnels. Het specifieke voor brandbestrijding is dat in acute situaties, ad hoc, door de bevelvoerder wordt bepaald of ‘veilig werken’ mogelijk is. Dit doet aan de geldigheid van de genoemde werkgeversverplichting echter niets af. Het is de vraag in hoeverre brandweerwerkgevers, op basis van beschikbare kennis, in staat zijn om de veiligheid van het optreden door het brandweerpersoneel bij brand in goederenspoortunnels te beoordelen. Op deze vraag wordt in deze bijdrage ingegaan. In dit hoofdstuk wordt getracht antwoord te geven op de vraag in hoeverre adequate kennis beschikbaar is ten aanzien van brandontwikkeling en brandbestrijding in goederenspoortunnels. Hiertoe wordt eerst nader ingegaan op de context van tunnelbranden (paragraaf 2). Nagegaan wordt wat de gevaarsmechanismen zijn bij branden in spoortunnels voor goederenvervoer en wat de werking is van technische maatregelen. Vervolgens wordt in paragraaf 3 een analysekader geschetst voor tunnelbranden in goederenspoortunnels. Hiermee kan algemene beschikbare informatie over tunnelbranden worden beoordeeld op toepasbaarheid voor specifieke goederenspoortunnels. Vervolgens wordt nagegaan of brandproeven die zijn gehouden adequate gegevens voor branden in goederenspoortunnels opleveren (paragraaf 4). Om te bezien waar toekomstige brandproeven in tunnels zich op moeten richten is een kwalitatieve beschouwing uitgevoerd (mede) ter beoordeling van de technische maatregelen (paragraaf 5). Conclusies over de gevaarsmechanismen voor hulpverleners en de werking van technische maatregelen volgen in paragraaf 6, waarmee ook de contouren van een voortgezette onderzoekslijn voor tunnelbranden en -bestrijding wordt geschetst.
50
In deze bijdrage dienen de tunnels die onderdeel uitmaken van de Betuweroute als illustratie voor goederenspoortunnels in het algemeen.
2. Tunnelbranden in goederenspoortunnels Een bijzonder onderwerp binnen het thema tunnelveiligheid is de veiligheid van spoortunnels uitsluitend bestemd voor goederenvervoer. In een spoortunnel voor goederenvervoer zijn het doel van de inzet, de scenario’s en de fysieke kenmerken van de tunnel zeer specifiek, en verschillen van die bij bijvoorbeeld wegtunnels. Voor hulpverleners is het van belang te weten hoe een ongevalsscenario in de tunnel zich kan ontwikkelen en wat de invloed is van de getroffen technische maatregelen op zowel de ontwikkeling van het scenario als de inzet.
2.1 Soorten tunnels Spoortunnels verschillen op tal van aspecten van wegtunnels. Te denken valt aan rails respectievelijk wegdek, de aanwezigheid van een bovenleiding of het relatief geringe verlichtingsniveau in spoortunnels. Met name relevant voor branden in beide tunneltypen is de verhouding tussen de tunneldoorsnede en de bezetting van de tunneldoorsnede door de trein respectievelijk auto/vrachtwagen (zuigereffect). Bij treinen in enkel(spoors) tunnels is relatief weinig vrije ruimte tussen de trein en de tunnel in vergelijking met auto’s/vrachtwagens in meerbaanswegtunnels. Dit geldt zowel voor de doorsnede als voor het totale volume. Goederenspoortunnels verschillen op hun beurt weer op diverse aspecten van gewone spoortunnels waar ook passagierstreinen doorheen rijden. Te denken valt aan preventieve zaken zoals aantallen vluchtdeuren en -paden en tunnelhoogte. Met name relevant voor brandbestrijding in beide typen spoortunnels is het aantal aanwezige personen. In goederenspoortunnels zijn slechts enkele personen aanwezig in de tunnel (maximaal vijf in normale omstandigheden), terwijl bij gewone spoortunnels maximaal enkele duizenden personen zich in de tunnel kunnen bevinden.
2.2 Soorten branden In goederenspoortunnels zijn verschillenden typen branden mogelijk. Hieronder zijn drie typen branden benoemd en is de ontwikkeling ervan beschreven [Nibra, 2003]1: • goederenbrand Binnen 10 à 20 minuten zal een goederenbrand zich volledig hebben ontwikkeld, resulterend in een vermogen van meer dan 100 Megawatt (MW) en temperaturen hoger dan 600 graden Celsius. Dergelijke hoge temperaturen leiden tot betonafspat (betondeeltjes spatten van de tunnelconstructie af ). Als gevolg van de goederenbrand zal zich rook ontwikkelen. Alle rook is toxisch, waardoor in de loop van de tijd een verslechterend leefmilieu in de tunnel ontstaat. De rook
51
•
•
leidt tevens tot verslechterende zichtomstandigheden. Goed zicht is van belang voor de brandbestrijding en het vluchten door de aanwezigen. plasbrand Er gelden dezelfde ontwikkelingen als bij een goederenbrand. Hieraan toegevoegd wordt het gegeven dat een plasbrand op hellende vlakken (zoals in tunnels) zich verplaatst naar lagergelegen gedeelten. Onderweg zal de plasbrand zich onder enkele nabij staande wagons begeven en deze mogelijk in brand zetten. Tevens kan ontbranding van een dampmengsel volgen. De temperatuur van de brand groeit onmiddellijk, eventueel tot meer dan 1300 graden Celsius, en een vermogen van 200-300 MW. fakkelbrand. Een kenmerk van een fakkelbrand is dat de vrijkomende energie uit een vat via een ventiel o.i.d. slechts op een klein oppervlak straalt. De genoemde effecten bij goederenbrand treden slechts in relatief geringe mate op bij fakkelbranden. Wel kan een fakkel andere spoorketelwagons en de tunnelwand aanstralen.
2.3 Gevaarsmechanismen Branden leiden tot verschillende gevaren. Hieronder zijn vier gevaarsmechanismen beschreven die gepaard gaan met branden in tunnels [Nibra, 2001] en die een inzet van hulpverleners bij brand in de bedreigde tunnelbuis parten kunnen spelen. De ontwikkeling in de tijd van deze mechanismen wordt beïnvloed door de aard van het incident en de karakteristieken van de tunnel. Per mechanisme zijn hieronder de primaire variabelen benoemd die de ontwikkeling in de tijd zullen beïnvloeden: • temperatuurtoename Een variabele die hierop significant van invloed is, betreft de brandlast (Megajoule of Megawatt). Het gevaar schuilt erin dat de temperatuur te hoog wordt voor hulpverleners om zelfs met beschermende kleding nabij de brandhaard te kunnen komen. • rookverdichting Variabelen die hierop significant van invloed zijn, betreffen de aard van het brandende materiaal (bijvoorbeeld hout, kunststof, staal) en de mate van verbranding (volledige c.q. deels). Het gevaar schuilt in het gegeven dat de hulpverlener geen hand voor ogen ziet, en daarmee noch de brand, noch de looproutes weet te vinden. • toxiciteit De variabele die hierop significant van invloed is, betreft de aard van het brandende materiaal of de vrijgekomen lading. Vanwege onder meer de koolmonoxide (CO) zal altijd met adembescherming gewerkt moeten worden bij branden in tunnels. De capaciteit van dergelijke apparatuur is, afhankelijk van onder meer de zwaarte van de te verrichten arbeid, beperkt tot circa 25-30 minuten.
52
•
instortingsgevaar. Variabelen die hierop significant van invloed zijn, betreffen de temperatuur, wanddikte en de dichtheid van het beton. Het gevaar van struikelen bestaat en brokstukken kunnen op hulpverleners terechtkomen.
Daarnaast zijn de constructieve en installatietechnische aspecten van de tunnel zelf van invloed op de ontwikkeling van de genoemde fysieke mechanismen. Te denken valt onder meer aan lengte, diameter en vorm van de tunnel, de ventilatie en een eventueel sprinklersysteem in combinatie met detectie.
2.4 Maatregelen Voor spoortunnels uitsluitend bestemd voor goederenvervoer is in 1997 het Groene Boekje gepubliceerd door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Centrum voor Ondergronds Bouwen. Hierin staan op tal van aspecten (constructie, installatie, preventie, etc.) eisen geformuleerd waaraan deze tunnels moeten voldoen. Den Drijver en Hoeksma (2003) hebben maatregelen uit het Groene Boekje gecategoriseerd als behorend tot basismaatregelen dan wel aanvullende maatregelen. Het betreft aanvullende maatregelen voor tunnels van de Betuweroute die niet tot het basispakket van de Bouwdienst behoren, te weten uit de categorie Tunnel Technische Installaties (TTI) een ventilatiesysteem en een sprinklersysteem met branddetectie, en uit de categorie Civiel technische maatregelen hittewerende bekleding van de constructie-elementen van de tunnelbuis: • stuurbare ventilatie Het betreft een omkeerbaar systeem voor langsventilatie. Het ventilatiesysteem is een standaardmaatregel voor het verdrijven van uitlaatgassen of voor het verbeteren van het tunnelklimaat tijdens onderhoud. In hoeverre ventilatie standaard wordt gehanteerd tijdens normaal bedrijf of als interventiemaatregel tijdens een brand in de tunnel is een keuze voor de exploitant en hulpdiensten. • sprinkler met branddetectie Het betreft een systeem2 dat op gerichte wijze grote hoeveelheden water kan doen neerkomen op en nabij de brandhaard. De sprinklersecties zijn bestuurbaar, hebben watervoorziening bij de tunnel en hebben schuimtoevoeging. Zo’n sprinklersysteem is een interventiemaatregel tegen brandontwikkeling en voor brandbestrijding. • hittewerende bekleding. Het toepassen van een brandwerende coating op de constructie heeft als doel het verhogen van de brandwerendheid van de tunnelbuiselementen, ter vermindering van schade aan de constructie. Het is een keuze om de maatregel toe te passen als passieve voorziening ter beperking van brandontwikkeling en/of ondersteuning van de brandbestrijding. 53
Duidelijk zal zijn dat daar waar (goederenspoor)tunnels worden aangelegd adequate gegevens moeten worden gebruikt om gevaren in te schatten en de effecten van maatregelen te kunnen beoordelen. In tunnels zijn diverse brandproeven uitgevoerd, die mogelijkerwijs in de benodigde informatie kunnen voorzien. In de volgende paragraaf wordt een analysekader gepresenteerd waarmee kan worden bepaald welke brandproeven met bijbehorende resultaten geschikt zijn voor branden in goederenspoortunnels.
3. Analysekader branden goederenspoortunnels In deze paragraaf worden drie tunnelgerelateerde variabelen (modaliteit, doorsnede, maatregelen) en twee brandgerelateerde variabelen (aard en omvang) en een brandproefvariabele (gemeten mechanismen) benoemd die als criterium kunnen dienen voor de beoordeling of bepaalde gegevens van brandproeven geschikt zijn voor branden in goederenspoortunnels.
3.1 Tunnelgerelateerde variabelen •
modaliteit Zoals hierboven reeds werd aangegeven is het soort tunnel van belang. Hier wordt het onderscheid tussen weg- en spoortunnels (inclusief metro) aangehouden. Het onderscheid is relevant met het oog op de wijze waarop hulpverleners branden kunnen benaderen. In wegtunnels zou men met een voertuig de tunnel nog in kunnen rijden, in spoortunnels zal moeten worden gelopen. In het geval ook in wegtunnels gelopen moet worden is de ondergrond (een looppad bij spoortunnels en een weg bij wegtunnels) een belangrijk verschil, net als de verlichting.
•
tunnelhoogte, -doorsnede en volume3 Bij brand neemt de temperatuur van de omringende lucht toe. Hierdoor stijgen rook en andere toxische verbrandingsproducten op. Hoe hoger de tunnel, des te lager de temperatuur op menshoogte (ca. 2 meter) en des te meer zicht op ooghoogte (ca. 1,75 meter). Daarnaast is de doorsnede van de tunnel van belang. Hoe groter de tunneldoorsnede, des te meer ruimte bestaat tussen goederentrein en tunnel en des te eenvoudiger de zuurstof door de brand kan worden aangetrokken en warme lucht (door ventilatie) kan worden afgevoerd. Daarnaast geeft de volumeverhouding van goederentrein en tunnel nog beter inzicht in de beperking van de ruimte. De lengte van de trein wordt in de verhouding betrokken. Verondersteld wordt dat een relatief lange goederentrein - ten opzichte van de tunnellengte - de ruimte in de tunnel dusdanig beperkt, dat gevaarsmechanismen zich anders gaan gedragen ten opzichte van een kortere trein of een enkele wagon: de temperatuur wordt hoger, de rook dichter en minder gestratificeerd en er zal meer koolmonoxide gevormd worden.
54
De ‘volumebezetting’ van de tunnel kan variëren afhankelijk van de modaliteit, de tunneldimensies en de verkeerssituatie. Mogelijk heeft dit impact op de brandontwikkeling en effectiviteit van tunneltechnische installaties. Tunnels Betuweroute Ter vergelijking presenteert Jonker (1999) een dwarsdoorsnede van de boortunnels op de Betuweroute. De boortunnels hebben een binnen diameter van 8,65 meter. De hoogte is de afstand van het tunnelplafond tot het vlak waarop de dwarsliggers zijn bevestigd. Deze liggen circa 0,8 meter hoger dan het laagste punt van de boortunnel. De hoogte is derhalve circa 7,85 meter. De (vrije) tunneldoorsnede is bij benadering 45 m2 (oppervlakte dwarsdoorsnede tunnel minus oppervlakte onder de dwarsliggers minus de bezetting van de dwarsdoorsnede door diverse bouw- en installatietechnische voorzieningen). Bij benadering heeft een goederentrein een doorsnede van circa 18 m². Samenvattend verhoudt de goederentreindoorsnede zich tot de tunneldoorsnede als 18:45=2:5, oftewel 40% van de tunneldoorsnede wordt bezet door de goederentrein. Goederentreinen over de Betuweroute kunnen 700 meter lang zijn. De gesloten boordelen van de tunnels op de Betuweroute zijn: 1835 meter (Botlek), 4240 meter (Sophia), 1620 meter (Pannerdensch Kanaal) en 500 meter voor het gesloten deel van de niet-geboorde tunnel (Giessen). Gemiddeld hebben de tunnels op de Betuweroute een lengte van 2050 meter. Grofweg verhoudt de gemiddelde goederentreinlengte zich tot de tunnellengte als 700:2050, bij benadering 1:3, oftewel 33% van de tunnellengte wordt bezet door de goederentrein. De combinatie van doorsnede en lengteverhouding levert op dat de volumeverhouding van goederentrein en tunnel zich verhoudt als 2:15 (2:5 x 1: 3), oftewel ruim 13% van het tunnelvolume wordt bezet door een goederentrein. •
maatregelen tunnel. Er kan aan allerlei maatregelen in tunnels worden gedacht. Hier wordt met name naar maatregelen gekeken die de brandontwikkeling en -bestrijding beïnvloeden of van invloed zijn op de tunnelintegriteit. Het betreft ventilatie, een sprinkler systeem en hittewerende bekleding.
55
3.2 Brandgerelateerde variabelen • •
type brand Natuurlijk is het van belang dat brandproeven de mogelijke branden in goederenspoortunnels representeren, zijnde een goederenbrand, een fakkelbrand en een plasbrand. omvang van de brand. Tevens is de omvang van de brand in de proeven van belang. De omvang van de brandproeven moet overeenstemmen met de mogelijke omvang van een goederenbrand, fakkel en plasbrand in een goederenspoortunnel. Dit betekent dat in brandproeven het brandvermogen (Megawatt) en de temperatuur (graden Celsius) realistisch moeten zijn. Uit metingen bij branden (Kanaaltunnel, Leinenbusch) kan worden gedestilleerd dat branden in spoortunnels temperaturen tot meer dan 1300 graden Celsius kunnen bereiken en dat brandvermogens variëren van circa 5 tot 200-300 Megawatt (een kleine autobrand respectievelijk een tankwagenbrand).
3.3 Brandproefmeting Tot slot is het van belang dat in de brandproef de mechanismen zijn gemeten die voor de brandontwikkeling en -bestrijding van belang zijn: temperatuur, rookverdichting, koolmonoxide en betonafspat. Deze mechanismen geven de brandontwikkeling weer en zijn tevens bepalend voor het gevaar en daarmee voor de mogelijkheid tot brandbestrijding. De mechanismen zijn de ‘afhankelijke variabele’: zij worden beïnvloed door de tunnelvariabelen en de aard en omvang van de brand. Tabel 3.1 vat de variabelen samen waar brandproeven in redelijke mate aan moeten hebben voldaan om geschikt te worden geacht voor het leveren van gegevens van branden in goederenspoortunnels.
56
Tabel 3.1 Analysekader goederenspoortunnels
Tunnel
Brand
Variabele
Invulling voor goederenspoortunnel
Modaliteit
Spoortunnel
Tunnelhoogte (m); Tunneldoorsnede: voertuigoppervlakte (m2) Tunnelvolume: voertuigvolume (m3)
Tunnelspecifiek#
Maatregelen
Ventilatie; Sprinkler; Hittewerende bekleding
Type
Goederenbrand; Plasbrand; Fakkelbrand
Omvang: temperatuur en vermogen
T=1300 graden Celsius en max. 200-300 MW
Brandproef- Mechanismen meting #
Temperatuur; Rookverdichting; Toxiciteit; Betonafspat
Voor de Betuweroute zou gehanteerd kunnen worden: H = 7,85 m.; doorsnedeverhouding 2:5; en volumeverhouding 2:15.
De zes variabelen in de tweede kolom vormen samen het kader voor het ontwerp van een brandproef. Tevens vormt dit kader een basis voor het beoordelen van de toepasbaarheid van reeds beschikbare brandproefgegevens op een specifieke tunnel. Dit betekent dat voor een oordeel of beschikbare brandproefgegevens representatief zijn voor branden in goederenspoortunnels de proefsituatie overeen moet komen met de waarden van de variabelen die in de derde kolom zijn gegeven dan wel de waarden die gelden voor de desbetreffende tunnel. Gegevens over tunnelbranden kunnen uit verschillende bronnen afkomstig zijn: werkelijke branden (zie bijvoorbeeld het COB-rapport over de Mont Blanctunnel), brandproeven (zie bijvoorbeeld de Safety Proef 2001 in de Tweede Beneluxtunnel), simulaties en modellering (Karki et al, 2000), en expertmeningen (zie bijvoorbeeld Carvel, Beard en Jowitt, 2001). In deze bijdrage wordt de nadruk gelegd op gegevens uit brandproeven, omdat deze bedoeld zijn om te meten aan branden.
4. Gegevens uit brandproeven Gajadhar en Huijben (2000) hebben in de voorbereiding op de Safety Proef in de Tweede Beneluxtunnel in 2001 door de Bouwdienst van Rijkswaterstaat een literatuurstudie uitgevoerd naar branden in tunnels. Zij hebben gegevens van zowel echte branden als brandproeven bestudeerd om leemten te identificeren in de gegevens over tunnelbranden en deze te koppelen aan de informatiebehoefte van de Bouwdienst van Rijkswaterstaat.
57
Naast de gegevens uit deze literatuurstudie is in deze bijdrage een aantal extra brandproeven beschouwd. Het betreft de brandproeven in: • Ofenegg Tunnel (Zwitserland, 1965) • Zwenberg Tunnel (Oostenrijk, 1975) • Kakei Tunnel (Japan, 1980) • Lappeenranta Tunnel (Finland, 1985) • Reppafjord Tunnel (Noorwegen 1990-1992) • Hammerfest Tunnel (Noorwegen, 1993) • Memorial Tunnel (Verenigde staten, 1993-1995) • Beneluxtunnel (Nederland, 2001)4. Elk van de brandproeven wordt kort beschouwd. Hiervoor is gebruikgemaakt van de gegevens van Gajadhar en Huijben (2001) en de congresbundel van Fire in Tunnels (Boras, Zweden, 1994). Tabel 3.2 vat deze karakteristieken samen. In de eerste twee rijen zijn de variabelen uit het analysekader van paragraaf 3 uitgezet. De eerste kolom presenteert de diverse tunnels. In elk van de cellen is de waarde van desbetreffende tunnel voor de betreffende variabele weergegeven.
58
59
??
Spoor
Spoor
Weg
Mijn
Mijn
Weg
Weg
Weg
Ofenegg2
Zwenberg3
Kakei
Lappeenranta4
Reppafjord5
Hammerfest6
Memorial
Benelux
H = 5,1 m DT = 50 m2
??
H=5m DT = 30 m2 T/V = zie type brand
Soort
Tunnel
Tunnelvariabele Hoogte (H) Doorsnede tunnel (DT) Verhouding tunnel/voertuig(T/V) H=6m DT= 23 m2 T/V = zie type brand H=5m DT = 20 m2 T/V= zie type brand H = 6,5 m DT = ?? m2 T/V= zie type brand H=5m DT = 26 m2 T/V = zie type brand
Tabel 3.2 Gegevens tunnelbrandproeven5
Ventilatie Sprinkler Bekleding
??
Ventilatie Bekleding
Ventilatie Bekleding
Benzinepan Aluminium huif met houtlading
Vrachtwagen Personenauto Bus Personentreinstel Metrotreinstel Benzinepan Vrachtwagen
Benzinepan Personenauto Bus Houten kribbe
Ventilatie Sprinkler Ventilatie Bekleding
Benzinepan Dieselpan
100 MW 1370 gr. C
100 MW 1000 gr. C
100 MW 1200 gr. C
8 MW ? gr. C
?? ??
24 MW 1320 gr. C
83 MW 130 gr. C
Brandvariabele Omvang
Benzinepan
Type1
Ventilatie
Ventilatie Sprinkler
Maatregelen
Temperatuur Rook CO
Temperatuur Rook CO ??
Temperatuur Betonafspat Brandverspreiding Verbrandingssnelheid Temperatuur Verspreiding Zicht CO
Temperatuur Zicht CO Temperatuur Zicht CO Temperatuur Zicht
Brandproefmeting Mechanismen
60
Noten: 1 Drie typen branden zijn onderscheiden: goederenbrand, plasbrand en fakkelbrand. In de tabel is de brandhaard beschreven zoals in de brandproef gebruikt. Benzine- en dieselpannen komen overeen met (kleine) plasbranden. Voertuigen en kribbe kunnen worden beschouwd als goederenbranden. 2 Voor gedetailleerde informatie over de proeven en de resultaten wordt verwezen naar Haerter (1994). 3 In Pucher (1994) wordt dieper ingegaan op de proeven en de resultaten. 4 Zie Keski-Rahkonen et al. (1986) voor een gedetailleerde beschrijving van de proef en de gemeten data. 5 Voor een uitgebreide beschrijving van de proeven en resultaten wordt verwezen naar Haack (1994) en Blume (1994). 6 Alleen de gegevens van de brandproef in de Hammerfesttunnel worden gepresenteerd. Voor gedetailleerde informatie over de simulaties wordt verwezen naar Moodie (1993).
NB Van een aantal tunnels ontbreekt informatie. Dit is aangegeven door middel van een ‘??’.
Opvallend zijn de verschillen in uitkomsten tussen verschillende brandproeven. De verschillende proefontwerpen en tunnel-lay-out resulteren in een variëteit aan uitkomsten, met name de verhouding tussen hoogst gemeten temperatuur en brandvermogen, zoals voorspeld kon worden op basis van het analysekader in paragraaf 3. Met name de verschillen tussen de grote proefprogramma’s van de Memorial, Reppafjord en recentelijk beschikbaar gekomen gegevens van de Beneluxtunnel wijzen erop dat proefgegevens niet zomaar voor iedere tunnel kunnen worden gebruikt. Per brandproef wordt hieronder aangegeven in hoeverre deze adequate gegevens opleveren voor de brandontwikkeling in goederenspoortunnels. Tabel 3.3 Gegevens uit brandproeven ten behoeve van goederenspoortunnels Tunnel Ofenegg
Zwenberg
Kakei Lappeenranta
Reppafjord
Hammerfest
Adequate gegevens voor goederenspoortunnels De doorsnede van deze tunnel komt in redelijke overeen met de doorsnede van de tunnels van enkelspoors goederentunnels. Er zijn plas- en ladingbranden ontstoken. Echter, de gemeten vermogens en temperatuur zijn relatief laag. Ook is geen rekening gehouden met obstakels in de tunnel. De doorsnede van deze tunnel komt overeen met de doorsnede van de tunnels van enkelspoors goederentunnels. Er zijn plasbranden ontstoken, het vermogen is gering, de temperatuur daarentegen is representatief voor branden in goederenspoortunnels. Ook is geen rekening gehouden met obstakels in de tunnel. Te weinig gegevens beschikbaar. De doorsnede van deze tunnels komt overeen met de doorsnede van de tunnels van enkelspoors goederenspoortunnels.Voor goederenbrand is de gebruikte kribbe redelijk bruikbaar, echter het vermogen is relatief gering. Er is geen rekening gehouden met obstakels in de tunnel (anders dan de kribbe). De doorsnede van deze tunnels komt overeen met de doorsnede van de tunnels van enkelspoors goederenspoortunnels. Er zijn plas- en ladingbranden ontstoken. De gemeten vermogens en temperaturen komen redelijk in de buurt van werkelijke branden. Qua temperatuur en vermogen komen de gemeten temperaturen en vermogens redelijk in de buurt van werkelijke branden. Echter, er zijn onvoldoende gegevens over de proefopzet en tunnel bekend.
Memorial
Qua temperatuur en vermogen komen de gemeten temperaturen en vermogens redelijk in de buurt van werkelijke branden. Echter, er zijn onvoldoende gegevens over de proefopzet en tunnel bekend.
Benelux
De tunnel is relatief breed ten opzichte van enkelspoors tunnels. Panbranden en voertuig- en goederenbranden zijn uitgevoerd, echter met relatief lage vermogens en temperaturen.
NB In geen van de proeven is een fakkelscenario uitgevoerd.
61
Uit deze tabel volgt de ontnuchterende conclusie dat noch voor plasbranden, noch voor ladingbranden, noch voor fakkelbranden kwantitatieve proefgegevens bekend zijn die de realiteit van goederenspoortunnels voldoende adequaat weergeven. Ook met betrekking tot de effectiviteit van technische maatregelen in goederenspoortunnels zoals hittewerende bekleding, ventilatie en sprinklers bestaan kennishiaten. Weliswaar is gemeten bij gebruik van sprinklers en ventilatie (bijvoorbeeld Ofenegg; Zwenberg, Beneluxtunnel), maar de tunnel- en brandvariabelen waren weinig representatief voor de werkelijke branden in goederenspoortunnels (te geringe vermogens of afwijkingen in volumeverhouding). Soms wordt in proefopstellingen met obstakels gewerkt (Reppafjord, Beneluxtunnel). Echter, in een goederenspoortunnel is de potentiële volumebezetting van de tunnel vele malen groter dan in een proefopstelling met één brandend object en één obstakel.
5. Kwalitatieve beschouwing In het vervolg van deze bijdrage wordt een eerste kwalitatieve exercitie uitgevoerd op basis van expertmeningen. Het doel hiervan is om hypothesen af te leiden die voor toekomstige brandproeven voor goederenspoortunnels leidend kunnen zijn in de proefuitvoering. De te benoemen gevaren en invloed van technische maatregelen zijn gebaseerd op expertmeningen van het Nibra (officieren met meerjarige preventieve en repressieve ervaring). Het doel van het optreden door de brandweer bij een brand in de tunnel is altijd: • verkennen van de situatie en bepalen van de omvang van de brand • voorkomen van branduitbreiding. Bij een fakkelbrand is het doel bovendien het beheersen en koelen van het vat. Optreden is alleen mogelijk indien dit veilig kan gebeuren, hetgeen betekent dat er: • een voldoende veilige werkatmosfeer is • voldoende werkruimte is • communicatie zowel binnen als buiten de tunnels bestaat en tussen binnen en buiten de tunnel • energievoorziening voor verlichting aanwezig is. Specifiek bij een goederenbrand ten opzichte van een plas- en fakkelbrand is dat veilig optreden uitsluitend mogelijk is indien de bovenleiding spanningsloos is. Van de scenario’s goederenbrand, plasbrand en fakkelbrand worden in deze paragraaf achtereenvolgens behandeld: (1) de invloed van de technische maatregelen op
62
de brandontwikkeling; (2) de aanpak van de bestrijding; (3) de brandbestrijding bij afwezigheid van de technische maatregelen.
5.1 Goederenbrand 1. Invloed van technische maatregelen op brandontwikkeling Naarmate de tijd verstrijkt, zal de goederenbrand in intensiteit en omvang toenemen. • Ventilatie heeft een beperkt koelend vermogen. Wel zou ventilatie tot brandoverslag kunnen leiden en de brand kunnen aanwakkeren. • Hittewerende bekleding kan betonafspat reduceren. • Een sprinkler zal de brand beheersen en nabijgelegen wagons en de tunnel wand koelen zodat intensiteit en omvang van de goederenbrand beperkt kunnen blijven. 2. De aanpak van de bestrijding Een voorverkenning (bij de tunnelingang) wordt verricht om zodoende de plaats van de goederentrein en de brandende onderdelen te bepalen, de kortste aanvalsroute te bepalen, en ter bepaling van de ventilatierichting.
De verkenning in de incidenttunnel is gericht op de omvang en aard van de betrokken goederen bij de brand, de vaststelling van de effectiviteit van de ventilatie, bereikbaarheid van de plaats van het incident en de afstand van de brandende wagon(s) tot de tunneltoegang.
Op basis van de verkenning wordt een inzetplan gemaakt met hierin benoemd de aanvalsweg, het te ontwikkelen logistiek systeem, de ventilatiesturing en afspraken over het spanningsloos maken van de bovenleiding.
Er zal een voorziening moeten worden getroffen die het mogelijk maakt dat het brandweerpersoneel zo dicht mogelijk en bovenwinds nabij de plaats van het incident kan worden ingezet, zonder gebruik van ademlucht alvorens te worden ingezet (bijvoorbeeld een stuurbaar ventilatiesysteem)5. Tevens dient een voor ziening te zijn getroffen waarmee de brand kan worden beheerst, bijvoorbeeld met een sprinklersysteem. Is deze voorziening er niet, dan zullen de temperatuur en intensiteit van de goederenbrand dermate hoog zijn dat een inzet in de tunnel in de ogen van experts onverantwoord is.
De bronbestrijding zal onder dekking van een sprinkler gericht zijn op het met handstralen blussen van de goederenbrand (er is te weinig inzetruimte voor een waterkanon). De inzet vindt plaats met gebruik van ademlucht, om verzekerd te zijn van een veilige werkatmosfeer (leefmilieu). 63
Eén brandweerpeloton zal de daadwerkelijke blussing kunnen verrichten, mits de goederenbrand reeds wordt beheerst door bijvoorbeeld een sprinklersysteem.
3. Brandbestrijding zonder technische maatregelen Voor elk van de technische maatregelen wordt hieronder afzonderlijk aangegeven welke belemmeringen er bij de brandbestrijding optreden, indien deze technische maatregelen niet getroffen zijn (en er dus ook geen vervangende maatregelen voor dezelfde functie zijn genomen). • Ventilatie Indien er geen ventilatie in de tunnel aanwezig is, zal het onmogelijk zijn brandblussend op te treden omdat er geen veilig bovenwindsgebied wordt gecreëerd: de temperatuur bovenwinds zal te hoog en de rook te dicht zijn. Er is dus weinig zicht en er moeten lange loopafstanden6 worden overbrugd, hetgeen weer leidt tot beperkte effectieve inzettijd aan de bron en grotere fysieke belasting. • Hittewerende bekleding Indien geen hittewerende bekleding op de tunnelwand is aangebracht, zal betonafspat optreden in het geval de brand niet wordt beheerst. Betonafspat vormt aanleiding voor terughoudendheid bij brandweeroptreden vanwege: • de afspattende brokstukken op brandweerpersoneel • het struikelen over brokstukken • onzekerheid over resterende tijd voordat tunnelintegriteit zal falen (bezwijken). • Sprinkler en branddetectie De afwezigheid van een sprinkler die is gekoppeld aan een branddetectiesysteem maakt beheersbaarheid van een goederenbrand onmogelijk, mede vanwege de beperkte ruimte in de tunnel.
5.2 Plasbrand 1. Invloed van technische maatregelen op brandontwikkeling Naarmate de tijd verstrijkt, zal de plasbrand in intensiteit en omvang toenemen. Technische maatregelen hebben invloed op de ontwikkeling. • Ventilatie kan zorgen voor koeling. • Hittewerende bekleding kan betonafspat reduceren. • Een sprinkler (met Aqueous Film Forming Foam (AFFF)-suppletie) zal de brand beperken en beheersen (tot een oppervlak van ca. 200 m2) zodat de intensiteit en omvang beperkt kunnen blijven.
64
2. De aanpak van de bestrijding Voor de voorverkenning, de verkenning en het inzetplan wordt verwezen naar het scenario goederenbrand. Ook voor de plasbrand is een pelotonsinzet toereikend. De bronbestrijding daarentegen heeft een aantal extra aandachtspunten. Een beheerste plasbrand wordt met handstralen met AFFF-suppletie (schuimstralen) bestreden. Tevens dient aandacht te worden besteed aan het hellend vlak waarlangs de plasbrand zich verplaatst en de waterberging. Er zal een voorziening moeten worden getroffen die het mogelijk maakt dat het brandweerpersoneel zo dicht mogelijk en bovenwinds nabij de plaats van het incident kan worden ingezet (bijvoorbeeld door het toepassen van een stuurbaar ventilatiesysteem). Tevens dient een voorziening te zijn getroffen die de brand heeft weten te beheersen (bijvoorbeeld een sprinklersysteem). Is deze voorziening er niet, dan zullen de temperatuur en intensiteit van de plasbrand dermate hoog zijn dat een inzet in de tunnel onverantwoord is. 3. Brandbestrijding zonder technische maatregelen Voor de plasbrandbestrijding zonder technische maatregelen wordt verwezen naar de bestrijding zonder maatregelen bij een goederenbrand.
5.3 Fakkelbrand 1. Invloed van technische maatregelen op brandontwikkeling Ventilatie, hittewerende bekleding en een sprinkler zijn van invloed op de incidentontwikkeling. • Ventilatie kan zuurstoftoevoer garanderen ten behoeve van de instand houding van de fakkel en zorgen voor koeling van het drukvat. • Hittewerende bekleding kan betonafspat reduceren. • Een sprinkler kan het drukvat koelen en dus drukopbouw voorafgaand aan de fakkel beperken. 2. De aanpak van de bestrijding Voor de voorverkenning, de verkenning en het inzetplan wordt verwezen naar het scenario goederenbrand. Daarnaast is de verkenning erop gericht een beeld te krijgen van het aangestraalde oppervlak (tunnel of wagon). Ook dient zuurstoftoevoer te zijn gegarandeerd, waardoor de fakkel in stand wordt gehouden. Een fakkel is namelijk beter herkenbaar dan een vrijkomend onverbrand gas.
Er zal geen brandweerpersoneel in de tunnel nabij de spoorketelwagon optreden. Er zal een voorziening moeten worden getroffen die zorgt voor zuurstoftoevoer naar de fakkel (bijvoorbeeld stuurbaar ventilatiesysteem). Tevens dient een voorziening te zijn getroffen die de fakkelende spoorketelwagon, de naastgelegen wagons en de tunnelwand koelt (bijvoorbeeld een ventilatie- of sprinklersysteem). 65
De inzet is erop gericht de druk van de ketelwagon te reduceren, waardoor de intensiteit van de fakkel langzaam maar zeker afneemt en dooft. Pas indien de zekerheid bestaat dat geen brandbaar gas instantaan kan vrijkomen (dat wil zeggen, in één keer komt de gehele inhoud vrij), zal een inzet in de tunnelbuis zelf worden overwogen. Voor het brandweeroptreden zijn twee tankautospuiten toereikend. 3. Brandbestrijding zonder technische maatregelen Er wordt door de brandweer niet opgetreden in de tunnel bij een fakkelende spoorketelwagon (de kans op een warme BLEVE bestaat). Daarom zijn ventilatie, hittewerende bekleding en een sprinklersysteem irrelevant voor het brandweeroptreden in de tunnel.
5.4 Samenvatting De tabellen 3.4 en 3.5 (voor brandontwikkeling en brandbestrijding) vatten de resultaten van de expertmeningen samen. De scenario’s staan in de meest linkse kolom. Het effect van de maatregel is per scenario benoemd (in de cellen). Een (+) dan wel (-) geeft de aard van het veronderstelde effect van de maatregel weer, namelijk positief (+) respectievelijk negatief (-) voor de veiligheid. Tabel 3.4 De invloed van technische maatregelen op brandontwikkeling Ventilatie Koelen (+), brandoverslag (-)
Hittewerende bekleding Reductie betonafspat (+)
Plasbrand 300 MW
Koelen (+)
Reductie betonafspat (+)
Fakkelbrand 100 MW
Zuurstoftoevoer (- en +) Reductie betonafspat (+)
Goederenbrand 100 MW
66
Sprinkler Koelen (+), beperken temperatuur (+), beheersen omvang brandhaard (+) Koelen (+), beperken temperatuur (+), beheersen omvang brandhaard (+) Koelen (+)
Tabel 3.5 De invloed van technische maatregelen op brandbestrijding Ventilatie Koelen (+), zichtverbetering (+), reductie toxiciteit (+)
Hittewerende bekleding Reductie betonafspat (+)
Plasbrand 300 MW
Koelen (+), zichtverbetering (+), reductie toxiciteit (+)
Reductie betonafspat (+)
Fakkelbrand 100 MW
Geen
Geen
Goederenbrand 100 MW
Sprinkler Koelen (+), beperken temperatuur (+), beheersen omvang brandhaard (+) Koelen (+), beperken temperatuur (+), beheersen omvang brandhaard (+) Geen
Om hypothesen af te leiden voor te ondernemen proeven hebben experts van het Nibra een aantal exercities doorlopen om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van branden in tunnels en de invloed van ventilatie, sprinkler en hittewerende bekleding op de brandontwikkeling en -bestrijding. De volgende hypothesen dienen nader te worden onderzocht door middel van brandproeven in spoortunnels. Centraal hierbij staan de specificaties van de tunnel: diameter, lengte in verhouding tot de bezetting van de tunnel door de goederentrein. Hypothese 1: Hoe groter de volumeverhouding tunnel : goederentrein, des te hoger is: • de temperatuur nabij de brand • de rookverdichting nabij de brand • de koolmonoxideconcentratie nabij de brand. Hypothese 2: Hoe groter de volumeverhouding tunnel : goederentrein, des te lager de rookvrije ruimte nabij de brand. Hypothese 3: Hoe groter de volumeverhouding tunnel : goederentrein, des te geringer is het effect van ventilatie op: • temperatuurbeperking • zuurstoftoevoer • koolmonoxideafvoer • rookafvoer. Hypothese 4: Hoe groter de volumeverhouding tunnel : goederentrein, des te geringer is het effect van een sprinklersysteem op: • temperatuurbeperking • brandbeheersing.
67
Hypothese 5: Hoe groter de volumeverhouding tunnel : goederentrein, des te groter is het effect van hittewerende bekleding op beperking van betonafspat. Hypothese 6: Een sprinklersysteem kan een brand in spoortunnels beperken. Hypothese 7: Een sprinklersysteem kan een brand in spoortunnels bestrijden. Hypothese 8: Ventilatie verhoogt de kans op brandoverslag naar andere wagons. Bovengenoemde hypothesen vormen een eerste indicatie voor te houden brandproeven, wat niet wegneemt dat diverse andere hypothesen aan deze kunnen worden toegevoegd.
6. Conclusie en aanbevelingen Om als werkgever de veiligheid van brandweerpersoneel zo goed mogelijk te waarborgen zal men over adequate gegevens moeten beschikken over de brandscenario’s, de maatregelen in de tunnel die hierop van invloed zijn. Ook zal men de (eventuele) brandbestrijding hierop moeten baseren. Daarnaast zullen dergelijke gegevens moeten worden gebruikt om het ontwerp van de tunnel op het gebied van veiligheid te optimaliseren. Aan de hand van zes variabelen zijn acht brandproeven in tunnels beoordeeld op geschiktheid voor het leveren van gegevens voor goederenspoortunnels in het algemeen en specifiek voor Betuweroutetunnels. Gebleken is dat er weinig tot geen kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn van brandproeven die de brandscenario’s in goederenspoortunnels voldoende representeren. Bestaande brandproeven zijn onvoldoende ontworpen op de samenhang van de variabelen die de gevaarsmechanismen bepalen, te weten: tunnelsoort (modaliteit), hoogte, doorsnedebezetting (of volumebezetting), getroffen technische maatregelen, aard van de brand, omvang van brandvermogen en temperatuur. De conclusie op grond van het voorgaande is, dat brandweerwerkgevers niet in staat (kunnen) zijn om zich, op basis van beschikbare brandproefgegevens, een oordeel te vormen over de veiligheid van het personeel bij de bestrijding van branden in goederenspoortunnels. Aanbevolen wordt om de veronderstelde effecten in paragraaf 5, die verwijzen naar kennishiaten voor hulpverleners, te onderzoeken in brandproeven. Deze brandproeven zijn idealiter ontworpen op basis van het analysekader, zoals geschetst in dit artikel. Dat betekent dat men naar een grotere realiteitswaarde van de brandproef streeft: een daadwerkelijke goederenbrand op een wagon - omgeven door meerdere andere
68
wagons - in een spoortunnel is nodig, wil men bijvoorbeeld rekening houden met de doorsnede- of volumebezetting van de tunnel bij dit soort branden. De invloed van een technische maatregel kan uitsluitend worden gemeten onder voorwaarde dat de overige variabelen (bijvoorbeeld tunnel, aard en omvang van de brand) gelijk blijven. Hetzelfde geldt voor de combinatie van maatregelen. Uiteraard zullen ook nog uit te voeren brandproeven beperkingen kennen in toepasbaarheid voor andersoortige tunnels. In het extreme geval zou dit betekenen dat voor elke nieuw aan te leggen tunnel brandproeven uitgevoerd moeten worden. Dat hier kosten en tijdvertraging mee samengaan is evident. Beide zijn echter relatief gering7 gerelateerd aan de investeringskosten van een tunnel en projectdoorlooptijden, vandaar dat bijvoorbeeld een gering promillage van het investeringsbudget voor de te bouwen tunnel gereserveerd moet worden voor een brandproef. Enerzijds kan hiermee de veiligheid worden aangetoond van de specifieke tunnel in kwestie. Anderzijds kan hiermee kennis worden opgedaan die ook voor andere tunnels van belang kan zijn, mits deze in voldoende mate overeenkomt met de variabelen zoals genoemd in het gepresenteerde analysekader. Ondanks de relatief geringe kosten en doorlooptijd van brandproeven en het vereiste realiteitsgehalte wil dit geenszins zeggen dat voor elke tunnel opnieuw allerlei brandproeven uitgevoerd moeten worden. Juist door de relevante variabelen per type tunnel en gerelateerd aan mogelijke scenario’s te benoemen kan nagegaan worden of beschikbare gegevens uit eerdere proeven adequaat zijn: voor goederenspoortunnels hebben we de in het analysekader benoemde variabelen gehanteerd. Echter, zolang geen kwantitatieve gegevens van brandproeven in tunnels beschikbaar zijn die vergelijkbaar zijn met de beschouwde tunnel in kwestie, zal men het moeten doen met andersoortige gegevens zoals expertmetingen, modellering en casuïstiek. Om te voorkomen dat voor elke tunnel opnieuw soortgelijke proeven worden uitgevoerd, zal centrale regie op de uit te voeren proeven plaats moeten vinden. Hierdoor kan een (lange-termijn)onderzoeksprogramma voor brandproeven in tunnels worden opgesteld. Voor te ontwikkelen tunnels kan worden nagegaan welke brandproeven zouden kunnen voorzien in kennishiaten met betrekking tot brandontwikkeling en -bestrijding. Na diverse brandproeven zal een solide basis van proefgegevens ontstaan die het mogelijk maakt zonder fysieke proeven een reeds betrouwbare inschatting te geven van de ontwikkeling van branden en de daarmee gepaard gaande gevaarsmechanismen. Dergelijke gegevens kunnen dan in een simulatie-omgeving als invoer worden gebruikt. Door dezelfde gevaren in dezelfde tunnels meerdere malen te simuleren zullen
69
bandbreedten voor waarden van de gevaarsmechanismen worden verkregen, met hieraan gekoppeld betrouwbaarheidsintervallen. Dergelijke simulaties, die inzicht geven in de ontwikkeling van mechanismen als temperatuur en rookverdichting, kunnen de basis vormen voor ontwerpbeslissingen met betrekking tot de tunnel en installaties, als ook voor virtuele oefeningen door hulpverleners.
70
Noten 1 Brand tijdens onderhoudswerkzaamheden is niet apart benoemd. Hiertoe wordt verwezen naar het type goederenbrand. 2 In het ‘maatregelenpakket’ voor tunneltechnische installaties betreft het de maximale variant ten behoeve van de calamiteitenbestrijding, Actief ‘Bestuurd Deluge Systeem’. Dit deluge systeem kent secties van 30 meter, een detectietijd 20-40 seconden, en een vertraagde schuimdosering na 45 seconden (Bouwdienst, 2003). 3 De kritieke luchtsnelheid in de tunnel lijkt nauwelijks te worden beïnvloed door het percentage van de hellingshoek van de tunnel (0-4%) Edenbaum, vandaar dat deze tunnelvariabele hier niet is beschouwd. 4 Gajadhar en Huijben verrichtten de literatuurstudie in dienst van de proeven in de Beneluxtunnel. De gegevens zijn thans bekend, vandaar dat de proeven in de Beneluxtunnel hier zijn toegevoegd. 5 Het is onmogelijk om met een tankautospuit de spoorwegtunnel in te rijden zonder speciale maatregelen getroffen te hebben. De dwarsliggers/rails, het ballastbed en de bovenleiding verhinderen het (veilig) inrijden in de tunnel, terwijl keren niet mogelijk is. 6 Loopafstanden verschillen per tunnel. Bij de Botlektunnel is de afstand tussen de dwarsverbindingen 250 meter, bij de Sophiaspoortunnel loopt deze op tot 1.500 meter. Maximaal de helft van deze afstanden moet dan lopend worden overbrugd. 7 De Safety Proeven van de Bouwdienst in 2000 kostten circa euro 300.000,- en hebben tot een vertraging in de oplevering geresulteerd van 1 maand.
71
Literatuur Arbeidsomstandighedenwet Blume, G., 1994, Smoke and heat production in tunnel fires- Smoke and hot gas hazards, in: Fires in Tunnels, International Conference on Fires in Tunnels, Sweden, Oct 11, 1994. Bouwdienst, 2002, Project Safety Proef, rapportage brandproeven, augustus 2002, Steunpunt Tunnelveiligheid, Bouwdienst Rijkswaterstaat Utrecht. BZK and COB, 1997, Beveiligingsconcept Spoorwegtunnels uitsluitend bestemd voor goederenvervoer, directie Brandweer en Rampenbestrijding, Den Haag, 1997. http://www.dmi.stevens-tech.edu/~thom/Projects/Justin%20Critical%20Velocity.ppt. Den Drijver K., en J. Hoeksma, 2003 Tunneltechnische installaties, Bouwdienst Rijkswaterstaat, Steunpunt tunnelveiligheid, Utrecht. Carvel, R.O., A.N. Beard, en P.W. Jowitt, 2001, Sensible ventilation control during tunnel fire incidents, Fire Engineers Journal, Vol. 61, no. 210, January, 2001, pp. 37-50. Haack A., 1994, Introduction to the EUREKA-EU 499 Firetun project, in: Fires in Tunnels, International Conference on Fires in Tunnels, Sweden, Oct 11, 1994. Haerter, 1994, Fire tests in the Ofenegg Tunnel in 1965, in: Fires in Tunnels, International Conference on Fires in Tunnels, Sweden, Oct 11, 1994. Jonker, 1999, Bored tunnels on Holland’s Betuweroute, in: Tunneling and underground space technology, Vol 14, No. 2, pp. 131-134. Karki, K.C., S.V. Patankar, E.M. Rosenbluth en S.S. Levy, 2000, CFD Model for jet fan ventilation systems. Keski-Rahkonen, O., C. Holmund, P. Loikkanen, H. Ludvigsen en E. Mikkola, 1986, Two full scale pilot fire experiments in a tunnel, in: Fires in Tunnels, International Conference on Fires in Tunnels, Sweden, Oct 11, 1994. Massachusetts Highway Department Federal Highway Administration, 1995, Memorial tunnel fire ventilation test program, test report.
72
Moodie, K. 1993, Report and comment upon Hammerfest Fire Teston HGV, in: Fires in Tunnels, International Conference on Fires in Tunnels, Sweden, Oct 11, 1994. Pucher, K., 1994, Fire tests in the Zwenberg Tunnel (Austria). in: Fires in Tunnels, International Conference on Fires in Tunnels, Sweden, Oct 11, 1994. Rosmuller N., R. van den Brand en I. Helsloot, 2001, Hulpverleningsmogelijkheden in spoorwegtunnels bestemd voor goederenvervoer, Nibra, Arnhem. Rosmuller N., J. Molenaar, J. Weges en E. Pijnenborg, 2003, Incidentontwikkeling en -bestrijding in tunnels Betuweroute: De invloed van ventilatie, hittewerende bekleding en spinklers, eindrapport 22 mei 2003, Nibra, Arnhem.
73
Gerard Koppers
4
De historie van de brandweerofficiersopleiding Deel 3, de cursus wordt academisch
1. Inleiding Het team Onderzoek beoogt door middel van zijn jaarboek nieuw ontwikkelde kennis te verspreiden. Niet vergeten mag echter worden dat aan de oorsprong van het Nibra de opleiding van beroepsbrandweerofficieren staat. Om de band met die ‘roots’ niet uit het oog te verliezen, worden in drie achtereenvolgende jaarboeken delen van de geschiedenis van de vorming van brandweerofficieren onder de loep genomen door een medewerker van de bibliotheek van het Nibra. De bibliotheek, onderdeel van het Informatiecentrum van het Nibra, is behalve een bron voor kennisontwikkeling ook een waakhond over de kennis van het verleden. Bovendien blijken verleden en heden vaak dichter bij elkaar te liggen dan men op het eerste gezicht zou denken.
2. Brandweer wordt hulpverleningsdienst
Kort na de opening werden ansichtkaarten gemaakt van het RBA-complex. Aan het geringe aantal auto’s te zien, dateert deze foto waarschijnlijk nog uit de tijd van de zakgeldregeling.
74
Toen de Rijksbrandweeracademie op 4 november 1981 officieel geopend werd door Z.K.H. Prins Claus was dat een van de vele belangrijke gebeurtenissen in een ontwikkeling die de brandweer en rampenbestrijding in de afgelopen 25 jaar hebben doorgemaakt. Naar aanleiding van de Nota Hulpverlening bij ongevallen en rampen van 1975 werd een door het Rijk geregisseerde professionalisering van de brandweer en hulpverlening in gang gebracht. Met behulp van flinke subsidies werden regiovorming, de aanschaf van bijzonder materieel, de inrichting van regionale alarmcentrales en de aanstelling van beroepsbrandweerofficieren gestimuleerd. Er waren op dat moment nog maar zo’n 250 beroepsofficieren in Nederland en geschat werd dat er daar nog minstens 100 bij moesten komen. De subsidies misten hun uitwerking niet. De officiersopleiding van 1975 was met 17 kandidaten begonnen, maar die van 1976 en 1977 telden er 26 en die van 1978 zelfs 30. Daarna zakte het aantal snel in met als dieptepunt de 24ste opleiding van 1985, waarvoor maar tien kandidaten waren. De maatschappij en de plaats en rol van de brandweer daarin veranderden snel. Dat werd mede veroorzaakt door een aantal ernstige incidenten, die veel publicitaire en politieke gevolgen hadden. Vaak werkte dat weer als een soort katalysator.1 Steeds duidelijker werd dat de brandweer en rampenbestrijding in steeds hoger tempo moesten professionaliseren. De rampenorganisatie uit de Koude Oorlog, de Bescherming Bevolking, die niet als professioneel werd beschouwd, werd uiteindelijk in 1986 opgeheven en de vredestaken werden overgeheveld naar brandweer, Rode Kruis en Korps Mobiele Colonnes. De laatstgenoemde instelling sneuvelde echter alweer in 1992 in het kader van bezuinigingen en een nieuwe taakverdelingsvisie. Inmiddels worden veel zaken en taken uit de Koude Oorlog min of meer ‘gereanimeerd’, omdat opnieuw duidelijk gebleken is dat de moderne samenleving zeer kwetsbaar kan zijn en de instandhouding van vitale functies enige voorbereiding behoeft. Nog in 1979 werden wetsontwerpen ingediend om de uit 1952 daterende Brandweerwet aan te passen aan de ontwikkelingen. Een van die ontwerpen voorzag zelfs in een provinciale brandweer in plaats van een gemeentelijke. Er zouden echter in het kader van de reorganisatie binnenlands bestuur ongeveer 25 provincies komen. Na een kabinetswisseling haalde die reorganisatie het niet meer en daarmee sneuvelde in 1982 ook het idee van de provinciale brandweer. De nieuwe Brandweerwet en Rampenwet, die er in 1985 uiteindelijk kwamen, gingen weer uit van de regionale schaal en inmiddels is die regionale schaal weer via de congruente regio’s naar het oorspronkelijke aantal van 25 aan het verschuiven. De schaalvergroting is ook bijna ongemerkt via gemeentelijke herindelingen totstandgekomen. Hadden we in ons land in 1978 nog 842 gemeenten, 25 jaar later zijn dat er nog maar 489. Samenvoegingen van brandweerkorpsen hebben dan ook veelvuldig plaatsgevonden. 75
Temidden van al dat publicitair en politiek gewoel moest de brandweer haar plaats vinden en waarmaken. Zowel organisatorisch als in materiële zin werd steeds geprobeerd de ontwikkelingen bij te houden, zij het dat men steeds het gevoel had een stapje achter te lopen. Toch is de brandweer hard op weg om de brede hulpverleningsdienst te worden die de maatschappij vraagt. De ene regio is daarmee wat verder dan de andere. Maar in de afgelopen decennia is er een behoorlijke krachttoer verricht om de oude blusbrandweer om te vormen in de moderne hulpverleningsdienst die op de eerste noodkreet via het mobieltje op het Europese alarmnummer reageert. ‘Zo snel als de brandweer’ is een algemeen spreekwoord geworden waarop men trots mag zijn.
3. Cursus wordt opleiding Een conditio sine qua non voor professionalisering is ook de modernisering van de opleidingen. Waar tot in de jaren tachtig nog werd opgeleid met boeken en examenreglementen uit de jaren vijftig, kwam - mede door de regionalisering van de opleidingen - de vernieuwing van het brandweeronderwijs uit de startblokken. Grote animator was de Stichting Brandweeropleiding in Nederland (SBOiN), voortgekomen uit de interprovinciale brandweerschool en de provinciale brandweerbonden van de Koninklijke Nederlandse Brandweervereniging (KNBV). De KNBV had aansluiting gezocht en gevonden bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en daarmee bij een sterke partner om het brandweeronderwijs nieuwe impulsen te geven. Vanaf het begin van de jaren tachtig werden de les- en examenstof aangepast aan de nieuwe aflegsystemen en technische hulpmiddelen. In 1985 kwam daar ook speciale leerstof voor de rampenbestrijdingstaken bij. Gaandeweg groeide het besef dat niet alles meer in één boek te vatten was, zodat gezocht werd naar andere mogelijkheden. In mei 1986 werd een overeenkomst tussen het Rijk en de SBOiN gesloten over een nieuwe opzet van het brandweeronderwijs. Per 1 september 1988 werd een compleet nieuwe opleidingsstructuur in gebruik genomen, waarbij voor de verschillende rangen allerlei modules waren samengesteld. Voor elke functie kwamen er verplichte en een aantal keuzemodules. Het modulesysteem evolueerde naar een opleidingsgebouw, waarmee bewuste keuzes voor een vorming en carrière bij de brandweer mogelijk werden. In theorie kon men jaren blijven doorstuderen en daarmee klimmen op de (brandweer)ladder. Wel werden er later enkele aanvullende voorwaarden over de algemene vooropleiding gesteld. De SBOiN (en VNG-uitgeverij) kregen de handen vol, evenals de regionale opleidingsinstituten en het (in 1994 van het ministerie van Binnenlandse Zaken losgekoppelde Nederlands) Bureau Brandweerexamens. Drie maanden na de instelling van de nieuwe structuur was het 5000ste module-examen afgenomen! Een andere uitdrukkelijke voorwaarde voor de spilrol die de brandweer in de rampenbestrijding kreeg, was een goed opgeleid kader. Gezien de samenstelling van de
76
Nederlandse brandweer, die voor 85% uit vrijwilligers bestond, was het nodig om ook vrijwillige brandweerofficieren te ‘kweken’. Na een gedegen voorbereiding kon op 28 oktober 1983 de eerste klas van 40 cursisten in Hilversum beginnen aan de door de SBOiN gemaakte opleiding voor vrijwillige brandweerofficieren. Toen de modulaire opleidingsstructuur voor de rangen tot en met brandmeester eenmaal draaide, werd het tijd om ook de officiersrangen daarin op te nemen. De bestaande leerstof werd in hapklare brokken gehakt, die modules genoemd werden, waarna men ook op officiersniveau de officiële module-examens kon gaan doen.
Tot 1989 ontvingen de afgestudeerde officieren getuigschriften van de opleiding. Pas na de herziening van het examenreglement van 1988 konden er diploma’s worden verstrekt.
4. Officier wordt manager Het verzinnen van een modulaire opleiding is één, het uitvoeren is twee. Bij de voltijdofficiersopleiding bleek het strak hanteren van het modulesysteem nogal eens te leiden tot een extreme studielast op bepaalde momenten. Dat gaf natuurlijk de nodige spanningen en het toonde aan dat daarvoor andere oplossingen gevonden moesten worden. Ondertussen was in 1990 gestart met een diepgaand onderzoek naar een beroepsprofiel van de brandweerofficier, terwijl ook uitgebreide research was gewijd aan de vrijwillige brandweerofficieren en de eisen die aan hen gesteld konden worden (1992). Op basis van de onderzoeken en ervaringen startte het ministerie van Binnenlandse Zaken via de Nederlandse Brandweerfederatie (NBF) een project op met de naam ‘Herstructurering Officiersopleidingen’ (HSOO). De Rijksbrandweeracademie en de SBOiN ontwierpen een nieuwe structuur, waarbij drie niveaus werden onderscheiden: adjunct-hoofdbrandmeester, hoofdbrandmeester en commandeur. De adjuncthoofdbrandmeester werd geacht als officier van dienst bij wat grotere incidenten op te kunnen treden en tevens als medewerker in een groter korps of leidinggevende in een kleine organisatie te functioneren. Aan een hoofdbrandmeester kon dan de operationele leiding van ingewikkelder incidenten worden overgelaten, terwijl hij tevens afdelingschef of commandant van een middelgroot korps kon zijn. De commandeur
77
ten slotte leidde de bestrijding van grote incidenten en bekleedde een hogere kaderfunctie in de grotere gemeenten. Voor alle niveaus was een aantal verplichte modules ontworpen en was specialisatie mogelijk via keuzemodules. De ‘horizontale instromers’ van de voltijdopleiding kregen een extra verplichte module, Basisrepressie, bij wijze van inhaalslag qua repressie voor de rangen tot en met brandmeester. Bovendien was er de mogelijkheid om de voltijdopleiding een extra keuzemodule te laten volgen. Nadat het hele nieuwe systeem in 1994 was ‘neergezet’, kon de 33ste officiersopleiding volgens de nieuwe structuur van start gaan. In dertien maanden tijd werd men op de RBA opgeleid tot adjunct-hoofdbrandmeester, waarna men in deeltijd de twee verplichte en twee of drie keuzemodules op het niveau hoofdbrandmeester (HBM) volgde. Het voordeel was dat werken en leren zo gecombineerd konden worden, terwijl bovendien enige ervaring in het veld kon worden opgebouwd voordat men het werkelijke diploma hoofdbrandmeester kreeg. Toch werkte het systeem niet helemaal naar tevredenheid. Al snel bleek dat door het grote tekort aan kader de HBM-studenten direct na hun aanstelling bij een werkgever vrijwel volledig werden ingezet voor het dagelijkse werk en er nauwelijks rekening mee kon worden gehouden dat zij ook een deeltijdstudie volgden. Bovendien was het voor de verse adjunct-hoofdbrandmeesters die ver weg woonden (Zeeland, Groningen, maar ook Aruba, Curaçao of Sint Maarten) een grote belasting om steeds voor één dag in de week naar Arnhem te komen. Ten slotte bleek ook dat de modulaire structuur tekort deed aan vaardigheden die een modern manager nu eenmaal moet hebben. Een heel nieuw opleidingstraject werd ontworpen, waarin ook aandacht kwam voor persoonlijke vaardigheden en waarin modules van de Open Universiteit werden opgenomen. De 40ste opleiding had de eer om in 2000 hiermee als eerste van start te gaan. Er zijn nu vijf vakgebieden: Management en leiderschap, Bedrijfs- en bestuurskunde, Veiligheidskunde, Preparatie en Operationeel optreden. Elk vakgebied is op zijn beurt opgebouwd uit drie fasen: een beroepsoriënterende, een beroepsvormende en een beroepsverdiepende fase. Ondertussen was er ook weer onderzoek geweest naar de vereiste vaardigheden binnen de brandweer- en rampenbestrijdingsorganisaties, waarbij nieuwe inzichten waren ontstaan. Competentiegericht leren werd de nieuwe trend en de bedoeling is dat binnen een paar jaar een geheel nieuw traject voor de vorming van brandweerofficieren wordt uitgezet, waarin meer aandacht komt voor managementvaardigheden en wat minder voor fysiek-repressieve taken. De praktijk wijst immers uit dat een officier van dienst (OVD) bij een incident meer met een pen en pc zal werken dan met een straalpijp of hydraulische spreider. Door de nadruk op algemene vaardigheden te leggen en de brandweerspecifieke kennis en -kunde te concentreren, zal ook een
78
langdurige interne opleiding niet meer nodig zijn. Bovendien is er dan meer ruimte voor specialisatie na bijvoorbeeld een gezamenlijke brandweeropleiding. Het streven is er op gericht de 46ste officiersopleiding (die in het voorjaar van 2004 zou kunnen beginnen) al daarmee te laten starten. Ook in de wervingsslogan was de kentering goed zichtbaar. Werd aan het einde van de jaren negentig de pakkende slogan ‘Can you manage?’ gebruikt, vanaf 2002 prijkte overal de kreet ‘Word je manager of brandweermanager?’. Voor de laatste campagne werd in 2003 nog een bronzen Effie (reclameprijs) gewonnen.
Een wijd en zijd verspreide wervingsposter met de kreet ‘Can you manage?’ moest de kandidaten voor de officiersopleiding naar een informatiedag lokken.
De plannen voor de commandeursopleiding kregen een andere wending toen door samenwerking met de Nederlandse School voor het Openbaar Bestuur (NSOB) een masteropleiding kon worden samengesteld. De leergang Master of Crisis and Disaster Managment (MCDM) bestaat uit een gedeelte waarmee voldaan wordt aan de vereisten voor het diploma commandeur en een verdere verdieping, waarmee de mastertitel behaald kan worden. In 1998 begon de eerste leergang en inmiddels staat de zesde in de startblokken.
5. School wordt academie Hoewel de officiële opening in november 1981 plaatsvond, werd op 1 april van dat jaar de nieuwe Rijksbrandweeracademie (RBA) in Schaarsbergen al betrokken door de officieren die op dat moment in opleiding waren (de 19de officiersopleiding). Vergeleken bij Kasteel Hoekelum was de RBA een verademing. Licht, lucht en ruimte, prima recreatievoorzieningen en een bijzonder intrigerend gebouw, waar veel van het oriëntatievermogen werd gevergd. Omdat dit een belangrijke eigenschap voor brandweerofficieren is, werd dat als pluspunt gezien.
79
Het gebouw werd niet alleen academie genóemd, ook de organisatie werd aan de nieuwe terminologie aangepast. De RBA kreeg een directeur, de voormalig districtsinspecteur voor het brandweerwezen ing. M.L. Passchier, die in augustus 1980 als zodanig werd benoemd. De naam Rijksbrandweeracademie werd officieel per 1 januari 1981 ingevolge de ministeriële instellingsbeschikking van 15 januari 19812. Bij een academie hoort een toezichtsorgaan en op 5 november 1981, daags na de opening, volgde de instellingsbeschikking van het curatorium. De benoeming van het curatorium vond plaats op 2 augustus 1982, waarbij mr. P. van Dijke, commissaris van de koningin in Utrecht, tot voorzitter werd benoemd. Een paar maanden later, op 28 oktober 1982, werd het curatorium plechtig geïnstalleerd. Het bestond uit tien leden, drie adviserende leden en een secretaris.
De eerste RBA-directeur Maarten Passchier (1980-1985).
Met de instelling van de RBA, waaraan ook opleidingen voor de rampenbestrijding plaatsvonden, en de aanstaande opheffing van de Bescherming Bevolking (BB), werd de stafschool voor de BB in Putten overbodig. Per 1 januari 1984 werd de stafschool opgeheven en van de drie nog bestaande oefenkampen van de BB (‘West’ in Wieringerwerf, ‘Noord’ in IJsselham en ‘Zuid’ in Deurne) werden er twee onder beheer van de RBA gebracht. Uiteindelijk werden ook ‘Noord’ en ‘Zuid’ per 1 november 1987 opgeheven. De vliegende start van de RBA verzandde in korte tijd door vooral personele problemen. Binnen vier jaar prijkten er boven zeven van de zeventien toegewezen formatieplaatsen al het predikaat ‘vacature’. Vooral de stafdocenten en de leiding hadden nogal eens verschil van inzicht, waarop eerst de docenten vertrokken en kort daarop ook de
80
leiding vervangen werd. Als ‘tussenpaus’ werd met ingang van 12 augustus 1985 ing. K. van Louvezijn - eveneens oud-inspecteur voor het brandweerwezen - benoemd, die vanaf 1 september 1986 officieel de functie van directeur vervulde. De herbezetting van talloze functies in 1986, het inwerken van de vele nieuwe collega’s in 1987 en het onder grote druk realiseren van diverse nieuwe opleidingen in verband met de inhaalslag en reorganisatie van het brandweeronderwijs leidden tot een ongekend hoge arbeidsdruk. Dat alle organisatorische perikelen hun weerslag hadden op de rijksopleiding voor brandweerofficieren hoeft geen betoog. Toen ook nog eens het aantal studenten fors terug dreigde te lopen omdat de regionalisatiesubsidies nu eenmaal eindig waren, werd het nodig ook voor de continuïteit van de instroom van officieren maatregelen te nemen. In 1986 besloot de staatssecretaris dan ook om jaarlijks maximaal vijftien aspirant-officieren voor rijksrekening te doen opleiden (met een zakgeldregeling en zonder arbeidsovereenkomst) en ook de initiële opleidingen voor het leidinggevend personeel in de nieuwe rampenbestrijdingsorganisatie te laten verzorgen door de RBA ten laste van het Rijk. Daarmee was ‘klandizie’ in ieder geval verzekerd. Op voortvarende wijze werden tal van opleidingen ontworpen en gegeven op het gebied van de rampenbestrijding, waardoor de exploitatie weer in de goede cijfers kwam. Dat ging zelfs zó snel, dat in februari 1987 al het les- en kantoorgebouw van de oefenfaciliteit van de BB aan de Schelmseweg 93 in Arnhem moest worden verworven om plaats te bieden aan de Sector Voortgezette Opleidingen. In 1988 kwam eindelijk de langverwachte Rechstpositieregeling studenten RBA tot stand en in het jaar daarop kwam er een officieel besluit over het curatorium, dat mogelijk gemaakt werd door een wijziging in de Brandweerwet. Daardoor kreeg het curatorium eindelijk een wettelijke basis, waardoor het beter toezicht op het reilen en zeilen van de RBA en haar opleidingen kon houden, maar ook de mogelijkheid kreeg om gevraagd en ongevraagd advies aan de minister van Binnenlandse Zaken te geven. Per 1 oktober 1989 ten slotte werd de nieuwe Regeling Rijksbrandweeracademie van kracht, waarmee de oude regelingen van 1959 en 1981 vervielen. De zaken begonnen net lekker te draaien, toen in september 1991 vanuit Den Haag een donkere wolk zich openbaarde in de vorm van de ‘Grote Efficiency Operatie’ van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Er was een herbezinning gekomen op de taken van het ministerie en een van de conclusies was dat onder andere de Rijksbrandweeracademie verzelfstandigd moest worden. Hoe dat precies vorm zou moeten krijgen, werd natuurlijk onderwerp van onderzoek. Dat onderzoek strekte zich uit van 1991 tot 1993. Nog vóór de donkere wolk zich openbaarde, was RBA-directeur K. van Louvezijn al weer teruggeroepen naar de Inspectie voor het brandweerwezen. Hij werd per 1 janu-
81
ari 1991 opgevolgd door de adjunct-directeur van de Nederlandse Politie Academie, mr. drs. P.J.P.M. van Lochem.
6. Academie wordt instituut
De eerste Nibra-directeur Peter van Lochem (1991-2002).
Van Lochem zag zich voor een turbulente periode gesteld: de herstructurering van de officiersopleiding, de komende verzelfstandiging van de RBA, de toenemende vraag naar hogere en bredere opleidingen voor de rampenbestrijding en de talloze onderzoeken naar beroepsprofielen van en arbeidsmarktbehoeften aan hoger kader. Ook de deeltijdopleidingen voor adjunct-hoofdbrandmeester deden een toenemend beroep op de RBA. Met name de verzelfstandiging van de RBA trok een zware wissel op alle betrokkenen. Beoogd werd een fusie van RBA en SBOiN, waaruit een instituut moest ontstaan dat zowel rijkstaken (opleidingen beroepsbrandweerofficieren en rampenbestrijding) als ‘private’ taken (ontwikkelen les- en leerstof, organiseren van lagere opleidingen) moest kunnen uitvoeren.3 Een langdurig fusietraject waarbij vele partijen waren betrokken werd aangevangen, waarbij het kwam tot een Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (Nibra). Bijna twee jaar werd de toevoeging i/o (in oprichting) gehanteerd, omdat een definitieve keuze voor de rechtsvorm pas op het laatste moment kon worden gemaakt. In het voorjaar van 1994 waren de brandweerexamens al uit huis geplaatst en ondergebracht in het Nederlands Bureau Brandweerexamens (Nbbe), een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Een ZBO was een nieuwe rechtsvorm, die gebruikt werd om zelfstandig opererende entiteiten binnen ministeries van de loonlijst te kunnen schrappen.
82
Het Nibra-logo zoals dat in 1993 werd ontworpen door Puntkomma uit Nijmegen.
In 1994 was de fusie van RBA en SBOiN materieel gezien een feit. Beide instellingen waren inmiddels in Arnhem gehuisvest en de taken waren herverdeeld. Het Nibra ging zich bezighouden met opleiden, leerstof ontwerpen, oefeningen, congressen en studiedagen organiseren en onderzoek verrichten. In 1996 werd zelfs de uitgave van alle les- en leerstof in eigen hand genomen en aan het einde van dat jaar werd het Bureau CCRB opgericht, een uitvoeringsbureau voor het College van Commandanten van Regionale Brandweren. Drie jaar later werd daar nog het bureau van de Nederlandse Vereniging van Brandweercommandanten (NVBC) aan toegevoegd. Die verenigingen fuseerden uiteindelijk tot de huidige Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR). Een verlichting werd bereikt door het ‘uitplaatsen’ van de Bedrijfshulpverleningsactiviteiten, die naar de nieuwste inzichten geheel onder de marktactiviteiten viel. Met steun van ‘moeder Nibra’ werd het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV) opgericht, dat in het westen van het land werd gehuisvest. Het NIBHV wist zich in korte tijd een onmisbare plaats in de BHV-wereld te verwerven. Natuurlijk werd de ruimte aan de Kemperbergerweg alweer snel te klein, ook al omdat vanaf de 36ste officiersopleiding (1997) het aantal studenten per opleiding 24 mocht bedragen in plaats van 15. Een kolossale verbouwing was dan ook noodzakelijk en door architect ir. C. van Marrelo van de Rijksgebouwendienst werd een plan gemaakt, waarbij elke vierkante centimeter optimaal benut werd. Na een jaar van improvisatie en dicht opeengepakt op de Schelmseweg bivakkeren kon de Nibra-vlag weer gehesen worden aan de Kemperbergerweg, het oorspronkelijke RBA-gebouw. De opvallendste veranderingen waren het verdwijnen van de sportzaal, voertuigstalling en alarmcentrale en het verschijnen van een prachtige congreszaal, vele kantoren en klaslokalen, verbeterde verblijfsaccommodatie en de inmiddels beroemde ronde ‘foyer’ van het Nibra, door de NVBR-voorzitter ook wel ‘het dorpsplein van de brandweer in Nederland’ genoemd.
83
Een van de grootste offers voor de verbouwing van 1997 was het opgeven van de sporthal annex voertuighal, waarin menig zweet- en waterdruppeltje vloeide.
Inmiddels groeide ook de personele bezetting onstuimig. Waren er bij de oude RBA nog zo’n 18 en de SBOiN 11 mensen in dienst, in 1996 stonden er bij het Nibra 46 mensen op de loonlijst. De gastdocenten, enkele honderden, zijn daarbij niet opgeteld! Inmiddels is het getal van 100 in 2002 alweer ruim overschreden. Met name het team Onderzoek maakte furore met enkele spraakmakende rapporten en het was dan ook niet verwonderlijk dat bij de grote onderzoeken naar de vuurwerkramp in Enschede en de cafébrand in Volendam het Nibra een grote rol moest spelen. Dat trok een zware wissel op het zittende personeel, maar met veel voldoening kon op een succesvolle bijdrage in de rapportages worden teruggezien. Al snel was opnieuw de ruimte te klein, zodat in 2002 een nieuw pand aan de Velperweg in Arnhem betrokken moest worden om het groot gegroeide team Onderzoek te kunnen huisvesten. Sowieso was er een ruimteprobleem. Naar aanleiding van de marktonderzoeken en de grote rampen werd de vraag naar opgeleide brandweerofficieren zó groot, dat in 2000 besloten moest worden tot het werven van een extra lichting aspirant-officieren. Ook in 2001 en 2003 werden twee lichtingen per jaar geworven, waardoor het flink dringen was geworden in het gebouw. Eind 2001 werd duidelijk dat er door de snelle groei en de soms onaanvaardbare werkdruk een herbezinning op de interne organisatie nodig was. Met behulp van een extern bureau werd de positionering van het Nibra onderzocht en aan de hand daarvan een plan voor een organisatieverandering gemaakt. Toen dat plan zich begon af te tekenen, vertrok directeur Van Lochem naar Den Haag. Hij had een aanbod gekregen dat té interessant was om af te slaan en ondanks alle passie en betrokkenheid die hij in het Nibra had zitten, nam hij in februari 2002 afscheid. Zijn opvolging liet zich niet
84
zo makkelijk regelen, zodat waarnemend directeur ing. R.R. Hagen die functie negen maanden moest bekleden. Dat viel waarachtig niet mee, omdat vrijwel tegelijk met Van Lochem ook adjunct-directeur drs. ing. G. van Staalduinen was vertokken naar een andere uitdaging en er inmiddels een reorganisatietraject in gang was gezet. Per 1 november 2002 trad mevrouw mr. A.L.C. Roelofs aan als nieuwe directeur. Aan haar de taak de positie van het Nibra verder te consolideren en de interne reorganisatie af te ronden.
De huidige Nibra-directeur Annelore Roelofs.
7. Leerling wordt student Hoe verging het de leerlingen, cursisten, studenten aan dat turbulente instituut? Met de betrekking van de RBA promoveerden de aspirant-officieren op slag van cursisten naar studenten. Zo voelden zij dat zelf ook en de leden van de 20ste en 21ste opleiding richtten dan ook begin 1983 een heuse studentenvereniging op met de fraaie naam Hephaistos. De naam kwam van de goddelijke edelsmid uit de Griekse mythologie, die het vuur aan zich kon laten gehoorzamen. Het lidmaatschap stond open voor alle beroepsbrandweerofficieren vanaf de 20ste opleiding, dus eigenlijk alleen voor degenen die aan de RBA hadden gestudeerd. Tot en met het derde lustrum was Hephaistos een redelijk bloeiende vereniging, maar de laatste jaren lijkt het vuur wat gedoofd. De grote toevloed van studenten, de korte duur van de opleiding (13 maanden vanaf de 33ste opleiding), de grote verspreiding over het hele land en de toenemende werkdruk bij de korpsen waren de belangrijkste oorzaken van het gloeistadium van Hephaistos. Wellicht dat er met wat verse zuurstoftoevoer weer vlammen zichtbaar worden. De vereniging liet nog wel voor jaren een mooie traditie achter: de Blikopener. Bij de introductie van een nieuwe lichting liet een oude lichting een
85
soort van almanakje achter, waarin de persoonlijke belevenissen en hoogtepunten van de opleiding waren vervat, maar eveneens een korte persoonsbeschrijving voor de toekomstige werkgevers. Deze - oorspronkelijke - Hephaistostraditie is gelukkig vanaf 1983 in stand gebleven.
Het RBA-logo, afgeleid van de officierssterren op de rangonderscheidingen, werd ook gebruikt voor Hephaistos.
Ook het type student begon te veranderen. De werving was in eerste instantie vooral gericht op hts-ers en mensen met een Hogere Zeevaartschool. Die technische achtergrond was voor het oude opleidingsprogramma (1959-1989) onontbeerlijk. Met de introductie van de modulaire structuur en later de complete herstructurering van de opleiding waren er ook mogelijkheden voor mensen met een hbo- of academische achtergrond en énige technische kennis. 4 Een andere revolutie had zich al eerder afgespeeld: de vrouw! Op de 23ste opleiding, die in 1984 startte, waren twee vrouwen toegelaten: Nelleke Geertse en Gerrie Ruijs. Zij stonden prima hun mannetje en effenden daarmee de weg voor de vele sexegenoten die hen volgden. Het bleef vooral in het begin echter moeilijk geschikte vrouwen te vinden. Ten eerste was de nadruk op de technische achtergrond een belemmering en ten tweede was de fysieke toelatingstest nog niet afgestemd op het andere geslacht. Vooral nadat de nieuwste inzichten over vereiste vaardigheden - op basis van onderzoek - ook waren verwerkt in het wervings- en selectietraject, kon het aandeel vrouwen zichtbaar toenemen. 5 Op één punt werd aan de diversiteit onder de studenten een einde gemaakt: het soort dienstverband. Tot 1986 werden aspirant-officieren aangesteld door de korpsen en vervolgens voor een opleiding naar de RBA gestuurd. Afhankelijk van de werkgever en de daar geldende rechtspositieregeling konden er nog verschillen bestaan tussen de studenten van één groep. Vanaf 1986 werd besloten dat jaarlijks maximaal vijftien officieren voor rijksrekening konden worden opgeleid. De aspiranten kwamen dan in dienst bij de RBA en werden na afronding van hun opleiding geplaatst waar vacatures waren. Vooralsnog werd men aangesteld zonder rechtspositieregeling met een zakgeldvergoeding. Pas per 1 juni 1988 was er een officiële rechtspositieregeling, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 5 mei 1988. Later werden de regelingen nog een aantal keren aangepast. In 1990 werd de bepaling ingevoegd die de minister van Binnenlandse Zaken verplichtte om te zorgen dat de afgestudeerde officieren een baan
86
kregen. Daarmee was aan de onzekere positie aan het einde van de studie een einde gemaakt. Inmiddels is die inspanningsverplichting weer vervallen sinds het ministerie niet langer rechtstreeks verantwoordelijk is voor de RBA. En dan het onderwijs zelf. Al eerder werd gememoreerd dat tot 1989 gewerkt werd met het in 1959 bedachte programma, hoewel daar natuurlijk wel wat moderniseringen in waren aangebracht. Een enigszins modulaire vorm werd geïntroduceerd in 1989, maar dat gaf bijzonder hoge druk op sommige examenmomenten. Het resultaat was wél een officieel diploma, terwijl tot die tijd alleen getuigschriften werden uitgereikt. De herstructurering van de officiersopleidingen gaf vanaf 1994 meer lucht, maar daar stond tegenover dat de opleiding bekort werd tot dertien maanden. Na afloop had men dan het diploma adjunct-hoofdbrandmeester, waarna in deeltijd de modules voor hoofdbrandmeester moesten worden gevolgd. Vanaf de 40ste opleiding duurt het verblijf aan het Nibra weer achttien maanden (inclusief stages) en gaat men (vrijwel altijd) met het diploma Hoofdbrandmeester de deur weer uit. Ten slotte: hoe ziet een studentenleven aan de RBA/het Nibra eruit? Een belangrijke rol is weggelegd voor de sport, hoewel die in de laatste jaren geen grote plaats in de roosters meer inneemt. Minstens net zo belangrijk - en absoluut buiten het rooster - is de bar. Dé ontmoetingsplaats van oudgedienden op herhaling en popelende aspiranten. Maar ook de plaats om gezamenlijk iets te vieren of ernstig te bespreken. Belangrijke elementen in het academieleven zijn ook de zorgen voor de noodzakelijke levensbehoeften als het eten en de overnachtingsfaciliteiten. Het diner wordt - sinds Hoekelum - nog steeds keurig in uniform, gezamenlijk, strikt om 18.00 uur aangevangen. Laatkomers en mobiele telefoons worden nog steeds niet op prijs gesteld. De kwaliteit van het eten en de daarmee samenhangende waardering van de kok is natuurlijk zeer persoonsgebonden, maar behoudens een paar korte mindere perioden is het nog steeds zo dat de gemiddelde student vier à vijf kilo aankomt gedurende zijn RBA/Nibra-verblijf. De oorspronkelijk Spartaanse slaap-/studiekamers zijn met de grote verbouwing van 1997 omgetoverd tot ware hotelkamers met eigen douches en toiletten. Toch is die luxe maar betrekkelijk, omdat wegens de regelmatig terugkerende ruimtenood de kamers steeds ontruimd moeten worden, zodat de inrichting niet helemaal naar eigen smaak mogelijk is. Het kan nog erger, want door de komst van een extra ingelaste opleiding in 2002 was het zelfs nodig om twee personen op één kamer te huisvesten. Sinds de 39ste is er geen internaatsverplichting meer, zodat collega’s die in de buurt wonen er snel voor kiezen om ‘s avonds naar huis te gaan. Dat daardoor iets van het groepsgevoel verloren gaat, is niet te voorkomen.
87
De gezamenlijke recreatie is ook tanende. De intieme recreatieruimte boven de bar werd in 2001 opgeofferd voor de huisvesting van de bibliotheek, maar als pleister op de wonde werd op elke kamer een televisietoestel geplaatst. Ook kregen de studenten eigen laptops, zodat het zachtjesaan gewoon is dat men ‘s avonds op de eigen kamer blijft zitten met tv of internet. Een andere Hoekelum-gewoonte is het OVD-schap. OVD (officier van dienst) is een functie die wekelijks door een van de studenten wordt vervuld. Hij/zij fungeert als tafelpresident maar degradeert na het diner tot een soort portier van dienst, die sleutels van late gasten uitgeeft, de sluitronde mag doen en bij storingen het bed mag verlaten. Door de jaren heen hebben vele cursisten/studenten geklaagd over allerhande zaken: de bejegening, het eten, de kamerruilingen, de douchetemperaturen, het rooster, de sluitingstijden van de bar, het uniform, de stagekeuzes, enz., enz., enz. En toch, als je later aan ex-studenten vraagt hoe de academietijd was, zullen ze bijna altijd roepen ‘fantastisch!’ En zo was het, zo is het en zo zal het blijven.
88
Noten 1
2
3
We roepen daarbij in herinnering de DSM-ramp in 1975 met 14 doden, de treinbotsing in Schiedam in 1976 met 25 doden, de hotelbrand in Amsterdam in 1977 met 33 doden, de vliegtuigcrash in Moerdijk in 1981 met 21 doden, de Bijlmerramp in 1992 met 43 doden, de Herculesramp in 1996 met 34 doden, de Dakota-crash in 1996 met 32 doden, de vuurwerkramp in Enschede in 2000 met 22 doden en de brand in Volendam in 2001 met 14 doden. Ook andere gebeurtenissen die het veiligheidsgevoel aantastten, zoals de diverse overstromingen vanaf 1993, de CMI-brand in 1996, de grootschalige legionellabesmetting op de Westfriese Flora in 1999, het Dance Valley-debacle in 2001 met bijna 700 betrokkenen en de branden op Schiphol in 2001 trokken en kregen veel aandacht. Daarnaast hadden buitenlandse rampen vaak verregaande gevolgen in Nederland: Tenerife in 1977, de Seveso-ramp en de LPG-explosie in Los Alfaques in 1978, waarbij 218 mensen omkwamen, waaronder 11 Nederlanders, de SLMramp in Suriname in 1989 met 171 doden, het vliegtuigongeval in Faro in 1992 met 54 doden, de tunnelbranden, busongelukken en terroristische aanslagen van de afgelopen jaren. Volgens de instellingsbeschikking is de Rijksbrandweeracademie belast met: • het verzorgen van de opleiding tot beroepsbrandweerofficier • het verzorgen van bijzondere opleidingen voor brandweerofficieren • het verrichten van onderwijs- en vormingsactiviteiten die van belang worden geacht voor brandweerofficieren • het bieden van onderwijsfaciliteiten aan hen die een functie uitoefenen of zullen uitoefenen die vergelijkbaar is met die van brandweerofficieren. Het Plan van Aanpak van Alons & Partners formuleert het als volgt: Er dient een zelfstandig instituut te ontstaan dat op een landelijk en internationaal erkend niveau in staat is tot het geven van onderwijs en het (mede-)ontwikkelen, organiseren en coördineren van onderwijs ten behoeve van de brandweer en de rampenbestrijdingsorganisaties in Nederland alsmede tot het geven van vorm en inhoud aan de professionele ontwikkeling van de brandweer en van andere bij de rampenbestrijding betrokken beroepsgroepen, zulks in nauwe samenwerking met verwante opleidingscentra, met een zo breed mogelijke participatie van alle belanghebbenden en een zo doelmatig mogelijke wijze.
89
4
5
90
Overzicht vooropleiding toegelaten studenten 1986-1992
opleiding
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
ALO
-
-
1
-
3
1
1
THO/TU
1
-
1
-
-
-
1
HTS
14
11
10
15
3
4
4
HZS
2
5
2
1
-
1
-
Universiteit
1
-
1
1
9
10
12
HBO
-
-
-
-
1
-
-
Aantal vrouwen in de officiersopleiding vanaf 1984
22ste
0
28ste
2
34ste
3
40ste
7
ste
23
2
29
ste
2
35
ste
5
41
ste
5
24ste
0
30ste
2
36ste
7
42ste
7
ste
25
0
31
ste
2
37
ste
3
43
ste
8
26ste
1
32ste
3
38ste
1
44ste
5
Literatuur Diverse dossiers in de bibliotheek van het Nibra Diverse dossiers in het Nationaal Brandweer Documentatie Centrum (NBDC) Relevante vakbladen op brandweergebied in Nederland, 1977-heden NibraNieuws, 1995-heden Nibra Krant/Nibra Courant/BinnenBrand 1995-2003 Jaarverslagen Rijksbrandweeracademie 1986-1992 Jaarverslagen Curatorium Rijksbrandweeracademie 1988-1991 Jaarverslagen Stichting Brandweeropleiding in Nederland 1982-1992 Jaarverslagen Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding 1996-2001 Jaarverslagen Directie Brandweer 1988-1992 Blikopener ‘Hephaistos’ 1983-2002 Regelingen Brandweer, diverse schrijvers, Vermande Zonen, IJmuiden, vanaf 1948 Vrouwen bij de brandweer, Ministerie van BiZa, Den Haag, februari 1981 Resultaten Enquête Beroepsbrandweer-officieren, Rijks Psychologische Dienst, Den Haag, september 1981 De beroepsbrandweerofficier, Ministerie van BiZa, Den Haag, 1981 De Rijksbrandweeracademie, Ministerie van BiZa, Den Haag, 1982 Structuurplan organisatie brandweeropleiding 1982, Ministerie van BiZa, Den Haag, februari 1982 Beroepsbrandweerofficier - visie en perspectief, Ministerie van BiZa, Den Haag, februari 1982
91
De Brandweerofficier, Ministerie van BiZa, Den Haag, 1984 De inrichting van het brandweeronderwijs, Ministerie van BiZa, Den Haag, maart 1986 De brandweeropleiding in de toekomst, Ministerie van BiZa, Den Haag, augustus 1986 De brandweervrouw, Rijks Psychologische Dienst, Den Haag, augustus 1986 Brandweervrouwen, Ministerie van BiZa, Den Haag, augustus 1986 Accountantsrapport Binnenlandse Zaken, Algemene Rekenkamer, Den Haag, 1987 Het brandweeronderwijs in modulen, Ministerie van BiZa, Den Haag, maart 1987 De Brandweer, Opleidingen, SBOiN, VNG-Uitgeverij, maart 1988 Rapport Studielast R.B.A., Rijksbrandweeracademie, Arnhem, juni 1988 De modulaire opleidingsstructuur, Ministerie van BiZa, Den Haag, juni 1988 Brandweerofficier worden, Ministerie van BiZa, Den Haag, december 1988 Inleiding over het beroepsprofiel van de brandweerofficier, mr. J.J.H. Pop, Hephaistos, Arnhem, maart 1989 Rapportage Wervings- en Selectieprocedure 1989, G. Haverkamp, Ministerie van BiZa, Den Haag, oktober 1989 De Brandweerofficier, Ministerie van BiZa, Den Haag, 1990 Brandweerofficier worden, Ministerie van BiZa, Den Haag, januari 1990 Rechtspositieregelingen aspirant-beroepsbrandweerofficieren, Ministerie van BiZa, Den Haag, januari 1990 Rijksbrandweeracademie, Ministerie van BiZa, Den Haag, januari 1990 Onderzoek vraag naar brandweerofficieren, Ministerie van BiZa, Den Haag, april 1990
92
De modulaire opleidingsstructuur in de praktijk, Ministerie van BiZa, Den Haag, juni 1990 Eindrapportage lichamelijke vaardigheidseisen, Ministerie van BiZa, Den Haag, oktober 1990 Eindrapportage werving- en selectieprocedure aspirant-beroepsbrandweerofficieren, Ministerie van BiZa, Den Haag, oktober 1990 50 Jaar Inspectie voor het Brandweerwezen, G.P. Koppers, Ministerie van BiZa, Den Haag, oktober 1990 Focus op de vrijwillige brandweer, Ministerie van BiZa, Den Haag, februari 1991 Plan van Aanpak Verzelfstandiging Rijksbrandweeracademie, Alons & Partners bv, Den Haag, november 1991 Vrijwillige brandweerofficieren, NBF, Ministerie van BiZa, Den Haag, februari 1992 Eindrapport Mogelijkheden voor de invoering van een systeem van loopbaanontwikkeling voor brandweerofficieren, Research voor Beleid bv, Leiden, september 1992 Vrijwillige brandweer, Commissie Bevers, Ministerie van BiZa, Den Haag, november 1992 Brandweerofficier worden, Ministerie van BiZa, Den Haag, januari 1993 Informatie over het Project Herstructurering Officiersopleiding, Nibra i.o., Arnhem, 1994 Evaluatie modulaire structuur brandweeropleidingen, Ministerie van BiZa, Den Haag, november 1994 Operationele leiding brandweer, Inspectie B&R, Ministerie van BiZa, Den Haag, februari 1995 Kwaliteit van het repressieve brandweerpersoneel, Ministerie van BiZa, Den Haag, december 1997 Rapportage 'Aansluiting op het beroep', Plato, Rijksuniversiteit Leiden, Leiden, maart 1998
93
Vrijwilligheid in de openbare veiligheid, Ministerie van BZK, Den Haag, december 1999 Nibra: kennisinstituut voor brandweer én rampenbestrijding, Boer & Croon, Amsterdam, oktober 2001
94
Margrethe Kobes, Martina Duyvis en Jans Weges
5
Opslag van autobanden in vogelvlucht
1. Inleiding Dat branden bij bandenopslagbedrijven een grote impact hebben op de samenleving bleek recentelijk nog op 19 september 2002 in Kampen en op 21 februari 2003 in Assen. In beide gevallen bleek de evacuatie van omwonenden noodzakelijk door de hevige rookontwikkeling en de luchtverontreiniging door de verbranding van het rubber van de autobanden. Bij een onvolledige verbranding van rubber, bijvoorbeeld als gevolg van koeling, kunnen grote hoeveelheden olie vrijkomen. Dit leidt tot extra complexiteit in de brandbestrijding omdat de olie ontvlambaar is, waardoor een gevaarlijke plasbrand kan ontstaan waarbij ook olie met het bluswater wegsijpelt en het milieu verontreinigt. In de praktijk blijkt een autobandenbrand moeilijk te bestrijden, door de hoge hitteproductie van rubber bij brand. Hierdoor kan het nodig zijn de inzet van hulpverlenende diensten soms tot enkele dagen aan te houden. De ervaring leert dat het bevoegd gezag én de hulpverleningsdiensten onvoldoende bekend zijn met de gevaren en effecten van branden in (oude) autobandenopslag. Ook bij het vergunningverlenend gezag blijkt weinig inzicht te zijn in de potentiële gevaren van bandenopslag. De opslag van autobanden op zichzelf levert namelijk geen milieuprobleem op. Maar wanneer de autobanden in brand raken, nemen de banden een andere fysische vorm aan, waardoor de hulpverlening in feite met een grootschalige oliebrand wordt geconfronteerd. Op deze effecten wordt in de praktijk onvoldoende geanticipeerd.
2. Brandpreventieve maatregelen De effecten op milieu en maatschappij kunnen beperkt worden door te anticiperen op een mogelijke autobandenbrand en tijdig passende brandpreventieve maatregelen te treffen. De maatregelen zouden dan deel moeten uitmaken van de voorschriften, die een onderdeel zijn van de bouwvergunning en milieuvergunning van het opslagbedrijf. Voor de beoordeling van bouwplannen van de opslag van brandbare stoffen en de vergunningverlening is tot op heden geen richtlijn voorhanden die omschrijft welke specifieke maatregelen moeten worden genomen. De huidige regelgeving, het Bouwbesluit en Milieuwetgeving, is namelijk onvoldoende toegespitst op de grootschalige opslag van potentieel brandbare stoffen zoals autobanden. 96
Met name in het kader van het Bouwbesluit kan een probleem ontstaan. Aangezien het Bouwbesluit is geschreven voor “algemene gebouwen”1 kan in deze regeling logischerwijs geen rekening worden gehouden met het werkelijk gebruik van een opslaggebouw. Hierdoor kunnen veel grotere vuurlasten ontstaan dan waartegen de conform wetgeving uitgevoerde brandwerende scheidingen bestand zijn. Voor binnenopslag, waarbij bouwkundige brandcompartimentering volgens het Bouwbesluit niet past in de bedrijfsvoering, heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de richtlijn Brandbeveiligingsconcept Beheerbaarheid van Brand opgesteld met het bijbehorende Reken- en Beslismodel.2 Hoewel het brandbeveiligingsconcept geen regelgeving is, gebruiken veel gemeenten het bij de beoordeling van bouwplannen voor toepassing van het gelijkwaardigheidbeginsel zoals bedoeld in het Bouwbesluit. Het Brandbeveiligingsconcept Beheersbaarheid van brand houdt echter geen rekening met milieueffecten die zich bij brand manifesteren.
Foto: ANP
De opslag van (milieu)gevaarlijke stoffen is geregeld in CPR-richtlijnen. Deze richtlijnen zijn echter niet van toepassing op een grote categorie brandbare stoffen die in principe als ‘niet gevaarlijk’ beschouwd moeten worden, maar bij brand een mogelijke bedreiging voor het milieu vormen (zoals rubber). In het buitenland is dit in sommige gevallen anders geregeld. Zo zijn in de Amerikaanse National Fire Codes en de Canadese Ontario Fire Codes specifieke richtlijnen voor de (binnen)opslag van autobanden opgenomen.
Duizenden brandende autobanden veroorzaakten een enorme rookpluim, die de hele dag bleef hangen. De rook legde een laag zwarte smurrie op de noordelijk gelegen wijken van Assen. De gemeente riep bewoners op binnen te blijven. Scholen bleven gesloten. Enkele bouwmarkten, Intratuin, verschillende autodealers en meubelzaken hielden hun deuren dicht. Post in dit deel van Assen is niet bezorgd. Autowasstraten draaiden ruimschoots dubbele omzetten. (Bron: Dagblad van het Noorden)
97
Deze omissie in de huidige Nederlandse regelgeving is voor het Nibra reden geweest de handreiking Opslag van autobanden te ontwikkelen, gericht op zowel brandveiligheid als beperking van milieuschade. De handreiking kan de basis vormen voor de verlening van bouw- en milieuvergunningen en de handhaving daarvan.
3. Gevolgen van branden in opslaggebouwen Uit onderzoek van het Nibra naar miljoenenbranden in 2001 is naar voren gekomen dat 20% van de (financieel) grote branden plaatsvond in een opslaggebouw. 3 [1] Een brand in opslaggebouwen zal in veel gevallen dus tot grote financiële schade leiden.4 Uit de incidentbeschrijvingen die in het onderzoek zijn bestudeerd, is verder gebleken dat een brand in een opslaggebouw doorgaans aanzienlijke maatschappelijke en bestuurlijke effecten heeft. Branden van autobanden veroorzaken grote hoeveelheden giftige stoffen, zichtbaar door een grote, zwarte rookpluim die gedurende de brand boven de omgeving van het brandgebied hangt. De in de rookpluim aanwezige roetdeeltjes slaan na verloop van tijd neer waardoor omgevingsvervuiling optreedt. Dergelijke branden zijn op hoofdlijnen vergelijkbaar met incidenten met gevaarlijke stoffen (OGS), wat impliceert dat evacuatie van de omgeving noodzakelijk kan zijn. Gecoördineerde inzet van de hulpverleningdiensten is in de meeste gevallen onontbeerlijk (ten minste tot GRIP-3). Preparatief gezien moet ten minste worden gedacht aan een uitgebreid aanvalsplan en bij zeer grote opslagbedrijven aan een rampbestrijdingsplan.5 De grootschaligheid van de branden bleek onder meer bij de brand in Assen, waar gedurende 8 uur in totaal 200 brandweermensen zijn ingezet om de brand onder controle te krijgen. Zoals vermeld heeft een autobandenbrand invloed op de dagelijkse maatschappelijke activiteiten. Bij de brand in Assen is een nabijgelegen bedrijventerrein gedurende de brand onbereikbaar geweest, zijn schoolkinderen thuisgehouden en is in een deel van de stad geen post bezorgd vanwege de mogelijke gezondheidsrisico’s voor de postbezorgers. Het benedenwindse gebied nabij het brandgebied zal met grote waarschijnlijkheid merkbaar hinder ondervinden in de vorm van lichte irritatie op de luchtwegen en de ogen. Gedurende de brandperiode zal daarom grote maatschappelijke onrust kunnen ontstaan over de mogelijk in de lucht aanwezige schadelijke stoffen. Uit incidentenbeschrijvingen blijkt dat de gemeten waarden zelden boven de normatieve grenswaarden (MAC, EPEL enzovoorts) uitkomen. De metingen door de brandweer zijn echter slechts richtinggevend en daarmee onvoldoende nauwkeurig om de exacte concentratie van de aanwezige stoffen te kunnen meten. Verder worden de metingen verricht op afzonderlijke stoffen. Het mogelijke effect van versterking, als gevolg van een combinatie van meerdere stoffen, wordt hierbij niet in ogenschouw genomen. De
98
meetresultaten moeten daarom zorgvuldig geïnterpreteerd worden voor de beoordeling van de feitelijke situatie.
4. Brandgedrag van opgeslagen brandbare stoffen Het brandgedrag van opgeslagen brandbare stoffen wordt bepaald door diverse factoren. De volgende vier zijn de meest maatgevende factoren waarmee het brandgedrag vooraf kan worden bepaald: • materiaaleigenschappen, met name de vuurlast/energiewaarde en brandbaarheid • verschijningsvorm van opgeslagen stoffen (massief, kleine delen of poeder) • manier van opslag (in rekken, gestapeld, op pallets, met plastic omwikkeld) • hoogte (m) van de opslag. De vuurlast, dat is de energiewaarde, van een materiaal is de belangrijkste grootheid voor het bepalen van het potentiële brandgevaar [2]. De aanwezige vuurlast in een brandcompartiment geeft namelijk een indicatie van de brandduur. Bij opslag van grote hoeveelheden materiaal, waarbij een brand in de regel als zuurstofbeperkt kan worden gekarakteriseerd, is bovendien de manier van opslag bepalend voor de snelheid van de brandvoortplanting. De wijze van opslag is niet doorslaggevend voor de uiteindelijke duur van de brand. De verschijningsvorm heeft invloed op de snelheid van branduitbreiding en de mogelijkheid van effectieve brandbestrijding. Een compact pakket brandbare stoffen bijvoorbeeld, zodanig gestapeld dat nauwelijks zuurstof aanwezig is, zal wellicht niet direct volledig bij een brand betrokken raken, maar vertegenwoordigt wel een bepaalde energiewaarde. Wanneer de buitenkant van het pakket brandt, zal de verdere verbranding van het pakket gelijkmatig verlopen [3]. Een dergelijke vorm van opslag zorgt mogelijk niet voor een snelle branduitbreiding, maar deze branden zijn lastig te blussen en produceren bovendien veel dichte rook. Tot slot is de hoogte van de opslag een maatgevende factor. Aangezien vlammen de eigenschap hebben zich in verticale richting te bewegen, en hete gassen zich boven in een ruimte verzamelen, zullen materialen die zich boven de brandhaard bevinden eerder bij de brand betrokken raken dan materialen die zich naast de brandhaard bevinden.
99
5. Vuurlastberekening en gelijkwaardigheid De energiewaarde wordt gewoonlijk uitgedrukt in megajoules (MJ) per eenheid, zoals per stuk, per oppervlakte, per inhoud of per gewicht. In berekeningen van de energiewaarde van opgeslagen stoffen ten behoeve van de brandbeveiliging wordt gerekend met de eenheid van vuurbelasting uitgedrukt in ‘kg vurenhout per m2’. Hierbij is de vuurlast van 1 kg vurenhout gelijk aan 19 MJ energiewaarde. Deze keuze van uitdrukkingseenheid wordt toegepast aangezien uit de praktijk is gebleken dat 1 m2 met daarop 60 kg vurenhout ongeveer een uur brandt (1 kg V/m2 ≅ 1 minuut brand). Een vuurbelasting van 180 kg V/m2 vertegenwoordigt volgens deze rekenmethode een brandduur van 3 uur. Vervolgens is op eenvoudige wijze de benodigde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de compartimentscheidende scheidingsconstructies te bepalen; deze zal namelijk gelijk moeten zijn aan de berekende vuurbelasting. Hierbij moet echter wel worden aangetekend dat uit de praktijk blijkt dat deze rekensom bij zeer grote vuurlasten6 niet meer opgaat. Toepassing van het Brandbeveiligingsconcept Beheerbaarheid van Brand, waarin de uitgangspunten voor een vuurlastberekening zijn vastgelegd, geeft zowel de gebruiker als het bevoegd gezag het houvast van een rekenmethode om te komen tot gelijkwaardigheid. 7 De milieuwetgeving kent een dergelijke gelijkwaardigheid niet, aangezien deze wetgeving is geënt op werkelijk gebruik, waarbij maatregelen moeten worden aangegeven om dat gebruik met betrekking tot externe veiligheid aanvaardbaar te maken. De rekenmethoden die aan gelijkwaardigheid ten grondslag liggen, kunnen echter voor vergunningverlening wel gebruikt worden om het effect dat de wetgever eist te bereiken. Gebruik van deze berekening in de milieuwetgeving is nieuw en zal zich moeten bewijzen via jurisprudentie. Wat betreft de opslag van autobanden is het essentieel de gelijkwaardigheidsbepaling te richten op de beheersbaarheid van brand én de uitstoot van giftige gassen c.q. de bodem- en waterverontreiniging door het uittreden van olie en de verbrandingsreststoffen. 8
6. Emissie bij brand en gezondheidseffecten Hoe de verbranding van autobanden verloopt en welke stoffen daarbij gevormd en uitgestoten worden, is afhankelijk van de omstandigheden. Factoren die de aard van de emissie bepalen, zijn bijvoorbeeld de hoeveelheid brandstof, de meteorologische omstandigheden, de topografie van het gebied en de temperatuur van de brand. Er is aangetoond dat aanzienlijk grotere hoeveelheden toxische en mutagene9 verbindingen uitgestoten worden bij een ongecontroleerde verbranding van autobanden dan bij een gecontroleerde verbranding van bijvoorbeeld olie, steenkool of hout [4,5]. Metingen bij een aantal incidenten in de Verenigde Staten en experimenten waarbij op kleine schaal een ongecontroleerde autobandenbrand werd gesimuleerd geven enig inzicht in de verbrandingsproducten die mogelijk worden gevormd en uitgestoten.10
100
In tabel 5.1 is de typische samenstelling van autobanden weergegeven, zoals die uit de metingen naar voren is gekomen. Tabel 5.1 Typische samenstelling van autobanden [5]
Materiaal
Hoeveelheid (%)
styreen butadieen
46,7
koolstof (carbon black)
45,5
aromatische oliën
1,7
zinkoxide
1,4
stearinezuur
0,9
antioxidant
1,4
was
0,2
zwavel
1,2
Op grond van deze gegevens kan worden afgeleid welke emissie bij een ongecontroleerde verbranding van autobanden gemiddeld kan worden verwacht. Aangezien de omstandigheden waaronder een ongecontroleerde brand van autobanden plaatsvindt sterk kunnen variëren, kunnen grote verschillen optreden in het verloop van en de uitstoot bij dergelijke branden. Hierdoor is niet precies te voorspellen welke verbindingen bij een autobandenbrand zullen vrijkomen, in welke hoeveelheden ze vrijkomen en in welke mate bijvoorbeeld omwonenden en hulpverleners naar verwachting aan giftige stoffen blootgesteld zullen worden. Een autobandenbrand gaat gepaard met de ontwikkeling van dichte zwarte rook, die stoffen bevat die schadelijk voor het milieu en de gezondheid (bij inhaleren of huidcontact) kunnen zijn. Behalve een grote hoeveelheid stofdeeltjes bevat de rookpluim onder andere koolmonoxide, vluchtige organische componenten (VOC’s) zoals benzeen, semi-vluchtige organische verbindingen waaronder polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s), en (zware) metalen. De stank van de rook kan waarschijnlijk aan zwavelverbindingen worden toegeschreven. De grootste bedreiging voor de gezondheid wordt gevormd door de PAK’s en koolmonoxide in de rook. Koolmonoxide is een kleurloos en reukloos gas, dat bij onvolledige verbranding van de meeste organische materialen wordt gevormd. Bij branden van autobanden is de koolmonoxideconcentratie in de rook, zelfs tot op enkele honderden meters afstand
101
van de brand, vrijwel altijd verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde. Vooral bij het blussen van de brand kan de koolmonoxideconcentratie gevaarlijk hoog worden. Koolmonoxide inhaleren kan de gezondheid ernstig bedreigen. Koolmonoxide blokkeert de zuurstoftransporterende capaciteit van het bloed, wat in eerste instantie tot slaperigheid, duizeligheid en hoofdpijn kan leiden, maar uiteindelijk organen beschadigt en in het ergste geval de dood kan veroorzaken. Koolmonoxide kan effecten hebben die tot een paar dagen na de blootstelling kunnen voortduren. PAK’s is de verzamelnaam voor de verschillende polycyclische aromatische koolwaterstoffen, complexe koolstofhoudende verbindingen. Ze worden onder andere gevormd bij onvolledige verbranding van materialen die koolstof bevatten. In de rook van autobandenbranden worden vrijwel altijd verhoogde tot sterk verhoogde gehalten aan PAK’s aangetroffen, in gasvormige toestand of gebonden aan stofdeeltjes, bijvoorbeeld naftaleen, acenaftyleen, anthraceen en phenanthreen. Een aantal van de PAK’s is carcinogeen.11 Voor de afzonderlijke PAK’s bestaan voor kortdurende blootstelling geen gezondheidskundige grenswaarden. Naast PAK’s worden bij een autobandenbrand ook meer eenvoudige gasvormige organische verbindingen geproduceerd, gewoonlijk aangeduid als VOC’s: vluchtige organische componenten. De aromatische koolwaterstoffen benzeen, styreen, tolueen en ethylbenzeen zijn VOC’s die dikwijls en in mogelijk gevaarlijke hoeveelheden in de rook van brandende autobanden worden aangetroffen. Ook bij de simulatie-experimenten werden VOC’s gedetecteerd. Deze giftige verbindingen worden vooral geproduceerd bij het afkoelen van de brand. VOC’s kunnen een significant risico voor de gezondheid betekenen. Bij inademen, orale blootstelling of huidcontact kunnen zij onder andere op het centrale zenuwstelsel, en afhankelijk van de soort verbinding, op de lever en de nieren inwerken. Overmatige blootstelling aan benzeen veroorzaakt tevens irritaties van de huid, ogen en het slijmvlies. De temperatuur van een brand van autobanden kan variëren van ongeveer 100 °C tot 2000 °C [6]. Bij temperaturen beneden 250 °C vindt onvolledige verbranding van de banden plaats, wat de productie van aanzienlijke hoeveelheden olie en vaste stoffen (as) kan veroorzaken. Een ongecontroleerde autobandenbrand kan daarom behalve verontreiniging van de lucht ook ernstige verontreiniging van de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater in de omgeving van de brand veroorzaken. De olie die uit de autobanden vrijkomt, bevat naftalenen, anthracenen, benzenen, thiazolen, amines, ethylbenzeen, tolueen en andere koolwaterstoffen, en daarnaast metalen zoals cadmium, chroom, nikkel en zink. De maximale productie van de olie vindt plaats bij temperaturen rond 200 °C. Het blussen van autobandenbranden
102
veroorzaakt dan ook, door het verlagen van de brandtemperatuur, een toename van de olieproductie. Een gemiddelde Amerikaanse autoband (6,5 kg) zal bij volledige pyrolyse ongeveer 5,4 liter olie produceren [6]. De overige vrijkomende olie zal verbranden. De as die als bijproduct van autobandenbranden wordt gevormd bevat zware metalen zoals lood, cadmium en zink. Vliegas is vooral rijk aan zink [5].
7. Brandverloop en brandbestrijding Het brandverloop kent meerdere fasen. In tabel 5.2 zijn de kenmerkende brandcondities en de te nemen repressieve acties weergegeven voor de verschillende fasen van verbranding. Tabel 5.2 Chronologische volgorde van verbranding bij opgeslagen autobanden [7] Stadium van verbranding
Brandverloop Tijd
Hele banden
Gesneden banden
Actie
0-5 min
Brand in enkele banden zonder dat dit is uitgebreid naar de hele stapel.
Gesneden banden ontsteken snel en de brand breidt zich snel uit naar de hele stapel.
Blussing met water, klasse A-schuim of ‘nat’ water is nog mogelijk.
15-30 min
Wanneer de brand zich eenmaal heeft uitgebreid tot de opslagstapel is de branduitbreiding 10 cm per minuut.
Een snelle branduitbreiding langs de oppervlakte van de opslagstapel.
Verwijder de nietbrandende banden, begin hiermee benedenwinds.
Compressiefase
30-60 min
De bovenste lagen van de stapel zullen instorten. De zichtbare vlammen zijn gereduceerd. Er is sprake van een kernbrand.
Brandt als een berg steenkool met een kernbrand en een klei-achtige veraste korst aan de bovenzijde van de stapel.
Richt inzet met name op het maken van ‘brandgangen’, dam de uitstromende olie in en vang deze op.
Evenwichts-, pyrolyse- en smeulfase
> 60 min
Het brandstofverbruik en de hitteproductie blijven constant. Er is sprake van een volledige verbranding. Door het eigen gewicht ontstaat een druk, die een toenemende stroom van uitvloeiende olie veroorzaakt.
Klei-achtige, veraste korst voorkomt binnendringen van water.
Voorkomen van branduitbreiding en het wegvloeien van uittredende olie. Optie 1: gebruik graafmachines om brandende resten weg te halen om deze vervolgens af te blussen met sproeistralen. Optie 2: laten branden totdat de resten met aarde afgedekt kunnen worden.
Ontstekingsen voortplantingsfase
103
Brandbestrijding bestaat doorgaans uit het blussen en koelen met water en schuim. Bij autobandenbranden is deze bestrijdingsmethode echter niet effectief. Brand in een bandenopslagstapel kan namelijk gekenmerkt worden als een kernbrand. Aan de buitenkant van de opslagstapel ontstaat een kleiachtige korst, waardoor het bluswater de kern van de stapel niet kan bereiken, maar langs de korst zal wegsijpelen. De bij een autobandenbrand vrijkomende olie zal hierdoor verspreid worden over een groter oppervlak en mogelijk een plasbrand veroorzaken. De toepassing van klasse B-schuim voor blussing werkt voor de meeste materialen, maar niet voor autobanden. Hiervoor zijn drie redenen: 1. Banden zijn klasse A-producten en niet te blussen door het aanbrengen van een schuimlaag tussen de brandstof (rubber) en de zuurstof (lucht), zoals de brandweer dat bij vloeistoffen doet. Door de luchtige vorm van de banden is in de opslagstapel namelijk genoeg zuurstof onder de schuimlaag aanwezig, waardoor de brand doorgaat en er geen smooreffect optreedt. 2. De banden zelf zijn gevormd met kleine ingebouwde luchtruimten. Bij brand zal de opgesloten lucht vrijkomen en de heftigheid van de brand vergroten. Ook hierbij geldt dat het afdekken met schuim geen merkbaar effect heeft, aangezien de brandhaard van binnenuit gevoed wordt met zuurstof en brandstof. 3. Bij brand in een opslagstapel met rubberbanden komt olie vrij. Deze vloeit uit beneden het vlam- en hitteniveau. De olie zal ontsteken wanneer brandende delen vanuit de opslagstapel naar beneden vallen en in de olieplas terechtkomen. Hierdoor ontstaat tevens een vloeistofbrand (plasbrand). B-schuim is geschikt om deze vloeistofbrand te bestrijden, maar heeft verder geen blussend effect op de brandende autobanden. Uit het voorafgaande kan geconcludeerd worden dat het blussen en koelen van brand in een bandenopslagstapel meer nadelige gevolgen voor de omgeving veroorzaakt, dan dat het positieve effecten oplevert in de brandbestrijding. Om de milieueffecten van autobandenbranden te minimaliseren kan vaak het best gekozen worden voor gecontroleerd laten uitbranden, waarbij er wel op moet worden gelet dat vrijkomende olie niet in de grond trekt. Een brand in een autobandenopslag zal gezien de hevige rookontwikkeling doorgaans niet onopgemerkt blijven en veel toeschouwers trekken. Voor hen is het echter moeilijk te begrijpen dat de brandweer de brand niet blust. Het is daarom aan te raden om een persvoorlichter zo snel mogelijk de omstanders te laten informeren over de gang van zaken. Hierbij kunnen de specifieke eigenschappen van rubberbranden (opslag van hitte, uitvloeiing van olie enzovoorts) en de nadelige effecten van blussing en koeling worden genoemd als verklaring voor het feit dat wordt gekozen voor het gecontroleerd laten uitbranden van de brandende autobanden. Daarbij kan worden
104
aangegeven dat de brand enkele dagen kan duren en wat de gezondheidseffecten zullen zijn. Verder zal zo duidelijk mogelijk moeten worden toegelicht wat de volgende stappen zullen zijn, zoals het weghalen van de niet-brandende bandenvoorraad, het laten uitbranden van de opslagstapel, het uiteentrekken van de smeulende verbrandingsresten en het smoren van de brand met behulp van grond of water. Enerzijds wordt hiermee onrust onder de omstanders zo veel mogelijk beperkt, anderzijds wordt hiermee voorkomen dat de leidinggevende van de repressieve inzet, onder druk van het publiek, voor een onjuiste inzetstrategie kiest, die grote nadelige gevolgen heeft voor de branduitbreiding en het milieu.
8. Preventieve en preparatieve maatregelen Aangezien bestrijding van een eenmaal ontwikkelde autobandenbrand niet eenvoudig is, verdient het voorkomen van brand bij een bandenopslag extra aandacht, nog meer dan bij andere typen opslagbedrijven. De kans op het ontstaan van brand kan echter niet volledig geëlimineerd worden, waardoor de eerste brandbestrijding eveneens van groot belang is. Om een effectieve eerste bluspoging te kunnen ondernemen is de aanwezigheid van een goed geoefende en geëquipeerde calamiteitenorganisatie van groot belang. Verder zal de brandweerinzet gecombineerd moeten worden met de inzet van wegenbouwmachines, zoals graafmachines, diepladers en bulldozers, om de (nog) niet-brandende autobanden te verwijderen en daarmee de aanwezige vuurlast te verlagen. De wegenbouwmachines zullen door het opslagbedrijf ingezet moeten worden, bediend door het eigen personeel of door derden. Ook hierbij blijkt de beschikbaarheid van een goed functionerende calamiteitenorganisatie noodzakelijk [7]. Hoewel de inzetstrategie voor binnen- en buitenopslag nagenoeg dezelfde is, zijn er enkele verschillen op te merken. • Bij buitenopslag is in het algemeen de rookhinder voor de optredende brandweereenheden minder dan bij binnenopslag. • De ontstane straling, in verband met de externe veiligheid, wordt bij buitenopslag niet tegengehouden door een bouwconstructie. • Bij buitenopslag is de bereikbaarheid in het algemeen beter, en is blussing en verwijdering van banden op elke plaats mogelijk. In verband met de hoge vuurbelasting en de te verwachten problemen bij het repressief optreden (bestrijdingsmogelijkheden), verdient het aanbeveling de bandenopslag alleen in parterre-gebouwen toe te laten. Overeenkomstig de uitgangspunten van het Brandbeveiligingsconcept Beheersbaarheid van Brand zal ter invulling van de beheersbaarheid van het restrisico, de maximale opslag per compartiment 25.000 personenautobanden kunnen bedragen (totale vuurlast 300.000 kg vurenhout), waarbij de netto-oppervlakte per aaneengesloten stapel, ook bij toepassing van meerdere stapels, maximaal 250 m2 mag bedragen. De maximale stapelhoogte in een ongesprinklerde
105
opslag mag 5 meter bedragen. De totale oppervlakte van een brandcompartiment is maximaal 1.000 m2, waarbij de WBDBO in minuten van het brandcompartiment gelijk is aan het gestelde in het Bouwbesluit met een minimum 60 minuten of er is voldoende afstand ten opzichte van andere objecten.
< 250 m2
< 250 m2
< 250 m2
< 250 m2
hal < 1000 m2 Figuur 5.1 Ongesprinklerde binnenopslag
Een grotere vuurlast zou moeten leiden tot een nadere brandpreventieve eis, in dit geval een sprinklerinstallatie. De totale vuurlast bij gesprinklerde ruimten kan, ten opzichte van standaard, niet door installaties beveiligde opslagen, met factor 10 vermenigvuldigd worden. Bij het brandbeveiligingsconcept is de brandwerendheid van de compartimenteringswanden in minuten gelijk aan de getalswaarde van de totaal aanwezige vuurlast per m2. Aangezien de stapels bij brand kunnen omvallen, waardoor branduitbreiding van stapel naar stapel mogelijk is, moet een minimale afstand tussen opslagstapels aangehouden worden. Bij ongesprinklerde binnenopslag wordt uitgegaan van een onderlinge afstand die gelijk is aan de stapelhoogte, waarbij overigens minimaal 2,4 meter breedte noodzakelijk is om de autobanden te kunnen verwijderen. Bij gesprinklerde binnenopslag kan worden uitgegaan van een halve stapelhoogte, met dezelfde restrictie. Op basis van de stralingsintensiteit kunnen echter grotere afstanden nodig zijn, zoals in tabel 5.3 is weergegeven.
106
Tabel 5.3 Afstanden tussen stapels in gesprinklerde gebouwen
Toegelaten afstand tussen stapels
Hoogte stapel (breedte 15 meter)
Afstand tussen stapels op grond van straling < 10 kW/m2
Op grond omvallen (ten minste gelijk aan ½ stapelhoogte, > 2,4)
6
5
3
5
5
4,5
2,5
4,5
4
3,5
2,4
3,5
3
3,5
2,4
3,5
2
2,5
2,4
2,5
NB Berekening volgens bepalingsmethode straling volgens Peutz, waarbij de aangehouden vlamhoogte ongeveer 3 maal de stapelhoogte bedraagt en de temperatuur in de vlammen afneemt.
Om bij een brand een ruimte veilig te kunnen betreden en om voldoende zicht te hebben opdat de ruimte leeggehaald kan worden, moet de gelegenheid aanwezig zijn om gecontroleerd de brand (rook) te ventileren. Hiervoor is een handbediende rookwarmte-afvoerinstallatie (RWA) een uitstekende mogelijkheid, waarvan de omvang en uitvoering moeten zijn overeenkomstig NEN 6093. Hiermee wordt tevens een zogeheten brandstofbeheerste brand gerealiseerd, waardoor een betere verbranding plaatsvindt en minder giftige stoffen vrijkomen. In verband met de beheersbaarheid van de brand en het voorkomen van doorslag van het ene naar het andere compartiment is het noodzakelijk het aantal verbindingen tussen aangebouwde compartimenten te beperken. Voor de maatregelen met betrekking tot ontvluchting kunnen de uitgangspunten van het Bouwbesluit zonder meer worden toegepast. Bij buitenbranden kunnen de branden allemaal worden geclassificeerd als ‘brandstofbeperkt’. De duur van de brand hangt af van de hoeveelheid vuurlast. Bij brand in een opslag hoeft bij de inzet van de brandweer daarom alleen rekening gehouden te worden met de vuurlast per m2. Bij een opslag van 25.000 autobanden, opgeslagen in stapels van 250 m2 met een hoogte van 5 meter, is deze 1200 kg V/m2 en de te verwachten brandduur 20 uur. Indien deze hoeveelheid wordt verdeeld over de 1000 m2, is de theoretische brandduur 5 uur. Als vergelijkend voorbeeld kan de brand in Kampen genoemd worden; met een opslag van vele tienduizenden autobanden op ongeveer één hectare met onbekende stapelhoogte was de totale inzetduur iets minder dan 48 uur.
107
Aangezien buitenopslag een opslag zonder wanden is, moet brandoverslag van het ene compartiment (lees: stapel) naar het andere voorkomen worden door middel van de werkelijk aanwezige fysieke afstand tussen de stapels.12 Brandoverslag kan worden veroorzaakt door straling, het omvallen van stapels en het uitstromen van brandende olie. De straling wordt veroorzaakt door de stralingsintensiteit door de warmte in de opslag en de vlammen. Doordat autobandenbranden zich manifesteren als sterk roetende branden (veel rook) is de stralingsintensiteit gesteld op ongeveer 55 KW/m2, wat overeenkomt met een stralingstemperatuur vlak boven de stapel van ongeveer 275 °C. De werkelijk aanwezige temperatuur is hoger, maar de straling wordt belemmerd door de grote hoeveelheid roetdeeltjes in de pluim. Tabel 5.4 Afstanden tussen stapels bij buitenopslag Hoogte stapel (breedte 15 meter)
Afstand tussen stapels op grond van straling < 10 Kw/m2
Op grond omvallen (ten minste gelijk aan stapelhoogte, > 2,4)
Toegelaten afstand tussen stapels
3
11
3
11
4
13
4
13
5
14
5
14
6
15
6
15
7
16
7
16
NB Berekening volgens bepalingsmethode straling volgens Peutz, waarbij de aangehouden vlamhoogte ongeveer 3 maal de stapelhoogte bedraagt en de temperatuur in de vlammen afneemt.
Indien om redenen van efficiënt grondgebruik ervoor wordt gekozen om fysieke scheidingen op een andere manier aan te brengen, kan gekozen worden voor keermuren tussen de scheidingen, zoals in figuur 5.2 is weergegeven. De scheidingen moeten zodanig zijn dat maximaal vier compartimenten aan elkaar aansluiten [8].
< 250 m2
< 250 m2
< 250 m2
< 250 m2
< 250 m2
< 250 m2
< 250 m2
< 250 m2
Figuur 5.2 Opslag buiten, afstanden bij toepassing van keerwanden
108
De brandwerendheid van de keerwanden moet ten minste 4 uur bedragen. De hoogte van de keerwanden moet ten minste gelijk zijn aan de hoogste stapeling vermeerderd met 50 cm. Hoewel door optredende vlamhoogte de wand niet aan de formele brandwerendheid voldoet, is deze uitvoering toch voldoende veilig; het koelen door de brandweer van de aangestraalde bandenstapel levert voldoende veiligheid op. De maximale brandgrootte zou dan theoretisch op 1000 m2 kunnen uitkomen. Voor een blok dat is opgezet met keerwanden, en toch geheel brand in staat, zijn de afstanden tussen de blokken van toepassing zoals aangegeven in tabel 5.5. Tabel 5.5 Afstanden tussen stapels bij buitenopslag in blokken 1000 m2, met keerwanden Hoogte stapel (breedte 30 meter)
Afstand tussen stapels op grond van straling < 10 Kw/m2
Op grond omvallen (ten minste gelijk aan stapelhoogte, > 2,4)
Toegelaten afstand tussen stapels
3
13
3
13
4
16
4
16
5
18
5
18
6
20
6
20
7
22
7
22
NB Berekening volgens bepalingsmethode straling volgens Peutz, waarbij de aangehouden vlamhoogte ongeveer driemaal de stapelhoogte bedraagt en de temperatuur in de vlammen afneemt.
De omvang van de incidenten en de effecten ten opzichte van de omgeving kunnen sterk worden ingeperkt door goede preparatieve maatregelen en voorzieningen. Deze maatregelen en voorzieningen die nodig zijn om tot een goede en effectieve brandbestrijding te kunnen komen, zijn onderverdeeld in drie clusters, namelijk infrastructurele, objectgerichte en organisatiegerichte preparatie. Met infrastructurele preparatie wordt gedoeld op de bereikbaarheid van het object en de bluswatervoorzieningen. Bij objectgerichte preparatie kan worden gedacht aan de aanwezigheid van een eigen calamiteitenorganisatie, de aanwezigheid en inzetbaarheid van wegenbouwmachines, de toe te passen blusmethodiek en de opvang van bij brand uittredende olie. Onder organisatiegerichte preparatie vallen bereikbaarheidskaarten, aanvalsplannen en opstelplaatsen van brandweervoertuigen. In de praktijk blijkt dat een brand zich meestal naar niet-brandende banden uitbreidt, omdat de meeste opslagstapels niet op de juiste wijze van elkaar gescheiden zijn. Verder zijn de toevoerwegen soms niet geschikt voor het brandweermaterieel en ander
109
zwaar materieel. Ook is het benodigde zwaar materieel vaak niet binnen korte tijd op het terrein beschikbaar en inzetbaar om de ‘brandgangen’ tussen de stapels autobanden te maken. Een ander knelpunt is dat het zelfs met grote hoeveelheden water moeilijk blijkt om bij kernbranden de interne brandverspreiding en de kans op het opnieuw ontsteken tegen te gaan. Tot slot levert de hoge afbrandsnelheid (circa 10 cm per minuut) een bijkomend probleem op in de bestrijding van autobandenbranden.
Noten De grootste gemene deler van het gemiddelde. Het Bouwbesluit schrijft voor dat het oppervlakte van een brandcompartiment in een industriegebouw (zoals opslaggebouwen) maximaal 1000 m2 mag zijn. Opslaggebouwen beslaan doorgaans echter wel enkele duizenden vierkante meters. Dit impliceert dat dergelijke opslaghallen met brandwerende wanden moeten zijn opgedeeld, wat een belemmering kan zijn voor optimale flexibiliteit en efficiëntie in de bedrijfsvoering. 3 Het Nibra heeft onderzoek verricht naar branden met een brandschade van meer dan 1 miljoen euro. Over het jaar 2001 betrof dit 122 branden. 4 Aanvullend kan vermeld worden dat vanuit de CBS-statistiek (2000) blijkt dat 46% van de schade bij binnenbranden betrekking heeft op de sector ‘industrie, landbouw of veeteelt’. 5 Noodzakelijk in verband met langdurige inzet en mogelijke effecten op bevolking, evacuatie en dergelijke. 6 Meer dan 240 kg V/m2 met een brandduur van meer dan 4 uur. 7 In dit geval gemeente of provincie. 8 Zowel grond- als oppervlaktewater. 9 Mutageen: een verbinding is mutageen wanneer zij veranderingen in het erfelijk materiaal (onder andere DNA) van organismen kan veroorzaken. Genetische veranderingen kunnen leiden tot miskramen, kanker, geboorteafwijkingen of voorkomen van genetische ziekten in de volgende generatie(s). 10 Verricht door onder andere de National Institute for Occupational Safety and Health en de US Environmental Protection Agency. 11 Carcinogeen: kankerverwekkend. 12 Zie tabel 5.4 en figuur 5.2. 1 2
110
Literatuur [1] Nibra, 2003, Nibra publicatiereeks nr. 16 Miljoenenbranden in Nederland. [2] NFPA, 1998. National Fire Codes, Suplement Part 1 – Appendix E. [3] NFPA, 1996. Fire Protection Handbook – deel 11. [4] EPA, 1997. Air emissions from scrap tire combustion, EPA-600/R-97-115, US Environmental Protection Agency. [5] LEA Advisory, 1997. Evaluation of employee health risk from open tire burning, LEA Advisory # 46. [6] CIWMB / EPA, 2002. Panoche Burn Site Remediation, construction completion report, California Integrated Waste Management Board (CIWMB) and US Environmental Protection Agency (EPA. [7] FEMA / USFA, 1998. Scrap and Shredded Tire Fires, Special Report. [8] NFPA, 1994. NFC 231D, Standard for Storage of Rubber Tires.
111
Peter Verhallen
6
Hoe schokbestendig is de hulpverlener? Het verschijnsel psychotrauma bij brandweer- en politiepersoneel
1. Inleiding Dit hoofdstuk is een bewerking van een scriptie die is geschreven in het kader van de opleiding tot Master of Crisis and Disaster Management. In deze scriptie wordt ingegaan op het begrip psychotrauma en de verwerking van schokkende ervaringen door hulpverleners.
2. Mentale veerkracht Onder normale omstandigheden creëert de mens zich een positief beeld van de wereld, van de omgeving waarin hij leeft, van zichzelf en van zijn eigen competenties. Ontbrekende bouwstenen voor dat beeld vult hij zelf in met aannamen die niet noodzakelijkerwijs aan de realiteit hoeven te zijn ontleend. Dit is de zogenoemde theorie van de fundamentele veronderstellingen (Janoff-Bulman, 1992). Belangrijke kenmerken van het menselijke geestesbeeld zijn de uitsluiting van de dood, de beschermende rol van een eigen gemeenschap en het houvast dat wordt ontleend aan abstracte waarden en symbolen. Een schokkende ervaring kan dit bouwwerk van de menselijke geest beschadigen. Plotseling realiseert de mens zich dat zijn conceptie op illusies berust. Indien de schade groot is en het de getroffene aan mentale veerkracht ontbreekt, kan het gebeuren dat herstel niet meer mogelijk is. Het psychotrauma, een pathologisch stagnerende verwerking van een schokkende ervaring, is daar. De positie van de hulpverlener is moeilijk en kansrijk tegelijk. Hij heeft een zware taak te volbrengen, omdat hij moet leren omgaan met schokkende beelden die deel uitmaken van zijn dagelijks werk. Hij kan zich niet de luxe veroorloven de dood te ontkennen, omdat hij hem immers elke dag kan ontmoeten. Hij is verplicht de dood in te bouwen in zijn persoonlijke conceptie. De organisatie waar de hulpverlener deel van uitmaakt, kan hem echter in die taak ondersteunen. Politie- en vooral brandweerorganisaties zijn daar zeer toe geëigend. Belangrijke kenmerken zijn de uniformcultuur en andere organisatiesymbolen, stabiliteit van de organisatie, waardering voor
112
ervaring en senioriteit, groepsidentiteit van ploegen en korpsen, beroepstrots, saamhorigheid en collegialiteit. Het is in het belang van een evenwichtige zorg voor het welzijn van het personeel, niet alleen fysiek maar ook geestelijk, om deze organisatiekenmerken te handhaven en waar mogelijk te versterken.
2. Het begrip trauma ‘Trauma’ is een medische term. Het woord komt uit het Grieks en betekent niet meer dan ‘wond’. In de geneeskunde wordt met ‘trauma’ nog steeds een lichamelijke verwonding bedoeld, meestal van ernstige aard, veroorzaakt door een ongeval. Eind negentiende eeuw raakte de term echter ook in zwang in de psychoanalyse, waar het sindsdien een eigen leven is gaan leiden. In het gewone spraakgebruik is een trauma nu in de eerste plaats een psychische aandoening, die met de oorspronkelijke betekenis gemeen heeft dat de oorzaak ligt in een gebeurtenis waarmee de patiënt in het verleden is geconfronteerd. Voor een duidelijk onderscheid met de lichamelijke betekenis van het woord spreken wij bij voorkeur van ‘psychotrauma’. Ook in zijn engere betekenis is het begrip trauma verwarrend. In additieve vorm wordt het toegepast om het trauma-inductief karakter van een gebeurtenis of een ervaring te duiden, terwijl het tegelijkertijd wordt gebruikt voor de gemoedstoestand die juist het gevolg is van die gebeurtenis of ervaring. In een poging duidelijkheid te scheppen heeft de American Psychiatric Association (APA) in 1980 het begrip Post Traumatic Stress Disorder (Nederlands: posttraumatische stressstoornis, PTSS) ingevoerd, daarmee impliciet een keuze makend voor het trauma als oorzaak in plaats van symptoom. Veel wetenschappelijke definities in de traumatologie hebben dan ook betrekking op de gebeurtenis die tot het ontstaan van PTSS aanleiding geeft. Zo geeft de vierde editie van de Diagnostic and statistical manual of mental disorders een definitie van een traumatisch stressor: “Een ervaring waarbij de betrokkene is getroffen door, is getuige geweest van of werd geconfronteerd met één of meer gebeurtenissen die een feitelijke of dreigende dood of ernstige verwondingen met zich meebracht of die een bedreiging vormde voor de fysieke integriteit van betrokkene of van anderen” (DSM-IV, APA 1994). 100
% betrokkenen met stressreactie
restgroep met chronische verwerkingsstoornis (trauma) 0 tijd na gebeurtenis
Figuur 6.1 Theoretische afname van aantal betrokkenen met stressreacties na schokkende gebeurtenis 113
Ondanks de Amerikaanse pogingen de semantische ambiguïteit in de psychotraumatologie weg te definiëren, blijven de contouren van het begrip trauma als verzamelnaam voor posttraumatische stresssymptomen in de literatuur zichtbaar. Er is zelfs sprake van begripsinflatie, omdat ieder mens die betrokken is bij een schokkende gebeurtenis (of ‘schokervaring’ met een Vlaams doch evenwel goed Nederlands woord, De Soir 2000) in meer of mindere mate stressverschijnselen vertoont. Met name door Nederlandse onderzoekers is getracht die verschijnselen te classificeren. Van den Bout, Kleber en Brom (1991) maken onderscheid in ‘normale’ en ‘pathologische’ verwerking van een schokervaring. Normale verwerking is progressief voortschrijdend tot een bepaald moment waarop de getroffene zijn verwerkingsproces heeft voltooid; bij pathologische verwerking slaagt de getroffene er niet in die voltooiing te bereiken. Pas als blijkt dat de symptomen aanwezig blijven, na een periode van maanden, kunnen we spreken van een verwerkingsstoornis en is de schokervaring, althans voor dit individuele geval, traumatisch te noemen (Van der Velden, Hazen en Kleber, 1999, Wold en Verhallen, 2001). Zulke getraumatiseerde patiënten vormen een restpopulatie; de meerderheid van de betrokkenen bij een schokkende gebeurtenis blijkt tot volledige verwerking in staat (figuur 6.1). De grens tussen normale en pathologische verwerking is dus te definiëren op basis van procesduur. Van den Bout, Kleber en Brom (op. cit.) beschouwen kortetermijnen pathologische verwerking als extremen op een continuüm; in de praktijk blijken getraumatiseerde patiënten echter een goed te onderscheiden categorie. Het is evenwel opvallend dat eenzelfde gebeurtenis bij de ene betrokkene tot blijvende psychische schade aanleiding geeft, terwijl de ander in relatief korte tijd tot volledige verwerking is staat blijkt. Op de oorzaak van deze individuele verschillen komen wij later terug.
4. Schokverwerking bij hulpverleners: een professionele vaardigheid? Hulpverleningsorganisaties dragen, als elke organisatie, verantwoordelijkheid voor de veiligheid van hun personeel bij de uitoefening van het beroep. Deze verantwoordelijkheid geldt zowel de bescherming tegen lichamelijke als geestelijke letselschade: maatregelen ter voorkoming van verwerkingsstoornissen hebben in die zin dezelfde betekenis als het gebruik van fysieke veiligheidsmiddelen. In termen van de Arbowet: werkgevers zijn verplicht beleid te voeren ten aanzien van door geweld getroffen werknemers, onder meer door preventie, opvang en nazorg. Veel organisaties, ook die van brandweer en politie, hebben de afgelopen jaren aan deze verplichting gevolg gegeven door het opstellen van procedures voor opvang na schokkende gebeurtenissen. In een aantal - lang niet alle - organisaties zijn bedrijfsopvangteams (BOT) geformeerd. Deze vorm van personeelszorg richt zich op de begeleiding in de eerste fase van het verwerkingsproces. In een klein deel van de gevallen leidt deze verwerking niet tot succes: de stressverschijnselen blijven zich voordoen. Volgens de American Psychiatric Association is de diagnose ‘psychotrauma’ (PTSS)
114
na één maand vast te stellen; in de Nederlandse praktijk wordt doorgaans een periode van drie maanden gehanteerd voordat een patiënt definitief als getraumatiseerd wordt beschouwd (Kleber & Brom, 1992). De omvang van het probleem, het aantal traumapatiënten in de hulpverleningsdiensten, is moeilijk vast te stellen. In de literatuur zijn weinig cijfers te vinden; de uiteenlopende definiëring van het begrip psychotrauma is daar ongetwijfeld debet aan. Volgens Robinson & Mitchell (1993) heeft 10% van de hulpverleners last van traumatische stress. Deze onderzoekers hebben echter uitsluitend waarnemingen verricht aan hulpverleners die betrokken waren bij grote rampen, zoals de stadionbrand van Bradford en de scheepsramp bij Zeebrugge. Het is de vraag of schokkende gebeurtenissen op kleinere schaal (die op zichzelf niet minder schokkend hoeven te zijn) vergelijkbare percentages getraumatiseerd personeel opleveren. Volgens Van der Velden, Hazen en Kleber (1999) leidt 3 tot 30% van de schokervaringen tot psychotrauma: de breedte van de marge zegt vooral iets over de onbekendheid met de werkelijke omvang van het fenomeen. Volgens Uhlenbroek (pers. comm in Wold & Verhallen, 2001) leidt onder brandweerlieden 8% van de schokervaringen tot psychotrauma; bij niet-hulpverleners zou dit percentage rond de 20 liggen. De indruk dat traumavorming onder politie- en brandweermensen betrekkelijk weinig voorkomt wordt door andere deskundigen bevestigd (Wold & Verhallen, op. cit.). Gelet op de veelheid aan schokkende gebeurtenissen die hulpverleners in hun dagelijks werk krijgen voorgeschoteld, is dit opmerkelijk. Zo vinden jaarlijks 200 zelfmoorden plaats op het spoor (Mittendorff, 1998). Bijna 100 keer per jaar bergt de brandweer slachtoffers uit verbrande objecten. In totaal wordt de brandweer jaarlijks met 850 dode en stervende mensen geconfronteerd (IvP, 1993), dat zijn grofweg 5000 persoonlijke schokervaringen per jaar. Indien al die confrontaties tot trauma’s zouden leiden, zou er weldra geen brandweerman meer onbekommerd door het leven gaan. Dit is gelukkig niet het geval. Wij mogen daarom concluderen dat het vermogen om schokkende ervaringen te verwerken, althans onder brandweerpersoneel, groot is. De vraag is waar de weerbaarheid van hulpverleners tegen psychotraumatische aandoeningen op berust. Natuurlijk is van belang dat schokkende ervaringen een onderdeel zijn van het beroep. Anders dan bij niet-hulpverleners is er geen sprake van verrassing, van onverhoede confrontaties met iets waarmee men niet geconfronteerd wenst te worden. Het veel voorkomende gevoel van “waarom moest mij dit overkomen” speelt doorgaans bij hulpverleners geen rol. Zij zijn in de gelegenheid zich mentaal voor te bereiden op schokkende gebeurtenissen. Ze weten wat er komen gaat en de schok is daardoor minder groot. Bovendien is er onmiskenbaar sprake van gewenning. Een tweede confrontatie met een verbrand lijk is al minder ingrijpend dan de eerste; bij het zevende geval gaat routine een zekere rol spelen. Toch is loutere
115
gewenning geen bevredigende verklaring, al was het alleen maar omdat het begrip ‘gewenning’ in dit verband te gemakkelijk vervangbaar is door ‘emotionele afstomping’. In dit artikel willen wij nagaan in hoeverre het verwerkingsproces bij hulpverleners op wezenlijke punten verschilt van dat van niet-hulpverleners. Indien wij zulke verschillende mechanismen kunnen duiden is het wellicht ook mogelijk ze te exploiteren om daarmee het risico van het ontstaan van psychotrauma bij hulpverleners te reduceren. Voor een goed begrip zullen wij deze psychische aandoening eerst onder de loep nemen.
5. Het psychotrauma nader beschouwd Er bestaan duidelijke verschillen tussen lichamelijk en geestelijk letsel. Op de eerste plaats is er een verschil in zichtbaarheid, zowel ten aanzien van het euvel zelf als de gevolgen voor het menselijk functioneren. Zo is het goed te begrijpen dat een steenpuist op het zitvlak hinderlijk is voor het uitvoeren van bureauwerk, dat een brandwacht met een gebroken been tijdelijk de uitrukdienst zal moeten verlaten en dat een dwarslaesie zelfs kan leiden tot permanente arbeidsongeschiktheid. Die vanzelfsprekendheid is er niet bij mensen die behept zijn met een psychotrauma. De bron van hun leed onttrekt zich aan de directe waarneming. Voor het oog is een getraumatiseerd persoon gezond van lijf en leden en dat kan leiden tot onbegrip in zijn omgeving. Terwijl een gewone zieke als vanzelf begrip en compassie ten deel valt, moet een getraumatiseerde zelf aan de slag om zijn kwaal geaccepteerd te krijgen. Hij heeft het een en ander uit te leggen. In de sfeer van de preventieve zorg zijn de verschillen nog groter. Opnieuw is het volstrekt duidelijk dat het dragen van een helm de kans op schedelletsel verkleint of dat het tweemaal daags tandenpoetsen helpt tegen cariës. Maar hoe voorkom je schade aan de menselijke geest? Welke voorzorgsmaatregelen kunnen garanderen dat de geest elke dag weer, als een snorrende computer, het denkwerk kan verrichten en de levensprocessen kan sturen? Een klip en klaar antwoord is niet voorhanden. Het derde opvallend verschil tussen mens et corpus zit in de cureerbaarheid. Ten opzichte van een psychiater staat het vak van geneesheer dicht bij de ambachtelijkheid van een rijwielhersteller. Een liesbreuk of een spaakbreuk, dat is om het even, men slaat onverdroten aan het repareren. Maar wat te doen met een buts in de menselijke ziel? Het is maar de vraag of deze überhaupt te repareren valt. Veelal gaat men er vanuit dat dit niet het geval is. Slechts de zorg die erop is gericht het lijden van de zielsgewonde patiënt te verlichten wordt verleend, om daarmee het leven zo draaglijk te maken als mogelijk is. Het is dus louter symptoombestrijding, hoe verdienstelijk ook. De buts blijft bestaan. Geestelijke gezondheidszorg is een kwestie van care, niet van cure.
116
5.1 Opvattingen over psychotrauma Hoe ziet zo’n buts in de ziel er eigenlijk uit? Wat mankeert een getraumatiseerd mens? Psychologen hebben door de jaren heen verschillende antwoorden op die vraag gegeven. Honderd jaar geleden werd getraumatiseerd gedrag, toen nog hysterie geheten, beschouwd als een vorm van gekte die die uitsluitend bij vrouwen voorkwam. Die opvatting veranderde na de Eerste Wereldoorlog, toen duizenden jonge mannen die de gruwelen van het front overleefd hadden in een toestand van chronische verwarring verkeerden en niet meer in staat bleken de draad van het leven van vóór de oorlog op te pakken. De term shell shock deed zijn intrede, omdat men aannam dat het de rondvliegende granaatscherven waren die niet alleen fysieke maar ook geestelijke verwondingen hadden veroorzaakt. Die opvatting bleek ondeugdelijk tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen talloze overlevenden van Duitse en Japanse gevangenenkampen ernstig getraumatiseerd bleken, ook zonder dat hen rechtstreeks fysiek geweld was aangedaan. Psychotrauma wordt sindsdien beschouwd als een exclusief geestelijke aandoening die weliswaar door externe pulsen, maar via de menselijke perceptie tot stand komt. Vanaf de jaren tachtig ontstaat een nieuwe visie op de werking van het mechanisme, vanuit de gedachte dat de mens zijn eigen belevingswereld op een positieve manier opbouwt, om zichzelf staande te houden in een omgeving die vol is van dreigingen. De mens maakt zichzelf van alles wijs: om te beginnen dat hij zelf goed is, dat anderen dat ook zijn en dat de enkele uitzonderlijke slechterik vanzelf wordt gestraft. De mens leeft in de veronderstelling dat ongeluk en geweld aan hem voorbij gaan. Hij waant zich veilig in zijn huis, in zijn auto en op zijn werk. De mens fantaseert zich onkwetsbaar. Het is een doelmatige strategie die het mogelijk maakt om in een gecompliceerde samenleving, waar zoveel uiteenlopende dreigingen van uit gaan, staande te blijven. De strategie heeft echter ook een keerzijde: hij berust op illusies, en illusies stroken niet met de realiteit. Steeds weer wordt de mens uit zijn droom gehaald door confrontaties met de harde werkelijkheid. Naarmate de verstoringen van de zo gekoesterde veilige orde ingrijpender zijn, raakt de mens meer gedesoriënteerd. Na elke verstoring is hij gedwongen zijn droomwereld opnieuw op te bouwen. Meestal lukt hem dat na enige tijd. Is de verwoesting echter te groot of zijn de condities ongunstig dan kan het gebeuren dat herstel niet meer mogelijk is. De mens gaat bij de pakken neer zitten en komt niet meer overeind. Hij is getraumatiseerd.
5.2 Verbrijzelde veronderstellingen De theorie van de kwetsbare menselijke illusies is vanaf 1985 ontwikkeld door de traumatologe Janoff-Bulman. Haar werk Shattered Assumptions (1992) geldt als een standaard op dit gebied. Haar vertrekpunt is dat de mens een verzameling veronderstellingen hanteert die dient als sturingssysteem voor het sociaal interacteren en het algemeen functioneren. Zij beschouwt een deel van die veronderstellingen als
117
fundamenteel (key assumptions), waarmee zij bedoelt dat ze gelden als axioma’s die de gebruiker gewoon is niet aan de realiteit te toetsen. De veronderstellingen zijn persoonlijke interpretaties van de werkelijkheid die zelden worden verwoord, het bestaan er van eigenlijk nauwelijks gerealiseerd. Hun autonome abstractie maakt het mogelijk ze te handhaven in weerwil van contradictische informatie. Tegelijkertijd schuilt hierin de kwetsbaarheid van het mechanisme. Zodra de realiteit zich te nadrukkelijk met conflicterende beelden opdringt - meestal in de gedaante van de dood - komt de integriteit van de fundamentele veronderstellingen in gevaar. De dood vormt de grootste bedreiging van onze beschermende droomwereld, juist omdat zijn realiteit zo onmiskenbaar is. De dood laat zich niet uit het leven verbannen. De fundamentele veronderstellingen van Janoff-Bulman zijn samen te vatten in drie categorieën: 1. De wereld is goed. Het begrip ‘de wereld’ is hier in zeer brede zin gebruikt. Het kan zowel ‘de mensheid’ als ‘de gang der gebeurtenissen’ of ‘de wereld waarin wij leven’ betekenen. Mensen gaan er van uit dat anderen welwillend, beschaafd, vriendelijk en behulpzaam zijn. Dat geldt eveneens voor gebeurtenissen, waarvan we eerder in een goede dan in een slechte afloop geloven. Zelfs tijdens een inktzwarte periode als de Tweede Wereldoorlog blijft de algemene notie bestaan dat de narigheid van tijdelijke aard is. Voor nauwer gedefinieerde verzamelingen als ‘de eigen cultuur’, ‘de eigen stad’ of ‘de eigen woongemeenschap’ geldt dat het oordeel nog positiever uitvalt dan voor de wereld als geheel. Mogelijk is de menselijke focus op de eigen gemeenschap een mechanisme om deze eerste fundamentele veronderstelling zo goed mogelijk te handhaven. De kans dat kwade elementen zich manifesteren neemt immers af met een kleinere populatie. Omgekeerd zijn emotionele reacties op gebeurtenissen die de veronderstelling geweld aandoen, sterker naarmate zij binnen een kleinere kring rondom de reactant plaatsvinden. 2. De wereld is zinvol en rechtvaardig. Ook hier betreft het ‘de wereld’ in de meest brede betekenis. Het gaat hier over de verdeling van recht en onrecht, over de aanname dat het goede wordt beloond en het kwade bestraft. Het is de basis waarop elke cowboyfilm, elke godsdienst en elke andere ethische conceptie berust. De zinvolle wereld bestaat er uit dat er een relatie bestaat tussen een persoon en wat er met hem gebeurt. Het goede individu verdient het geluk; ongeluk valt slechts ten deel aan hem die zich niet volgens de morele norm weet te gedragen. Deze verdeling is onlosmakelijk verbonden aan een ordentelijk en helder wereldbeeld. Elke willekeurigheid ontkent ten diepste de zin van gebeurtenissen. Deze tweede veronderstelling is dan ook het meest gevoelig voor incidenten waarbij de slachtoffers geen betrokkenheid hebben bij de oorzaak ervan. Het gaat niet aan dat willekeurige, nette kantoormensen die niets van doen hebben met islamitisch fundamentalisme, worden verpletterd in een instortend World Trade Center. Een maatschappijbrede, existentiële verwarring is het gevolg. 118
3. Ik ben waardevol. Wij nemen onszelf waar als goede, competente en morele individuen. Deze veronderstelling reikt ver. De meeste mensen beschouwen zichzelf vaak, bewust of onbewust, als beter dan anderen voor wat betreft hun mogelijkheden en kwaliteiten. Indien het resultaat van hun handelen op het tegendeel wijst, treedt een eenvoudig handhavingsmechanisme in werking: andere mensen of de omstandigheden krijgen de schuld. Ook de derde fundamentele veronderstelling toont zich uiterst kwetsbaar in extreme situaties waarin de dood zich manifesteert. Voor reddingswerkers die daar tijdens hun inzet mee te maken krijgen, ligt hier een risico. Twijfel achteraf aan de eigen wijze van optreden, zelfs twijfel aan de juistheid van een enkele, objectief beschouwd onbeduidende beslissing, kan de betrokkene tot in lengte van jaren achtervolgen. Alle drie de fundamentele veronderstellingen worden met de opvoeding meegegeven. Wij spiegelen onze kinderen een droomwereld voor waarin zinnebeelden van goedheid (Sinterklaas, de kerstman, Klaas Vaak) een hoofdrol spelen. Rechtvaardigheid wordt geallegoriseerd in vertelsels waarin heksen, stiefmoeders en andere ongure elementen steevast het onderspit delven. Op vroege leeftijd krijgen kinderen zelfs mensvijandige diersoorten als leeuwen en beren in veilige knuffelvorm aangereikt. Eigenwaarde wordt er met volle teugen ingepompt vanaf het moment dat het kind onder applaus zijn behoefte in het potje deponeert. Zo groeien gedurende de hele opvoeding opvattingen van vertrouwen, veiligheid en onkwetsbaarheid. Deze opvoedingswaarden worden gegeneraliseerd naar een algemene geldigheid. Janoff-Bulman (op. cit.) beschrijft dit als "een algemeen optimisme dat dingen goed gaan, dat we veilig zijn en beschermd". Dit optimisme kan ver gaan, de mens kan zich letterlijk God dromen. Vooral jonge mensen, met name adolescente mannen, zijn daar bedreven in. Een enkeling houdt het vol tot zijn drieëndertigste. In de wereld van zijn eigen geest is de godsdromer onkwetsbaar. Risico’s dienen om het leven aangenaam te prikkelen, te enerveren. Synthetische drugs of snelle auto’s, de jonge god heeft veel van die prettige risico’s binnen zijn handbereik. Hij overleeft doorgaans elke gevaarlijke actie en wordt zodoende steeds weer in zijn goddelijk ego bevestigd. Natuurlijk berust zijn onkwetsbaarheid op een illusie, maar voordat hij dat merkt rijdt hij zich te pletter tegen een boom. Mensen die hun jeugd zonder kleerscheuren zijn doorgekomen worden doorgaans met de jaren vanzelf rustiger, maar houden behoefte aan bevestiging van hun fundamentele veronderstellingen. Deze is niet moeilijk te vinden: er bestaat een overmaat aan romans en andere fictieve werelden waarin de hegemonie van het goede over het kwade en van veiligheid over gevaar als kaderstellingen zijn terug te vinden. In de Amerikaanse filmindustrie geldt de goede afloop als voorwaarde voor de verkoopbaarheid van een film. Bevestiging van het waardevolle ego wordt vooral gezocht en gevonden in het sociale verkeer: op het werk, in sportclub of vereniging, bij vrienden
119
of in het gezin. De fundamentele veronderstellingen wekken positieve emoties op die samenhangen met een beter functioneren, een betere gezondheid en beter sociale interacties. De kracht van het mechanisme leidt er toe dat wij de kans op positieve gebeurtenissen overschatten - loterijen en casino’s varen daar wel bij - en die op negatieve gebeurtenissen onderschatten. Brandweermanagers die klagen over de onmogelijkheid om het thema fysieke veiligheid hoog op de politieke agenda te krijgen moeten zich realiseren dat bestuurders, net als gewone mensen, veiligheidsrisico’s eigenlijk niet in hun gedachtenwereld willen toelaten en dat politici bovendien nog begrijpen dat hun electoraat dat ook niet wil. Het besef van risico’s is immers een negatieve notie, omdat het conflicteert met de veronderstelling van onkwetsbaarheid. Janoff-Bulman (op. cit.) noemt het bewustzijn van de mens in dit verband dualistisch, omdat hij weliswaar weet dat hij bestaat uit een lichaam, een fysieke integriteit die onderworpen is aan fysische en biologische wetten, maar tegelijkertijd in staat is een eigen, positieve werkelijkheid, een psychische integriteit te concipiëren. In De ontkenning van de dood schreef Ernest Becker (1973) hierover: “De mens leeft in twee werelden. De een is de wereld van de natuur die via zijn lichaam grenzen aan hem stelt, zoals de grenzen van zijn spierkracht, van zijn snelheid, van zijn uithoudingsvermogen, van de dood. De andere wereld is de wereld van de geest die almaar over die grenzen heen wil gaan, die hem voorstellingen, dromen, fantasieën voorhoudt waarin hij niet aan de natuurwetten onderhevig is: fantasieën waarin hij kan vliegen, zich met de snelste en sterkste dieren kan meten, fantasieën over eeuwige jeugd, eeuwige schoonheid, van goddelijke onkwetsbaarheid en onsterfelijkheid.” De fantasieën van Becker voeren ons terug naar de Griekse mythologieën: de eeuwige schoonheid van Adonis, de onkwetsbaarheid van Achilles en het aëronautisch experiment van Icarus. Ze zijn letterlijk ouder dan de weg naar Rome. Paradoxaal genoeg heeft de moderne westerse mens zijn klassieke dromen goeddeels gerealiseerd, getransponeerd van de wereld van de geest naar die van de fysieke realiteit, maar dromen doet hij nog steeds. De tastbare producten waarmee de mens zich in staat stelt te vliegen, sneller te zijn, sterker en gezonder dan ooit, gelden tevens als symbolen waarmee hij zijn resterende fantasieën, die van onkwetsbaarheid en onsterfelijkheid, kan koesteren. Jumbojets, hogesnelheidstreinen en andere imposante artefacten hebben een immense symbolische betekenis voor het gevoel van onkwetsbaarheid van de westerse mens. Niet voor niets werden de twee hoogste gebouwen van New York en het belangrijkste westerse militaire bolwerk gekozen tot terroristisch doelwit. De waarschijnlijke architect van de aanslagen van 11 september 2001 heeft later ver-
120
klaard dat het hem er om te doen was Amerika’s belangrijkste symbolen van kracht en eigenwaarde te vernietigen. Zijn strategie was niet het maken van zo veel mogelijk slachtoffers, maar in de eerste plaats het creëren van psychologische ontreddering. Het is hem gelukt.
5.3 De klap De catastrofes van 11 september 2001 zijn tamelijk uniek door hun omvang, maar niet door het wezenlijke van hun uitwerking, het effect dat zij uitoefenen op direct én indirect betrokkenen, zelfs op degenen die op afstand van de gebeurtenissen gewaar werden. Ook bij schokkende gebeurtenissen op kleinere schaal wordt de mens onvermijdelijk geconfronteerd met zijn broosheid als levend wezen. Slachtoffers van calamiteiten ervaren dubbele angst: allereerst voor de fysieke dreiging die van het incident uitgaat (kan ik dit overleven?), later gevolgd door de groeiende onzekerheid over het voortbestaan van de eigen conceptuele ordening (kan ik mij ooit nog veilig voelen?). Het slachtoffer raakt ontgoocheld als hij zich realiseert dat zijn vertrouwen in eigen kunnen, zijn vermogen om zichzelf en zijn omgeving te controleren en te beheersen, op illusies berustten. Ontologische twijfel, gevoelens van machteloosheid, verdriet en pessimisme slaan toe. Een negatieve spiraal doemt op die, als de wal het schip niet keert, eindigt in een psychotrauma.
5.4 Het verwerkingsproces: herstel van de conceptuele ordening Het slachtoffer van een schokkende gebeurtenis verkeert in een moeilijke positie. Vaak zijn er directe consequenties van materiële of lichamelijke averij, of het verlies van naasten. Daarnaast is er de ontgoocheling. Zijn conceptuele ordening, het stelsel van veronderstellingen waarbinnen hij zijn leven heeft ingericht, ligt aan stukken. Herstel van de schade is dringend geboden, maar een directe aanpak wordt verhinderd door de gemoedstoestand van het slachtoffer die aan wisselingen onderhevig is. De psychologie onderscheidt twee ketens van responderende reacties die deels tegengesteld zijn en deels interfereren. Dat zijn: ontkenning en verdoving versus intrusie en herbeleving. Ontkenning en verdoving zijn vermijdingsgedragingen. Het slachtoffer heeft een overweldigende hoeveelheid nieuwe informatie toegediend gekregen. Door het ontkennen, het elimineren van delen van die informatie, tracht hij deze tot handelbare proporties terug te brengen (Lazarus, 1983). Ontkenning is temporisering van het verwerkingsproces. Indien het slachtoffer naast zijn cognitieve verwerking ook zijn emotionele verwerking temporiseert, spreken we van verdoving. Tot op zekere hoogte zijn dit functionele mechanismen. Te extreme temporisatie leidt echter tot dissociatie, een geestestoestand waarbij men zichzelf als het ware op afstand beschouwt (Kleber en Van der Hart, 1998) en ten slotte tot geheugenverlies.
121
Een mogelijk herstelmechanisme, om een toestand van algehele lethargie te voorkomen, is het ontstaan van intrusies, willekeurige herbelevingen. Zo’n herbeleving kan ook worden geforceerd door een therapeutisch gesprek of door een externe, associatieve ervaring. Een theoretische verklaring voor de heilzame werking van intrusies is dat de beangstigende ervaringen geleidelijk aan hun emotionele lading verliezen door de zich herhalende confrontatie (exposure). Het is een proces van slijtage of habituatie. Ook het effect van gesprekstherapieën wordt wel op deze wijze verklaard: de patiënt wordt tot vervelens toe aangezet zijn herinneringen terug te halen, tot ze beginnen te rafelen en niet langer pijnlijk zijn (Van de Ven, 2001). Hoewel verplichte deelname, zeker aan groepsgesprekken, in de psychotraumatologie wordt afgewezen, krijgt de gesprekstherapie in dit licht wel het karakter van een paardenmiddel, zoals iemand van zijn vliegangst afhelpen door hem dagelijks in een Boeing naar New York te laten vliegen. De habituatietheorie, hoewel op zich wel deugdelijk, wordt daarom als te beperkt gezien om het verschijnsel intrusie en de effecten van herbeleving volledig te verklaren. Meer aanzien geniet de theorie dat het bewust of onbewust oproepen van herinneringen noodzakelijk is bij de wederopbouw van de fundamentele veronderstellingen (Kleber & Brom, 1992). In het dagelijks jargon van de psychotraumatologie wordt dit mechanisme wel geduid als “het in elkaar passen van de stukjes van de puzzel” (De Soir, 2000; Wold & Verhallen, 2001). Het denkbeeld is met name interessant omdat het kennelijk mogelijk is om in het gerestaureerde stelsel van fundamentele veronderstellingen elementen op te nemen die direct aan de fysieke werkelijkheid zijn ontleend, nota bene in zijn meest harde, confronterende verschijningsvorm. De consequentie is dat de mens, mits hij het creatief vermogen bezit om nieuwe informatie in zijn conceptuele ordening te verwerken, niet alleen tot wederopbouw in staat is, maar dat hij bovendien het systeem aan robuustheid kan laten winnen. Zijn aanvankelijk louter illusoir fundament is nu immers versterkt met een wapening van reële ervaringsgegevens. Met andere woorden, het is aannemelijk dat goede verwerking van een schokervaring uiteindelijk leidt tot een verhoogde psychische weerbaarheid. Voor personen die in hun leven bij herhaling met schokkende gebeurtenissen worden geconfronteerd is dit gegeven van eminent belang. Janoff-Bulman (1992) maakt in haar beschouwing over restauratieve verwerkingsmechanismen (coping) zowel onderscheid in de soort gebeurtenis waardoor een slachtoffer is getroffen, als wel de levensfase (kindsheid of volwassendom) waarin dat geschiedt. Het eerste onderscheid is onder rampendeskundigen goed bekend: een calamiteit kan zowel door de mens als door de natuur veroorzaakt zijn. Slachtoffers van door de mens veroorzaakte gebeurtenissen zullen deze het meest betrekken op de eerste en derde fundamentele veronderstelling, die van de goedheid van de samenleving en van het individu, inclusief de eigen persoon. Onvolledig herstel van de schade leidt in
122
deze gevallen tot wantrouwen, gevoelens van onveiligheid en verlies van eigenwaarde. Calamiteiten van de andere categorie, natuurrampen, ziekten en ongevallen die aan niemand verwijtbaar lijken, hebben vooral vat op de tweede fundamentele veronderstelling, die van de betekenisvolle en rechtvaardige wereld. Het toeval lijkt hier namelijk bepalend te zijn en toeval staat lijnrecht tegenover rechtvaardigheid. Gevoelens van machteloosheid en woede (waarom ik, waarom mijn partner, mijn huis) voeren in deze gevallen de boventoon. Op de tweede plaats maakt Janoff-Bulman onderscheid tussen traumatische ervaringen bij kinderen en bij volwassenen. Niet verrassend is dat kinderen hierbij als de meest kwetsbare categorie worden aangemerkt. Hun conceptuele ordening verkeert immers nog in een opbouwfase. Een extra risico vormen negatieve ervaringen met volwassenen tot wie een kind in een afhankelijkheidsrelatie staat. De opbouw van de conceptuele ordening is in zulke gevallen definitief verstoord, zodat het kind negatieve veronderstellingen meedraagt naar de eigen volwassenheid. Een dergelijk jeugdtrauma, ook in milde vorm, kan een levenslange hinderpaal vormen voor de ontwikkeling van cognitieve en emotionele vaardigheden of leiden tot een defaitistische levenshouding (“het heeft toch allemaal geen zin”). Mensen met dergelijke stoornissen zijn onvoldoende weerbaar tegen nieuwe traumavormende gebeurtenissen en beschikken over een slechte uitgangspositie voor herstel. Een cruciale rol in het verwerkingsproces wordt gespeeld door personen in de omgeving van het slachtoffer. Vanuit de theorie van de fundamentele veronderstellingen is dit als volgt uit te leggen: het slachtoffer heeft een noodzakelijke behoefte aan positieve, constructieve informatie waarmee hij zijn beschadigde conceptuele systeem kan herstructureren. Omdat hij die informatie niet zelf kan genereren is hij daarvoor afhankelijk van de feedback van zijn omgeving. Uit recent psychologisch onderzoek aan veteranen van VN-vredesmissies bleek dat de kans op traumavorming toeneemt indien de veteraan minder sociale en familiale ondersteuning ontvangt (Didde, 2002). Wij zien hier, naast verzachting door habituatie en het reconstrueren van de gebeurtenis, een derde functionele betekenis van repeterende communicatie met het slachtoffer: deze verzamelt door interactie met zijn omgeving zoveel constructieve feedback als hij nodig heeft voor de cognitieve en emotionele wederopbouw van zijn conceptuele ordening. Janoff-Bulman (op. cit.) vergelijkt het slachtoffer van de schokervaring in dit opzicht met een kind dat, zoals we hiervoor opmerkten, eveneens voor de opgave gesteld is een eigen conceptueel systeem op te bouwen en voor het welslagen daarvan afhankelijk is van een vertrouwenwekkende omgeving die de juiste, positieve respons afgeeft. Deze vergelijking illustreert treffend hoezeer adequate zorg en aandacht, vriendschappelijk, familiaal of collegiaal, voor een getraumatiseerd slachtoffer van belang is.
123
6. Mentale weerbaarheid van hulpverleners 6.1 Beeld en zelfbeeld van hulpverleners: de John Wayne-gedragshouding Bij de meeste calamiteiten kunnen wij twee soorten actoren onderscheiden: slachtoffers1 en hulpverleners. In verschillende opzichten zijn deze categorieën elkaars tegenpolen. Zo is een slachtoffer geheel ongewild in de gebeurtenis betrokken geraakt, terwijl de hulpverlener juist doelbewust op het toneel is verschenen om zijn taak, de bestrijding van de calamiteit, te kunnen uitoefenen. De hulpverlener gedraagt zich offensief, beweging en aandacht gericht op het incident, terwijl het slachtoffer - voor zover het daartoe in staat is - zich juist in omgekeerde richting beweegt met de bedoeling een veilig heenkomen te zoeken. Het derde verschil zit uiteraard in de acute hulpbehoevendheid van het slachtoffer, tegenover de hulpverlener die juist geacht wordt in die behoefte te voorzien. Media en publiek gebruiken vooral deze laatste karakteristiek om slachtoffer en hulpverlener te stereotyperen. Slachtoffers van met name grootschalige incidenten worden object van massale compassie. Het staat voor eenieder buiten discussie dat aan slachtoffers, naast de medische zorg die hun toekomt, ook psychologische ondersteuning gegeven dient te worden bij het verwerken van het leed dat hun overkomen is. Die vanzelfsprekendheid geldt echter niet voor hulpverleners. Hun valt geen medelijden maar veeleer applaus ten deel, zo mogelijk een lintje van de majesteit of, in geval van ongunstige afloop, een begrafenis met korpseer. Na grote incidenten worden hulpverleners geheroïseerd. Dat het mensen zijn van vlees en bloed die net als ieder ander psychische schade kunnen oplopen door een schokkende ervaring, wordt gemakkelijk vergeten. Na de grote discotheekbrand in het Zweedse Göteborg (oktober 1998) werd daar een miljoenenproject opgezet voor de psychosociale begeleiding van de slachtoffers dat tot op heden voortduurt (Verhallen, De Vries en Wold, 2001). De Göteborgse brandweer, die zeer nauw bij de ramp betrokken was, werd wel gevraagd aan het programma mee te werken maar niet om het zelf te ondergaan. Kennelijk gaat men er voetstoots van uit dat reddingswerkers in mentaal opzicht niet hulpbehoevend zijn. Ze komen er zelf wel uit. Het is overigens opvallend dat deze opvatting ook in de hulpverleningsorganisaties zelf gewoongoed is. Veel politie- en brandweermensen denken John Wayne te zijn. Zij achten zich mentaal uiterst solide en zijn derhalve afkerig van enige zielkundige bemoeienis. Het is een hardnekkig verschijnsel dat psychosociale werkers in de praktijk als hinderlijk kunnen ervaren wanneer zij zich om hulpverleners bekommeren. Het volgende tafereel speelde zich af na de ramp met de Herald of Free Enterprise, waar een team van de Belgische Rijkswacht was belast met de identificatie van slachtoffers. Een van de politiemensen is zojuist om onbekende reden van zijn werkplek weggelopen en de psycholoog die is aangesteld om tijdens de operatie de medewerkers te observeren spreekt hem aan.
124
psycholoog politieman psycholoog politieman psycholoog politieman psycholoog politieman psycholoog politieman psycholoog politieman psycholoog politieman psycholoog politieman
Voelt u zich niet goed? Nee, het is klote. Wat is er aan de hand? Verdomme... een kind... vier jaar oud... mijn God... Waar werkt u? Inwendige autopsie. Dat is vervelend, maar u mag niet zomaar van uw werk weglopen. (geïrriteerd) Dat heb ik niet gedaan - mijn maat valt voor mij in zolang ze met dat kind bezig zijn. Gaat u daarna weer terug? Ja, natuurlijk ga ik terug. Waar ziet u mij voor aan? Heeft u zelf kinderen? Nee. Dan begrijpt u hier ook geen reet van, met al uw geleerdheid. Lazer alsjeblieft op. Zeg tegen de chef dat ik een slappeling ben. Ik heb drie kinderen van die leeftijd. Ik beloof u dat ik niemand iets vertel over dit gesprek Dat is u geraden. Wilt u gaan kijken of ze al klaar zijn met dat kind? (terugkomend): Ze zijn klaar, er ligt nu weer een volwassene op de snijtafel. Wat gaat u doen? Dat zei ik u al. Ik ga weer aan het werk
De irritaties van de politieman spreken boekdelen, de wendingen in zijn houding tegenover zijn gesprekspartner evenzeer. Hodgkinson & Stewart (1991) voegen aan dit verhaal de anekdote toe dat het hesje van de psychologische observant, met aan de borstzijde de aanduiding PSY, later aan de achterzijde in viltstiftletters van het woord SPY werd voorzien. Dit identificatieteam was klaarblijkelijk niet van de zielkundige pottenkijkerij gediend. Hieruit blijkt hoe een bedrijfscultuur acceptatie van ondersteuning vanuit een wezensvreemde discipline in de weg kan staan, hoezeer die ondersteuning - want dat blijkt eveneens uit het fragment - ook wenselijk is. Nut en noodzaak van psychotherapeutische interventies zijn in brandweer- en politiekringen bepaald niet onomstreden.
6.2 Het professioneel pantser De John Wayne-gedragshouding wordt vaak gekenschetst als een onderdeel van de ‘machocultuur’ die in brandweer- en politiekringen heerst. In die zin zou er sprake zijn van een collectief, organisatiegebonden gedragspatroon: de bedrijfscultuur. Vanuit het concept van de fundamentele veronderstellingen is het verschijnsel echter ook
125
als individuele gedragsvorm op te vatten. De derde fundamentele veronderstelling van Janoff-Bulman heeft betrekking op het positieve zelfbeeld van het individu: ik ben waardevol, moreel en competent. Mensen beschouwen zichzelf in deze karakteristieken, bewust of onbewust, zelfs beter dan anderen. Vandaar dat de professionele competentie, de vaardigheid die verbonden is aan het beroep of de maatschappelijke functie die mensen uitoefenen, bij uitstek geschikt is om deze derde fundamentele veronderstelling te handhaven of regelmatig te bevestigen. Specifieke geschiktheid voor het vak, opgebouwd door opleiding en ervaring, is immers iets waar anderen niet over beschikken. Competentie voor de gestelde taak is daarom een belangrijke component van de menselijke conceptuele ordening. Voor de hulpverlener betekent dat dat hij adequaat kan handelen in situaties waar anderen verlamd zijn door schrik, dat hij kan attaqueren terwijl anderen vluchten, dat hij rationeel kan denken en beslissen waar een gewoon mens zich overgeeft aan emoties. Zelfverzekerdheid, dapperheid en bravoure zijn daarom voor de hulpverlener wat punctualiteit en typevaardigheid zijn voor een secretaresse en zeebenen voor de schipper van de grote vaart. De ‘machocultuur’ is in dit licht een ongelukkig begrip. Het heeft niets met cultuur van doen en bovendien heeft de term ‘macho’ een negatieve betekenis in de zin van ‘nutteloze stoerheid’. De genoemde gedragskenmerken zijn immers wel degelijk functioneel: zij dienen om het conceptueel systeem van de hulpverlener te wapenen. Deze ziet zich wel gedwongen om zich het manmoedige formaat van John Wayne aan te meten. Anders dan voor de burger zijn schokkende ervaringen voor hem bijna dagelijkse kost. Hoe zou een hulpverlener in de uitoefening van zijn beroep overeind kunnen blijven indien hij niet overtuigd was van zijn eigen bestendigheid tegen de bloederige, schokkende of emotionerende taferelen waarop de keiharde werkelijkheid hem voortdurend trakteert? In de psychotraumatologie wordt de mentale wapening tegen schokkende ervaringen wel overdrachtelijk geduid als ‘professioneel pantser’ (IvP, 1999). Het nut van zo’n professioneel pantser en de noodzaak dit te handhaven wordt door de deskundigen onderkend. Toch appelleren psychologische begeleiders meestal niet aan de weerbaarheid maar, zoals in het bovengenoemde voorbeeld van de Herald of Free Enterprise, juist aan de kwetsbaarheid van de hulpverlener. Deze doet alle moeite zijn professioneel pantser intact te houden, maar de psycholoog schiet meedogenloos in op de zwakke plekken. Geen wonder dat er in de werkrelatie tussen de twee spanning ontstaat. Recentelijk hebben onderzoekers gemeld dat zogenoemde brief psychological interventions (debriefings), ook in Nederland een tot standaard verheven methode van opvang na schokkende gebeurtenissen, niet alleen geen effect sorteren bij het voorkomen van psychotrauma’s, maar zelfs averechts kunnen werken (Carlier et al., 1998, 2000). Wessely & Bisson (2000) pleiten er om die reden voor de methode geheel af te schaffen. Het is mogelijk dat de schadelijkheid berust op het feit dat de debriefings eerder gericht zijn op de kwetsbaarheid, de faalbaarheid of de zwakheid van de hulpverlener, dan op herstel of de versterking van zijn professioneel pantser. 126
6.3 Doodsangst De vraag is van belang welke soorten incidenten de zwaarste aanslag plegen op het professioneel pantser. Dyregrov (1989) vroeg aan een groot aantal brandweermensen door welke ervaringen zij zich het meest van hun stuk gebracht voelden. Hij kwam tot de volgende top 5, in volgorde van importantie: 1. dode en gewonde kinderen (genoemd door 98% van de ondervraagden) 2. brand met slachtoffers in hoge gebouwen 3. incidenten met veel doden 4. dood 5. dreigende dood of verminking van eigen persoon De grootste gemene deler is in dit rijtje niet moeilijk te vinden: dat is de dood. De aard van de omstandigheden en van de slachtoffers zijn weliswaar medebepalend voor de sterkte van het effect, maar het is steeds de dood of associatie met de dood die de gemoedsverstoring teweegbrengt. De oorzaak ligt in het feit dat de dood een bedreiging vormt voor ons bouwwerk van fundamentele veronderstellingen. De dood kan elk van de drie poten van het construct onderuit halen. Onze angst voor de dood is diep geworteld, niet alleen omdat hij onze droomwereld kan verwoesten, maar ook omdat hij dat onvermijdelijk zal doen.
6.4 De dood en de hulpverlener De hulpverlener verkeert in een moeilijke positie. Anders dan mensen met rustige beroepen is hij niet in de gelegenheid de dood buiten zijn conceptueel systeem te plaatsen. Confrontaties met de dood zijn voor hem immers veel te alledaags. Hij kan niet meegaan in de beproefde strategie om de dood te ontkennen of zoals Becker (1973) schreef, door hem buiten zijn geesteswereld te plaatsen. Zijn beroep belet hem onsterfelijk te zijn. Hij is gedwongen de dood te omarmen, vriendschap te sluiten, hem op te nemen in zijn persoonlijke conceptuele ordening. Als hij daar onvoldoende in slaagt, als hij niet in de dood kan berusten, heeft de hulpverlener geen leven. De dood blijft hem achtervolgen om hem telkens weer, bij elke volgende confrontatie, angst aan te jagen. Het construeren van een beroepseigen, laten we zeggen schokbestendig conceptueel systeem is een zware opgave waar de hulpverlener voor gesteld staat. Niet iedereen gaat dat even goed af. Externe factoren en persoonlijkheidskenmerken spelen zeker een rol: van een hulpverlener die met een instabiel conceptueel systeem de organisatie binnenkomt valt niet te verwachten dat hij dit eigenhandig tot een stabiel construct weet om te bouwen. Buiten de persoonlijkheidskenmerken zijn er echter wel beïnvloedbare factoren die er toe doen. Dat zijn: ervaringsopbouw en bedrijfscultuur.
127
6.5 Ervaring Het stelsel van fundamentele veronderstellingen vormt een dynamisch systeem, waaraan herstel mogelijk is of waar nieuwe informatie aan kan worden toegevoegd. Het systeem kan stapsgewijs aan robuustheid winnen, doordat de aanvankelijk illusoire constructie wordt versterkt door aan de realiteit gerelateerde ervaringsgegevens. In dit opzicht verkeert de brandweer- of politiemens in de gunstige omstandigheid dat hij de hiertoe benodigde schokervaringen vanzelfsprekend en in een niet aflatende stroom krijgt toegediend. Zolang dit proces geproportioneerd verloopt is de hulpverlener in staat de achtereenvolgende ervaringen in te passen in zijn conceptueel systeem, zijn gepercipieerd beeld van de wereld waarin hij zijn operationele functie uitoefent. In de loop van zijn carrière versterkt hij op deze wijze zijn professioneel pantser. Het is aan de organisatie om dit proces te begeleiden en, vooral bij jonge medewerkers, te doseren. Het proces van verharding van het professioneel pantser door schokconfrontaties kan worden ondersteund door oefenen. Voorwaarde is daarbij een uitermate realistische uitvoering van de oefenscenario’s: het moge duidelijk zijn dat de brandwonden van een strooien pop geen diepgaand effect sorteren op de gemoedsgesteldheid van de oefendeelnemer. Een levend slachtoffer en adequate nabootsing van de noodsituatie, met alle bijbehorende prikkels vanuit de omgeving, kunnen dat wel. In een goede oefening wordt stress opgewekt. Inmiddels wint de opvatting terrein dat ook het primaire doel van het oefenen, het ondergaan van operationele training, gebaat is bij zo realistisch mogelijke enscenering. In dit opzicht snijdt het mes dus aan twee kanten.
6.6 Bedrijfscultuur Een positief beeld van de wereld, van de eigen gemeenschap en van de eigen persoon maken alle deel uit van de fundamentele veronderstellingen in de theorie van JanoffBulman. Belangrijke factoren in de opbouw van de conceptuele ordening zijn daarbij de sterkte van de gemeenschapszin, de onderlinge band en het vertrouwen die de leden van de gemeenschap in elkaar kunnen stellen. In dit opzicht staan hulpverleningsorganisaties sterk. Kameraadschap en collegialiteit scoren altijd hoog in onderzoeken naar, bijvoorbeeld, de motivatie van vrijwillig brandweerpersoneel. Collegiale betrokkenheid neemt soms massale proporties aan, bijvoorbeeld bij begrafenissen van omgekomen brandweermensen. Dat politie- en brandweerorganisaties gesloten gemeenschappen zijn is vaak een onderwerp van zelfkritiek, maar het is ook op te vatten als een exponent van psychosociale sterkte. Wij hebben reeds opgemerkt dat de bestendigheid van de fundamentele veronderstellingen gebaat is bij het bestaan van rituelen en symbolen die de kracht en de onkwetsbaarheid van de gemeenschap en het individu bevestigen. Ook in dit opzicht nemen de hulpverleningsorganisaties een sterke positie in. Met name de brandweerwereld
128
bergt een scala van symboliek. Het uniform exposeert kracht en viriliteit. Het is voorzien van allerlei ornamenten die bedoeld zijn om de drager te heroïseren. De glans van de koperen knopen op zijn borst bereikt een hoogtepunt wanneer de brandbestrijder onverschrokken het vuur tegemoet treedt. Epauletten geven een extra accent aan zijn brede schouders, die als het ware gemaakt zijn om slachtoffers uit de gevarenzone weg te dragen, desnoods aan elke kant een. Natuurlijk zijn middelen als het persluchtmasker, Drägerhelm, thermische uitrukkleding en laarzen met stalen neuzen bedoeld om de gebruiker bescherming te bieden tegen vijandige omgevingscondities, maar een niet uit te vlakken neveneffect van deze accessoires is dat zij bijdragen aan de veronderstelde onkwetsbaarheid van de gebruiker. Die veronderstelling heeft hij nodig om de gevaren waarvoor hij zich geplaatst ziet te pareren en aldus zijn taak zelfverzekerd en op doeltreffende wijze te kunnen uitvoeren.
7. Slotbeschouwing In 1998 vond in Harderwijk een dramatische woningbrand plaats, waarbij twee leden van het plaatselijke brandweerkorps om het leven kwamen. In de dagen na de brand organiseerde de commandant een aantal groepsgesprekken, onder leiding van een traumapsycholoog, om in gezamenlijkheid het verlies van de collega’s te verwerken. Er kwamen daarbij veel emoties los, die niet alleen met de brand maar ook met eerdere gebeurtenissen te maken hadden. Tijdens een van die gesprekken gebeurde het volgende. Het was zo’n typisch moment van stilte, waarop iedereen het gevoel heeft dat alles wel gezegd is wat gezegd moet worden, toen onverwacht een van de korpsleden als door een horzel gestoken overeind schoot en driftig uitriep: ‘Al die meeuwen moeten ze afschieten. En de buurvrouw ook, want die voert ze, die meeuwen!’ ‘Natuurlijk’, reageerde de gespreksleider rustig, ‘maar leg eens uit wat je precies bedoelt, want ik begrijp je niet helemaal’. De man ging weer zitten en vertelde zijn verhaal. Lang geleden, toen hij als jonge brandwacht voor het eerst moest 'rapen' ('rapen' is een brandweereufemisme voor het verzamelen van menselijke resten, meestal na zelfmoordincidenten op het spoor), had hij van de bevelvoerder te horen gekregen: 'Doe maar alleen de grote stukken, want de kleine stukjes eten de meeuwen wel op'. Sindsdien hebben de vele meeuwen in Harderwijk bij deze man telkens weer het beeld opgeroepen van de schokkende ervaring in het begin van zijn brandweerloopbaan. Wij hebben gezien dat intrusies, herbeleving van fragmenten van schokkende ervaringen, een normaal verschijnsel zijn bij mensen die aan zulke ervaringen zijn blootgesteld. Het bijzondere van gevallen als de Harderwijkse brandweerman is dat deze
129
intrusies niet in de loop van de tijd zijn verdwenen. In termen van de theorie van de fundamentele veronderstellingen wil dat zeggen dat de drager van de herinneringen niet in staat is geweest deze mee te nemen in het herstel van zijn conceptueel systeem. De brokstukken zijn als het ware naast zijn beschadigde ziel blijven liggen. Steeds weer neigt hij er over te struikelen. De buurvrouw die de meeuwen brood voert, drijft hem tot wanhoop. Voor een ander is het een alledaags beeld, voor hem is het een associatie met de dood. Hoe komt het dat veel mensen goed in staat zijn hun ervaringen te verwerken, deze in hun context te plaatsen, in het geheel van veronderstellingen die tezamen hun persoonlijke conceptie vormen, terwijl anderen daar niet in slagen? Er bestaan grote individuele verschillen in het vermogen schokervaringen te verwerken, ook als het gaat om ervaringen van dezelfde gebeurtenis (Van den Bout, Kleber en Brom, 1991). Zeker spelen persoonlijkheidskenmerken een rol. Uit de literatuur is bekend dat stabiele en extraverte personen minder gevoelig zijn voor traumatische stress (Thompson, 1993). De oorzaak van een kwetsbare conceptuele ordening kan in de vroege jeugd liggen. Tegelijkertijd zien wij, zeker in hulpverleningsorganisaties, veel factoren in de werkomgeving die van belang zijn. Wij vatten de belangrijkste hier samen. Een belangrijke rol speelt de bedrijfscultuur. Deze moet zich kenmerken door saamhorigheidsgevoel en een sterk ontwikkelde sociale band. De medewerkers moeten zich met hun organisatie kunnen vereenzelvigen en er eigenwaarde, beroepstrots en vertrouwen aan kunnen ontlenen. Vertrouwen in de eigen vaardigheid en die van het collectief. Een wezenlijke ondersteuning hierbij vormt de textuur van symbolen die, zoals we gezien hebben, fungeert als frame voor de illusoire conceptie. De politie- en vooral ook de brandweerorganisaties hebben in dit opzicht een sterke uitgangspositie. Zo is het uniform een ware kapstok van symbolen die, mits correct gebruikt, zowel op organisatie- als op individueel niveau een bron vormt voor gevoel van eigenwaarde en beroepstrots. Naast het uniform oefent het materieel, met name het brandweervoertuig een belangrijke symboolwerking uit. De autospuit dient niet alleen om te blussen, hij is er ook om te koesteren en trots op te zijn, zoals de brandweerman in Penny Lane dat sinds de jaren zestig doet (“He likes to keep his fire engine clean”). Een fraai voorbeeld vormen ook de brandweervoertuigen in New York die, getooid met wapperende Stars and Stripes, sinds 11 september fungeren als monument voor de brandweerlieden die in het World Trade Center om het leven kwamen en nu als nationale helden te boek staan. Maar ook zonder vlaggen en het overmatig blinkend chroom kan het voertuig dienen als subject van beroepstrots. Het gevoel van geborgenheid dat een organisatie aan haar leden moet kunnen bieden brengt de noodzaak van stabiliteit met zich mee. Blusgroepen of ploegen in een 24uursdienst zijn gebaat bij een eigen identiteit, die staat of valt met het behoud van
130
de samenstelling van de groep. Wisseling van personeel tussen de ploegen doet daar afbreuk aan. Voor reorganisaties geldt hetzelfde bezwaar in sterkere mate. Zogeheten ‘verandermanagers’ of, erger nog, interim-managers met de taakopdracht om 'de bezem er door te halen' zijn een regelrechte aanslag op het sociale veiligheidsgevoel in de organisatie. Illustratief is in dit verband een onderzoek onder bankemployés naar de psychische gevolgen van overvallen (Van der Velden en Kleber, 1995). Het blijkt dat bankmedewerkers die recentelijk een reorganisatie hebben meegemaakt gevoeliger zijn voor traumatische stressreacties. Kennelijk heeft de reorganisatie een aanslag gepleegd op de conceptuele weerbaarheid van het personeel. In omgekeerde volgorde treedt hetzelfde verschijnsel op: tijdens reorganisaties kregen bankmedewerkers alsnog last van stressreacties door een overval die zij eerder hadden meegemaakt. Voor hen was de reorganisatie “een tweede overval”, zo merken de onderzoekers op. Sterk saamhorigheidsgevoel in de organisatie of in organisatiesegmenten vergroten de mogelijkheid van coaching van juniore door seniore medewerkers. Ervaren medewerkers in de operationele dienst kunnen meer routinematig werken en zijn daardoor in de gelegenheid aandacht te besteden aan hun jongere collega’s. De nieuwkomer die met zekerheid schokkende gebeurtenissen te wachten staat kan zeer gebaat zijn bij de aanwezigheid van een door de wol geverfde collega die hem daarop voorbereidt en, als de gebeurtenis eenmaal heeft plaatsgevonden, hem ondersteunt bij de verwerking. Het is ook mogelijk om, bijvoorbeeld bij uitrukken waarvan de schokervaring voorspelbaar is zoals een zelfmoordgeval op het spoor, de jongere te ontzien. Overdraagbare ervaring speelt bij coaching een belangrijke rol, maar ervaring is ook van grote waarde voor de seniore medewerker zelf. Wij hebben gezien dat door de schokervaringen die de senior gedurende zijn loopbaan heeft geïncasseerd, zijn conceptueel systeem stapsgewijs aan robuustheid heeft gewonnen. Het psychisch afbreukrisico van het oudere personeel is daardoor geringer dan dat van de jongere garde. Het zij opgemerkt dat deze vaststelling conflicteert met de gewoonte om personeel in de operationele dienst op relatief jonge leeftijd met pensioen te sturen. Jong of oud, het is een onmiskenbaar gegeven dat het personeel in de hulpverleningsdiensten aan risico’s bloot staat. De fysieke gevaren van het operationeel optreden zijn aanzienlijk, maar minstens zo zwaar telt het gevaar van geestelijk letsel. De positie van de hulpverlener is in dit opzicht niet gunstig. Elke dag, elk moment waarop hij paraat is, kan hij betrokken raken in een gebeurtenis waarvan de verwerking hem moeite kost. Of erger: hij kan jarenlang, een leven lang, onder de herinnering aan één zo’n gebeurtenis gebukt gaan. Traumatisering is een ernstig risico dat intrinsiek met de aard van het werk verbonden is. Het valt dan ook niet uit te bannen, maar wel te verminderen. Hier liggen de kansen voor onze hulpverleningsorganisaties. Zij beschikken, in potentie of in realiteit, over een sterk ontwikkelde organisatiecultuur die geschraagd is door een rijke verscheidenheid van riten en symbolen, die mede
131
door onderlinge verbondenheid en goede sociale interacties de mensen veiligheid biedt, vertrouwen geeft en hen in staat stelt zich sterk te voelen, waardoor zij fysiek én mentaal tegen hun taak zijn opgewassen. De kracht van het collectief is de bron van weerbaarheid van het individu. Natuurlijk hoeft niet elke politie- of brandweerman John Wayne te zijn. Maar een béétje John Wayne kan geen kwaad.
Noten 1
In gewoon Nederlands worden met het begrip ‘slachtoffers’ gewonde of gedode personen bedoeld, vaak zelfs alleen de laatste categorie. In het hulpverleningsjargon is een slachtoffer iemand die fysiek bij een incident is betrokken en hulpbehoevend is. Lichamelijk letsel is daarbij niet vereist. Wij gebruiken het woord in deze laatste, brede betekenis.
132
Literatuur American Psychiatric Association (1980) - Diagnostic and statistical manual of mental disorder, 3th edition - APA, Washington DC. American Psychiatric Association (1994) - Diagnostic and statistical manual of mental disorder, 4th edition - APA, Washington DC. Becker, E. (1973) - De ontkenning van de dood. De angst voor de dood als drijfveer van het menselijk handelen - Ambo/Baarn Bout, van den, J., Kleber, R.J. & Brom, D. (1991) - Traumaverwerking en rouw: eenheid in verscheidenheid? In: Winnubust e.a. (eds), De metamorphose van de klinische psychologie - Van Gorcum, Assen. Carlier, I.V.E., Lamberts, R.D., Van Uchelen, A.J. and Gersons, B.P.R. (1998) - Disaster related posttraumatic stress in police officers: a field study of the impact of debriefing - Stress Medicine, vol. 14. Carlier, I.V.E., Voerman, B.E. and Gersons, B.P.R. (2000) - The influence of occupational debriefing on posttraumatic stress symptomatology in traumatised police officers - British Journal of Medical Psychology, vol. 73. Didde, R. (2002) - Ziek van vredesmissies - de Volkskrant Gezond 130402, p. 5G. Dyregrov, A. (1989) - Caring for helpers in disaster situations: psychological debriefing - Disaster Management, vol. 2. Dyregrov, A., Kristofferson, J.I. and Gjestad, R. (1996) - Voluntary and professional disaster-workers: similarities and differences in reactions - Journal of traumatic stress, vol. 5, pp. 5-18. Giesen, C.W.M., Steinmetz, C.H.D. en Kleber, R.J. (1990) - Opvang van politiemensen na ingrijpende gebeurtenissen - Ministerie van Binnenlandse Zaken, 114 pp. Hodgkinson, P.E. & Stewart, M. (1991) - Coping with catastrophe - Routledge, New York Instituut voor Psychotrauma (IvP) (1993) - Want niemand is van steen… - Ministerie van Binnenlandse Zaken, 14 pp.
133
Instituut voor Psychotrauma (IvP) (1999) - Trainingsprogramma 'Professioneel handelen' en 'Omgaan met agressie' voor de Algemene Inspectiedienst. - IvP intern rapport, 7 pp. Janoff-Bulman, R. (1985) - The aftermath of victimization: rebuilding shattered assumptions. - In: C.R. Figley (ed.), Trauma and its wake - Brunner, New York. Janoff-Bulman, R. (1992) - Shattered assumptions: towards a new psychology of trauma - Free Press, New York Kleber, R.J. & Brom, D. (1992) - Coping with trauma: Theory, Prevention and Therapy - Swets & Zeitlinger Publishers, Amsterdam/Lisse. Kleber, R.J. & Van der Hart, O. (1998) - Peritraumatische dissociatie: acute reacties op schokkende gebeurtenissen en hun gevolgen - Directieve therapie, vol. 18, pp. 340-355. Klop, K. (2000) - Verbrijzelde veronderstellingen - Intern rapport Capaciteitsgroep Klinische Psychologie, Universiteit Utrecht. Lazarus, R.S. (1983) - The costs and benefits of denial. In: S. Breznitz (ed.), The denial of death - New York, International Universities Press. Mittendorff, C. (1998) - Een aanslag op het menselijk kapitaal - Vedior Magazine 1, pp. 6-7. Robinson, R.C. and Mitchell, J.T. (1993) - Evaluation of psychological debriefings - Journal of Traumatic Stress, vol. 6, pp. 367-382. De Soir, E. (2000) - Op het netvlies gebrand…! - Leuven - Apeldoorn, Garant, 157 pp. Thompson, J (1993) - Psychological impact of body recovery duties - Journal of the Royal Society of Medicine, vol. 86, pp. 628, 629. Van der Velden, P.G., Hazen, H.M. en Kleber (1999) - Traumazorg in organisaties - Gedrag en Organisatie 12-6, pp. 397-412 Van der Velden, P.G. & Kleber, R.J. (1995) - De illusie van onkwetsbaarheid. Schokkende gebeurtenissen in perspectief - MD Journal september 1995, pp. 8-10.
134
Van de Ven, J.P. (2001) - Bang - Psycho. In: Volkskrant Magazine, 201001, p. 47. Verhallen, P.J.J.M., De Vries, D. & Wold, A. - Zweedse schoonheid. Verslag studiereis Zweden - Intetrn rapport Nibra/NSOB/MCDM, 18 pp. Wessely, S.S.R. and Bison, J. (2000) - Brief psychological interventions (‘debriefing’) for trauma related symptoms and the prevention of post traumatic stress disorder - The Cochrane Library, vol. 2. Wold, A. en Verhallen, P.J.J.M. (2001) - Het Instituut voor Psychotrauma (IvP): het Instituut voor Psychotrauma - Intern rapport Nibra/NSOB/MCDM, 14 pp.
135
Marcel Paschedag
7
Visie op leren in de crisisbeheersing en rampenbestrijding
1. Inleiding Op gemeentelijk niveau in de crisisbeheersing en rampenbestrijding beginnen nieuwe initiatieven, zoals het project 'Effectief Oefenen' en 'Slagen voor veiligheid', langzaamaan terrein te veroveren. Het inzicht groeit dat er op meerdere niveaus aandacht moet zijn voor de ontwikkeling van de organisatie van de rampenbestrijding, aandacht die verdergaat dan een actueel rampenplan alleen. Een belangrijke winst uit de verhoogde aandacht is dat er gedegen planvorming, organisatiesamenwerking en capaciteit beschikbaar is ter bestrijding van crises en rampen; aan de bestuurlijke zijde blijft de winst helaas nog te vaak beperkt tot plannen en bestuurlijke afspraken en blijkt gezamenlijk oefenen op het gebied van het leren samenwerken, coördineren en het leren besluitvormen in de praktijk lastiger. De nadruk ligt nu met name op de inhoud en (procedurele en juridische) kennis van de rampenbestrijding. De volgende stap na de bewustwording en kennisvergroting is om te werken aan de procedures en met name de vaardigheden van de medewerkers. Als we kijken naar hoe opleiden en oefenen wordt vormgegeven en welke methoden en technieken gehanteerd worden, is zichtbaar dat vanuit een vakinhoudelijke achtergrond naar opleiden en oefenen gekeken wordt. Er wordt weinig vanuit een didactische en gedragsmatige optiek gekeken naar hoe mensen in de betrokken organisaties nu leren en op welke wijze zij het best voorbereid kunnen worden op hun rol in de rampenbestrijding. Dit hoofdstuk richt zich op gemeenten, maar het gedachtegoed is ook geldig voor andere aan de rampenbestrijding gelieerde organisaties.
2. Doelstelling en opbouw In dit hoofdstuk wordt gebruikgemaakt van heersende denkbeelden die gangbaar zijn in organisaties uit andere branches, zoals consultancy en trainingsbureaus. Voorop staat een benadering op basis van een visie op hoe organisaties en mensen zich ontwikkelen en hoe de adviseur zich in die ontwikkeling opstelt.
136
Een van de voortdurende dilemma’s voor de adviseur is hoe en op welk moment inhoudelijke kennis over de rampenbestrijding wordt ingezet. De adviseur dient immers de ruimte te nemen om niet direct met de praktijk van de rampenbestrijding aan de slag te gaan, als zou blijken dat een team nog niet in staat is om goed te vergaderen; elke crisisoefening is anders bij voorbaat al gedoemd te mislukken. Een ander dilemma is welke werkvorm de meest effectieve is, welke aanpak wordt voorgestaan en hoe de verantwoordelijkheden verdeeld worden tussen de klant en de adviseur. Idealiter zou het zo moeten zijn dat een adviseur zich als gesprekspartner opstelt, samen met de klant een adviesrelatie aangaat en wederzijdse verwachtingen, behoeften en vragen afstemt. In een afgesproken traject zal de adviseur vanuit zijn expertise kiezen voor een (aantal) contactmoment(en) waarbij oefenen een van de te gebruiken instrumenten kan zijn. Desondanks wordt helaas (veelal zonder grondige intake) een standaardoefening losgelaten op de organisatie. Dit verwordt dan tot het oefenen om het oefenen of het oefenen krijgt een legitimerende functie (“we hebben aan onze oefenverplichting voldaan”); dat dit ongunstig is voor de motivatie, rendement en effectiviteit behoeft geen argumentatie. Aan het eind van dit essay hopen wij duidelijk gemaakt te hebben dat er wel alternatieven zijn om opleiden en oefenen verfrissend te houden. De centrale doelstelling van dit hoofdstuk is om inzicht te geven in de leerontwikkeling van de eigen organisatie en om te herkennen waaraan een goede adviseur moet voldoen, wil deze passend zijn en effectief kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de organisatie en haar medewerkers. Daarnaast worden handreikingen gegeven voor hoe met de inzichten uit dit essay verdergegaan kan worden. Vanuit het bovenstaande perspectief en de wijze waarop opleiden en oefenen is vormgegeven, wordt een visie beschreven hoe professionals in de crisisbeheersing en rampenbestrijding, maar ook bestuurders en crisismanagers, vorm kunnen geven aan het opleidings- en oefenbeleid. Achtereenvolgens worden drie fasen van ontwikkeling beschreven, inclusief de gewenste rol en houding van de externe adviseur. Het hoofdstuk sluit af met enkele slotoverwegingen.
3. Leerbehoefte organisaties en wijze van opleiden/oefenen De publieke organisaties hebben in de loop van de tijd een ontwikkeling doorgemaakt als het gaat om de aanpassing en omschakeling naar het kunnen zijn van een crisisorganisatie, die alle mogelijke vormen van crises en rampen zou moeten aankunnen.
137
De recente rampen waarbij met name de bevolking getroffen werd, hebben de noodzaak laten zien van een effectief optredende gemeentelijke organisatie. Bedreigingen blijken ook niet alleen voor te komen in de vorm van grote branden en explosies, maar ook in de vorm van veterinaire crises, hoog- en (recent) laagwaterproblematiek en niet te vergeten terrorisme. Veel gemeenten kiezen voor een proactieve houding en dragen er zorg voor dat de organisatie en haar medewerkers gebruik leren en kunnen maken van een al bestaande structuur om aan deze bedreigingen het hoofd te kunnen bieden, namelijk de organisatie van de rampenbestrijding. Daarmee leert de gemeente crisisbeheerser te zijn, maar dat dit niet gaat zonder een forse investering in tijd, geld en middelen is evident. Er was en is op grote schaal behoefte aan opleiding en oefening van de medewerkers, bestuurders en de organisatie als geheel. Zij gaan daardoor een ontwikkelingstraject aan, een ontwikkel- en leerproces waarin feitelijk drie fasen onderscheiden kunnen worden, vanuit de optiek van opleiden en oefenen. Onderstaand worden deze beschreven, waarbij de rol en houding van de adviseur belicht wordt. Alhoewel er drie fasen onderscheiden worden, is de overgang niet altijd eenvoudig te markeren, en kan de organisatie ook wel eens terugvallen naar een eerdere fase (bijvoorbeeld na een personele wisseling op ambtelijk en bestuurlijk niveau). Het doel van deze indeling is om de lezer inzicht te geven in de ontwikkeling van organisaties naar een effectieve crisisorganisatie en op welke wijze deze door deskundigen ondersteund kan worden (en dus ook waarop een gemeente idealiter selecteert, zowel in leervraag als in de keuze van de externe).
4. Eerste fase: kennistekort en afhankelijkheid De eerste fase is de fase waarin de organisatie merkt dat zij zowel kennis, kunde als vaardigheden mist op het nieuwe terrein van crisisbeheersing en rampenbestrijding. De fase wordt gekenmerkt door een grote afhankelijkheid van externen, soms een gebrek aan aandacht voor het beleidsveld binnen de eigen organisatie en weinig tot geen bestuurlijke samenhang en aandacht. Vaak vervullen enkele betrokken en enthousiaste medewerkers zoals een ambtenaar Rampenbestrijding, de gemeentesecretaris of de burgemeester de voortrekkersrol. Anderen ervaren dit meestal als lastig. Immers, het opbouwen van kennis, kunde en vaardigheden op het gebied van crisisbeheersing en rampenbestrijding zorgt weer voor 'extra werk' boven op het normale pakket. Er kan gesteld worden dat de meeste bestuurlijke organen die in deze fase zitten, niet opgewassen zijn tegen hun taak in de rampenbestrijding. De meest eenvoudige wijze van ontwikkelen wordt ingezet door mensen met kennis van crisisbeheersing en rampenbestrijding in te huren. In het verleden kwamen hiervoor veelal mensen die in hun praktijk relevante ervaring hadden opgedaan en in staat waren om deze ervarin-
138
gen aan groepen over te brengen, gekoppeld aan eisen vanuit wetgeving en landelijk voorgeschreven kennis. Deze stijl van opleiden kenmerkt zich door een instruerende en kennis aanreikende wijze van omgaan met groepen (bedenk dat deze docenten gevraagd werden vanuit hun inhoudelijke ervaring, en niet tot nauwelijks vanuit een methodisch-didactische opvatting werkten). Omdat de ontvangers van deze kennis een enorme inhaalslag moesten maken, kwam deze vorm van opleiden op het juiste moment; er was vraag naar kennis en hoe men aan de slag moest en de docenten konden dit aanleveren. Het leeuwendeel van de bestuurlijke organen en gemeenten in Nederland heeft zich de laatste tien tot vijftien jaar door deze fase heen gewerkt, waarbij de focus met name intern gericht was.
5. Tweede fase: taakvolwassenheid en externe samenhang Inmiddels begint (na jaren van dezelfde methodiek) langzaam zichtbaar te worden dat veel mensen en organisaties met de wijze van werken uit de eerste fase verzadigd beginnen te raken. Deels ligt dit aan het feit dat de organisaties qua kennis op een adequaat niveau beginnen te geraken, deels ligt de oorzaak ook verscholen in een gebrek aan creativiteit en trainersvaardigheid bij degenen die verantwoordelijk zijn voor de opleiding. Het nadenken over crises, het inrichten van de eigen organisatie en het eigen kennisniveau kan door de gemeente nu zelf (deels) ontwikkeld worden; gesteld kan worden dat binnen gemeenten en regio’s de kennis nu (meer en meer) gedeeld wordt en er een hoge urgentie gevoeld wordt om samen te werken. De stap naar regionale pools (bijvoorbeeld bij het proces Voorlichting en CRIB) en verregaande bestuurlijke aandacht voor de regio zijn hiervan goede voorbeelden. Voor de organisaties in fase 2 kan gesteld worden dat zij een stap hebben gezet in de verdere invulling en uitbouw van hun verantwoordelijkheden en dat zij taakvolwassen zijn geworden in hun leerontwikkeling. Niet langer wordt vanuit een afhankelijke positie naar de externe gekeken, en wordt juist verantwoordelijkheid genomen voor het eigen leerproces. Terwijl deze organisaties in eerdere tijden een opleidings- en oefenaanpak uit afhankelijkheid en noodzaak accepteerden, wordt de adviseur-trainer nu bevraagd op de aanpak die hij/zij voorstaat, worden (leer)behoeften verduidelijkt en wordt een partnerhouding verwacht (soms zelfs geëist). In plaats van de overdracht van informatie die in fase 1 vooral op ‘zenden’ was gericht, ontstaat in fase 2 meer ruimte voor interactie tussen adviseur-trainer en de lerende organisatie.
139
Degene die deze organisaties tot zijn klant mag rekenen, dient een stap te maken in de wijze waarop hij met dit (en zijn eigen) leerproces omgaat; was eerst de rol van docent voldoende, nu moet er gedrag ingezet worden waarbij een adviseursrol gekozen dient te worden. Centraal zal dan staan het proces van organisatie- en medewerkerontwikkeling en welke werkzaamheden, gedrag en kennis van de adviseur zinvol zijn bij de begeleiding van het proces. Dat betekent dat er een stevige druk moet liggen op de adviesvaardigheden van de adviseur en zijn methodieken en eigen (communicatie)v aardigheden, in plaats van op alleen kennis op het gebied van rampenbestrijding.
6. Derde fase: van inhoud naar proces De derde fase wordt gekenmerkt door de organisatie die inhoudelijk gezien klaar is om een ramp te bestrijden. De plannen en procesbeschrijvingen zijn gereed, medewerkers kennen hun taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden en hebben het nut van een goed georganiseerde crisisorganisatie onderkend en daarnaar gehandeld. Steeds vaker zal bij organisaties die in deze fase zitten, na een oefening een onbevredigd gevoel blijven hangen. Immers, veel meer kan er inhoudelijk niet geleerd worden, telkens is alleen sprake van (lichte) bijstelling van procedures en processen. Aan kennis - en inmiddels ook praktische ervaring - is geen gebrek. Waar deze organisaties behoefte aan hebben, is niet zozeer een verzwaring van hun volgende oefening, maar een inhoudelijke ontwikkeling van de betrokkenen. Het gaat hier dus om de ontwikkeling van de mensen die in hun teams en uitvoering van processen behoefte hebben aan het zoeken van de juiste methode, om het besluitvormingsproces in de greep te krijgen en effectief te (leren) communiceren. Het mag misschien als een open deur klinken, maar de praktijk leert dat veel mensen moeite hebben met het organiseren van hun eigen besluitvorming, mede omdat zij een goede vergadertechniek missen, vooraf geen (crisis)agenda bedacht hebben en geen zaken hebben georganiseerd waarmee zij na de eerste melding direct structuur kunnen aanbrengen in de chaos. Bewust wordt hier niet gesproken over elementaire fouten die worden gemaakt, omdat mensen hun taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden niet kennen (denk daarbij aan een bestuurder die zich met operationele zaken gaat bezighouden of een operationeel leider die niet in staat is om als adviseur de burgemeester te adviseren). Een bekende uitspraak na afloop van oefeningen is dat ‘de communicatie altijd beter kan en dat daar methoden (niet-technische) voor handen zijn’. Er bestaat echter geen rampenplan in Nederland dat ingaat op hoe mensen met elkaar - gedragsmatig - samenwerken en hoe zij structuur geven aan hun handelen tijdens een ramp; laat staan dat daar oefenbeleid op is gericht.
140
Het bovenstaande laat in feite zien dat een adviseur rekening moet houden met een aantal zaken. Allereerst verwacht men van de mensen in de crisisorganisatie dat zij tijdens een ramp zelfstandig, taakvolwassen, effectief communicerend te werk gaan en zich proactief opstellen; de adviseur zal daar gedrag tegenover moeten stellen dat deze competenties erkent en stimuleert. Daarnaast zal de adviseur in zijn opstelling geregeld de rol van procesbegeleider/facilitator moeten kiezen en moeten bewaken dat de (samen met de opdrachtgever vastgestelde) doelen bereikt zullen worden. Deze doelen zullen overwegend niet-rampbestrijdend van aard zijn. De doelen richten zich daarentegen op de persoons- en teamontwikkeling, teneinde de inhoudelijke expertise die bij de medewerkers aanwezig is tot zijn recht te laten komen tijdens een crisis. Het procesbegeleidende aspect van de advisering vraagt voorbeeldgedrag van de adviseur; wil deze effectief zijn, dan kan hij niet terugvallen op methoden en technieken die passend zijn bij de eerdere fasen. Van deze noodzaak tot matching moet zowel de adviseur als de opdrachtgever sterk doordrongen zijn, wil de adviesrelatie leiden tot een bevredigende uitkomst voor beiden. Deze stelling noopt tot reflectie aan de kant van de adviseur en is voor de opdrachtgever een goed selectiecriterium. In deze derde fase moet sprake zijn van een goede relatie tussen opdrachtgever en adviseur en zal de adviseur moeten optreden als kwaliteitsbewaker. De adviseur kan bijvoorbeeld in die hechte relatie aangeven dat anderen specifieke expertise bezitten die nodig is om de doelstellingen van de organisatie te halen. Hij/zij kan bewaken dat het juiste voor de opdrachtgever gedaan wordt, zonder de angst te hebben dat hij 'uitgerangeerd' raakt.
7. Overwegingen Afsluitend een aantal overwegingen. • De fasering heeft tot doel gehad om enige verheldering aan te brengen in de ontwikkeling van organisaties en welke ondersteuning daarbij zinvol is. Zie daarbij de fasering als een middel, niet als een doel op zichzelf. • De fasering kan soms met horten en stoten gepaard gaan, soms heel vloeiend en soms kan ook een eerdere fase weer terugkeren. Wees daar bewust van en merk op dat dit bij de natuurlijke beweging van een organisatie hoort. • Ook dient er geen waardeoordeel aan een fase of de fluctuatie te worden gehangen, maar kan de fasering juist dienen om de verwachtingen zo reëel mogelijk te laten zijn voor wat betreft het opleiden en oefenen en de rol en bijdrage van de externe. • Wees kritisch op de ontwikkeling van de eigen organisatie en selectief in wat de organisatie en haar medewerkers nodig hebben in die fase. Sta open voor dissidente visie; dat zorgt ervoor dat de eigen 'roze bril' op het eigen functioneren onderkend wordt en maakt dat de externe zijn rol goed kan vervullen.
141
•
De fase waarin de organisatie verkeert, moet bepalend zijn voor de adviesrol en wijze van werken met de klant door de adviseur. Selecteer een adviseur op de wijze waarop deze contact maakt en het (leer)proces begeleidt; kennis is tegenwoordig betrekkelijk eenvoudig te krijgen, een goede gesprekspartner daarentegen ligt minder voor de hand.
8. Tot slot Dit hoofdstuk heeft beoogd om een nieuwe visie te geven op opleiden en oefenen in de crisisbeheersing en rampenbestrijding, vanuit de benadering dat mensen en organisaties leren, zich ontwikkelen en daarbij externen op een aantal momenten nodig hebben om de volgende stap te kunnen zetten. Wij hopen dat deze visie op leren en hoe te adviseren door die externen hopelijk bijdraagt aan een vernieuwde discussie en wijze van ontwikkelen van crisisorganisaties, teneinde de crisisbeheersing en rampenbestrijding in Nederland op een hoger plan te brengen.
142
Door Jaap Molenaar
8
Verantwoorde voorbereiding op incidentbestrijding
1. Inleiding De afgelopen jaren is er stringente regelgeving totstandgekomen, om de veiligheid van hulpverleners in de uitoefening van hun vak steeds beter te waarborgen. Bij de totstandkoming van de nieuwe Leidraad Bestrijding waterongevallen is getracht een systematiek te ontwikkelen, waarbij een reeks van gestructureerde oefeningen het personeel vertrouwd maakt met de strenge veiligheidsregelgeving. Deze systematiek wordt in dit hoofdstuk van het Jaarboek nader toegelicht.
2. Veilige hulpverlening in een complexe omgeving De brandweer tracht haar hulpverleningstaken zo veilig mogelijk uit te voeren in een steeds complexer wordende omgeving. De veiligheid en de procedures om deze veiligheid te waarborgen worden bepaald door drie factoren: • wet- en regelgeving • verwachting van de omgeving • toegenomen risico’s.
2.1 Wet- en regelgeving Naast de wetten en verordeningen waarin de taken van de brandweer zijn vastgelegd, bestaat er ook wet- en regelgeving die het nodige bepaalt over de veiligheid van het brandweeroptreden. Zo is de veiligheid van het brandweeroptreden onder meer vastgelegd in de Arbeidsomstandighedenwet en de onderliggende arbeidsomstandighedenregelingen en -besluiten. Het brandweeroptreden wordt in deze wet- en regelgeving gezien als gebruikelijke arbeid die op een veilige en verantwoorde manier moet worden uitgevoerd. Ten aanzien van het brandweeroptreden leidt dit in de praktijk tot het probleem dat het repressief optreden van de brandweer bijna per definitie in een onveilige omgeving plaatsvindt. Om te voldoen aan de vereisten in de Arbeidsomstandighedenwet en -regelgeving moet de brandweer terdege worden opgeleid en geoefend, om de risico’s zo veel mogelijk terug te dringen. Jaren geleden kwam de uitspraak “Er is niets gevaarlijks aan, als je maar weet wat je doet” nog voor in een wervingsfilm voor de brandweer. Tegenwoordig is het beeld beduidend genuanceerder. Het is niet alleen ‘weten wat je doet’, maar zeker ook ‘bekwaam zijn’ in het welover-
144
wogen handelen in gevaarlijke situaties. In de praktijk betekent dit dat brandweerpersoneel zo realistisch mogelijk moet worden opgeleid en onder gecontroleerde omstandigheden oefent, om de vaardigheden op te doen die een veilig brandweeroptreden mogelijk maken. Gebeurt dit niet, dan is het feitelijk onverantwoord deze mensen in gevaarlijke situaties in te zetten en wordt niet voldaan aan de uitgangspunten van de wet- en regelgeving op dit vlak.
2.2 Verwachting van de omgeving Bij burgers staat de brandweer bekend als een organisatie die komt zodra om hulp wordt gevraagd. Er is een tendens waarneembaar dat men in feite verwacht dat de brandweer de ontstane problemen wel zal oplossen. Ook is een tendens waarneembaar waarin de burger eisen gaat stellen en een zeker kwaliteitsniveau van de brandweer verwacht. Het simpelweg ter plaatse komen na een hulpvraag en gegeven de situatie zo goed mogelijk het probleem oplossen is in de ogen van de burger onvoldoende; men verwacht tegenwoordig een professioneel optreden dat aan zekere maatstaven voldoet. In een toenemend aantal gevallen wordt de brandweer voor de rechter gedaagd op basis van vermeend nalatig of onprofessioneel handelen.
2.3 Toegenomen risico’s De complexiteit wordt ook gevormd door factoren die het verloop van een incident bepalen. Tegenwoordig komen vrijwel geen branden meer voor waarbij niet in meer of mindere mate gevaarlijke stoffen vrijkomen of betrokken zijn. Het risico bij een brand in een criminele omgeving verzeild te raken, zoals een hennepplantage of een XTC-laboratorium, neemt eveneens toe. Dit zijn externe risico’s die een groot effect hebben op het veilig optreden van de brandweer bij de uitoefening van haar vak.
3. Preparatie op hulpverlening In de ogen van het Nibra zal een modern brandweerkorps veel tijd, geld en energie in ‘preparatie’ moeten steken, om adequaat voorbereid te zijn op de risico’s waarmee hulpverleners in de praktijk kunnen worden geconfronteerd. Alleen een goede preparatie levert een substantiële bijdrage aan de veiligheid tijdens het repressief optreden van de brandweer. Feitelijk betekent het woord ‘preparatie’ niets anders dan ‘voorbereiding’. De ideale preparatie bestaat uit een goede voorbereiding van de volgende aspecten: • analyse van het verzorgingsgebied • ontwikkelen van scenario’s voor het verzorgingsgebied • opstellen van procedures en werkinstructies • operationele planvorming • ontwikkelen van kentallen voor planning • opleiding • oefenen.
145
3.1 Analyse van het verzorgingsgebied Het verzorgingsgebied van de brandweer met de daarbij behorende risico’s geeft aan waarop het betreffende korps (of onderdeel van het korps) zich moet voorbereiden. Om deze gegevens te verkrijgen zal een grondige analyse van het verzorgingsgebied moeten plaatsvinden. In de praktijk vindt deze analyse slechts plaats met het oog op brand, onder meer in het kader van het brandweerzorgsysteem waarbij de verschillende gebouwsoorten in het gebied worden geïnventariseerd. De risico’s op het gebied van technische hulpverlening, waaronder ook specifieke hulpverlening als ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen en waterongevallen, worden in de analyse van het verzorgingsgebied vaak onvoldoende in kaart gebracht.
3.2 Ontwikkelen van scenario’s voor het verzorgingsgebied De gevonden risico’s moeten vervolgens worden omgezet in scenario’s, zowel realistische als de zogenoemde worst case-scenario’s. Op deze wijze krijgt de organisatie niet alleen inzicht in de meest voor de hand liggende situaties waarmee de brandweer kan worden geconfronteerd, maar ontstaat ook inzicht in de meer extreme situaties. De gegevens die bij het beschrijven van de scenario’s worden gegenereerd zijn een belangrijke input voor de - in een later stadium - op te stellen aanvalsplannen en rampbestrijdingsplannen.
3.3 Opstellen van procedures en werkinstructies De brandweer is gewend om te werken aan de hand van procedures. Voor verschillende situaties in de hulpverlening zijn procedures ontwikkeld. De praktijk wijst echter uit dat dit tot gevolg kan hebben dat een vrijwel ondoorgrondelijk woud van procedures ontstaat. Het zal duidelijk zijn dat mensen in staat zijn slechts een beperkt aantal procedures te onthouden en toe te passen. Dit pleit er dan ook voor om te proberen het grote aantal procedures terug te dringen. Dat is mogelijk door de overeenkomsten van de procedures vast te stellen en daarmee een basisprocedure te ontwikkelen die incidentafhankelijk een aantal keuzemomenten kent, die kan worden aangevuld met een specifieke deelprocedure. Om tot dit resultaat te komen zullen alle procedures eerst ontwikkeld moeten worden, om vervolgens de overlap van elk van de procedures te bepalen. Door procedures te vergelijken ontstaat binnen de organisatie een compleet beeld van de problematiek waarmee de brandweer in de hulpverlening kan worden geconfronteerd. De overlap van procedures maakt duidelijk op welke punten in de basisprocedure keuzemomenten voor deelprocedures moeten worden aangebracht. Het grote voordeel van deze werkwijze is dat leidinggevenden vooral opgeleid en getraind kunnen worden in het toepassen van deze basisprocedure, die voor 80 à 90% van de incidenten toereikend moet zijn. De training richt zich vervolgens op het ‘alert zijn’ op de keuzemomenten. Op deze manier wordt de basisprocedure een automatisch deel van het totale optreden. 146
Een specifieke procedure die voor de verschillende incidenttypen moet worden ontwikkeld is de noodprocedure. Een noodprocedure treedt in werking wanneer er tijdens de incidentbestrijding iets (ongepland) gebeurt met eigen personeel of personeel van andere hulpverleningsdiensten. De ervaring leert dat improviseren tijdens dergelijke onverwachte gebeurtenissen niet aan te raden is. De gebeurtenis zelf heeft een grote impact op de hulpverleners. Een goede procedure kan uitkomst bieden. Met een noodprocedure kan men terugvallen op bekende procedures en krijgt men ook in de onverwachte situatie weer een richtsnoer voor de stappen die ondernomen moeten worden. Werkinstructies geven ten slotte weer op welke manier de organisatie bepaalde ‘klussen’ technisch aanpakt. De werkinstructie moet de state of the art weergeven. Een werkinstructie is tevens een goed middel om de eenduidigheid van werken binnen een korps te bevorderen. Uiteraard moet een werkinstructie voldoende ruimte bieden aan de leidinggevenden om - wanneer de situatie daar om vraagt - van deze werkinstructie af te wijken.
3.4 Operationele planvorming Operationele planvorming is een onderwerp waarover binnen de Nederlandse brandweer verschillend wordt gedacht. In relatie met de steeds toenemende complexiteit van de omgeving is een goede operationele planvorming voor de brandweer een must. In de operationele planvorming worden feiten vastgelegd, zodat men niet alle informatie hoeft te onthouden die nodig is om een incident succesvol te kunnen bestrijden. Een goede operationele planvorming bestaat uit de volgende niveaus van planvorming: 1. bereikbaarheidskaarten 2. aanvalsplannen 3. rampbestrijdingsplannen. Bereikbaarheidskaarten Een bereikbaarheidskaart is de meest elementaire vorm van informatieverstrekking. Een bereikbaarheidskaart legt de volgende informatie vast: • deel van de gemeenteplattegrond op duidelijk leesbare schaal • voor brandweervoertuigen berijdbare routes • primaire en secundaire bluswatervoorziening • toegang tot terreinen en panden • mogelijk kritische delen van objecten. Doel van de bereikbaarheidskaart is de leidinggevende van het uitrukkende voertuig informatie te verschaffen over het object en de omgeving van het object. Deze
147
informatie wordt gebruikt en verwerkt tijdens het aanrijden naar de plaats van het incident. Aanvalsplannen Een aanvalsplan gaat een stuk verder dan een bereikbaarheidskaart. In een aanvalsplan gaat het om één bepaald object. Het aanvalsplan geeft informatie door middel van plattegronden en tekst. Het gaat hier om gedetailleerde informatie die leidinggevenden nodig hebben tijdens de bestrijding van een specifiek incident in dat object. Rampbestrijdingsplannen Een rampbestrijdingsplan anticipeert op specifieke rampen die voorzienbaar zijn bij een bepaald object. Het behandelt de multidisciplinaire aanpak van voorzienbare zware incidenten die potentieel een grote invloed zullen hebben op de (directe) omgeving. Deze plannen zijn zo opgesteld dat ze de mogelijke scenario’s die zich op het object of de activiteit kunnen afspelen, volgen.
3.5 Kentallen voor planning Voor een aantal activiteiten zijn landelijke kentallen ontwikkeld, bijvoorbeeld in de Handleiding Brandweerzorg (onder meer ten aanzien van opkomsttijden) en de Leidraad Operationele prestaties. Samen met de tijdens de planvorming ontwikkelde scenario’s kunnen deze kentallen inzicht geven of, en zo ja binnen welk tijdsbestek, de bestaande hulpverleningsorganisatie het incident kan stabiliseren en/of afhandelen. Uiteraard is incidentbestrijding geen absoluut systeem, met andere woorden er zijn altijd zoveel omgevingsfactoren van toepassing dat men niet veel verder kan komen dan een inschatting. Maar toch is het voor de organisatie zelf verstandig te weten in hoeverre men in staat is aan de in het verzorgingsgebied aanwezige risico’s het hoofd te bieden.
3.6 Opleiding De opleiding van brandweerpersoneel heeft een directe relatie met de samenstelling van het verzorgingsgebied, vooral waar het gaat om de specialistische opleidingen. Heeft men specifieke risico’s in het verzorgingsgebied, dan zullen specifieke trainingen nodig zijn om aan het vereiste veiligheidsniveau van de eigen hulpverleners te kunnen voldoen. Een opleiding moet ervoor zorgen dat de cursisten aan het einde van het traject competent zijn om de functie waarvoor ze zijn opgeleid te vervullen. Uiteraard ontbreekt dan nog de ervaringscomponent. Competent zijn betekent dat men de kennis en vaardigheden bezit en het gewenste functionele gedrag ten toon spreidt. Traditioneel wordt een beroepsgerichte opleiding opgedeeld in een theoretisch deel en een praktisch deel. In het theoretische deel wordt met name de kenniscomponent
148
aangeboden en in het praktisch deel de vaardighedencomponent. In het theoretische deel zal ook veel aandacht moeten worden geschonken aan de visualisatie. Immers, herkenning van gevaarvolle situaties gebeurt op basis van vergelijking met situaties die men eerder heeft meegemaakt of gezien en waarvan het verdere verloop bekend is. Als voorbeeld kan genomen worden het herkennen van een naderende flashover of backdraft. Tijdens de opleiding zullen brandwachten na een grondige uitleg en in een gecontroleerde situatie deze beide ontwikkelingsfenomenen van brand moeten meemaken om later tijdens hun functioneren deze a) te kunnen herkennen en b) daarop adequaat te kunnen reageren. Dit geldt zowel voor hun eigen veiligheid als die van hun collega-hulpverleners. Uiteraard geldt dit voor veel meer aspecten die soms met behulp van goed videomateriaal of anders onder gecontroleerde praktijksituaties getoond moeten worden. Het is bijvoorbeeld niet verantwoord brandwachten op te leiden zonder hen te confronteren met echt vuur en de bijbehorende ontwikkelingspatronen. Wordt dit toch gedaan, dan introduceert men hiermee een onnodig, reëel risico. Een ander aspect van met name de vaardighedencomponent wordt gevormd door repeterende oefeningen. Iemand wordt pas echt vaardig als hij of zij dit een aantal keren heeft gedaan. Het is voor een goede uitoefening van de functie van belang dat de omgeving waarin deze repeterende oefeningen plaatsvinden goed gecontroleerd kan worden en voor alle deelnemers gelijk. Met andere woorden: de scenario’s waarin men oefent, moeten reproduceerbaar zijn. Dit pleit voor oefencentra waar zowel met houtgestookte vuren kan worden gewerkt (voor de bewustwordingscomponent) als met gasgestookte vuren (voor de repeterende component). Laatstgenoemde vorm van simulatie is natuurlijk veel minder milieubelastend. Verder zal per vaardigheidsaspect of deelcompetentie steeds moeten worden afgewogen wat het meest effectieve oefenmiddel of de meest effectieve oefenomgeving is. Dit kan variëren van een flip-over-vel via maquette en virtuele omgeving tot een realistische oefenomgeving. Elk van de genoemde middelen kan het meest effectief zijn, afhankelijk van het doel dat men in een bepaalde situatie wil bereiken.
3.7 Oefenen Oefenen is bedoeld om de competenties te onderhouden dus zowel de kennis-, vaardigheids- als gedragscomponent moet hierin terugkomen. Het opzetten van een oefenprogramma kan worden vergeleken met het bouwen van een gebouw. Er zijn verschillende basiselementen, zoals het werken met ademlucht, het aflegsysteem, herkenning van brandstadia, bestrijdingstechnieken en -tactieken. In dit deel van het oefenprogramma worden vooral de deel- of individuele competenties beoefend.
149
De eerdergenoemde elementen worden - na voldoende beoefend te zijn - met elkaar verbonden door combinatie-oefeningen, zoals bijvoorbeeld een groepsinzet brandbestrijding. In een later stadium kunnen deze groepsoefeningen weer worden beschouwd als elementen die met elkaar worden verbonden in bijvoorbeeld een pelotonsoefening voor een zeer grote brand. In dit deel worden de competenties op eenheidsniveau beoefend. De eenheid (bijvoorbeeld de bemanning van de tankautospuit of het peloton) treedt op als een competente eenheid. Met name tijdens dit deel van het oefenprogramma zal aan de hand van de tijdens de planvorming ontwikkelde scenario’s en de voorbereide plannen moeten worden geoefend. Op deze wijze wordt het hanteren van de gemaakte plannen beoefend en wordt tevens getoetst of de plannen accuraat en werkbaar zijn. Ook binnen het oefenen zijn de hierboven, bij het onderdeel opleidingen, al genoemde middelen in een variëteit, afhankelijk van het oefendoel, te gebruiken. Zeker waar het gaat om het beoefenen van tactische aspecten en leiderschapsvaardigheden kan virtueel oefenen een uitkomst bieden. De eenheden die dienen als tegenspeler voor de leider, personeel en materieel, zijn dan niet nodig. Goede registratie en beoordeling van de oefenverrichting is noodzakelijk om de competenties van de individuele brandweermedewerker, maar ook van de eenheden, te borgen.
4. Vertaling naar de praktijk Bij de vernieuwing van de Leidraad Bestrijding waterongevallen is de hier beschreven systematiek benut. De opbouw van de leidraad is op hoofdlijnen als volgt. • Het wat en waarom staat in de leidraad. • Het hoe en waarmee staat in de bijlagen en werkinstructie De Leidraad Bestrijding waterongevallen kent de volgende hoofdstukken: • Kaderstelling Hierin is de taak van een duikploeg weergegeven en de hierop van toepassing zijnde arboregelgeving. De wettelijke basis van deze brandweertaak wordt duidelijk gemaakt op basis van de Brandweerwet en de verordening Brandveiligheid en hulpverlening. • Organisatie Hier zijn alle verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende functionarissen beschreven gevolgd door functie- en opleidings- en oefen vereisten. • Werkwijze Onder deze noemer zijn factoren ondergebracht die te maken hebben met belastbaarheid, hygiëne en voorlichting. Tevens is hier de noodzakelijke operationele planvorming in relatie tot waterongevallen weergegeven.
150
• • •
Veiligheidsbeleid Met daarin de gezondheidseisen, registratievoorschriften en onderzoek na een (bijna)ongeval. Uitruk en inzetprocedures Uiteraard is hier de noodzaak van het hebben van de verschillende procedures inclusief noodprocedures beschreven. Ook komt hier de samenhang tussen tactiek en techniek bij de bestrijding van waterongevallen aan de orde. Duikmateriaal en onderhoud Dit hoofdstuk geeft de noodzaak aan van het stellen van eisen en onderhoudsvereisten aan de materialen die gebruikt worden bij de bestrijding van waterongevallen, inclusief de bijbehorende registratie.
In de bijlagen worden veel van de in de leidraad genoemde onderwerpen geheel uitgewerkt. Er wordt onder andere ingegaan op: • verschillende procedures • gebruik van vaartuigen • duiktabellen • herkenning en behandeling van duikziekten • ongevalsregistratieformulieren • bereikbaarheid medische ondersteuning • prestatie-eisen duikmateraal • opschaling bij waterongevallen. De veiligheid van de brandweermedewerker tijdens het repressief optreden zal toenemen, als voor meer taakvelden de bovenstaande systematiek van scenariokennis, beschrijving van het verzorgingsgebied, operationele planvorming, opleiding én oefening wordt gevolgd. Daarnaast is het van groot belang om voor elk van de taakvelden ook noodprocedures te ontwikkelen. Om te voorkomen dat een dergelijk systeem slechts een papieren veiligheid biedt, zal het aanleren en beoefenen van (nood)procedures volledig geïntegreerd moeten worden in de dagelijkse praktijk van de brandweerhulpverlening. Daarmee wordt geborgd dat de eigen veiligheid én de noodprocedures een normaal onderdeel worden van het brandweeroptreden in Nederland.
151