Onderwijs Sectorbeschrijving
24 november 2015
Onderwijs
1
Inhoudsopgave
Samenvatting
4
Inleiding
6
1. 1.1. 1.2.
De sector Onderwijs Het onderwijs in Nederland Afbakening van de sector
8 8 9
2. 2.1. 2.2.
Werkgelegenheid en vacatures Werkgelegenheid Vacatures
12 12 22
3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4.
Trends en ontwikkelingen Leerlingen kiezen vaker voor hoger onderwijs Verandering in verhouding functietaken Kwaliteitsimpuls Jonge arbeidskrachten in het onderwijs
26 26 27 27 30
4. 4.1. 4.2.
Tekorten en overschotten Huidige situatie Middellange termijn
34 34 38
5. 5.1. 5.2. 5.3.
Kansen Kansen voor studenten Kansen voor werklozen Arbeidsbeperkten
42 42 43 46
6. 6.1. 6.2. 6.3. 6.4.
Beeld naar regio Onderwijsbanen naar regio Vraag naar onderwijspersoneel in de regio Spanningsindicator naar regio Prognoses naar regio
48 48 48 49 50
Literatuurlijst
54
Bijlage I
Interessante websites
56
Bijlage II
Ontwikkelingen leerlingenaantallen
57
Bijlage III
Leerling-leraarratio
58
Bijlage IV
Extra grafieken en tabellen
59
Colofon
Onderwijs
61
2
Onderwijs
3
Samenvatting
Het onderwijs in Nederland Er zijn in Nederland ruim 3,74 miljoen leerlingen en studenten en meer dan 8 duizend onderwijsinstellingen. Het bekostigd onderwijs kent globaal vijf stromingen: primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo), middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo). Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) gaf in 2013 bijna 28 miljard euro uit aan onderwijs. In totaal werken er ongeveer 414 duizend mensen (318 duizend fte) in het onderwijs. Met 5 procent van de totale werkzame beroepsbevolking is het onderwijs een aanzienlijke sector in de economie. Verreweg de meesten werken in het po (41%) en het vo (25%). Het mbo (11%), hbo (11%) en wo (12%) bieden minder werkgelegenheid. Verreweg het meest voorkomende beroep in het onderwijs is dat van leraar/docent. Het wo biedt daarnaast ook veel werkgelegenheid voor onderzoekers.
Banenkrimp in het po, vo en mbo; groei in het hoger onderwijs Tussen 2009 en 2013 gingen er ruim 19 duizend voltijdbanen (fte) verloren in het onderwijs (-6%). Ook daalde het aantal vacatures in deze periode (-19%). De banenkrimp was het grootst in het po, waar 15 duizend fte verdwenen (-11%). Ook in het vo (-5%) en mbo daalde (-9%) de werkgelegenheid aanzienlijk, met bij elkaar een afname van meer dan 8 duizend voltijdbanen. Omdat de leerlingenaantallen in het po en mbo zijn teruggelopen, groeiden de onderwijsuitgaven minder hard dan voorheen. Hierdoor konden scholen minder personeel aanstellen. Het ministerie van OCW bepaalt het budget voor onderwijsinstellingen voor een groot deel aan de hand van de omvang van de leerlingenpopulatie. Ook zijn instellingen vermoedelijk terughoudender geweest om nieuw personeel aan te nemen, omdat zij de budgetten als reserve hebben gebruikt of aan andere zaken hebben besteed. In het hoger onderwijs nam de werkgelegenheid juist toe tussen 2009 en 2013. Op hogescholen groeide het aantal voltijdbanen tussen 2009 en 2013 met 3 duizend (+10%). Op universiteiten kwamen er in die periode circa duizend banen bij (+2%). De stijgende vraag naar personeel is het gevolg van een sterk stijgende studentenpopulatie. Door demografische ontwikkelingen in de jaren ’90 groeide de ‘natuurlijke’ aanwas van studenten. Ook wordt er tegenwoordig tot latere leeftijd deelgenomen aan het onderwijs dan voorheen en wordt er steeds vaker gekozen voor een hbo of universitaire opleiding in plaats van een mbo-opleiding.
Prognose: tot 2020 verdwijnen 7 duizend lerarenbanen in het po, vo en mbo Door een geboortedaling neemt het aantal leerlingen in het po en in het vo af. Deze trend zet de komende jaren vermoedelijk door. Tussen 2014/2015 en 2020/2021 zal de leerlingenpopulatie in het po (-5%) en vo (-7%) dalen. Vanaf 2020 nemen ook de studentenaantallen in het mbo sterk af. Na 2022 wordt voor het po weer een groeiend aantal leerlingen verwacht. Pas vanaf 2029 zullen de leerlingenaantallen in het vo weer toenemen. Volgens prognoses leidt deze ontwikkeling tot een krimp van ruim 7 duizend voltijdbanen van leraren in het po, vo en mbo tussen 2015 en 2020. In het po verdwijnen er 2.700 duizend banen (-3%). Naar verwachting krimpt de werkgelegenheid in het vo met 4 duizend voltijdbanen (-7%) en in het mbo met 500 voltijdbanen van docenten (-2%). Gezien de verwachte stijging van studentenaantallen op hogescholen en universiteiten, zullen er in het hoger onderwijs juist banen bijkomen de komende jaren. Naar verwachting gaat het om ruim 1.500 voltijdbanen tot aan 2020. Naast uitbreidingsvraag als gevolg van een toenemende studentenpopulatie investeert het kabinet ook in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Door extra vrijgekomen middelen als gevolg van de invoering van het Leenstelsel kunnen er tot aan 2025 mogelijk nog eens 4 duizend docenten en tutoren worden aangenomen. Ondanks de verwachte groei in het hoger onderwijs, zal dit de banenkrimp in het po, vo en mbo tot aan 2020 vermoedelijk niet compenseren.
Overschotten… Over het algemeen kent het onderwijs een ‘ruime’ arbeidsmarkt. Per oktober 2015 zijn er bijna 18 duizend lopende WW-uitkeringen, 4 duizend meer dan in 2012. Vooral in het po groeide het aantal WW’ers, wat met name te zien is aan de stijging van WW-uitkeringen onder leraren en directeuren. Toch zijn dit niet de beroepen met de grootste overschotten. De conciërge en klassen-/onderwijsassistent zijn
Onderwijs
4
daarentegen wel overschotberoepen; deze kennen verhoudingsgewijs weinig vacatures en veel werkzoekenden.
…naast groeiende lerarentekorten Het onderwijs wordt gekenmerkt door een grote groep van ouder personeel dat uitstroomt. In het po houden de vergrijzing en de dalende werkgelegenheid elkaar in evenwicht. Hierdoor zijn er vooralsnog geen substantiële tekorten, al zijn die er al wel in de grote steden. Ook blijken vooral jonge leraren vaak moeilijk aan een (vaste) baan te komen. In het po leidt vergrijzing van het personeel op middellange termijn tot een forse uitstroom van pensioengerechtigden. Daardoor zal het aantal vacatures toenemen. Dit betekent dat net afgestudeerden vanuit de pabo straks hard nodig zijn. Naar verwachting dalen de aantallen afgestudeerde pabo-studenten, waardoor zij de tekorten niet kunnen opvullen. In 2017 worden er al substantiële tekorten voorspeld. Dit loopt vermoedelijk op tot een tekort van meer dan 4.200 voltijdbanen voor leraren en directeuren in het po in 2020. Door regionale demografische verschillen worden de tekorten vooral in de Randstad verwacht. In het vo is er nu al sprake van duidelijke krapte in specifieke vakken. Het gaat om docenten wiskunde en exacte vakken (zoals natuur- en scheikunde) en talen (zoals Nederlands en Engels). De onvervulde vraag naar docenten en directeuren in het vo loopt in 2016 op tot zo’n duizend fte. Ook hier speelt de vergrijzing van het personeelsbestand. vanaf 2017 nemen de tekorten naar verwachting af, al gaan er ook voor andere specifieke vakken (zoals informatica en Duits) aanzienlijke tekorten ontstaan. In het mbo zijn vacatures voor docenten techniek, rekenen, Nederlands en vreemde talen momenteel moeilijk te vervullen. Het lijkt erop dat het ook in de toekomst moeilijk blijft deze vacatures in te vullen, al is het lastig om tekorten te kwantificeren. In het hbo en wo zijn er momenteel geen aantoonbare personele tekorten. Omdat de arbeidsmarkt in het hoger onderwijs (en tot op zekere hoogte ook in het mbo) opener is dan in het po en vo is het lastiger om ontwikkelingen te voorspellen.
Ook ‘kwalitatieve’ uitdagingen in het onderwijs Naast kwantitatieve tekorten heeft het onderwijs te maken met kwalitatieve uitdagingen. Nog vaak wordt er on(der)bevoegd les gegeven en zijn leraren niet op de hoogte van de gestelde bekwaamheidseisen. Ook is de situatie van de startende leraar een aandachtspunt. Zo zou de kwaliteit van de pabo te laag zijn en vallen veel studenten vroegtijdig uit. Ook is het zo dat een kwart van alle startende leraren in het vo binnen vijf jaar het onderwijs weer verlaat. De beginnende leraar krijgt bovendien soms nog onvoldoende begeleiding, al is hier aandacht aan besteed in de cao 2014-2015. Het kabinet werkt samen met sectororganisaties, vakbonden en schoolbesturen aan een kwaliteitsimpuls: het verhogen van de kwaliteit van de opleidingen, leraren en scholen. Enkele belangrijke beleidsinstrumenten en initiatieven zijn geformuleerd in de Lerarenagenda 2013-2020 en in de sectorakkoorden die met de PO-Raad en VO-Raad zijn afgesloten in 2014.
Kansen in het onderwijs De mbo-opleiding tot onderwijsassistent biedt geringe kansen op een baan. Voor recent afgestudeerde jongeren vanuit hogescholen en universiteiten zijn er voldoende kansen in het onderwijs. Hoewel lang niet alle studenten na de pabo of lerarenopleidingen in het vo meteen aan de slag kunnen (en een vast contract krijgen aangeboden), zijn de arbeidsmarktperspectieven vergelijkbaar met andere studies. Door een vergrijzend personeelsbestand komen er op termijn steeds meer baanopeningen. In het po zullen de kansen op een baan stijgen de komende jaren, met het vooruitzicht dat de lerarentekorten toenemen (vooral in de Randstad). In het vo zijn er nu al goede kansen voor docenten exacte vakken en talen. In het mbo, hbo en wo zijn er ook kansen voor werklozen buiten de sector die als docent aan de slag willen, mits zij beschikken over relevante (vak)kennis. Ook zijn er mogelijkheden voor werkenden die het onderwijs met een ander werkveld willen combineren.
Onderwijs
5
Inleiding
Kennis over de arbeidsmarkt, werkgelegenheidsontwikkelingen en de te verwachten tekorten en overschotten kan voorkomen dat vacatures onnodig lang openstaan of dat mensen werkloos worden of blijven. Het is daarom van belang om te weten waar zich werkgelegenheidsmogelijkheden aandienen. UWV maakt samen met werkgevers- en werknemersorganisaties en arbeidsmarktdeskundigen beschrijvingen van bijna twintig sectoren en enkele beroepsgroepen. Dit wordt gedaan onder begeleiding van een landelijke klankbordgroep, waarin – naast UWV – landelijke werkgevers-, en werknemersorganisaties, Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) zitting hebben. Deze sector- en beroepenbeschrijvingen bieden een actueel beeld van de overschotten en tekorten en van kansen voor werklozen en bepaalde doelgroepen. Ook geven de rapporten inzicht in trends op de arbeidsmarkt, in de samenstelling en (toekomstige) ontwikkeling van de werkgelegenheid en van het aantal vacatures. De beschrijvingen bieden daarnaast een beeld van de samenstelling en ontwikkeling van het arbeidsaanbod. Alle beschrijvingen worden gepubliceerd op www.werk.nl/arbeidsmarktinformatie en zijn bedoeld voor arbeidsmarktprofessionals van gemeenten, brancheorganisatie, bonden, opleidingsinstellingen, werkgevers en uitzendbureaus, et cetera. Dit is de sectorbeschrijving over het onderwijs. Onderwijs kent vele vormen, richtingen en niveaus. In deze beschrijving worden vijf stromingen onderscheiden: primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo), middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo). Qua werkgelegenheid is het onderwijs een aanzienlijke sector. Onderwijs wordt gerekend tot een van de collectieve sectoren binnen de Nederlandse economie. Dit betekent dat de ontwikkeling van het aantal banen in mindere mate afhankelijk is van conjuncturele veranderingen dan marktgerichte sectoren. Voor een belangrijk deel zijn werkgelegenheidsontwikkelingen in het onderwijs het gevolg van beleidsmaatregelen of demografische veranderingen. Het onderwijs krijgt politiek en maatschappelijk veel aandacht. Zo wordt er momenteel in een platform gesproken over de toekomst van het onderwijs (onsonderwijs2032.nl). De sectorbeschrijving onderwijs is gebaseerd op diverse bronnen. Een belangrijke bron zijn cijfers van Statistiek ArbeidsMarkt OnderwijsSectoren (Stamos). Stamos is een onderdeel van het Centrum Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (CAOP). Stamos bundelt en presenteert - in opdracht van het ministerie van OCW - actuele gegevens over de onderwijsarbeidsmarkt. Deze gegevens zijn bijvoorbeeld afkomstig van het ministerie van OCW, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), CentERdata of het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen (ITS). Daarnaast is in dit rapport onder andere gebruikgemaakt van CBS, SBB en unieke data van UWV over onder andere vacatures en WW-rechten. Omdat er verschillende bronnen worden gebruikt, heeft de informatie in dit rapport soms betrekking op verschillende perioden/jaren. Telkens is getracht de meest actuele data te gebruiken. Omdat zo veel als mogelijk gegevens zijn gebruikt die de onderwijssector zelf gebruikt en herkent, kunnen cijfers soms afwijken van eerdere rapporten van UWV of andere bronnen. In hoofdstuk 1 wordt eerst ingegaan op de structuur en afbakening van de sector Onderwijs. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 een beeld geschetst van de actuele werkgelegenheid, de werkgelegenheidsprognose en de ontwikkeling van het aantal vacatures. Hoofdstuk 3 geeft inzicht in belangrijke trends en ontwikkelingen die spelen in de sector. Een overzicht van overschotten en (toekomstige) tekorten komt in hoofdstuk 4 ter sprake. Hoofdstuk 5 beschrijft de kansen en de in- en uitstroomperspectieven die de sector biedt voor studenten en (potentieel) boventallig personeel. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de sector Onderwijs in de regio. In bijlage 1 worden interessante websites gegeven die te maken hebben met de arbeidsmarkt in het onderwijs. Bijlage 2 gaat in op demografische ontwikkelingen en de ontwikkeling van leerlingen- en studentenaantallen tussen 1995 en 2013. Bijlage 3 gaat in op de ontwikkeling van de leerling-leraar ratio in het onderwijs. Bijlage 4 bevat drie figuren over de verwachte jaarlijkse ontwikkeling van banen in het po, vo en mbo tussen 2015 en 2020. Ook is er een tabel weergegeven over de kans op een werkhervatting na de WW voor onderwijsberoepen.
Onderwijs
6
Onderwijs
7
1. De sector Onderwijs
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de structuur van het onderwijs(stelsel) en de afbakening van de sector, waarbij de verschillende onderwijsstromingen worden besproken.
1.1.
Het onderwijs in Nederland
Er bestaat onderwijs in vele soorten en maten. Zo is er onderscheid te maken tussen initieel en postinitieel onderwijs en tussen (door de overheid) bekostigd en niet-bekostigd onderwijs. In deze beschrijving wordt enkel bekostigd initieel onderwijs meegenomen. Dit betekent dat particuliere scholen en commerciële aanbieders van opleidingen, trainingen en cursussen buiten het rapport vallen. Onderwijs is een collectieve sector: de overheid financiert bijna het gehele initiële onderwijs.1 Onderwijs valt binnen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). De overheid acht het van belang dat kinderen naar school kunnen gaan. In het basis- en voorgezet onderwijs zijn de meeste schoolboeken daarom ook gratis en is er geen lesgeld. De OCW-uitgaven aan onderwijs bedroegen in 2013 bijna 28 miljard euro.2,3 Dit is zo’n 5 procent van het BBP. Het bedrag is exclusief de uitgaven aan studiefinanciering van ruim 4 miljard euro in hetzelfde jaar. Nederland telt ruim 3,74 miljoen leerlingen en studenten.4 Er zijn meer dan 8 duizend onderwijsinstellingen en daar werken zo’n 414 duizend mensen.5 Dit is ruim 5 procent van de totale werkzame beroepsbevolking. In Nederland geldt een leerplicht voor kinderen van 5 jaar6 tot en met 16 jaar. Hierna stelt de wet dat jongeren tot en met 18 jaar gedeeltelijk leerplichtig zijn. Deze kwalificatieplicht houdt in dat leerlingen zonder startkwalificatie (lager dan mbo-niveau 2) nog tot hun 18e onderwijs moeten volgen. Om in het po en vo les te mogen geven geldt een verplichte onderwijsbevoegdheid. De sector bestaat naast onderwijzend personeel (leraren en docenten) grofweg uit (onderwijs)ondersteunend en directiepersoneel. Het Nederlandse onderwijsstelsel is weergegeven in figuur 1.
Figuur 1 – Het Nederlandse onderwijsstelsel
Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). Kerncijfers 2009-2013. 1
Er zijn uitzonderingen zoals particuliere scholen waarvoor wel lesgeld moet worden betaald. De EZ-uitgaven voor groen onderwijs bedroegen ruim 0,8 miljard euro. 3 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013. 4 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013. 5 Gegevens over het aantal werkenden gaan over het jaar 2012 en zijn afkomstig van Stamos. Stamos baseert de cijfers op de Kerncijfers rapporten van OCW, de gegevens van de HBO-Raad en VSNU. 6 In de praktijk beginnen kinderen vaak vanaf het vierde levensjaar met onderwijs. 2
Onderwijs
8
1.2.
Afbakening van de sector
In de Standaard bedrijfsindeling (SBI 2008) wordt onderwijs als aparte sector afgebakend. In deze definitie wordt ook het ‘overig onderwijs’ meegeteld. Onder deze groep wordt onder andere verstaan: sport- en recreatieonderwijs (zoals zeil- en surfscholen), cultuuronderwijs (bijvoorbeeld dansscholen) en auto- en motorrijscholen. In deze beschrijving wordt de deelsector Overig onderwijs niet meegenomen. Ook de kleine richting voor- en vroegschoolse educatie wordt niet meegenomen.7 De focus ligt op de grotere stromingen; hier zijn relatief veel data over beschikbaar.8
1.2.1.
De onderwijsstromingen
De sector Onderwijs is in dit rapport onderverdeeld in vijf stromingen:
Primair onderwijs (po) Voortgezet onderwijs (vo) Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) Hoger beroepsonderwijs (hbo) Wetenschappelijk onderwijs (wo)
Primair onderwijs Het primair onderwijs bestaat uit het reguliere basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs. Het basisonderwijs bestaat uit acht leerjaren en is bedoeld voor alle kinderen van circa 4 tot 12 jaar.9 Er zijn ongeveer 6.650 basisscholen in Nederland, een derde betreft een openbare school, 30 procent is Protestants-christelijk en eveneens 30 procent is Rooms-katholiek. Circa 8 procent betreft een overige bijzonder-onderwijsstroming (bijvoorbeeld Montessorionderwijs, jenaplan of Islamitisch). Er gaan bijna 1,5 miljoen kinderen naar het basisonderwijs. Dit is 93 procent van de totale leerlingenpopulatie van het primair onderwijs. De andere richtingen in het primair onderwijs zijn bedoeld voor kinderen met extra zorgbehoeften. Het speciaal basisonderwijs is voor kinderen van wie vaststaat dat er een specifieke orthopedagogische of orthodidactische benadering nodig is. Circa 38 duizend leerlingen zitten op het speciaal basisonderwijs, er zijn bijna 300 scholen. Het (voortgezet) speciaal onderwijs is onderverdeeld naar een aantal onderwijssoorten op basis van soort handicap of onderwijsbelemmering van de leerling. Er zijn in Nederland hiervoor meer dan 300 scholen. Ongeveer 71 duizend leerlingen volgen het (voortgezet) speciaal onderwijs (tabel 1).
Tabel 1 – Samenstelling van het primair onderwijs 2013 Aantal leerlingen
Aantal scholen
1.477.000
6.650
Speciaal basisonderwijs
38.000
290
(voortgezet) speciaal onderwijs
71.000
320
1.586.000
7.260
Basisonderwijs
Totaal primair onderwijs
Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). Kerncijfers 2009-2013.
Voortgezet onderwijs Het voortgezet onderwijs bestaat uit de stromingen praktijkonderwijs, voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Er bestaat ook de gymnasiumopleiding, een vorm van het vwo waar de klassieke talen Grieks en Latijn worden gedoceerd. Het vmbo omvat vier leerwegen: basisberoepsgerichte leerweg (bl), kaderberoepsgerichte leerweg (kl), gemengde leerweg (gl) en theoretische leerweg (tl). Deze opleidingen sluiten aan bij de vervolgopleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs. Op basis van het gekozen vakkenpakket10 zijn er mogelijkheden om vanuit de gemengde leerweg en theoretische leerweg door te stromen naar de havo. De introductie van het leerwerktraject binnen de basisberoepsgerichte leerweg geeft de mogelijkheid om werk en studie te combineren. Het vmbo duurt vier jaar. De stromingen havo en vwo leiden op tot 7
Voor niet-leerplichtige leerlingen vanaf 2,5 jaar die risico lopen op een onderwijsachterstand is er deze vorm van educatie. (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013.) 8 Indien wel cijfers worden genoemd over de gehele sector (inclusief overig onderwijs) in plaats van de afzonderlijke onderwijsstromingen, wordt dit in dit rapport expliciet genoemd. 9 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013. 10 In het vmbo zijn er vakkenpakketten te kiezen binnen vier sectoren: techniek, zorg en welzijn, economie en landbouw.
Onderwijs
9
opleidingen in het hoger onderwijs.11 Het havo wordt in minimaal vijf jaar afgerond en het vwo duurt zes jaar. Ook zijn er leerlingen die extra zorg nodig hebben, omdat ze een leer-, emotionele of sociale achterstand hebben. Het gaat om het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro). Lwoo leerlingen gaan – in tegenstelling tot leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs – vaak wel naar reguliere scholen. Scholen voor praktijkonderwijs zijn veelal verbonden aan reguliere scholengemeenschappen of onderdeel van mbo-scholen. In totaal zijn er ongeveer 974 duizend scholieren in het voortgezet onderwijs. Van de 645 vo-scholen in Nederland, betreft bijna de helft een brede scholengemeenschap waar zowel leerlingen voor het vmbo, havo, vwo (en soms praktijkonderwijs) terecht kunnen.12 Circa 70 procent van de leerlingen zit op zo’n middelbare school.
Tabel 2 – Samenstelling van het voortgezet onderwijs 2013 Aantal leerlingen Vo 1, 2 en 3 (ongedeeld)
348.000
Vmbo 3 en 4 (en vmbo-mbo2 leerroutes)
155.000
Vmbo/lwoo-groen
Aantal scholen
34.000
Havo 3, 4 en 5
157.000
Vwo 3, 4, 5 en 6
161.000
Zorgleerlingen vo (pro en lwoo)
119.000
Totaal voortgezet onderwijs
974.000
645
Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). Kerncijfers 2009-2013.
Middelbaar beroepsonderwijs Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en volwasseneducatie wordt formeel beschouwd als één deelsector, beide stromingen vallen binnen de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB). Tot voor kort werd dan ook gesproken over de stroming Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve). Echter, in de praktijk wordt tegenwoordig de term mbo gebruikt in plaats van bve (bijvoorbeeld in de cao ‘mbo’ en ‘MBO’-Raad). Educatie is een term die vaak wordt gebruikt voor volwassenenonderwijs. De term is grotendeels komen te vervallen omdat door wetgeving educatie vaak door gemeenten wordt ingekocht bij commerciële partijen. Zoals gezegd worden dit soort instellingen niet meegenomen in dit onderzoek. Educatie bestaat tegenwoordig vooral nog uit voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) (ook wel ‘tweede kans onderwijs’ genoemd). Mbo is met name bedoeld als vervolgopleiding voor leerlingen na het vmbo, maar er stromen ook leerlingen vanuit de havo of het vwo naar het mbo. Het mbo bestaat uit de beroepsopleidende leerweg (bol) (zowel deeltijd als voltijd) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) (grotendeels leren in de praktijk). Het mbo kent vier kwalificatieniveaus: entreeopleiding (voorheen niveau 1), basisberoepsopleiding (niveau 2), vakopleiding (niveau 3) en middenkader- en specialistenopleiding (niveau 4). Er zijn vier hoofdrichtingen te kiezen: Dienstverlening- en Gezondheidsonderwijs (DGO), Techniek, Economie en Landbouw en natuurlijke omgeving (ook wel groen onderwijs). Er zijn 69 onderwijsinstellingen binnen het mbo: 43 ROC’s, 12 vakinstellingen, 2 overige WEB instellingen en 12 Agrarische opleidingscentra (AOC’s), die bol of bbl opleidingen aanbieden.13,14 De AOC’s worden vanuit het ministerie van Economische Zaken bekostigd. Het aantal mbo-studenten is circa 495 duizend. Om de aansluiting tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven te bevorderen zijn er per 1 augustus 2015 acht sectorkamers, welke door SBB worden gefaciliteerd.15 De sectorkamers – waarin sociale partners en onderwijsinstellingen zijn vertegenwoordigd - hebben als taak het ontwikkelen en onderhouden van de kwalificatiestructuur en beroepspraktijkvorming binnen hun sector.
11
In het havo en vwo moeten leerlingen vanaf het 4e lesjaar naast het gemeenschappelijke en vrije deel een vakkenpakket kiezen binnen vier profielen: cultuur en maatschappij, economie en maatschappij, natuur en gezondheid en natuur en techniek. Leerlingen kunnen ook kiezen voor een combinatie van de profielen. (www.cbs.nl, begrippen, ‘voortgezet onderwijs’) 12 Particuliere middelbare scholen vallen buiten de sector Onderwijs en daarmee buiten de scope van dit rapport. 13 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013. 14 www.aocraad.nl 15 www.s-bb.nl/inrichting-sectorkamers.html
Onderwijs
10
Tabel 3 – Samenstelling van het Middelbaar beroepsonderwijs 2013 Aantal studenten
Aantal instellingen
Mbo bbl
116.000
57
Mbo bol-vt
348.000
Mbo bol-dt
3.000
Mbo groen (bbl en bol)
28.000
Totaal mbo
12 69
495.000
Bronnen: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). Kerncijfers 2009-2013. / MBO-Raad
Hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) wordt een aantal zaken van hogescholen en universiteiten geregeld.16 Hogescholen verzorgen hoger beroepsonderwijs (voornamelijk bacheloropleidingen) en zij verrichten ontwerp- en ontwikkelactiviteiten of onderzoek gericht op de beroepspraktijk. Universiteiten verzorgen wetenschappelijk onderwijs (bachelor en masteropleidingen) en verrichten wetenschappelijk onderzoek. Hogescholen en universiteiten bieden meer dan honderd verschillende studies aan studenten. De minimale duur van een professionele bacheloropleiding (hbo) is vier jaar, een academische bachelor is te behalen in minimaal drie jaar. Een masteropleiding halen duurt (inclusief de voorafgaande bacheloropleiding) minimaal vier jaar.17 Het aantal ingeschreven studenten op een hbo is 440 duizend. Er zijn 248 duizend studenten ingeschreven als student op een universiteit. Nederland kent 37 hogescholen en 12 universiteiten.
Tabel 4 – Samenstelling van het hoger en wetenschappelijk onderwijs 2013 Aantal studenten
Aantal instellingen
440.000
37 hogescholen
248.000
12 universiteiten*
688.000
49
Hoger beroepsonderwijs (inclusief groen) Wetenschappelijk onderwijs (inclusief groen) Totaal hoger onderwijs * In 2012
Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). Kerncijfers 2009-2013.
Het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs worden samen het hoger onderwijs genoemd. Waar mogelijk worden beide stromingen los van elkaar besproken in dit rapport.
De onderwijsstromingen samengevat In tabel 5 worden de aantallen deelnemers aan het onderwijs per stroming weergegeven met daarbij het relatieve aandeel op het totaal. Ook zijn de cijfers van het aantal instellingen opgenomen in de tabel.
Tabel 5 – Aantal deelnemers en instellingen in het onderwijs naar onderwijsstroming 2013
Primair onderwijs
Aantal leerlingen/studenten
Aandeel
Aantal instellingen
Aandeel
1.586.000
42%
7.260
91%
Voortgezet onderwijs
974.000
26%
645
8%
Middelbaar beroepsonderwijs
495.000
13%
69
1%
Hoger beroepsonderwijs
440.000
12%
37
0%
Wetenschappelijk onderwijs
248.000
7%
12*
0%
3.743.000
100%
8.023
100%
Totaal onderwijs
* In 2012 Bronnen: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). Kerncijfers 2009-2013. / MBO-Raad
16
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013. Voor de technische opleidingen en tandheelkunde is de cursusduur vijf jaar en voor de opleiding tot (dieren-)arts of apotheker zes jaar. 17
Onderwijs
11
2.
Werkgelegenheid en vacatures
2.1.
Werkgelegenheid
2.1.1.
Huidige werkgelegenheid
In 2013 werken er 414 duizend personen in het onderwijs. Het onderwijs in Nederland maakt 5 procent uit van de totale werkzame beroepsbevolking en is daarmee een aanzienlijke sector qua werkgelegenheid. Circa 41 procent werkt binnen het primair onderwijs (po) en een kwart heeft een baan in het voortgezet onderwijs (vo). Samen bieden de stromingen werkgelegenheid aan 275 duizend personen. De stromingen middelbaar beroepsonderwijs (mbo) (11%), hoger beroepsonderwijs (hbo) (11%) en wetenschappelijk onderwijs (wo) (12%) bieden in verhouding minder werkgelegenheid, al werken er bij elkaar ruim 139 duizend personen (tabel 6). De verdeling van personeel naar onderwijsstroming komt aardig overeen met de verdeling van leerlingen en studenten (zie tabel 5). In totaal kent de sector 318 duizend voltijdbanen (fte). Het aantal fte is lager dan het aantal werkzame personen omdat een aantal mensen in deeltijd werkt. De verdeling van de voltijdbanen naar stroming komt globaal overeen met de verdeling van het aantal werkzame personen. In het po werken gemiddeld iets meer mensen in deeltijd, waardoor het aandeel personen hoger is dan fte’s.
Tabel 6 – Werkzame personen in het onderwijs 2013 Aantal werkzame personen
Aandeel
Aantal voltijdbanen (fte)
Aandeel
Primair onderwijs
170.600
41%
123.600
39%
Voortgezet onderwijs
104.100
25%
83.200
26%
Middelbaar beroepsonderwijs18
45.000
11%
35.800
11%
Hoger beroepsonderwijs*
43.500
11%
32.300
10%
Wetenschappelijk onderwijs
50.900
12%
43.200
14%
318.100
100%
Totaal onderwijs 414.100 100% * Voor hoger beroepsonderwijs wordt hier 2012 genomen (i.v.m. ontbreken data over 2013)
Bron: Stamos op basis van rapporten Kerncijfers van OCW, gegevens HBO-Raad en VSNU (Wo-personeelsinformatie).
Functies in het onderwijs De meeste banen in het onderwijs zijn onderwijzend van aard. In het po en vo bestaat ongeveer driekwart van alle banen uit leraren en docenten. In het mbo bestaat bijna 70 procent van de personele lasten in 2013 uit onderwijzend personeel.19 Onder deze categorie vallen ook instructeurs, die in het mbo veel voorkomen. Instructeurs geven les in de pratijksituatie. Ze staan voor de klas, maar zijn officieel geen docent. In het hbo is bijna 60 procent van het personeel docent. In het wo is 22 procent (6 procent hoogleraar en 16 procent universitair docent) van de banen gericht op het geven van onderwijs.20 Naast onderwijzende banen komen (onderwijs) ondersteunende banen ook veel voor in het onderwijs. In het po is dit een aandeel van 16 procent, in het vo bestaat een kwart van de banen uit onderwijs ondersteunend personeel. In het mbo bestaat 27 procent van het personeelsbestand uit ondersteunende banen. De helft hiervan is direct ondersteunend personeel, bijvoorbeeld teamleiders en personeel innovatie en kwaliteitszorg. De andere helft bestaat uit indirect ondersteunende banen, dit zijn banen die niet direct betrekking hebben op het primaire proces (zoals conciërges en beveiligers). In het hbo en wo komen ondersteunende banen verhoudingsgewijs vaker voor (ongeveer 40 procent). Hier gaat het vaak om grotere instellingen, die over het algemeen complexer in elkaar zitten dan kleinere instellingen. Het aandeel directie-/managementfuncties lijkt samen te hangen met het aantal vestigingen per onderwijsstroming. Het percentage directie- of managementbanen is het hoogst in het po (8%), gevolgd door het vo (4%) en mbo (4%). Voor het hbo en wo zitten deze cijfers in de groep ‘ondersteunend’.
18
De gegevens zijn exclusief de AOC’s. Alleen de cijfers van het Ministerie van OCW zijn hier genomen. MBO-Raad en PWC (2014). Inzichten uit de financiële benchmark MBO. Sectorresultaten kalenderjaar 2013. 20 Echter, ook door studentassistenten en PhD’ers (promovendus/doctorandus) wordt naast onderzoek vaak les gegeven. 19
Onderwijs
12
Tabel 7a – Verdeling van functies in het po en vo Fte, 2013 Onderwijzend
Onderwijs ondersteunend
Directie/ management
Primair onderwijs
76%
16%
8%
Voortgezet onderwijs
72%
24%
4%
Indirect ondersteunend
Directie/ management
14%
4%
Bron: Stamos op basis van DUO Etalagebestanden.
Tabel 7b – Verdeling van functies in het mbo Opbouw personele lasten, 2013 Onderwijzend Middelbaar beroepsonderwijs
Direct ondersteunend
69%
13%
Bron: MBO-Raad en PWC (2014). Inzichten uit de financiële benchmark MBO. Sectorresultaten kalenderjaar 2013.
Tabel 7c – Verdeling van functies in het hbo Fte, 2012 Onderwijzend
Ondersteunend/ management
Onbekend
59%
40%
1%
Hoger beroepsonderwijs Bron: Stamos op basis van gegevens HBO-Raad.
De werkgelegenheid binnen het wo is niet hoofdzakelijk gericht op lesgeven. Hoogleraren en universitair (hoofd) docenten geven weliswaar onderwijs, maar doen daarnaast ook wetenschappelijk onderzoek. Circa 36 procent is daarnaast als wetenschapper (in)direct betrokken bij het uitvoeren van onderzoek (tabel 7d).
Tabel 7d – Verdeling van functies in het wo Fte, 2013 Hoogleraar
Wetenschappelijk onderwijs
Universitair (hoofd) docent
6%
16%
Overige wetenschappers (incl. AIOS)
Ondersteunend/ management
36%
42%
Bron: Stamos op basis van VSNU (Wo-personeelsinformatie).
Beroepsniveau en onderwijsbevoegdheden De functieniveaus van het onderwijzend personeel variëren van hbo werk- en denkniveau naar hbo+, post-hbo of universitair.21 Ook directie- en managementfuncties en onderzoekers kennen hogere beroepsniveaus, variërend van hbo-niveau of hoger. Onderwijsondersteunende beroepen kennen een niveau tot en met mbo-niveau 4. Om les te mogen geven in het po en vo is een onderwijsbevoegdheid verplicht. In het mbo, hbo en wo gelden andere eisen:
Het po kent de onderwijsbevoegdheid voor het basisonderwijs. Deze is te behalen door de pabo af te ronden. Hiermee kunnen leraren lesgeven op basisscholen en op scholen voor speciaal onderwijs. In het po zijn bijna alle leraren bevoegd (98%) om les te geven.22
In het vo is er onderscheid tussen eerste- en tweedegraads onderwijsbevoegdheden. Eerstegraads docenten mogen in het vo aan alle klassen doceren, terwijl tweedegraads leraren enkel les mogen geven aan de vmbo-klassen en de klassen 1 tot en met 3 voor havo en vwo. Eerstegraads docenten hebben een universitaire opleiding of een hbo-lerarenopleiding met een aanvullende bevoegdheid tot eerstegraads docent. Tweedegraads leraren hebben een hbo-diploma lerarenopleiding. Ruim 20 procent van de lessen in het vo wordt door niet-bevoegde docenten gegeven.23 Lesgeven zonder onderwijsbevoegdheden is bijvoorbeeld mogelijk voor leraren in opleiding en zij-instromers (met relevante vakervaring).
21
Onderwijzend personeel kent een functieschaal-indeling LA tot en met LE. Afhankelijk van de onderwijsstroming, het vereiste werk- en denkniveau, schoolbeleid en de ervaring worden leraren ingedeeld in een van deze schalen en bijbehorende functietreden. 22 Wittenman-Van Leenen, H., Van Bergen, C. en Dekker, B (2014). Onderwijs Werkt! Rapportage van een enquête onder onderwijspersoneel uit het po, vo, mbo en hbo. Meting 2014. Regioplan. 23 Fontein, P., de Vos, K., Vloed, A. (2015). IPTO: vakken en bevoegdheden. Peildatum 1 oktober 2013. CentERdata.
Onderwijs
13
In het mbo wordt gewerkt met een brede inzetbaarheid van benoembare docenten. Met een getuigschrift van een hbo lerarenopleiding voor het vo of universitaire lerarenopleiding kan iemand lesgeven in het mbo. In het mbo komen ook veel zij-instromers voor. Zij worden op basis van een geschiktheidsverklaring door het bestuur van een mbo benoemd tot docent. Om als zij-instromer benoemd te kunnen worden tot docent is het hebben of behalen van een Pedagogische Didactisch Getuigschrift (PDG) vereist. Daarnaast moeten zij aantoonbaar vakinhoudelijk bekwaam zijn. Voor docenten op hogescholen is een basiskwalificatie onderwijs (bko) niet verplicht maar wel gangbaar.24 Uiteraard is een vakinhoudelijke vooropleiding (vaak een masteropleiding) vereist. Op universiteiten is een bko verplicht. Hoogleraren moeten gepromoveerd zijn om deze titel te dragen.
2.1.2.
Ontwikkeling werkgelegenheid
In figuur 2 wordt de ontwikkeling van de werkgelegenheid in het onderwijs getoond tussen 2006 en 2013.25 In tabel 8 is deze ontwikkeling in cijfers weergegeven per onderwijsstroming.
Figuur 2 – Ontwikkeling werkgelegenheid in het onderwijs Fte, 2006-2013 350.000 325.000 300.000 275.000 250.000 225.000 200.000 2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013*
* Voor hoger beroepsonderwijs wordt hier 2012 genomen (i.v.m. ontbreken data over 2013) Bron: Stamos op basis van rapporten Kerncijfers van OCW, gegevens HBO-Raad en VSNU (Wo-personeelsinformatie).
Tabel 8 - Ontwikkeling werkgelegenheid in het onderwijs Fte, 2006-2013 2006
2009
2013*
Mutatie 2006-2009
Mutatie 2009-2013
131.500
138.800
123.600
+6%
-11%
Voortgezet onderwijs
84.200
87.900
83.200
+4%
-5%
Middelbaar beroepsonderwijs
36.800
39.400
35.800
+7%
-9%
Hoger beroepsonderwijs
25.600
29.300
32.300
+14%
+10%
Wetenschappelijk onderwijs
39.300
42.200
43.200
+7%
+2%
+6%
-6%
Primair onderwijs
317.400 337.600 318.100 Totaal * Voor hoger beroepsonderwijs wordt hier 2012 genomen (i.v.m. ontbreken data over 2013)
Bron: Stamos op basis van rapporten Kerncijfers van OCW, gegevens HBO-Raad en VSNU (Wo-personeelsinformatie).
Het onderwijs kende in de periode 2006-2009 nog een forse groei van het aantal banen van in totaal ongeveer 6 procent (gemiddeld 2 procent per jaar). In een relatief korte periode kwamen er 20 duizend voltijdbanen bij in het onderwijs. In deze periode groeide het aantal werkzame personen in het onderwijs met meer dan 30 duizend.
2009-2013: banenkrimp in po, vo, mbo, groei in het hoger onderwijs Vanaf het jaar 2009 treedt er een trendbreuk op in de ontwikkeling van de werkgelegenheid in het onderwijs. Het aantal fte in het onderwijs nam tussen 2009 en 2013 met 6 procent af (gemiddeld ruim -1% per jaar). Dit komt neer op een daling van in totaal ruim 19 duizend fte (22 duizend werkenden). Alleen in het hbo en wo kwamen er in de afgelopen jaren fte’s bij. De onderwijsuitgaven groeien de laatste jaren minder hard dan voorheen.26 Dit komt voor een belangrijk deel omdat de instroom van leerlingen - weliswaar zeer licht - is teruggelopen tussen 2009-2013 (-0,2%). In bijlage 2 wordt ingegaan op de ontwikkeling van het aantal leerlingen en studenten. 24
Een bko is een bewijs van didactische bekwaamheid. De DUO cijfers zijn soms opgehoogd i.v.m. het ontbreken van gegevens van een aantal instellingen. 26 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013. 25
Onderwijs
14
In figuur 3 worden de ontwikkelingen van het aantal fte’s per onderwijsstroming weergegeven. Hierna wordt per onderwijsstroming ingegaan op de ontwikkeling van de werkgelegenheid.
Figuur 3 – Ontwikkeling van fte’s in het onderwijs Per onderwijsstroming, 2009-2013, index 2009 = 100 120 115 110 105 100 95 90 85 80 2009
2010 po
2011 vo
mbo
2012 hbo
2013 wo
Bron: Stamos op basis van rapporten Kerncijfers van OCW, gegevens HBO-Raad en VSNU (Wo-personeelsinformatie).
Po In het po kromp het aantal voltijdbanen tussen 2009 en 2013 met 15 duizend (-11%). Dit komt voor een belangrijk deel omdat het leerlingenaantal met 5 procent daalde in deze periode. Het valt op dat de werkgelegenheid in het po sneller daalt dan het aantal leerlingen. Het ministerie van OCW bepaalt de hoogte van de financiering op basis van het aantal leerlingen. In 2006 is de lumpsumfinanciering in het po ingevoerd. Kort gezegd betekent dit dat schoolbesturen één geldbedrag krijgen voor zowel materiaal als leraren. Vermoedelijk hebben scholen de afgelopen jaren hun uitgaven meer in evenwicht gebracht met de inkomsten, waardoor er minder ruimte was voor het aannemen van nieuw personeel.27 Vo Het aantal fte in het vo nam met bijna 5 duizend af tussen 2009 en 2013 (-5%). Dit is opmerkelijk aangezien het aantal middelbare scholieren juist steeg met 4 procent. De leerling-leraarratio in deze periode toegenomen (zie bijlage 3).28 Kortweg betekent dit dat er minder leraren per leerling zijn. Een mogelijke verklaring voor deze paradox is dat scholen budgetvrijheid hebben. Wellicht dat scholen de financiële middelen gebruiken voor het onderhoud van het gebouw, lesmateriaal of het gebruiken als reserve. Uit de praktijk blijkt dat sommige scholen in het vo niet goed uitkomen met het budget.29 Hierdoor hebben zij wellicht minder nieuwe medewerkers kunnen aannemen. 30
Mbo In het mbo daalde het aantal banen met bijna 4 duizend (-9%). Net als in het po nam de werkgelegenheid tussen 2009 en 2013 sterker af dan het aantal mbo-studenten (-5%). Ook hier geldt dat instellingen vermoedelijk terughoudender zijn geweest om nieuw personeel aan te stellen.
Hbo en wo Het aantal banen bij hbo-instellingen groeide met 3 duizend tussen 2009 en 2013 (+10%). Binnen het wo kwamen er zo’n duizend banen bij (+2%). Zoals te zien in bijlage 2 is het aantal studenten explosief toegenomen vanaf het einde van de jaren ’90. De sterke groei van het aantal studenten in het hoger onderwijs komt voor een deel door demografische ontwikkelingen. Ook is het aandeel van leerlingen dat kiest om door te studeren flink toegenomen (zie paragraaf 3.1). Al generaties lang is elke volgende generatie weer hoger opgeleid dan de voorgaande. Dit heeft zijn weerslag gehad op de ‘natuurlijke’ doorstroom van leerlingen naar het hbo en wo en daarmee op het benodigde personeel. Ook de financiering van het bekostigd hoger onderwijs wordt namelijk hoofdzakelijk bepaald op basis van studentenaantallen en afgestudeerden.31
27
Algemene Rekenkamer (2013). Kunnen basisscholen passend onderwijs aan? Den Haag. Lubberman, J., Van Kessel, N., Wester, M. en Mommers, A. (2013). Rapport Arbeidsmarktanalyse voortgezet onderwijs. ITS Nijmegen. 29 Algemene Rekenkamer (2014). Bekostiging voortgezet onderwijs. Den Haag. 30 Het kan ook zijn dat middelbare scholen wel extra personeel hebben ingezet, maar dat dit vooral flexibele medewerkers zijn, die hier niet in de cijfers zijn meegenomen omdat deze niet (altijd) in de salarisadministratie terug te vinden zijn. 31 Zestor (2014). Arbeidsmarktmonitor voor personeel in het hbo 2014, van baan naar loopbaan. 28
Onderwijs
15
2.1.3.
Prognose van de werkgelegenheid
Er zijn cijfers bekend over de verwachte ontwikkeling van de werkgelegenheid in het onderwijs. Deze prognosecijfers hebben enkel betrekking op de voltijdbanen van leraren en docenten, gegevens over ondersteunend en directie-personeel zijn niet bekend. Voor deze cijfers wordt een andere bron gebruikt dan in de voorgaande paragraaf. Allereerst wordt hieronder ingegaan op de ontwikkelingen binnen het po, vo en mbo. Vervolgens komt de arbeidsmarkt van het hoger onderwijs ter sprake.
Krimp lerarenbanen in het po, vo en mbo zet komende jaren door In het po, vo en mbo wordt tussen 2015 en 2020 een structurele werkgelegenheidskrimp voor leraren verwacht. Het gaat hier bij elkaar om een voorspelde krimp van meer dan 7 duizend fte (-4%). In tabel 9 wordt getoond hoe de werkgelegenheid zich vermoedelijk zal ontwikkelen. In bijlage 4 wordt een gedetailleerde grafiek met jaar-op-jaar prognoses weergegeven.
Tabel 9 - Prognose ontwikkeling werkgelegenheid docenten po, vo en mbo Fte, tussen 2015 en 2020 Aantal fte in 2015*
Aantal fte in 2020*
Mutatie
Primair onderwijs
85.200
82.500
-2.700 (-3%)
Voortgezet onderwijs
57.100
53.100
-4.000 (-7%)
Middelbaar beroepsonderwijs
22.000
21.500
-500 (-2%)
164.300
157.100
-7.200 (-4%)
Totaal po, vo, mbo
* Cijfers van beide jaren zijn prognoses, geen realisatiecijfers. Bron: CentERdata. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015.
Po Tussen 2015 en 2020 zal het aantal voltijdbanen in het po met ongeveer 3 procent afnemen. Bijna 3 duizend voltijdbanen verdwijnen er volgens de prognoses. Dit komt omdat het aantal leerlingen naar verwachting blijft dalen de komende jaren (zie box 2.1). Tussen 2014/2015 en 2020/2021 gaat het om een leerlingendaling van 5 procent. Vanaf 2022 stijgt het aantal leerlingen in het po vermoedelijk weer, als gevolg van een verwachte geboortestijging. Voor de periode 2022-2025 wordt dan ook een stijgende werkgelegenheid voor leraren verwacht. Vo In het vo krimpt het personeelsbestand tussen 2015 en 2020 naar verwachting met 7 procent. Dit betekent een afname van 4 duizend voltijdbanen. In het vo daalt het aantal leerlingen tussen 2014/2015 en 2020/2021 met 7 procent. Vanaf 2020 zet de leerlingenkrimp waarschijnlijk door. Pas in 2029 wordt een toenemend aantal middelbare scholieren verwacht, doordat leerlingen doorstromen vanuit het po. De verwachting is dat hierdoor de werkgelegenheid voor docenten tussen 2020 en 2025 blijft dalen. Mbo In het mbo wordt een afname verwacht van 500 banen voor docenten tussen 2015 en 2020 (-2%). Tussen 2014/2015 en 2020/2021 daalt de studentenpopulatie met 2 procent.32 De krimp in studentenaantallen wordt in het mbo later ingezet dan in het vo. Een duidelijke structurele studentenkrimp is pas vanaf 2020 zichtbaar.33 Tussen 2020 en 2030 neemt de studentenpopulatie sterk af. Van herstel lijkt de komende 15 jaar dus nog geen sprake. Uiteraard beïnvloedt dit ook de werkgelegenheid van mbo-instellingen. Tussen 2025 en 2030 wordt een forse daling van het aantal banen voor docenten voorspeld. Box 2.1 – De verwachte ontwikkeling van leerlingenaantallen in het po, vo en mbo De prognoses over de werkgelegenheid voor leraren en docenten zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op de verwachte ontwikkeling van leerlingen- en studentenaantallen. De laatste jaren zijn er steeds minder kinderen geboren. De geboortedaling heeft de afgelopen jaren vooralsnog enkel invloed gehad op het aantal leerlingen in het po. Echter, naarmate de leeftijd van deze groep kinderen stijgt zal de daling ook effect hebben op het aantal (leerplichtige) leerlingen in het vo en in het mbo. 32
33
Een vermoedelijke daling van het aantal leerlingen wordt vanaf 2017 mogelijk versterkt door de uitwerking van het actieplan Focus op Vakmanschap. In dit plan staat dat de meeste niveau 4 opleidingen worden verkort van 4 naar 3 jaar. Naast demografische en beleidsmatige ontwikkelingen, spelen hier ook economische ontwikkelingen. Het aantal BBL’ers hangt bijvoorbeeld sterk af van de conjunctuur. Dit heeft mogelijk ook weer invloed op de werkgelegenheid in het mbo.
Onderwijs
16
In onderstaande figuur is de verwachte ontwikkeling van de leerlingen tussen 2014/2015 en 2020/2021 weergegeven. Hiervoor zijn de OCW referentieramingen 2015 gebruikt. Figuur - Prognose ontwikkeling aantallen leerlingen en studenten po, vo en mbo Referentieramingen (begroting) 2015, Index (2014/’15 = 100) 104 102 100 98 96 94 92 90 2014/'15
2015/'16
2016/'17 po
2017/'18
2018/'19
vo
2019/'20
2020/'21
mbo
Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2015). Referentieraming 2015.
Verwachte banengroei in het hbo en wo Er zijn geen prognosecijfers beschikbaar voor het hoger onderwijs. Dit heeft te maken met het open karakter van de arbeidsmarkt voor deze onderwijsstromingen. Hoewel niet exact te kwantificeren is er wel een grove inschatting te maken hoe de werkgelegenheid zich tot aan 2020 ontwikkelt in het hbo en wo. Deze globale inschatting is door UWV gemaakt aan de hand van de cijfers over de studentenontwikkeling en voltijdbanen tussen 2009 en 2013, aangevuld met de verwachte ontwikkeling van aantallen studenten in het hoger onderwijs tot en met studiejaar 2020/2021. Hierbij wordt uitgegaan van een onveranderde leerling-leraarratio.34 De verwachting is dat de werkgelegenheid in het hoger onderwijs groeit met 1.500 à 2 duizend voltijdbanen tussen 2015 en 2020 als gevolg van een toenemend studentenbestand. Zowel in het hbo als in het wo wordt een uitbreiding van bijna duizend voltijdbanen voorspeld in vijf jaar tijd. Voor het hbo wordt een toename van de studentenpopulatie verwacht van 2 procent tot 2020/2021 (box 2.2). Hoewel de groei vanaf 2015 doorzet, is deze minder sterk dan de groei in de periode tot 2013. Het aantal universitaire studenten neemt tot aan 2016/2017 af met 3 procent, maar zal naar verwachting daarna tot aan 2020/2021 stijgen met ruim 2 procent. Pas vanaf 2023 wordt een daling van een aantal studenten in het hoger onderwijs verwacht tot 2030. Dit betekent dat er mogelijk in 2023 nog een verdere banengroei is. Na 2023 nemen studentenaantallen naar verwachting af, en daarmee ook het benodigde personeel. Box 2.2 – De verwachte ontwikkeling van studentenaantallen in het hbo en wo Voor het hbo en wo wordt een stijgend aantal studenten verwacht de komende jaren. Tussen 1995 en 2013 stegen de studentenaantallen op hogescholen en universiteiten al flink (bijlage 2). Steeds meer leerlingen gaan studeren en vaker dan voorheen wordt er gekozen voor een hbo of wo studie in plaats van een mbo-opleiding (zie hoofdstuk 3.1). Figuur - Prognose ontwikkeling aantallen leerlingen en studenten Referentieramingen (begroting) 2015, Index (2014/’15 = 100) 104 102 100 98 96 94 92 90 2014/'15
2015/'16
2016/'17 hbo
2017/'18
2018/'19
2019/'20
2020/'21
wo
Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2015). Referentieraming 2015.
34
Een gemiddelde leerling-leraar ratio is berekend over de periode 2009-2013.
Onderwijs
17
Hierbij moet worden opgemerkt dat het nog onduidelijk is of en hoe de invoering van het Leenstelsel de studentenaantallen in de (nabije) toekomst mogelijk beïnvloedt. Mogelijk heeft het Leenstelsel een remmend effect op het aantal studenten, en daarmee op de werkgelegenheid. Anderzijds kan de invoering van het Leenstelsel ook zorgen voor een groeiend aantal docenten. Er ontstaan mogelijk bijna 4 duizend extra voltijdbanen tot aan 2025 door vrijgekomen middelen (box 2.3). Deze zijn niet in de bovenstaande berekening meegenomen. Box 2.3 –Mogelijk 4 duizend extra banen in het hoger onderwijs door extra middelen In juli 2015 werd bekend dat er op termijn extra middelen vrijkomen voor het hoger onderwijs. Deze middelen moeten bijdragen aan een verbeterde kwaliteit van het onderwijs (kleinschaliger en intensiever). In de Strategische agenda hoger onderwijs staat dat - door vrijgekomen geld door de invoering van het leenstelsel (studievoorschot) – tot aan 2025 ongeveer 3.900 extra banen voor leraren, tutoren en mentoren kunnen ontstaan. Het gaat om 2.500 fte op hbo-instellingen en 1.400 op universiteiten. ‘Voor het hbo betekent dit een stijging van ruim 13 procent (van het onderwijzend personeel) en in het wo structureel een stijging van bijna 15 procent (van het aantal docenten, hoofddocenten en hoogleraren) ten opzichte van 2012’, zo staat te lezen in de agenda. Dit kan gerealiseerd worden wanneer structureel 60 procent van de vrijgekomen middelen door instellingen wordt besteed aan kleinschalig en intensief onderwijs en talentprogramma’s. Als dat wordt gedaan is er in het hbo structureel €231 miljoen beschikbaar en in het wo structureel €141 miljoen. Het geld komt bovenop de bestaande investeringen van het Ministerie van OCW. Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2015). De waarde(n)van weten. Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2025.
Zoals gezegd is het lastig om exact te voorspellen hoe de werkgelegenheid zich in het hoger onderwijs zal ontwikkelen. Toch is wel met enige zekerheid te stellen dat het verwachte verlies aan banen in het po, vo en mbo tot 2020 niet volledig wordt gecompenseerd met de banengroei in het hoger onderwijs. Dit betekent de komende vijf jaar een netto daling van het aantal banen in het onderwijs.
2.1.4.
Samenstelling werkgelegenheid
In deze paragraaf wordt gekeken naar kenmerken van het huidige personeelsbestand in het onderwijs. Dit wordt gedaan voor de variabelen opleidingsniveau, geslacht, leeftijd en positie in de werkkring.
Bijna twee op de drie leraren is hbo-opgeleid In tabel 10 is voor vier onderwijsstromingen weergegeven wat het hoogst behaalde opleidingsniveau is onder onderwijzend personeel. Gegevens over het wo zijn niet bekend.
Tabel 10 – Hoogst behaalde opleidingsniveau onder onderwijzend personeel 2014, naar werkzame personen in het po, vo, mbo en hbo Lager of middelbaar
Hbo bachelor
Hbo Master
Primair onderwijs
4%
74%
Voortgezet onderwijs
2%
55%
Middelbaar beroepsonderwijs
5%
1% Hoger beroepsonderwijs *inclusief wo-bachelor, wo-master en gepromoveerden
Universitair*
Onbekend
Totaal
16%
4%
1%
100%
11%
32%
0%
100%
71%
8%
15%
1%
100%
22%
9%
68%
1%
100%
Bron: Berndsen et al (2014). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2013. Regioplan.
Bijna drie kwart van al het onderwijsgevend personeel in het po heeft het hbo als hoogst behaalde opleiding. De meeste leraren hebben een pabo-diploma. Een klein deel heeft een hbo-masteropleiding (16%) gedaan en een nog kleiner deel (4%) volgde een universitaire studie. Binnen het vo is deze verdeling anders: ongeveer 55 procent van de leraren heeft een hbo-diploma als hoogst behaalde niveau en 32 procent heeft een universitaire graad. Dit heeft te maken met het onderscheid tussen eerste- en tweedegraads bevoegdheden om les te mogen geven. Op mbo-instellingen heeft het onderwijzend personeel vaak een hbo-opleidingsniveau als hoogste opleiding (71%). Circa 15 procent van de docenten in het mbo is universitair opgeleid. In het hbo heeft 22 procent van het onderwijzend personeel een hbo-opleidingsniveau. Meer dan twee derde deel heeft een universitair opleidingsniveau.
Veel vrouwen werkzaam als leraar in het po In het onderwijs werken aanzienlijk meer vrouwen dan mannen. Door de jaren heen is het aandeel werkzame vrouwen in het onderwijs fors gegroeid. In 1996 was nog ruim 50 procent van het aantal werkzame personen in het onderwijs vrouw.35 Tien jaar later, in 2006, was dit al 61 procent. In 2013 is ongeveer twee derde van het personeel vrouw.
35
Stamos op basis van IPTO: berekening Ministerie van OCW, CASO en VSNU (Wo-personeelsinformatie).
Onderwijs
18
Met name in het po zijn veel vrouwen werkzaam, bijna 83 procent is vrouw tegenover 18 procent man. Het aantal mannelijke krachten in het po neemt sneller af dan het aantal vrouwelijke personeelsleden, waardoor het relatieve aandeel vrouwen alsmaar is toegenomen.36 Veel oudere, mannelijke leerkrachten gaan namelijk met pensioen. In de andere onderwijsstromingen is de man-vrouwverdeling meer in balans, in het wo werken zelfs iets meer mannen dan vrouwen (tabel 11).
Tabel 11 – Verdeling geslacht in het onderwijs 2013, naar werkzame personen Aandeel man
Aandeel vrouw
Primair onderwijs
17%
83%
Voortgezet onderwijs
47%
53%
Middelbaar beroepsonderwijs
44%
56%
Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs
46% 53%
54% 47%
35%
65%
Totaal onderwijs
Bron: Stamos op basis van DUO Etalagebestanden, gegevens HBO-Raad en VSNU (Wo-personeelsinformatie).
Hieronder wordt ingegaan op de man-vrouwverdeling naar beroep per onderwijsstroming. In het po is 86 procent van het onderwijzend personeel vrouw. Van het onderwijsondersteunend personeel is het aandeel vrouw ongeveer 81 procent, onder directie/management is dit 47 procent. Tussen 2009 en 2013 is het aandeel vrouwen in po toegenomen onder alle functiegroepen. De relatief sterkste toename was die van vrouwelijk directiepersoneel.37 Box 2.4 – Meer mannen voor de klas in het po Slechts 14 procent van de leraren in het po is man. Het ministerie van OCW vindt het van belang dat er meer mannen leraar worden, omdat dit jongens de mogelijkheid geeft om zich te identificeren. De afgelopen jaren zijn lerarenopleidingen in het po bezig geweest om de instroom van mannelijke studenten te vergroten. Dit heeft blijkbaar effect gehad: in 2014 bestaat 20 procent van de studenten van de lerarenopleiding voor het basisonderwijs uit mannen. In 2009 was dit percentage nog 17 procent. Op sommige pabo’s is het aandeel mannelijke studenten zelfs hoger dan 30 procent. Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020. / Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP.
Van al het onderwijzend personeel in het vo is 51 procent vrouw, onder ondersteunend personeel is dit 59 procent. Opvallend is dat het aandeel vrouwen in managementfuncties in het vo beduidend lager is dan elders in het onderwijs. Nog geen 30 procent van de managementfuncties in het vo wordt bekleed door een vrouw. De feminisering van het onderwijs geldt ook voor het vo. Tussen 2008 en 2013 steeg het aandeel vrouw binnen elke functiegroep, en ook in het vo was de stijging onder het directiepersoneel het sterkst. Binnen het mbo is ook net iets meer dan de helft van het onderwijzend personeel een vrouw. Zo’n 46 procent van het management is vrouw en 63 procent van het ondersteunend personeel. De laatste jaren is het aandeel vrouwen in een onderwijzende functie toegenomen. Ook hier nam het percentage vrouwen in een directiefunctie het snelst toe de afgelopen jaren. In het hbo is 46 procent van het onderwijzend personeel een vrouw (in 2012).38 Dit percentage is vanaf 2009 licht toegenomen. Het aandeel vrouw onder het onderwijsondersteunend personeel is bijna 59 procent en is nagenoeg onveranderd de laatste jaren. Van alle voltijdfuncties van hoogleraar in het wo wordt 84 procent ingevuld door een man, slechts 16 procent is een vrouw. Internationaal gezien is het aandeel vrouwelijke hoogleraren erg laag. Ook binnen de functies universitair (hoofd) docent (33%) en overige wetenschappers (waaronder artsen in opleiding tot specialist (AIOS)) (45%) zijn vrouwen ondervertegenwoordigd. Alleen het ondersteunend personeel binnen het wo bestaat uit meer vrouwen dan mannen.
Veel oudere krachten in het onderwijs, vooral in het mbo Figuur 4 laat de verdeling van leeftijdscategorieën zien onder al het personeel in het onderwijs naar de verschillende stromingen.39 Te zien is dat slechts een klein deel van de werkzame personen in het onderwijs jonger is dan 25 jaar. Dit heeft te maken dat jonge leraren soms nog moeilijk aan een (vaste)
36
Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. www.onderwijsincijfers.nl op basis van DUO. 39 Hierbij is gebruik gemaakt van de meest recente data, voor het po, vo en mbo is dit informatie over 2014, voor het hbo is 2012 genomen en voor wo is dit 2013. 37 38
Onderwijs
19
baan komen. Parallel valt het op dat het aandeel 45 en 55 plussers hoog is in het onderwijs. Vooral het management in het onderwijs kent een relatief hoge leeftijd. 40
Figuur 4 - Verdeling van leeftijd naar onderwijsstroming 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% po (2014)
vo (2014) <25 jaar 25-34 jaar
mbo (2014) hbo (2012) 35-44 jaar 45-54 jaar >55 jaar
wo (2013)
Bronnen: www.onderwijsincijfers.nl op basis van DUO / Stamos op basis van gegevens HBO-Raad en VSNU (Wo-personeelsinformatie).
In het po werken relatief veel jonge krachten (25-34 jaar), namelijk 29 procent. Waarschijnlijk stromen er veel jonge mensen direct vanuit de pabo op de arbeidsmarkt. De overige leeftijdscategorieën kennen een ongeveer gelijk percentage, variërend tussen de 21 en 25 procent. De leeftijdsverdeling in het vo is min of meer vergelijkbaar met die van het po. In vergelijking met het po zijn er in het vo verhoudingsgewijs wel iets minder jonge en meer oudere arbeidskrachten. Het aandeel 55-plussers in het vo is 30 procent. In het mbo werken relatief veel oudere werknemers, het aandeel 55-plussers (41%) is zelfs het hoogst van alle onderwijsstromingen. Ook werken er veel 45-54-jarigen in het mbo. Het mbo kent een open arbeidsmarkt. Hierdoor werken er via zij-instroom relatief veel ervaren beroepskrachten die later in hun carrière instromen. Ook in het hbo zijn veel personen werkzaam in de leeftijd 45-54 jaar (30%). Het aandeel 55-plussers in het hbo is kleiner (23%). Ook werkt er verhoudingsgewijs weinig jong personeel in het hbo. In het wo werken relatief de meeste jonge en de minste oudere krachten. Een op de drie werkzame personen in het wo valt in de categorie 25-34 jaar, een op de vijf is ouder dan 54 jaar.
Sterke vergrijzing in het onderwijs De leeftijd in het onderwijs ligt gemiddeld veel hoger dan in andere sectoren. Door de vergrijzing en de verhoogde pensioenleeftijd stijgt de leeftijd onder werkenden in het onderwijs. Het aantal 50-plussers in het onderwijs is tussen 2006 en 2013 met 4 procent toegenomen.41 In 2006 was ongeveer 37 procent ouder dan 50 jaar, in 2013 is dit 41 procent. Over alle sectoren is ongeveer 29 procent van de werkzame personen 50 jaar of ouder. Het onderwijs is dus grijzer dan andere sectoren in de economie. Het personeel dat 55 jaar of ouder is zal binnen nu en de komende twaalf jaar uitstromen gezien de pensioengerechtigde leeftijd van 67 jaar. Op basis van de aantallen werkzame personen in 2013 (tabel 6, pagina 12), gaat het grofweg om 113 duizend personen. Gezien de gemiddeld hogere leeftijd is het te verwachten dat eerst het directie-personeel vertrekt. De arbeidsplekken die zij achterlaten kunnen deels worden ingevuld door leraren die willen doorgroeien naar een hogere functie. Op basis van de leeftijdsopbouw is te verwachten dat de vergrijzing in het mbo een relatief grote impact zal hebben de komende jaren. In het wo zal de vergrijzing de komende tijd waarschijnlijk een minder grote rol spelen.
Veel vaste contracten in het po, vo en mbo In het onderwijs komen veel constructies voor waarmee scholen hun flexibiliteit proberen te optimaliseren. Zo werkt het mbo veel met mensen die op tijdelijke basis in dienst zijn van aparte bv’s en stichtingen en die worden ingehuurd door mbo-instellingen. Cijfers over de totale flexibele schil in het onderwijs zijn niet bekend. In het po en vo samen zou de flexibele schil (zoals uitzend, payroll-, detacheringskrachten of zzp’ers) bestaan uit 6 procent van het aantal werkenden.42 De belangrijkste motieven van werkgevers in het onderwijs om flexibel personeel aan te stellen zijn: tijdelijke vervanging, tijdelijke werkzaamheden en het voorkomen van arbeidsrechtelijke risico’s.
40
www.onderwijsincijfers.nl op basis van gegevens DUO. Stamos op basis van BZK: Kerngegevens Personeel Overheid en Onderwijs. 42 De Wit et al (2014). Flexibele arbeid in primair en voortgezet onderwijs. ECORYS in opdracht van OCW. 41
Onderwijs
20
Wel is bekend welke contractvorm het ‘reguliere’ personeel heeft in het po, vo en mbo. Hieruit blijkt dat er relatief veel vaste contracten voorkomen in de sector. In het po heeft bijna 95 procent een vast contract, in het vo en in het mbo is dit respectievelijk 88 en 90 procent (tabel 12). Vanuit de praktijk komt echter het signaal dat er in toenemende mate tijdelijke contracten worden aangeboden aan startende leraren. In box 2.5 wordt nader ingegaan op de flexibilisering in het onderwijs.
Tabel 12 – Verdeling positie in de werkkring van regulier personeel in het po, vo en mbo In fte, 2013 Vast contract
Tijdelijk contract
Primair onderwijs
95%
5%
Voortgezet onderwijs Middelbaar beroepsonderwijs
88%
12%
90%
10%
Bron: Stamos op basis van DUO Etalagebestanden.
Box 2.5 - Flexibilisering in het po en vo De helft van de schoolbesturen in het po en vo geeft aan dat het aandeel vaste contracten de afgelopen vijf jaar is gedaald. De besturen die dit aangeven stellen dat dit komt door het (verwachte) dalende aantal leerlingen en de afnemende financiële middelen. Er zijn ook andere signalen die erop wijzen dat de behoefte vanuit het scholenveld om flexibele arbeidskrachten in te zetten toeneemt: - Bijna 50 procent van de schoolbesturen in het po geeft in 2014 aan de komende twee jaar meer flexibele contracten te hanteren. In het vo is dit zelfs meer dan 50 procent. - Vandaag de dag betreft het merendeel van de op internet bekende vacatures in het onderwijs een tijdelijk dienstverband. Twee derde van de vacatures in het po voor leraar of ondersteuner kent een tijdelijk dienstverband, voor vacatures van directie-personeel is dit ongeveer 6 procent. In het vo zijn vacatures voor leraren ook vaak tijdelijk (53%). Circa 44 procent van de vacatures voor een ondersteunende functie en 10 procent van de vacatures voor directeuren in het vo betreft een tijdelijk contract. 79 procent van de online vacatures voor docenten in het mbo betreft een functie met een tijdelijk dienstverband. Voor ondersteunende functies (68%) en directiepersoneel (37%) in het mbo worden eveneens relatief vaak tijdelijke contracten gevraagd. - Ook is het aantal zzp’ers dat werkzaam is als docent vanaf het einde van 2014 toegenomen (vooral in het vo) (zie figuur 5, pagina 22). Bronnen: Stamos op basis van DUO Etalagebestanden/ De Wit et al (2014). Flexibele arbeid in primair en voortgezet onderwijs./ Lubberman et al (2015). Arbeidsmarktbarometer po, vo, mbo 2014/2015. ITS Nijmegen.
Hoger onderwijs Met 72 procent ligt het percentage vaste contracten in het hbo een stuk lager dan in het po, vo en mbo. Circa 28 procent van de banen in het hbo is flexibel (tabel 13). Hier bestaat flexibel uit tijdelijke contracten (19%) en externe inhuur (9%). Dit komt omdat het hoger onderwijs een redelijk open arbeidsmarkt kent, dit is met name het geval in onderzoekgerichte functies.
Tabel 13 – Verdeling positie in de werkkring in het hbo In fte, 2011 Vast contract
Tijdelijk contract
externe inhuur
72%
19%
9%
Hoger beroepsonderwijs
Bron: Zestor (2014). Arbeidsmarktmonitor voor personeel in het hbo 2014, van baan naar loopbaan. op basis van SEOR (2013). Flexwerk in het hbo.
In het wo ligt het percentage van werkzame personen met een vast contract nog lager, zelfs onder het gemiddelde van alle sectoren. Ongeveer 58 procent van alle dienstverbanden in het wo is vast. Hoewel 94 procent hoogleraren een vast contract heeft, is dit onder de groep overige wetenschappers bijvoorbeeld maar 11 procent. Tabel 14 geeft een overzicht.
Tabel 14 – Aandeel vaste contracten in het wo Naar functietaak, in fte, 2013 Hoogleraar
Wetenschappelijk onderwijs
Universitair (hoofd) docent
94%
78%
Overige wetenschappers (incl. AIOS)
Ondersteunend personeel
11%
86%
Bron: Stamos op basis van VSNU (Wo-personeelsinformatie)
Zzp’ers in het onderwijs Om personele tekorten te voorkomen huren sommige onderwijsinstellingen zelfstandigen in. Zzp’ers in het onderwijs hebben vaak meerdere opdrachten op verschillende scholen. In figuur 5 wordt getoond wat
Onderwijs
21
de ontwikkeling is van het aantal zzp’ers die werkzaam zijn in het onderwijs tussen 2013 en 2015. De cijfers zijn afgerond op 1000-tallen. In totaal werken er zo’n 22 duizend zzp’ers in het onderwijs. Hiervan geven er ongeveer 9 duizend les in het vo (groene lijn). Vanaf het 2e kwartaal van 2013 is het aantal zzp’ers in het vo flink afgenomen. Aan het einde van 2014 werkten er nog 5 duizend zzp’ers in het vo. Circa 7 duizend zzp’ers werken als leraar in het basisonderwijs (paarse lijn). Hier is het aantal zzp’ers vanaf het begin van 2014 toegenomen. In het mbo zijn er 3 duizend zelfstandigen werkzaam als docent beroepsgerichte vakken, instructeur of praktijkopleider (rode lijn). Een zelfde aantal zzp’ers wordt ingehuurd door hogescholen en universiteiten (blauwe lijn). Dit zijn (hoofd)docenten, professoren, en student-assistenten. Het aantal zzp’ers dat in het onderwijs een managementfunctie vervult is klein: de afgelopen jaren is dit aantal gemiddeld kleiner dan duizend (grijze lijn).
Figuur 5 – Ontwikkeling zzp’ers werkzaam in het onderwijs In aantallen zzp’ers, 2013 (kwartaal 1) - 2015 (kwartaal 2) 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0 2013 1e kwartaal
2013 3e kwartaal
2014 1e kwartaal
Leerkrachten basisonderwijs Docenten en instructeurs mbo Managers onderwijs
2014 3e kwartaal
2015 1e kwartaal
Docenten vo Docenten hoger onderwijs en hoogleraren
Bron: CBS Statline (2015).
2.2.
Vacatures
2.2.1.
Wervingskanalen
Lang niet alle baanopeningen in het onderwijs worden door externe vacatures ingevuld. Vaak vormen scholen een onderdeel van een stichting met meerdere scholen. Vacatures worden dan in eerste instantie ingevuld met medewerkers binnen de stichting. Onderzoek van UWV naar de inzet van wervingskanalen laat zien dat in het onderwijs het eigen netwerk het vaakst wordt ingezet bij de invulling van een arbeidsplaats (tabel 15).43 Dit wordt vaker gedaan (21%) dan onder alle sectoren bij elkaar (16%). Andere belangrijke aannamekanalen van personeel zijn websites, zowel eigen websites als vacaturesites. Het aannemen van nieuw personeel via uitzendbureaus gebeurt in het onderwijs (4%) beduidend minder vaak dan in andere sectoren (8%).
Tabel 15 – Inzet wervingskanaal bij vervulling vacatures in het onderwijs 2013 Onderwijs
Alle sectoren
Netwerk
21%
16%
Eigen (bedrijfs)website
17%
20%
Vacaturesites (excl. Werk.nl)
12%
11%
Open sollicitatie
7%
8%
Interne werving
7%
5%
Advertentie
4%
7%
Sociale media
4%
4%
Uitzendbureau
4%
8%
Anders
24%
21%
Totaal
100%
100%
Bron: UWV (2014). Vacatures in Nederland 2013.
43
UWV (2014). Vacatures in Nederland 2013.
Onderwijs
22
2.2.2.
Vacatures
In figuur 6 is de ontwikkeling weergegeven van het aantal ontstane vacatures in het onderwijs tussen 2009 en 2014. Ook is – in stippellijn - de prognose van de ontwikkeling tussen 2015 en 2017 gegeven. Voor het eerst in vier jaar is er in 2014 weer een stijging te zien van het aantal vacatures in het onderwijs. In totaal zijn er in 2014 bijna 32 duizend vacatures in de sector Onderwijs.44 Tussen 2009 en 2013 nam het aantal vacatures nog fors af. In 2009 ontstonden er nog 36 duizend vacatures, vier jaar later waren dit er nog 29 duizend (-19%). De daling heeft voor een deel te maken met de financiële positie van scholen. Hierdoor hebben instellingen soms niet de middelen om vrijvallende plaatsen op te vullen met nieuw personeel. Ondanks het voorspelde dalende aantal banen in het onderwijs (in het po, vo en mbo) de komende jaren, wordt ook de komende jaren een stijgend aantal vacatures verwacht. Tussen 2014 en 2017 gaat het om een groei van 7 procent. Dit komt door de groeiende vervangingsvraag. De vergrijzing onder leraren neemt de komende jaren fors toe, waardoor er relatief veel nieuwe baanopeningen ontstaan. Daarnaast heeft de aantrekkende economie mogelijk een effect: als het vertrouwen in de economie toeneemt, neemt het aantal baanwisselingen toe. Hierdoor stappen mensen binnen het onderwijs ook eerder over naar andere sectoren. Ondanks de stijging is het aantal vacatures in 2017 nog niet op het niveau van 2009.
Figuur 6 - Ontwikkeling aantal ontstane vacatures in het onderwijs 2009-2017 40.000 35.000 30.000 25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 0 2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Bron: UWV (prognose juni 2015 op basis van cijfers CBS).
Tabel 16 laat de aantallen ontstane vacatures zien per onderwijsstroming. De meeste vacatures ontstaan binnen het vo. Eén op de drie vacatures in het onderwijs komt uit het vo. Tussen 2011 en 2014 is de vacaturemarkt in het vo ook het sterkst gegroeid (+29%). Dit terwijl de werkgelegenheid de afgelopen jaren daalde. Vergeleken met het aandeel in de werkgelegenheid komen er opvallend weinig vacatures voor in het po (9%). Deze zaken kunnen op verschillende manieren verklaard worden. Het aandeel 55plussers ligt hoger in het vo dan in het po. Daarnaast is het verloop onder (beginnende) leraren in het vo hoog te noemen45, waardoor er meer wisselingen in het personeelsbestand zijn. Bovendien wordt binnen het po relatief minder vaak gekozen voor externe vervulling via vacatures, maar vaker voor directe instroom vanuit de pabo.
Tabel 16 – Aantal ontstane vacatures in het onderwijs 2014 Aantal Primair onderwijs
Aandeel
Mutatie 2011-2014
2.700
9%
-39%
10.700
34%
+29%
Middelbaar beroepsonderwijs
4.300
14%
+5%
Hoger beroepsonderwijs
3.300
10%
+3%
Wetenschappelijk onderwijs Overig onderwijs
4.400 6.300
14% 20%
+13% -5%
31.700
100%
+4%
Voortgezet onderwijs
Totaal onderwijs Bron: UWV (2015).
De grootste krimp in aantallen vacatures tussen 2011 en 2014 heeft plaatsgevonden binnen het po. In drie jaar tijd daalde het vacature-aantal met 39 procent. In de andere onderwijsstromingen ontstonden 44 45
Hier is de totale sector Onderwijs inclusief overig onderwijs (waaronder autorijscholen etc.) meegenomen. Fruytier et al (2013). Verbetering inductiefase beginnende leraren. Hogeschool Utrecht.
Onderwijs
23
juist meer vacatures in die periode. Naast het vo zag ook het wo (+13%) de vacaturemarkt sterk aantrekken. Voor alle onderwijsstromingen geldt dat instellingen voor de zomervakantieperiode hun bezetting op orde willen hebben. Dit komt omdat tijdelijke contracten veelal tot aan schoolvakanties lopen. Het aantal vacatures piekt dan ook in de periode april tot en met juni.
Vacatures naar functie Verreweg de meeste vacatures in het po, vo en mbo ontstaan voor onderwijzende functies (tabel 17). In het po zijn er verhoudingsgewijs ook veel vacatures voor directie - en ondersteunende functies. Het mbo kent relatief veel vacatures voor ondersteunend personeel, drie op de tien vacatures richt zich op dit type werk.
Tabel 17 – Aandeel vacatures naar functietype 2014/2015, % naar aantallen online vacatures Onderwijzend
Directie
Ondersteunend
Primair onderwijs
73%
14%
13%
Voortgezet onderwijs
84%
4%
12%
Middelbaar beroepsonderwijs
67%
2%
31%
Bron: Lubberman et al (2015). Arbeidsmarktbarometer po, vo, mbo 2014/2015. ITS Nijmegen.
Er zijn verschillende redenen waardoor vacatures in het po, vo en mbo ontstaan.46 Voor vacatures voor docenten en ondersteunend personeel geldt dat deze vooral ontstaan als gevolg van het vertrek van een collega, bijvoorbeeld door pensionering. Verder ontstaan er vacatures vanwege zwangerschap, langdurig ziekteverlof of omdat de bezetting wordt uitgebreid. Directie-vacatures ontstaan vrijwel allemaal door het vertrek van de voorgaande directeur. Tabel 18 geeft de verdeling van vacatures naar type functie in het hbo.47 Naast onderwijzend personeel komen vacatures voor uitvoerende of ondersteunende functies veel voor (22%). Er is ook een relatief grote vraag naar directie/management-personeel (8%) en adviseurs en onderzoekers (13%).
Tabel 18 – Aandeel vacatures naar functietype in het hbo 2013, % naar vacatures op werkenbijhogescholen.nl
Hoger beroepsonderwijs
Onderwijzend
Management/ leidinggevend
Onderzoek/ lectoraten
Uitvoerend/ ondersteunend
57%
8%
13%
22%
Bron: Zestor (2014). Arbeidsmarktmonitor voor personeel in het hbo 2014, van baan naar loopbaan.
In tabel 19 (pagina 25) wordt de top 10 van meest voorkomende vacatures voor docenten getoond. Te zien is dat er voornamelijk veel vacatures voor tweedegraads docenten zijn. De meeste vacatures zijn er voor de docent wiskunde (zowel eerste- als tweedegraads). Verder zijn er veel vacatures ontstaan voor andere exacte vakken (natuurkunde en biologie) en taalvakken (Nederlands, Engels en Duits). Ook staat de leraar op een basisschool in deze top 10.
46 47
Lubberman et al (2015). Arbeidsmarktbarometer po, vo, mbo 2014/2015. ITS Nijmegen. Vacature-data in het wo zijn niet beschikbaar.
Onderwijs
24
Tabel 19 - Top 10 van vacatures docenten in het onderwijs
In aantallen nieuwe online vacatures48 onder pedagogische beroepen, 2014 Beroep
Aantal nieuwe vacatures
1. Docent wiskunde (2e graads)
1.400
2. Docent Nederlands (2e graads)
1.300
3. Docent Engels (2e graads)
1.100
4. Docent natuurkunde (2e graads)
700
5. Docent Duits (2e graads)
700
6. Groepsleerkracht basisonderwijs
500
7. Docent biologie (2e graads)
400
8. Docent wiskunde (1e graads)
400
9. Docent Engels (1e graads)
300
10. Docent Nederlands (1e graads)
300
Bron: UWV (2015).
Vacaturekenmerken naar onderwijsstroming De vacaturemarkt kent per onderwijsstroming eigen kenmerken. Hieronder worden de vacaturekenmerken besproken in het po, vo, mbo49 en hbo.50 Voor het wo zijn geen gegevens beschikbaar. Po Er zijn meer vacatures in het basisonderwijs dan in het speciaal onderwijs. Echter, in verhouding tot de werkgelegenheid komen er relatief meer vacatures in het speciaal onderwijs voor. De vraag naar leraren daalt minder sterk in het speciaal onderwijs dan in het basisonderwijs, omdat ook het aantal leerlingen minder hard is gedaald de afgelopen jaren. Wellicht dat bovendien het verloop in het speciaal onderwijs hoger ligt dan in het regulier basisonderwijs. De vacaturegraad51 voor directie-personeel is tweemaal hoger dan ander personeel in het po. Er zijn dus relatief veel vacatures voor directeur in het po.
Vo De vacaturegraad is hoger onder onderwijzend personeel dan onder de andere beroepen. Er is dus een relatief hoge vraag naar docenten binnen het vo. Bijna twee op de drie vacatures voor docent in het vo betreft een tweedegraads onderwijsbevoegdheid. In bijna een kwart van de vacatures gaat het om een eerstegraads bevoegdheid. In de overige 13 procent van de vacatures wordt naar beide onderwijsbevoegdheden gevraagd.
Mbo Afgaande op de verdeling in de werkgelegenheid zijn er veel vacatures op AOC’s. Circa 16 procent van de vacatures voor komen vanuit de AOC’s, 78 procent komen vanuit regionale opleidingscentra (ROC’s) en 6 procent vanuit vakscholen. De vacaturegraad is hoger onder onderwijzend personeel dan onder andere beroepsgroepen. Er is dus relatief meer vraag naar docenten dan naar andere beroepen in het mbo.
Hbo Over het algemeen wordt er een hoog werk-/denkniveau gevraagd binnen het hbo. Van alle vacatures betreft 57 procent een master/doctoraal werk-/denkniveau en 29 procent een bachelor hbo functie. In 6 procent van de vacatures is ‘gepromoveerd’ zijn vereist. Vacatures op mbo-niveau of lager komen in 8 procent van de gevallen voor. Dit zijn waarschijnlijk ondersteunende functies.
48
Dit betreft enkel de vacatures die op werk.nl voor werkzoekenden zichtbaar worden gemaakt. Hierbij gaat het met name om vacatures die via het internet worden ‘gespiderd’ (naast de vacatures die door werkgevers of contractpartners van UWV op werk.nl worden geplaatst). Hoewel dit niet de totale vacaturemarkt weergeeft, geeft het wel een indicatie van de omvang en de ontwikkeling van de vacaturemarkt voor specifieke beroepsgroepen. 49 Op basis van Lubberman et al (2015). Arbeidsmarktbarometer po, vo, mbo 2014/2015. ITS Nijmegen. 50 Op basis van Zestor (2014). Arbeidsmarktmonitor voor personeel in het hbo 2014, van baan naar loopbaan. 51 De vacaturegraad geeft het aandeel vacatures (in fte) ten opzichte van de werkgelegenheid.
Onderwijs
25
3. Trends en ontwikkelingen
3.1.
Leerlingen kiezen vaker voor hoger onderwijs
Steeds langere deelname aan onderwijs Er vindt een verschuiving plaats in de onderwijsdeelname van jongeren binnen het bekostigd onderwijs (figuur 7). In 2013 neemt bijna 100 procent van de 15-jarigen deel aan het onderwijs, dit is vergelijkbaar met de situatie in 1990 en 2000. Het aandeel 20-jarigen dat nog deelneemt aan het onderwijs is echter gestegen: in 1990 was dit slechts 46 procent, in 2000 was dit 59 procent en in 2013 is dit 71 procent. Dit impliceert dat steeds meer leerlingen doorleren na afloop van het vo.52
Figuur 7 - Onderwijsdeelname naar leeftijd Deelname aan bekostigd onderwijs als % van de bevolking, 15-35 jaar 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1990 2000 2013 Bron: DUO open data (2015) op basis van Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013.
Kiezen voor een hoger niveau Niet alleen is het aantal doorstudeerders de afgelopen jaren gestegen, ook wordt er tegenwoordig relatief vaker gekozen voor het hbo of wo, of voor een Associate degree in plaats van het mbo. Bovendien wordt na afronden van het mbo vaker dan een paar jaar geleden gekozen voor doorstroom naar een hboopleiding.53 Deze verschuiving komt onder andere door een stijgende behoefte aan vervolgopleidingen van jongeren en een toenemende vraag naar hoger opgeleid personeel vanuit de arbeidsmarkt (upgrading). Door het toegenomen opleidingsniveau van ouders, worden kinderen vaker dan voorheen gestimuleerd om te kiezen voor een hoger niveau.54 Steeds meer leerlingen in het vo kiezen voor havo/vwo in plaats van vmbo. In figuur 8 wordt de ontwikkeling getoond van het aandeel leerlingen naar niveau in het derde leerjaar van het vo. Tussen 1990 en 2010 is het aandeel vmbo-leerlingen (voorheen mavo) sterk gedaald. Het aandeel havo/vwo leerlingen nam daarentegen toe in deze periode. Vanaf 2007 zijn er zelfs meer havo/vwo leerlingen dan vmbo-leerlingen in het derde leerjaar.
52
Deels speelt hier ook de in 2007 ingevoerde kwalificatieplicht, waardoor meer jongeren tot en met 18 jaar aan het onderwijs zijn gaan deelnemen. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013. 54 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Trends in beeld; zicht op Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 53
Onderwijs
26
Figuur 8 - Onderwijsdeelname in 3e leerjaar VO In % van het totaal aantal leerlingen (incl. groen onderwijs) 70 60 50 40 30 20 10 0 1990
1992
1994
1996
1998
2000
vso/pro/lwoo
2002
2004
2006
2008
vmbo (excl. lwoo)
2010
2012
havo/vwo
Bron: DUO open data (2015) op basis van Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013.
3.2.
Verandering in verhouding functietaken
Tussen 2006 en 2013 is de verhouding tussen het aantal leraren en ondersteuners veranderd (tabel 20). In het po en vo zijn er tegenwoordig relatief minder banen voor leraren en docenten en meer banen voor (onderwijs)ondersteuners. Met name in het vo is deze verschuiving zichtbaar. In de periode waarin de werkgelegenheid binnen deze stromingen afnam, verdwenen er dus vooral lerarenbanen. Relatief is er steeds meer ondersteuning beschikbaar per docent. Het aandeel ondersteunend personeel in het mbo, hbo en wo is juist gedaald de afgelopen jaren. Tussen 2006 en 2013 zijn er relatief meer banen voor docenten bijgekomen. De groeiende werkgelegenheid in het hbo en wo is dus vooral toe te schrijven aan het toegenomen aantal banen voor docenten.
Tabel 20 - Relatieve ontwikkeling onderwijzend en ondersteunend personeel Naar onderwijsstroming, 2006-2013 (hbo 2012) 2006
2013*
Mutatie in procentpunt
Primair onderwijs onderwijzend
77%
76%
-1
Primair onderwijs ondersteunend
15%
16%
+1
Voortgezet onderwijs onderwijzend
75%
72%
-3
Voortgezet onderwijs ondersteunend
20%
24%
+4
Middelbaar beroepsonderwijs onderwijzend
68%
69%
+1
Middelbaar beroepsonderwijs ondersteunend
32%
31%
-1
Hoger beroepsonderwijs onderwijzend
55%
59%
+4
Hoger beroepsonderwijs ondersteunend
45%
41%
-4
Wetenschappelijk onderwijs onderwijzend/wetenschappers
55%
58%
+3
46% 42% Wetenschappelijk onderwijs ondersteunend * Voor hoger beroepsonderwijs wordt hier 2012 genomen (i.v.m. ontbreken data over 2013)
-4
Bron: Stamos op basis van DUO Etalagebestanden, DUO-Cfi: salarisadministraties, HBO-Raad en VSNU (Wo-personeelsinformatie) / MBO-Raad
3.3.
Kwaliteitsimpuls
De sector Onderwijs heeft de afgelopen jaren te maken gehad met een kwaliteitsimpuls. Onder andere door het ministerie van OCW wordt ingezet op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en het personeel. Als voorbeeld hiervan is in 2013 de Lerarenagenda 2013-2020 uitgebracht, waarin belangrijke uitdagingen voor het leraarschap worden beschreven. De kwaliteit van het onderwijzend personeel is immers van grote invloed op de kwaliteit van het onderwijs. De ambitie van deze lerarenagenda is dat elke school werkt aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. De kwaliteitsimpuls in het onderwijs wordt hieronder besproken aan de hand van de volgende thema’s: bevoegdheid en bekwaamheid van onderwijzend personeel, het verhogen van de professionaliteit van
Onderwijs
27
leraren en van scholen en imagoverbetering van de beroepsgroep. In paragraaf 3.4 wordt expliciet ingegaan op de kwaliteitsimpuls onder (studenten van de) lerarenopleidingen en startende leraren.
Alle leraren zijn bevoegd in 2017 Hoewel de meeste docenten in het vo een onderwijsbevoegdheid hebben, zijn er ook docenten die niet bevoegd zijn of slechts voor bepaalde vakken of voor een bepaald onderwijsniveau.55 Dit heeft mogelijk te maken met de vergrijzing van het personeelsbestand, die in bepaalde vakken en in sommige regio’s tot tekorten leidt.56 Hierdoor worden lessen soms gegeven door niet-bevoegde leraren. Uit een enquête onder onderwijzend personeel (gehouden in 2014) blijkt dat 20 procent van de docenten in het vo zelf aangeeft deels onder-57 of onbevoegd les te geven.58 Het Nationaal Onderwijsakkoord 2013 is een principeakkoord tussen het kabinet en de Stichting van het Onderwijs (hierin zijn verschillende onderwijsorganisaties en bonden vertegenwoordigd). Hierin is onder andere opgenomen dat elke leraar die lesgeeft in 2017 gekwalificeerd en bevoegd moet zijn om dat te doen.59 Ook is in het akkoord afgesproken om de handhaving van deze wet strikter na te leven.60 Het is namelijk wettelijk bepaald dat enkel met een onderwijsbevoegdheid les mag worden gegeven in het po en het vo. Bij constatering van on(der)bevoegd personeel moeten scholen deze personeelsleden binnen twee jaar de kans geven om alsnog een bevoegdheid te halen.
Bekwaamheidseisen Docenten moeten niet alleen formeel bevoegd zijn om les te mogen geven, ook wordt van hen verwacht dat ze vakkundig en deskundig zijn wanneer ze voor de klas staan. Sinds de invoering van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) in 2006 gelden er voor leraren en docenten in het po, vo en mbo bekwaamheidseisen en zijn ze verplicht om hun bekwaamheid te onderhouden.61 De bekwaamheidseisen bevatten vier verschillende competenties, gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, professioneel handelen en werken binnen een schoolorganisatie. In het Nationaal Onderwijsakkoord 2013 is de ambitie uitgesproken dat uiterlijk in 2015 alle leraren tijd, geld en ruimte hebben om te voldoen aan de verplichting tot onderhoud van hun bekwaamheid. Ondanks de verplichte bekwaamheidseisen van leraren is bijna twee derde van het onderwijzend personeel in het po niet (precies) bekend met de inhoud van deze bekwaamheidseisen.62 In het vo is zo’n 60 procent van de docenten niet volledig op de hoogte van de gestelde eisen en in het mbo is dit bijna 52 procent.
Lerarenregister Met en door docenten heeft de Onderwijscoöperatie63 een beroepsregister voor leraren ontwikkeld. Het lerarenregister geeft leraren een instrument om te komen tot voldoende na- en bijscholing. De beroepsgroep zelf, onder de paraplu van de Onderwijscoöperatie, brengt in kaart welke opleidingen en cursussen zich lenen om in aanmerking te komen voor het onderhouden van de bekwaamheid. Vanaf 2012 kunnen leraren zich vrijwillig inschrijven in het register. Voor 2017 is het streven dat elke leraar in het po, vo en mbo ingeschreven is, waarna de herregistratiecyclus begint.64 Tot en met juli 2014 hebben ruim 19 duizend leraren zich ingeschreven. Dat er nog relatief veel leraren niet in het register staan ingeschreven komt mogelijk door de onbekendheid ervan. Meer dan twee op de drie leraren in het po, vo en mbo is namelijk niet (volledig) bekend met het lerarenregister.65
Leraren op academisch of masterniveau Er werken nog altijd relatief weinig universitair opgeleiden docenten in het onderwijs. Dit geldt vooral in het po. Het ministerie van OCW stelt in de Lerarenagenda dat het aantal universitair opgeleiden dat lesgeeft in de bovenbouw van het vwo (eerstegraads docenten) ook te laag is.66
55
Berndsen et al (2014). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2013. Regioplan. 56 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020. 57 Onderbevoegd betekent dat een leraar met een tweedegraads bevoegdheid ‘eerstegraads’ lesgeeft. 58 Berndsen et al (2014). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2013. Regioplan. 59 Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. 60 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020. 61 Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. 62 Berndsen et al (2014). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2013. Regioplan. 63 De Onderwijscoöperatie is een verbond van vijf onderwijsorganisaties, waaronder de Algemene Onderwijsbond (AOb) en CNV Onderwijs. Zij vertegenwoordigen leraren in het basis-, voortgezet- en middelbaar beroepsonderwijs. 64 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020. 65 Berndsen et al (2014). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2013. Regioplan. 66 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020.
Onderwijs
28
Uit de praktijk komen signalen dat werkgevers in het onderwijs moeten concurreren met andere sectoren om hoger opgeleid personeel. Hierbij wordt door partijen in het veld opgemerkt dat ongunstige arbeidsvoorwaarden het vak onaantrekkelijker maken en zodoende de wervingskracht van de sector zou verminderen. Er is een aantal initiatieven genomen om het aantal universitair opgeleide docenten te verhogen: Om het tekort aan academici in het po tegen te gaan is in het sectorakkoord primair onderwijs in 2014 afgesproken het aandeel master en academisch opgeleiden leraren te verhogen. Concreet is de afspraak gemaakt dat het aandeel leraren met een wo-bachelor, hbo- of wo-master masteropleiding moet worden verhoogd van 20 procent in 2013 tot 30 procent in 2020. Een van de maatregelen om het huidige lerarenbestand in het po op te leiden naar academisch of masterniveau is het verhogen van de inzet van de Lerarenbeurs. De Lerarenbeurs is in het leven geroepen zodat leraren een bachelor of masteropleiding kunnen volgen naast hun baan. Het ministerie van OCW heeft samen met sociale partners in een bestuursakkoord hiertoe afgesproken om bepaalde voorwaarden - waaronder de inzet van de beurs geldt - te versoepelen en een extra vervangingsvergoeding in te zetten.67 Ook wordt het project Vierslagleren ingezet om het aantal academisch en master opgeleiden leraren in het po te verhogen. Het project houdt in dat leraren in het po een masteropleiding volgen naast hun baan en dat zij voor twee dagen in de week worden vervangen door pabo-afgestudeerden. De ervaren en beginnende leraar delen als het ware samen een klas. De jonge leraar volgt zelf ook een masteropleiding. Er verschijnen steeds meer opleidingen met als doel hoger opgeleiden voor het onderwijs aan te trekken, zoals universitaire pabo en de educatieve minor. Vanaf 2008 zijn educatieve minors gestart. Een minor op de universiteit leidt op tot een tweedegraads leraar, maar biedt ook extra vrijstelling voor de universitaire eerstegraads lerarenopleiding. Een educatieve minor op een hbo maakt het mogelijk om leraar te worden in het vmbo/mbo. Met hogescholen en universiteiten zijn daarnaast afspraken gemaakt om de kwaliteit van alle docenten in het hoger onderwijs te verbeteren. Voor hogescholen betekent dit meer masteropgeleiden en gepromoveerde docenten. Voor universiteiten zijn afspraken gemaakt over verdere ontwikkeling van de basiskwalificatie onderwijs (bko) en de seniorkwalificatie onderwijs (sko).68
Professionele scholen Er wordt niet alleen ingezet op de ontwikkeling van de professionaliteit van de leraar zelf, ook het HRMbeleid van een school zou een kwaliteitsslag moeten maken. Het verbeteren van het hele personeelsbeleid is van belang voor een hogere onderwijskwaliteit.69 Dit betekent dat niet alleen de leraar maar ook team, leidinggevende en bestuur gezamenlijk bouwen aan een lerende cultuur waarin continu wordt gewerkt aan verbetering van de kwaliteit. De leraar moet zo voldoende professionele ruimte, ontwikkelmogelijkheden en carrièreperspectief hebben zoals vakspecialisatie, het uitvoeren van onderzoek of coachende taken. In de Lerarenagenda wordt geformuleerd dat scholen mensen moeten binden van binnen en buiten het onderwijs. Ook moeten onderwijsinstellingen beter werken met en leren van het bedrijfsleven en van lerarenopleidingen. Daarnaast zou het onderwijs nieuwe mogelijkheden om het onderwijs te verbeteren moeten omarmen, zoals de inzet van ICT-toepassingen. Dit vergt een gedegen personeelsbeleid, jaarlijkse ontwikkelgesprekken, het sturen op teamontwikkeling, het oog hebben voor individuele ontwikkeling- en mobiliteitsbehoefte en het eerlijk beoordelen van elkaars prestaties. In juli 2015 verscheen de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2015, een agenda specifiek gericht op kwaliteitsverbeteringen voor het hbo en wo (box 3.1). Box 3.1 – De Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2015 In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2025 gaat minister Bussemaker van OCW in op de kwalitatieve uitdagingen voor het hbo en wo. Een aantal ambities dat hierin wordt geformuleerd heeft ook (in)direct invloed op (de inzet en kwaliteit van) het personeel: ● De minister constateert dat vooral studenten in massale opleidingen hun onderwijs onpersoonlijker vinden worden. Uit onderzoek blijkt dat een beter contact tussen docent en student bijdraagt aan een hogere onderwijskwaliteit. Daarnaast zou een intensievere begeleiding van studenten evenals professionalisering van docenten bijdragen aan een groter studiesucces. Door het ministerie van OCW wordt ingezet om te komen tot een forse impuls in kleinschaliger en intensiever onderwijs. ● In de Agenda wordt ook vastgesteld dat de verhouding tussen onderzoek en onderwijs op zowel hbo’s als universiteiten nog niet altijd in balans is. Op universiteiten ligt een te grote nadruk op onderzoek en op hbo’s wordt nog te weinig gefocust op onderzoek. Wetenschappelijk personeel vindt onderzoek vaak belangrijker dan de kwaliteit van onderwijs. Dit duidt volgens de minister op een tekortkoming in het stelsel: ‘we dreigen de docent en het onderwijs uit het oog te verliezen’.
67 68 69
Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020.
Onderwijs
29
● Wat nog beter kan is de samenwerking van instellingen met de buitenwereld: dat wil zeggen met andere instellingen, de wetenschap en de samenleving als geheel. Instellingen in het hoger onderwijs zouden moeten investeren in samenwerking in regionale netwerken van kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Echter, samenwerking komt vooral voort uit spontane individuele contacten. Het kost docenten en onderzoekers daarom veel inspanning om een gedegen en duurzaam netwerk op te bouwen en te onderhouden. Zoals gezegd (in box 2.3) komen er extra middelen vrij om mogelijk nieuwe docenten(onderzoekers), mentoren en tutoren aan te stellen. Hierdoor ontstaat er meer tijd voor docenten om individuele feedback en begeleiding te bieden aan studenten. Ook kunnen arbeidskrachten gerichter worden ingezet op het gebied van ofwel onderzoek ofwel onderwijs. Bovendien ontstaat er hierdoor meer ruimte om activiteiten te verrichten, gericht op regionale en sectorale samenwerking. Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2015). De waarde(n) van weten. Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2025.
Functie- of salarismix In het po, vo en hbo bestaat de functiemix, de verdeling van fte’s binnen een onderwijsinstelling over verschillende salarisschalen. In het mbo heet dit de salarismix. In het Convenant LeerKracht van Nederland is afgesproken om jaarlijks meer dan 1 miljard euro extra te investeren in onderwijs. Het grootste deel van dit geld wordt gebruikt voor een betere beloning van docenten. Dit betekent dat scholen onder andere budget krijgen om leraren in hogere schalen te belonen.70 Hiermee wordt ook getracht deze leraren te behouden. Dit heet de ‘versterking van de functiemix’. De versterking van de functiemix draagt bij aan de kwaliteitsimpuls van het HRM-beleid op scholen.71 Hierdoor ontstaat meer ruimte voor doorgroei binnen de school. De criteria die bepalen welke leraren in aanmerking komen voor promotie zijn geobjectiveerd. In het mbo zijn alleen voor mbo-scholen in de Randstad middelen voor een salarismix beschikbaar gesteld. Met de salarismix konden deze scholen meer docenten in hogere carrièrepatronen aanstellen.
Een sterke beroepsgroep De ontwikkeling van een volwaardige beroepsgroep voor leraren, draagt bij aan de verdere professionalisering van de beroepsgroep.72 De Onderwijscoöperatie maar ook anderen partijen (zoals Leraren met Lef, Stichting Leerkracht, de Beroepsvereniging docenten mbo (bvmbo) en de Vereniging van Meesterschappers) proberen van docenten een sterke en trotse beroepsgroep te maken.73 Met het lerarenregister werd al getracht een positieve bijdrage te leveren aan het imago van het beroep. Daarnaast worden er vele initiatieven gelanceerd zoals de Dag van de Leraar, de jaarlijkse verkiezing van de leraar van het jaar en het organiseren van het lerarencongres.74
3.4.
Jonge arbeidskrachten in het onderwijs
In paragraaf 2.1.4 was al te zien dat het aandeel jonge krachten in het onderwijs relatief klein is. Bovendien neemt het aandeel jonge krachten in het onderwijs af. Op het gebied van jonge leraren in het onderwijs spelen de volgende kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkelingen:
Het verwachte aantal gediplomeerden gaat omlaag In figuur 9 (pagina 31) is te zien het aantal afgestudeerden vanuit de pabo vermoedelijk gaat dalen de komende jaren. Tussen 2015 en 2020 wordt een daling voorspeld van 240 gediplomeerden (-6%). Bij de lerarenopleiding vo neemt het aantal afgestudeerden naar verwachting ook af. Hier gaat het om een daling van ongeveer 140 studenten (-3%). Bij de overige lerarenopleidingen neemt het aantal gediplomeerden ook licht af, al gaat het in aantallen om een kleinere groep. De daling van het aantal afgestudeerden is al eerder ingezet. Vooralsnog werd het dalende aanbod van jonge leraren gecompenseerd door de dalende werkgelegenheid. Echter, met het vooruitzicht dat er de komende jaren veel leraren zullen uitstromen door de vergrijzing van het personeelsbestand, ontstaan er vermoedelijk personeelstekorten in het po (dit wordt nader besproken in hoofdstuk 4). Het kabinet en andere partijen in het onderwijsveld treffen maatregelen om het aantal studenten te verhogen om zodoende op termijn voldoende nieuw aanbod van personeel te creëren.
70 71 72 73 74
www.functiemix.minocw.nl Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020. Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP.
Onderwijs
30
Figuur 9 – Verwachte uitstroom gediplomeerden na lerarenopleiding Totaal voltijd en deeltijdopleidingen, 2015-2020 5.000 4.500 4.000 3.500 3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500 0 2015 2016 lerarenopleiding bo lerarenopleiding hbo master
2017
2018
2019 2020 lerarenopleiding vo universitaire lerarenopleiding
Bron: Stamos op basis van Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2015). Referentieraming 2015.
Ook wordt geïnvesteerd om jonge krachten in het onderwijs te behouden. Eind 2013 is via het Nationaal Onderwijsakkoord al 150 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het aan het werk houden van 3 duizend jonge leraren in het po en vo. Het is niet bekend of dit aantal inmiddels is gerealiseerd.75 Daarnaast hebben werkgevers en werknemers gewerkt aan het Sectorplan primair onderwijs. Via het Sectorplan is er geld beschikbaar gesteld voor schoolbesturen om ontslagen te voorkomen, mobiliteit in de sector te bevorderen, en meer jonge, werkloze leraren aan te nemen.76 Deze ruimte wordt onder andere gecreëerd door taken van oudere leraren om te buigen of af te bouwen. Hierdoor kunnen in het po de komende paar jaar 1.500 extra leraren worden geworven of behouden. Bovendien is de subsidieregeling Jong en Oud opgenomen in het Sectorplan met als doel het langdurig aan het werk krijgen van werkloze jongeren (1.000 fte).77 Werkgevers kunnen zich inschrijven om een jaar lang een subsidie van 20 procent van de loonkosten te ontvangen wanneer zij een jonge leraar in dienst nemen. Een andere mogelijkheid is om cofinanciering van de RVU-heffing (Regeling Vervroegd Uittreden) te krijgen, wanneer een jonge leraar wordt aangenomen ter vervanging van oudere werknemer die met vervroegd met pensioen gaat.
Verhogen van de kwaliteit van de pabo Omdat het aanbod van nieuwe leraren voor een belangrijk deel bestaat uit afgestudeerden van de pabo, is de kwaliteit van de opleiding van groot belang. Er zijn de afgelopen jaren echter kritische geluiden te horen: de kwaliteit van de pabo en de studenten zouden van onvoldoende niveau zijn. Met name de vakinhoudelijke en didactische kennis van de afgestudeerden zou omhoog moeten. Circa 39 procent van de directeuren in het po beoordeelt de kwaliteit van beginnende leraren in 2014 als (ruim) voldoende.78 Ongeveer 31 procent van de directeuren vindt de kwaliteit van starters in het po (ruim) onvoldoende.79 Verschillende initiatieven zijn in het leven geroepen om het niveau van de pabo en de pabo-studenten te verhogen: De toelatingseisen voor aankomende pabo-studenten zijn aangescherpt. Het is wettelijk mogelijk gemaakt om nadere vooropleidingseisen te stellen aan studenten. Met ingang van studiejaar 2015/2016 zijn aankomende studenten verplicht te bewijzen dat ze aan het minimale kennisniveau (vergelijkbaar met havo-3/vmbo-t4) voldoen dat wordt gesteld voor aardrijkskunde, geschiedenis en natuur en techniek.80 Studenten met een vwo, hbo of wo-diploma zijn vrijgesteld van deze vooropleidingseisen. De overige studenten kunnen aan de hand van hun eindexamen cijferlijsten aantonen over genoeg kennis te beschikken voor de genoemde vakken. Bij onvoldoende kennis kunnen zij een – door de pabo aangeboden – toelatingstoets afleggen.
75
Brief aan de Tweede Kamer van staatssecretaris Dekker van OCW, onderwerp: Toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het AO Lerarenbeleid. 19 december 2014. 76 www.arbeidsmarktplatformpo.nl 77 Sectorplan PO. Samen aan de slag voor het onderwijs van morgen. Praktische en financiële ondersteuning voor werkgevers in het primair onderwijs. 78 Berndsen et al (2014). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2013. Regioplan. 79 De rest van de ondervraagden was neutraal of had geen mening. 80 Entreetoetsen voor taal en rekenen worden op de pabo al sinds 2006 ingezet (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020.).
Onderwijs
31
Daarnaast is door de lerarenopleidingen gezamenlijk gewerkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit op de pabo. Dit is gedaan door vakinhoudelijke kennisbases op te stellen en door het ontwikkelen van kennistoetsen.81 Zo krijgen studenten op de pabo aan het begin en eind van hun opleiding taal- en rekentoetsen, die ook meetellen in het bindend studieadvies aan het einde van het eerste studiejaar. Daarnaast wordt geïnvesteerd in een betere samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen. Zij richten zich onder andere op de kwaliteit van instroom en de begeleiding van startende leraren. De Vereniging van Lerarenopleiders Nederland (VELON) bouwt het bestaande register voor lerarenopleiders uit tot een register waarin ook de vakbekwaamheid van opleiders wordt vastgelegd en bijgehouden. Dit om de kwaliteit (op termijn) te kunnen waarborgen. De invoering van de academische pabo draagt mogelijk ook bij aan een kwaliteitsverbetering. Deze vorm van de pabo moet leerlingen van het vwo aantrekken. Directeuren en managers in het po reageren enthousiast: in 2014 is ongeveer twee derde deel (zeer) positief te spreken over de invoering van de academische pabo.82 Daarnaast zijn voor vwo’ers driejarige trajecten op de reguliere pabo ingericht. Bovendien wordt vanaf schooljaar 2015/16 in het po een nieuw leerwerktraject opgezet, gericht op afgestudeerde masterstudenten, andere academici en overige zij-instromers.
Studie-uitval lerarenopleidingen verlagen Het blijkt dat zo’n 40 procent van de studenten die de lerarenopleiding op het hbo volgt, stopt binnen de eerste drie jaar.83 Dit heeft onder andere te maken met een gebrek aan motivatie, voorkennis of een beeld dat ontstaat van de opleiding en het beroep docent dat niet overeenkomt met de verwachtingen. Door het ministerie van OCW wordt onderzocht of strenge toelatingseisen bij kunnen dragen aan een lagere studie-uitval.84
Beginnende leraar krijgt (soms) nog onvoldoende begeleiding Startende leraren zijn weliswaar gekwalificeerd om zelfstandig les te mogen geven, maar vragen in het begin wel om begeleiding. Goede begeleiding stimuleert de ontwikkeling van de jonge leraar en verhoogt daarmee de kans dat zij voor het vak behouden blijven. De stap van (theoretische) opleiding tot lesgeven in de praktijk blijkt groot te zijn. Zo verlaat een kwart van alle startende leraren in het vo binnen vijf jaar het onderwijs.85 De begeleiding van starters is echter nog niet overal goed geregeld. In 2012 kreeg zo’n 72 procent van de beginnende leraren afkomstig van de pabo begeleiding.86 Voor 86 procent van de startende docenten na de lerarenopleiding vo was er begeleiding. In 2010 lagen beide percentages nog enkele procenten hoger. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat begeleiding vaker wordt geboden aan werknemers met een vast contract. De afgelopen jaren zijn er – juist onder jonge leraren – relatief veel tijdelijke contracten bijgekomen. Daarnaast blijkt dat directeuren en managers anders aankijken tegen de begeleiding van beginnende leraren dan onderwijzend personeel. Circa 65 procent van het directiepersoneel in het po is (zeer) tevreden over de begeleiding van beginnende leraren, terwijl slechts 42 procent van de leraren in het po aangeeft (zeer) tevreden te zijn over deze begeleiding (tabel 21, pagina 33).87 In het vo liggen deze getallen anders: zo’n 82 procent van het directie-personeel is (zeer) tevreden over de begeleiding van beginnende leraren en dit is tevens de mening van 56 procent van het onderwijzend personeel in het vo. In het mbo liggen de percentages dichter bij elkaar, maar men oordeelt in beide groepen niet zo positief over de begeleiding van beginnende docenten. Op hogescholen denkt de helft van de directeuren dat de begeleiding aan jonge docenten goed gaat, onder onderwijzend personeel op hbo-instellingen is ruim een kwart hierover positief gestemd. Zowel docenten als directie-personeel oordelen positiever over de begeleiding van beginnende docenten met een vaste aanstelling dan over krachten met een tijdelijk of flexibel contract.88
81
Dit geldt dus voor alle hbo-lerarenopleidingen, niet alleen voor de pabo. Berndsen et al (2014). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2013. Regioplan. 83 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020. Op basis van Onderwijsraad (2013). Kiezen voor kwalitatief sterke leraren. 84 Brief aan de Tweede Kamer van minister Bussemaker van OCW, onderwerp: Verhoging kwaliteit instroom in de lerarenopleiding. 28 april 2015. 85 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020. 86 Berndsen et al (2013). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2012. Regioplan. 87 Berndsen et al (2013). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2012. Regioplan. 88 Berndsen et al (2014). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2013. Regioplan. 82
Onderwijs
32
Tabel 21 - Aandeel (zeer) tevreden over begeleiding van beginnende leraren op school 2013 Volgens directie/management
Volgens onderwijzend personeel
Primair onderwijs
65%
42%
Voortgezet onderwijs
82%
56%
Middel beroepsonderwijs
38%
24%
Hoger beroepsonderwijs
50%
26%
Bron: Berndsen et al (2013). Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo en mbo. Meting 2012. Regioplan.
Onderwijs
33
4. Tekorten en overschotten
4.1.
Huidige situatie
De sector Onderwijs wordt gekenmerkt door zowel overschotten als tekorten. De mate van overschotten en tekorten wordt voor een groot deel bepaald door de verhouding tussen instroom (bijvoorbeeld vanuit lerarenopleidingen), de uitstroom (bijvoorbeeld als gevolg van pensionering) van personeel, de vervangingsvraag en de uitbreidingsvraag. De vraag naar personeel wordt beïnvloed door beleid en demografische ontwikkelingen. Mede hierdoor bestaan er verschillen in tekorten en overschotten per onderwijsstroming en per beroep.
4.1.1.
WW-uitkeringen in het onderwijs
De ontwikkeling van het aantal WW-uitkeringen in het onderwijs is een belangrijke indicator van overschotten op de arbeidsmarkt. Immers, als het aantal (tijdelijk) werklozen stijgt, laat dit zien dat het lastiger wordt om aan passend werk te komen. In figuur 10 wordt de WW-ontwikkeling getoond tussen januari 2012 en oktober 2015. De rode lijn laat zien dat onder alle sectoren – door toedoen van de economische crisis - het aantal WW-rechten in die periode fors is toegenomen. Ook in het onderwijs (groene lijn) is het aantal WW-rechten de afgelopen jaren gestegen. Ondanks de forse toename van lopende WW-uitkeringen in het onderwijs is de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal WW-rechten in het onderwijs in deze periode minder groot dan onder alle sectoren. Zo steeg het aantal lopende WW-uitkeringen in het onderwijs tussen 2012 en 2014 met 32 procent. Over alle sectoren nam het aantal WW-uitkeringen met 44 procent toe in deze periode. In het onderwijs is er een sterke golfbeweging te zien binnen een jaar. Rond de zomervakantieperiode neemt het aantal WW-rechten in het onderwijs sterk toe, waarna het aantal weer terugloopt gedurende het schooljaar.
Figuur 10 – Ontwikkeling lopende WW-rechten in het onderwijs Januari 2012 – oktober 2015, (Index januari 2012=100) 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0 2012
2013
2014 Onderwijs
2015 Totaal
Bron: UWV (2015).
De sector Onderwijs kent per oktober 2015 bijna 18 duizend lopende WW-uitkeringen, bijna 4 duizend meer dan in oktober 2012. Vergeleken met de totale werkgelegenheid zijn er relatief weinig WW-rechten in het onderwijs. In andere sectoren komen er gemiddeld meer WW-uitkeringen voor per 100 banen.89 Dit heeft mogelijk te maken met de rechtspositie van werkenden in het onderwijs. Een deel van het onderwijspersoneel heeft een ambtelijke status, waardoor zij tot nu toe minder gemakkelijk konden worden ontslagen dan andere werknemers. Daarnaast is het onderwijs eigen risicodrager voor de WW. Werkgevers in het onderwijs betalen naast de WW-uitkering nog een bovenwettelijke regeling aan exwerknemers. Dit zou hen ook terughoudender kunnen maken om mensen te laten instromen in de WW. In tabel 22 (pagina 35) wordt getoond wat de verdeling is van de instroom van WW’ers naar onderwijsstroming in 2013. Verreweg de meeste nieuwe WW’ers komen vanuit het po (51%), gevolgd door het vo (20%). De verdeling van het aantal WW’ers over de onderwijsstromingen wijkt iets met de verdeling in de werkgelegenheid (in 2013) (tabel 6, pagina 12). Zo ligt het aandeel van WW-instroom 89
UWV (2014). Sectoren in beeld. Ontwikkelingen, kansen en uitdagingen op de arbeidsmarkt.
Onderwijs
34
vanuit het po 10 procent hoger dan verwacht mag worden op basis van het aantal werkzame personen. Ook het aandeel nieuwe WW’ers in het mbo en hbo wijkt af. Deze percentages zijn lager dan de percentages in de werkgelegenheid.
Tabel 22 - Aandeel instroom WW’ers in het onderwijs 2013, per onderwijsstroming Aandeel WW’ers Primair onderwijs
51%
Voortgezet onderwijs
20%
Middelbaar beroepsonderwijs
8%
Hoger beroepsonderwijs
6%
Wetenschappelijk onderwijs Totaal onderwijs
14% 100%
Bron: Stamos op basis van BZK Kennisbank APS.
Forse stijging van instroom in de WW in het po Op basis van cijfers over 2010 en 2013 is gekeken naar ontwikkeling van de WW-instroom per onderwijsstroming (tabel 23). In drie jaar tijd is voornamelijk in het po het aantal nieuwe WW’ers aanzienlijk toegenomen (+92%). Bekend is dat in het po het aantal banen het sterkste daalde in deze periode. In de andere onderwijsstromingen nam de instroom van WW’ers tussen 2010 en 2013 ook toe, al zijn de percentages een stuk lager dan in het po. In het vo (+46%) en hbo (+41%) groeide het aantal nieuwe WW’ers sterker dan in het mbo (+33%) en het wo (+31%). Ter vergelijking: onder alle sectoren nam de instroom van nieuwe WW-uitkeringen in de genoemde periode toe met 41 procent.
Tabel 23 - Ontwikkeling instroom WW’ers in het onderwijs Tussen 2010-2013, per onderwijsstroming Ontwikkeling 2010-2013 Primair onderwijs
+92%
Voortgezet onderwijs
+46%
Middelbaar beroepsonderwijs
+33%
Hoger beroepsonderwijs
+41%
Wetenschappelijk onderwijs
+31%
Bron: Stamos op basis van BZK Kennisbank APS.
Box 4.1 – De (mogelijke) gevolgen van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) in het po Met de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) per 1 juli 2015 is er een en ander veranderd op het gebied van arbeidsrecht en WW-recht. Dit heeft invloed op de inzet van flexwerkers, het ontslagrecht en de opbouw en duur van de WW. - Flexwerkers maken vanaf 1 juli 2015 eerder (namelijk na twee jaar) aanspraak op een vast contract wanneer contracten elkaar opvolgen binnen 6 maanden (in plaats van 3 maanden). Bij cao kan van de periode van 2 jaar en het maximale aantal contracten worden afgeweken. - De keuzevrijheid in de ontslagroute komt te vervallen en er is een transitievergoeding ingevoerd. Voor personeel in het openbaar onderwijs gelden de hierboven genoemde onderdelen van de WWZ (vooralsnog) niet. Voor werkzame personen in het bijzonder onderwijs daarentegen wel. Dit komt omdat de WWZ in het Burgerlijk Wetboek is geregeld. Werknemers in het openbaar onderwijs kennen een ambtelijke status en vallen niet onder het Burgerlijk Wetboek. De Werkloosheidswet is aangepast, dit geldt zowel voor personeel van het bijzonder onderwijs als openbaar onderwijs: - Per 1 juli 2015 wordt na een halfjaar WW iedere baan als passend geacht. - Per 1 juli 2015 worden 70% van inkomsten op de WW gekort in plaats van urenverrekening. Hierdoor is het altijd lonend om (vanuit de WW) te gaan werken, ook voor een lager salaris. - Per 1 januari 2016 wordt de maximale WW-duur stapsgewijs teruggebracht van 38 naar 24 maanden. Werkgevers en werknemers kunnen echter in de cao afspraken maken om de WW-duur te verlengen. Schoolbesturen en bonden zijn in het bijzonder bezorgd over de invoering van de ketenregeling. Omdat leraren bij ziekte of zwangerschap vrijwel direct moeten worden vervangen (leerlingen kunnen immers niet zonder leraar), worden er relatief veel invalkrachten in het onderwijs ingezet. Werkgevers zouden na vier maal invallen zo’n kracht in vaste dienst moeten nemen. Bonden wijzen op het risico van hoge werkdruk als er geen invalkrachten kunnen worden ingezet. In een brief aan de Tweede Kamer stelt minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat dit probleem kan worden opgelost ‘door bijvoorbeeld gebruik te maken van flexpools en door afspraken te maken in de cao over bijvoorbeeld min/max contracten.’ Bronnen: Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. / Brief aan de Tweede Kamer van minister Asscher van SZW, onderwerp: Effecten Wwz n.a.v. CNV-meldpunt. 15 juni 2015.
Onderwijs
35
WW-rechten naar beroep Het aantal WW-rechten in de sector Onderwijs is in drie jaar tijd met 29 procent toegenomen. Onder sommige beroepen was de stijging sterker dan gemiddeld. In tabel 24 is te zien dat het aantal WWuitkeringen onder directeuren in het basisonderwijs het sterkst is toegenomen tussen oktober 2012 en oktober 2015 (+99%). Ook kwamen er relatief veel WW-rechten bij voor remedial teachers (+66%), onderwijsassistenten (+63%) en leraren in het basisonderwijs (+58%). Laatstgenoemde is het beroep met verreweg de meeste lopende WW-uitkeringen in de onderwijssector, namelijk 4.740 in oktober 2015.
Tabel 24 – Beroepen in het onderwijs met bovengemiddelde stijging in WW-rechten Mutatie okt 2012 – okt 2015
Aantal okt 2015
Directeur basisonderwijs
+99%
290
Remedial teacher
+66%
330
Onderwijsassistent
+63%
530
Groepsleerkracht basisonderwijs
+58%
4.470
Docent beeldende vorming
+49%
140
Groepsleerkracht voortgezet speciaal onderwijs (VSO)
+46%
150
Groepsleerkracht speciaal basisonderwijs (SBO)
+42%
240
Docent techniek (2e graads)
+39%
90
+29%
17.740
Totaal onderwijs Bron: UWV (2015).
Spanningsindicator duidt op een ruime arbeidsmarkt voor pedagogische beroepen De door UWV ontwikkelde spanningsindicator berekent de verhouding tussen het aantal openstaande vacatures en het aantal kortdurend werklozen (<6 maanden). Bij weinig openstaande vacatures en veel werkzoekenden is er sprake van een ‘ruime’ arbeidsmarkt. Als er juist weinig werkzoekenden zijn ten opzichte van het aantal vacatures is de arbeidsmarkt te typeren als ‘krap’. In het tweede kwartaal van 2015 is de spanningsindicator voor pedagogische beroepen ruim.90 Hoewel de meeste beroepen binnen deze beroepsgroep zeer ruim of ruim scoren, zijn er ook beroepen met een (zeer) krappe arbeidsmarkt. Gemiddeld kennen pedagogische beroepen meer krapte dan andere beroepsgroepen, al zijn de verschillen klein (figuur 11). Door het aantrekken van de arbeidsmarkt (en daarmee de vacaturemarkt) is de spanning voor de pedagogische beroepsgroep de afgelopen jaren iets toegenomen. Deze ontwikkeling is ook te zien onder alle beroepsgroepen op de arbeidsmarkt.
Figuur 11 - Ontwikkeling spanningsindicator pedagogische beroepen
pedagogische beroepen
alle beroepsgroepen
2e kwartaal 2013
2e kwartaal 2014
2e kwartaal 2015
Bron: UWV (2015).
Overschotberoepen UWV heeft in 2015 veel geïnvesteerd in het transparant maken van krapte- en overschotberoepen.91 Deze overzichten zijn tot stand gekomen op basis van beschikbare data bij UWV, (sectorale) rapporten en prognoses en feedback van arbeidsmarktprofessionals uit relevante sectoren. Zo is er een overzicht gepubliceerd met de 25 grootste overschotberoepen. Twee hiervan hebben betrekking op het onderwijs.
90
Pedagogische beroepen vallen ook deels buiten de sector Onderwijs. De beroepsgroep bevat naast docenten en (onderwijs)ondersteunend personeel bijvoorbeeld ook sport- en rij-instructeurs en onderwijskundigen en pedagogen. Directeuren (van scholen) vallen daarentegen niet in deze groep van pedagogische beroepen. 91 UWV (2015). Welke beroepen bieden kansen? Overzicht van krapte- en overschotberoepen.
Onderwijs
36
Het gaat om de conciërge en de klassenassistent, beide beroepen op lager beroepsniveau. Andere beroepen in het onderwijs komen niet voor op de lijst.
Tabel 25 – Onderwijsgerelateerde overschotberoepen in 2014 Beroepsgroep Lager beroepsniveau Conciërge klassenassistent-onderwijsassistent Bron: UWV (2015). Welke beroepen bieden kansen? Overzicht krapte- en overschotberoepen.
Tekortberoepen Uit de analyse naar krapteberoepen van UWV blijkt dat er een aantal beroepen is dat wordt gekenmerkt door personele tekorten. Het gaat om docenten in het vo voor de vakken wiskunde en exacte vakken en talen (zowel eerste- als tweedegraads) en docenten techniek, zorg, rekenen, Nederlands en vreemde talen in het mbo. Tabel 26 geeft een overzicht.
Tabel 26 – Onderwijsgerelateerde krapteberoepen in 2014 Beroepsgroep Hoger beroepsniveau 2e graads docent wiskunde en exacte vakken, talen (m.n. Nederlands en Engels) in voortgezet onderwijs docenten techniek, rekenen, Nederlands en vreemde talen in mbo Wetenschappelijk beroepsniveau 1e graads docent wiskunde en exacte vakken, talen (m.n. Nederlands en Engels) in voortgezet onderwijs Bron: UWV (2015). Welke beroepen bieden kansen? Overzicht krapte- en overschotberoepen.
Tekorten per onderwijsstroming Voor het po, vo en mbo is gekeken hoe snel vacatures worden vervuld en hoeveel kandidaten per vacature zich aanbieden.92 Beroepen met vacatures die moeilijk in een relatief korte tijd vervuld worden duiden op tekorten. De gegevens hebben betrekking op 2014/2015. Po In het po worden de meeste vacatures relatief snel vervuld. Van de vacatures voor onderwijzend personeel in het po wordt 81 procent vervuld binnen twee maanden, voor ondersteunende vacatures wordt 83 procent vervuld binnen dit tijdsbestek. Zo’n 80 procent van de directiefuncties is vervuld in twee maanden tijd. Vacatures in het po worden dus relatief eenvoudig vervuld. Toch geeft ruim een kwart aan dat vacatures voor docenten moeilijk vervulbaar zijn gebleken. Dit komt bijvoorbeeld omdat er zich te weinig kandidaten hebben gemeld of omdat kandidaten niet de juiste ervaring hadden (binnen een specifiek schooltype). Voor vacatures voor ondersteuners in het po wordt slechts een op de tien als moeilijk vervulbaar bestempeld. Een derde van de directievacatures in het po bleek lastig in te vervullen. Redenen hiervoor zijn het gebrek aan specifieke kennis van een bepaald functietype bij sollicitanten en het niet goed aansluiten bij de ‘profielschets’ van de functie. Bij 70 procent van de vacatures voor directeuren in het po melden zich 30 of meer kandidaten. Ook voor ondersteunende functies melden zich vaak veel kandidaten. Voor 64 procent van deze vacatures solliciteren 30 of meer kandidaten. Bij vacatures voor leraren in het po ligt dat anders: in 35 procent van de gevallen solliciteren 30 of meer kandidaten. Ongeveer 23 procent van de vacatures voor leraren in het po wordt vervuld met een klein aantal sollicitanten (< 10). Het onderwijs wordt gekenmerkt door een grote groep van ouder personeel dat uitstroomt. Daarnaast kent het po al jaren lang een dalende leerlingenpopulatie, waardoor de vraag naar personeel afneemt. De vergrijzing en de dalende vraag houden elkaar in evenwicht, op de huidige arbeidsmarkt is de onvervulde vraag vooralsnog klein (zie figuur 12, pagina 39), al zijn er regionale verschillen (zie hoofdstuk 6). Er is momenteel zelfs sprake van personele overschotten. De aanwas vanuit de pabo neemt weliswaar af maar is nog altijd voldoende. Daarbij zijn er relatief veel werkzoekenden (stille reserves).93
92 93
Lubberman et al (2015). Arbeidsmarktbarometer po, vo, mbo 2014/2015. ITS Nijmegen. Zie bijvoorbeeld de omvang en de groei van de WW-uitkeringen onder leraren in het basisonderwijs (tabel 24, pagina 36).
Onderwijs
37
Vo Net als in het po worden vacatures in het vo relatief snel vervuld. Binnen twee maanden is 83 procent van de docentenvacatures ingevuld. De kans dat vacatures voor de vakken wiskunde, natuur/scheikunde en Duits binnen deze termijn worden vervuld is iets kleiner. Ook vacatures voor ondersteunend personeel (86%) en directeuren (75%) wordt relatief snel ingevuld. Ongeveer 38 procent van de scholen geeft aan dat vacatures voor docenten in het vo moeilijk te vervullen zijn. Het gaat dan met name om specifieke vakken: wiskunde, natuur-/scheikunde, Engels en techniek. Een op de zes vacatures voor ondersteuners en directeuren in het vo zijn moeilijk vervulbaar gebleken. Over het algemeen is er vrij veel aanbod van kandidaten voor lerarenvacatures in het vo, al zijn er minder vacatures met meer dan 30 kandidaten dan in het po. Voor 19 procent van de vacatures voor docenten in het vo melden zich 30 of meer kandidaten. Ongeveer 33 procent van de docentenvacatures wordt vervuld met minder dan 10 sollicitanten per vacature. Voor ondersteunende vacatures in het vo melden zich relatief veel kandidaten, 56 procent van deze vacatures kent meer dan 30 sollicitanten. Voor directievacatures kent 49 procent een aanbod van 30 kandidaten of meer. In het vo bestaan er momenteel tekorten naast overschotten. Er is sprake van kwantitatieve krapte, maar in zekere zin ook van kwalitatieve tekorten. Dit betekent dat krapte in het vo soms ‘verborgen’ blijft door het aannemen van on(der)bevoegd personeel of omdat leerlingen niet altijd het minimale aantal verplichte lesuren krijgen.94 Daarnaast zijn er scholen die tekorten hebben aan leraren in specifieke vakken (tabel 26, pagina 37).
Mbo Meer dan 80 procent van de vacatures voor docenten in het mbo wordt binnen twee maanden vervuld. Voor ondersteunende vacatures in het mbo is 83 procent vervuld binnen deze termijn.95 Een derde van de werkgevers geeft aan vacatures voor docenten moeilijk te kunnen vervullen. De reden hiervoor is vaak dat kandidaten niet beschikken over én een achtergrond in de beroepspraktijk én de juiste pedagogische vaardigheden. Het aanbod aan kandidaten per docentenvacature in het mbo ligt lager dan in het po en vo. Meer dan de helft van de docentenvacatures wordt ingevuld met minder dan 10 kandidaten per vacature. Slechts 10 procent van de vacatures voor docent in het mbo trekt meer dan 30 sollicitanten. Voor vacatures voor ondersteunend personeel in het mbo is dit anders: bij 38 procent van de vacatures hebben zich meer dan 30 kandidaten gemeld. Docent worden in het mbo kan ook zonder een onderwijsbevoegdheid. De mogelijkheden om via zijinstroom les te geven in het mbo zijn groter dan in het po en vo. Daarmee is de arbeidsmarkt in het mbo veel opener dan in het po en vo. Dit duidt erop dat voor deze onderwijsstroming een breder potentieel aanbod is van personeel. Omdat het mbo vaak op zoek is naar specialisten op hun vakgebied en beschikken over voldoende pedagogisch-didactische kwaliteiten, is het voor mbo-scholen desondanks niet altijd gemakkelijk om vacatures vervuld te krijgen (tabel 26, pagina 37). In dit rapport wordt niet ingegaan op de (eventuele) tekorten in het hbo en wo. De arbeidsmarkt in het hoger onderwijs kent net als het mbo een open arbeidsmarkt met een relatief grote groep van zijinstromers. Dit maakt het moeilijk om de aanbodzijde in kaart te brengen en daarmee eventuele tekorten te signaleren. Uit de praktijk komen overigens geen duidelijke signalen die wijzen op personeelstekorten.
4.2.
Middellange termijn
Lerarentekorten in het po lopen flink op Momenteel zijn er nauwelijks lerarentekorten in het po, maar dit gaat veranderen. De vergrijzing leidt de komende jaren tot een forse structurele uitstroom van leraren en directeuren. De uitstroom zal ook de komende jaren nog altijd hoger zijn dan de instroom. De instroom van leraren binnen het po blijft stabiel tot 2020, onder andere omdat het aantal afgestudeerden vanuit de pabo vermoedelijk verder daalt. Hierdoor gaan de tekorten in het po volgens de prognoses – uitgedrukt in de onvervulde vraag – sterk toenemen tot aan 2020 (figuur 12, pagina 39). In 2015 is de onvervulde vraag in het po onder leraren en directeuren96 geraamd op zo’n 350 fte. Voor het jaar 2017 worden de tekorten geschat op ongeveer 1.280 voltijdbanen, dit zijn substantiële tekorten.97 Na 2017 zet deze trend door, in 2020 wordt de onvervulde vraag geschat op meer dan 4.200 fte. Dit kan betekenen dan over vijf jaar ongeveer 5 procent van het aantal fte in het po niet kan worden vervuld met het beschikbare aanbod. Vermoedelijk nemen de tekorten in het po ook na 2020 verder toe. Overigens kunnen de tekorten sterk verschillen per
94
CentERdata (2013). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel 2013-2025. De omvang van gegevens over vacatures voor directiepersoneel in het mbo is te klein om hier te benoemen. 96 De cijfers over ondersteunend personeel zijn hierin niet meegenomen. Gezien de (verwachte) verschillen tussen in- en uitstroom valt de krapte in deze groep mee. 97 Van meer dan 1 procent van het totale personeelsbestand. 95
Onderwijs
38
regio. Over het algemeen worden voornamelijk in de Randstad (de grote steden) aanzienlijke tekorten aan personeel verwacht (zie hoofdstuk 6).
Figuur 12 – Verwachte ontwikkeling van de onvervulde vraag in het po en vo 2015-2020, fte leraren en directeuren, volgens AR conjunctuur verloop 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 2015
2016
2017 po
2018 vo
2019
2020
Bron: CentERdata. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015.
Het po komt daarmee voor een kwantitatieve en een kwalitatieve uitdaging te staan de komende jaren. Enerzijds zal het aanbod van nieuw personeel omhoog moeten door meer studenten te laten kiezen voor de pabo. Anderzijds zal aandacht uit moeten gaan naar de kwaliteit van het aanbod en het huidige personeelsbestand, onder andere door het verhogen van het niveau van de opleidingen. Het kabinet treft maatregelen (enkele zijn besproken in hoofdstuk 3) die hieraan moeten bijdragen zoals de maatregelen in het Nationaal Onderwijsakkoord, de Lerarenagenda, het recente begrotingsakkoord 2013 en het Sectorplan primair onderwijs
Het vo kent voornamelijk tekorten binnen specifieke vakken In het vo zullen de verwachte tekorten tot aan 2020 minder groot zijn dan in het po (figuur 12). Het tekort aan personeel manifesteert zich in het vo echter eerder in de tijd dan in het po. Nu al zijn er tekorten aan docenten voor bepaalde vakken. In 2016 wordt een substantiëel personeelstekort verwacht van bijna duizend fte per jaar (bijna 2% van de werkgelegenheid). De piek in de tekorten in 2016 is minder hoog dan eerder werd voorzien.98 Dit heeft te maken met het gegeven dat docenten gemiddeld langer doorwerken dan voorheen. Tussen 2016 en 2020 neemt de onvervulde vraag weer af. In 2020 dreigt een tekort van nog geen 600 docenten en directeuren in het vo, dit is aanzienlijk lager dan het geschatte lerarentekort in het po. Desalniettemin is de inschatting dat de onvervulde vraag vanaf 2021 weer zal stijgen in het vo. De verwachte tekorten ontstaan onder andere omdat de vervangingsvraag toeneemt door de uitstroom van veel oudere krachten. Tevens kent het vo een relatief hoog verloop onder jonge arbeidskrachten. Hierdoor is het aantal vacatures in het vo nu relatief hoog. Het verwachte aanbod is onvoldoende om deze vacatures te vervullen. Na 2016 wordt een dalend aantal leerlingen verwacht in het vo en daardoor ook een dalende vraag naar leraren. Hierdoor zullen de tekorten naar verwachting afnemen. Zoals gezegd zijn er voor specifieke vakken in het vo nu al tekorten. In tabel 27 wordt getoond welke beroepen naar vakken in het vo nu een hoge onvervulde vraag kennen (hoger dan gemiddeld) en hoe deze zich ontwikkelt. De gegeven vakken hebben betrekking op zowel eerste als tweedegraads docenten.
Tabel 27 - Verwachte ontwikkeling onvervulde vraag voor vakken in het vo Vakken met een hoge onvervulde vraag ten opzichte van de werkgelegenheid, 2015-2020 2015
2016
Scheikunde
5,3%
7,4%
6,1%
+
Informatica
4,8%
7,5%
12,8%
++
Natuurkunde
4,2%
5,8%
5,4%
+
Duits
3,3%
4,7%
5,3%
+
3%
4%
5,2%
+
1,4%
1,6%
1%
-
Klassieke Talen Gemiddeld alle vakken in het vo
2020
Mutatie 2015 -2020
Bron: CentERdata. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015.
98
Brief aan de Tweede Kamer van minister Bussemaker van OCW, onderwerp: Onderwijsarbeidsmarkt 2 november 2015.
Onderwijs
39
Gemiddeld zal de onvervulde vraag naar docenten in het vo licht toenemen tussen 2015 (1,4%) en 2016 (1,6%), waarna deze weer daalt tot in 2020 (1%). De onvervulde vraag naar docenten scheikunde, informatica, natuurkunde, Duits en klassieke talen is in 2015 aanzienlijk en zal tussen tot aan 2020 toenemen. Vooral de informaticadocenten vallen op: in 2015 wordt bijna 5 procent van deze banen niet vervuld, in 2020 is dit vermoedelijk één op de acht. Voor de komende jaren is de uitdaging voor het vo vooral om meer afgestudeerden met een eerstegraads bevoegdheid te laten instromen en om de tekorten in specifieke vakken tegen te gaan. Zo wordt er onder meer ingezet op het behouden van afgestudeerden voor het vak als ze aan de slag zijn. De Impuls Tekortvakken moet er aan bijdragen dat verwachte tekorten in bètavakken en de moderne talen zullen afnemen (box 4.2). Box 4.2 – De Impuls Tekortvakken Uit het Regeerakkoord is voor de periode 2013-2016 een bedrag van 100 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de Impuls Tekortvakken. De impuls richt zich op het sneller herkennen van bètatalent op de basisschool en het vergroten van het aantal universitair opgeleide leraren in het voortgezet onderwijs, in het bijzonder leraren bètavakken en talen. Denk hierbij aan de educatieve minor, trajecten voor zij-instromers, Eerst de Klas en versterken verbinding scholen / bedrijven door stages en gastlessen. Bron: Brief aan de Tweede Kamer van minister Bussemaker van OCW, onderwerp: Nadere invulling impuls leraren tekortvakken €100 mln inclusief uitwerking amendement Lucas en Jadnanansing. 13 maart 2013.
Mbo Omdat de arbeidsmarkt in het mbo meer openheid kent dan de arbeidsmarkten in het po en vo en vaak gezocht wordt naar docenten met een specifieke achtergrond in de beroepspraktijk van de opleiding, is het niet goed mogelijk om de verwachte ontwikkeling van het aanbod te voorspellen.99 Hierdoor is de onvervulde vraag voor de komende jaren niet goed te schetsen. Wel kan er gekeken worden naar de ontwikkeling van de verwachte uitstroom van docenten in het mbo. Door een gemiddeld hoge leeftijd in het mbo kent de onderwijsstroming een vrij forse uitstroom van docenten. Te zien is dat – ondanks de krimpende werkgelegenheid – de uitstroom van docenten tussen 2016 en 2018 zal toenemen. Na 2018 neemt de uitstroom volgens de prognose weer af.
Figuur 13 - Verwachte ontwikkeling van de uitstroom van docenten in het mbo 2015-2020, fte docenten, volgens AR conjunctuur verloop 2.500 2.000 1.500 1.000 500 0 2015
2016
2017
2018
2019
2020
Bron: CentERdata. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015.
Als er tekorten optreden in het mbo is te verwachten dat dit in de komende paar jaar is. De branche concurreert met personeel in het vo, die met name krapte kent in de periode 2015-2017. Nu al kent het mbo enkele specifieke opleidingen waar zich tekorten voor doen. De inschatting is dat dit ook op middellange termijn is. Het gaat om docenten techniek, wiskunde/rekenen, talen en economie.
99
CentERdata (2013). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel 2013-2025.
Onderwijs
40
Totaalbeeld tekorten in het onderwijs op middellange termijn Dit alles leidt tot het volgende overzicht van krapteberoepen in het onderwijs in de periode 2017-2019:
Tabel 28 – Krapteberoepen in 2017-2019 Beroepsgroep Hoger beroepsniveau 2e graads docenten exacte vakken (m.n. informatica, natuurkunde, scheikunde) 2e graads docenten talen (m.n. Duits, klassieke talen en Frans) (tekorten nemen mogelijk af na 2016) docenten techniek, wiskunde/rekenen, talen, economie (mbo) leerkrachten en management basisonderwijs (oplopende tekorten in het laatste deel van dit decennium) (hoofdzakelijk in grote steden) Wetenschappelijk beroepsniveau 1e graads docenten talen (m.n. Duits, klassieke talen) 1e graads docenten exacte vakken (m.n. informatica, scheikunde, techniek) Bron: UWV (2015). Welke beroepen bieden kansen? Overzicht krapte- en overschotberoepen.
Onderwijs
41
5. Kansen
5.1.
Kansen voor studenten
5.1.1.
Kansen na mbo
De Stichting Samenwerkingsverband Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) geeft een inschatting van de arbeidsmarktperspectieven vanuit mbo-opleidingen. Voor alle opleidingen in het mbo is bepaald wat de kans op stage en kans op werk is. Op pedagigisch vlak betreft dat slechts één opleiding, namelijk de opleiding tot onderwijsassistent (niveau 4). Box 5.1 - Kans op werk en kans op stage Voor alle mbo-kwalificaties publiceert de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) de kans op werk en de kans op stage per regio, zoals vastgesteld door de kenniscentra (zie www.kansopwerk.nl). Kans op werk toont de toekomstkansen voor de afgestudeerde mbo‘er in ruim zeshonderd beroepen. Het gaat om de kans op een baan in het verlengde van de opleiding. Bekeken wordt wat die kans is als de student nu met de opleiding begint en deze binnen de normale studieduur afrondt. Bij een tweejarige opleiding gaat het dus om de kans op werk over twee jaar. Kans op stage laat zien wat voor de meer dan zeshonderd beroepsopleidingen in het mbo de kans op een stage of leerbaan is.
Voor onderwijsassistenten is het momenteel lastig om een baan te vinden (tabel 29). Er zijn relatief veel werkzoekenden en weinig vacatures. Het krijgen van een stageplaats lukt vaak nog wel, maar het vinden van een baan is moeilijker. De kans op werk is daarom getypeerd als gering. Dit geldt voor alle 35 arbeidsmarktregio’s in Nederland. Wel is het zo dat veel onderwijsassistenten ervoor kiezen om door te stromen naar de pabo, waardoor zij hun kansen vergroten om binnen het onderwijs aan de slag te gaan.
Tabel 29 – Kans op stage en kans op werk voor afgestudeerde onderwijsassistenten 2015 Richting
Mbo-niveau
Gediplomeerden 2013/2014
Kans op stage
Kans op werk
4
3.144
ruim voldoende
gering
Onderwijsassistent Bron: Kansopwerk.nl, kansopstage.nl (SBB) (2015).
5.1.2.
Kansen na het hbo
Op basis van cijfers van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) is gekeken naar het aandeel werkzoekenden, de baanzoekduur en het startsalaris voor hbo-studenten. Gekeken is naar de situatie anderhalf jaar na afstuderen voor de afstudeerders tussen 2008 en 2013. In tabel 30 (pagina 43) zijn de resultaten weergegeven. Het aandeel van werkzoekenden onder afstudeerders van een hbo-opleiding na anderhalf jaar na afstuderen is gemiddeld 6,5 procent. Voor de leraar in het po is het aandeel dat nog op zoek is naar een baan iets hoger, namelijk zo’n 7 procent. Door een dalende leerlingenpopulatie in het po en de beperkte mobiliteit in de sector komen net afgestudeerden pabo-studenten op dit moment moeilijk aan de slag.100 Zo is het aandeel van pabo-afgestudeerden dat binnen een half jaar een baan heeft binnen het onderwijs in 2012 zo’n 10 procent lager dan in 2009. Daarnaast speelt dat jonge arbeidskrachten vaak een tijdelijk of flexibel contract hebben en dus een lagere baanzekerheid hebben dan oudere werknemers. Met het vooruitzicht dat er na 2016 aanzienlijke tekorten ontstaan aan leerkrachten in het po, nemen ook de kansen op werk toe. De opleidingen tot docent in het vo kennen een lager percentage van werkzoekenden na anderhalf jaar. Zeker de lerarenopleidingen talen en exacte vakken bieden goede perspectieven. Gemiddeld is slechts 1,5 procent werkzoekend na anderhalf jaar. Dit komt omdat er momenteel tekorten zijn aan docenten voor een aantal exacte vakken en vreemde talen.
100
Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP.
Onderwijs
42
Voor de leraar in het po en de docent lichamelijke opvoeding duurt het zoeken naar een baan na het afstuderen hooguit ongeveer anderhalve maand. Dit is vergelijkbaar met andere hbo-opleidingen. Na afloop van de lerarenopleidingen talen en exacte vakken duurt het gemiddeld maar een halve maand om een baan te vinden. Docenten in maatschappijvakken101 zijn gemiddeld ongeveer één maand werkloos voordat zij aan de slag gaan in de eerste baan. Leraren in het basisonderwijs en docenten lichamelijke opvoeding starten met een salaris dat onder het gemiddelde ligt, namelijk rond de 1.700 à 1.800 euro per maand. Afgestudeerde docenten in de maatschappijvakken ontvangen meer salaris dan gemiddeld, namelijk 2.175 euro per maand. Ook docenten in taal- en exacte vakken verdienen in de eerste baan na afstuderen iets meer dan gemiddeld.
Tabel 30 - Arbeidsmarktperspectieven voor hbo-afgestudeerden in het onderwijs Afstudeerders in de periode 2008-2013, situatie na anderhalf jaar Hbo-opleiding
Aandeel werkzoekend
Baanzoekduur in maanden
Bruto maandsalaris
Leraar primair onderwijs (pabo) Docent taal vak (2e graads) e
Docent exact vak (2 graads)
7%
1,5
€1.795,-
1,5%
0,5
€2.090,-
1,5%
0,5
€2.150,-
Docent maatschappij vak (2e graads)
6%
1
€2.175,-
Docent lichamelijke opvoeding
4%
1,5
€1.740,-
6,5%
1,5
€1.990,-
Hbo totaal Bron: ROA (2015). Kerncijfers Schoolverlatersonderzoeken.
5.1.3.
Kansen na het wo
De cijfers over kansen in het onderwijs voor universitair opgeleiden afstudeerders komen van het van SEO Economisch Onderzoek (Studie en Werk 2015). De resultaten zijn gegeven in tabel 31. Voor afgestudeerden van een universitaire lerarenopleiding is het aandeel dat werkzoekend is na anderhalf jaar 3 procent, terwijl dit gemiddeld onder alle afgestudeerde academici 5 procent is. Ook vinden zij gemiddeld sneller een baan op niveau dan andere afgestudeerde studenten. Het duurt ongeveer een half jaar om een baan te vinden in het onderwijs, dit is langer dat dat hbo-studenten erover doen. Wel is het maandsalaris van afgestudeerden vanuit een universitaire lerarenopleiding beduidend lager dan het startsalaris van de gemiddelde academicus. Dit maakt de keuze voor het vak het wellicht minder aantrekkelijk voor universitaire studenten.
Tabel 31 - Arbeidsmarktperspectieven voor wo-afgestudeerden in het onderwijs Afstudeerders in 2012/2013, situatie na anderhalf jaar WO-opleiding
Aandeel werkzoekend
Baanzoekduur op niveau in maanden
Bruto maandsalaris
Universitaire lerarenopleiding
3%
6
2.175,-
Wo totaal
5%
6 tot 9
2.600,-
Bron: Berkhout, E. en Van der Werff, S. (2015). Studie en Werk 2015. SEO. (Statistische bijlage WO)
5.2.
Kansen voor werklozen
In deze paragraaf wordt eerst gekeken naar de kansen voor werkzoekenden die van buiten de sector Onderwijs een baan zoeken in het onderwijs. Vervolgens wordt ingegaan op de werklozen die binnen de sector hun baan verliezen. Wat is de kans dat zij het werk hervatten binnen en buiten de sector Onderwijs?
5.2.1.
(Zij-)instroom in het onderwijs
In het po en vo is een onderwijsbevoegdheid voor docenten verplicht. Dit betekent dat werklozen van buiten sector Onderwijs eerst een lerarenopleiding op het hbo of universiteit zouden moeten volgen. Dit maakt dat zij-instroom in deze onderwijsstromingen niet gemakkelijk is. In het mbo en hoger onderwijs ligt dit anders. Hier zijn er mogelijkheden om zonder bevoegdheid als docent aan het werk te gaan. In het mbo is het mogelijk om vanuit het bedrijfsleven in te stromen in het onderwijs. Het is aan het bestuur van de mbo-school waar deze docent gaat werken om te beoordelen of betrokkene vakinhoudelijk bekwaam is en geschikt is voor het beroep van docent. Hiervoor geeft de mbo-school als werkgever een geschiktheidsverklaring af. Een dergelijke geschiktheidsverklaring kan het bestuur van de instelling alleen afgeven indien betrokkene in het bezit is van een zogeheten getuigschrift pedagogischdidactische scholing WEB (PDG) of als betrokkene in staat is dit getuigschrift of een eerstegraads of 101
Maatschappijvakken zijn economie, geschiedenis, aardrijkskunde, godsdienst en maatschappijleer.
Onderwijs
43
tweedegraads lerarenopleiding binnen twee jaar na aanstelling te behalen. De zij-instromer dient bovendien minimaal te beschikken over een hbo-bachelordiploma, of te beschikken over een vergelijkbaar werk- en denkniveau in combinatie met minimaal drie jaar relevante werkervaring. De gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring dienen van voldoende belang te zijn in verhouding tot de beoogde werkzaamheden als docent. Stroomt men vanuit het bedrijfsleven in het mbo in en beschikt men nog niet over een PDG of afgeronde lerarenopleiding dan maken bestuur en werknemer afspraken over de benodigde scholing en begeleiding. Voor werkzoekenden zijn er kansen in het hbo en wo zonder dat daar zij-instroomtrajecten voor nodig zijn. Zeker gegeven de verder stijgende werkgelegenheid de komende jaren. Uiteraard moeten kandidaten wel beschikken over inhoudelijke kennis waarvoor een hbo- of universitaire opleiding bestaat. Zo zal iemand die bedrijfseconomie doceert kennis moeten hebben van het vak, hetzelfde geldt voor een docent communicatie, et cetera. Vaak is er ook een universitaire opleiding (of opleiding op masterniveau) vereist. Box 5.2 – Praktijk in de klas Een fenomeen dat steeds vaker voorkomt in de onderwijssector is de combinatie van werken in de praktijk en een baan als docent op mbo’s, hbo’s en universiteiten. Denk bijvoorbeeld aan een manager van een financiële instelling die een dag per week gastcolleges verzorgd in een economievak of een verpleegkundige die naast haar werk in het ziekenhuis lesgeeft aan een opleiding in de zorg. Bekend is dat één op de drie docenten die in deeltijd werkt op een hogeschool meerdere werkgevers heeft.102 Dit type docent kiest dus bewust voor twee verschillende werkvelden. Een dergelijke combinatiebaan is daarmee niet hetzelfde als een ‘sprokkelbaan’, waarbij een docent, vaak financieel genoodzaakt, twee of meerdere arbeidscontracten van ieder een paar uur per week combineert om zo tot een volledige werkweek te komen. Om uitwisseling tussen scholen, docenten en bedrijfsleven te versterken is er gestart met het initiatief ‘hybride docent’. Het doel van dit initiatief is dat steeds meer mensen in hun werk verschillende werkvelden (waaronder lesgeven) combineren. Hiertoe is het Job Twinning project opgezet, een project waarin docenten, schoolleiders, HRMfunctionarissen en professionals uit het bedrijfsleven aan elkaar gekoppeld worden en uitgedaagd worden om op structurele basis kennis uit te wisselen. TNO Arbeid monitort het Job Twinning project en deze monitoring zal onder meer resulteren in inzicht in de effecten van Job Twinning als route naar hybride docentschap.
5.2.2.
Werkhervatting na de WW
Ongeveer 66 procent van de WW’ers afkomstig uit de onderwijssector hervat het werk binnen een jaar na werkloos te zijn geworden. Gemiddeld onder alle sectoren is dit circa 64 procent. Het onderwijs biedt dus een iets betere kans op een baan voor werklozen. Het is interessant om te kijken in welke sectoren mensen het werk hervatten na de WW. Tabel 32 laat zien waar men werk heeft gevonden vanuit de WW, nadat men daarvoor werkzaam was in het onderwijs.
Tabel 32 –Aandeel werkhervattingen na WW vanuit het onderwijs naar sectoren 2014 Sector na WW
Aandeel
Onderwijs
68%
Gezondheidszorg, welzijn en cultuur
12%
Financiële en zakelijke dienstverlening
10%
Uitzendbedrijven
4%
Handel
2%
Industrie en delfstoffen
1%
Openbaar bestuur
1%
Overige sectoren Totaal
2% 100%
Bron: UWV (2015)
Het merendeel (68%) van de mensen afkomstig uit het onderwijs, keert na de periode van werkloosheid terug in de sector waarin met voorheen werkzaam was. De intersectorale mobiliteit is relatief klein: een derde van de werkhervattingen vindt plaats in een andere sector dan het onderwijs. Een sector waarnaar verhoudingsgewijs veel wordt overgestapt is de gezondheidszorg, welzijn en cultuur. Dit komt voor een deel omdat academische ziekenhuizen in deze cijfers vallen onder het onderwijs. Ook wordt relatief vaak het werk hervat in de financiële en zakelijke dienstverlening. Een klein deel van het aantal mensen dat het werk hervat, doet dit via een uitzendbureau. Mogelijk blijven ze dan het werk doen wat ze voorafgaand aan de WW-periode ook deden, maar dan op basis van een ander type arbeidscontract. 102
Zestor (2014). Arbeidsmarktmonitor voor personeel in het hbo 2014, van baan naar loopbaan.
Onderwijs
44
Werkhervattingen per beroep Bij UWV is bekend voor welke beroepen WW-gerechtigden zijn ingeschreven. Ook is bekend welke WW’ers weer werk vinden. In bijlage 4 is weergegeven wat de kans is op werkhervatting na de WW voor mensen met een inschrijfberoep in het onderwijs. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen een ondergemiddelde, gemiddelde en bovengemiddeld kans op uitstroom naar werk. Hieronder worden enkel de drie beroepen met de grootste kans op een werkhervatting genoemd en de drie beroepen met de kleinste kans op een werkhervatting na de WW. Beroepen met een goede kans op werkhervatting na de WW zijn: Leraar speciaal onderwijs; Leraar basisonderwijs; Docent wetenschappelijk onderwijs aardrijkskunde, opvoedkunde, didactiek, sociale wetenschappen. Het feit dat leraren in het po een bovengemiddelde kans op een werkhervatting na de WW kennen, heeft mogelijk te maken met het gegeven in deze groep flexibele inzet relatief veel voor komt. Dit betekent dat leerkrachten vaak in de zomerperiode in de WW terecht komen, waarna ze de baan weer hervatten in het nieuwe schooljaar. Beroepen met een beperkte kans op werkhervatting na de WW zijn: Directeur basis-, speciaal onderwijs; Conciërge; Docent actuariële wetenschappen 1ste graads (financiële en economische vakken). UWV werkt samen met onder andere gemeenten en instellingen aan het creëren van nieuwe kansen voor werklozen. Hieronder wordt een project genoemd waarbij WW’ers werk hebben gevonden in het onderwijs. Box 5.3 – Werkgelegenheidsproject UWV met het Schoolbureau In samenspraak met UWV en Werkgeversservicepunt Groot Amsterdam heeft het Schoolbureau - een innovatief samenwerkingsverband van arbeidsbemiddelaars, coaches en lerarenopleiders - een ontwikkeltraject opgezet voor werkzoekenden (voornamelijk 50-plussers) met interesse in een baan in het onderwijs. Werkzoekenden wordt een arrangement aangeboden dat een voortraject vormt voor de lerarenopleiding. Eerst beginnen de kandidaten als onbevoegd docent (werkstage) in het vo waarna ze binnen twee jaar hun onderwijsbevoegdheid halen. Het uiteindelijke doel is dat zij als zij-instromers aan de slag gaan als docent in de tekortvakken (wiskunde, Nederlands, moderne vreemde talen, natuurkunde, scheikunde, en aardrijkskunde). Er zijn in de afgelopen 24 maanden ruim 40 kandidaten geplaatst in het onderwijs in de regio Groot Amsterdam. - www.schoolbureau.nl
Werkhervatting naar leeftijd Ook is bekend wat de leeftijd is van werklozen afkomstig uit het onderwijs die het werk hervatten. Van alle jonge WW’ers afkomstig uit het onderwijs hervat 86 procent het werk binnen een jaar tijd. Onder alle sectoren hervat circa 70 procent van de jonge WW’ers het werk. Voor werkloze jongeren in het onderwijs zijn er relatief goede kansen een baan binnen de sector. Anders is dit voor de groep van 50 jaar of ouder. In deze leeftijdsklasse hervat slechts de helft van de WW’ers afkomstig uit het onderwijs het werk binnen een jaar. Dit is iets lager dan de werkhervattingskans onder alle sectoren. In het onderwijs zijn de verschillen tussen jongeren en ouderen in de kansen om na werkloosheid een baan te vinden dus groter dan in andere sectoren.
Tabel 33 - Aandeel WW’ers die het werk hervatten in het onderwijs in een jaar tijd Voor groep <27 jarigen en 50-jaar en ouder Jongeren (<27 jaar) Onderwijs Alle sectoren
Ouderen (50 jaar of ouder)
86%
50%
70%
53%
Bron: UWV (2015).
Wanneer jongeren afkomstig uit de onderwijssector het werk hervatten na een periode van werkloosheid, keren zij vaker terug in het onderwijs dan personen van 27 jaar of ouder. Ongeveer 3 van de 4 jongeren gaat weer in het onderwijs aan het werk. Bij de overige leeftijdscategorieën ligt dit percentage lager. De leeftijdsgroep 27 tot 50-jarigen stapt relatief vaak over naar de zorg- en welzijnssector of naar de financiële en zakelijke dienstverlening. Oudere werklozen die voorheen in het onderwijs werkten, en die niet naar de sector terugkeren, vinden het vaakst een baan in de zorg en welzijn.
Onderwijs
45
Tabel 34 –Uitstroomsectoren van onderwijspersoneel 2014
Onderwijs
Gezondheidszorg, welzijn en cultuur
Financiële en zakelijke dienstverlening
Uitzendbedrijven
Handel
Overige sectoren
Totaal
< 27 jaar
77%
9%
7%
3%
2%
3%
100%
27-50 jaar
65%
12%
12%
5%
2%
5%
100%
≥ 50 jaar
70%
13%
8%
5%
1%
4%
100%
Bron: UWV (2015).
5.3.
Arbeidsbeperkten
In 2013 waren er 16 Wajong-dienstverbanden per 10.000 dienstverbanden in het onderwijs.103 Gemiddeld over alle sectoren waren er 40 Wajongers op 10.000 dienstverbanden. Het onderwijs biedt dus minder plekken voor Wajongers dan andere sectoren. Toch zijn er in de onderwijssector in verhouding meer werkgevers die ten minste één Wajonger in dienst hebben dan in andere sectoren. Van alle werkgevers in het onderwijs heeft 23 procent een Wajonger in dienst. Onder alle sectoren samen biedt slechts 5 procent van de werkgevers emplooi aan deze doelgroep. Dit komt omdat bedrijven en organisaties in Nederland gemiddeld minder werknemers hebben dan scholen. Ook is bekend hoeveel mensen een dienstverband hebben die een uitkering krijgen vanuit de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA), één van twee regelingen binnen de WIA. In 2013 waren er in het onderwijs 42 WGA-dienstverbanden per 10.000. Onder alle arbeidsmarktsectoren was dit in 2013 37 dienstverbanden op de 10.000. Het aantal werkplekken in het onderwijs voor WGA’ers is dus hoger dan gemiddeld. Ongeveer 41 procent van alle werkgevers in het onderwijs bood in 2013 een werkplek voor een of meerdere WGA’ers. Dit percentage ligt veel hoger dan de 4 procent gemeten over alle sectoren.
Tabel 35 – Banen arbeidsbeperkten in het onderwijs Nederland, 2013 Onderwijs
Alle sectoren
Wajongers op de 10.000 dienstverbanden
16
40
WGA'ers op de 10.000 dienstverbanden
42
37
Bron: UWV (2014). UWV Monitor Arbeidsparticipatie 2014.
Onderzoek van UWV104 toont aan dat meer dan helft van de bedrijven concrete maatregelen inzet om arbeidsgehandicapten te behouden voor het bedrijf, namelijk 58 procent. In het onderwijs is dit 64 procent van het aantal instellingen. Onder bedrijven die geen arbeidsbeperkten in dienst hebben, is de bereidheid van werkgevers om deze groep te werven gemiddeld 35 procent. In het onderwijs is dit hoger, namelijk 41 procent. Box 5.4 – Initiatieven in het onderwijs voor extra banen voor arbeidsbeperkten In het Sociaal Akkoord van april 2013 hebben de overheid en de sociale partners afgesproken dat er in 2026 in totaal 125 duizend extra banen gecreëerd moeten zijn voor mensen met een arbeidsbeperking. Van deze 125 duizend banen nemen de overheidssectoren (waaronder onderwijs) er 25 duizend voor hun rekening (20 procent). In het onderwijs zijn inmiddels meerdere initiatieven ontplooid om de extra banen te creëren:
▪ UWV werkt samen met de Radboud Universiteit in Nijmegen om arbeidsplekken te creëren voor Wajongers. Hiertoe is
eerst een inclusieve arbeidsanalyse binnen het facilitair bedrijf van de RU uitgevoerd. Gekeken is welke taken zich lenen voor de doelgroep en of deze samengesteld kunnen worden tot één baan. In het voorjaar van 2015 zijn er tien Wajongers gestart binnen het facilitair bedrijf op functies in de horeca, printshop en als baliemedewerker. Voor de begeleiding heeft de universiteit inmiddels ook een interne jobcoach aangesteld. Dit project wordt verder uitgerold over de faculteiten en de doelgroep is inmiddels verbreed van Wajong naar alle doelgroepen tellend voor de banenafspraak. De universiteit is voornemens tot 2024 jaarlijks gemiddeld tien doelgroepkandidaten in dienst te nemen.
▪ Binnen het po en vo zijn in samenwerking met SBCM (het A&O-fonds voor de SW-bedrijven) pilots gestart om een
beeld te krijgen wat voor functies medewerkers met een afstand tot de arbeidsmarkt in scholen kunnen vervullen en om hen met behulp van functiecreatie te plaatsen in ondersteunende functies. Op de websites van het Platform Primair Onderwijs en VOION (het A&O-fonds voor het voortgezet onderwijs) wordt ruim aandacht besteed aan functiecreatie en worden praktijkvoorbeelden aangehaald. - www.platformpo.nl - www.voion.nl –
103 104
UWV (2014). UWV Monitor Arbeidsparticipatie 2014. UWV (2014). Vacatures in Nederland 2013.
Onderwijs
46
▪ Het hoger onderwijs kent de Stimuleringsregeling Ruim baan voor participatie, die voorziet in een subsidiebedrag van maximaal 5 duizend euro. Hogescholen kunnen dit bedrag eenmalig ontvangen als tegemoetkoming in de kosten voor het creëren van arbeidsplaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking. Hierbij gaat het dan vooral om het ondersteunen van het bewustwordingsproces, het bieden van informatie en het creëren van draagvlak binnen de organisatie. Daarnaast is voor het hoger onderwijs de Handreiking Wajongere als werknemer, kansen creëren voor Wajongeren bij hogescholen samengesteld. Deze handreiking ondersteunt leidinggevenden en HR-professionals bij het creëren van arbeidsmogelijkheden voor Wajongeren. De handreiking bevat onder meer een uitgewerkt stappenplan vanaf de wens om een Wajonger aan te nemen tot de daadwerkelijke invulling daarvan. - www.zestor.nl –
Onderwijs
47
6. Beeld naar regio
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op regionale en provinciale verschillen. Welke regio’s kennen een relatief grote onderwijssector, waar zijn veel vacatures in het onderwijs, hoe gaan de verwachte tekorten zich in de regio’s ontwikkelen, en wat is de verhouding tussen het aantal vacatures en werkzoekenden? Kortom, wat zijn kansrijke regio’s en welke regio’s bieden minder kansen?
6.1.
Onderwijsbanen naar regio
De sector Onderwijs heeft landelijk een aandeel van ruim 6,5 procent in de totale werkgelegenheid.105 In figuur 14 is weergegeven wat het aandeel van onderwijsbanen is in de 35 verschillende arbeidsmarktregio’s die Nederland kent.
Figuur 14 – Aandeel onderwijs in de werkgelegenheid naar regio 2015
Bron: UWV (2015).
In meer dan de helft van de arbeidsmarktregio's ligt het aandeel onderwijsgerelateerde banen onder het gemiddelde van 6,5 procent. Noord-Limburg is de regio waar de onderwijssector relatief het kleinst is. Hier is de onderwijssector slechts 4,5 procent van het totaal aantal banen. In het Rijk van Nijmegen komen onderwijsbanen relatief het vaakst voor. In deze regio is gemiddeld een op de negen banen gerelateerd aan het onderwijs. Mogelijk komt dit omdat Nijmegen naast enkele hogescholen ook een universiteit kent. Ook in de arbeidsmarktregio’s Food Valley, Holland Rijnland en Groningen komen in verhouding veel onderwijsbanen voor (tussen 8% en 10%).
6.2.
Vraag naar onderwijspersoneel in de regio
Gemiddeld maakt het onderwijs ongeveer 4,5 procent uit van de totale vacaturemarkt in Nederland. In de regio's Zeeland, Gorinchem, Midden-Limburg, Noord-Limburg, Helmond de Peel, Drenthe, Amersfoort en West-Brabant maakt onderwijs een relatief klein gedeelte uit van de vacaturemarkt (minder dan 3%).
105
Dit betreft een hoger percentage dan de eerder genoemde 5 procent. Dit komt omdat de sector in hierboven genoemde cijfers breder is afgebakend. Zo wordt het ‘overige’ onderwijs hier tot de sector gerekend.
Onderwijs
48
Er zijn ook arbeidsmarktregio's waar juist een hoge vraag is naar onderwijspersoneel. In het Rijk van Nijmegen is het marktaandeel van onderwijsvacatures het grootst (8%). Ook in Groningen, MiddenUtrecht, Holland Rijnland, Twente, Midden-Gelderland, Food Valley en Haaglanden komen relatief veel onderwijsvacatures voor (meer dan 5%).
Figuur 15 – Ontwikkeling aantal vacatures in het onderwijs naar regio 2012/’13 - 2013/’14
2013/’14 - 2014/’15
Bron: UWV (2015).
In figuur 15 zijn twee kaartjes opgenomen. Eén kaartje toont de vacatureontwikkeling per arbeidsmarktregio tussen 2012/2013 en 2013/2014106, de ander laat de ontwikkeling zien tussen 2013/2014 en 2014/2015. Tussen 2012/2013 en 2013/2014 kenden 16 regio’s nog een krimpende vacaturemarkt. In MiddenLimburg, Helmond-De Peel, Gorinchem en Zaanstreek nam het aantal onderwijsvacatures in die periode het sterkst af, namelijk met meer dan 20 procent. Te zien is dat in steeds meer regio’s de vacaturemarkt weer aantrekt. Het afgelopen jaar is er nog slechts één arbeidsmarktregio waar het aantal vacatures bleef dalen: Gorinchem. In alle andere regio’s bleef het aantal ontstane vacatures gelijk of nam het aantal toe. De relatief sterkste toename is te zien in de regio’s Twente, Achterhoek, Midden Gelderland, Rijk van Nijmegen, Groot Amsterdam, Zaanstreek, Flevoland, Zuid-Holland Centraal, Midden Limburg en Zuid Limburg (+40% of meer).
6.3.
Spanningsindicator naar regio
Per regio zijn er verschillen in de verhouding tussen het aantal vacatures en het aantal kortdurend werkzoekenden. Dit is zichtbaar wanneer de spanningsindicator voor pedagogische beroepen wordt berekend voor de 35 arbeidsmarktregio’s (figuur 16, bladzijde 50). Er zijn regio’s waar in een jaar tijd de spanning op de arbeidsmarkt voor de pedagogische beroepen niet of nauwelijks veranderde. Ook zijn er verschillende regio’s waar de spanning steeds minder ruim werd. De arbeidsmarkt ging van zeer ruim naar ruim in Zuid-Limburg, Noord-Limburg, ZuidoostBrabant, Midden-Brabant, West-Brabant, Amersfoort, Food Valley en Twente. In Noordoost-Brabant, Haaglanden, Midden-Holland, Midden-Utrecht, Gooi en Vechtstreek en Groot-Amsterdam schoof de spanningsindicator op van ruim naar gemiddeld. In twee regio’s werd de spanning op de arbeidsmarkt juist minder groot. In Gorinchem veranderde de arbeidsmarkt van ruim naar zeer ruim. In Drechtsteden verschoof deze zelfs van gemiddeld naar zeer ruim in een jaar tijd.
106
Steeds zijn de laatste twee kwartalen van het eerste jaar samen genomen met de eerste twee kwartalen van het tweede jaar.
Onderwijs
49
Figuur 16 – Spanningsindicator pedagogische beroepen Naar arbeidsmarktregio, 2014 en 2015 2e kwartaal 2014
2e kwartaal 2015
Bron: UWV (2015).
6.4.
Prognoses naar regio
In deze paragraaf wordt ingegaan op de verwachte regionale ontwikkeling van de werkgelegenheid en de onvervulde vraag (tekorten) in het onderwijs. Hierbij wordt enkel gekeken naar het po en vo, omdat cijfers ontbreken voor het mbo, hbo en wo.
Po: groeiende vraag naar leraren in de grote steden De daling van het aantal leerlingen in het po zal de komende jaren verder doorzetten.107 Maar er worden wel regionale verschillen verwacht.108 Zo is de verwachting dat het aantal leerlingen in het po tussen 2014 en 2020 groeit in de vier grote steden, Almere en in de regio Haaglanden.109 De grootste groei wordt voorspeld voor de stad Utrecht (+14%). In de rest van Nederland daalt de leerlingenpopulatie naar verwachting tot 2020. In de RPA-gebieden110 Achterhoek, Noord-Groningen en Rivierenland wordt de relatief sterkste daling verwacht. De Achterhoek kent de grootste voorspelde krimp van leerlingenaantallen (-20%). Deze verschillen zijn van invloed op de regionale prognoses van de werkgelegenheid. Landelijk is de daling van het aantal leraren in het po geraamd op ongeveer -3 procent tussen 2015 en 2020. In figuur 17 (pagina 51) wordt getoond hoe het aantal lerarenbanen in het po zich in die periode naar verwachting ontwikkelt binnen de verschillende RPA-regio’s. De sterkste daling van het aantal banen is waarneembaar in de RPA-regio’s Achterhoek, Rivierenland, Noord-Groningen en Zuid-Midden-Drenthe. De enige RPA-regio waar het aantal banen in de periode in het po toeneemt, is regio Haaglanden. Ook in de vier grote steden en Almere stijgt de werkgelegenheid (al is dit niet zichtbaar gemaakt in de figuur).111
107
Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. CentERdata. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015. Regio Haaglanden bevat de gemeenten Den Haag, Rijswijk, Delft en Westland. 110 RPA staat voor Regionaal Platform Arbeidsmarktbeleid. Deze indeling van regio’s werd gebruikt voor de intrede van de 35 arbeidsmarktregio’s. 111 CentERdata (2015). De arbeidsmarkt voor leraren po 2015-2020. 108 109
Onderwijs
50
Figuur 17 – Verwachte ontwikkeling lerarenbanen po 2015-2020 Naar RPA-regio, Fte
Bron: CentERdata (2015). De arbeidsmarkt voor leraren po 2015-2020. (regionale rapporten)
Bekend is dat er in het po aanzienlijke tekorten zullen ontstaan aan leraren. Het is niet verwonderlijk dat de verwachte tekorten aan leraren en directeuren in het po groter zullen zijn in de regio’s waar de werkgelegenheid blijft groeien de komende jaren. De hoogste onvervulde vraag in 2020 wordt dan ook verwacht in de grote steden (figuur 18). Voornamelijk in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht lopen de tekorten flink op, met meer dan 6,5 procent van de werkgelegenheid. In Amsterdam worden de tekorten zelfs geraamd op 8,5 procent.
Figuur 18 - Verwachte tekorten in de regio po 2020 Onvervulde vraag naar leraren en directeuren als % van de werkgelegenheid, naar RPA-regio
Bron: CentERdata. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015.
Onderwijs
51
Vo: tekorten aan docenten verschillen sterk per regio en vak Ook in het vo daalt het aantal banen, en ook hier spelen demografische ontwikkelingen een rol. Voor de periode 2015 tot 2020 wordt een daling van het aantal docentenbanen in fte (exclusief seniorenregeling) geraamd van -7 procent. In Limburg is de daling het sterkst, alle regio’s laten daar een forse daling van de werkgelegenheid zien (figuur 19). Ook in andere krimpregio’s zoals Groningen en Zeeland neemt het aantal banen sterk af. Net als voor het po is de enige RPA-regio waar het aantal banen in de genoemde periode toeneemt Haaglanden. Als gekeken wordt naar de vier grote steden en Almere, valt op dat het aantal banen in Rotterdam licht afneemt, in Den Haag nagenoeg stabiel blijft en in Amsterdam, Almere en Utrecht toeneemt.
Figuur 19 – Verwachte ontwikkeling docentenbanen vo 2015-2020 Naar RPA-regio, Fte
Bron: CentERdata (2015). De arbeidsmarkt voor leraren vo 2015-2020. (regionale rapporten)
De tekorten aan docenten en directeuren in het vo zijn aanzienlijk. In figuur 20 (pagina 53) is te zien dat deze zich in 2016 door heel Nederland manifesteren. Gemiddeld is de onvervulde vraag in 2016 bijna 2 procent van de werkgelegenheid. In Limburg is de onvervulde vraag naar personeel met 1 procent van de werkgelegenheid het laagst. Ook in Noord-Brabant en in de noordelijke provincies zijn de tekorten relatief beperkt (nog geen 1,5 procent). De hoogste onvervulde vraag komt voor in de provincies Utrecht, Flevoland, Gelderland en Noord-Holland. Hier komen de tekorten uit op 2 procent van de werkgelegenheid. Zoals bekend zijn er verschillen in de omvang van de onvervulde vraag per vak. Voor het jaar 2016 is geprognosticeerd wat de onvervulde vraag is per vak en per provincie.112 Voor een aantal vakken worden er nauwelijks verschillen verwacht tussen de provincies. Zo worden er voor het vak scheikunde in alle provincies grote tekorten aan docenten verwacht in 2016. Voor het vak geschiedenis worden er juist in alle provincies nauwelijks tekorten voorspeld. Interessant is om te kijken in welke vakken er opvallende verschillen zichtbaar zijn tussen de provincies. Wiskunde. In de Randstedelijke provincies Noord-Holland, Utrecht en Flevoland worden tekorten van 3 procent of hoger verwacht, terwijl er in Friesland en Drenthe vermoedelijk tekorten ontstaan van 2 procent. In Limburg gaat het om een mogelijk tekort aan docenten van nog geen 1,5 procent in 2016. Frans. De tekorten aan docenten in Flevoland, Gelderland en Zeeland komen uit op zo’n 4 procent. Ook in Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland worden forse tekorten verwacht (meer dan 3 procent). In Limburg en Drenthe zijn de tekorten aan docenten Frans vermoedelijk kleiner, ruim 2 procent in 2016.
112
CentERdata. (2014). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2014.
Onderwijs
52
Duits. Dit vak kent voor alle provincies sterke lerarentekorten. De provincies grenzend aan Duitsland (zoals Limburg, Groningen en Drenthe) kennen - samen met Zeeland en en Friesland – de laagste onvervulde vraag, variërend van 2,5 tot 3,5 procent van de werkgelegenheid in 2016. De hoogste onvervulde vraag wordt voorspeld in Utrecht (5,5 procent), Noord-Holland (6 procent) en Flevoland (7,5 procent). Klassieke talen. Door bijna geheel Nederland worden aanzienlijke tekorten verwacht. Friesland en Noord-Brabant hebben naar verwachting de minste tekorten met zo’n 3 procent van de werkgelegenheid. In Flevoland en Utrecht komt de onvervulde vraag ruim boven de 5 procent uit in 2016. Levensbeschouwing. In Gelderland, Noord-Holland is de onvervulde vraag naar docenten in 2016 naar verwachting ruim 3 procent. Voor Flevoland wordt deze zelfs op 4 procent geschat. NoordBrabant kent daarentegen een relatief beperkte onvervulde vraag, van nog geen 2 procent in 2016. Voor Drenthe wordt zelfs uitgegaan van nog kleinere tekorten (1 procent van de werkgelegenheid). Het provinciale beeld van tekorten aan docenten in 2016 verandert in 2025. De verwachting is dat de tekorten in het vo zich over tien jaar met name in de Randstad concentreren. In de noordelijke provincies en in Limburg blijven de tekorten nagenoeg gelijk. Dit heeft te maken dat juist in deze gebieden de werkgelegenheid sterker krimpt als gevolg van dalende leerlingenaantallen.
Figuur 20 - Verwachte tekorten in het vo Onvervulde vraag naar leraren en directeuren als % van de werkgelegenheid, naar provincie
2016
2025
Bron: CentERdata. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015.
Onderwijs
53
Literatuurlijst
Algemene Rekenkamer (2014). Bekostiging voortgezet onderwijs. Den Haag. Algemene Rekenkamer (2013). Kunnen basisscholen passend onderwijs aan? Den Haag. Berndsen, F, Brekelmans, J., Dekker, B en Van Bergen, C. (2014). Onderwijs Werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en management uit het po, vo, mbo en hbo. Meting 2013. Regioplan. Berkhout, E. en Van der Werff, S. (2015). Studie en Werk 2015. SEO. Brief aan de Tweede Kamer van minister Asscher van SZW, onderwerp: Effecten Wwz nav CNV-meldpunt. 15 juni 2015 Brief aan de Tweede Kamer van minister Bussemaker van OCW, onderwerp: Nadere invulling Impuls Leraren Tekortvakken € 100 mln inclusief uitwerking amendement Lucas en Jadnanansing. 13 maart 2013. Brief aan de Tweede Kamer van minister Bussemaker van OCW, onderwerp: Verhoging kwaliteit instroom in de lerarenopleiding. 28 april 2015 Brief aan de Tweede Kamer van staatssecretaris Dekker van OCW, onderwerp: Toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het AO Lerarenbeleid. 19 december 2014. Capgemini (2013). Groepsgroottes in het voortgezet onderwijs. CBS Statline (2015). CentERdata (2015). De arbeidsmarkt voor leraren po 2015-2020. CentERdata (2015). De arbeidsmarkt voor leraren vo 2015-2020. CentERdata (2013). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel 2013-2025. Fontein, P., Adriaens, H., Nelissen, J. en De Vos, K. (2014). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2014. CentERdata. Fontein, P., Adriaens, H., Nelissen, J. en De Vos, K. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015. CentERdata. Fontein, P., de Vos, K., Vloed, A. (2015). IPTO: vakken en bevoegdheden. Peildatum 1 oktober 2013. CentERdata. Fruytier, B., Goorhuis, L. en Montesano Montessori, N. (2013). Verbetering inductiefase beginnende leraren. Hogeschool Utrecht. Jettinghoff, K en Evers G. (2014). Arbeidsmarktanalyse WO 2013. CAOP in opdracht van Sociaal Fonds voor de Kennissector (SoFoKleS). Lubberman, J., Van Kessel, N., Wester, M. en Mommers, A. (2013). Rapport Arbeidsmarktanalyse voortgezet onderwijs. ITS Nijmegen. Lubberman, J., Wester, M. en Mommers, A. (2015). Arbeidsmarktbarometer po, vo, mbo 2014/2015. ITS Nijmegen. MBO-Raad en PWC (2014). Inzichten uit de financiële benchmark MBO. Sectorresultaten kalenderjaar 2013. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Lerarenagenda 2013-2020: de leraar maakt het verschil. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2013). Trends in Beeld 2013; Zicht op Onderwijs,
Onderwijs
54
Cultuur en Wetenschap. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). Kerncijfers 2009-2013. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). Referentieraming 2014. Nb: Gekozen is voor RR2014 (begroting). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2015). Referentieraming 2015. Nb: Gekozen is voor RR2015 (begroting). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2015). De waarde(n)van weten. Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2025. Onderwijsraad (2013). Kiezen voor kwalitatief sterke leraren. ROA (2015). Kerncijfers Schoolverlatersonderzoeken. Sectorplan PO. Samen aan de slag voor het onderwijs van morgen. Praktische en financiële ondersteuning voor werkgevers in het primair onderwijs. SEOR (2013). Flexwerk in het hbo. Onderzoek in opdracht van Zestor. UWV (2015). Arbeidsmarktprognose 2015-2016. UWV (2014). Sectoren in beeld. Ontwikkelingen, kansen en uitdagingen op de arbeidsmarkt. UWV (2014). UWV Monitor Arbeidsparticipatie 2014. UWV (2014). Vacatures in Nederland 2013. UWV (2015). Welke beroepen bieden kansen? Overzicht van krapte- en overschotberoepen. Februari 2015. Van den Berg, D. en Scheeren, J. (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP in opdracht van het Arbeidsmarktplatform PO. Van der Boom, E, Vrielink, S. en Vloet, A. (2014). Loopbaanmonitor 2013. Begeleiding van beginnende leraren. CentERdata en MOOZ onderzoek. Wit, J. de, Stuivenberg, M. en Van der Ploeg, S. (2014). Flexibele arbeid in primair en voortgezet onderwijs. ECORYS In opdracht van ministerie van OCW. Wittenman-Van Leenen, H., Van Bergen, C. en Dekker, B. (2014). Onderwijs Werkt! Rapportage van een enquête onder onderwijspersoneel uit het po, vo, mbo en hbo. Meting 2014. Regioplan. Zestor (2014). Arbeidsmarktmonitor voor personeel in het hbo 2014, van baan naar loopbaan.
Geraadpleegde websites (geraadpleegd juni-oktober 2015): www.oacraad.nl www.arbeidsmarktplatformpo.nl www.cbs.nl, begrippen, ‘voortgezet onderwijs’ www.functiemix.minocw.nl www.kansopstage.nl (SBB) www.kansopwerk.nl (SBB) www.meesterbaan.nl www.onderwijsincijfers.nl www.s-bb.nl/inrichting-sectorkamers.html www.stamos.nl, onder andere voor informatie van: BZK Kennisbank APS DUO Etalagebestanden HBO-Raad VSNU (Wo-Personeelsinformatie) www.werkenbijhogescholen.nl
Onderwijs
55
Bijlage I
Interessante websites
Voor arbeidsmarktinformatie www.stamos.nl www.onderwijsincijfers.nl www.duo.nl www.s-bb.nl www.werk.nl/arbeidsmarktinformatie www.arbeidsmarktplatformpo.nl www.voion.nl www.zestor.nl
Onderwijsorganisaties en bonden Algemene Onderwijsbond – www.aob.nl Centrum voor arbeidsverhoudingen bij overheidspersoneel - www.caop.nl Federatie van Onderwijsvakorganisaties (FvOv) - www.fvov.nl VAWO vakbond voor de wetenschap – www.vawo.nl CNV Onderwijs – www.cnvo.nl www.poraad.nl www.vo-raad.nl www.mboraad.nl www.vereniginghogescholen.nl www.vsnu.nl
Onderwijs
56
Bijlage II
Ontwikkelingen leerlingenaantallen
Ontwikkelingen van aantallen leerlingen en studenten 1995-2013 Figuur – Ontwikkeling van leerlingenaantallen Per onderwijsstroming, 1995-2013 (index 1995 = 100) 160 140 120 100 80 60 40 20 1995
1998
2001
po
vo
2004 mbo
2007 hbo
2010
2013
wo
Bron: DUO open data (2015) op basis van Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2014). OCW Kerncijfers 2009-2013.
In de jaren ’80 en ’90 zijn er steeds meer kinderen geboren, waardoor het (potentiële) leerlingenaanbod toenam. Vanaf halverwege de jaren ’90 tot en met 2008 zorgde dit voor een groeiend aantal leerlingen binnen het po. Vanaf het jaar 2000 nam ook het aantal middelbare scholieren iets toe. Daardoor stroomden er ook meer leerlingen door naar het mbo, hbo en wo. Vanaf het jaar 2000 daalde het aantal leerlingen in het po door afnemende immigratie en een geboortedaling. Tussen 2000 en 2006 werden er jaarlijks 11 procent minder baby’s geboren. Dit heeft effect gehad op het aantal schoolgaande kinderen in het po vanaf 2008. Tussen 2009 en 2013 is het aantal leerlingen in het po met bijna 5 procent gedaald. Al zijn er wel sterke regionale verschillen (zie hoofdstuk 6). In het vo steeg het aantal scholieren juist met ruim 4 procent in deze periode. Dit heeft onder andere te maken met de in 2007 ingevoerde kwalificatieplicht, waardoor een hoger aandeel van achttienjarigen aan het onderwijs deel ging nemen dan voorheen. In het mbo daalde de studentenpopulatie met bijna 5 procent tussen 2009 en 2013. Dit komt vermoedelijk door de ontwikkeling in de keuze voor havo (met daarna doorstroom naar het hbo) boven het mbo (deze trend wordt besproken in paragraaf 3.1). Het aantal hbo- en wo-studenten neemt juist sterk toe de laatste jaren. Het aantal deelnemende hbo-studenten groeide met bijna 14 procent tussen 2009 en 2013. Het aantal universitaire studenten nam in deze periode met 9 procent toe. Bronnen: CBS Statline (2015) / Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP.
Onderwijs
57
Bijlage III
Leerling-leraarratio
De leerling-leraarratio geeft de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal docenten. De hoogte van de ratio hangt onder andere af van het aantal klassen per docent, de grootte van de klas per docent en het aantal lesuren van de leerling en van de docent. Naast het aantal leerlingen heeft ook de leerlingleraarratio invloed op de vraag naar leraren. Als het aantal leerlingen stabiel blijft, maar de leerlingleraarratio daalt, is dit een indicatie dat de ‘werkdruk’ voor leraren toeneemt en dus de vraag naar nieuwe docenten stijgt. Tussen 2006 en 2009 nam in het po en vo de ratio licht af, in het hbo was een sterkere daling zichtbaar (zie volgend figuur). In dezelfde periode nam de leerling-leraarratio in het wo licht toe en in het mbo nam de ratio sterk toe.113 Vanaf 2009 is de ratio in het onderwijs (licht) gestegen, dit komt omdat er meer leerlingen zijn en minder docenten. Alleen in het hbo nam tussen 2011 en 2012 de ratio iets af. Door het stijgend aantal studenten, neemt de druk op het onderwijzend personeel toe. In het mbo en hbo is de leerling-leraarratio het hoogst. Er is gemiddeld één docent beschikbaar op 23 studenten. In het po is de verhouding 17 op 1 en in het vo zijn er gemiddeld bijna 16 leerlingen voor één leraar. Het wo kent de laagste ratio. Echter, in deze berekening is het voltallige wetenschappelijke personeel meegerekend (ook post-docs en promovendi). Studenten worden veelal gedoceerd door wetenschappelijk personeel (zoals phd-studenten), die slechts een deel van hun tijd aan lesgeven besteden. Volgens de Vakbond voor de Wetenschap (VAWO) – die een gewogen berekening heeft gemaakt – is de student-leraarratio in het wo het hoogste van alle stromingen in plaats van het laagst.
Figuur – Leerling-leraarratio 2006-2013 25 20 15 10 5 2006
2007
2008 po
2009 vo
2010 mbo
2011 hbo
2012
2013
wo
Bron: www.onderwijsincijfers.nl op basis van cijfers OCW/DUO.
De bekostiging van scholen vanuit OCW gebeurt aan de hand van normatieve leerling-leraarratio’s. Deze zijn verschillend per schoolsoort: in het lwoo geldt bijvoorbeeld een lagere ratio dan voor havo en vwo. Dit maakt het mogelijk dat in het speciaal onderwijs relatief meer leraren per leerling kunnen worden ingezet. Door de budgetvrijheid van scholen betekent het niet dat het geld per definitie besteedt moet worden aan het in dienst nemen van personeel. Bronnen: Van den Berg en Scheeren (2015). Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015. CAOP. / Capgemini (2013). Groepsgroottes in het voortgezet onderwijs.
113
In de getallen over het mbo zijn instructeurs niet bij onderwijzend personeel gerekend. Dit geeft wellicht een iets vertekend beeld.
Onderwijs
58
Bijlage IV
Extra grafieken en tabellen
Jaar op jaar werkgelegenheidsprognose in het po, vo en mbo 2015-2020 90.000
85.200
84.300
83.600
83.000
82.700
82.500
80.000 70.000 60.000
57.100
56.800
56.000
55.000
54.000
53.100
50.000 40.000 30.000
22.000
22.000
21.900
21.900
21.800
21.500
20.000 10.000 0 2015
2016
2017 po
2018 vo
2019
2020
mbo
Bron: CentERdata. (2015). De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo; Update oktober 2015.
Onderwijs
59
Kans op een werkhervatting na de WW voor onderwijsberoepen Maart 2015
Bovengemiddeld docent aardrijkskunde, opvoedkunde, lichamelijke opvoeding, sociale wetenschappen (1e graads) docent wetens onderwijs aardrijkskunde, opvoedkunde, didaktiek, sociale wetenschappen leraar basisonderwijs, algemeen vormende vakken leraar speciaal onderwijs Gemiddeld docent technische wetenschappen en praktijkvakken (2e en 3e graads) docent humaniora, muziek, toneel, handwerken, godsdienst, bibliotheek en archief (2e en 3e graads) docent wiskunde, natuurwetenschappen, statistiek, laboratoriumtechniek (1e graads) docent wiskunde, natuurwetenschappen, statistiek, laboratoriumtechniek (2e en 3e graads); instructeur denksport docent huishoudkunde, koksvak (2e en 3e graads) wetens onderzoeker onderwijskunde Ondergemiddeld directeur basis-, speciaal onderwijs (niet lesgevend) conciërge, huisbewaarder (beveiligen en schoonmaken), koster docent actuariële wetenschappen; docent economie, commerciële en administratieve vakken, handelswetenschappen (1e graads) docent technische wetenschappen en praktijkvakken (1e graads) docent humaniora, muziek, toneel, handwerken, godsdienst, bibliotheek en archief (1e graads) docent wetens onderwijs humaniora, (kunst)geschiedenis, theologie manager school voor voortgezet of hoger onderwijs onderwijskundig medewerker (ontwikkelen les-, cursusmateriaal; wetens) bedrijfsleermeester technische praktijkvakken docent aardrijkskunde, opvoedkunde, lichamelijke opvoeding, sociale wetenschappen (2e en 3e graads) pedagogisch adviseur; schoolbegeleider (wetens) docent economie, commerciële en adm vakken, handelswetenschappen (2e en 3e graads); docent handelscorrespondentie (geen praktijkdipl) coördinator, consulent onderwijs (wetens) Bron: UWV (2015).
Onderwijs
60
Colofon
Uitgave UWV Afdeling Arbeidsmarktinformatie en -advies
Postadres Postbus 58285 1040 HG Amsterdam
Inlichtingen Tel. 06 50647161 /
[email protected]
Auteurs Freek Kalkhoven Kees van Uitert
Disclaimer Alles uit deze uitgave mag worden overgenomen, graag zelfs, maar gebruikt u wel de bronvermelding. UWV © 2015
Onderwijs
61
Einde rapport
Onderwijs
62